2012 – I
Onafhankelijk van a
Voor a>0 is gegeven de functie: fa(x) = (1 – ax)·e – ax
B
1. Toon aan dat Fa(x) = x·e – ax een primitieve functie is van fa(x). De grafiek van fa snijdt de x-as in A(1/a, 0) en de y-as in B (0,1). O A De grafiek van fa verdeelt driehoek OAB in twee delen. 2. Toon aan dat de verhouding van de oppervlakte van deze twee delen onafhankelijk is van a. ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
2012 – I
Onafhankelijk van a
Voor a>0 is gegeven de functie: fa(x) = (1 – ax)·e – ax
B
1. Toon aan dat Fa(x) = x·e – ax een primitieve functie is van fa(x). De grafiek van fa snijdt de x-as in A(1/a, 0) en de y-as in B (0,1). O A De grafiek van fa verdeelt driehoek OAB in twee delen. 2. Toon aan dat de verhouding van de oppervlakte van deze twee delen onafhankelijk is van a. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------1. Fa ‘(x) =
2012 – I
Onafhankelijk van a
Voor a>0 is gegeven de functie: fa(x) = (1 – ax)·e – ax
B
1. Toon aan dat Fa(x) = x·e – ax een primitieve functie is van fa(x). De grafiek van fa snijdt de x-as in A(1/a, 0) en de y-as in B (0,1). O A De grafiek van fa verdeelt driehoek OAB in twee delen. 2. Toon aan dat de verhouding van de oppervlakte van deze twee delen onafhankelijk is van a. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------1. Fa ‘(x) = 1·e – ax + x·e – ax ·– a = (1 – ax)·e – ax = fa(x) productregel
kettingregel
2012 – I
Onafhankelijk van a
Voor a>0 is gegeven de functie: fa(x) = (1 – ax)·e – ax
B
(0, 1)
1. Toon aan dat Fa(x) = x·e – ax een primitieve functie is van fa(x). De grafiek van fa snijdt de x-as in A(1/a, 0) en de y-as in B (0,1). O A (1/a, 0) De grafiek van fa verdeelt driehoek OAB in twee delen. 2. Toon aan dat de verhouding van de oppervlakte van deze twee delen onafhankelijk is van a. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------1. Fa ‘(x) = 1·e – ax + x·e – ax ·– a = (1 – ax)·e – ax = fa(x) 2. Opp. OAB is:
2012 – I
Onafhankelijk van a
Voor a>0 is gegeven de functie: fa(x) = (1 – ax)·e – ax
B
(0, 1)
1. Toon aan dat Fa(x) = x·e – ax een primitieve functie is van fa(x). De grafiek van fa snijdt de x-as in A(1/a, 0) en de y-as in B (0,1). O A (1/a, 0) De grafiek van fa verdeelt driehoek OAB in twee delen. 2. Toon aan dat de verhouding van de oppervlakte van deze twee delen onafhankelijk is van a. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------1. Fa ‘(x) = 1·e – ax + x·e – ax ·– a = (1 – ax)·e – ax = fa(x) 2. Opp. OAB is: ½ basis × hoogte = Opp. onder grafiek fa is:
1 1 1 1 2 a 2a
2012 – I
Onafhankelijk van a
Voor a>0 is gegeven de functie: fa(x) = (1 – ax)·e – ax
B
(0, 1)
1. Toon aan dat Fa(x) = x·e – ax een primitieve functie is van fa(x). De grafiek van fa snijdt de x-as in A(1/a, 0) en de y-as in B (0,1). O A (1/a, 0) De grafiek van fa verdeelt driehoek OAB in twee delen. 2. Toon aan dat de verhouding van de oppervlakte van deze twee delen onafhankelijk is van a. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------1. Fa ‘(x) = 1·e – ax + x·e – ax ·– a = (1 – ax)·e – ax = fa(x) 2. Opp. OAB is: ½ basis × hoogte = 1
Opp. onder grafiek fa is:
0
a
1 1 1 1 2 a 2a 1
f a ( x) dx Fa 0a
2012 – I
Onafhankelijk van a
Voor a>0 is gegeven de functie: fa(x) = (1 – ax)·e – ax 1. Toon aan dat Fa(x) = x·e – ax een primitieve functie is van fa(x).
B 1 ae
De grafiek van fa snijdt de x-as in A(1/a, 0) en de y-as in B (0,1). O A De grafiek van fa verdeelt driehoek OAB in twee delen. 2. Toon aan dat de verhouding van de oppervlakte van deze twee delen onafhankelijk is van a. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------1. Fa ‘(x) = 1·e – ax + x·e – ax ·– a = (1 – ax)·e – ax = fa(x) 2. Opp. OAB is: ½ basis × hoogte = 1
Opp. onder grafiek fa is:
0
Opp. tussen de grafieken is:
a
1 1 1 1 2 a 2a 1
f a ( x) dx Fa 0a
1 a 1 a 1 1 1 1 e 0 e1 a a a e ae
2012 – I
Onafhankelijk van a
Voor a>0 is gegeven de functie: fa(x) = (1 – ax)·e – ax 1. Toon aan dat Fa(x) = x·e – ax een primitieve functie is van fa(x).
B 1 ae
1 1 2a ae
De grafiek van fa snijdt de x-as in A(1/a, 0) en de y-as in B (0,1). O A De grafiek van fa verdeelt driehoek OAB in twee delen. 2. Toon aan dat de verhouding van de oppervlakte van deze twee delen onafhankelijk is van a. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------1. Fa ‘(x) = 1·e – ax + x·e – ax ·– a = (1 – ax)·e – ax = fa(x) 2. Opp. OAB is: ½ basis × hoogte = 1
Opp. onder grafiek fa is:
0
Opp. tussen de grafieken is:
a
1 1 1 1 2 a 2a 1
f a ( x) dx Fa 0a 1 1 2a ae
1 a 1 a 1 1 1 1 e 0 e1 a a a e ae
2012 – I
Onafhankelijk van a
Voor a>0 is gegeven de functie: fa(x) = (1 – ax)·e – ax
B
1. Toon aan dat Fa(x) = x·e – ax een primitieve functie is van fa(x). De grafiek van fa snijdt de x-as in A(1/a, 0) en de y-as in B (0,1). O A De grafiek van fa verdeelt driehoek OAB in twee delen. 2. Toon aan dat de verhouding van de oppervlakte van deze twee delen onafhankelijk is van a. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------1. Fa ‘(x) = 1·e – ax + x·e – ax ·– a = (1 – ax)·e – ax = fa(x) 2. Opp. OAB is: ½ basis × hoogte = 1
Opp. onder grafiek fa is:
0
Opp. tussen de grafieken is:
De verhouding is:
a
1 1 1 1 2 a 2a 1
f a ( x) dx Fa 0a 1 1 2a ae
1 a 1a 1 1 1 1 e 0 e1 a a a e ae
2012 – I
Onafhankelijk van a
Voor a>0 is gegeven de functie: fa(x) = (1 – ax)·e – ax
B
1. Toon aan dat Fa(x) = x·e – ax een primitieve functie is van fa(x). De grafiek van fa snijdt de x-as in A(1/a, 0) en de y-as in B (0,1). O A De grafiek van fa verdeelt driehoek OAB in twee delen. 2. Toon aan dat de verhouding van de oppervlakte van deze twee delen onafhankelijk is van a. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------1. Fa ‘(x) = 1·e – ax + x·e – ax ·– a = (1 – ax)·e – ax = fa(x) 2. Opp. OAB is: ½ basis × hoogte = 1
Opp. onder grafiek fa is:
0
a
Opp. tussen de grafieken is:
De verhouding is:
1 1 2 a ae 1 ae
1 1 1 1 2 a 2a 1
f a ( x) dx Fa 0a 1 1 2a ae
1 a 1a 1 1 1 1 e 0 e1 a a a e ae
2012 – I
Onafhankelijk van a B
Voor a>0 is gegeven de functie: fa(x) = (1 – ax)·e – ax 1. Toon aan dat Fa(x) = x·e – ax een primitieve functie is van fa(x).
De grafiek van fa snijdt de x-as in A(1/a, 0) en de y-as in B (0,1). O A De grafiek van fa verdeelt driehoek OAB in twee delen. 2. Toon aan dat de verhouding van de oppervlakte van deze twee delen onafhankelijk is van a. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------1. Fa ‘(x) = 1·e – ax + x·e – ax ·– a = (1 – ax)·e – ax = fa(x) 2. Opp. OAB is: ½ basis × hoogte = 1
Opp. onder grafiek fa is:
0
a
1 1 1 1 2 a 2a 1
f a ( x) dx Fa 0a
1 a 1a 1 1 1 1 e 0 e1 a a a e ae
1 1 2a ae 1 1 1 1 e 1 2a ae 2a ae ae 2 is onafhankelijk van a. 1 1 ae 1 1 2 ae ae is ook goed
Opp. tussen de grafieken is:
De verhouding is:
e 1 2
e2
2012 – I
Het wijnglas
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme AB is de grafiek van f (x) = 4,5 + 28·e– 0,452x op het domein [0, 55.3]. 3. Bereken het volume in cm3 van het lichaam dat ontstaat als kromme AB om de x-as wentelt. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Het volume is:
2012 – I
Het wijnglas
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme AB is de grafiek van f (x) = 4,5 + 28·e– 0,452x op het domein [0, 55.3]. 3. Bereken het volume in cm3 van het lichaam dat ontstaat als kromme AB om de x-as wentelt. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Het volume is: π
55.3
0
Bijvoorbeeld via
( f ( x))2 dx en mag berekend worden met de GR.
2012 – I
Het wijnglas
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme AB is de grafiek van f (x) = 4,5 + 28·e– 0,452x op het domein [0, 55.3]. 3. Bereken het volume in cm3 van het lichaam dat ontstaat als kromme AB om de x-as wentelt. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Het volume is: π
55.3
0
( f ( x))2 dx en mag berekend worden met de GR.
Bijvoorbeeld via fnInt((4.5+28e^(-.425X))2, X, 0, 55.3) = 7994 (mm3) = 8 cm3. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------4. Een bergparabool heeft als top C(87.5, 32.5) en gaat door D(155, 23). Kromme CD is ontstaan na verschuiving van y = a·x2. Stel een vergelijking op voor kromme CD.
2012 – I
Het wijnglas
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme AB is de grafiek van f (x) = 4,5 + 28·e– 0,452x op het domein [0, 55.3]. 3. Bereken het volume in cm3 van het lichaam dat ontstaat als kromme AB om de x-as wentelt. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Het volume is: π
55.3
0
( f ( x))2 dx en mag berekend worden met de GR.
Bijvoorbeeld via fnInt((4.5+28e^(-.425X))2, X, 0, 55.3) = 7994 (mm3) = 8 cm3. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------4. Een bergparabool heeft als top C(87.5, 32.5) en gaat door D(155, 23). Kromme CD is ontstaan na verschuiving van y = a·x2. Stel een vergelijking op voor kromme CD. naar rechts: …. omhoog: ….
2012 – I
Het wijnglas
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme AB is de grafiek van f (x) = 4,5 + 28·e– 0,452x op het domein [0, 55.3]. 3. Bereken het volume in cm3 van het lichaam dat ontstaat als kromme AB om de x-as wentelt. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Het volume is: π
55.3
0
( f ( x))2 dx en mag berekend worden met de GR.
Bijvoorbeeld via fnInt((4.5+28e^(-.425X))2, X, 0, 55.3) = 7994 (mm3) = 8 cm3. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------4. Een bergparabool heeft als top C(87.5, 32.5) en gaat door D(155, 23). Kromme CD is ontstaan na verschuiving van y = a·x2. Stel een vergelijking op voor kromme CD. naar rechts: 87,5 omhoog: 32,5
2012 – I
Het wijnglas
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme AB is de grafiek van f (x) = 4,5 + 28·e– 0,452x op het domein [0, 55.3]. 3. Bereken het volume in cm3 van het lichaam dat ontstaat als kromme AB om de x-as wentelt. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Het volume is: π
55.3
0
( f ( x))2 dx en mag berekend worden met de GR.
Bijvoorbeeld via fnInt((4.5+28e^(-.425X))2, X, 0, 55.3) = 7994 (mm3) = 8 cm3. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------4. Een bergparabool heeft als top C(87.5, 32.5) en gaat door D(155, 23). Kromme CD is ontstaan na verschuiving van y = a·x2. Stel een vergelijking op voor kromme CD. Die vergelijking heeft de vorm:
2012 – I
Het wijnglas
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme AB is de grafiek van f (x) = 4,5 + 28·e– 0,452x op het domein [0, 55.3]. 3. Bereken het volume in cm3 van het lichaam dat ontstaat als kromme AB om de x-as wentelt. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Het volume is: π
55.3
0
( f ( x))2 dx en mag berekend worden met de GR.
Bijvoorbeeld via fnInt((4.5+28e^(-.425X))2, X, 0, 55.3) = 7994 (mm3) = 8 cm3. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------4. Een bergparabool heeft als top C(87.5, 32.5) en gaat door D(155, 23). Kromme CD is ontstaan na verschuiving van y = a·x2. Stel een vergelijking op voor kromme CD. Die vergelijking heeft de vorm: y = a·(x – 87,5)2 + 32,5 Gaat door D(155, 23) dus: Naar rechts
Omhoog
2012 – I
Het wijnglas
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme AB is de grafiek van f (x) = 4,5 + 28·e– 0,452x op het domein [0, 55.3]. 3. Bereken het volume in cm3 van het lichaam dat ontstaat als kromme AB om de x-as wentelt. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Het volume is: π
55.3
0
( f ( x))2 dx en mag berekend worden met de GR.
Bijvoorbeeld via fnInt((4.5+28e^(-.425X))2, X, 0, 55.3) = 7994 (mm3) = 8 cm3. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------4. Een bergparabool heeft als top C(87.5, 32.5) en gaat door D(155, 23). Kromme CD is ontstaan na verschuiving van y = a·x2. Stel een vergelijking op voor kromme CD. Die vergelijking heeft de vorm: y = a·(x – 87,5)2 + 32,5 Gaat door D(155, 23) dus: 23 = a·(155 – 87,5)2 + 32,5 dus a = 67,5
2012 – I
Het wijnglas
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme AB is de grafiek van f (x) = 4,5 + 28·e– 0,452x op het domein [0, 55.3]. 3. Bereken het volume in cm3 van het lichaam dat ontstaat als kromme AB om de x-as wentelt. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Het volume is: π
55.3
0
( f ( x))2 dx en mag berekend worden met de GR.
Bijvoorbeeld via fnInt((4.5+28e^(-.425X))2, X, 0, 55.3) = 7994 (mm3) = 8 cm3. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------4. Een bergparabool heeft als top C(87.5, 32.5) en gaat door D(155, 23). Kromme CD is ontstaan na verschuiving van y = a·x2. Stel een vergelijking op voor kromme CD. Die vergelijking heeft de vorm: y = a·(x – 87,5)2 + 32,5 Gaat door D(155, 23) dus: 23 = a·(155 – 87,5)2 + 32,5 dus a = –9,5 / (67,5)2 ≈ – 0,002
De vergelijking van CD is dus:
2012 – I
Het wijnglas
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme AB is de grafiek van f (x) = 4,5 + 28·e– 0,452x op het domein [0, 55.3]. 3. Bereken het volume in cm3 van het lichaam dat ontstaat als kromme AB om de x-as wentelt. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Het volume is: π
55.3
0
( f ( x))2 dx en mag berekend worden met de GR.
Bijvoorbeeld via fnInt((4.5+28e^(-.425X))2, X, 0, 55.3) = 7994 (mm3) = 8 cm3. ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------4. Een bergparabool heeft als top C(87.5, 32.5) en gaat door D(155, 23). Kromme CD is ontstaan na verschuiving van y = a·x2. Stel een vergelijking op voor kromme CD. Die vergelijking heeft de vorm: y = a·(x – 87,5)2 + 32,5 Gaat door D(155, 23) dus: 23 = a·(155 – 87,5)2 + 32,5 dus a = –9,5 / (67,5)2 ≈ – 0,002
De vergelijking van CD is dus: y = –0,002·(x – 87,5)2 + 32,5
2012 – I
Het wijnglas
P
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Domein [55,3; 87,5] Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme BP is deel van de grafiek van g ( x) x2 175x 6600. Het gearceerde gebied, tussen x = 55,3 en x = p, wordt gewenteld om de x-as zodat de inhoud daarvan 50 ml is.
5. Bereken met behulp van primitiveren de x-coördinaat van P. ----------------------------------------------------------------------------
B(55,3, 0)
(p, 0)
2012 – I
Het wijnglas
P
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Domein [55,3; 87,5] Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme BP is deel van de grafiek van g ( x) x2 175x 6600. Het gearceerde gebied, tussen x = 55,3 en x = p, wordt gewenteld om de x-as zodat de inhoud daarvan 50 ml is.
5. Bereken met behulp van primitiveren de x-coördinaat van P. De inhoud is:
B(55,3, 0)
(p, 0)
2012 – I
Het wijnglas
P
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Domein [55,3; 87,5] Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme BP is deel van de grafiek van g ( x) x2 175x 6600. Het gearceerde gebied, tussen x = 55,3 en x = p, wordt gewenteld om de x-as zodat de inhoud daarvan 50 ml is.
5. Bereken met behulp van primitiveren de x-coördinaat van P. 2
B(55,3, 0)
(p, 0)
p De inhoud is: π ( g ( x)) dx π x 2 175 x 6600) dx π ( x2 175 x 6600) dx 55,3 55,3 55,3 p
Primitiveren:
2
p
2012 – I
Het wijnglas
P
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Domein [55,3; 87,5] Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme BP is deel van de grafiek van g ( x) x2 175x 6600. Het gearceerde gebied, tussen x = 55,3 en x = p, wordt gewenteld om de x-as zodat de inhoud daarvan 50 ml is.
5. Bereken met behulp van primitiveren de x-coördinaat van P. 2
B(55,3, 0)
(p, 0)
p De inhoud is: π ( g ( x)) dx π x2 175 x 6600) dx π ( x2 175 x 6600) dx 55,3 55,3 55,3 p
2
p
p
Primitiveren: π 13 x3 87,5 x 2 6600 x 55,3
2012 – I
Het wijnglas
P
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Domein [55,3; 87,5] Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme BP is deel van de grafiek van g ( x) x2 175x 6600. Het gearceerde gebied, tussen x = 55,3 en x = p, wordt gewenteld om de x-as zodat de inhoud daarvan 50 ml is.
5. Bereken met behulp van primitiveren de x-coördinaat van P.
B(55,3, 0)
2
(p, 0)
p De inhoud is: π ( g ( x)) dx π x2 175 x 6600) dx π ( x2 175 x 6600) dx 55,3 55,3 55,3 p
2
p
p
Primitiveren: π 13 x3 87,5x 2 6600 x 55,3
50000 (mm3 ) en gebruik hierna de GR:
1 ml = 1 cm3 = 1000 mm3
2012 – I
Het wijnglas
P
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Domein [55,3; 87,5] Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme BP is deel van de grafiek van g ( x) x2 175x 6600. Het gearceerde gebied, tussen x = 55,3 en x = p, wordt gewenteld om de x-as zodat de inhoud daarvan 50 ml is.
5. Bereken met behulp van primitiveren de x-coördinaat van P.
B(55,3, 0)
2
(p, 0)
p De inhoud is: π ( g ( x)) dx π x2 175 x 6600) dx π ( x2 175 x 6600) dx 55,3 55,3 55,3 p
2
p
p
Primitiveren: π 13 x3 87,5 x 2 6600 x 55,3
50000 (ml ) en gebruik hierna de GR:
Doe Y1 = π((1/3)X^3+87.5X2-6600X) en Y2 = Y1(X)-Y1(55.3) en Y3 = 50000. Daarna bijv. grafiek Y2 en Y3 plus intersect met window 50≤X≤100 en 0≤Y≤100000. Geeft oplossing:
2012 – I
Het wijnglas
P
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Domein [55,3; 87,5] Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme BP is deel van de grafiek van g ( x) x2 175x 6600. Het gearceerde gebied, tussen x = 55,3 en x = p, wordt gewenteld om de x-as zodat de inhoud daarvan 50 ml is.
5. Bereken met behulp van primitiveren de x-coördinaat van P.
B(55,3, 0)
2
(p, 0)
p De inhoud is: π ( g ( x)) dx π x2 175 x 6600) dx π ( x2 175 x 6600) dx 55,3 55,3 55,3 p
2
p
p
Primitiveren: π 13 x3 87,5 x 2 6600 x 55,3
50000 (ml ) en gebruik hierna de GR:
Doe Y1 = π((1/3)X^3+87.5X2-6600X) en Y2 = Y1(X)-Y1(55.3) en Y3 = 50000. Daarna bijv. grafiek Y2 en Y3 plus intersect met window 50≤X≤100 en 0≤Y≤100000. Geeft oplossing: X≈80.8 dus afgerond: xP = p = 81 (mm).
2012 – I
Het wijnglas
P
De eenheid van lengte in deze opgave is mm. Domein [55,3; 87,5] Beschreven wordt de vorm van een wijnglas. Kromme BP is deel van de grafiek van g ( x) x2 175x 6600. Het gearceerde gebied, tussen x = 55,3 en x = p, wordt gewenteld om de x-as zodat de inhoud daarvan 50 ml is.
5. Bereken met behulp van primitiveren de x-coördinaat van P.
B(55,3, 0)
2
(p, 0)
p De inhoud is: π ( g ( x)) dx π x2 175 x 6600) dx π ( x2 175 x 6600) dx 55,3 55,3 55,3 p
2
p
p
Primitiveren: π 13 x3 87,5 x 2 6600 x 55,3
50000 (ml ) en gebruik hierna de GR:
Doe Y1 = π((1/3)X^3+87.5X2-6600X) en Y2 = Y1(X)-Y1(55.3) en Y3 = 50000. ondergrens: -483076
X=80.8
De stelling van de constante omtrekshoek
raaklijn
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. 6. Bewijs dat driehoek BDE gelijkbenig is. ---------------------------------------------------
B
A
E
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. 6. Bewijs dat driehoek BDE gelijkbenig is. --------------------------------------------------Bewijs:
12
B
A
D1 = D2 (bissectrice) .
E
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. 6. Bewijs dat driehoek BDE gelijkbenig is. --------------------------------------------------Bewijs:
12
B
A
D1 = D2 (bissectrice) AD // BC (parallellogram)
E
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. 6. Bewijs dat driehoek BDE gelijkbenig is. --------------------------------------------------Bewijs:
1 B
A
D1 = D2 (bissectrice) AD // BC (parallellogram) D1 = E1 (Z-hoeken)
1 E
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. 6. Bewijs dat driehoek BDE gelijkbenig is. --------------------------------------------------Bewijs:
12
B
A
D1 = D2 (bissectrice) AD // BC (parallellogram) D1 = E1 (Z-hoeken) Dus D2 = E1
1 E
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. 6. Bewijs dat driehoek BDE gelijkbenig is. --------------------------------------------------Bewijs:
12
B
A
D1 = D2 (bissectrice) AD // BC (palallellogram) D1 = E1 (Z-hoeken) Dus D2 = E1 Dus BDE is gelijkbenig.
1 E
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. Ook nog gegeven is, dat EC aan de omgeschreven cirkel van ABC raakt. Verder is nog steeds gegeven dat BDE gelijkbenig is. DE snijdt de cirkel in F. 7. Bewijs dat BFD = 2· BEF. ----------------------------------------
B
A
? F
raaklijn
E
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. Ook nog gegeven is, dat EC aan de omgeschreven cirkel van ABC raakt. Verder is nog steeds gegeven dat BDE gelijkbenig is. DE snijdt de cirkel in F. 7. Bewijs dat BFD = 2· BEF. ----------------------------------------
B
A
? F
raaklijn
• Volgens de raaklijn-koorde stelling is: E
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. Ook nog gegeven is, dat EC aan de omgeschreven cirkel van ABC raakt. Verder is nog steeds gegeven dat BDE gelijkbenig is. DE snijdt de cirkel in F. 7. Bewijs dat BFD = 2· BEF. ----------------------------------------
2
B
A 1
? F
raaklijn
• Volgens de raaklijn-koorde stelling is: B1 = D2 E
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. Ook nog gegeven is, dat EC aan de omgeschreven cirkel van ABC raakt. Verder is nog steeds gegeven dat BDE gelijkbenig is. DE snijdt de cirkel in F. 7. Bewijs dat BFD = 2· BEF. ----------------------------------------
2
B
A 1
? raaklijn
F
• Volgens de raaklijn-koorde stelling is: B1 = D2 • Volgens de vorige opgave is
1 E
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. Ook nog gegeven is, dat EC aan de omgeschreven cirkel van ABC raakt. Verder is nog steeds gegeven dat BDE gelijkbenig is. DE snijdt de cirkel in F. 7. Bewijs dat BFD = 2· BEF. ----------------------------------------
2
B
A 1
? raaklijn
F
• Volgens de raaklijn-koorde stelling is: B1 = D2 • Volgens de vorige opgave is D2 = E1 • Dus B1 = E1
1 E
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. Ook nog gegeven is, dat EC aan de omgeschreven cirkel van ABC raakt. Verder is nog steeds gegeven dat BDE gelijkbenig is. DE snijdt de cirkel in F. 7. Bewijs dat BFD = 2· BEF. ---------------------------------------• Volgens de raaklijn-koorde stelling is: B1 = D2 • Volgens de vorige opgave is D2 = E1 • Dus B1 = E1 ( = α )
B
A
α
?
raaklijn
F
α E
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. Ook nog gegeven is, dat EC aan de omgeschreven cirkel van ABC raakt. Verder is nog steeds gegeven dat BDE gelijkbenig is. DE snijdt de cirkel in F. 7. Bewijs dat BFD = 2· BEF. ---------------------------------------• Volgens de raaklijn-koorde stelling is: B1 = D2 • Volgens de vorige opgave is D2 = E1 • Dus B1 = E1 ( = α ) • F1
=
B
A
α 1 F
raaklijn
2
α E
2012 – I
Parallellogram C
D
Gegeven is parallellogram ABCD. De bissectrice van hoek ADB snijdt het verlengde van CB in E. Ook nog gegeven is, dat EC aan de omgeschreven cirkel van ABC raakt. Verder is nog steeds gegeven dat BDE gelijkbenig is. DE snijdt de cirkel in F. 7. Bewijs dat BFD = 2· BEF. ---------------------------------------• Volgens de raaklijn-koorde stelling is: B1 = D2 • Volgens de vorige opgave is D2 = E1 • Dus B1 = E1 ( = α ) (gelijkbenige driehoek) • F1 = B1 + E1 = α + α = 2·α (buitenhoek) BFD = 2· BEF.
α α
B
A
α
2α
raaklijn
F
α E
2012 – I
Sinussen
Op [0, 2π] zijn gegeven: f ( x) sin x en g ( x) sin( x 1 π) 3
1
x A 13 π en
xB 43 π
Vraag 8. Bereken met primitiveren de oppervlakte van het vlakdeel dat tussen A en B wordt ingesloten tussen f en g. ----------------------------------------------------------------------Opp.
4π 3 1π 3
g π
De grafieken van f en g snijden elkaar in de punten A en B met
A
{sin x sin( x 13 π)} dx
f
-1
B
2012 – I
Sinussen
Op [0, 2π] zijn gegeven: f ( x) sin x en g ( x) sin( x 1 π) 3
1
x A 13 π en
xB 43 π
f
Vraag 8. Bereken met primitiveren de oppervlakte van het vlakdeel dat tussen A en B wordt ingesloten tussen f en g. ----------------------------------------------------------------------Opp.
4π 3 1π 3
g π
De grafieken van f en g snijden elkaar in de punten A en B met
A
{sin x sin( x
1 π)} dx 3
4π
cos x cos( x 13 π) 13 π 3
-1
B
2012 – I
Sinussen
Op [0, 2π] zijn gegeven: f ( x) sin x en g ( x) sin( x 1 π) 3
1
A π
De grafieken van f en g snijden elkaar in de punten A en B met
x A 13 π en
xB 43 π
f
Vraag 8. Bereken met primitiveren de oppervlakte van het vlakdeel dat tussen A en B wordt ingesloten tussen f en g. ----------------------------------------------------------------------Opp.
4π 3 1π 3
g
{sin x sin( x
1 π)} dx 3
4π
-1
cos x cos( x 13 π) 13 12 12 12 12 2 π 3
B
2012 – I
Sinussen
Op [0, 2π] zijn gegeven: f ( x) sin x en g ( x) sin( x 1 π) 3
1
A π
De grafieken van f en g snijden elkaar in de punten A en B met
x A 13 π en
xB 43 π
f
Vraag 8. Bereken met primitiveren de oppervlakte van het vlakdeel dat tussen A en B wordt ingesloten tussen f en g. ----------------------------------------------------------------------Opp.
4π 3 1π 3
g
{sin x sin( x
1 π)} dx 3
-1
4π
cos x cos( x 13 π) 13 12 12 12 12 2 π 3
Vraag 9. Bereken exacte waarden van a en b zo dat ½ (f (x) + g(x)) = a·sin(x + b). ------------------------------------------------------------------------------------------------------------Gebruik een van de volgende somformules: sin(t u ) sin t cos u cos t sin u
sin t sin u 2sin t 2u cos t 2u
sin(t u ) sin t cos u cos t sin u
sin t sin u 2sin t 2u cos t 2u
B
2012 – I
Sinussen
Op [0, 2π] zijn gegeven: f ( x) sin x en g ( x) sin( x 1 π) 3
1
A π
De grafieken van f en g snijden elkaar in de punten A en B met
x A 13 π en
xB 43 π
f
Vraag 8. Bereken met primitiveren de oppervlakte van het vlakdeel dat tussen A en B wordt ingesloten tussen f en g. ----------------------------------------------------------------------Opp.
4π 3 1π 3
{sin x sin( x
1 π)} dx 3
-1
4π
cos x cos( x 13 π) 13 12 12 12 12 2 π 3
Vraag 9. Bereken exacte waarden van a en b zo dat ½ (f (x) + g(x)) = a·sin(x + b). ------------------------------------------------------------------------------------------------------------Gebruik:
g
sin t sin u 2sin t 2u cos t 2u
B
2012 – I
Sinussen
Op [0, 2π] zijn gegeven: f ( x) sin x en g ( x) sin( x 1 π) 3
1
A π
De grafieken van f en g snijden elkaar in de punten A en B met
x A 13 π en
xB 43 π
f
Vraag 8. Bereken met primitiveren de oppervlakte van het vlakdeel dat tussen A en B wordt ingesloten tussen f en g. ----------------------------------------------------------------------Opp.
4π 3 1π 3
{sin x sin( x
1 π)} dx 3
-1
4π
cos x cos( x 13 π) 13 12 12 12 12 2 π 3
Vraag 9. Bereken exacte waarden van a en b zo dat ½ (f (x) + g(x)) = a·sin(x + b). ------------------------------------------------------------------------------------------------------------Gebruik:
g
sin t sin u 2sin t 2u cos t 2u
Er komt: sin x sin( x 13 π)
B
2012 – I
Sinussen
Op [0, 2π] zijn gegeven: f ( x) sin x en g ( x) sin( x 1 π) 3
1
A π
De grafieken van f en g snijden elkaar in de punten A en B met
x A 13 π en
xB 43 π
f
Vraag 8. Bereken met primitiveren de oppervlakte van het vlakdeel dat tussen A en B wordt ingesloten tussen f en g. ----------------------------------------------------------------------Opp.
4π 3 1π 3
{sin x sin( x
1 π)} dx 3
-1
4π
cos x cos( x 13 π) 13 12 12 12 12 2 π 3
Vraag 9. Bereken exacte waarden van a en b zo dat ½ (f (x) + g(x)) = a·sin(x + b). ------------------------------------------------------------------------------------------------------------Gebruik:
g
sin t sin u 2sin t 2u cos t 2u
Er komt: sin x sin( x 13 π) 2sin
2 x 13 π 0 13 π cos 2 2
B
2012 – I
Sinussen
Op [0, 2π] zijn gegeven: f ( x) sin x en g ( x) sin( x 1 π) 3
1
A π
De grafieken van f en g snijden elkaar in de punten A en B met
x A 13 π en
xB 43 π
f
Vraag 8. Bereken met primitiveren de oppervlakte van het vlakdeel dat tussen A en B wordt ingesloten tussen f en g. ----------------------------------------------------------------------Opp.
4π 3 1π 3
g
{sin x sin( x
1 π)} dx 3
-1
4π
cos x cos( x 13 π) 13 12 12 12 12 2 π 3
Vraag 9. Bereken exacte waarden van a en b zo dat ½ (f (x) + g(x)) = a·sin(x + b). ------------------------------------------------------------------------------------------------------------Gebruik:
sin t sin u 2sin t 2u cos t 2u
Er komt: sin x sin( x 13 π) 2sin
2 x 13 π 0 13 π cos 2 2
2sin( x 16 π) 12 3 3 sin( x 16 π)
B
2012 – I
Sinussen
Op [0, 2π] zijn gegeven: f ( x) sin x en g ( x) sin( x 1 π) 3
1
A π
De grafieken van f en g snijden elkaar in de punten A en B met
x A 13 π en
xB 43 π
f
Vraag 8. Bereken met primitiveren de oppervlakte van het vlakdeel dat tussen A en B wordt ingesloten tussen f en g. ----------------------------------------------------------------------Opp.
4π 3 1π 3
g
{sin x sin( x
1 π)} dx 3
-1
4π
cos x cos( x 13 π) 13 12 12 12 12 2 π 3
Vraag 9. Bereken exacte waarden van a en b zo dat ½ (f (x) + g(x)) = a·sin(x + b). ------------------------------------------------------------------------------------------------------------Gebruik:
sin t sin u 2sin t 2u cos t 2u
Er komt: sin x sin( x 13 π) 2sin
2 x 13 π 0 13 π cos 2 2
2sin( x 16 π) 12 3 3 sin( x 16 π)
Dus: 1 2 {sin x sin( x 13 π)} 1 2 3 sin( x 16 π) met a 1 2 3 en b 16 π
B
2012 – I Vierkanten C
D
Binnen een rechthoek van 20 bij 30 liggen de vierkanten A, B en C, met de zijden tegen elkaar aan (zie figuur).
20
Het overblijvende deel noemen we D. De zijde van vierkant A noemen we x.
Vraag 10. Bereken de exacte waarde van x waarvoor de oppervlakte van D maximaal is. -----------------------------------------------
x
B
A
x 30
2012 – I Vierkanten C
D
Binnen een rechthoek van 20 bij 30 liggen de vierkanten A, B en C, met de zijden tegen elkaar aan (zie figuur).
20
Het overblijvende deel noemen we D. De zijde van vierkant A noemen we x.
Vraag 10. Bereken de exacte waarde van x waarvoor de oppervlakte van D maximaal is. ----------------------------------------------Druk eerst de zijden van B en C uit in x:
x
B
A
x 30
2012 – I Vierkanten C
D
Binnen een rechthoek van 20 bij 30 liggen de vierkanten A, B en C, met de zijden tegen elkaar aan (zie figuur).
20
Het overblijvende deel noemen we D. De zijde van vierkant A noemen we x.
x
Vraag 10. Bereken de exacte waarde van x waarvoor de oppervlakte van D maximaal is. ----------------------------------------------Druk eerst de zijden van B en C uit in x. de zijde van B is: de zijde van C is:
B
A
x 30
2012 – I Vierkanten x-10
D
Binnen een rechthoek van 20 bij 30 liggen de vierkanten A, B en C, met de zijden tegen elkaar aan (zie figuur).
20
Het overblijvende deel noemen we D. De zijde van vierkant A noemen we x.
Vraag 10. Bereken de exacte waarde van x waarvoor de oppervlakte van D maximaal is. -----------------------------------------------
C
x
B
A
30-x x
Druk eerst de zijden van B en C uit in x. de zijde van B is: 30 – x de zijde van C is: 20 – (30 – x) = x – 10
30
2012 – I Vierkanten x-10
D
Binnen een rechthoek van 20 bij 30 liggen de vierkanten A, B en C, met de zijden tegen elkaar aan (zie figuur).
20
Het overblijvende deel noemen we D. De zijde van vierkant A noemen we x.
Vraag 10. Bereken de exacte waarde van x waarvoor de oppervlakte van D maximaal is. -----------------------------------------------
x
B
A
30-x x
Druk eerst de zijden van B en C uit in x. de zijde van B is: 30 – x de zijde van C is: 20 – (30 – x) = x – 10 De oppervlakte van D is dus: D(x) =
C
30
2012 – I Vierkanten x-10
D
Binnen een rechthoek van 20 bij 30 liggen de vierkanten A, B en C, met de zijden tegen elkaar aan (zie figuur).
20
Het overblijvende deel noemen we D. De zijde van vierkant A noemen we x.
Vraag 10. Bereken de exacte waarde van x waarvoor de oppervlakte van D maximaal is. -----------------------------------------------
C
x
B
A
30-x x 30
Druk eerst de zijden van B en C uit in x. de zijde van B is: 30 – x de zijde van C is: 20 – (30 – x) = x – 10 De oppervlakte van D is dus: D(x) = 20·30 – x2 – (30 – x)2 – (x – 10)2 =
2012 – I Vierkanten C
D
Binnen een rechthoek van 20 bij 30 liggen de vierkanten A, B en C, met de zijden tegen elkaar aan (zie figuur).
20
Het overblijvende deel noemen we D. De zijde van vierkant A noemen we x.
Vraag 10. Bereken de exacte waarde van x waarvoor de oppervlakte van D maximaal is. -----------------------------------------------
x
B
A
x 30
Druk eerst de zijden van B en C uit in x. de zijde van B is: 30 – x de zijde van C is: 20 – (30 – x) = x – 10 De oppervlakte van D is dus: D(x) = 20·30 – x2 – (30 – x)2 – (x – 10)2 = 600 – x2 – (900 – 60x + x2 ) – (x2 – 20x + 100) =
2012 – I Vierkanten C
D
Binnen een rechthoek van 20 bij 30 liggen de vierkanten A, B en C, met de zijden tegen elkaar aan (zie figuur).
20
Het overblijvende deel noemen we D. De zijde van vierkant A noemen we x.
Vraag 10. Bereken de exacte waarde van x waarvoor de oppervlakte van D maximaal is. -----------------------------------------------
x
B
A
x 30
Druk eerst de zijden van B en C uit in x. de zijde van B is: 30 – x de zijde van C is: 20 – (30 – x) = x – 10 De oppervlakte van D is dus: D(x) = 20·30 – x2 – (30 – x)2 – (x – 10)2 = 600 – x2 – (900 – 60x + x2 ) – (x2 – 20x + 100) = 600 – x2 – 900 + 60x – x2 – x2 + 20x – 100 =
2012 – I Vierkanten C
D
Binnen een rechthoek van 20 bij 30 liggen de vierkanten A, B en C, met de zijden tegen elkaar aan (zie figuur).
20
Het overblijvende deel noemen we D. De zijde van vierkant A noemen we x.
Vraag 10. Bereken de exacte waarde van x waarvoor de oppervlakte van D maximaal is. -----------------------------------------------
x
B
A
x 30
Druk eerst de zijden van B en C uit in x. de zijde van B is: 30 – x de zijde van C is: 20 – (30 – x) = x – 10 De oppervlakte van D is dus: D(x) = 20·30 – x2 – (30 – x)2 – (x – 10)2 = 600 – x2 – (900 – 60x + x2 ) – (x2 – 20x + 100) = 600 – x2 – 900 + 60x – x2 – x2 + 20x – 100 = – 3x2 + 80x – 400 = D(x). Deze oppervlakte is maximaal als:
2012 – I Vierkanten C
D
Binnen een rechthoek van 20 bij 30 liggen de vierkanten A, B en C, met de zijden tegen elkaar aan (zie figuur).
20
Het overblijvende deel noemen we D. De zijde van vierkant A noemen we x.
Vraag 10. Bereken de exacte waarde van x waarvoor de oppervlakte van D maximaal is. -----------------------------------------------
x
B
A
x 30
Druk eerst de zijden van B en C uit in x. de zijde van B is: 30 – x de zijde van C is: 20 – (30 – x) = x – 10 De oppervlakte van D is dus: D(x) = 20·30 – x2 – (30 – x)2 – (x – 10)2 = 600 – x2 – (900 – 60x + x2 ) – (x2 – 20x + 100) = 600 – x2 – 900 + 60x – x2 – x2 + 20x – 100 = – 3x2 + 80x – 400 = D(x). Deze oppervlakte is maximaal als: D’(x) = 0 Differentiëren geeft:
2012 – I Vierkanten C
D
Binnen een rechthoek van 20 bij 30 liggen de vierkanten A, B en C, met de zijden tegen elkaar aan (zie figuur).
20
Het overblijvende deel noemen we D. De zijde van vierkant A noemen we x.
Vraag 10. Bereken de exacte waarde van x waarvoor de oppervlakte van D maximaal is. -----------------------------------------------
x
B
A
x 30
Druk eerst de zijden van B en C uit in x. de zijde van B is: 30 – x de zijde van C is: 20 – (30 – x) = x – 10 De oppervlakte van D is dus: D(x) = 20·30 – x2 – (30 – x)2 – (x – 10)2 = 600 – x2 – (900 – 60x + x2 ) – (x2 – 20x + 100) = 600 – x2 – 900 + 60x – x2 – x2 + 20x – 100 = – 3x2 + 80x – 400 = D(x). Deze oppervlakte is maximaal als: D’(x) = 0 Differentiëren geeft: – 6x + 80 = 0 met de exacte oplossing:
x
80 40 1 13 6 3 3
Intermezzo De standaard vergelijkingen voor sinus en cosinus zijn: A = B + k·2π sin A = sin B A = (π – B) + k·2π
A = B + k·2π cos A = cos B A = – B + k·2π
2012 – I
Goniometrie
B
A
Punt P beweegt volgens de vergelijkingen: π t) 15 4π y (t ) cos( t ) 15 x(t ) cos(
O
Hierbij zijn x en y in meters, t in seconden en t ≥0. Op t = 0 start P in A(1, 1) en op t =15 is P in B(-1, 1). In de figuur is ook nog de lijn y = x getekend.
Gedurende het tijdsinterval [0, 15] bevindt P zich een aantal seconden onder de lijn y = x. Vraag 11. Bereken dit aantal seconden -----------------------------------------------
2012 – I
Goniometrie
B
A
Punt P beweegt volgens de vergelijkingen: π t) 15 4π y (t ) cos( t ) 15 x(t ) cos(
O
Hierbij zijn x en y in meters, t in seconden en t ≥0. Op t = 0 start P in A(1, 1) en op t =15 is P in B(-1, 1). In de figuur is ook nog de lijn y = x getekend.
Gedurende het tijdsinterval [0, 15] bevindt P zich een aantal seconden onder de lijn y = x. Vraag 11. Bereken dit aantal seconden
Stel x (t) = y (t)
2012 – I
Goniometrie
B
A
Punt P beweegt volgens de vergelijkingen: π t) 15 4π y (t ) cos( t ) 15 x(t ) cos(
O
Hierbij zijn x en y in meters, t in seconden en t ≥0. Op t = 0 start P in A(1, 1) en op t =15 is P in B(-1, 1). In de figuur is ook nog de lijn y = x getekend.
Gedurende het tijdsinterval [0, 15] bevindt P zich een aantal seconden onder de lijn y = x. Vraag 11. Bereken dit aantal seconden ----------------------------------------------cos(
π 4π t ) cos( t ) 15 15
2012 – I
Goniometrie
B
A
Punt P beweegt volgens de vergelijkingen: π t) 15 4π y (t ) cos( t ) 15 x(t ) cos(
O
Hierbij zijn x en y in meters, t in seconden en t ≥0. Op t = 0 start P in A(1, 1) en op t =15 is P in B(-1, 1). In de figuur is ook nog de lijn y = x getekend.
Gedurende het tijdsinterval [0, 15] bevindt P zich een aantal seconden onder de lijn y = x. Vraag 11. Bereken dit aantal seconden ----------------------------------------------cos(
π 4π t ) cos( t ) 15 15
πt 4πt k 2π 15 15
2012 – I
Goniometrie
B
A
Punt P beweegt volgens de vergelijkingen: π t) 15 4π y (t ) cos( t ) 15 x(t ) cos(
O
Hierbij zijn x en y in meters, t in seconden en t ≥0. Op t = 0 start P in A(1, 1) en op t =15 is P in B(-1, 1). In de figuur is ook nog de lijn y = x getekend.
Gedurende het tijdsinterval [0, 15] bevindt P zich een aantal seconden onder de lijn y = x. Vraag 11. Bereken dit aantal seconden ----------------------------------------------cos(
π 4π t ) cos( t ) 15 15
πt 4πt k 2π 15 15 πt 4πt k 2π 15 15
15 π
2012 – I
Goniometrie
B
A
Punt P beweegt volgens de vergelijkingen: π t) 15 4π y (t ) cos( t ) 15 x(t ) cos(
O
Hierbij zijn x en y in meters, t in seconden en t ≥0. Op t = 0 start P in A(1, 1) en op t =15 is P in B(-1, 1). In de figuur is ook nog de lijn y = x getekend.
Gedurende het tijdsinterval [0, 15] bevindt P zich een aantal seconden onder de lijn y = x. Vraag 11. Bereken dit aantal seconden ----------------------------------------------cos(
π 4π t ) cos( t ) 15 15
15 π
πt 4πt k 2π t 4t k 30 t 10k 15 15 πt 4πt k 2π 15 15
2012 – I
Goniometrie
B
A
Punt P beweegt volgens de vergelijkingen: π t) 15 4π y (t ) cos( t ) 15 x(t ) cos(
O
Hierbij zijn x en y in meters, t in seconden en t ≥0. Op t = 0 start P in A(1, 1) en op t =15 is P in B(-1, 1). In de figuur is ook nog de lijn y = x getekend.
Gedurende het tijdsinterval [0, 15] bevindt P zich een aantal seconden onder de lijn y = x. Vraag 11. Bereken dit aantal seconden ----------------------------------------------cos(
π 4π t ) cos( t ) 15 15
πt 4πt k 2π t 4t k 30 t 10k 15 15 πt 4πt k 2π t -4t k 30 t 6k 15 15
2012 – I
Goniometrie
B
A
Punt P beweegt volgens de vergelijkingen: π t) 15 4π y (t ) cos( t ) 15 x(t ) cos(
O
Hierbij zijn x en y in meters, t in seconden en t ≥0. Op t = 0 start P in A(1, 1) en op t =15 is P in B(-1, 1). In de figuur is ook nog de lijn y = x getekend.
Gedurende het tijdsinterval [0, 15] bevindt P zich een aantal seconden onder de lijn y = x. Vraag 11. Bereken dit aantal seconden ----------------------------------------------cos(
π 4π t ) cos( t ) 15 15
πt 4πt k 2π t 4t k 30 t 10k 15 15 πt 4πt k 2π t -4t k 30 t 6k 15 15
Uit de bovenste regel volgen de oplossingen: Uit de onderste regel volgen de oplossingen:
2012 – I
Goniometrie
B
t=0
Punt P beweegt volgens de vergelijkingen: π x(t ) cos( t ) 15 4π y (t ) cos( t ) 15
6 10
Hierbij zijn x en y in meters, t in seconden en t ≥0. Op t = 0 start P in A(1, 1) en op t =15 is P in B(-1, 1). In de figuur is ook nog de lijn y = x getekend.
O
12
Gedurende het tijdsinterval [0, 15] bevindt P zich een aantal seconden onder de lijn y = x. Vraag 11. Bereken dit aantal seconden ----------------------------------------------cos(
π 4π t ) cos( t ) 15 15
πt 4πt k 2π t 4t k 30 t 10k 15 15 πt 4πt k 2π t -4t k 30 t 6k 15 15
Uit de bovenste regel volgen de oplossingen: t = 0, 10, 20, . . . Uit de onderste regel volgen de oplossingen: t = 0, 6, 12, 18, . . . P bevindt zich dus
seconden onder de lijn y = x.
2012 – I
Goniometrie
B
t=0
Punt P beweegt volgens de vergelijkingen: π x(t ) cos( t ) 15 4π y (t ) cos( t ) 15
6 10
Hierbij zijn x en y in meters, t in seconden en t ≥0. Op t = 0 start P in A(1, 1) en op t =15 is P in B(-1, 1). In de figuur is ook nog de lijn y = x getekend.
O
12 2 sec
6 sec
Gedurende het tijdsinterval [0, 15] bevindt P zich een aantal seconden onder de lijn y = x. Vraag 11. Bereken dit aantal seconden ----------------------------------------------cos(
π 4π t ) cos( t ) 15 15
πt 4πt k 2π t 4t k 30 t 10k 15 15 πt 4πt k 2π t -4t k 30 t 6k 15 15
Uit de bovenste regel volgen de oplossingen: t = 0, 10, 20, . . . Uit de onderste regel volgen de oplossingen: t = 0, 6, 12, 18, . . . P bevindt zich dus 6 + 2 = 8 seconden onder de lijn y = x.
2012 – I
Goniometrie
π x(t ) cos( t ) 15 4π y (t ) cos( t ) 15
Op zeker moment passeert P de y-as. daarbij neemt de x-coördinaat van P af.
Vraag 12. Bereken exact de snelheid van de x-coördinaat op dit moment. -----------------------------------------------------------------------------------------
P
O
2012 – I
Goniometrie
π x(t ) cos( t ) 15 4π y (t ) cos( t ) 15
Op zeker moment passeert P de y-as. daarbij neemt de x-coördinaat van P af.
Vraag 12. Bereken exact de snelheid van de x-coördinaat op dit moment. ----------------------------------------------------------------------------------------• Op de y-as is xP = 0 dus:
π t ) 0 dus cos(15
P
O
2012 – I
Goniometrie
P
π x(t ) cos( t ) 15 4π y (t ) cos( t ) 15
O
Op zeker moment passeert P de y-as. daarbij neemt de x-coördinaat van P af.
Vraag 12. Bereken exact de snelheid van de x-coördinaat op dit moment. ----------------------------------------------------------------------------------------π t ) 0 dus • Op de y-as is xP = 0 dus: cos(15
• De snelheid in de x-richting is dan:
π t 15
12 π dus t 7 12
2012 – I
Goniometrie
P
π x(t ) cos( t ) 15 4π y (t ) cos( t ) 15
O
Op zeker moment passeert P de y-as. daarbij neemt de x-coördinaat van P af.
Vraag 12. Bereken exact de snelheid van de x-coördinaat op dit moment. ----------------------------------------------------------------------------------------π t ) 0 dus • Op de y-as is xP = 0 dus: cos(15
π t 15
12 π dus t 7 12
π t )) π • De snelheid in de x-richting is dan: x(t ) (sin( 15 15
• Na 7,5 seconden is de snelheid: kettingregel
2012 – I
Goniometrie
P
π x(t ) cos( t ) 15 4π y (t ) cos( t ) 15
O
Op zeker moment passeert P de y-as. daarbij neemt de x-coördinaat van P af.
Vraag 12. Bereken exact de snelheid van de x-coördinaat op dit moment. ----------------------------------------------------------------------------------------π t ) 0 dus • Op de y-as is xP = 0 dus: cos(15
π t 15
12 π dus t 7 12
π t )) π • De snelheid in de x-richting is dan: x(t ) (sin( 15 15
• Na 7,5 seconden is de snelheid:
71 π
π (sin( 1 π)) π π 2 x(7 12 ) (sin( 15 )) 15 2 15 15
• Dus de gevraagde snelheid is exact:
2012 – I
Goniometrie
P
π x(t ) cos( t ) 15 4π y (t ) cos( t ) 15
O
Op zeker moment passeert P de y-as. daarbij neemt de x-coördinaat van P af.
Vraag 12. Bereken exact de snelheid van de x-coördinaat op dit moment. ----------------------------------------------------------------------------------------π t ) 0 dus • Op de y-as is xP = 0 dus: cos(15
π t 15
12 π dus t 7 12
π t )) π • De snelheid in de x-richting is dan: x(t ) (sin( 15 15
• Na 7,5 seconden is de snelheid:
71 π
π (sin( 1 π)) π π 2 x(7 12 ) (sin( 15 )) 15 2 15 15
1 π (m/s) • Dus de gevraagde snelheid is exact: () 15
2012 – I
Verschoven plank
y
Q
Samengevatte context: Een plank met lengte 280 cm wordt over een muurtje gelegd van 35 cm hoogte. Zie de figuur: p en q zijn de horizontale afstanden van het muurtje tot de uiteinden van de plank. De vraag is, hoe ver de plank maximaal uitsteekt (q).
280 A P
Vraag 13. Toon aan, met behulp van gelijkvormige driehoeken:
p q
35
O 280 p p 1225 2
q p
----------------------------------------------------------------------------------------------------------
Q’
x
2012 – I
Verschoven plank
y
Q
Samengevatte context: Een plank met lengte 280 cm wordt over een muurtje gelegd van 35 cm hoogte. Zie de figuur: p en q zijn de horizontale afstanden van het muurtje tot de uiteinden van de plank. De vraag is, hoe ver de plank maximaal uitsteekt (q).
280 A p 35 2
P
Vraag 13. Toon aan, met behulp van gelijkvormige driehoeken:
2
p q
35
O 280 p p 1225 2
q p
---------------------------------------------------------------------------------------------------------Bekijk de cosinus van de hellingshoek cos APO in twee driehoeken:
Q’
x
2012 – I
Verschoven plank
y
Q
Samengevatte context: Een plank met lengte 280 cm wordt over een muurtje gelegd van 35 cm hoogte. Zie de figuur: p en q zijn de horizontale afstanden van het muurtje tot de uiteinden van de plank. De vraag is, hoe ver de plank maximaal uitsteekt (q).
280 A p 35 2
P
Vraag 13. Toon aan, met behulp van gelijkvormige driehoeken:
2
p q
35
O 280 p p 1225 2
q p
---------------------------------------------------------------------------------------------------------Bekijk de cosinus van de hellingshoek cos APO in twee driehoeken: cos APO
p p 2 352
pq 280
Q’
x
2012 – I
Verschoven plank
y
Q
Samengevatte context: Een plank met lengte 280 cm wordt over een muurtje gelegd van 35 cm hoogte. Zie de figuur: p en q zijn de horizontale afstanden van het muurtje tot de uiteinden van de plank. De vraag is, hoe ver de plank maximaal uitsteekt (q).
280 A P
Vraag 13. Toon aan, met behulp van gelijkvormige driehoeken:
p q
35
O 280 p p 1225 2
q p
---------------------------------------------------------------------------------------------------------Bekijk de cosinus van de hellingshoek cos APO in twee driehoeken: cos APO
Uitwerken tot:
p
p 2 352 280 p p 35 2
2
pq 280
pq
Q’
x
2012 – I
Verschoven plank
y
Q
Samengevatte context: Een plank met lengte 280 cm wordt over een muurtje gelegd van 35 cm hoogte. Zie de figuur: p en q zijn de horizontale afstanden van het muurtje tot de uiteinden van de plank. De vraag is, hoe ver de plank maximaal uitsteekt (q).
280 A P
Vraag 13. Toon aan, met behulp van gelijkvormige driehoeken:
p q
35
O 280 p p 1225 2
q p
---------------------------------------------------------------------------------------------------------Bekijk de cosinus van de hellingshoek cos APO in twee driehoeken: cos APO
Uitwerken tot:
p
p 2 352 280 p p 35 2
2
pq 280
p q dus q
280 p p 1225 2
p
Q’
x
2012 – I
Verschoven plank
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
280 p p 1225 2
p volgt:
q( p)
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Gebruik de quotiëntregel en de kettingregel, als volgt:
2012 – I
Verschoven plank
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
280 p p 1225 2
q( p)
p volgt:
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Gebruik de quotiëntregel en de kettingregel, als volgt: 280 p 1225 280 p
1 2 p
2
q( p)
( p 1225) 2
2 p 1225 2
2
280 p 1225 2
1
p 2 1225
280 p 2 p 2 1225
1
2012 – I
Verschoven plank
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
280 p p 1225 2
q( p)
p volgt:
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Gebruik de quotiëntregel en de kettingregel, als volgt: 280 p 1225 280 p
1 2 p
2
q( p)
( p 1225) 2
2 p 1225 2
2
Vermenigvuldig de teller en noemer met
280 p 1225 2
1
p2 1225 :
p 2 1225
280 p 2 p 2 1225
1
2012 – I
Verschoven plank 280 p
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
p 1225 2
q( p)
p volgt:
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Gebruik de quotiëntregel en de kettingregel, als volgt: 280 p 1225 280 p
1 2 p
2
q( p)
( p 1225) 2
2 p 1225 2
2
Vermenigvuldig de teller en noemer met 280 p 1225 2
p 2 1225
280 p 2
280 p 1225 2
1
p 2 1225
p 2 1225
1
p2 1225 :
280 p 2 p 2 1225
p 2 1225 p 1225 2
1
280 p 2 1225 p 2 1225 280 p 2 ( p 1225) p 1225 2
2
1
2012 – I
Verschoven plank 280 p
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
p 1225 2
q( p)
p volgt:
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Gebruik de quotiëntregel en de kettingregel, als volgt: 280 p 1225 280 p
1 2 p
2
q( p)
( p 1225) 2
2 p 1225 2
2
Vermenigvuldig de teller en noemer met 280 p 1225
p 2 1225
p 2 1225
280 ( p 2 1225) 280 p 2 ( p 1225) p 1225 2
280 p 1225 1
p 2 1225
p 2 1225
1
p2 1225 :
280 p 2
2
280 p 2
2
2
1
p 2 1225 p 1225 2
1
280 p 2 1225 p 2 1225 280 p 2 ( p 1225) p 1225 2
2
1
2012 – I
Verschoven plank 280 p
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
p 1225 2
q( p)
p volgt:
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------Gebruik de quotiëntregel en de kettingregel, als volgt: 280 p 1225 280 p
1 2 p
2
q( p)
( p 1225) 2
2 p 1225 2
2
Vermenigvuldig de teller en noemer met 280 p 1225
p 2 1225
p 2 1225
280 ( p 2 1225) 280 p 2 ( p 1225) p 1225 2
280 p 1225 1
p 2 1225
p 2 1225
1
p2 1225 :
280 p 2
2
280 p 2
2
2
1
p 2 1225 p 1225 2
1
280 p 2 1225 p 2 1225 280 p 2 ( p 1225) p 1225 2
280 p 2 343000 280 p 2 ( p 1225) p 1225 2
2
2
1
1
343000 ( p 1225) p 1225 2
2
1
2012 – I
Verschoven plank
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
280 p p 1225 2
p volgt:
q( p)
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
Vraag 15. Bereken exact het maximum van q. ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De afgeleide nul stellen geeft:
2012 – I
Verschoven plank
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
280 p p 1225 2
p volgt:
q( p)
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
Vraag 15. Bereken exact het maximum van q. ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De afgeleide nul stellen geeft:
Uitwerken tot: 343000
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
2012 – I
Verschoven plank
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
280 p p 1225 2
q( p)
p volgt:
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
Vraag 15. Bereken exact het maximum van q. ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De afgeleide nul stellen geeft:
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
Uitwerken tot: 343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
112
( p 1225) 2
1
( p2 1225)1 ( p2 1225) 2
112
( p2 1225)
2012 – I
Verschoven plank
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
280 p p 1225 2
q( p)
p volgt:
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
Vraag 15. Bereken exact het maximum van q. ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De afgeleide nul stellen geeft:
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
Uitwerken tot: 343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
112
Dus ( p2 1225)
2
1
112
( p 1225) 2
343000 1
( p2 1225)1 ( p2 1225) 2
112
( p2 1225)
2012 – I
Verschoven plank
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
280 p p 1225 2
q( p)
p volgt:
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
Vraag 15. Bereken exact het maximum van q. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------343000
De afgeleide nul stellen geeft:
( p 1225) ( p 1225) 2
2
Uitwerken tot: 343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
112
Dus ( p2 1225)
3
2
343000 2
1
112
( p 1225) 2
links en rechts tot de omgekeerde macht verheffen 2
En {( p2 1225) 2 }3 343000 3 4900
2012 – I
Verschoven plank 280 p
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
p 1225 2
q( p)
p volgt:
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
Vraag 15. Bereken exact het maximum van q. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------343000
De afgeleide nul stellen geeft:
( p 1225) ( p 1225) 2
2
Uitwerken tot: 343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
112
Dus ( p2 1225)
3
2
1
343000 2
2
En {( p2 1225) 2 }3 343000 3 4900 Conclusie: ( p2 1225) 4900 dus
p2 3675 en
112
( p 1225) 2
p 3675
2012 – I
Verschoven plank 280 p
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
p 1225 2
q( p)
p volgt:
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
Vraag 15. Bereken exact het maximum van q. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------343000
De afgeleide nul stellen geeft:
( p 1225) ( p 1225) 2
2
Uitwerken tot: 343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
112
Dus ( p2 1225)
3
2
1
112
( p 1225) 2
343000 2
2
En {( p2 1225) 2 }3 343000 3 4900 Conclusie: ( p2 1225) 4900 dus
p2 3675 en
p 3675 invullen in q geeft maximale q is:
p 3675
280 3675 3675 1225
3675
2012 – I
Verschoven plank 280 p
Vraag 14. Toon aan, dat uit q
p 1225 2
q( p)
p volgt:
343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
2
1
Vraag 15. Bereken exact het maximum van q. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------------343000
De afgeleide nul stellen geeft:
( p 1225) ( p 1225) 2
2
Uitwerken tot: 343000 ( p 1225) ( p 1225) 2
112
Dus ( p2 1225)
3
2
1
112
( p 1225) 2
343000 2
2
En {( p2 1225) 2 }3 343000 3 4900 Conclusie: ( p2 1225) 4900 dus
4 3675
p2 3675 en
p 3675 invullen in q geeft maximale q is:
1 3675
p 3675
280 3675 3675 1225
3675
280 3675 3675 3 3675 70
De stelling van Thales Een omtrekshoek is de helft van de bijbehorende middelpuntshoek Links: A12 = ½ M23 Thales: Een omtrekshoek die op een halve cirkelboog (middellijn) staat is dus de helft van 180o. Rechts: De omtrekshoeken bij D, E, enz. zijn 90o. E
D B
F 1
A
1
1 2
M
2
D
3
C
A
C
M
G
B
2012 – I
Rechthoek
Op een cirkel met middelpunt M liggen A, B, C en D zo dat AC een middellijn is en AB // CD.
D
C
Vraag 16. Bewijs dat ABCD een rechthoek is. -------------------------------------------------------M
Bewijs:
A
B
2012 – I
Rechthoek
Op een cirkel met middelpunt M liggen A, B, C en D zo dat AC een middellijn is en AB // CD.
D
C
Vraag 16. Bewijs dat ABCD een rechthoek is. -------------------------------------------------------M
Bewijs: • B = D = 90o (Thales) A
B
2012 – I
Rechthoek
Op een cirkel met middelpunt M liggen A, B, C en D zo dat AC een middellijn is en AB // CD.
D
C 1
Vraag 16. Bewijs dat ABCD een rechthoek is. -------------------------------------------------------M
Bewijs: • B = D = 90o (Thales) • A2 = C1 (Z-hoeken)
2 A
B
2012 – I
Rechthoek
Op een cirkel met middelpunt M liggen A, B, C en D zo dat AC een middellijn is en AB // CD.
D
C 1
Vraag 16. Bewijs dat ABCD een rechthoek is. -------------------------------------------------------M
Bewijs: • B = D = 90o (Thales) • A2 = C1 (Z-hoeken) • AC=AC • Dus ABC CDA (ZHH)
2 A
B
2012 – I
Rechthoek
Op een cirkel met middelpunt M liggen A, B, C en D zo dat AC een middellijn is en AB // CD.
D
C 2
Vraag 16. Bewijs dat ABCD een rechthoek is. -------------------------------------------------------M
Bewijs: • B = D = 90o (Thales) • A2 = C1 (Z-hoeken) • AC=AC • Dus ABC CDA (ZHH) • Dus is ook A1 = C2 • En dus is ABCD een parallellogram vanwege AD // BC (Z-hoeken)
1 A
B
2012 – I
Rechthoek
Op een cirkel met middelpunt M liggen A, B, C en D zo dat AC een middellijn is en AB // CD.
D
C
Vraag 16. Bewijs dat ABCD een rechthoek is. -------------------------------------------------------M
Bewijs: • B = D = 90o (Thales) • A2 = C1 (Z-hoeken) • AC=AC • Dus ABC CDA (ZHH) • Dus is ook A1 = C2 • En dus is ABCD een parallellogram vanwege AD // BC (Z-hoeken) (*) zie volgende scherm • ABCD is een parallellogram met rechte hoeken dus een rechthoek.
A
B
Voor het bewijs dat ABCD een rechthoek is, is de stelling van Thales nodig, maar niet voldoende. In onderstaande figuur is een aantal rechthoekige driehoeken getekend die niet met driehoek ACD samen een rechthoek vormen maar wel aan de stelling van Thales voldoen. Een van die driehoeken is zelfs ook nog congruent met driehoek ACD (driehoek AEC). Je hebt dus de evenwijdigheid nog nodig van het andere paar rechthoekszijden.
D
A
C
E
2012 – I
Rechthoek E
Door D trekken we een lijn l evenwijdig aan AC. Lijn l snijdt de cirkel behalve in D ook in E. Het snijpunt van ME en CD is S.
D
S
C
Vraag 17. Bewijs dat CSE = 3·CDE . -------------------------------------------------------M
Bewijs:
A
B
2012 – I
Rechthoek E
Door D trekken we een lijn l evenwijdig aan AC. Lijn l snijdt de cirkel behalve in D ook in E. Het snijpunt van ME en CD is S.
D
α
S
C
Vraag 17. Bewijs dat CSE = 3·CDE . --------------------------------------------------------
Bewijs:
• Noem EDC = α
M
A
B
2012 – I
Rechthoek E
Door D trekken we een lijn l evenwijdig aan AC. Lijn l snijdt de cirkel behalve in D ook in E. Het snijpunt van ME en CD is S.
D
α
S
C
Vraag 17. Bewijs dat CSE = 3·CDE . --------------------------------------------------------
Bewijs:
• Noem EDC = α
M
• EDC staat op boog EC • Middelpuntshoek EMC staat ook op boog EC A
B
2012 – I
Rechthoek E
Door D trekken we een lijn l evenwijdig aan AC. Lijn l snijdt de cirkel behalve in D ook in E. Het snijpunt van ME en CD is S.
D
Vraag 17. Bewijs dat CSE = 3·CDE . --------------------------------------------------------
Bewijs:
α
S
C
2α
• Noem EDC = α
M
• EDC staat op boog EC • Middelpuntshoek EMC staat ook op boog EC
• Dus EMC = 2α
A
B
2012 – I
Rechthoek E
Door D trekken we een lijn l evenwijdig aan AC. Lijn l snijdt de cirkel behalve in D ook in E. Het snijpunt van ME en CD is S.
D
Vraag 17. Bewijs dat CSE = 3·CDE . --------------------------------------------------------
Bewijs:
α
2α S
C
2α
• Noem EDC = α
M
• EDC staat op boog EC • Middelpuntshoek EMC staat ook op boog EC
• Dus EMC = 2α • DEM is ook 2α (Z-hoeken)
A
B
2012 – I
Rechthoek E
Door D trekken we een lijn l evenwijdig aan AC. Lijn l snijdt de cirkel behalve in D ook in E. Het snijpunt van ME en CD is S.
D
Vraag 17. Bewijs dat CSE = 3·CDE . --------------------------------------------------------
Bewijs:
α
2α S
C
2α
• Noem EDC = α
M
• EDC staat op boog EC • Middelpuntshoek EMC staat ook op boog EC
• Dus EMC = 2α • DEM is ook 2α (Z-hoeken) • CSE = CDE + DEM (buitenhoek)
A
B
2012 – I
Rechthoek E
Door D trekken we een lijn l evenwijdig aan AC. Lijn l snijdt de cirkel behalve in D ook in E. Het snijpunt van ME en CD is S.
D
α
2α S
3α
C
Vraag 17. Bewijs dat CSE = 3·CDE . --------------------------------------------------------
Bewijs:
• Noem EDC = α
M
• EDC staat op boog EC • Middelpuntshoek EMC staat ook op boog EC
• Dus EMC = 2α • DEM is ook 2α (Z-hoeken) • CSE = CDE + DEM (buitenhoek) • Dus CSE = α + 2α = 3α Dus CSE = 3·CDE .
A
B