FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2009 - 2010
RETENTIEVERGELIJKING VAN DE REANIMATIE DOOR NIETPROFESSIONELE HULPVERLENERS MET BEHULP VAN DE CAREVENT® PUBLIC ACCESS RESUSCITATOR TEN OPZICHTE VAN EEN POCKET MASK.
Dries TAELMAN
Promotor: Prof. Dr. K. Monsieurs Co-promotor: Prof. Dr. P. Calle Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot MASTER IN DE GENEESKUNDE
FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2009 - 2010
RETENTIEVERGELIJKING VAN DE REANIMATIE DOOR NIETPROFESSIONELE HULPVERLENERS MET BEHULP VAN DE CAREVENT® PUBLIC ACCESS RESUSCITATOR TEN OPZICHTE VAN EEN POCKET MASK.
Dries TAELMAN
Promotor: Prof. Dr. K. Monsieurs Co-promotor: Prof. Dr. P. Calle Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot MASTER IN DE GENEESKUNDE
“De auteur(s) en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.”
Datum
(handtekening student (en))
(Naam student)
(handtekening promotor)
(Naam promotor)
VOORWOORD Deze thesis kon slechts tot stand komen dankzij de steun en hulp van vele mensen. In de eerste plaats wil ik mijn promotor, Prof. Dr. K. Monsieurs, danken voor het aanreiken van het onderwerp, het verstrekken van onontbeerlijke informatie, het kritisch evalueren van de tekst en het antwoorden op vele vragen. Daarnaast ook een gemeend woord van dank aan mijn co-promotor, Prof. Dr. P. Calle voor de gedetailleerde bemerkingen bij de resultaten en tekst. Ik dank hen voor de mogelijkheid om het abstract voor te stellen op het congres rond “Education” van de Europese Reanimatieraad “Resuscitation 2009” in Keulen, Duitsland. (Verhaegen M, Taelman D, De Regge M, Calle P, Monsieurs KG. Quality of CPR by single first responders using the "public access resuscitator", a new resuscitation device using voice prompts: a randomized manikin trial. Notfall und Rettungsmedizin 2009;12:67) Verder wil ik ook Mevr. M. De Regge bedanken voor de enthousiaste bijdrage en statistische hulp in de pilootstudie.
Speciale dank gaat uit naar Michiel Verhaegen met wie ik aanvankelijk deze thesis als duothesis ging maken. Het concept, de technische ontwikkeling van het toestel, de pilootstudie en de initiële testen werden door ons gezamenlijk uitgevoerd. De retentietesten na 3 maanden heeft Michiel voor zich genomen en ik heb de retentie na 7 en 12 maanden onderzocht.
Ook wil ik nog Dhr. J. D’hont van “Radio urgent” bedanken, net als Prof. Van Lierde van de Dienst Logopedie van het UZ Gent voor het inspreken en opnemen van de gesproken mededelingen. Dhr. K. Bowden van O-Two Medical Technologies (Ontario, Canada) wil ik bedanken voor de goede samenwerking bij de productie van de prototypes.
Tenslotte verdienen ook alle deelnemers aan deze studie, werknemers aan de Universiteit Gent, een speciale vermelding. Veel leesplezier.
1
ABSTRACT
1
2
INLEIDING
3
3
ACHTERGROND VAN DE STUDIE
3
3.1 REANIMEREN 3.1.1 Definitie 3.1.2 De keten van overleving
3 3 4
3.2 SLACHTOFFERS 3.2.1 Algemeen 3.2.2 Definitie 3.2.3 Oorzaken 3.2.4 Pathofysiologie 3.2.5 Incidentie 3.2.6 Overleving
5 5 6 6 7 8 8
3.3
HULPVERLENERS
10
3.4 AANDACHTS- EN KNELPUNTEN 3.4.1 Problemen bij bepalen van een circulatie- en/of ademstilstand door omstanders 3.4.2 Openen van de luchtweg 3.4.3 Risico’s voor de hulpverlener 3.4.4 Beademing in de initiële fase 3.4.5 De beademingen 3.4.6 Hartmassage 3.4.7 Compressie-ventilatie-verhouding 3.4.8 Reanimatie met enkel compressies 3.4.9 Defibrillatie 3.4.10 Kwaliteit van reanimatie 3.4.11 Efficiënte reanimatie door omstanders 3.4.12 Retentie van de reanimatievaardigheden
10 10 11 11 12 12 13 15 16 17 17 18 18
3.5
20
HUIDIGE REANIMATIEHULPMIDDELEN
3.6 DE PUBLIC ACCESS RESUSCITATOR (PAR) 3.6.1 Onderdelen 3.6.2 Werking 3.6.3 De commerciële PAR 3.6.4 Studies met de voorlopers van de PAR 3.6.5 Studies met de nieuwe generatie van de PAR 3.6.5.1 De pilootstudie 3.6.5.2 De PAR studie
20 21 22 23 24 25 25 26
4
MATERIALEN EN METHODEN
27
4.1
INCLUSIECRITERIA
27
4.2
EXCLUSIECRITERIA
27
4.3
DE DEELNEMERS
27
4.4
DE VARIABELEN
27
4.5
STUDIEOPZET
29
4.6 METING NA REANIMATIELES 4.6.1 De PAR-groep 4.6.1.1 Vragenlijst 1 4.6.1.2 De reanimatieles met de PAR 4.6.1.3 De reanimatietest met de PAR 4.6.1.4 Vragenlijst 2 4.6.2 De PM-groep 4.6.2.1 Vragenlijst 1 4.6.2.2 De reanimatieles met de PM 4.6.2.3 De reanimatietest met de PM
29 30 30 30 32 32 32 32 33 33
4.7 METING NA DRIE, ZEVEN EN TWAALF MAANDEN 4.7.1 De PAR-groep 4.7.2 De PM-groep
34 34 34
4.8
STATISTIEK
35
5
RESULTATEN
5.1
DEMOGRAFIE VAN DE POPULATIE
36
5.2
GEBRUIKERSERVARING VAN DE PAR
39
36
5.3 METING NA DE REANIMATIELES (NUL MAANDEN) 5.3.1 Ventilatie 5.3.2 Compressie 5.3.3 Conclusie meting na reanimatieles
40 40 41 43
5.4 METING NA DRIE MAANDEN 5.4.1 Ventilatie 5.4.2 Compressie 5.4.3 Conclusie meting na 3 maanden
43 43 43 45
5.5 METING NA ZEVEN MAANDEN 5.5.1 Ventilatie 5.5.2 Compressie 5.5.3 Conclusie meting na 7 maanden
45 45 46 47
5.6 METING NA TWAALF MAANDEN 5.6.1 Ventilatie 5.6.2 Compressie 5.6.3 Conclusie meting na 12 maanden
47 47 48 49
5.7 RETENTIEVERGELIJKING TUSSEN 0, 3, 7 EN 12 MAANDEN 5.7.1 De PM-groep 5.7.1.1 Ventilaties 5.7.1.2 Compressies 5.7.1.3 Conclusie vergelijking van de PM-groep 5.7.2 De PAR-groep 5.7.2.1 Ventilaties 5.7.2.2 Compressies 5.7.2.3 Conclusie vergelijking van de PAR-groep 5.7.3 De PM- en PAR-groep vergelijking
49 49 49 50 52 52 52 53 55 56
6
DISCUSSIE
6.1
DE PAR
59
6.2
WAARHEIDSGETROUW PRESENTEREN VAN DE RESULTATEN
60
7
BESLUIT
62
8
REFERENTIES
63
BIJLAGE
70
9
Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3 Bijlage 4
59
70 73 74 75
1 ABSTRACT
Retentievergelijking van de reanimatie door niet-professionele hulpverleners met behulp van de CAREvent® Public Access Resuscitator ten opzichte van een Pocket Mask. Introductie: De CAREvent® Public Access Resuscitator (PAR, O-Two Medical Technologies, Canada) is een elektronisch gestuurd, met zuurstof aangedreven reanimatietoestel dat de hulpverlener op automatische wijze door een correcte reanimatie leidt met behulp van stembegeleiding, geluidssignalen en pictogrammen. De PAR alarmeert de hulpverlener bij een luchtwegobstructie of een luchtlek. Gesproken instructies verhogen de bruikbaarheid: “Plaats masker op gezicht, fixeer met elastiek”, “Druk op rode knop om reanimatie te beginnen”, “Plaats handen midden op borstkas. Druk stevig.”, “Druk masker op gezicht, kantel hoofd naar achter.”, “Masker beter aandrukken, hoofd meer kantelen.”
Methodologie: Er werden 71 “Eerste Interventie Ploeg”- leden van de niet-medische faculteiten van de Universiteit Gent gerandomiseerd in een PAR-groep (n = 35) en Pocket Mask (PM, n = 36) -groep. We vergeleken de retentie van reanimatievaardigheden in beide groepen na 3, 7 en 12 maanden, waarbij vooraf in beide groepen een individuele reanimatieles (10 min) had plaatsgevonden in respectievelijk het gebruik van de PAR of van een PM. Bij de laatste testen waren er in totaal 15 deelnemers weggevallen zodat beide groepen uit 28 deelnemers bestonden. De reanimatievaardigheden werden gemeten gedurende 3 minuten met behulp van een reanimatiepop (type Skillreporter, Laerdal, Noorwegen). Om de kwaliteit van reanimeren te kunnen beoordelen, werden de volgende variabelen of afgeleide variabelen geregistreerd: de ventilatievariabelen “aantal ventilaties/3 min”, “gemiddeld teugvolume”, “gemiddeld minuutvolume”, “aantal ventilaties zonder foutmelding”, “aantal ventilaties met afgesloten luchtweg” en de compressievariabelen “gemiddeld aantal compressies/min”, “gemiddelde compressiediepte”, “gemiddelde compressiefrequentie”, “aantal compressies met een verkeerde handpositie”, “aantal compressies met adequate diepte”, “aantal compressies zonder foutmelding” en de “totale handen af tijd”. Enkel de significant verschillende resultaten worden vermeld en zijn gerapporteerd als gemiddelden (SD).
Resultaten: Gebruikerservaring: 23/28 (82 %) gaf de voorkeur aan de PAR als reanimatiewijze. Na de reanimatieles: Het aantal ventilaties/3 min PAR 8,4 (2) vs PM 9,5 (4) (p = 0,05); aantal ventilaties met afgesloten luchtweg PAR 2 % vs PM 9 % (p = 0,06). Na 3 maanden: Aantal personen met een goede compressiefrequentie PAR 100 % vs PM 71 % (p = 0,008). Na 7 maanden: Aantal
1
personen met een goede compressiefrequentie: PAR 100 % vs PM 75 % (p = 0,02); de compressiefrequentie: PAR 99 (4) vs PM 94 (17) (p = 0,05); aantal personen met een goede compressiefrequentie PAR 100 % vs PM 75 % (p = 0,02). Na 12 maanden: Ventilaties zonder foutmelding PAR 60 % vs PM 42 % (p = 0,02); compressies met verkeerde handpositie PAR 8 % vs PM 20 % (p = 0,03).
Alle ventilatieparameters (behalve het aantal ventilaties zonder foutmelding) daalden na 3 maanden in beide groepen. Het aantal ventilaties/3 min daalde in de PAR-groep van 8,4 (2) naar 4,8 (4) (p < 0,01); in de PM-groep van 9,5 (4) naar 5,1 (5) (p < 0,01). Het teugvolume daalde in de PAR-groep van 733 ml (123) naar 440 ml (284) (p < 0,001); in de PM-groep van 722 ml (287) naar 427 ml (381) (p <0,05). De gemiddelde compressiefrequentie steeg tussen 7 en 12 maanden: in de PAR-groep van 99 (4) naar 100 (2) (p < 0,05); in de PM-groep van 94 (17) naar 102 (15) (p < 0,05).
Conclusie: Uit de resultaten bleek dat de PAR enkel significant beter scoorde voor de compressiefrequentie gedurende de verschillende testperiodes ten opzichte van diegenen die reanimeerden met een PM. Wel moet gezegd worden dat uit de feedback van de deelnemers bleek dat bijna iedereen die de PAR gebruikte, hier de voorkeur aan gaf. Ze zagen de PAR als een geheugensteun en dit gaf hen zelfvertrouwen, waardoor ze in de realiteit mogelijks vlugger zouden overgaan met het starten van de reanimatie. We konden vaststellen dat na 3 maanden de kwaliteit van de compressie en vooral de ventilatie in beide groepen een daling vertoonden. Dit evolueerde echter niet naar een verdere daling in de PAR- en PM-groep na 7 en 12 maanden.
2
2 INLEIDING We onderzoeken in deze studie of de CAREvent® Public Access Resuscitator (PAR) van de firma O-Two Medical Technologies Inc. kan bijdragen tot een betere kwaliteit en retentie van reanimeren van een volwassen slachtoffer uitgevoerd door niet-professionele hulpverleners. We vergelijken dit nieuwe reanimatiehulpmiddel met een conventionele reanimatie waarbij een zakmasker gebruikt wordt.
Alvorens we deze beide reanimatietechnieken met elkaar vergelijken, schetsen we de achtergrond en de context waarin de nood aan deze studie is ontstaan. We moeten ons afvragen wat een goede reanimatie is, wie de slachtoffers en hulpverleners zijn, waar de knelpunten zitten en waarom dit reanimatiehulpmiddel een verbetering zou kunnen zijn, eventueel na een langere periode.
3 ACHTERGROND VAN DE STUDIE 3.1 REANIMEREN 3.1.1 Definitie Reanimatie is het geheel van handelingen voor het herstel of het behouden van een spontane circulatie en/of beademing in een onmiddellijk levensbedreigende situatie. In essentie betekent dit meestal een combinatie van hartmassage en beademingen. De beademingen voorzien het bloed van zuurstof en de hartmassages houden vervolgens dit geoxygeneerd bloed in circulatie. Zo probeert men de vitale organen in leven te houden totdat de spontane hartslag en ademhaling hersteld zijn.
Basic Life Support (BLS) is de hulpverlening die men toepast zonder medische hulpmiddelen. Van zodra men gebruik maakt van medische hulpmiddelen, spreekt men over Advanced Life Support (ALS) waarbij men over bijkomende interventies beschikt, zoals het toedienen van medicatie, intubatie, defibrillatie en invasieve ingrepen.
Basisreanimatie is vooral gericht op het herstellen van de vitale functies en het voorkomen of beperken van tijdelijke of blijvende invaliditeit in afwachting van professionele hulp. In onze studie hebben de deelnemers basisreanimatie geleerd in het kader van een algemene EHBO-opleiding. Mensen die deze basisreanimatiecursus gevolgd hebben, worden verondersteld de eerste twee stappen van de “keten van overleving” te kunnen uitvoeren (zie 3.1.2).
3
3.1.2 De keten van overleving De acute hulpverlening buiten het ziekenhuis, waar niet- professionele hulpverleners vaak als eerste met reanimatievereisende noodsituaties worden geconfronteerd, bestaat uit een keten van overleving: snelle alarmering, vroegtijdige basisreanimatie, snelle defibrillatie en vroege specialistische hulp zijn de eerste vitale stappen die vereist zijn voor een succesvolle reanimatie. Deze keten benadrukt het belang van het uitvoeren van de juiste handelingen in de juiste volgorde om optimale efficiëntie te verkrijgen en voor het slachtoffer maximale kansen op overleven te bekomen. In de reanimatierichtlijnen wordt de vlotte aaneenschakeling van handelingen tevens benadrukt. 1
Figuur 1: De keten van overleving Verklaring figuur 1: 1. Het vroeg herkennen van levensbedreigende cardiale en/of respiratoire problemen en het oproepen van hulp: medische hulpverlening vragen door een universeel alarmnummer (112) te bellen. Een vroege, efficiënte respons kan een hartstilstand voorkomen. 2-3 2. Vroege cardiopulmonale reanimatie door omstanders: onmiddellijke basisreanimatie (BLS) kan de overlevingskansen van een plotse hartstilstand door ventrikelfibrillatie verdubbelen of zelfs verdriedubbelen. 4-8 3. Vroege defibrillatie: BLS samen met defibrillatie binnen de 3 tot 5 minuten na de collaps kunnen de overlevingskansen verhogen tot 49 à 75 %. 9-16 Elke minuut vertraging alvorens er gedefibrilleerd wordt, vermindert de kans op overleving met 10 tot 15 %. Met BLS daalt de overlevingskans meer gradueel (+/- 3 à 4 % per minuut).5-8
4. Vroege Advanced Life Support (ALS) en nazorg: de kwaliteit van de behandeling tijdens de nazorg beïnvloedt de uitkomst.17
4
Bij een basisreanimatie worden volgende handelingen doorlopen: controleer bewustzijn
spreek het slachtoffer aan, schud aan de schouders
roep om hulp
vraag of roep iemand om in de buurt te blijven
open de luchtweg
kantel het hoofd naar achter, til de kin op
controleer ademhaling
kijk, luister, voel
normale ademhaling
geen normale ademhaling
stabiele zijligging
alarmeer 112
leg het slachtoffer op de grond
herhaal: 30 x hartmassage 2 x beademen
100 x per minuut 4 tot 5 cm diep
3.2 SLACHTOFFERS 3.2.1 Algemeen Personen met een plotse circulatiestilstand dient men in principe te reanimeren. Bij de circulatiestilstand is de pompfunctie van het hart verloren gegaan waardoor hartstilstand vaak als synoniem gebruikt wordt. De hartstilstanden worden in de literatuur ingedeeld volgens het onderliggend ontstaansmechanisme: hartstilstanden met een cardiale of een niet-cardiale oorzaak. Tevens maakt men een onderscheid volgens initieel hartritme: schokbaar (ventrikelfibrillatie of polsloze ventriculaire tachycardie) of niet schokbaar (asystolie of polsloze electrische activiteit). Ook wordt een onderscheid gemaakt naar de plaats: hartstilstanden binnen of buiten het ziekenhuis. In deze studie spitsen we ons vooral toe op het bespreken van de plotse hartstilstand (meestal een cardiale
5
oorzaak) buiten het ziekenhuis omdat dit de slachtoffers zijn waar de PAR in eerste instantie voor ontworpen is.
De plotse hartstilstand is de belangrijkste doodsoorzaak in Europa en in de Westerse wereld. In België overlijden per jaar ongeveer 11 000 mensen aan een plotse hartstilstand. Dit is ruim een tienvoud van alle dodelijke verkeersongevallen in België.
In België treft men bij 9,6 % van de MUG-interventies een hartstilstand aan. Concreet betekent dit, bijvoorbeeld voor de regio Gent, dat de MUG jaarlijks een 200-tal reanimaties start. De MUG rukt voornamelijk uit tussen 8 en 12 uur voor de pathologie van acuut myocardinfarct. In 2/3 van de gevallen gaat het om een mannelijke patiënt met een gemiddelde leeftijd van 62 jaar. Bij 16 % van de gevallen is de huisarts aanwezig bij aankomst van de MUG.138
Een groot aantal van deze personen zou kunnen gered worden door het onmiddellijk instellen van elementaire vitale ondersteuning door leken of getrainde helpers.18
3.2.2 Definitie Hartstilstand en circulatiestilstand, ook “sudden death” of “plotse dood” genoemd, worden gedefinieerd als “het abrupt en onverwachts wegvallen van de pompfunctie van het hart, wat onbehandeld hersendood tot gevolg heeft binnen het uur na het optreden van de eerste symptomen.”19-20 In de literatuur wordt een plotse hartstilstand zonder evidente oorzaak meestal als cardiaal beschouwd.21
3.2.3 Oorzaken De kenmerken van een hartstilstand, die buiten of binnen het ziekenhuis optreedt, zijn in vele gevallen verschillend.
Een hartstilstand buiten het ziekenhuis heeft in meer dan 80 % van de gevallen een cardiale oorzaak. Ongeveer 10 % heeft een niet-cardiale interne oorzaak (respiratoir, cerebraal, interne bloeding, obstetrisch, pediatrisch, longembolie, epilepsie, diabetes, nierlijden) en ongeveer 10 % heeft een nietcardiale externe oorzaak (trauma, overdosis, elektrische schok, verstikking en verdrinking). ‘Plotse dood’ buiten het ziekenhuis heeft daardoor een profiel dat vergelijkbaar is met dat van acute coronaire syndromen. Dit komt het meest voor bij mannen (> 75 %) van middelbare leeftijd (> 75 %), tijdens de kantooruren (> 70 %) en thuis (60 à 70 %). In meer dan de helft van de gerapporteerde gevallen (tot twee derde) gebeurt dit in aanwezigheid van een getuige.22-25
6
structurele congenitale hartafwijking zoals coronaire anomalieën, (niet-) cyanotische ziekten ofwel structureel normale maar elektrisch abnormale harten
5-10 % 10 – 15 %
cardiomyopathieën, aritmogene rechter ventrikel dysplasieën en myocardiale infiltratieve ziekten (sarcoidose, amyloidose)
80 % Coronair lijden
Figuur 2: Oorzaken van een hartstilstand In het ziekenhuis is een hartstilstand vaker het gevolg van respiratoir falen en is het eerste gedocumenteerde hartritme vaker een asystolie of een polsloze elektrische activiteit.
3.2.4 Pathofysiologie Pathofysiologisch gezien zullen de bovenvermelde onderliggende oorzaken ervoor zorgen dat het hart in ventrikeltachycardie of ventrikelfibrillatie gaat. Sommige plotse hartstilstanden kunnen ook het gevolg zijn van een extreme vertraging van de hartslag zoals bradycardie/polsloze elektrische activiteit. De aritmie zorgt er dan voor dat het hart niet meer efficiënt kan pompen waardoor de bloedcirculatie verloren gaat.26-27
Op het moment van de eerste ECG-opname, bij de plotse hartstilstand buiten het ziekenhuismilieu, zal ongeveer 40 % van de plotse hartstilstanden een ventrikelfibrillatie of ventrikeltachycardie zijn.28-31 Vermoedelijk hebben meer slachtoffers in eerste instantie een ventrikelfibrillatie of een ventrikeltachycardie maar tegen de tijd dat het eerste ECG wordt afgenomen, zal bij de meeste slachtoffers het hartritme overgegaan zijn in een asystolie.32-33 Zo is gebleken dat ventrikelfibrillatie in de meeste gevallen het initiële ritme was in sterfte door plotse hartstilstand; 75 % in een longitudinale studie in Seattle, USA34 en 84 % in een serie van patiënten die een Holtermonitor droegen.35
7
3.2.5 Incidentie Globaal worden er in Europa ongeveer 700 000 personen per jaar getroffen door een plotse hartstilstan.36 Bij 275 000 personen per jaar wordt een hartstilstand buiten het ziekenhuismilieu door de hulpdiensten geconstateerd. Bij 123 000 personen wordt een plotse hartstilstand doorgemaakt die op het eerste ECG een ventrikelfibrillatie aangeeft.37
Studies die aan het begin van het vorige millennium ziektepatronen analyseerden, voorspelden een globaal verhoogde incidentie aan hartziekten tegen het jaar 2020.38-40 Deze voorspellingen werden reeds gerealiseerd in het eerste decennium van het nieuwe millennium. Ook de prevalentie van diabetes en coronair vaatlijden zal globaal stijgen, in de eerste plaats door de zeer sterke stijging ervan in de ontwikkelingslanden.41 Een belangrijke consequentie van dit globaal aangroeien van patiënten die lijden aan hartziekten, coronair vaatlijden of diabetes zal de stijgende incidentie zijn van plotse hartstilstanden.
3.2.6 Overleving De overlevingskansen van een plotse hartstilstand buiten het ziekenhuismilieu zijn nog steeds zeer laag. Wanneer bij een hartstilstand de eerste getuige onmiddellijk start met BLS voordat professionele hulpverleners zijn aangekomen, zijn de overlevingskansen van het slachtoffer aanzienlijk hoger. Een overleving van meer dan 40 % (tot zelfs 74 %) werd gerapporteerd in geselecteerde populaties van patiënten met een hartstilstand (aanwezige getuige, cardiale pathologie met primaire ventrikelfibrillatie) indien BLS binnen de 3 minuten door omstanders werd gestart, binnen de 8 minuten gevolgd door defibrillatie en tijdige gespecialiseerde reanimatiemaatregelen. Een ventrikelfibrillatie als onderliggende oorzaak lijkt dus te correleren met een hogere overleving.42
Dit komt omdat een ventrikelfibrillatie vaak nog succesvol geconverteerd kan worden naar een effectief hartritme. Zo’n conversie doet men door te defibrilleren en het is bewezen dat een vroege defibrillatie de belangrijkste interventie is die de overleving verhoogt bij plotse hartstilstand met ventrikelfibrillatie.16,35,43-44 De nadruk ligt hier vooral op het feit dat dit vroeg moet gebeuren; na tien minuten zullen nog maar zeer weinig reanimatiepogingen succesvol zijn (0 % to 2 %).4,45
Een Belgisch register van hartstilstanden dat de kwaliteit van reanimeren door omstanders onderzocht, vond een overleving (wakker 14 dagen na de hartstilstand) van 16 % in de groep met “kwalitatief goede reanimatie”, 10 % bij “enkel hartmassage”, en 7 % in geval van “geen reanimatie door omstanders”.138
8
In de meeste gemeenschappen moet er acht minuten of langer gewacht worden op de eerstelijnsziekenwagen.47 In België is de wachttijd op een ziekenwagen gemiddeld 7 minuten en op de MUG 12 minuten.48 Als men dus sneller kan starten met reanimatie en defibrillatie zal het hart zich nog vaker in het gunstigere ventrikelfibrillatieritme bevinden.
Zelfs in gebieden met beschikbare en goed uitgebouwde urgentiediensten, bedraagt het ontslag uit het ziekenhuis na een cardiaal arrest nog steeds slechts 15 tot 20 %. De kans op overleven na een cardiaal arrest, opgetreden buiten het ziekenhuis in landelijke gebieden, bedraagt zelfs minder dan 5 %. Verlaat de patiënt het ziekenhuis, dan bedraagt de overleving na tien jaar 46 %.48
Kijkt men naar alle vormen van hartstilstand, dan wordt er slechts 2 tot 5 % van de patiënten succesvol gereanimeerd. Een geslaagde reanimatie wordt gedefinieerd als een volledig bewuste, neurologisch intacte patiënt met een spontaan en stabiel hartritme en een adequate urinaire output. De “outcome” of overleving na een reanimatie buiten het ziekenhuis wordt bepaald door een heel aantal factoren: •
de leeftijd van de patiënt,
•
medische voorgeschiedenis van de patiënt,
•
oorzaak van de stilstand,
•
aanwezigheid van een getuige bij de stilstand,
•
snelheid van de Eerste Hulp en BLS,
•
snelheid beschikbaarheid ALS,
•
techniek en kwaliteit van de reanimatie.
De belangrijkste overlevingsdeterminanten van een plotse hartstilstand met getuigen buiten het ziekenhuismilieu, omvatten dan ook reanimatie gestart door omstanders en de toepassing van defibrillatie.49 Jammer genoeg hebben de meeste slachtoffers geen onmiddellijke toegang tot snelle en effectieve behandeling en verloopt er te veel tijd vooraleer defibrillatie beschikbaar is.
In de wetenschappelijke literatuur is er echter nog geen zekerheid betreffende hoe "goed" CPR moet zijn om een leven te kunnen redden. Wel kunnen we nu al besluiten uit meerdere studies dat de laagste overlevingskansen voorkomen indien er helemaal geen poging tot CPR werd ondernomen.50
Daarom kan een eenvoudige basisbenadering, die efficiënt kan worden aangeleerd aan een groot percentage van de bevolking, het aantal overlevenden na plots cardiaal arrest aanzienlijk verhogen.
9
3.3 HULPVERLENERS De eerste minuten na een plotse hartstilstand zijn cruciaal voor de overleving4,5,49,51-53 en zoals eerder aangehaald, zijn de hulpdiensten vaak niet onmiddellijk aanwezig buiten het ziekenhuismilieu. Aangezien 70 tot 80 % van de hartstilstanden zich voordoen in het thuismilieu is een wijdverspreide kennis van de CPR-technieken nodig om de kans op het toepassen van CPR te verhogen. De overleving van het slachtoffer hangt dan ook af van omstanders die zo vroeg mogelijk de eerste drie stappen van de “keten van overleving” uitvoeren. Een omstander is een persoon die zich toevallig in de buurt van het slachtoffer bevindt en die geen deel uitmaakt van de professionele hulpdiensten. Investeren in Automatische Externe Defibrillatoren (AED) ter plaatse lijkt dan ook nuttig. Het nieuwe, door ons geteste reanimatiehulpmiddel, dat niet defibrilleert maar wel ventileert en het reanimatieprotocol automatisch overloopt, kan hier aanvullend zeker een meerwaarde hebben. 4,5,49,51-53
3.4 AANDACHTS- EN KNELPUNTEN Veel mensen hebben hoge verwachtingen van reanimatie. Direct beginnen doet de kans op overleven vergroten maar men vergeet dat het slaagpercentage van iemand die op straat of in een winkelcentrum gereanimeerd wordt, slechts rond de 15 procent ligt.
3.4.1 Problemen bij bepalen van een circulatie- en/of ademstilstand door omstanders De carotispols controleren is voor de niet-professionele hulpverlener geen accurate methode om de aan- of afwezigheid van bloedcirculatie te checken.54 Op dit moment wordt er enkel gecontroleerd op tekens van circulatie zoals beweging, ademen of hoesten. Het is nog niet bewezen dat dit een superieure manier is om de diagnose van een circulatiestilstand te bepalen. Zowel professionele als niet-professionele hulpverleners hebben problemen met het vaststellen van de aan- of afwezigheid van een adequate of normale ademhaling bij een bewusteloze persoon.55-56 Dit kan omdat er een gesloten luchtweg is57 of omdat het slachtoffer een happende, agonale ademhaling vertoont, wat wijst op een onvoldoende toevoer van zuurstof- en glucoserijk bloed in de hersenstam. Ter hoogte van deze structuur wordt de ademhaling namelijk gestuurd. Fysiologisch gezien is een agonale ademhaling een diepe inademing die een negatieve druk creëert in de thorax waardoor de veneuze retour verhoogt. Daardoor kan een tijdelijke vorm van autoreanimatie ontstaan. Afhankelijk van de lokalisatie en de mate van verminderde doorbloeding kan een apneu, een agonale ademhaling of een atactische ademhaling ontstaan.58 Wel blijkt een agonale ademhaling eerder te correleren met een plotse hartstilstand (zoals bij ventrikelfibrilleren) dan met een meer graduele hartstilstand. Een agonale ademhaling mag niet beschouwd worden als een normale ademhaling maar als een situatie waarbij hartmassage en beademing vereist is. Aangezien ventrikelfibrilleren correleert met een hogere overleving37 is het constateren van deze agonale ademhaling bij hartstilstand een prognostisch gunstig teken.59 Deze ademhaling komt
10
frequent voor na een plotse hartstilstand buiten het ziekenhuismilieu en het is aangetoond dat reanimatie door omstanders een hogere kans op overleving geeft als het slachtoffer een agonale ademhaling vertoonde.60
Wanneer omstanders door ambulancedispatchers via de telefoon naar de ademhaling van het slachtoffer wordt gevraagd, dan misinterpreteren ze dit naar adem happen vaak als een normale ademhaling. Deze verkeerde informatie kan er dan voor zorgen dat omstanders bij een slachtoffer van een hartstilstand geen BLS toedienen.61 Een agonale ademhaling (happen naar lucht of “gasping”) komt voor in tot 40 % van de slachtoffers met een hartstilstand. Omstanders omschrijven dit fenomeen als nauwelijks ademhalen, zwaar of slecht met veel moeite kunnen ademen, of lawaaierig of happend ademhalen.62 Leken zouden daarom geleerd moeten worden om met BLS te starten van zodra een slachtoffer bewusteloos is en niet meer normaal ademt. Tijdens reanimatielessen zou de nadruk moeten liggen op het feit dat naar lucht happen als teken van de doodstrijd vaak voorkomt tijdens de eerste minuten na een plotse hartstilstand.
3.4.2 Openen van de luchtweg Niet-professionele hulpverleners worden aanbevolen om de luchtweg van een slachtoffer te openen door het hoofd te kantelen en de kin op te tillen. Dit bij zowel gekwetste als niet-gekwetste slachtoffers. Als er zich vloeistoffen of vreemde voorwerpen in de mond bevinden, moeten die verwijderd worden. Voor vloeistoffen wordt het hoofd van het slachtoffer van je weggedraaid, zodat ze uit de mond kunnen wegvloeien. Andere vreemde voorwerpen worden verwijderd met de vinger via de wangzak. De vinger wordt langs de tanden naar achteren gebracht, waarna de mondholte van achter naar voren schoongeveegd wordt. Een tandprothese wordt enkel verwijderd als ze los zit. Een goed zittend gebit vergemakkelijkt immers de techniek van mond-op-mondbeademing. De meest voorkomende oorzaak van een luchtwegobstructie is de tong die bij een patiënt met een gedaald bewustzijn naar achteren zakt. Maar dit kan ook ontstaan door een zwelling van de slijmvliezen (door infectie of oedeem: inhalatieletsel bij verbranding, allergische reactie,…). De “jaw thrust” wordt voor leken afgeraden omdat deze techniek moeilijk aan te leren en uit te voeren is.63
3.4.3 Risico’s voor de hulpverlener De veiligheid van zowel de hulpverlener als het slachtoffer is van primair belang tijdens een reanimatie. Er zijn weinig incidenten gekend van hulpverleners die negatieve effecten ondervonden hebben van een reanimatie. Enkel geïsoleerde rapporteringen van infecties met tuberculose64 en “severe acute respiratory distress syndrome” (SARS)65 zijn gekend. Er is nog nooit melding gemaakt van een besmetting met HIV tijdens een reanimatie. Er zijn geen studies in vivo die de effectiviteit nagaan van reanimatiehulpmiddelen die een barrière vormen tijdens BLS tussen het slachtoffer en de hulpverlener. Wel zijn er studies die aantonen dat
11
bepaalde filters of barrièrevormende reanimatiehulpmiddelen met eenrichtingskleppen de orale bacteriële transmissie tussen slachtoffer en hulpverlener tijdens mond-op-mondbeademing voorkomen.66-67 Hulpverleners kunnen dus best voorzorgsmaatregelen treffen met betrekking tot orale transmissie van ziektekiemen, zeker als het slachtoffer gekend is met een ernstige infectie zoals tuberculose of SARS.
3.4.4 Beademing in de initiële fase In de praktijk zien we dat er slechts een verontrustend klein aantal mensen dat getuige is van een hartstilstand, in staat en bereid is om tot reanimatie over te gaan. Meestal beperkten ze zich tot het bellen van de hulpdiensten. Een reanimatiecyclus begint met 30 compressies gevolgd door 2 beademingen. Tijdens de eerste minuten van een hartstilstand, die niet door een respiratoire oorzaak werd veroorzaakt, blijft de zuurstofsaturatie in het bloed hoog en zal de zuurstoftoevoer naar het myocard en de hersenen eerder afgenomen zijn door een verlaagde cardiale output dan door een gebrek aan zuurstof. Ventilatie is daarom in eerste instantie minder belangrijk dan hartmassage.68 Het is aangetoond dat het vereenvoudigen van de opeenvolging van acties tijdens BLS de vaardigheden en de retentie ervan ten goede komt.69 Het is ook aangetoond dat hulpverleners frequent weigerachtig staan tegenover mond-op-mondbeademing en dit om verschillende redenen waaronder angst voor een infectie en afkeer voor de procedure.18,70-71 Om al deze redenen en om het belang van hartmassage te onderlijnen is het aanbevolen om bij volwassenen BLS te starten met hartmassage in plaats van beademing.
3.4.5 De beademingen Tijdens een reanimatie moeten beademingen de adequate oxygenatie van het bloed verzekeren. Wat hierbij het optimale teugvolume, ademhalingsfrequentie en ingeademde zuurstofconcentratie zijn, is nog niet volledig gekend. De huidige aanbevelingen zijn gebaseerd op de volgende gegevens: •
tijdens een reanimatie is de bloedtoevoer naar de longen substantieel afgenomen waardoor een adequate ventilatie/persfusieverhouding kan behouden worden met kleinere teugvolumes en ademfrequenties lager dan de normale;72 Een lager minuutvolume kan een effectieve oxygenatie en ventilatie verzekeren tijdens een reanimatie.75-78 Tijdens volwassenen reanimatie zouden teugvolumes van ongeveer 500 - 600 ml (6 - 7 ml kg-1) adequaat moeten zijn;
•
hyperventilatie (teveel ademhalingen en/of een te groot volume) is onnodig en zelfs schadelijk omdat het de intrathoracale druk verhoogt, waardoor het de veneuze retour belemmert en de cardiale output vermindert. De overleving wordt hierdoor dan ook verlaagd;73
•
als men de luchtweg niet strikt kan isoleren van de oesofagus, dan zal een teugvolume van 1 liter de maag significant meer dilateren dan wanneer men een teugvolume van 500 ml gebruikt, wat zo tot aspiratie van de maaginhoud of een respiratoire infectie kan leiden; 74
12
•
onderbrekingen van de hartmassages, om bijvoorbeeld het slachtoffer te beademen, hebben een nadelig effect op de overleving. Als er beademd wordt over een zo kort mogelijke tijdsspanne dan zal dit helpen om de essentiële onderbrekingen tussen de hartmassages in te korten.79
De huidige aanbevelingen van de Europese reanimatieraad met betrekking tot de beademing van het slachtoffer luiden dan ook als volgt: “De hulpverlener moet beademingen geven die telkens ongeveer 1 seconde duren met een volume dat groot genoeg is om de borstkas van het slachtoffer omhoog te laten komen.” Hij moet er wel voor zorgen dat hij niet te snel of te krachtig beademt. Deze aanbevelingen gelden voor alle vormen van ventilatie tijdens de reanimatie inclusief mond-opmondbeademing en ballon met klep-op-maskerbeademing met of zonder extra zuurstoftoediening. Mond-op-neusbeademing is een effectief alternatief voor mond-op-mondbeademing.80 Dit kan overwogen worden als de mond van het slachtoffer ernstig verwond is , als men de mond niet meer kan openen, als de hulpverlener het slachtoffer in het water moet beademen of als het moeilijk is om lekvrij mond-op-mondbeademing te geven. Er is geen gepubliceerd bewijs van de veiligheid, effectiviteit of haalbaarheid van mond-op-tracheostomiebeademing, maar dit kan toegepast worden bij een slachtoffer met een tracheatube of een tracheaal stoma. Om een ballonmaskerbeademing effectief uit te voeren zijn een goede training en vaardigheid nodig.81-82 Een hulpverlener, die alleen is, moet in staat zijn om de luchtweg te openen met een “head tilt, chin lift”, terwijl hij tegelijkertijd het masker op het gezicht van het slachtoffer houdt. Dit is een techniek die in essentie enkel voor professionele hulpverleners ontwikkeld is, maar die in realiteit ook aan niet-professionele hulpverleners aangeleerd wordt die in zeer specifieke omgevingen werken, zoals op plaatsen waar er een risico is op cyanidevergiftiging of blootstelling aan andere toxische substanties.
3.4.6 Hartmassage Het doel van hartmassage is het tijdelijk onderhouden van de circulatie naar de vitale organen totdat het ritme en de output terug definitief worden hersteld doordat het de intrathoracale druk verhoogt en door rechtstreekse druk op het hart. De bloedstroom naar het myocard is vooral afhankelijk van de coronaire perfusiedruk; dit is het drukverschil tussen de aorta en het rechter atrium. Zonder een voldoende coronaire perfusiedruk (15 mm Hg) is het niet mogelijk een hartritme te verkrijgen dat zelfstandig de bloedvoorziening onderhoudt.
Alhoewel een goed uitgevoerde hartmassage systolische bloeddrukpieken van 60 - 80 mm Hg kan veroorzaken, zal de diastolische bloeddruk laag blijven en zo een gemiddelde arteriële bloeddruk in de halsslagaders genereren die zelden hoger dan 40 mm Hg komt.83 Hartmassage is vooral belangrijk als de eerste elektrische shock pas later dan vijf minuten na de hartstilstand wordt uitgevoerd. De hartmassages voeren in tussentijd een kleine maar kritische hoeveelheid bloed naar de hersenen en het
13
myocard, waardoor de kans dat het lichaam nog succesvol gedefibrilleerd kan worden, verhoogt.84 Veel informatie over de fysiologie van de thoraxcompressies, de effecten van verschillende hartmassage- frequenties en de hartmassage/ventilatieverhouding is bekomen via diermodellen. Toch bevatten de conclusies van de 2005 Consensus Conference85 de volgende aanbevelingen: •
telkens wanneer men de hartmassage hervat, moet de hulpverlener zijn handen “in het midden van de borstkas” plaatsen;86
•
de hartmassage moet uitgevoerd worden aan een frequentie van 100 compressies per minuut;87-89
•
men moet de borstkas voldoende diep indrukken: 4 tot 5 cm (voor een volwassene);90-91
•
laat de borstkas na het indrukken weer volledig naar haar rusttoestand terugkeren;92-93
•
zorg voor zo weinig mogelijk onderbrekingen van de hartmassage;
•
vertrouw niet op een voelbare carotis- of femoralispols om een efficiënte arteriële bloedstroom te bevestigen.94-95
Er is onvoldoende bewijs om een specifieke handpositie voor hartmassage bij volwassenenreanimatie als meest effectief te beoordelen. Vroegere richtlijnen bevolen een methode aan waarbij men de handpositie, die zich op het midden van de onderste helft van het sternum bevond, bepaalde door een vinger te plaatsen aan de onderkant van het sternum en de andere hand daar naast te plaatsen.96 Het is aangetoond dat professionele hulpverleners dezelfde handpositie sneller vinden als men hen leert om “op het zicht” de hiel van een hand in het midden van de borstkas te plaatsen met de andere hand er bovenop. In deze studie demonstreerde men het plaatsen van de handen op het midden van de onderste helft van het sternum.86 Het is aannemelijk om te veronderstellen dat niet-professionele hulpverleners met deze methode de plaatsbepaling ook sneller zouden vinden. De frequentie van de hartmassage verwijst naar de snelheid waarmee men de hartmassage moet uitvoeren en niet naar het totaal aantal compressies dat men per minuut moet uitvoeren. Het aantal compressies wordt bepaald door deze frequentie, maar ook door het aantal onderbrekingen dat men inlast tijdens een reanimatie om de luchtweg te openen, om te beademen en om een AED de kans te geven om de toestand van het slachtoffer te analyseren. In één studie buiten de ziekenhuissetting rapporteerde men bij hulpverleners hartmassagefrequenties tussen de 100 en 120 compressies per minuut, maar het gemiddelde aantal compressies was afgenomen tot 64 per minuut door onderbrekingen.91
Uit een CT-onderzoek met volwassenen bleek dat 25 % van de gemiddelde borst anterior-posterior (AP)-diameter voor vrouwen 5,9 cm is en 6,3 cm voor mannen. 97 Er werd geconstateerd dat bij het gebruik van een compressiediepte van 25 % van de AP-diameter tijdens CPR, alle dieren een “Return of spontaneous circulation” (ROSC) hadden na defibrillatie. Terwijl geen enkel dier succesvol kon
14
worden gereanimeerd met behulp van een AP-diameter van 17,5 %, dat is de diepte die momenteel wordt aanbevolen voor menselijke CPR.98
Deze twee studies samen suggereren dat het gebruik van een compressiediepte van 6 cm meer effectief zou kunnen zijn tijdens menselijke CPR. Tal van studies met behulp van reanimatiepoppen tonen aan dat het mogelijk is voor redders de borst te comprimeren tot een diepte van 5 cm. Echter, zowel bij reanimatiepopstudies als bij mensen, blijkt dat een groot deel van de hulpverleners vaak comprimeren tot een diepte minder dan de aanbevolen diepte. Het blijkt ook dat bij continue hartmassage, zonder een pauze voor te ventileren, er snellere vermoeidheid en verminderde compressiediepte optreedt. 99
Een belangrijke studie, waarbij men telefonisch instructies gaf, toonde aan dat het adviseren van een hulpverlener met "Duwen zo hard als je kan" resulteerde in een verbeterde compressiediepte ten opzichte van de instructie "Duw stevig 2 inch". 100
Concluderend kunnen we stellen dat recentelijk onderzoek consistent zijn met de resultaten van tientallen jaren onderzoek op dieren. Een paar studies suggereren dat een compressiediepte van 6 cm de ROSC kunnen verbeteren, maar dit moet worden afgewogen tegen de mogelijk verhoogde vermoeidheid van de hulpverlener. Ook de haalbaarheid van het gebruik van een compressiediepte van 6 cm is onbekend, vooral omdat hulpverleners nu vaak met heel veel moeite een diepte van 5 cm bereiken. Recente artikels tonen aan dat een compressiediepte van 5 cm een betere “outcome” zou geven en men de huidige marge van 4 tot 5 cm kan weglaten. Dit is ook de reden waarom we in onze studie geen bovengrens genomen hebben bij de compressiediepte. In de literatuur is er op dit moment nog geen onderzoek gevoerd naar eventuele negatieve gevolgen van te diepe hartmassages.
3.4.7 Compressie-ventilatie-verhouding Er is onvoldoende bewijs uit humane studies om een specifieke compressie-ventilatie-verhouding als de beste te bestempelen. Verscheidene artikels geven tegenstrijdige informatie over de optimale compressie-ventilatie-verhouding tot het maximaliseren van de ROSC en de overleving tot ontslag uit het ziekenhuis. Wel is er informatie uit dierenmodellen die een verhoging van de compressieventilatie-verhouding boven de 15:2 aanbeveelt.101-103 Een wiskundig model suggereert dat een verhouding van 30:2 het beste compromis levert tussen adequate bloedstroom en zuurstofaanvoer.104-105 Een compressie-ventilatie-verhouding van 30 compressies tegenover 2 ventilaties wordt dan ook aanbevolen bij de reanimatie van een volwassene of een kind buiten de ziekenhuissetting. Dit zou dan het aantal onderbrekingen tijdens de reanimatie verminderen, de kans op hyperinflatie doen afnemen73,106, de instructies bij het aanleren vereenvoudigen en de retentie van de vaardigheden bevorderen.
15
3.4.8 Reanimatie met enkel compressies De laatste jaren zijn er een aantal zeer bemoedigende resultaten met enkel ononderbroken compressies gepubliceerd. 68,107 We zouden ons daardoor kunnen afvragen of deze techniek de tot op heden aangeleerde cardiopulmonaire reanimatietechniek (met afwisseling van thoraxcompressies en mondop-mondbeademing) kan vervangen. Het zou immers een aantal grote voordelen bieden ten opzichte van de huidige richtlijnen. Het zou een stuk eenvoudiger worden, niet alleen om de reanimatietechniek aan te leren maar ook om deze in de praktijk om te zetten. De angst om een onbekend slachtoffer te reanimeren door de mond-op-mondbeademing zou verdwijnen, aangezien heel wat mensen zich daarvoor weerhouden om te reanimeren, zowel professionele als niet-professionele hulpverleners.18,71
Deze studies waren vooral gebaseerd op dieren en toonden aan dat tijdens de eerste minuten van een hartstilstand een reanimatie waarbij men enkel hartmassages uitvoert even effectief is als een reanimatie met de gewone combinatie hartmassage/ventilatie, mits de hartstilstand niet veroorzaakt werd door verstikking. In dit geval is het bloed eigenlijk nog genoeg gesatureerd met zuurstof, waardoor de ventilatie initieel achterwege mag gelaten worden.68,107 Een lage totale ventilatie kan voldoende zijn om een normale ventilatie/perfusie-verhouding te behouden tijdens de reanimatie.
Maar de grote voordelen van deze methode zijn ondertussen weerlegd. Zo publiceerde Odegaard et al. in 2007 een gerandomiseerde studie op een reanimatiepop waarin men direct de kwaliteit tussen reanimatie met enkel compressies ( “continuous chest compression”, CCC) en 30:2 CPR vergeleek. Reizigers op de luchthaven van Oslo werden uitgenodigd om vrijwillig mee te werken om 5 min te reanimeren en werden vervolgens gerandomiseerd om 15:2, 30:2, of continu hartmassage uit te voeren. Daaruit bleek dat de gemiddelde compressiediepte tijdens “CCC” significant verminderd was (p = 0,01) en de gemiddelde compressiediepte (30 mm ± 8mm) was significant lager dan reanimatie volgens de huidige richtlijnen, 30:2 (45 ± 8, p < 0,05). Er was geen significant verschil te zien in de compressiefrequentie. 108
Een andere studie van Heidenreich in 2006 vergeleek 9 min van “CCC” compressie met 15:2 CPR. Het gemiddeld aantal 'adequate compressies' werd in de “CCC”-groep groter in de eerste 2 minuten, dit was niet langer verschillend bij de derde minuut, en was minder tegen de negende minuut in vergelijking met de 15:2 CPR. 109
In een studie met varkens (geïnduceerde ventrikelfibrillatie) met ofwel standaard CPR (30:2) of afgesloten luchtwegen moest men gedurende 10 minuten reanimeren. De dieren met standaard-CPR werden sneller succesvol gereanimeerd en hadden een hoger niveau van oxygenatie.110 Een andere
16
studie met varkens wees uit dat er geen netto ventilatie van de longen is bij alleen hartmassage in vergelijking met standaardventilatie. Er is dus geen passieve ventilatie door hartmassages zoals voordien wel gedacht werd.111
In de huidige richtlijnen worden niet-professionele hulpverleners aangemoedigd om te reanimeren met enkel hartmassage als ze niet kunnen of willen beademen.
3.4.9 Defibrillatie Wanneer bij slachtoffers van een plotse hartstilstand onmiddellijk BLS uitgevoerd wordt, verhoogt de kans dat een defibrillatie de ventrikelfibrillatie van het hart kan stoppen en het hart terug een effectief ritme kan geven waardoor het terug kan voorzien in een adequate systemische perfusie.
Hartmassage is vooral belangrijk als men geen elektrische shock kan toedienen binnen de vier tot vijf minuten na aanvang van de hartstilstand.49,112 Alhoewel reanimatie door omstanders geassocieerd wordt met een verbeterde overleving van een plotse hartstilstand, kan het de uiteindelijke behandeling door defibrillatie niet vervangen.16,43-44 Het is mogelijk dat BLS in eerste instantie eerder correleert met een snelle hulpvraag en de tijd die men moet overbruggen tot de defibrillatie dan dat het op zich de overleving verbetert113, maar dit mag geen reden zijn om niet te streven naar beter reanimeren.
Defibrillatie onderbreekt het ongecoördineerde depolarisatie-polarisatie-proces dat ontstaat gedurende een ventrikelfibrillatie. Als het hart nog steeds levensvatbaar is, dan zullen de pacemakercellen hun functie hervatten en een effectief ritme produceren dat een adequate systemische perfusie op gang houdt. In de eerste minuten na een succesvolle defibrillatie kan het hartritme nog traag en ineffectief zijn; hartmassage kan dan nodig zijn totdat de spontane cardiale functie zich heeft hersteld.114
Men kan niet-professionele hulpverleners aanleren een automatische externe defibrillator (AED) te gebruiken die het hartritme van het slachtoffer analyseert en een elektrische shock levert als er een ventrikelfibrillatie aanwezig is. Een AED maakt gebruik van stembegeleiding om de hulpverlener te begeleiden. Het analyseert het ECG-ritme en informeert de hulpverlener als er een elektrische shock nodig is. AED’s zijn zeer accuraat en zullen enkel een elektrische shock leveren als er een ventrikelfibrillatie of zijn precursor, een ventrikeltachycardie, aanwezig is.115
3.4.10 Kwaliteit van reanimatie De kwaliteit van een basisreanimatie door verplegend personeel is zwak.116-120 Dat geldt ook voor de basisreanimatie door omstanders.121 Methodes die de kwaliteit van de reanimatie verbeteren, zijn dus noodzakelijk.
17
3.4.11 Efficiënte reanimatie door omstanders Op plaatsen waar veel mensen een reanimatietraining kregen, zijn bij slachtoffers met een plotse hartstilstand met getuigen buiten de hospitaalsetting, overlevingspercentages van 49 % tot 74 % genoteerd.122-123 Toch zijn de overlevingskansen in het algemeen veel slechter en het feit dat maar weinig omstanders reanimeren is daarbij een belangrijke factor. Er is aangetoond dat in vele gemeenschappen maar 15 % tot 30 % van de slachtoffers van een plotse hartstilstand buiten het ziekenhuismilieu BLS kregen van omstanders, vooraleer de hulpdiensten arriveerden. Zelfs als de omstanders getraind waren in BLS, verleenden maar weinigen hulp.124-125
Angst voor complicaties zou nooit een reden mogen zijn om een reanimatie niet te starten. De meest voorkomende complicaties bij hartmassage zijn ribfracturen, ook indien een reanimatie op de juiste wijze wordt uitgevoerd. Als een gebroken rib een long doorboort, kan dit leiden tot een pneumothorax of hemothorax. Verder kunnen er zich ook sternumfracturen voordoen. Beide fracturen kunnen leiden tot het ontstaan van emboli van vetweefsel of beenmerg. Als de lucht te krachtig ingeblazen wordt, kan dit uitrekking van de maag veroorzaken. Hierdoor neemt het longvolume af en dit kan regurgitatie tot gevolg hebben.
Een aantal theorieën probeert te verklaren waarom omstanders aarzelen om te reanimeren, zelfs wanneer ze getraind zijn.
•
Er zou een terughoudendheid zijn om mond-op-mondbeademing toe te passen en dit om verschillende redenen waaronder angst voor een infectie en afkeer voor de procedure.18,70,71 In een recente enquête onder omstanders, die getuige waren van een hartstilstand, hield deze theorie evenwel niet stand.46
•
De complexiteit van de reanimatierichtlijnen en het instructiemateriaal zou een tweede struikelblok kunnen zijn. Deze complexiteit verhoogt de kans dat omstanders falen om reanimatievaardigheden aan te leren of het vertrouwen missen om te reanimeren uit angst iets verkeerd te doen. Deze faalangst is de meest geciteerde bezorgdheid in de reeds aangehaalde enquête onder omstanders die getuigen waren van een hartstilstand.46
•
Bijkomend zouden sommige omstanders geen reanimatie uitvoeren uit angst voor een mogelijke juridische vervolging.46
3.4.12 Retentie van de reanimatievaardigheden Retentie kan worden omschreven als het behoud van het vermogen om een bepaalde vaardigheid uit te voeren op een zeker moment na een training. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de retentie van BLS vaardigheden in het algemeen slecht is126 en de reanimatievaardigheden na een jaar sterk verminderd zijn.127
18
In een studie van Madden in 2006 werd gevonden dat de psychomotorische vaardigheden van reanimatie reeds binnen 10 weken na de initiële training significant zijn afgenomen.126 De grootste afname in vaardigheden treedt op in de eerste maanden na de laatste training en de maximale afname van vaardigheden treedt op na een jaar.128 Afname van vaardigheden of afname van retentie moet niet verward worden met het totaal verliezen van de vaardigheden. Proefpersonen blijken in diverse studies nog steeds boven het pretrainingsniveau te reanimeren.126
Er is op dit moment nog niet veel literatuur beschikbaar over welke factoren invloed hebben op retentie van kennis en vaardigheden. Riegel et al. onderzochten in 2005 welke factoren geassocieerd zijn met goede en slechte retentie van reanimatievaardigheden. Zij vonden dat factoren als hoger opgeleid zijn, eerdere training in reanimatie, eerder eerste hulp verlenen bij een ongeval bijdragen aan een betere retentie, terwijl factoren als oudere leeftijd, een andere moedertaal dan Engels en lichamelijke beperkingen leiden tot een slechtere retentie.129 Men kan zich afvragen of de oorzaak van de slechte retentie wel gezocht moet worden bij de cursist of het opzet van de cursus.130 Uit enkele studies blijkt immers dat de instructeur tijdens het oefenen de cursisten slecht corrigeert of er onvoldoende tijd besteed wordt aan het daadwerkelijke inoefenen op de pop. De cursisten ontvingen in een aantal gevallen wel een certificaat, terwijl zij formeel niet voldeden aan de gestelde eisen. De vraag is dus of er wel van slechte retentie gesproken kan worden als de cursist initieel de vaardigheden niet goed beheerst.130-131
Zelfvertrouwen is echter een belangrijke factor voor het initiëren van een reanimatiepoging en het succesvol toepassen van reanimatievaardigheden.132 Het regelmatig herhalen van de vaardigheden kan het zelfvertrouwen in belangrijke mate verhogen. De Europese Reanimatie Raad adviseert op dit moment een interval van 6 maanden tussen herhalingsmomenten.133
In de zoektocht om de retentie te vergroten heeft men een studie bij geneeskunde studenten uitgevoerd waarbij de interventiegroep op het einde van de cursus een test moest afleggen. De cursus bestond uit 3,5 uur instructies, gevolgd door een half uur testen van de vaardigheden. Hierbij werd elke student 5 minuten getest, terwijl de andere leden van de groep de persoon observeerden. In de controlegroep werd dit laatste half uur uitsluitend ingevuld door verder inoefenen zonder test. Daaruit bleek dat de leerresultaten beoordeeld op 2 weken na de initiële cursus (een relatief korte tijdinterval) bij de interventiegroep significant hoger waren. De prestaties op lange termijn waren echter niet bekend.134 Daarom nodigde men de deelnemers van de eerste studie na een half jaar nogmaals uit om de retentie van de CPR-vaardigheden opnieuw te beoordelen. Het verschil tussen beide groepen was nu niet meer
19
significant (p = 0,06), toch kon men een positieve trend vaststellen in de interventiegroep, wat belangrijke klinische en educatieve implicaties kan meebrengen.135
3.5 HUIDIGE REANIMATIEHULPMIDDELEN Verschillende reanimatiehulpmiddelen blijken de kwaliteit van reanimeren te kunnen verhogen.136,42,84 Zo zou een “Personal Digital Assistant” door middel van stembegeleiding een hulpverlener kwalitatief beter doen reanimeren.42 Er is ook aangetoond dat een metronoom ervoor kan zorgen dat de juiste frequentie van hartmassage aangehouden wordt.84 Er bestaat eveneens een studie die een gelijksoortig reanimatiehulpmiddel als de PAR onderzocht heeft, namelijk een automatische ventilator die naast het ventileren ook met geluidssignalen het aantal en de frequentie van de hartmassages aangeeft. Ook dit toestel zou de reanimatiekwaliteit doen toenemen.22 Een essentieel verschil met de PAR is dat dit toestel niet met stembegeleiding werkt. Al deze toestellen of hulpmiddelen werken met verschillende feedbackelementen (stembegeleiding, visuele ondersteuning, geluiden…) maar het is nog niet helemaal duidelijk wat de meest effectieve vorm van feedback is.
De laatste jaren zijn er CPR-systemen met feedback ontworpen zowel voor het gebruik tijdens de opleiding als om het eigenlijke reanimeren te verbeteren. Het nut van videoanimaties werd op mobiele apparaten onderzocht (telefoon/PDA) maar de resultaten bleken niet unaniem positief te zijn. Er werd een verbeterde kwaliteit van reanimeren, een snellere start van de reanimatie aangetoond en ‘de keten van overleven’ werd beter opgevolgd.94 Een andere studie toonde aan dat met behulp van een multimediatelefoon met CPR-instructies, het langer duurde vooraleer men effectief aan de CPR begon. Weliswaar is ervaring in het gebruik van mobiele telefoons een voorwaarde voor een efficiënt gebruik van de geteste software, de M-AID. In een subgroep met ervaring in het gebruik van mobiele telefoon en basiskennis in de CPR, verbeterde het apparaat de prestaties van CPR.118 Recentelijk zijn er ook AED ’s ontwikkeld met “Real Time CPR Help”. Hierbij worden de compressiegegevens gemeten via een sensor op de borstkas en wordt de hulpverlener direct geholpen met een adaptieve metronoom die de juiste snelheid aangeeft en vooral de juiste diepte helpt te bereiken met eventuele aanwijzingen als “Druk harder” of “Goede hartmassage”. Deze nieuwe toestellen toonden in de laatste studies een significante verbetering in de effectiviteit van compressies en de kortetermijnoverleving. Hopelijk verbeteren deze toestellen in de toekomst ook de langetermijnoverleving en verminderen ze de neurologische schade.122
3.6 DE PUBLIC ACCESS RESUSCITATOR (PAR) De CAREvent® Public Access Resuscitator (O-Two Medical Technologies, Ontario, Canada) is een elektronisch gestuurd, elektrisch aangedreven, automatisch reanimatiehulpmiddel dat via stembegeleiding, geluidstonen en visuele ondersteuning een hulpverlener door een reanimatie leidt (figuur 3). Het toestel is geprogrammeerd volgens de huidige “American Heart Association/European
20
Resuscitation Council Guidelines 2005” voor reanimatie: 30 hartmassages afgewisseld met 2 beademingen en een hartmassagefrequentie van 100/min. De PAR, verbonden met een zuurstoffles, ventileert het slachtoffer automatisch met 100 % zuurstof via een standaard beademingsmasker. Ook kan de PAR een luchtlek tot 40 % van het teugvolume opvangen. Via druksensoren en een “Airway Pressure Limiting System” wordt de hulpverlener gealarmeerd bij een luchtlek aan het masker of een blokkage van de luchtweg.
3.6.1 Onderdelen Het toestel bestaat uit een centrale module waarop de gebruiker, van boven naar onder, een lampje, twee pictogrammen met afzonderlijke reanimatierichtlijnen en een rode startknop kan onderscheiden (figuur 4). Aan de bovenkant van de module bevindt zich nog een gele knop die bij indrukken via het lampje de energiestatus van de PAR zal aangeven (het lampje licht groen op bij een volle batterij, oranje bij een halfvolle batterij of rood bij een lege batterij). De pictogrammen stellen een correcte hartmassage en een correcte beademing met de PAR voor en ze lichten op wanneer de desbetreffende handeling van de gebruiker verwacht wordt. Onder de pictogrammen lezen we als extra hulp respectievelijk “30 X DRUKKEN” en “2 X BEADEMEN”. Het pictogram van de beademing met de PAR zal ook rood oplichten wanneer het toestel tijdens deze handeling een luchtlek aan het masker of een luchtwegobstructie constateert. Voorts kunnen we aan de linkerkant van het toestel de stroomkabel opmerken en aan de rechterkant twee aansluitingen: één voor een zuurstofslang die naar een standaard-beademingsmasker met bevestigingselastiek (Ambu Res-Cue Mask) leidt en één voor een slang die de PAR met een zuurstoffles verbindt. (Figuur 4). Voor een meer gedetailleerde beschrijving zie bijlage 1 en 2.
Centrale module van de PAR
De zuurstoffles
PAR masker met elastiek
Figuur 3: De Public Access Resuscitator (PAR)
21
3.6.2 Werking Het toestel begint in deze prototypefase pas te werken wanneer we de zuurstoffles opendraaien. De huidige PAR, zoals die nu verkocht wordt, wordt automatisch geactiveerd op het moment dat men het toestel uit zijn bewaarplaats haalt. Wanneer het toestel geactiveerd is, wordt de gebruiker automatisch door de reanimatie geleid. Een stem geeft de eerste opdracht: “Plaats masker op gezicht, Fixeer met elastiek”. Na een interval van vijf seconden volgt de volgende opdracht: “Druk op rode knop om reanimatie te beginnen”. Heeft de gebruiker na vier seconden de rode knop nog niet ingedrukt dan schakelt de PAR terug naar de eerste opdracht. Er ontstaat zo een lus tussen deze eerste twee opdrachten tot de rode knop wordt ingedrukt. Na het indrukken van de rode knop volgt de volgende opdracht: “Plaats handen midden op borstkas. Druk stevig.” Nu zal de PAR door middel van een geluidssignaal de frequentie (100/min) en het aantal (30) hartmassages weergeven die van de gebruiker worden verwacht. Tegelijkertijd zal het pictogram van de hartmassage 30 keer aan dezelfde frequentie groen oplichten. Nu volgt de vierde opdracht: “Druk masker op gezicht, kantel hoofd naar achter”. Het pictogram dat de beademing uitbeeldt, licht nu groen op. Er worden vervolgens twee beademingen gegeven. De PAR blaast telkens gedurende 1 seconde 700 ml in. Als de PAR bij de eerste beademing een druk onder de 8 cm H20 of boven de 40 cm H20 detecteert zal hij de vijfde spraakopdracht geven: “Masker beter aandrukken, hoofd meer kantelen.” Het pictogram van de beademing zal ondertussen rood oplichten. Bij de tweede beademing zal hij geen fout aangeven omdat er in de reanimatiecyclus nooit een derde beademing wordt gegeven en correctie zo overbodig wordt.
Gele knop voor de energiestatus controle
Batterijlampje
Aansluiting voor het zuurstofmasker
Aansluiting voor de zuurstoffles
Aansluiting voor de electriciteitstoevoer Rode knop Figuur 4: De basisunit van de PAR
22
Verschillende onderdelen van dit toestel hebben het potentieel om de kwaliteit van reanimeren te verbeteren: •
stembegeleiding, geluidssignalen en pictogrammen leiden de hulpverlener op automatische wijze door een correcte reanimatie wat op zich minder kennis en inspanning van het geheugen vergt.
•
stembegeleiding en een detectielampje alarmeren de hulpverlener bij luchtwegblokkade of luchtlek, een unieke oplossing voor een veel voorkomend probleem van onvoldoende achteroverkantelen van het hoofd of onvoldoende aansluiten van het masker aan het gelaat.
•
een toestel waarop men kan vertrouwen dat de informatie die het levert correct is, geeft vertrouwen en motiveert. Het verlaagt de drempel om te starten met de reanimatie en men voelt zich gesteund door het toestel.
•
automatisering leidt tot vereenvoudig van de reanimatie.
•
de vrees voor besmetting door mond-op-mondbeademing die (vaak ten onrechte) nog veel hulpverleners tegenhoudt om een reanimatie uit te voeren, valt weg omwille van de automatische beademing met standaard zuurstofmasker.
3.6.3 De commerciële PAR De huidige PAR, die op dit moment verkocht wordt, wijkt technisch niet af van ons prototype waarmee we onze testen hebben afgelegd. Het omhulsel is compacter geworden en heeft een handig handvat gekregen. Een kleine zuurstoffles kan men in een rekje onder de PAR bevestigen zoals op onderstaande foto’s te zien is.
Figuur 5: De commerciële PAR: enkel de basisunit (links) en met ingebouwde zuurstoffles (rechts) (http://www.otwo.com/)
23
3.6.4 Studies met de voorlopers van de PAR In april 2005 werd door Monsieurs et al. een eerste studie gepubliceerd met een voorloper van de huidige PAR.119 Dit prototype PAR verschilde drastisch van de huidige versie doordat het volledig pneumatisch door een zuurstoffles werd aangedreven en het enkel met geluidssignalen werkte die de frequentie en het aantal hartmassages aangaf, samen met een alarmering bij slechte beademing door luchtlek of luchtwegobstructie. Dit had als voordeel dat het een eenvoudig toestel was dat geen batterij of gevoelige componenten bevatte. Het grootste nadeel was dat het een weinig flexibel toestel was dat door de pneumatische aandrijving geen nuttige electronica kon ondersteunen. Als laatste dient nog opgemerkt te worden dat de in die tijd actuele internationale reanimatierichtlijnen van 15 hartmassages afgewisseld met 2 beademingen voorgeprogrammeerd waren.
Het doel van de eerste PAR-studie was om de kwaliteit van reanimeren door verpleegkundigen te beoordelen en om te evalueren of een reanimatie met de PAR beter was dan een reanimatie met de mond-op-masker techniek. Er werd vastgesteld dat de reanimatiekwaliteit bij verpleegkundigen slecht was, maar dat onmiddellijk na training met de PAR de kwaliteit significant toenam tot zelfs het theoretisch optimale benaderend. Deze studie toonde het potentieel van de PAR aan om de reanimatiekwaliteit, tenminste bij verpleegkundigen, te verbeteren. Uit follow-up metingen (niet gepubliceerd) bleek echter dat er na zes maanden geen significant verschil meer vast te stellen was tussen de verpleegkundigen die met de PAR reanimeerden en de verpleegkundigen die de mond-op-masker techniek toepasten. Er was dus ook met de PAR geen verbeterde retentie van een goede reanimatie. Het grote probleem lag in het feit dat het merendeel van de deelnemende verpleegkundigen de geluidssignalen niet correct meer kon interpreteren. Velen dachten dat deze hun eigen uitgeoefende tempo en aantal hartmassages weergaven. Daarnaast werden “pieptonen” voor lekkage of geblokkeerde luchtweg verkeerdelijk geïnterpreteerd als bevestiging van correct handelen. Dit probleem leidde naar de conclusie dat een PAR, die enkel met geluidssignalen werkt, de reanimatiekwaliteit niet blijvend naar een hoger niveau kan tillen. Aanpassingen waren dan ook noodzakelijk om de PAR toekomst te geven. Als oplossing voor de geluidssignalen die niet altijd correct werden geïnterpreteerd, werd besloten om stembegeleiding toe te voegen die de hulpverlener op een nog meer eenvoudige wijze door een reanimatie zou moeten leiden. Het idee om met stembegeleiding te werken, kwam voort uit het gebruik van stembegeleiding bij AED’s. Daarom werd een studie opgezet voor ontwikkelen en testen van een nieuwe generatie PAR waar stembegeleiding aan toegevoegd is. Hiervoor werd een niet-commerciële onderzoeksovereenkomst afgesloten tussen de Universiteit Gent (Prof. Dr. K. Monsieurs) en O-Two Medical Technologies. De voice prompts werden ontwikkeld door Michiel Verhaegen en Dries Taelman en opgenomen in de dienst logopedie
24
van het UZGent (Prof. Dr. K. Van Lierde) en Universiteitsradio Gent (Urgent) door Jan D’hont. De geluidsbestanden werden door Jan D’hont verwerkt en door O-Two Medical Technologies in Canada in het prototype geïntegreerd.
3.6.5 Studies met de nieuwe generatie van de PAR 3.6.5.1 De pilootstudie In het kader van deze masterproef werd een pilootstudie uitgevoerd waarin we een nieuw prototype van de PAR gebruikten. Aan deze PAR was stembegeleiding toegevoegd die de reanimatie zou moeten vereenvoudigen en de kwaliteit nog verhogen. Het geluidssignaal dat de compressiefrequentie aangaf, stond aanvankelijk afgesteld op 90/min. We gingen ervan uit dat deze stembegeleiding training met het toestel overbodig zou maken. Een groep van 41 verpleegkundigen die in het UZGent buiten de dienst spoedgevallen werkten, werden gerandomiseerd in twee groepen nl. in een PAR-groep en een PM-groep. Beide groepen werden op hun dienst, zonder enige voorgaande les (geen les in PARgebruik en geen herhalingsles reanimatie) gevraagd om vijf minuten een reanimatie uit te voeren op een reanimatiepop, type “Skillreporter manikin” (Laerdal, Norway), verbonden met een “PC Skillreporting system (versie 2.2.1)” (Laerdal, Norway). Een reanimatie zonder voorafgaande herhaling benadert de realiteit, plus onze hypothese was dat stembegeleiding reanimatietraining overbodig maakt.
Uit de resultaten bleek dat er meer geventileerd werd in de PM-groep dan in de PAR-groep maar omdat er bij deze ventilaties vaak hyperinflatie optrad, zagen we dat er netto toch meer goede ventilaties waren bij de verpleegkundigen in de PAR-groep. Met de PAR werd dus minder geventileerd maar waren de beademingen kwalitatief beter. De algemene kwantiteit en kwaliteit van ventileren is evenwel teleurstellend laag bij beide groepen verpleegkundigen, onafhankelijk van de twee ventilatiewijzen.
In aantal en diepte van de compressies zagen we geen merkbaar verschil tussen beide groepen en het aantal goede compressies in beide groepen was te laag.
Onze hoop dat door deze vernieuwde PAR met stembegeleiding men geen reanimatieles zou nodig hebben om een sterke toename van de reanimatiekwaliteit te kunnen registreren, bleek te ambitieus. Het is echter niet abnormaal dat potentiële hulpverleners een korte opleiding krijgen in het gebruik van een technisch hulpmiddel. Daarom werd een volgende studie opgezet waarbij een korte training van een tiental minuten werd voorzien.
25
3.6.5.2 De PAR studie Uit de vorige studies met verschillende PAR prototypes bleek dus dat: •
bij verpleegkundigen de kwaliteit van reanimeren significant verbeterde door het gebruik van de PAR, zelfs met een versie die nog geen stembegeleiding had, en dit ten opzichte van een reanimatie met de PM techniek. Deze verbetering werd vastgesteld onder voorwaarde dat de PAR deelnemers vooraf een reanimatieles kregen met de PAR en de PM-groep met een mondmasker. Na een verloop van zes maanden was er geen blijvende significante verbetering te zien in reanimatiekwaliteit van de PAR-groep ten opzichte van de PM-groep.
•
deze studie leidde vervolgens naar de ontwikkeling van een nieuw prototype PAR, namelijk één met stembegeleiding, waarvan verwacht werd dat dit extra onderdeel het reanimeren door verpleegkundigen significant zou verbeteren, zoals dit in de eerste PAR studie het geval was. De verwachting was dat een voorafgaande reanimatieles met een PAR niet meer nodig was. De hoger vermelde pilootstudie wees echter uit dat deze verbeterde PAR, zonder voorafgaande les, enkel een minimale significante verbetering kon leveren voor de ventilatiekwaliteit. Bij de compressiekwaliteit was er geen significant verschil vast te stellen. Een reanimatieles, vooraf met de PAR, leek dus nog nodig.
Deze twee punten brachten ons tot de vraag of de PAR bij niet-professionele hulpverleners kan zorgen voor een significant betere reanimatie ten opzichte van een reanimatie met de mond-opmaskertechniek. We behielden wel de voorwaarde dat er vooraf bij de eerste meting reanimatielessen gegeven moesten worden met respectievelijk de PAR of met het beademingsmasker, aangezien het ook niet ongebruikelijk is dat bij de aanschaf van een nieuw reanimatietoestel door een instelling of bedrijf, de toekomstige gebruikers een korte les krijgen in het gebruik van het nieuwe toestel.
We kozen voor niet-professionele hulpverleners die ooit een basisreanimatiecursus gevolgd hadden. Deze overschakeling van verpleegkundigen naar getrainde leken maakten we enerzijds uit de overtuiging dat deze opstelling zelfs bij niet-professionelen significante verbeteringen zou kunnen aantonen op het vlak van verwerven van vaardigheden en retentie. Anderzijds is het zo dat de PAR uiteindelijk ontwikkeld werd om gebruikt te worden door omstanders buiten het ziekenhuismilieu in afwachting van de hulpdiensten. We zijn nog steeds van mening dat de PAR niet bruikbaar is voor ongetrainde leken. Indien men nooit een reanimatieles gevolgd heeft, zal men in een acute reële situatie ook geen reanimatie uitvoeren.
Verwacht werd dat met de reanimatielessen vooraf er wel degelijk een significant betere reanimatie zou zijn in de PAR-groep ten opzichte van de PM-groep. We testten op meerdere tijdstippen (na 3, 7 en 12 maanden) om een leereffect met de PAR te kunnen aantonen.
26
4 MATERIALEN EN METHODEN De studie werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van het Universitair Ziekenhuis Gent.
4.1 INCLUSIECRITERIA De deelnemers zijn personen uit de niet-medische sector met kennis van basisreanimeren. Concreet wil dit zeggen dat alle deelnemers minstens één basisreanimatiecursus gevolgd hebben.
4.2 EXCLUSIECRITERIA De deelnemers mogen geen professionele hulpverleners zijn zoals artsen, verpleegkundigen of ambulanciers. De deelnemers mogen geen fysische of psychische belemmering hebben die het reanimeren kan beïnvloeden en zijn minstens 18 jaar.
4.3 DE DEELNEMERS De deelnemers werden gezocht onder de “Eerste Interventie Ploeg” (EIP)-leden van de niet-medische faculteiten van de Universiteit Gent. Elke faculteit heeft een EIP, wat een groep personeelsleden is die op vrijwillige basis instaat voor de veiligheid van de mensen aanwezig in en rond de gebouwen van de faculteit. Dit gebeurt enerzijds door preventief toezicht te houden, anderzijds door in geval van incidenten klaar te staan met een basishulpverlening voor de slachtoffers. Om deze taken te kunnen vervullen krijgt elk EIP-lid een gepaste opleiding en wordt voorzien in regelmatige training. De opleiding bestaat uit een ééndaagse basisopleiding brandbestrijding in de Provinciale Brandweerschool en een EHBO-opleiding met een onderdeel basisreanimatie. Ze krijgen ook de kans om deel te nemen aan een meer uitgebreide opleiding tot nijverheidshelper, gaande van de meldingsprocedure tot evacuatie. Via een brief naar de niet-medische faculteiten van de Universiteit Gent die over de meeste EIP-leden beschikken, legden we contact met deelnemers die aan de inclusiecriteria voldeden. Er waren 71 EIP-leden initieel bereid deel te nemen aan de studie. Negenentwintig deelnemers van de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen, 28 van de Faculteit Natuurwetenschappen en 14 van de Faculteit Rechten. Iedere deelnemer deed mee uit vrije wil en tekende een informed consent. De deelnemers in beide groepen werden in hun respectievelijke werkomgeving viermaal getest, dit zowel na de initiatieles als na 3, 7 en 12 maanden. Na 12 maanden waren er in totaal nog 56 deelnemers beschikbaar.
4.4 DE VARIABELEN Om de kwaliteit van reanimeren te kunnen beoordelen, registreerden we met het Laerdal PC SkillReporting System (versie 2.2.1) de volgende variabelen of afgeleide variabelen: de ventilatievariabelen “aantal ventilaties/3 min”, “gemiddeld teugvolume”, “gemiddeld minuutvolume”, “aantal ventilaties zonder foutmelding”, “aantal ventilaties met afgesloten luchtweg” en de compressievariabelen “gemiddeld aantal compressies/min”, “gemiddelde compressiediepte”,
27
“gemiddelde compressiefrequentie”, “aantal compressies met een verkeerde handpositie”, “aantal compressies met adequate diepte”, “aantal compressies zonder foutmelding”, “totale handen af tijd”.
“Ventilaties zonder foutmelding” worden gedefinieerd als ventilaties met een adequaat volume (500-800 ml), een inflatie debiet van < 800 ml/ seconde en een open luchtweg. “Compressies zonder foutmelding” worden gedefinieerd als compressies met een correcte diepte, volledige ontspanning en een correcte handpositie. Een “compressie met adequate diepte” wordt omschreven als een compressiediepte tussen de 38 en 51 mm. De “totale handen af” tijd wordt berekend door de som van alle perioden waarin de hartmassage niet uitgevoerd is waarbij de tijd na de laatste compressie niet inbegrepen is.
Hieruit berekenden we dan: het “aantal personen met een goed aantal ventilaties/3 min” (minstens 9 ventilaties over 3 minuten), het “aantal personen met een goed gemiddeld teugvolume” (een gemiddeld teugvolume tussen de 400- 1000 ml), het “aantal personen met een goed aantal compressies/min (minstens 60 compressies/min), het “aantal personen met een goede compressiefrequentie (een gemiddelde compressiefrequentie tussen de 80 en 120/min) en het “aantal personen met een goede gemiddelde compressiediepte” (een gemiddelde compressiediepte van minstens 38 mm = 1,5 inch). (zie ook later 6.2)
28
4.5 STUDIEOPZET Randomisatie Interventiegroep
Controlegroep
Vragenlijst 1
Vragenlijst 1
5 min.
Reanimatieles met PAR
Reanimatieles met PM
10 min.
Reanimatie met PAR
Reanimatie met PM
3 min.
5 min.
Vragenlijst 2
Herhalingsreanimatie met de PAR na 3, 7 en 12 maanden
Herhalingsreanimatie met de PM na 3, 7 en 12 maanden maandenmaande
3 min.
Stroomdiagram 1: studieopzet
4.6 METING NA REANIMATIELES De testen vonden plaats in een aparte ruimte op de respectievelijke werkplekken. De ruimtes waren goed verlicht en rustig gelegen. Elke deelnemer doorliep de studie individueel zonder risico op beïnvloeding door andere deelnemers.
De deelnemers werden gevraagd uit twee identieke enveloppen te kiezen; één bevatte een kaartje met “PAR” en één met “PM”. Op deze wijze werden ze gerandomiseerd in twee groepen: een interventiegroep, de PAR-groep, die de reanimatietest zou uitvoeren met het te testen reanimatiehulpmiddel (de PAR) en een controlegroep, de PM-groep, die de reanimatietest zou
29
uitvoeren met een zakmasker (Laerdal, Noorwegen). Beide groepen lieten we reanimeren op een reanimatiepop (type Laerdal Skillreporter manikin; Laerdal, Noorwegen). Deze reanimatiepop was aangesloten op het “Laerdal PC Skillreporting system” (versie 2.2.1) waarmee we de reanimatieparameters maten. De reanimatietesten duurden telkens 3 minuten.
Vanaf hier verloopt de studie verschillend voor de PAR- of de PM-groep.
4.6.1 De PAR-groep In de reanimatieles werd aangeleerd hoe ze moesten reanimeren met de PAR. De training werd vooral toegespitst op het herhalen van de reanimatiecycli. Enkel de cycli van 30 hartmassages, die afgewisseld worden met 2 beademingen, werden ingeoefend. Het bepalen van de circulatie- en/of ademhalingsstilstand, het roepen om hulp, de hulpdiensten bellen, aan- of afwezigheid van een vreemd voorwerp in de luchtweg checken… werden mondeling herhaald maar vielen buiten de les en werden ook niet getest.
4.6.1.1 Vragenlijst 1 Alvorens de reanimatietest aan te vangen werd aan de deelnemer gevraagd om vragenlijst 1 en de “informed consent” in te vullen. De vragenlijst verzamelt informatie omtrent geslacht, leeftijd, gewicht, lengte, opleidingsniveau, werk, tijd sinds laatste BLS-cursus, uren BLS-training, aangeleerde manieren van reanimeren en ervaring met reanimatie in realiteit (zie bijlage 3). Bijkomend werd gevraagd de eigen reanimatievaardigheden in te schatten door een score in te vullen: zeer slecht, onvoldoende, voldoende of goed.
4.6.1.2 De reanimatieles met de PAR De lesgever gaf aan elke deelnemer de volgende uitleg: “In deze les gaan we u aanleren om te reanimeren. We doen dit op een pop die we van nu als slachtoffer aanzien. U mag ervan uitgaan dat u en het slachtoffer zich in een veilige omgeving bevinden. Het slachtoffer ademt niet meer, heeft hart- noch polsslag en vertoont geen teken van leven meer. De hulpdiensten zijn verwittigd en onderweg. Voor u ligt een nieuw reanimatiehulpmiddel, de PAR, waarmee u het slachtoffer zal trachten te reanimeren. De PAR is een intelligent beademingstoestel dat u via stembegeleiding zal helpen bij het reanimeren. Een klein LED-lampje, bovenaan de PAR geeft de energiereserve van het toestel aan. Hier dient u geen aandacht aan te besteden. Op de PAR is een rode knop te zien. Via stembegeleiding zal u, na het plaatsen van het masker, gevraagd worden om hem in te drukken, om zo de PAR te activeren en de reanimatie te starten. Verder ziet u op de PAR twee tekeningen. Op de eerste tekening is een hartmassage met correcte plaatsbepaling voor de handen op de borstkas afgebeeld en op de tweede tekening een
30
beademing met correcte plaatsbepaling voor de handen op het masker en kin. Onder beide tekeningen staat “30 x drukken” en “2 x beademen” aangegeven. Dit staat voor hoeveel keer u de handeling op de tekening moet uitvoeren. De tekeningen zullen oplichten wanneer één van de twee handelingen van u verwacht wordt. Aan de PAR zitten tenslotte nog drie kabels bevestigd. Eén kabel loopt naar de voeding, daar we door het vele testen niet uitsluitend de batterij als energiebron kunnen gebruiken. Er loopt één slang naar de zuurstoffles voor zuurstofaanvoer en één naar het beademingsmasker om het slachtoffer te reanimeren.”
“Nu gaan we de eigenlijke reanimatie met de PAR inoefenen. Ga op uw knieën naast het slachtoffer zitten ter hoogte van de borstkas van het slachtoffer. Van zodra ik de zuurstoffles opendraai, wordt de PAR automatisch geactiveerd en geeft deze de eerste spraakopdracht: “Plaats masker op gezicht, fixeer met elastiek.” U neemt dus het masker en maakt dit vast door de elastiek rond het hoofd van het slachtoffer te bevestigen. Op de punt van het masker staat “nose” gedrukt en dat geeft aan in welke richting het masker dient geplaatst te worden. Na vier seconden volgt de tweede spraakopdracht: “Druk op rode knop om reanimatie te beginnen.” Heeft u na vier seconden de rode knop nog niet ingedrukt dan wordt er weer overgeschakeld naar de eerste spraakopdracht. Er ontstaat zo een lus tussen deze eerste twee spraakopdrachten totdat de rode knop wordt ingedrukt. Druk nu de rode knop in en de derde spraakopdracht volgt onmiddellijk: “Plaats handen midden op borstkas. Druk stevig.” U plaatst nu uw hand in het midden van de borstkas (op het midden van de denkbeeldige lijn tussen de twee tepels). Uw andere hand schuift u over het eerste hand op de manier overeenkomstig met de eerste afbeelding op de PAR, merk op dat deze groen oplicht bij deze spraakopdracht. Nu strekt u de armen en buigt u zich loodrecht over het slachtoffer. Druk nu de borstkas 30 maal stevig in tot een diepte van 4 tot 5 cm aan een frequentie van 100 hartmassages per minuut. Merk op dat de PAR de frequentie en het aantal hartmassages aangeeft door middel van een geluidssignaal. U kan dit gewoon volgen. Zorg dat u de borstkas altijd helemaal terug laat veren en let erop dat uw handen niet van plaats verspringen tijdens het pompen. Na de 30 geluidssignalen hoort u de vierde spraakopdracht: “Druk masker op gezicht, kantel hoofd naar achter.”. De tekening, die de beademing geeft, licht nu groen op. U gaat nu het masker aandrukken en tegelijkertijd het hoofd ook naar achter kantelen om een maximale vrije luchtweg te bekomen. Plaats uw handen rond het masker zoals afgebeeld op de tekening: vorm met uw ene hand een C en omsluit zo het masker boven de neus. De duim van uw andere hand plaatst u ter hoogte van de kin op het masker, evenwijdig met de onderrand van het masker. Druk stevig om een lek te voorkomen. Tegelijk kantelt u het hoofd goed naar achter. Er worden nu twee beademingen gegeven. Kijk ondertussen of u de borstkas omhoog ziet komen. Als de PAR bij de eerste beademing een zuurstoflek of een luchtwegobstructie detecteert zal hij de vijfde spraakopdracht geven: “Masker beter aandrukken, hoofd meer kantelen.” De tekening van de beademing zal rood oplichten. Probeer uw beademing dan te verbeteren. Bij de tweede beademing zal
31
hij geen corrigerende spraakopdracht aangeven omdat er in de cyclus nooit een derde beademing volgt. De reanimatiecyclus wordt nu weer herhaald en je begint terug bij de hartmassage. Tijdens de test zal u 3 minuten moeten reanimeren. Oefen nu nog enkele malen met de PAR tot het goed gaat.” Vervolgens kon de deelnemer oefenen onder begeleiding van de lesgever tot de vaardigheden beheerst werden (maximum10 minuten). Tijdens deze oefensessie kan elke deelnemer minimaal één goede ventilatiecompressie cyclus uitvoeren
4.6.1.3 De reanimatietest met de PAR Aan het begin van de reanimatietest schetste de lesgever de situatie en bracht het materiaal terug in de beginsituatie: “U bevindt zich alleen op uw werk en treft een bewusteloze vrouw aan op de grond. De vrouw en u bevinden zich in een veilige omgeving. U mag ervan uitgaan dat de vrouw niet meer ademt, geen hart- noch polsslag heeft en geen tekenen van leven meer vertoont. De luchtweg is vrij. Kortom deze vrouw moet gereanimeerd worden. U mag er ook van uitgaan dat de hulpdiensten verwittigd zijn. Op dit moment bent u de enige hier ter plaatse die iets kan doen. U hebt een PAR bij en u besluit met de PAR de reanimatie te starten. De reanimatie zal een drietal minuten duren en zal starten van zodra ik de zuurstof opendraai.” Wanneer de deelnemer er klaar voor was, werd de zuurstof aangezet waardoor de PAR startte en de registratie begon. We lieten de deelnemer 3 minuten reanimeren zonder feedback van de onderzoeker tijdens de test. Na de test vertelden we kort aan welke punten ze nog konden werken en welke punten positief waren.
4.6.1.4 Vragenlijst 2 De deelnemer werd tenslotte na de reanimatietest gevraagd om een extra vragenlijst, specifiek in verband met de PAR, in te vullen (bijlage 4). Hierin werd gepolst naar het algemene gebruiksgemak, een evaluatie van het geluidsvolume, van de stembegeleiding en de geluidssignalen en een evaluatie van de tussenpauzes. Vervolgens werd er gepeild naar de duidelijkheid en het nut van de stembegeleiding, de geluidssignalen en de pictogrammen. Ten slotte werd ook nog gevraagd of ze vonden dat het toestel hen geholpen had en welke reanimatiewijze ze in de toekomst zouden verkiezen. Suggesties konden op het einde toegevoegd worden.
4.6.2 De PM-groep 4.6.2.1 Vragenlijst 1 Dezelfde lijst als bij de PAR-groep werd voorgelegd. (zie 4.3.1.1. en bijlage 3)
32
4.6.2.2 De reanimatieles met de PM De lesgever gaf aan elke deelnemer de volgende uitleg: “In deze les gaan we u aanleren om te reanimeren. We doen dat op een pop die we van nu af aan het slachtoffer noemen. U mag ervan uit gaan dat u en het slachtoffer zich in een veilige omgeving bevinden waar de reanimatie kan plaatsvinden. Het slachtoffer ademt niet meer, heeft hart- noch polsslag en vertoont geen tekenen van leven meer. De hulpdiensten zijn verwittigd en u hebt een zakmasker bij.” “We gaan nu de eigenlijke reanimatie met het zakmasker inoefenen. U start de hartmassage/beademingscycli met 30 hartmassages. Ga op uw knieën naast het slachtoffer zitten ter hoogte van de borstkas. Plaats uw hand in het midden van de borstkas (op het midden van de denkbeeldige lijn tussen de twee tepels). Uw andere hand schuift u over uw eerste hand. Nu strekt u de armen en buigt u zich loodrecht over het slachtoffer. Druk nu de borstkas 30 maal stevig in tot een diepte van 4 tot 5 cm. U doet dit aan een frequentie van 100 hartmassages per minuut. Ik zet tijdens deze reanimatieles een metronoom aan die deze frequentie aangeeft, zo kan u het ritme inoefenen. Na de 30 hartmassages gaat u twee maal beademen met het zakmasker. U drukt het masker stevig aan en tegelijkertijd kantelt u het hoofd naar achter om een maximale vrije luchtweg te bekomen. Vorm met uw ene hand een C en omsluit zo het masker boven de neus. De duim van uw andere hand plaatst u ter hoogte van de kin op het masker, evenwijdig met de onderrand van het masker. Druk stevig om een lek te voorkomen. Terzelfder tijd kantelt u het hoofd goed naar achter. U gaat nu 2 beademingen geven. Plaats uw lippen over het uiteinde van het masker en blaas rustig één seconde lang het longvolume uit dat nog aanwezig is in uw longen na een rustige uitademing. Kijk ondertussen of u de borstkas omhoog ziet komen. Na een beademing haalt u uw mond van het masker en laat u het slachtoffer uitademen. Tracht nog een tweede keer te beademen. Doe maximaal 2 pogingen om een correcte beademing uit te voeren. De reanimatiecyclus wordt nu weer herhaald en je begint terug met hartmassages. Tijdens de test zal u 3 minuten moeten reanimeren. Oefen nu nog enkele malen met het zakmasker tot het goed gaat.”
4.6.2.3 De reanimatietest met de PM Aan het begin van de reanimatietest schetste de lesgever de situatie en bracht het materiaal terug in de beginsituatie: “U bevindt zich alleen op uw werk en treft een bewusteloze vrouw aan op de grond. De vrouw en u bevinden zich in een veilige omgeving. U mag ervan uitgaan dat de vrouw niet meer ademt, geen hart- noch polsslag heeft en geen tekenen van leven meer vertoont. De luchtweg is vrij. Kortom deze vrouw moet gereanimeerd worden. Ook mag u ervan uitgaan dat de hulpdiensten verwittigd zijn. Op dit moment bent u de enige hier ter plaatse die iets kan doen. U hebt een zakmasker bij en u besluit, ervan gebruik makend, de reanimatie te starten.” Wanneer de deelnemer er klaar voor was, mocht hij starten en begon de registratie. We lieten de deelnemer 3 minuten
33
reanimeren zonder feedback van de onderzoeker. Na de test vertelden we kort aan welke punten ze nog konden werken en welke punten positief waren.
4.7 METING NA DRIE, ZEVEN EN TWAALF MAANDEN Na 3, 7 en 12 maanden werden de deelnemers terug gecontacteerd. Initieel hadden we gemikt om na 6 maanden de deelnemers opnieuw te testen maar aangezien dit midden in een examenperiode viel, was dit niet haalbaar en konden de testen pas na 7 maanden plaatshebben. De reanimatietesten vonden plaats in een gelijkaardig lokaal waar de deelnemers op dag één getest werden. Elke deelnemer voerde de test individueel uit zonder risico op beïnvloeding door andere deelnemers.
4.7.1 De PAR-groep De deelnemer kreeg de opdracht om gebruik makend van de PAR opnieuw net als na de reanimatieles 3 minuten te reanimeren op dezelfde reanimatiepop (type Laerdal Skillreporter manikin; Laerdal, Noorwegen). Aan het begin van de reanimatietest schetste de lesgever de situatie zoals tijdens de meting na de reanimatieles met PAR (zie 4.6.1.2.) .
Er werd hem vervolgens nog eens expliciet uitgelegd dat hij geen hulp meer kreeg bij de reanimatie en dat er niet meer geoefend kon worden. Als hij klaar was om te reanimeren werd de zuurstoffles opengedraaid wat de PAR automatisch activeerde en de reanimatietest startte. Na de test vertelden we kort aan welke punten ze nog konden werken en welke punten positief waren. Indien ze dit wensten, konden ze dit nadien kort inoefenen.
4.7.2 De PM-groep De deelnemer kreeg de opdracht om met het zakmasker opnieuw net als na de reanimatieles 3 minuten te reanimeren op dezelfde reanimatiepop (type Laerdal Skillreporter manikin; Laerdal, Noorwegen). Aan het begin van de reanimatietest schetste de lesgever de situatie zoals tijdens de meting na reanimatieles met PM. (zie 4.6.2.3.) .
Er werd hem vervolgens uitgelegd dat hij geen hulp meer kreeg bij de reanimatie en dat er niet meer geoefend kon worden. Als hij klaar was om te reanimeren kon hij beginnen en startte de reanimatietest. Na de test vertelden we kort aan welke punten ze nog konden werken en welke punten positief waren. Indien ze dit wensten, konden ook zij dit nadien kort inoefenen.
34
4.8 STATISTIEK Voor de Powerberekening baseerden we ons op de gegevens uit de eerste PAR studie.119 We namen de standaarddeviaties (SD) van de 5 belangrijkste variabelen die we gingen bestuderen: “gemiddeld aantal ventilaties/min” SD = 3,“ gemiddeld teugvolume” SD = 379, “gemiddeld aantal compressies/min” SD = 12, “gemiddelde compressiefrequentie” SD = 27 en “gemiddelde compressiediepte” SD = 12. Dit waren standaarddeviaties van metingen waar geen lessen vooraf gegeven werden, zodat de werkelijke standaarddeviaties van onze eerste metingen (waar wel lessen aan vooraf zullen gaan) waarschijnlijk kleiner zouden zijn. Dit bleek achteraf echter niet het geval te zijn. Met het softwareprogramma “StatMate versie 2.00” (GraphPad Software inc., San Diego, USA) berekenden we hoe groot de steekproef moest zijn om klinisch belangrijke verschillen significant te kunnen aantonen. We berekenden dat voor een power van 80 % en een significantieniveau van 0,05 (two-tailed) de volgende verschillen minimaal te detecteren zouden zijn: een gemiddelde verschil van 2 ventilaties/min, 279 ml teugvolume, 9 compressies/min, 9 mm compressiediepte en 20 als verschil in frequentie en dit als de steekproef minstens 30 deelnemers per groep bevat. Voor analyse van continue variabelen gebruikten we de Mann–Whitney U-test test, voor discrete variabelen de Chi-kwadraat of Fisher Exact test. Voor de retentiebepalingen gebruikten we de Friedman test. P ≤ 0.05 werd als statistisch significant beschouwd. De variabelen werden uitgedrukt als gemiddelden (standaarddeviatie) of proporties. Het softwareprogramma SPSS versie 17 en Excel 2007 werden gebruikt voor de statistische analyse.
35
5 RESULTATEN 5.1 DEMOGRAFIE VAN DE POPULATIE Er namen oorspronkelijk 71 EIP-leden van de Universiteit Gent deel aan de studie. Dit waren 34 mannen en 37 vrouwen die na randomisatie ingedeeld werden in een interventie- en controlegroep. Zo werden 16 mannen en 19 vrouwen toegekend aan de interventiegroep met de PAR (n = 35) en 18 mannen en 18 vrouwen kwamen in de controlegroep met het zakmasker (PM) terecht (n = 36).
Deelnemersaantal Man Vrouw Totaal Meting na de reanimatieles PAR 16 19 35 PM 18 18 36 37 Totaal 34 71 Meting na twaalf maanden PAR 14 14 28 PM 15 13 28 27 Totaal 29 56 Tabel 1:Deelnemersaantallen in de PAR- en PM-groep
Na de laatste testen zijn er in totaal 15 deelnemers weggevallen: 5 mannen en 10 vrouwen. In de PMgroep waren dit 3 mannen en 5 vrouwen. In de PAR-groep waren dit 2 mannen en 5 vrouwen. Redenen voor uitval waren: 3 deelnemers zijn veranderd van job, 7 om fysieke redenen (2 zwangerschappen, 1 buikoperatie, 1 rugklachten, 2 ziek, 1 werkongeval) en 5 deelnemers waarvan de reden onbekend is. De PAR-groep (n = 28) bestaat na 12 maanden uit 14 mannen en 14 vrouwen. De PM-groep (n = 28) bevat 15 mannen en 13 vrouwen. (zie tabel 1)
36
Deelnemers die het toestemmingsformulier tekenden: n = 71
Randomisatie Interventiegroep PAR: n = 35 Controlegroep PM: n = 36
Meting na reanimatieles (0 maanden) PAR: n = 35 / PM: n = 36 Afvallers: 5 personen (1 rugklachten, 1 ander werk, 3 reden onbekend) Meting na 3 maanden PAR: n = 33 PM: n = 33 Afvallers: 6 personen (2 ziek, 2 zwangerschappen, 2 reden onbekend) Meting na 7 maanden PAR: n = 29 PM: n = 31 Afvallers: 4 personen (1 buikoperatie, 1 werkongeval, 2 ander werk) Meting na 12 maanden PAR: n = 28 PM: n = 28 Stroomdiagram 2: een overzicht van de deelnemers met afvallers De demografische parameters werden enkel berekend uit de deelnemers die na 12 maanden nog deelnamen want enkel deze mensen konden we vergelijken met de initiële meting en werden bekomen via een vragenlijst (zie bijlage 2).
Zowel leeftijd, gewicht, lengte en Body Mass Index (BMI) waren niet significant verschillend in de PAR-groep ten op zichte van de PM-groep. De gemiddelde leeftijd was in de PAR-groep 38 jaar (SD = 10) en 39 jaar (SD = 8) in de PM-groep. Het gemiddelde gewicht was 71 kg (SD = 13) in de
37
PAR-groep en 71 kg (SD = 14) in de PM-groep. De gemiddelde lengte was: 172 cm (SD = 9) in de PAR-groep en 172 cm (SD = 8) in de PM-groep. Hierdoor was de BMI natuurlijk sterk vergelijkbaar. PAR-groep: 24 kg/l² (SD = 4) en PM- groep: 24kg/l² (SD = 4) (Tabel 2). De afvallers hebben gelijkaardige lichamelijke kenmerken als de deelnemers aan de studie.
Geïncludeerd PAR PM Leeftijd (jaar) (SD) 38 (10) 39 (8) Gewicht (kg) (SD) 71 (13) 71 (14) Lengte (cm) (SD) 172 (9) 172 (8) BMI (kg/l²) (SD) 24 (4) 24 (4)
Afvallers PAR PM 36 (11) 34 (13) 71 (14) 64 (12) 171 (6) 174 (11) 24 (3) 21 (1)
Tabel 2: Demografische parameters van deelnemers en afvallers De overige parameters kan u in detail aflezen in tabel 3. We bemerken dat de deelnemers uit de PARgroep iets meer reanimatietraining gehad hebben dan de deelnemers in de PM-groep, maar dit was meestal langer geleden. Voorts zien we dat zowel in de PAR als de PM-groep alle deelnemers secundair onderwijs genoten hebben. De laatste reanimatiecursus was in beide groepen meestal ongeveer even lang geleden (geen significant verschil). Tijdens deze reanimatiecursussen had het overgrote deel van de deelnemers de mond-op-mondbeademing geleerd. Wanneer we vroegen om hun reanimatieprestatie in te schatten, antwoorden de meeste deelnemers in de PAR- of PM-groep met onvoldoende of voldoende.
PAR PM Opleidingsniveau Lager onderwijs Secundair onderwijs Hoger onderwijs Universiteit Geen informatie Laatste reanimatiecursus <6 maanden geleden 6-12 maanden geleden 1-2 jaar geleden >2 jaar geleden Uren cursus <10 uur >10 uur
0 3 12 13 0
0 10 7 10 1
4 2 5 17
5 3 9 11
21 7
26 2
PAR PM Aangeleerde reanimatiewijze Mond-op-mondbeademing Mond-op-mond en PM beademing Mond-op-mond en ballon beademing Ballon beademing Alle methoden Geen informatie Inschatting eigen prestatie Slecht Onvoldoende Voldoende Goed
24 0 1 1 2 1
26 1 0 1 0 0
4 11 13 0
3 14 11 0
Tabel 3: Demografische parameters van de deelnemers in PAR- en PM-groep
38
5.2 GEBRUIKERSERVARING VAN DE PAR Via de vragenlijst nr. 2 (zie bijlage 3) werd gepeild naar de gebruikerservaring van de PAR.
Gebruik van de PAR Gemakkelijk Neutraal Moeilijk
25 3 0
Volume stem Te stil Goed Te luid Geen informatie
4 23 0 1
Volume geluidssignaal Te stil 1 Goed 24 Te luid 0 Geen informatie 3
Pauze overgang beademen hartmassage Te kort Goed Te lang
2 25 1
Pauze overgang hartmassage beademing Te kort Goed Te lang
2 26 0
Voorkeur PAR PM Mond op mond beademing
23 4 1
Toestel meerwaarde Ja Nee
28 0
Tabel 4: Algemene gebruikerservaring van de PAR De meeste gebruikers vonden de PAR gemakkelijk in het gebruik. Het volume van de stembegeleiding en de geluidssignalen bleek goed op de rustige testplaatsen. De stem en de pictogrammen werden duidelijk bevonden. Het geluidssignaal scoorde zelfs nog iets beter. De stem en het geluid werden als nuttig ervaren, over de pictogrammen daarentegen was verdeeldheid. De meest genoteerde commentaar was dat men vooral op het gehoor gefocust was tijdens het reanimeren en de afbeeldingen uitsluitend in het begin bekeek. De pauzes bleken niet te lang of te kort. Uiteindelijk gaven de meeste deelnemers de voorkeur aan de PAR en vonden alle deelnemers de PAR een meerwaarde bij het reanimeren. De afvallers hebben een gelijkaardige gebruikerservaring als de deelnemers aan de studie.
Duidelijkheid stem Niet duidelijk 1 2 3 ⇓ 4 Duidelijk 5
0 2 6 12 8
Nut stem Niet nuttig 1 0 2 0 3 1 ⇓ 4 9 Nuttig 5 15 Geen informatie 3
39
Duidelijkheid pictogram Niet duidelijk 1 2 3 ⇓ 4 Duidelijk 5
Duidelijkheid geluidssignaal Niet duidelijk 1 2 3 ⇓ 4 Duidelijk 5
0 4 8 10 6
Nut pictogram Niet nuttig 1 2 3 ⇓ 4 Nuttig 5 Geen informatie
0 0 0 8 20
Nut geluidssignaal Niet nuttig 1 0 2 0 3 0 ⇓ 4 6 Nuttig 5 19 Geen informatie 3
3 1 9 4 8 3
Tabel 5: Gebruikerservaring van de afbeeldingen en geluiden
5.3 METING NA DE REANIMATIELES (NUL MAANDEN) De PM-groep bestond na de reanimatieles uit 36 deelnemers en de PAR-groep uit 35 deelnemers waarvan er uiteindelijk 15 deelnemers geëxcludeerd werden. Om de evolutie over 12 maanden te kunnen volgen, werden enkel de resultaten gebruikt van de 56 deelnemers met metingen op 0, 3, 7 en 12 maanden.
5.3.1 Ventilatie In de PM-groep registreerden we gemiddeld 9,5 ventilaties/3 min en in de PAR-groep gemiddeld 8,4 ventilaties/3 min. De PM-groep haalde een significant hoger (p = 0,05) gemiddeld aantal ventilaties/3 min dan de deelnemers in de PAR-groep. In de PM-groep lag dit boven de grens van 9 ventilaties/3 min, in de PAR-groep eronder. Dit is te verklaren doordat de opstartprocedure hierin werd meegerekend en bij de PAR-groep merkelijk langer is (ongeveer 15 s) dan bij de PM-groep. De teugen minuutvolumes verschilden niet significant (tabel 7). Deze gemiddelde teugvolumes waren goed omdat ze tussen de 400 en 1000 ml bedroegen. We zien tevens dat het aantal ventilaties met afgesloten luchtweg net niet significant hoger is bij de PM-groep (p = 0,06).
Bij analyse van de proportionele parameters zagen we dat er tussen de PM- en de PAR-groep geen significante verschillen waren voor het aantal personen met een goed aantal ventilaties/3 min en het aantal personen met een goed teugvolume. Zowel in de PAR-groep als in de PM-groep was het aantal personen met een goed aantal ventilaties/3 min onmiddellijk na de reanimatielessen relatief laag. In de
40
PAR-groep konden we wel vaststellen dat 100 % van de deelnemers beademingen gaven met een goed teugvolume in vergelijking met 82 % in de PM-groep, dit was significant net niet verschillend (p = 0,06) (tabel 6 en grafiek 1).
Ventilaties Variabele: Gemiddelde (S.D.;range) Algemene parameters Aantal ventilaties/3min Teugvolume (ml) Minuutvolume (ml) Ventilaties zonder foutmelding Ventilaties met afgesloten luchtweg Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal ventilaties/3min Aantal personen met een goed teugvolume
Meting na de reanimatieles PM (n=28) PAR (n=28)
p-waarde
9,5 (4;0-14) 8,4 (2;1-10) 722 (287;0-1288) 733 (123;400-905) 3160 (1453;0-6135) 2756 (935;0-3869) 4,04/9,54 (42%) 3,64/8,39 (43%) 0,86/9,54 (9%) 0,18/8,39 (2%)
0,05 0,85 0,19 0,89 0,06
21 (75%)
18 (64%)
0,56
23 (82%)
28 (100%)
0,06
Tabel 6: Metingen na de reanimatieles: de ventilaties
5.3.2 Compressie Voor deze variabelen zagen we geen significante verschillen, behalve voor de totale “handen af” tijd. Daar zagen we dat de PM-groep significant beter scoorde dan de PAR-groep. Dit kan mede verklaard worden door de langere opstartprocedure van de PAR. Voor de andere parameters zagen we geen significante verschillen tussen beide groepen (tabel 7).
41
Compressies Variabele: Gemiddelde (S.D.;range) Algemene parameters Aantal compressies/min Compressiediepte (mm) Compressiefrequentie Compressies met verkeerde handpositie Compressies met adequate diepte Compressies zonder foutmelding Totale "Handen af" tijd (s) Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal compressies/min Aantal personen met een goede compressiediepte Aantal personen met een goede compressiefrequentie
Meting na de reanimatieles PM (n=28) PAR (n=28)
p-waarde
64 (11;52-102) 43 (6;27-55) 99 (11;79-118) 26/183 (14%) 127/183 (69%) 104/183 (57%) 71 (16;6-96)
60 (3;56-69) 41 (8;18-56) 99 (2;94-101) 23/163 (14%) 102/163 (63%) 95/163 (58%) 83 (7;61-98)
0,71 0,13 0,61 1,00 0,46 0,89 0,0002
17 (61%)
20 (71%)
0,57
25 (89%)
22 (79%)
0,47
27 (96%)
28 (100%)
0,31
Tabel 7: Metingen na de reanimatieles: de compressies Kwalitatief was er tussen beide groepen geen significant verschil voor de compressies. Zowel in de PM- als in de PAR-groep was het aantal personen met een goede compressiefrequentie optimaal. Alleen het aantal personen met een goed aantal compressies/min was in beide groepen suboptimaal onmiddellijk na de reanimatieles (tabel 7 en grafiek 1). Dit kan mogelijks verklaard worden doordat de pauzes tussen het beademen en de hartmassage in de PM-groep te groot zijn en bij de PAR-groep de opstartprocedure meer tijd in beslag neemt.
Meting na 0 maanden 100%
100%
100% 96%
89% % van het aantal deelnemers
90% 80% 70%
82%
79%
75%
71% 64%
61%
60% 50% 40%
PM
30%
PAR
20% 10% 0% Goed aantal Goed teugvolume Goed aantal ventilaties/3min compressies/min
Goede compressiediepte
Goede compressiefrequentie
Grafiek 1: Metingen na de reanimatieles met proportionele parameters
42
5.3.3 Conclusie meting na reanimatieles De resultaten voor beide groepen waren vergelijkbaar. We besluiten dat de reanimatielessen, die voor de testen gegeven werden (zie 4.6.1.2. en 4.6.2.2.), resulteerden in een gelijkaardig niveau van reanimeren tussen de PM- en de PAR-groep. Verder zagen we dat in beide groepen het kwaliteitsniveau voor een aantal variabelen al onmiddellijk suboptimaal was (tabel 7) zoals het aantal personen met een goed aantal ventilaties/3 min (minimum 9 ventilaties). Nochtans konden alle deelnemers tijdens de reanimatielessen voor de metingen minstens één goede ventilatiecompressiecyclus uitvoeren (zie 4.6.1.2).
5.4 METING NA DRIE MAANDEN Zowel de PAR- als de PM-groep werden na gemiddeld 95 dagen (SD = 6) terug getest.
5.4.1 Ventilatie Er was voor de ventilatievariabelen geen significant verschil te zien tussen beide groepen (tabel 8). Het gemiddeld aantal ventilaties/3min voldeed niet meer aan de gestelde norm van 9 ventilaties/3 min, het gemiddeld teug- en minuutvolume lag wel nog binnen de grenswaarden (zie 5.3.1). Ook voor de proportionele parameters waren er bij de ventilatie geen significante verschillen op te merken (tabel 8 en grafiek 2). Ventilaties Variabele: Gemiddelde (S.D.;range) Algemene parameters Aantal ventilaties/3min Teugvolume (ml) Minuutvolume (ml) Ventilaties zonder foutmelding Ventilaties met afgesloten luchtweg Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal ventilaties/3min Aantal personen met een goed teugvolume
Meting na 3 maanden PM (n=28) PAR (n=28)
p-waarde
5,1 (5;0-16) 427 (381;0-1097) 2364 (4184;0-21709) 2,32/5,14 (45%) 1,11/5,14 (22%)
4,8 (4;0-10) 440 (284;0-780) 1667 (1524;0-6987) 2,75/4,89 (56%) 1,25/4,89 (26%)
0,90 0,98 0,90 0,16 0,62
8 (29%)
8 (29%)
1,00
14 (50%)
19(68%)
0,28
Tabel 8: Metingen na 3 maanden: de ventilaties
5.4.2 Compressie Er was geen significant verschil te zien tussen de PAR-groep en de PM-groep voor de 7 compressievariabelen (tabel 9). Voor zowel de compressiefrequentie, het aantal compressies/min als de compressiediepte bleven de beide groepen goed scoren.
43
Het aantal personen met een goed aantal ventilaties/3min en het aantal personen met een goede compressiediepte bleven vergelijkbaar tussen de twee groepen. Er was wel een significant verschil voor het aantal personen met een goede compressiefrequentie. Iedereen in de PAR-groep had hier nog een goed resultaat, dit ten opzichte van de PM-groep waar nog maar 71 % aan een goede compressiefrequentie reanimeerde. Dit is te verklaren door de metronoomfunctie van de PAR. Het aantal personen met een goede compressiediepte en goed aantal compressies/min daarentegen was bij beide groepen laag (tabel 9 en grafiek 2). Compressies Variabele: Gemiddelde (S.D.;range) Algemene parameters Aantal compressies/min Compressiediepte (mm) Compressiefrequentie Compressies met verkeerde handpositie Compressies met adequate diepte Compressies zonder foutmelding Totale "Handen af" tijd (s) Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal compressies/min Aantal personen met een goede compressiediepte Aantal personen met een goede compressiefrequentie
Meting na 3 maanden PM (n=28) PAR (n=28)
p-waarde
57 (12;32-78) 40 (7;23-52) 93 (20;40-133) 32/150 (21%) 86/150 (57%) 70/150 (47%) 85 (20;58-128)
59 (3;52-65) 40 (7;25-49) 99 (3;90-104) 25/153 (16%) 90/153 (59%) 77/153 (50%) 89 (4;77-94)
0,71 0,52 0,24 0,47 0,89 0,78 0,07
14 (50%)
13 (46%)
0,79
18 (64%)
17 (61%)
0,78
20 (71%)
28 (100%)
0,008
Tabel 9: Metingen na 3 maanden: de compressies
44
Meting na 3 maanden
100%
100% % van het aantal deelnemers
90% 80%
71%
68%
70% 60%
50%
50%
64% 50%
61%
46% PM
40% 29% 29%
30%
PAR
20% 10% 0% Goed aantal Goed teugvolume Goed aantal ventilaties/3min compressies/min
Goede compressiediepte
Goede compressiefrequentie
Grafiek 2: Metingen na 3 maanden met proportionele parameters
5.4.3 Conclusie meting na 3 maanden We constateren dat over het algemeen het kwaliteitsniveau na 3 maanden laag is in de beide groepen. In de PAR-groep blijft het aantal personen met een goede compressiefrequentie optimaal, wat een significant verschil is met de PM-groep. De geluidssignalen van de PAR, die een ritme van 100/min aangeven, is dus een duidelijk voordeel tegenover een reanimatie met een PM.
5.5 METING NA ZEVEN MAANDEN Zowel de PAR- als de PM-groep werden na gemiddeld 210 dagen (SD=3) terug getest.
5.5.1 Ventilatie Er was voor de ventilatievariabelen geen significant verschil te zien tussen beide groepen (tabel 10). Het gemiddeld aantal ventilaties/3min voldeed niet aan de normen, het gemiddeld teug- en minuutvolume wel nog. Ook bij de proportionele parameters waren er bij de ventilatie geen significante verschillen op te merken (tabel 10 en grafiek 3).
45
Ventilaties Variabele: Gemiddelde (S.D.;range) Algemene parameters Aantal ventilaties/3min Teugvolume (ml) Minuutvolume (ml) Ventilaties zonder foutmelding Ventilaties met afgesloten luchtweg Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal ventilaties/3min Aantal personen met een goed teugvolume
Meting na 7 maanden PM (n=28) PAR (n=28)
p-waarde
7,4 (5;0-20) 480 (290;0-1127) 1946 (1791;0-6903) 2,86/7,39 (39%) 1,39/7,39 (19%)
6,7 (4;0-10) 415 (162;0-580) 1879 (1410;0-6623) 3,11/6,68 (47%) 1,32/6,68 (20%)
0,49 0,53 0,88 0,32 0,86
13 (46%)
13 (46%)
1,00
15 (54%)
20 (71%)
0,27
Tabel 10: Metingen na 7 maanden: de ventilaties
5.5.2 Compressie Er was uitsluitend een significant verschil te zien tussen de PAR-groep en de PM-groep voor de compressiefrequentie. Zowel bij de gemiddelde compressiefrequentie als bij het aantal personen die aan een goede compressiefrequentie hartmassages uitvoert was er een significant voordeel van de PAR-groep op te merken (tabel 11). Voor zowel het aantal compressies/min als de compressiediepte bleven beide groepen goed scoren. Compressies Variabele: Gemiddelde (S.D.;range) Algemene parameters Aantal compressies/min Compressiediepte (mm) Compressiefrequentie Compressies met verkeerde handpositie Compressies met adequate diepte Compressies zonder foutmelding Totale "Handen af" tijd (s) Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal compressies/min Aantal personen met een goede compressiediepte Aantal personen met een goede compressiefrequentie
Meting na 7 maanden PM (n=28) PAR (n=28)
p-waarde
59 (9;35-79) 47 (8;30-60) 94 (17;67-131) 29/162 (18%) 75/162 (46%) 55/162 (34%) 79 (14;58-104)
60 (2;54-66) 44 (9;22-58) 99 (4;89-114) 20/162 (12%) 80/162 (49%) 70/162 (43%) 84 (4;78-104)
0,84 0,27 0,05 0,32 0,78 0,25 0,07
14 (50%)
16 (57%)
0,79
23 (82%)
21 (75%)
0,74
21 (75%)
28 (100%)
0,02
Tabel 11: Metingen na 7 maanden: de compressies
46
Meting na 7 maanden
100%
100% % van het aantal deelnemers
90%
82%
80%
75%
71%
75%
70% 60%
54% 46% 46%
50%
57% 50%
40%
PM
30%
PAR
20% 10% 0% Goed aantal Goed teugvolume Goed aantal ventilaties/3min compressies/min
Goede compressiediepte
Goede compressiefrequentie
Grafiek 3: Metingen na 7 maanden met proportionele parameters
5.5.3 Conclusie meting na 7 maanden We kunnen nog steeds constateren dat er in het algemeen weinig verschil is tussen de beide reanimatiegroepen. Het aantal ventilaties blijft nog steeds te laag, in tegenstelling tot de compressieparameters die binnen de grenswaarden liggen. In de PAR-groep blijft het aantal personen met een goede compressiefrequentie optimaal, wat een significant verschil is met de PM-groep.
5.6 METING NA TWAALF MAANDEN Zowel de PAR- als de PM-groep werden na gemiddeld 365 dagen (SD = 3) terug getest. De PM- en de PAR-groep bestonden beiden nog uit elk 28 deelnemers.
5.6.1 Ventilatie Er waren geen significante verschillen te zien tussen beide groepen behalve voor de ventilaties zonder foutmelding (tabel 12). Daar bleek de PAR-groep (60 %) significant hoger te scoren dan de PM-groep (42 %). Het gemiddeld aantal ventilaties/3 min voldeed niet aan de normen, het gemiddeld teug- en minuutvolume echter wel. Ook voor de proportionele parameters waren er bij de ventilatie geen significante verschillen op te merken (tabel 12 en grafiek 4).
47
Ventilaties Variabele: Gemiddelde (S.D.;range) Algemene parameters Aantal ventilaties/3 min Teugvolume (ml) Minuutvolume (ml) Ventilaties zonder foutmelding Ventilaties met afgesloten luchtweg Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal ventilaties/3min Aantal personen met een goed teugvolume
Meting na 12 maanden PM (n=28) PAR (n=28)
p-waarde
6,8 (6;0-21) 467 (330;0-1577) 3473 (4516;0-20030) 2,86/6,75 (42%) 2,29/6,75 (34%)
6,5 (3;0-10) 473 (157;0-739) 1546 (940;0-3172) 3,93/6,54 (60%) 1,57/6,54 (24%)
0,79 0,44 0,26 0,02 0,16
10 (36%)
12 (43%)
0,78
14 (50%)
20 (71%)
0,17
Tabel 12: Metingen na 12 maanden: de ventilaties
5.6.2 Compressie Er was geen significant verschil te zien tussen de PAR-groep en de PM-groep voor het aantal compressies/min, de compressiediepte en de compressiefrequentie (tabel 13). In de PAR-groep (8 %) werden er wel significant minder compressies gegeven met een verkeerde handpositie dan in de PMgroep (20 %). Voor zowel de compressiefrequentie, het aantal compressies/min als de compressiediepte bleven beide groepen goed scoren. Compressies Variabele: Gemiddelde (S.D.;range) Algemene parameters Aantal compressies/min Compressiediepte (mm) Compressiefrequentie Compressies met verkeerde handpositie Compressies met adequate diepte Compressies zonder foutmelding Totale "Handen af" tijd (s) Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal compressies/min Aantal personen met een goede compressiediepte Aantal personen met een goede compressiefrequentie
Meting na 12 maanden PM (n=28) PAR (n=28)
p-waarde
62 (10;39-78) 40 (7;24-51) 102 (15;54-135) 33/163 (20%) 97/163 (60%) 78/163 (48%) 85 (12;61-105)
60 (3;53-64) 38 (5;28-49) 100 (2;94-107) 12/158 (8%) 86/158 (54%) 79/158 (50%) 87 (6;76-94)
0,11 0,15 0,21 0,03 0,48 0,89 0,50
18 (64%)
16 (57%)
0,78
17 (61%)
15 (54%)
0,79
24 (86%)
28 (100%)
0,12
Tabel 13: Metingen na 12 maanden: de compressies
48
Meting na 12 maanden
100%
100% 86%
% van het aantal deelnemers
90% 80%
71% 64%
70%
57%
60%
50%
50% 40%
61% 54%
43% PM
36%
PAR
30% 20% 10% 0% Goed aantal Goed teugvolume Goed aantal ventilaties/3min compressies/min
Goede compressiediepte
Goede compressiefrequentie
Grafiek 4: Metingen na 12 maanden met proportionele parameters
5.6.3 Conclusie meting na 12 maanden We kunnen nog steeds constateren dat er in het algemeen weinig verschillen zijn tussen de beide reanimatiegroepen. Het aantal ventilaties blijft nog steeds te laag, in tegenstelling tot de compressieparameters die binnen de grenswaarden liggen. In de PAR-groep blijft het aantal personen met een goede compressiefrequentie optimaal. We zien dat de PAR-groep kwalitatief beter ventileert, het aantal ventilaties zonder foutmelding is in de PAR-groep (60 %) significant hoger als in de PMgroep (42 %). Er werden ook minder compressies met verkeerde handpositie gegeven in de PARgroep. De afbeeldingen op de PAR kunnen bij dit laatste een voordeel bieden.
5.7 RETENTIEVERGELIJKING TUSSEN 0, 3, 7 EN 12 MAANDEN 5.7.1 De PM-groep 5.7.1.1 Ventilaties Het grootste verval van de ventilatievariabelen was na 3 maanden te zien. Zo registreerden we een significante afname van het aantal ventilaties/3 min (p < 0.01): van gemiddeld 9,5 ventilaties/3 min naar 5,1 ventilaties/3 min. Het teugvolume nam sterk af (p < 0,05): van gemiddeld 722 ml naar 427 ml. Na 3 maanden was het aantal ventilaties/min te laag. Deze parameters herstelden zich weinig of niet in de latere testperiodes (geen significant verschil). Het aantal ventilaties met afgesloten luchtweg steeg na 3 maanden van 9 % naar 22 % en na 12 maanden nog eens van 19 % naar 34 %. Dit kan
49
wijzen op het feit dat men “vergeten is” hoe men het hoofd juist naar achter moet kantelen. (tabel 14 en grafiek 5) In onderstaande tabellen staat “NS” voor niet significant.
Meting PM (n=28): Ventilaties Variabele: Gemiddelde (S.D.;range)
na 0 maanden
na 3 maanden
na 7 maanden
na 12 maanden
Algemene parameters Aantal ventilaties/3min
9,5 (4;0-14)
5,1 (5;0-16)
7,4 (5;0-20)
6,8 (6;0-21)
Teugvolume (ml) Minuutvolume (ml)
722 (287;0-1288) 3160 (1453;0-6135)
427 (381;0-1097) 2364 (4184;0-21709)
480 (290;0-1127) 1946 (1791;0-6903)
467 (330;0-1577) 3473 (4516;0-20030)
Ventilaties zonder foutmelding
4,04/9,54 (42%)
2,32/5,14 (45%)
2,86/7,39 (39%)
2,86/6,75 (42%)
Ventilaties met afgesloten luchtweg
0,86/9,54 (9%)
1,11/5,14 (22%)
1,39/7,39 (19%)
2,29/6,75 (34%)
Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal ventilaties/3min Aantal personen met een goed teugvolume
21 (75%)
8 (29%)
13 (46%)
10 (36%)
23 (82%)
14 (50%)
15 (54%)
14 (50%)
Tussen 0 en 3 maanden
Tussen 3 en 7 maanden
Tussen 7 en 12 maanden
Aantal ventilaties/3min
< 0,01
NS
NS
Teugvolume
< 0,05
NS
NS
Minuutvolume
< 0,05
NS
NS
NS
NS
NS
Ventilaties met afgesloten luchtweg
< 0,05
NS
< 0,05
Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal ventilaties/3min
< 0,001
NS
NS
Aantal personen met een goed teugvolume
< 0,05
NS
NS
Meting PM (n=28): Ventilaties p-waarden Algemene parameters
Ventilaties zonder foutmelding
Tabel 14: Evolutie in de PM-groep van de ventilatieparameters met bijhorende p-waarden. We kunnen ook een significante daling tussen 0 en 12 maanden voor het aantal ventilaties/3 min constateren (p < 0,05) en het teugvolume (p < 0,01). Voor het minuutvolume was er ook een significante daling tussen 0 en 7 maanden (p < 0,05).
5.7.1.2 Compressies Bij de analyse van de compressievariabelen zagen we dat de compressiediepte tussen 7 en 12 maanden significant afnam maar wel nog een goed niveau behield. De compressiefrequentie steeg daarentegen tussen 7 en 12 maanden significant.
Het aantal personen met een goed aantal compressies/min en het aantal personen met een goede compressiediepte was in de PM-groep na 3 maanden niet significant gezakt. Maar als we kijken naar
50
de initiatietest was dit voor het aantal personen met een goed aantal compressies/min laag. Dit herstelde zich weliswaar na 12 maanden (tabel 14 en grafiek 5). Meting PM (n=28): Compressies Variabele: Gemiddelde (S.D.;range)
na 0 maanden
na 3 maanden
na 7 maanden
na 12 maanden
Aantal compressies/min
64 (11;52-102)
57 (12;32-78)
59 (9;35-79)
62 (10;39-78)
Compressiediepte (mm)
43 (6;27-55)
40 (7;23-52)
47 (8;30-60)
40 (7;24-51)
Compressiefrequentie Compressies met verkeerde handpositie
99 (11;79-118)
93 (20;40-133)
94 (17;67-131)
102 (15;54-135)
26/183 (14%)
32/150 (21%)
29/162 (18%)
33/163 (20%)
Compressies met adequate diepte
127/183 (69%)
86/150 (57%)
75/162 (46%)
97/163 (60%)
Compressies zonder foutmelding
104/183 (57%)
70/150 (47%)
55/162 (34%)
78/163 (48%)
71 (16;6-96)
85 (20;58-128)
79 (14;58-104)
85 (12;61-105)
17 (61%)
14 (50%)
14 (50%)
18 (64%)
25 (89%)
18 (64%)
23 (82%)
17 (61%)
27 (96%)
20 (71%)
21 (75%)
24 (86%)
Algemene parameters
Totale "Handen af" tijd (s) Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal compressies/min Aantal personen met een goede compressiediepte Aantal personen met een goede compressiefrequentie
Tussen 0 en 3 maanden
Tussen 3 en 7 maanden
Tussen 7 en 12 maanden
Aantal compressies/min
NS
NS
NS
Compressiediepte
NS
NS
< 0,05
Compressiefrequentie
NS
NS
< 0,05
Compressies met verkeerde handpositie
NS
NS
NS
Compressies met adequate diepte
NS
NS
0,07
Compressies zonder foutmelding
NS
NS
0,06
< 0,001
< 0,01
NS
NS
NS
NS
0,06
NS
NS
< 0,05
NS
NS
Meting PM (n=28): Compressies p-waarden Algemene parameters
Totale "Handen af" tijd Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal compressies/min Aantal personen met een goede compressiediepte Aantal personen met een goede compressiefrequentie
Tabel 15: Evolutie in de PM-groep van de compressieparameters met bijhorende p-waarden Voor de totale “handen af” tijd konden we een significante stijging zien tussen 0 en 12 maanden (p < 0,01).
51
p<0,001
p<0,05
Evolutie PM
p=0,06
p<0,05 96%
100% 89%
% van het aantal deelnemers
90% 80%
82% 75%
75% 71%
70% 61% 60% 50%
46%
40% 30%
86%
82%
54% 50% 50%
64%
64% 61% 0 maanden
50%50%
3 maanden 7 maanden
36% 29%
12 maanden
20% 10% 0% Goed aantal ventilaties/3min
Goed teugvolume
Goed aantal compressies/min
Goede compressie- Goede compressiediepte frequentie
Grafiek 5: Evolutie in de PM-groep
5.7.1.3 Conclusie vergelijking van de PM-groep We zien vooral een grote significante daling na 3 maanden voor de ventilatieparameters.
5.7.2 De PAR-groep 5.7.2.1 Ventilaties Ook in de PAR-groep namen alle ventilatievariabelen significant af na 3 maanden. Het aantal ventilaties/3 min (p < 0,01) van gemiddeld 8,4 ventilaties/3 min naar 4,8 ventilaties/3 min. Het teugvolume nam sterk significant af (p < 0,001) van gemiddeld 733 ml naar 440 ml. Het aantal ventilaties/3 min voldeed niet aan de normen, het teugvolume wel.
Na analyse van de proportionele ventilatieparameters zagen we dat het aantal personen die een goed aantal ventilaties/3 min produceerde significant daalde tussen de reanimatieles en 3 maanden, van 18 (64 %) deelnemers naar 8 (29 %) deelnemers, net als het aantal deelnemers die een goed teugvolume haalde; dit daalde van 28 deelnemers (100 %) naar 19 deelnemers (68 %) (tabel 16 en grafiek 6).
52
Meting PAR (n=28): Ventilaties Variabele: Gemiddelde (S.D.;range)
na 0 maanden
na 3 maanden
na 7 maanden
na 12 maanden
8,4 (2;1-10)
4,8 (4;0-10)
6,7 (4;0-10)
6,5 (3;0-10)
733 (123;400-905) 2756 (935;0-3869)
440 (284;0-780) 1667 (1524;0-6987)
415 (162;0-580) 1879 (1410;0-6623)
473 (157;0-739) 1546 (940;0-3172)
Ventilaties zonder foutmelding
3,64/8,39 (43%)
2,75/4,89 (56%)
3,11/6,68 (47%)
3,93/6,54 (60%)
Ventilaties met afgesloten luchtweg
0,18/8,39 (2%)
1,25/4,89 (26%)
1,32/6,68 (20%)
1,57/6,54 (24%)
Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal ventilaties/3min Aantal personen met een goed teugvolume
18 (64%)
8 (29%)
13 (46%)
12 (43%)
28( 100%)
19 (68%)
20 (71%)
20 (71%)
Algemene parameters Aantal ventilaties/3min Teugvolume (ml) Minuutvolume (ml)
Tussen 0 en 3 maanden
Tussen 3 en 7 maanden
Tussen 7 en 12 maanden
Aantal ventilaties/3min
< 0,01
NS
NS
Teugvolume
< 0,001
NS
NS
Minuutvolume
< 0,01
NS
NS
NS
NS
NS
Ventilaties met afgesloten luchtweg
< 0,001
NS
NS
Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal ventilaties/3min
< 0,05
NS
NS
Aantal personen met een goed teugvolume
< 0,01
NS
NS
Meting PAR (n=28): Ventilaties p-waarden Algemene parameters
Ventilaties zonder foutmelding
Tabel 16: Evolutie in de PAR-groep van de ventilatieparameters met bijhorende p-waarden Voor het teugvolume constateerden we een significante daling tussen 0 en 7 maanden (p < 0,001) en tussen 0 en 12 maanden (p < 0,001). Voor het minuutvolume was er ook een significante daling tussen 0 en 7 maanden (p < 0,01) en tussen 0 en 12 maanden (p < 0,001).
5.7.2.2 Compressies De compressievariabelen bleven vergelijkbaar en op een goed niveau, met een significante daling tussen 0 en 3 maanden voor het aantal compressies/min. Dit daalde van 60 compressies/min naar 59 compressies/min, wat dus klinisch te verwaarlozen is. Ook de totale handen af tijd vertoonde een significante stijging.
Ook kwalitatief gezien bleven de compressies vergelijkbaar. Het aantal personen met een goed aantal compressies/min en het aantal personen met een goede compressiefrequentie was optimaal met telkens 100 % van de PAR gebruikers (tabel 17 en grafiek 6).
53
Meting PAR (n=28): Compressies Variabele: Gemiddelde (S.D.;range)
na 0 maanden
na 3 maanden
na 7 maanden
na 12 maanden
Aantal compressies/min
60 (3;56-69)
59 (3;52-65)
60 (2;54-66)
60 (3;53-64)
Compressiediepte (mm)
41 (8;18-56)
40 (7;25-49)
44 (9;22-58)
38 (5;28-49)
Compressiefrequentie Compressies met verkeerde handpositie
99 (2;94-101)
99 (3;90-104)
99 (4;89-114)
100 (2;94-107)
23/163 (14%)
25/153 (16%)
20/162 (12%)
Compressies met adequate diepte
102/163 (63%)
90/153 (59%)
80/162 (49%)
12/158 (8%) 86/158 (54%)
Compressies zonder foutmelding
95/163 (58%)
77/153 (50%)
70/162 (43%)
79/158 (50%)
Totale "Handen af" tijd (s)
83 (7;61-98)
89 (4;77-94)
84 (4;78-104)
87 (6;76-94)
20 (71%)
13 (46%)
16 (57%)
16 (57%)
22 (79%)
17 (61%)
21 (75%)
15 (54%)
28 (100%)
28 (100%)
28 (100%)
28 (100%)
Algemene parameters
Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal compressies/min Aantal personen met een goede compressiediepte Aantal personen met een goede compressiefrequentie
Tussen 0 en 3 maanden
Tussen 3 en 7 maanden
Tussen 7 en 12 maanden
< 0,05
NS
NS
Compressiediepte
NS
NS
NS
Compressiefrequentie
NS
NS
< 0,05
Compressies met verkeerde handpositie
NS
NS
NS
Compressies met adequate diepte
NS
NS
NS
Compressies zonder foutmelding
NS
NS
NS
< 0,05
NS
NS
NS
NS
NS
NS
NS
NS
NS
NS
NS
Meting PAR (n=28): Compressies p-waarden Algemene parameters Aantal compressies/min
Totale "Handen af" tijd Proportionele parameters Aantal personen met een goed aantal compressies/min Aantal personen met een goede compressiediepte Aantal personen met een goede compressiefrequentie
Tabel 17: Evolutie in de PAR-groep van de compressieparameters met bijhorende p-waarden
54
Evolutie PAR
100% 100% 100% 100%
100%
100%
p<0,01 90%
p<0,05 79%
% van het aantal deelnemers
80% 70%
75% 71%71% 68%
71% 61%
64% 57% 57%
60%
54%
0 maanden 3 maanden
50%
46%
46% 43%
7 maanden 12 maanden
40% 30%
29%
20% 10% 0% Goed aantal ventilaties/3min
Goed teugvolume
Goed aantal Goede compressie- Goede compressiecompressies/min diepte frequentie
Grafiek 6: Evolutie in de PAR-groep
5.7.2.3 Conclusie vergelijking van de PAR-groep In de PAR-groep zien we ook hier vooral een significante kwaliteitsdaling over een periode van drie maanden voor de ventilatieparameters zoals het aantal ventilaties/3 min. De andere variabelen bleven vergelijkbaar. De gemiddelde compressiediepte, het aantal personen met een goed aantal ventilaties/3 min en het aantal personen met een goed compressiediepte waren te laag. Het valt op dat het aantal personen met goede compressievariabelen niet significant verschilt en vrij hoog ligt, in tegenstelling tot de ventilatievariabelen. Hier zien wij geen stijging van het aantal ventilaties met een gesloten luchtweg na 7 en 12 maanden zoals bij de PM-groep.
55
5.7.3 De PM- en PAR-groep vergelijking
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Aantal personen met een goed aantal ventilaties per 3 minuten p<0,001 75%
p<0,05
64% PM 46%46%
43% 36%
PAR
29% 29%
0 maanden
3 maanden
7 maanden
12 maanden
Grafiek 7: De evolutie van het aantal personen met een goed aantal ventilaties per 3 minuten Er is een significante daling te zien tussen 0 en 3 maanden zowel in de PAR- als de PM-groep.
Aantal personen met een goed teugvolume 100% 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
82% p=0,06
68% 50%
71% 54%
71% 50%
PM PAR
p<0,05 p<0,01
0 maanden
3 maanden
7 maanden
12 maanden
Grafiek 8: De evolutie van het aantal personen met een goed teugvolume Er is een significante daling te zien tussen 0 en 3 maanden zowel in de PAR- als de PM- groep.
56
Aantal personen met een goed aantal compressies per minuut 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
71% 61% 50% 46%
0 maanden
3 maanden
57% 50%
64% 57%
PM PAR
7 maanden
12 maanden
Grafiek 9: De evolutie van het aantal personen met een goed aantal compressies per minuut Er zijn geen significante verschillen op te merken.
Aantal personen met een goede compressiediepte 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
89% 79%
82% 75% 64%61%
61% 54%
PAR
p=0,06
0 maanden
3 maanden
PM
7 maanden
12 maanden
Grafiek 10: De evolutie van het aantal personen met een goede compressiediepte Er zijn geen significante verschillen op te merken.
57
Aantal personen met een goede compressiefrequentie 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
100% 96%
100%
100%
100% 86%
75%
71% p=0,008
PM p=0,02
PAR p<0,05
0 maanden
3 maanden
7 maanden
12 maanden
Grafiek 11: De evolutie van het aantal personen met een goede compressiefrequentie Er is een significant verschil op te merken in PM-groep tussen 0 en 3 maanden. Op 3 en 7 maanden is er tussen de PM- en PAR-groep eveneens een verschil op te merken.
Tot slot kan onderstaande tabel ons leren dat er geen significante verschillen zijn tussen beide groepen voor het aantal personen dat gedurende 3 minuten geen enkele beademing kon geven. In de PM-groep bleek er wel een significante stijging tussen 0 en 3 maanden te zijn van 7 % naar 39 % (p < 0,001) maar tussen 3 en 7 maanden zag men terug een significante daling van 39 % naar 14 % (p < 0,001). In de PAR-groep zag men uitsluitend een significante, weliswaar kleinere stijging als bij de PM-groep, van 0 % naar 21 % (p < 0,001) tussen 0 en 3 maanden. Aantal personen met 0 beademingen 0 maanden 3 maanden 7 maanden 12 maanden
PM 2 (7%) 11 (39%) 4 (14%) 4 (14%)
PAR 0 (0%) 6 (21%) 3 (11%) 1 (4%)
p-waarde 0,47 0,25 0,69 0,35
Tabel 18: Het aantal personen met geen enkele beademing gedurende de 3 minuten
58
6 DISCUSSIE 6.1 DE PAR De hypothese van deze studie was dat het gebruik van de PAR door niet-professionele hulpverleners, mits een reanimatieles vooraf, een significant betere reanimatie zou geven ten opzichte van een reanimatie met een beademingsmasker waar ook een reanimatieles aan vooraf ging. De resultaten toonden echter dat enkel voor het aanhouden van een goede compressiefrequentie de PAR een duidelijk voordeel biedt. We kunnen aannemen dat de metronoomfunctie van de PAR voor dit verschil zorgde. We konden immers al in andere studies dit positieve effect van een geluidssignaal dat de compressiefrequentie aangeeft waarnemen (zie 3.5). Uit onze studie bleek ook dat de vaardigheden na 3 maanden het grootste verval toonde.
De reanimatieparameters haalden na de reanimatieles vergelijkbare resultaten met andere gelijkwaardige studies.91 We zagen dat de totale handen af tijd van de PAR initieel langer was dan bij de PM-groep. Dit verschil was echter weg na 12 maanden. Het aantal compressies met verkeerde handpositie ligt na 12 maanden significant hoger in de PM-groep (20%) tegenover de PAR-groep (8%). Dit kan mogelijks verklaard worden door de stembegeleiding en pictogrammen op de PAR, die de hulpverlener helpen bij het reanimeren.
Uit de feedback van de deelnemers bleek dat de PAR vooral als een geheugensteun werkt, die extra zelfvertrouwen geeft bij het reanimeren. De vrees voor besmetting door mond-op mondbeademing valt weg, dit weerhoudt immers nog veel hulpverleners om een reanimatie uit te voeren. Het lijkt ons dan ook goed mogelijk dat in een acute stress-situatie, zoals bij een plotse hartstilstand, de PAR wel degelijk een betere reanimatiekwaliteit kan leveren dan een reanimatie met een beademingsmasker. De PAR kan mogelijks bij langere reanimatieperiodes (> 3 min) een grotere hulp zijn bij het reanimeren omdat de factor vermoeidheid bij een 3 min durende test een kleinere rol speelt. De PAR heeft een lange opstartprocedure die minder nadelig is bij langere reanimaties. We kunnen ook opmerken dat de meetwaarden en dus de standaarddeviaties bij de PM-groep verder uit elkaar liggen dan bij de PARgroep. De verschillen tussen de kwaliteit van het reanimeren zijn dus groter bij de PM-groep.
Maar de PAR is in eerste instantie een automatische ventilator met alarmfuncties. Daarom dachten we vooral een verbetering in de kwaliteit van beademen te kunnen aantonen. De resultaten bevestigden dit niet over de verschillende testperiodes. We konden wel een verschil opmerken tussen de PAR- en PM-groep voor de parameter die het aantal ventilaties met gesloten luchtweg beschrijft. In de PM-
59
groep steeg dit meer dan in de PAR-groep, wat kan wijzen op een minder “afleereffect” in de PARgroep.
Ook de ventilaties zonder foutmelding liggen na 12 maanden significant hoger bij de PAR-groep (60%) in vergelijking met de PM-groep (42%), net als in de andere testperiodes maar dit verschil is niet significant. Dit kan vermoedelijk verklaard worden doordat de stembegeleiding de hulpverlener alarmeren bij een luchtwegblokkade of luchtlek, zodat men het hoofd bij de volgende beademing beter achterover gaat kantelen of het masker beter aansluit aan het gelaat.
Opmerkelijk is dat we voor een aantal proportionele parameters zowel in de PAR- als de PM-groep een licht herstel zien van de reanimatiekwaliteit na 7 en 12 maanden ten opzichte van 3 maanden. Dit kan mogelijks verklaard worden doordat elke test een korte herhaling is. De deelnemer werd na elke reanimatietest gewezen op de goede en slechte punten van zijn of haar reanimatie.
De hypothese van de pilootstudie was dat er geen voorafgaande PAR-training moest gegeven worden aan de hulpverleners. Uit de resultaten van de pilootstudie bleek dat dit niet haalbaar was. We hadden toen het voorstel gelanceerd om de eerste cyclus meer uitgebreide voice prompts te gebruiken en naarmate men langer reanimeerde, kortere voice prompts te gebruiken. We zouden de eerste cyclus voice prompts gebruiken die stap voor stap uitleggen wat de hulpverlener moet doen. Een voorstel was om de huidige voice prompt “plaats handen midden op borstkas, druk stevig” te veranderen in “plaats handen midden op de borstkas tussen de borsten (of tepels), volg de beebs, druk stevig 30 keer”. Deelnemers vergaten af en toe ook dat er 2 beademingen moesten gegeven worden. Een extra voice prompt in de eerste cyclus tussen de twee beademingen zoals “masker aanhouden” leek ons dan ook nuttig. We zagen ook dat veel deelnemers die het masker verkeerd vasthielden of omgekeerd op het gelaat plaatsten veel moeilijker konden beademen zonder luchtlek. Een masker met een duidelijke pijl “neus” zou een oplossing kunnen zijn net als het markeren op het masker van de plaatsen waar je met je vingers op het masker moet duwen om een luchtlek te voorkomen. Een extra voice prompt de eerste cyclus zou daar de aandacht op kunnen vestigen zoals: “plaats handen op het masker zoals afgebeeld op de tekening. Uitgebreidere voice prompts implementeren in het toestel bleek bedrijfseconomisch echter niet haalbaar maar lijkt ons noodzakelijk, zeker indien men de PAR zonder initiatieles wil gebruiken. Eventueel kan men een systeem inbouwen dat van zodra de PAR gebruikt wordt, de hulpdiensten automatisch verwittigd worden. Ook een PAR en AED in één toestel lijkt ons een goede combinatie.
6.2 WAARHEIDSGETROUW PRESENTEREN VAN DE RESULTATEN Wij hebben tevens een aantal beperkingen geconstateerd in onze zoektocht naar waarheidsgetrouwe reanimatieparameters. Het programma berekent een aantal automatische gangbare parameters, maar
60
bij nader bestuderen van de resultaten bleken zij toch beperkingen te hebben. Uiteindelijk heeft dit geleid tot het ontwikkelen van proportionele kwalitatieve parameters, zoals het aantal personen met een goed aantal ventilaties per 3 minuten.
De pop heeft als technische beperking dat er slechts ventilaties worden geregistreerd indien het volume van de ventilatie hoger is dan 250 ml. Klinisch gezien heeft een volume onder de 250 ml weinig betekenis. Maar dit heeft als consequentie dat een poging tot beademen onder de 250 ml niet wordt gedetecteerd.
Indien we de parameter “gemiddeld aantal ventilaties per minuut“ nader bekijken, zien we dat dit berekend wordt vanaf de eerste gedetecteerde ventilatie (T1) en eindigt bij de laatste gedetecteerde ventilatie (T2). Dit betekent dat, hoewel wij onze data over 3 minuten geknipt hebben, de data niet noodzakelijk over 3 minuten berekend wordt. Voor deze parameter wordt de formule “60 * (n-1) / (T2-T1)” gebruikt waarbij “n” staat voor het totaal aantal getelde beademingen. We constateerden bij het analyseren van de resultaten dat het gemiddeld aantal ventilaties valselijk zeer hoog kon zijn wanneer men zeer weinig beademingen gegeven had bv. door een luchtlek of luchtwegobstructie en men dus niet aan een volume van 250 ml kwam. Deze pogingen worden door het programma niet meegerekend en behoren niet tot het tijdsinterval T1-T2, omdat zij niet door het programma worden opgenomen als ventilatie. Deze manier van voorstellen kan dus een vals positief beeld van de werkelijkheid geven, waardoor wij deze parameter niet gebruikt hebben.
Daarom vonden wij dat de parameter met het totaal aantal beademingen een betere voorstelling van de werkelijkheid weerspiegelt. Dit wordt immers daadwerkelijk over 3 minuten berekend. Samen met de parameter die de proportie van het aantal personen met een goed aantal ventilaties per minuut beschrijft, geeft dit een waarheidsgetrouwer beeld weer van het aantal effectief gegeven beademingen per minuut.
We zien dit probleem vooral bij de ventilaties; compressies worden reeds gedetecteerd vanaf 10 mm in tegenstelling tot ventilaties waarbij men 250 ml moet blazen in de longen. Deelnemers hebben geen moeilijkheden om een compressie van 10 mm diep te geven (al dan niet op de correcte plaats), met een beademing van 250 ml is dit veel moeilijker.
In het algemeen kunnen we dus zeggen dat het niet is omdat we vanaf het tijdstip 0 tot de derde minuut knippen, dat alle parameters berekend worden op daadwerkelijk 3 minuten (zie bijlage 4).
61
7 BESLUIT In deze studie vergeleken we de retentie na 3, 7 en 12 maanden van de reanimatiekwaliteit door nietprofessionele hulpverleners van een reanimatie met behulp van de CAREvent® Public Access Resuscitator (PAR) ten opzichte van een reanimatie met een beademingsmasker, waarbij vooraf in beide groepen reanimatielessen hadden plaatsgevonden in respectievelijk het gebruik van de PAR of van een beademingsmasker. Uit de resultaten bleek dat de PAR enkel significant beter scoorde voor de compressiefrequentie gedurende de verschillende testperiodes ten opzichte van diegenen die reanimeerden met een beademingsmasker. Wel moet gezegd worden dat uit de feedback van de deelnemers bleek dat bijna iedereen die de PAR gebruikte, hier de voorkeur aan gaf. Ze zagen de PAR als een geheugensteun en dit gaf hen zelfvertrouwen, waardoor ze in de realiteit mogelijks vlugger zouden overgaan met het starten van de reanimatie. We konden vaststellen dat na 3 maanden bijna alle parameters een daling vertoonden in de reanimatiekwaliteit. Dit evolueerde echter niet naar een verdere daling na 7 en 12 maanden. De kwaliteit bleef stabiel en voor een aantal parameters konden we een licht herstel zien van de reanimatiekwaliteit.
62
8 REFERENTIES 1.
2.
3. 4. 5.
6.
7. 8.
9. 10.
11.
12.
13. 14. 15. 16.
17.
18.
19.
Cummins R.O., Ornato J.P., Thies W.H., Pepe P.E. Improving survival from sudden cardiac arrest: the ‘‘chain of survival’’ concept. A statement for health professionals from the Advanced Cardiac Life Support Subcommittee and the Emergency Cardiac Care Committee, American Heart Association. Circulation 1991; 83: 1832-1847. Calle P.A., Lagaert L., Vanhaute O., Buylaert W.A. Do victims of an out-of-hospital cardiac arrest benefit from a training program for emergency medical dispatchers? Resuscitation 1997; 35: 213-218. Curka P.A., Pepe P.E., Ginger V.F., Sherrard R.C., Ivy M.V., Zachariah B.S. Emergency medical services priority dispatch. Ann. Emerg. Med. 1993; 22: 1688-1695. Larsen M.P., Eisenberg M.S., Cummins R.O., Hallstrom A.P. Predicting survival from outof-hospital cardiac arrest: a graphic model. Ann. Emerg. Med. 1993; 22: 1652-1658. Valenzuela T.D., Roe D.J., Cretin S., Spaite D.W., Larsen M.P. Estimating effectiveness of cardiac arrest interventions: a logistic regression survival model. Circulation 1997; 96: 33083313. Holmberg M., Holmberg S., Herlitz J. Factors modifying the effect of bystander cardiopulmonary resuscitation on survival in out-of-hospital cardiac arrest patients in Sweden. Eur. Heart. J. 2001; 22: 511-519. Holmberg M., Holmberg S., Herlitz J., Gardelov B. Survival after cardiac arrest outside hospital in Sweden. Swedish Cardiac Arrest Registry. Resuscitation 1998; 36: 29-36. Waalewijn R.A., De Vos R., Tijssen J.G.P., Koster R.W. Survival models for out-of-hospital cardiopulmonary resuscitation from the perspectives of the bystander, the first responder, and the paramedic. Resuscitation 2001; 51: 113-122. Weaver W.D., Hill D., Fahrenbruch C.E., et al. Use of the automatic external defibrillator in the management of out-ofhospital cardiac arrest. N. Engl. J. Med. 1988; 319: 661-666. Auble T.E., Menegazzi J.J., Paris P.M. Effect of out-ofhospital defibrillation by basic life support providers on cardiac arrest mortality: a metaanalysis. Ann. Emerg. Med. 1995; 25: 642-658. Stiell I.G., Wells G.A., DeMaio V.J., et al. Modifiable factors associated with improved cardiac arrest survival in a multicenter basic life support/defibrillation system: OPALS Study Phase I results. Ontario Prehospital Advanced Life Support. Ann. Emerg. Med. 1999; 44-50. Stiell I.G., Wells G.A., Field B.J., et al. Improved out-of-hospital cardiac arrest survival through the inexpensive optimization of an existing defibrillation program: OPALS Study phase II. Ontario Prehospital Advanced Life Support. JAMA 1999; 1175-1181. Caffrey S. Feasibility of public access to defibrillation. Curr. Opin. Crit. Care 2002; 8: 195198. O’Rourke M.F., Donaldson E., Geddes J.S. An airline cardiac arrest program. Circulation 1997; 96: 2849-2853. Page R.L., Hamdan M.H., McKenas D.K. Defibrillation aboard a commercial aircraft. Circulation 1998; 97: 1429-1430. Valenzuela T.D., Roe D.J., Nichol G., Clark L.L., Spaite D.W., Hardman R.G. Outcomes of rapid defibrillation by security officers after cardiac arrest in casinos. N. Engl. J. Med. 2000; 343: 1206-1209. Langhelle A., Nolan J.P., Herlitz J., Castren M., Wenzel V., Soreide E., Engdahl J., Steen P.A., 2003 utsein consensus symposium: Recommended guidelines for reviewing, reporting, and conducting research on post-resuscitation care: the Utstein style. Resuscitation 2005; 66: 271-283. Ornato J.P., Hallagan L.F., McMahan S.B., Peeples E.H., Rostafinski A.G. Attitudes of BCLS instructors about mouth-to-mouth resuscitation during the AIDS epidemic. Ann. Emerg. Med. 1990; 19: 151-156. Report of a Working Group on Ischaemic Heart Disease Registers. Parts I and II. Regional Office for Europe WHO. Euro. 5010 Copenhagen 1969.
63
20. Myerburg R.J., Castellanos A.: Cardiac Arrest and Sudden Cardiac Death. In: Zipes DP, Libby P, Bonow RO, Braunwald E (eds): Braunwald's Heart Disease. A Textbook of Cardiovascular Medicine. Philadelphia: Elsevier Saunders, 2005; 865-908. 21. Goldstein S. The necessity of a uniform definition of sudden coronary death: witnessed death within 1 hour of the onset of acute symptoms. Am. Heart J. 1982; 103(1): 156-159. 22. Hurst V., West S., et al. Comparison of ventilation and chest compression performance by bystanders using the Impact Model 730 ventilator and a conventional bag valve with mask in a model of adult cardiopulmonary arrest. Resuscitation 2007; 73: 123-130. 23. Chugh S.S., Jui J., Gunson K., et al: Current burden of sudden cardiac death: Multiple source surveillance versus retrospective death certificate–based review in a large U.S. community. J. Am. Coll. Cardiol. 2004; 44: 1268-1275. 24. Chugh S.S., Kelly K.L., Titus J.L.: Sudden cardiac death with apparently normal heart. Circulation 2000; 102: 649-654. 25. Huikuri H.V., Castellanos A., Myerburg R.J.: Sudden death due to cardiac arrhythmias. N. Engl. J. Med. 2001; 345: 1473-1482. 26. Myerburg R.J., Castellanos A.: Cardiac arrest and sudden cardiac death. In: Braunwald E (ed): Heart Disease: A Textbook of Cardiovascular Medicine. 5th Ed. Philadelphia. Saunders W.B., 1997; 742-779. 27. Zipes D.P., Wellens H.J. Sudden cardiac death. Circulation 1998; 2334-2351. 28. Cobb L.A., Fahrenbruch C.E., Olsufka M., Copass M.K. Changing incidence of out-ofhospital ventricular fibrillation, 1980-2000. JAMA 2002; 288: 3008-3013. 29. Rea T.D., Eisenberg M.S., Sinibaldi G., White R.D. Incidence of EMS-treated out-ofhospital cardiac arrest in the United States. Resuscitation 2004; 63: 17-24. 30. Vaillancourt C., Stiell I.G. Cardiac arrest care and emergency medical services in Canada. Can. J. Cardiol. 2004; 20: 1081-1090. 31. Waalewijn R.A., de Vos R., Koster R.W. Out-of-hospital cardiac arrests in Amsterdam and its surrounding areas: results from the Amsterdam resuscitation study (ARREST) in ‘Utstein’ style. Resuscitation 1998; 38: 157-167. 32. Cummins R., Thies W. Automated external defibrillators and the Advanced Cardiac Life Support Program: a new initiative from the American Heart Association. Am. J. Emerg. Med. 1991; 9: 91-93. 33. Waalewijn R.A., Nijpels M.A., Tijssen J.G., Koster R.W. Prevention of deterioration of ventricular fibrillation by basic life support during out-of-hospital cardiac arrest. Resuscitation 2002; 54: 31-36. 34. Greene H.L.: Sudden arrhythmic cardiac death- mechanisms, resuscitation and classification: the Seattle perspective. Am. J. Cardiol. 1990; 65: 4-12. 35. Bayes de Luna A., Coumel P., Leclercq J.F. Ambulatory sudden cardiac death: mechanisms of production of fatal arrhythmia on the basis of data from 157 cases. Am. Heart J. 1989; 117: 151-159. 36. Sans S., Kesteloot H., Kromhout D. The burden of cardiovascular diseases mortality in Europe. Task Force of the European Society of Cardiology on Cardiovascular Mortality and Morbidity Statistics in Europe. Eur. Heart J. 1997; 18: 1231-1248. 37. Atwood C., Eisenberg M.S., Herlitz J., Rea T.D. Incidence of EMS-treated out-ofhospital cardiac arrest in Europe. Resuscitation 2005; 67:75-80. 38. Murray C.J., Lopez A.D. Alternative projections of mortality and disability by cause 19902020: Global Burden of Disease Study. Lancet 1997; 349: 1498-1504. 39. Murray C.J., Lopez A.D. Global mortality, disability, and the contribution of risk factors: Global Burden of Disease Study. Lancet 1997; 349: 1436-1442. 40. Murray C.J., Lopez A.D. Mortality by cause for eight regions of the world: Global Burden of Disease Study. Lancet 1997; 349: 1269-1276. 41. Okrainec K., Banerjee D.K., Eisenberg M.J. Coronary artery disease in the developing world. Am. Heart J. 2004; 148: 7-15. 42. Lorenz E., Frank C. Significant improvement of the quality of bystander first aid using an expert system with a mobile multimedia device. Resuscitation 2007; 74: 286-295.
64
43. Eisenberg M.S., Bergner L., Hallstrom A. Cardiac resuscitation in the community: importance of rapid provision and implications of program planning. JAMA 1979; 241: 1905-1907. 44. Page R.L., Joglar J.A., Kowal R.C., et al. Use of automated external defibrillators by a US Airline. N. Engl. J. Med. 2000; 26343: 1210-1216. 45. Cummins R.O. From concept to standard-of-care? Review of the clinical experience with automated external defibrillators. Ann. Emerg. Med. 1989; 18: 1269-1275. 46. Swor R., Khan I., Domeier R., Honeycutt L., Chu K., Compton S. CPR training and CPR performance: do CPR-trained bystanders perform CPR? Acad. Emerg. Med. 2006; 13: 596601. 47. van Alem A.P., Vrenken R.H., de Vos R., Tijssen J.G., Koster R.W. Use of automated external defibrillator by first responders in out of hospital cardiac arrest: prospective controlled trial. BMJ 2003; 327: 1312-1317. 48. FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu. Jaarverslag 2006: “Vinger aan de pols” 16-21. 49. Cobb L.A., Fahrenbruch C.E., Walsh L.T.R., et al. Influence of cardiopulmonary resuscitation prior to defibrillation in patients with out-of-hospital ventricular fibrillation. JAMA 1999; 281: 1182-1188. 50. Velde Van V., Broos P., Van B.M., et al. European first aid guidelines. Resuscitation 2007; 72(2): 240-251. 51. Wik L., Hansen T.B., Fylling F., et al. Delaying defibrillation to give basic cardiopulmonary resuscitation to patients with out-of-hospital ventricular fibrillation: a randomized trial. JAMA 2003; 289: 1389-1395. 52. Gallagher E.J., Lombardi G., Gennis P. Effectiveness of bystander cardiopulmonary resuscitation and survival following out-of-hospital cardiac arrest. JAMA 1995; 274: 19221925. 53. Wik L., Steen P.A., Bircher N.G. Quality of bystander cardiopulmonary resuscitation influences outcome after prehospital cardiac arrest. Resuscitation 1994; 28: 195-203. 54. Bahr J., Klingler H., Panzer W., Rode H., Kettler D. Skills of lay people in checking the carotid pulse. Resuscitation 1997; 35: 23-26. 55. Ruppert M., Reith M.W., Widmann J.H., et al. Checking for breathing: evaluation of the diagnostic capability of emergency medical services personnel, physicians, medical students, and medical laypersons. Ann. Emerg. Med.1999; 34: 720-729. 56. Perkins G.D., Stephenson B., Hulme J., Monsieurs K.G. Birmingham assessment of breathing study (BABS). Resuscitation 2005; 64: 109-113. 57. Domeier R.M., Evans R.W., Swor R.A., Rivera-Rivera E.J., Frederiksen S.M. Prospective validation of out-of-hospital spinal clearance criteria: a preliminary report. Acad. Emerg. Med. 1997; 4: 643-646. 58. St John W.M. Neurogenesis, control, and functional significance of gasping. J. Appl. Physiol. 1990; 68: 1305–1315. 59. Eisenberg, Mickey S. Incidence and significance of gasping or agonal respirations in cardiac arrest patients. Curr. Opin. Crit. Care. 2006; 12(3): 204-206. 60. Bobrow B.J., Zuercher M., Ewy G.A., et al. Gasping During Cardiac Arrest in Humans Is Frequent and Associated With Improved Survival. Circulation 2008; 118(24): 2550-2554. 61. Hauff S.R., Rea T.D., Culley L.L., Kerry F., Becker L., Eisenberg M.S. Factors impeding dispatcher-assisted telephone cardiopulmonary resuscitation. Ann. Emerg. Med. 2003; 42: 731-737. 62. Clark J.J., Larsen M.P., Culley L.L., Graves J.R., Eisenberg M.S. Incidence of agonal respirations in sudden cardiac arrest. Ann. Emerg. Med. 1992; 21: 1464-1467. 63. Aprahamian C., Thompson B.M., Finger W.A., Darin J.C. Experimental cervical spine injury model: evaluation of airway management and splinting techniques. Ann. Emerg. Med. 1984; 13: 584-587. 64. Heilman K.M., Muschenheim C. Primary cutaneous tuberculosis resulting from mouth-tomouth respiration. N. Engl. J. Med. 1965; 273: 1035-1036.
65
65. Christian M.D., Loutfy M., McDonald L.C., et al. Possible SARS coronavirus transmission during cardiopulmonary resuscitation. Emerg. Infect. Dis. 2004; 10: 287-293. 66. Cydulka R.K., Connor P.J., Myers T.F., Pavza G., Parker M. Prevention of oral bacterial flora transmission by using mouth-to-mask ventilation during CPR. J. Emerg. Med. 1991; 9: 317-321. 67. Blenkharn J.I., Buckingham S.E., Zideman D.A. Prevention of transmission of infection during mouth-to-mouth resuscitation. Resuscitation 1990; 19: 151-157. 68. Kern K.B., Hilwig R.W., Berg R.A., Sanders A.B., Ewy G.A. Importance of continuous chest compressions during cardiopulmonary resuscitation: improved outcome during a simulated single lay-rescuer scenario. Circulation 2002; 105: 645-649. 69. Handley J.A., Handley A.J. Four-step CPR-improving skill retention. Resuscitation 1998; 36: 3-8. 70. Brenner B.E., Van D.C., Cheng D., Lazar E.J. Determinants of reluctance to perform CPR among residents and applicants: the impact of experience on helping behavior. Resuscitation 1997; 35: 203-211. 71. Hew P., Brenner B., Kaufman J. Reluctance of paramedics and emergency medical technicians to perform mouth-tomouth resuscitation. J. Emerg. Med. 1997; 15: 279-284. 72. Baskett P., Nolan J., Parr M. Tidal volumes which are perceived to be adequate for resuscitation. Resuscitation 1996; 31: 231-234. 73. Aufderheide T.P., Sigurdsson G., Pirrallo R.G., et al. Hyperventilation-induced hypotension during cardiopulmonary resuscitation. Circulation 2004; 109: 1960-1965. 74. Wenzel V., Idris A.H., Banner M.J., Kubilis P.S., Williams J.L.J. Influence of tidal volume on the distribution of gas between the lungs and stomach in the nonintubated patient receiving positive-pressure ventilation. Crit. Care. Med. 1998 ;26: 364-368. 75. Idris A., Gabrielli A., Caruso L. Smaller tidal volume is safe and effective for bag-valveventilation, but not for mouth-to- mouth ventilation: an animal model for basic life support. Circulation 1999; 100: 644. 76. Idris A., Wenzel V., Banner M.J., Melker R.J. Smaller tidal volumes minimize gastric inflation during CPR with an unprotected airway. Circulation 1995; 92: 759. 77. Dorph E., Wik L., Steen P.A. Arterial blood gases with 700 ml tidal volumes during out-ofhospital CPR. Resuscitation 2004; 61: 23-27. 78. Winkler M., Mauritz W., Hackl W., et al. Effects of half the tidal volume during cardiopulmonary resuscitation on acidbase balance and haemodynamics in pigs. Eur. J. Emerg. Med. 1998; 5: 201-206. 79. Eftestol T., Sunde K., Steen P.A. Effects of interrupting precordial compressions on the calculated probability of defibrillation success during out-of-hospital cardiac arrest. Circulation 2002; 105: 2270-2273. 80. Ruben H. The immediate treatment of respiratory failure. Br. J. Anaesth. 1964; 36: 542-549. 81. Elam J.O. Bag-valve-mask O2 ventilation. In: Safar P., Elam J.O., editors. Advances in cardiopulmonary resuscitation: the Wolf Creek Conference on Cardiopulmonary Resuscitation. Springer-Verlag, Inc. New York, 1977; 73-79. 82. Dailey R.H. The airway: emergency management. St. Louis, MO: Mosby Year Book; 1992. 83. Paradis N.A., Martin G.B., Goetting M.G., et al. Simultaneous aortic, jugular bulb, and right atrial pressures during cardiopulmonary resuscitation in humans. Insights into mechanisms. Circulation 1989; 80: 361-368. 84. Jäntti H., Silfvast T., Turpeinen A., Kiviniemi V., Uusaro A. Influence of chest compression rate guidance on the quality of cardiopulmonary resuscitation performed on manikins. Resuscitation 2009; 80(4): 453-457. 85. International Liaison Committee on Resuscitation. International consensus on cardiopulmonary resuscitation and emergency cardiovascular care science with treatment recommendations. Resuscitation 2005: 67. 86. Handley A.J. Teaching hand placement for chest compression a simpler technique. Resuscitation 2002; 53: 29-36.
66
87. Yu T., Weil M.H., Tang W., et al. Adverse outcomes of interrupted precordial compression during automated defibrillation. Circulation 2002; 106: 368-372. 88. Swenson R.D., Weaver W.D., Niskanen R.A., Martin J., Dahlberg S. Hemodynamics in humans during conventional and experimental methods of cardiopulmonary resuscitation. Circulation 1988 ;78: 630-639. 89. Kern K.B., Sanders A.B., Raife J., Milander M.M., Otto C.W., Ewy G.A. A study of chest compression rates during cardiopulmonary resuscitation in humans: the importance of ratedirected chest compressions. Arch. Intern. Med. 1992; 152: 145-149. 90. Abella B.S., Alvarado J.P., Myklebust H., et al. Quality of cardiopulmonary resuscitation during in-hospital cardiac arrest. JAMA 2005; 293: 305-310. 91. Wik L., Kramer-Johansen J., Myklebust H., et al. Quality of cardiopulmonary resuscitation during out-of-hospital cardiac arrest. JAMA 2005; 293: 299-304. 92. Aufderheide T.P., Pirrallo R.G., Yannopoulos D., et al. Incomplete chest wall ecompression: a clinical evaluation of CPR performance by EMS personnel and assessment of alternative manual chest compression decompression techniques. Resuscitation 2005; 64: 353-362. 93. Yannopoulos D., McKnite S., Aufderheide T.P., et al. Effects of incomplete chest wall decompression during cardiopulmonary resuscitation on coronary and cerebral perfusion pressures in a porcine model of cardiac arrest. Resuscitation 2005; 64: 363-372. 94. Choa M., Park I., Chung H.S., Yoo S.K., Shim H., Kim S. The effectiveness of cardiopulmonary resuscitation instruction: animation versus dispatcher through a cellular phone. Resuscitation 2008; 77(1): 87-94. 95. Ochoa F.J., Ramalle-Gomara E., Carpintero J.M., Garcia A., Saralegui I. Competence of health professionals to check the carotid pulse. Resuscitation 1998; 37: 173-175. 96. Handley A.J., Monsieurs K.G., Bossaert L.L. European Resuscitation Council Guidelines 2000 for Adult Basic Life Support. A statement from the Basic Life Support and Automated External Defibrillation Working Group(1) and approved by the Executive Committee of the European Resuscitation Council. Resuscitation 2001; 48: 199-205. 97. Pickard A., Darby M., Soar J. Radiological assessment of the adult chest: implications for chest compressions. Resuscitation 2006; 71(3): 387-390. 98. Li Y., Ristagno G., Bisera J., et al. Electrocardiogram waveforms for monitoring effectiveness of chest compression during cardiopulmonary resuscitation. Crit. Care Med. 2008; 36(1): 211-215. 99. Trowbridge C., Parekh J. N., et al. A randomized cross-over study of the quality of cardiopulmonary resuscitation among females performing 30:2 and hands-only cardiopulmonary resuscitation. BMC 2009; 8: 6. 100. Mirza M., Brown T. B., et al. Instructions to "push as hard as you can" improve average chest compression depth in dispatcher-assisted cardiopulmonary resuscitation. Resuscitation 2008; 79(1): 97-102. 101. Sanders A.B., Kern K.B., Berg R.A., Hilwig R.W., Heidenrich J., Ewy G.A. Survival and neurologic outcome after cardiopulmonary resuscitation with four different chest compression-ventilation ratios. Ann. Emerg. Med. 2002; 40: 553-562. 102. Dorph E., Wik L., Stromme T.A., Eriksen M., Steen P.A. Quality of CPR with three different ventilation:compression ratios. Resuscitation 2003; 58: 193-201. 103. Dorph E., Wik L., Stromme T.A., Eriksen M., Steen P.A. Oxygen delivery and return of spontaneous circulation with ventilation: compression ratio 2:30 versus chest compressions only CPR in pigs. Resuscitation 2004; 60: 309-318. 104. Babbs C.F., Kern K.B. Optimum compression to ventilation ratios in CPR under realistic, practical conditions: a physiological and mathematical analysis. Resuscitation 2002; 54: 147157. 105. Fenici P., Idris A.H., Lurie K.G., Ursella S., Gabrielli A. What is the optimal chest compression ventilation ratio? Curr. Opin. Crit. Care 2005; 11: 204-211. 106. Aufderheide T.P., Lurie K.G. Death by hyperventilation: a common and life-threatening problem during cardiopulmonary resuscitation. Crit. Care. Med. 2004; 32: 345-351.
67
107. Chandra N.C., Gruben K.G., Tsitlik J.E., et al. Observations of ventilation during resuscitation in a canine model. Circulation 1994; 90: 3070-3075. 108. Odegaard S., Saether E., Steen P.A., Wik L. Quality of lay person CPR performance with compression:ventilation ratios 15:2, 30:2 or continuous chest compressions without ventilations on manikins. Resuscitation 2006; 71: 335-340. 109. Heidenreich J.W., Berg R.A., Higdon T.A., Ewy G.A., Kern K.B., Sanders A.B. Rescuer Fatigue: Standard versus Continuous Chest-Compression Cardiopulmonary Resuscitation. Academic Emerg. Med. 2006; 13: 1020-1026. 110. Dorph E., et al. Oxygen delivery and return of spontaneous circulation with ventilation:compression ratio 2:30 versus chest compressions only CPR in pigs. Resuscitation 2004; 60(3): 309-318. 111. Geddes L.A., Rundell A., et al. How much lung ventilation is obtained with only chestcompression CPR? Cardiovasc. Eng. 2008; 8(3): 145-148. 112. Wik L., Myklebust H., Auestad B.H., Steen P.A. Retention of basic life support skills 6 months after training with an automated voice advisory manikin system without instructor involvement. Resuscitation 2002; 52: 273-279. 113. Norris R.M. On behalf of the UK Heart Attack Study Collaborative Group. Fatality outside hospital from acute coronary events in three British health districts, 1994-1995 BMJ. 1998; 316: 1065-1070. 114. White R.D., Russell J.K. Refibrillation, resuscitation and survival in out-of-hospital sudden cardiac arrest victims treated with biphasic automated external defibrillators. Resuscitation 2002; 55: 17-23. 115. Kerber R.E., Becker L.B., Bourland J.D., et al. Automatic external defibrillators for public access defibrillation: recommendations for specifying and reporting arrhythmia analysis algorithm performance, incorporating new waveforms, and enhancing safety. A statement for health professionals from the American Heart Association Task Force on Automatic External Defibrillation, Subcommittee on AED Safety and Efficacy. Circulation 1997; 95: 1677-1682. 116. Devlin M. et al. An evaluative study of the basic life support skills of nurses in an independent hospital. Journal of Clinical Nursing 1999; 8: 201-205. 117. Hamilton R. et al. Nurses’ knowledge and skill retention following cardiopulmonary resuscitation training: a review of the literature. Journal of Advanced Nursing 2005; 51(3): 288-297. 118. Zanner R., Wilhelm D., Feussner H., Schneider G. Evaluation of M-AID, a first aid application for mobile phones. Resuscitation 2007; 74(3): 487-494. 119. Monsieurs K., De Regge M., Vogels C., Calle P. Improved basic life support performance by ward nurses using the CAREvent® Public Access Resuscitator (PAR) in a simulated setting. Resuscitation 2005; 67: 45-50. 120. Verplancke T., De Paepe P., Calle P.A., De Regge M., Van Maele G., Monsieurs K.G. Determinants of the quality of basic life support by hospital nurses. Resuscitation. 2008; 77(1): 75-80. 121. Herlitz J., Svensson L., Holmberg S., Angquist K.A., Young M. Efficacy of bystander CPR: intervention by lay people and by health care professionals. Resuscitation 2005; 66(3): 291295. 122. Wigginton J.G., Miller A.H., Benitez F.L., Pepe P.E. Mechanical devices for cardiopulmonary resuscitation. Curr. Opin. Crit. Care. 2005; 11(3): 219-223. 123. Caffrey S.L., Willoughby P.J., Pepe P.E., Becker L.B. Public use of automated external defibrillators. N. Engl. J. Med. 2002; 347: 1242-1247. 124. De Maio V.J., Stiell I.G., Spaite D.W., Ward R.E., Lyver M.B., Field B.J., Munkley D.P., Wells G.A. Ontario Prehospital Advanced Life Support (OPALS) Study Group. CPR-only survivors of out-of-hospital cardiac arrest: implications for out-of-hospital care and cardiac arrest research methodology. Ann. Emerg. Med. 2001; 37: 602-608. 125. Lateef F., Anantharaman V. Bystander cardiopulmonary resuscitation in prehospital cardiac arrest patients in Singapore. Prehosp. Emerg. Care 2001; 5: 387-390.
68
126. Madden C. Undergraduate nursing students' acquisition and retention of CPR knowledge and skills. Nurse Educ. Today 2006; 26(3): 218-227. 127. Woollard M., Whitfeild R., Smith A., et al. Skill acquisition and retention in automated external defibrillator (AED) use and CPR by lay responders: a prospective study. Resuscitation 2004; 60(1): 17-28. 128. Wilson E., Brooks B., Tweed W.A. CPR skills retention of lay basic rescuers. Ann. Emerg. Med. 1983; 12(8): 482-484. 129. Riegel B., Birnbaum A., Aufderheide T.P., et al. Predictors of cardiopulmonary resuscitation and automated external defibrillator skill retention. Am. Heart J. 2005; 150(5): 927-932. 130. Kaye W., Rallis S.F., Mancini M.E., et al. The problem of poor retention of cardiopulmonary resuscitation skills may lie with the instructor, not the learner or the curriculum. Resuscitation 1991; 21(1): 67-87. 131. Parnell M.M., Larsen P.D. Poor quality teaching in lay person CPR courses. Resuscitation 2007; 73(2): 271-278. 132. Maibach E.W., Schieber R.A., Carroll M.F. Self-efficacy in pediatric resuscitation: implications for education and performance. Pediatrics 1996; 97(1): 94-99. 133. Baskett P.J., Nolan J.P., Handley A., Soar J., Biarent D., Richmond S. European Resuscitation Council guidelines for resuscitation 2005. Section 9. Principles of training in resuscitation. Resuscitation 2005; 67: 181-189. 134. Kromann C. B., Jensen M. L., Ringsted C. The effect of testing on skills learning. Med. Educ. 2009; 43(1): 21. 135. Kromann C.B., Bohnstedt C., Jensen M.L., Ringsted C. The testing effect on skills learning might last 6 months. Adv. Health Sci. Educ. Theory Pract. 2009. 136. Chiang W., Chen W., Chen S., et al. Better adherence to the guidelines during cardiopulmonary resuscitation through the provision of audio-prompts. Resuscitation 2005; 64: 297-301. 137. Kramer-Johansen J., Myklebust H., Wik L., et al. Quality of out-of-hospital cardiopulmonary resuscitation with real time automated feedback: a prospective interventional study. Resuscitation 2006; 71: 283-292. 138. Van Hoeyweghen RJ, Bossaert LL, Mullie A, Calle P, Martens P, Buylaert WA, Delooz H. Quality and efficiency of bystander CPR. Belgian Cerebral Resuscitation Study Group. Resuscitation 1993; 26(1): 47-52.
69
9 BIJLAGE Bijlage 1 De CAREvent® PAR: 1. TECHNICAL SPECIFICATIONS Tidal Volume
700ml (Single Setting)
Automatic Flow Rate
42 L/min
Inspiration Time Per Breath
1 second
Expiration Time Per Breath
2 seconds
Compression:Ventilation Ratio
30 : 2
Input Pressure
45 - 70 PSI
Secondary Pressure Relief/Safety Valve
45 cmH20
Inspiratory Resistance
< -5 cmH2O at 60 L/min
Expiratory Resistance
< 6 cmH2O at 60 L/min
Operating Temperature
-18oC to +50oC (0oF to 122oF)
Storage Temperature
-40oC to +60oC (-40oF to 140oF)
Operating Humidity
15% to 95%
Storage Humidity
15% to 95%
Input Connection
9/16” DISS
Patient Valve Dead Space
8 ml
Control Module Dimensions
< 9” x 7” x 4” (23 x 18 x 10 cm)
Weight Without Cylinder
16 oz (0.45 kg)
Battery Type
NiMh
Unit Operating Time On Full Charge
1 hour
Charging Type
Continuous Trickle Charge
2. PAR CYCLE (refereert naar figuren A en B) 2.1: Start up
Endless cycle waiting for user to press the red button. Voice instruction “Press Red Button to Begin CPR” is repeated with a 5 second interval
2.2: Prepare for compression
5 seconds
2.3: 30 compressions
20 seconds 70
2.4: Prepare for ventilation
5 seconds
2.5: Deliver 2 breaths
1 second inspiration, 2 second expiration (3 seconds inserted if alarm activated) and 1 second inspiration
Repeat from 2.2 through 2.5
Total cycle time after start up: 34 seconds (37 seconds if alarm activated)
Repeat cycles until professional help arrives
3. PAR VOICE PROMPTS Voice 0 - On first start up of
“Plaats masker op gezicht, Fixeer met elastiek.”
PAR
“Druk op rode knop om reanimatie te beginnen.” Repeated with a 5 second interval between
Voice 1 - Prepare for
“Plaats handen midden op borstkas. Druk stevig.”
compression Voice 2 - Prepare for ventilation Voice 3 - At end of 1st breath if
“Druk masker op gezicht, kantel hoofd naar achter.” “Masker beter aandrukken, hoofd meer kantelen.”
alarm activated Beeps - Compression Timer
30 Compression beeps. Last 5 beeps to be increased in pitch and last breath to be longer than rest to signify changeover imminent
71
FV 1
FV On
FV On 20s
20s 5s Voice 0 This should repeat at 5 second intervals until the button is depressed
5s
30 Audio beeps – Voice 1 last 5 in escalating pitch Begins when red button is depressed
1s
2s
1s
Voice 3
5s Voice 1
t
30 Audio beeps – last 5 in escalating pitch
34s
Figure A – Timing of PAR under normal operation
FV 2
FV On
FV On
20s
20s
5s Voice 0 This should repeat at 5 second intervals until the button is depressed
Voice 1 Begins when red button depressed
5s
30 Audio beeps – last 5 in escalating pitch
Voice 3
1s
5s
Voice 4
1s
5s
Voice 1
30 Audio beeps – last 5 in escalating pitch
37s
Figure B – Timing of PAR under airway alarm condition
72
Bijlage 2 PAR studie: Vragenlijst 1
Datum: . . / . . / 20 . . Dossiernummer: . . . Deze vragenlijst is bedoeld om onze doelgroepen en gegevens in ons onderzoek beter te kunnen beoordelen en vergelijken. Wij proberen het verschil aan te tonen tussen reanimeren met of zonder het PAR- toestel (Public Access Resuscitator). Wij garanderen u de vertrouwelijkheid van deze vragenlijst. Ik ga akkoord dat mijn gegevens anoniem verwerkt en gebruikt zullen worden uitsluitend in het kader van dit onderzoek conform de wetgeving op het privacybeleid. Zij worden nooit aan derden doorgegeven. Handtekening:
A. Algemene informatie 1. Uw leeftijd 2. Uw geslacht* 3. Uw gewicht (dit is van belang om de
... jaar man / vrouw ... kg
diepte van de hartmassage te beoordelen)
4. Uw lengte 5. Opleidingsniveau* 6. Op welke dienst werkt u nu? 7. Hebt u een fysische of psychische belemmering om deel te nemen aan het onderzoek? 8. Bent u arts, verpleegkundige of ambulancier van opleiding?
... m ... cm lager onderwijs, secundair onderwijs, hoger onderwijs, universiteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . (dienst) ja / neen Indien ja, gelieve dit te melden aan de onderzoekers, dan wordt de vragenlijst hier beëindigd.
ja / neen Indien ja, gelieve dit te melden aan de onderzoekers, dan wordt de vragenlijst hier beëindigd.
*Schrap wat niet past of duidt het juiste antwoord aan.
B. Reanimatie- ervaring 1. Hebt u zich voorbereid op deze cursus? 2. Hebt u ooit een reanimatiecursus gevolgd? 3. Wanneer hebt u de laatste keer een reanimatiecursus gevolgd?
4. Hoeveel uren opleiding in reanimatie hebt u reeds gevolgd (in totaal)?
5. Welke manier van beademen hebt u leren gebruiken? 6. Hebt u al in realiteit moeten reanimeren? 7. Hoe schat u uw eigen reanimatieprestatie in?
ja / neen Indien ja, hoe?: . . . ja / neen Indien neen, gelieve dit te melden aan de onderzoekers.
< 6 maanden geleden 6-12 maanden geleden 1 - 2 jaar geleden > 2 jaar geleden 1 - 5 uur 6 - 10 uur 11 - 20 uur > 20 uur mond-op-mondbeademing zakmasker beademing masker en ballon beademing ja / neen slecht onvoldoende voldoende
goed
Dank u voor uw medewerking. Michiel Verhaegen en Dries Taelman. Studenten Geneeskunde.
73
Bijlage 3 PAR- studie: Vragenlijst 2
Dossiernummer: ...
Gebruikerservaring met de PAR 1. Wat vond u van het gebruik van het toestel? 2. Wat vond u van het geluidsvolume: - van de stem? - van de biebsignalen? 3. Wat vond u van: - de stem:
- de visuele ondersteuning:
- de biebsignalen:
4. Welke manier van reanimeren verkiest u?
gemakkelijk neutraal moeilijk te stil goed te luid te stil goed te luid niet duidelijk duidelijk 1 2 3 4 5
niet nuttig nuttig 1 2 3 4 5
1 2 3 4 5
1 2 3 4 5
1 2 3 4 5
1 2 3 4 5
Standaard reanimatie mond-op-mond Standaard reanimatie met masker PAR- reanimatie (Public Access Resuscitator)
5. Wat vond u van de pauzes tussen het beademen en de hartmassage? - van het beademen naar de hartmassage? - van de hartmassage naar het beademen?
te kort goed te lang te kort goed te lang
Heeft u het gevoel dat het toestel u geholpen heeft bij de reanimatie? : ja / neen Waarom wel / waarom niet?
Heeft u nog opmerkingen over het toestel? Wat is nog voor verbetering vatbaar?
Dank u voor uw medewerking. Michiel Verhaegen en Dries Taelman. Studenten Geneeskunde.
74
Bijlage 4
Description of PC SkillReporter Exported Data Column How calculated (Text in italics are quotes from the software specification)
Total ventilations counted
Sum of all detected ventilations
Ventilations with no errors
Sum of all detected ventilations where all of the following apply: • Volume between 500-800 ml • Inflation flow-rate < 800 ml/second • Airway open during the inflation part of the ventilation
Units of measure
Text in DFU
Counts
“A Ventilation shall only be registered as attempted if the registered volume is above [250 ml]. “ Counts
Ventilation counted with no volume, flowrate or "airway closed" errors.
“# of Ventilations registered as “Correctly performed” – i.e. with no volume, flow-rate or airway-closed errors. “
Ventilations with adequate volume
Sum of all detected ventilations where the registered volume was between 500 and 800 ml
Counts
“A Ventilation shall be registered as having “Adequate” volume if the registered volume is within the Guideline’s volume range.”
75
Average # of ventilations per minute
Measurement starts at the 1’st detected ventilation (t1) and ends at the last detected ventilation (t2)
Number of ventilations per minute
= 60 * (n-1) / (t2 - t1) n = ”Total ventilations counted” (i.e. 'n-1' = number of timeperiods between the ventilations) t2 = time of last ventilation t1 = time of first ventilation
Average ventilation minute volume [ml]
Average ventilation volume [ml] Ventilation ratio
Please note that in recordings with few ventilations, or very short recordings, this number has little meaning “Average # of ventilations per minute” multiplied by “Average ventilation volume [ml]”
Please note that in recordings with few ventilations, or very short recordings, this number has little meaning Sum of all ventilation volumes divided by “Total ventilations counted” “If Ventilations are interrupted by Compressions, the registration of the current Ventilation series shall stop. The # of Ventilations in this series shall be used for ratio calculation.” “If ventilations are performed after the final compression series, these ventilations shall not be included in the ratio calculation.”
Total compressions counted
Sum of all detected compressions
Milliliters
The average volume delivered per minute during the session. Note: Measured from the first ventilation to the last ventilation within the complete scenario.
Milliliters
Number The ventilation part in the Ventilations to Compression Ratio e.g. 2:30
Counts
“A Compression shall only be registered as attempted if the registered depth is above [Guideline setting, i.e. 10mm default, custom = 5 to 10 mm]. “
76
Compressions with no errors
Sum of all detected compressions where all of the following apply: • Depth between 38 and 51 mm • Completely released • Correct hand position
Counts
Compressions counted with no errors in depth, "incomplete release" (leaning) or handposition.
“# of Compressions registered as “Correctly performed” – i.e. with no depth or hand-position errors.” Compressions with adequate depth
Sum of all detected compressions where the registered depth was between 38 and 51 mm
Counts
“A Compression shall be registered as having “Adequate” depth if the registered depth is within the Guideline’s depth range.” Compressions with insufficient depth
Sum of all detected compressions where the registered depth was shallower than 38 mm
Counts
“A Compression shall be registered as having “Too Little” depth if the registered depth is below the Guideline’s depth range.” Compressions with incorrect hand-position
Average # of compressions per minute
Sum of all detected compressions where the registered hand position was any of the 4 abovementioned. Please notice that a compression can be e.g. both too low and to one side on the same compression, so item is not the same as the sum of the 4 above. “A Compression shall be registered as having “Wrong Hand-Position” error if the signature of the Compression had hand-position errors.” Average number of compressions per minute, including periods without compressions
Counts
Number of compressions per minute
77
Average compression depth [mm]
Sum of all compression depths divided by “Total compressions counted”
Millimeters
Average compression rate [n/min]
Average number of compressions Number of per minute, excluding periods compressions without compressions that are longer per minute than 1 second (i.e. only calculated while compressions are ongoing)
Total 'Hands Off' time [sec]
Sum of all periods where compressions are NOT performed, or the ECG rhythm is pulseless (e.g. VFib, PEA) Time after last compression/pulsegiving ECG rhythm to end of recording is not included.
Seconds
The total time spent where no circulatory activity is performed (i.e. pulse-giving rhythm or compressions). Note: The time from the last circulatory activity to the end of a session is not included.
78