In 1679 worden door de provincies voor het eerst de zgn. provinciale gulden geslagen. Maar in deze serie paste ook een munt van 3 gld, 2 gld, 1/2 en 1/4 gld. In 1694 opgenomen onder de Generaliteitsmunten. De voorzijde was volkomen nieuw: de staande Nederlandse maagd met speer en vrijheidshoed, steunend op een Bijbel op een sokkel. Daar omheen de tekst HANC TVEMVR HAC NITIMVR: Deze (de vrijheid) verdedigen wij, op deze (het geloof) steunen wij. Op de keerzijde het provinciewapen (na 1694 het gekroonde wapen van de Staten-Generaal). Gewicht van de gulden 10,61 gram, gehalte 0,920. Deze hoogwaardige munt wordt geslagen 1681-1694 (daarna vervangen door de vrijwel identieke Nederlandse gulden) door alle prov m.u.v. Groningen en Friesland; als Generaliteitsmunt geslagen 1694-1800 door alle prov behalve Groningen.
In 1693 vindt een reorganisatie plaats van de verschillende soorten schellingen die sinds 1581 naast elkaar bestonden. Met name de ruiterschellingen waren de laatste jaren van een vrij laag gehalte geslagen en toch voor 6 st (de normale waarde van een schelling) uitgegeven. Schellingen met de juiste intrinsieke waarde kregen een extra ingeslagen stempel, een "klop", en waren gewoon 6 st waard; ongeklopte waren 5 % st waard. Iets dergelijks gebeurt bij de florijnen (zie aldaar). In het begin van de 18eeeuw probeerde men de omloop van pasmunt te reguleren en werden nieuwe duiten aangemunt, niet van laagwaardig zilver, maar van koper. Ook voor de VOC worden deze munten geslagen. Zie hierna bij de pasmunt. Halverwege de 18eeeuw is er een grote toevloed van nieuw goud, afkomstig uit Brazilië. Men besluit tot aanmaak van hele en halve gouden rijders (type als in 1606) met een duidelijke waardeaanduiding. Ook verschijnen hier natuurlijk de kenmerken van de Generaliteitsmunten (zie hierboven bij de gouden munten)
Het aantal provinciale of stedelijke munten wordt in de 18eeeuw duidelijk minder. Maar in de 17eeeuw zien we naast munten van de verenigde provincies toch ook provinciale en stedelijke munten verschijnen (en deze lijst is lang niet compleet): Daalder: (1676-1704); 15,88 gr; gehalte 0,906; waarde 30 st Dubbele daalder: (1685-1692 Zeeland, Nijmegen, Deventer); dubbel gewicht; waarde 60 st. Koggerdaalder: (Friesland 1682-1687); 19,19 gr; gehalte 0,757 en een waarde van 30 st. Arendrijksdaalder, vnl. door de Overijsselse steden geslagen Gelderse en Utrechtse daalder: in 1586 32 st, in 1606 34 st. Arendsdaalder: (geslagen o.a. in Zeeland 1602-1619); 20,68 gram, gehalte 0,750; waarde in 160328 st, in 160630 st); hiervan werden ook weer delen geslagen: 2/3, 1/3, 1/6 en 1/12 met natuurlijk een overeenkomstige waarde. Arendsdaalder van Friesland (in 161830 st)
16
1e rij:
dubbele daalder Zeeland (10 schellingen) 1640
enkele koggerdaalder Friesland 1687 2e rij: Gelderse rijder z.j.; dubbele daalder Nijmegen 1689 3erij: Gelderse daalder 1579 en Gelderse leeuw z.j. linksonder een driedubbele koggerdaalder Friesland 1601 rechtsonder 1 + 1/3 +1/6 + 1/12 arendsdaalder Zeeland
17
Florijnen We zijn aangekomen bij de florijn, een munt van 28 stuivers. Deventer en Friesland slaan ook halve florijnen, Friesland ook kwart florijnen. Er waren twee types: Florijn (1): vz borstbeeld met klapmuts en zwaard, kz gekroond provinciewapen (Friesland 1601-1614 en met lager gehalte Friesland 1665-1691 en Groningen 1673-1686); gewicht 17,30 gram, gehalte 0,765, waarde 28 st; met daarnaast ook halve en kwart florijnen van Friesland. De Groningse florijnen een iets afwijkend borstbeeld met hoed Florijn (2): vz gekroond vierdelig wapen, kz dubbele adelaar (o.a. Holland, West-Friesl 1617-1626, 1679-1692); gewicht 19,50 gram, gehalte 0,673, waarde 28 st. Alleen de stad Deventer sloeg halve florijnen van dit type.
Deze munt staat ook bekend onder de naam: zilveren goudgulden of (naar de waarde) achtentwintig. In de periode rond de 2e Engelse oorlog (1665-1667) sloegen m.n. Friesland en Groningen deze munten van een minder allooi. Pas in 1693 werd ingegrepen. Holland verbood de omloop van mindere florijnen en liet de volwaardige met een stempel "kloppen". Andere provincies volgden, omdat men bang was overspoeld te worden door de minderwaardige ongeklopte florijnen. Klein zilvergeld In het historisch overzicht is het kleine zilvergeld al hier en daar ter sprake geweest. Vooral in de eerste helft van deze periode werd het aanmunten van klein zilvergeld niet beschouwd als een taak van de Generaliteit. Elke provincie mocht dus zijn eigen gang gaan. Groningen doet dat dus ook en slaat munten van elders niet gebruikte waarden. Een aantal provincies slaat af en toe b.v. tiende delen van een bepaalde grote zilveren munt. Het uiterlijk van die munt wordt dan meestal ook gebruikt in verkleinde en vaak ook versimpelde vorm. Deze zilveren munten van lage waarde waren meestal vervaardigd van zilver flink dun uitgeslagen, om toch een flink van flinke afmeting te kunnen maken. een bepaald moment b.v. munten geslagen van 0,765 gram en een gehalte bevat slechts 5 % zilver) en toch een doorsnee van 18 mm (zoals het huidige
met een laag gehalte en In Groningen worden op van 0,054 (dus de munt kwartje).
Omdat de provincies nog lang hun eigen gang mogen gaan, is het ook moeilijk een mooi historisch overzicht op te bouwen. Het simpelste is waarschijnlijk een overzicht te geven van de verschillende soorten.
18
Tienstuiverstuk (met ongeveer het uiterlijk van de Ned. rijksdaalder: vz geharnaste ridder met zwaard en prov.wapen, kz gekroond wapen van de Staten-Generaal) geslagen door Holland, Zeeland, Gelderland en Friesland (1606-1613), waarde 10 st = Y:zgld. Langrok (8 st) Enkele oostelijke munthuizen (o.a. Deventer) slaan zgn.langrokken (met een afbeelding van een bisschop) ter waarde van 8 st. In de westelijke munthuizen is de munt nooit geslagen.
Schelling Waarde 6 st. Na de "klop"-actie in 1693 werden de te lichte schellingen teruggebracht tot 5 Y:zst. In vele verschijningsvormen geslagen gedurende de hele periode door diverse provincies: Snaphaanschelling (1etype) met vz ruiter, kz prov.wapen; ook halve; ongeveer 1581-1623. Halve gehelmde schelling: vz gehelmd prov.wapen, kz prov.wapen en -spreuk Snaphaanschelling (2) vz. Geharnaste staande ridder met prov.wapen, kz kruis met prov.wapen (ook halve en kwart) tot 1670 door Zeeland en Deventer Roosschelling (ook 1/2 en 1/3) 1601-1683, vz prov.wapen in tuin of krans, kz een rijk versierd kruis; door diverse provincies geslagen 1601-1683
1e rij: 2e rij: 3e rij: 4e rij:
hele en halve snaphaanschelling Zutphen gehelmde halve schelling Deventer en Zutphen snaphaanschelling (type 2) Deventer roosschelling Deventer 1601 halve roosschelling Zutphen 1605
19
Arendschelling door Kampen, Zwolle, Nijmegen en Friesland, vz wapen, kz dubbele adelaar en prov.spreuk. In de afbeelding bestaat het samengestelde wapen op de Friese arendschelling uit de wapens van Westergo, Oostergo, Zevenwolden en de elf steden. Ruiter- of statenschelling na 1671 door Utr, Gld, Fr, Ov, Gron en zes steden, vz gekroond prov.wapen, kz geharnaste ruiter Scheepjesschelling 1670-1794 door Hall Wfriesl Zee Utr Gld, Fr; vz prov.wapen, kz schip Hoedjesschelling alleen door Zeeland geslagen 1672-1738, vz liggende leeuw met speer en hoed
1e rij: arendschelling Friesland 2e rij: staten-/ ruiterschelling Oven Zutphen 3e rij: scheepjesschelling Zeeland 1750 hoedjesschelling Zeeland 1715
Dubbele, enkele, halve en kwart stuivers (zilver): Vooral in de periode 1580 tot 1650 zijn door vele provincies dubbele en enkele stuivers geslagen van uiteenlopend gewicht en gehalte: Kruisstuiver 1580-1620 (ook halve en kwart stuivers), geslagen 1580-1620 door Nijmegen, Friesland en Zutfen; vz gekroond wapen in achtpas, kz kruis met bladornamenten Kruis met open hart, geslagen rond 1600; vz gekroond wapen van stad of provincie; kz kruis met open hart (ook halve en kwart stuivers door Friesland: FB Fries butken en FO Fries oord Leeuwstuivers, geslagen 1614-1734; met gekroonde klimmende leeuw met zwaard en pijlenbundel als teken van de Generaliteit, op kz prov.naam en jaartal (ook dubbele stuivers)
=
=
1e rij: stuiver met bladkruis Friesland 1601 stuiver met kruis open hart Friesland 2e rij: 1/2 en 1/4 st als boven Friesland 3e rij: enk en dubb leeuwstuiver Overijssel
20
Bezemstuiver,herkenbaar aan de pijlenbundelin een krans op vz; kz prov.naamen jaartal; geslagen door vele provincies 1619-1664 en later in een iets kleinere uitvoering 1738-1791 Wapenstuiver 1670-1799 met het gekroonde provinciewapen en aan de kz de provincienaam (ook dubbele) alle prov behalve Gron en Fries!.; 0,81 gram, gehalte 0,583
De koperen pasmunten Ook hier komen we weer verschillende soorten tegen. Een overzicht. De oudste koperen oordjes of dubbele duiten, geslagen door Zeeland, Friesland en Overijssel in de periode 1600-1670, gewicht 4,24 gr puur koper; vz ongekroond borstbeeld, kz gekroond prov.wapen De duiten uit de XVlleeeuw met een gewicht van ca 2 gram koper in drie variaties: Eerste variant: een duit met vz zittende maagd met een spreuk als randschrift; kz prov.naam in krans; geslagen 1590-1689 De tweede variant: vz gekroond prov.wapen en spreuk; kz prov.naam in krans; geslagen 1595-1692 door vele provincies met allerlei kleine verschillen De derde variant: vz gekroond stadswapen met schildhouders, kz naam van de stad in vierpas; geslagen 1657-1690 door de steden Utrecht, Groningen en Zutphen. De veel zwaardere duiten uit de XVllle eeuw met een gewicht van 3,84 gram; vz Prov.wapen en spreuk (diverse variaties); kz prov.naam en jaartal; diverse prov 1702-1797. Een variant op de vorige met vz leeuw met vrijheidshoed in tuin, o.a. van Holland, XVllle eeuw Afen toe een enkele halve duit, waarde 1/16 st oftewel 0,3 cent.
1e rij: oord of dubbele duitOverijssel1607 2e rij: duit Holland 1604 (var. 1) duit Gelderland 1625 (var. 2) 3e rij: duit Zutphen 1687 (var. 3) duit Zeeland 1714 4e rij: duit Holland met leeuw in tuin, 1702 halve duit Zeeland 1753
21
Ook al bestrijkt deze periode een tijdperk van 200 jaar, toch zal duidelijk zijn, dat er een enorme verscheidenheid aan munten rouleerde. Vooral aan het eind van de 16een het begin van de 17eeeuw verschenen regelmatig de zgn. tarieven. Het waren boekjes waarin precies beschreven stond, welke munten in omloop mochten zijn en tegen welke koers. De bijbehorende beeldenaars of figuurboeken waren m.n. voor geldhandelaars en wisselaars erg handig, zo niet onmisbaar. Daarnaast was het dan natuurlijk nog een hele kunst om de waarde van een munt met haar eigen onderverdeling (zonder rekenmachientje) om te rekenen in een andere muntwaarde. Nou, dan zal het na de komst van de euro (na wat gewenning) toch heel wat gemakkelijker zijn. Muntvondsten We moeten onderscheid maken tussen enerzijds verloren kleine muntjes als stuivers, oordjes en duiten (naar een verloren rijksdaalder wordt nu eenmaal beter gezocht dan naar een kwijtgeraakte duit), en anderzijds de opzettelijk verborgen hoeveelheden grotere gouden en/of zilveren munten, al of niet in een ouwe sok. Beide soorten muntvondsten kunnen ook nu nog steeds voorkomen. Uit de grotere muntvondsten blijkt dat b.v. munten uit 1650 nog tot b.v. 1830 in omloop waren, uiteraard bijna onherkaar, doordat ze enorm versleten zijn. Ook blijkt dat tot na 1800 er flink veel Duitse en Zuid-Nederlandse munten (uit de Spaanse Nederlanden) im omloop waren. Zeker voor de grensprovincies zal dat het geval geweest zijn. Enerzijds was Noord-Brabant sinds 1648 natuurlijk onderworpen aan de regels en plakkaten van de Staten-Generaal. Noord-Brabant had eigenlijk geen eigen provinciebestuur zoals b.v. Holland en Overijssel (die eventueel de mogelijkheid hadden eigenmachtig op te treden), maar stond als StaatsBrabant rechtstreeks onder toezicht van de Staten-Generaal. Anderzijds was onze provincie een doorgangsgebied tussen belangrijke economische blokken, die elk ook hun eigen invloed uitoefenden. En de economische werkelijkheid houdt nu eenmaal niet precies bij de grens op. (Ook nu kun je bij Belgische benzinepompen net over de grens toch met Nederlands geld betalen). Diverse grotere muntvondsten bevestigen dat ook. Pas in de jaren 1841-1848 werden geleidelijk de zilveren munten uit de tijd van de Republiek ingetrokken en omgesmolten tot nieuwe munten. Pas daarna ontstond dus de situatie dat het in omloop zijnde geld bestond uit uitsluitend Nederlandse van een lopende serie, en dat al het oudere geld ongeldig was.
Bronnen: Dr. H. Enno van Gelder: De Nederlandse munten, Utrecht/Antwerpen 1970 (Aula-pocket 213) Or. H. Enno van Gelder en Drs. Joh. S. Boersma: Munten in muntvondsten, Bussum 1967 (Fibula 35) De getekende afbeeldingen zijn afkomstig uit P. Verkade: Muntboek, Schiedam 1848 (facsimle-uitgave)
22
3. Stenen werktuigen van Klein Steelhoven en omgeving w. Veen en N.S. Dijk Als de laatste ijstijd omstreeks 10.000 jaar geleden zijn laatste koudestuipen heeft gehad wordt het gebied rond Klein Steelhoven bewoond door kleine groepjes jagers vissers - verzamelaars in tijdelijke kampjes. Van deze eerste bewoners worden vrijwel alleen de restanten van hun gereedschap en dan nog uitsluitend de stenen gedeeltes aan het landoppervlak (maaiveld) of bij opgravingen teruggevonden.
Klimaat en werktuigvormen Gedurende de midden steentijd of mesolithicum (8800 - 4900 v.Chr.) verbetert het klimaat. Het wordt warmer en droger. In het laatste deel wordt het bij dezelfde temperatuur weer vochtiger. Daarna tijdens het neolithicum (nieuwe steentijd, 4900 2000 v.Chr.) is het weer droger en gedurende de daaropvolgende bronstijd (2000 800 v.Chr.) opnieuw natter. Deze klimaatveranderingen hadden hun weerslag op de begroeiing en de diersoorten. Vlak na de ijstijd is het nog erg koud. In het toendra landschap leven rendieren die een belangrijke jachtbuit voor achtereenvolgens de "Hamburg-" en de "Ahrensburgjagers" vormen. Voor de rendierjacht is gespecialiseerd jachtgerei nodig. De vuursteen pijlpunten zijn karakteristiek voor deze periode. Onderscheiden worden Hamburg-, Tjonger- en Ahrensburg spitsen. Overigens slaat "Hamburg" en dergelijke op de eerste goed onderzochte vindplaatsen waar deze werktuigen samen met soms grote hoeveelheden rendierbot werden opgegraven aan het begin van de 20e eeuw. Bij Hamburg was het kort na de ijstijd erg druk vanwege de rendiertrek bij oversteekplaatsen in de Elbe. Grote groepen jagers - verzamelaars hielden zich daar dan periodiek op. Archeologen gaven deze mensen de naam "Hamburg-cultuur".
a
~:.
~ '-"-,~o-=-.=--".-: ~._-~~ ,.'.- - ~_. .. .::-.: n;;
, =."':...::,;:,~~_.~.
. .-.
l
~" ~o~.=~~~c~~,~-::,~;;:7~:-=~=-
Composiet werktuigen uit Scandinavië.
23
~
In het mesolithicum verdwijnen de rendieren naar het noorden omdat het hier veel te warm wordt. Het accent van de jagers - verzamelaars komt nu op kleinere soorten te liggen. Ook de visvangst wordt belangrijker. De jachtinventaris laat zien dat de jachtbuit verandert. Het mesolithicum kenmerkt zich door kleine vuursteen werktuigjes de zogenaamde microlieten. Ze dienden als pijlpunt maar ook met meerdere tegelijk in harpoenen met weerhaken bijvoorbeeld. Dergelijk gereedschap met meer vuursteentjes erin worden wel composietwerktuigen genoemd. Naast spitsen zijn er ook mesjes, beitels (stekers) en schrabbers die met houtpek in een handvat van gewei, bot of hout werden vastgezet. Slechts het vuursteen heeft de tand des tijd overleefd.
o
0
~.
Microlieten. Van boven naar onder: A- spitsen, B- spitsen, C- spitsen en D- spitsen. Afhankelijk van de plaats van de geretoucheerde rand of randen komt deze indeling tot stand.
24
--;:::::r' ---_ _ -~
__c~
-~
h..~)", -fJ
--~
'i~?'~"'''''''r>rI
,.
_..=--':'--- -'
--
< -~-- ./~
='~-. -:_::::-::::-~--= =--.
Tt)
r-:
-- -------
Verschillendemanierenvan schachten. Op basis van artefacten uitmiddenEuropa en Rusland.
Naast vuursteen wordt aan het eind van het mesolithicum ook een grijze kwartsietsoort, het Wommersom kwartsiet (naar een vindplaats in België), gebruikt om gereedschap te maken. Waarschijnlijk is bij de winning van Wommersom kwartsiet al sprake van vroege mijnbouw, de zogenaamde dagbouw. Het neolithicum is traditioneel gedefinieerd door het voorkomen van mensen met een vaste woonplaats. Deze boeren hadden ook de beschikking over aardewerk, vee en pasten landbouwtechnieken toe. Toch speelde de jacht nog een behoorlijke rol in het voedselpatroon. De vuursteen werktuigen zien er geheel anders uit dan die van hun mesolithische voorgangers. Kenmerkend zijn de zogenaamde driedoom spitsen
25
waarbij ook het oppervlak bewerkt (geretoucheerd) is. Oppervlakteretouche komt ook op andere werktuigen zoals dolken en bladspitsen voor. Een andere bewerking van het ruwe vuursteenoppervlak doet ook op dat moment zijn intrede: slijpen. Hierdoor ontstaat een zeer gladde en gelijkmatige vorm. Gebogen vormen zijn nu ook te maken. De bronstijd heeft in het begin nog veel vuursteen gebruik. Later nemen metalen pijl- en speerpunten hun functie over. Van al deze vuursteen werktuigvormen zijn voorbeelden uit de omgeving van Klein Steelhoven gevonden. Op de tentoonstelling is er een selectie van te zien.
Scandinavische dolk met oppervlakte retouche.
Vuursteenbewerking een vuursteenknol, van soms vele kilo's zwaar, wordt door harde percussie (slaan met andere steen) ontkopt zodat er het noodzakelijke slagvlak ontstaat. Door directe harde percussie (steen) of zachte percussie met een gewei hamer of een houten knuppeltje worden van de knol lange strips of klingen geslagen. ook brede afslagen kunnen gebruikt worden. Nauwkeuriger werkte men door een soort beiteltje te hanteren waarop geslagen werd (indirecte percussie). Van de afslagen en klingen konden direct werktuigen gemaakt worden. Vuursteen is erg scherp en harder dan glas. Met het min of meer bot maken van de randen, door een hele reeks mini-afslagjes op rij aan te brengen, het zogenaamde retoucheren, konden werktuigen geschikt gemaakt worden voor functies als het ontvlezen van huiden (schrabbers), het maken van gaten (boren), schaven etcetera. Retoucheren diende ook om werktuigen sterker te maken waarmee afbreken voorkomen werd. Bij andere toepassingen gaf men werktuigen een stomp oppervlak waardoor ze met de pek beter in een handvat of gevest vastgezet konden worden. Bij oppervlakte retouche lopen de retouche-afslagjes over het gehele oppervlak van het werktuig. Soms zijn zowel de voor- als de achterzijde met oppervlakte retouche bewerkt.
26
]
Kenmerken op vuursteen van menselijke bewerking Hoe kun je nu zien of een stuk vuursteen door mensen bewerkt is? Bij werktuigen met veel bewerkingssporen is dit nog het gemakkelijkst maar bij afvalstukjes is dit moeilijker. Enkele algemene kenmerken van bewerking: - slagbult een verdikking onder het slagpunt, het meest duidelijk bij harde percussie. - schelpvormige breuk bij het zijaanzicht valt op dat de contour vanaf de slagbult een langgerekte S-vorm heeft. - slagringen vanuit de slagbult zijn diverse concentrische ringen ontstaan aan de ventrale (buik) zijde van de afslag. Ventraal is de zijde die van de kern loskomt. - dorsaal ribben op de dorsale (rug) kant zijn negatieven van vorige afslagen zichtbaar. Daar waar twee afslagnegatieven elkaar raken zit een ribbel. Meestal verlopen deze in de lengterichting; we noemen ze ribben. - slagpunt versplinterd putje op het slagvlak boven de slagbult. kleine straalsgewijze putjes die op de slagbult en soms - slaglittekens verder naar distaal (einde tegenover de slagbult) zitten. - retoucheren reeks mini-afslagjes langs de rand om het werktuig vorm te geven, sterk te maken en/of geschikt te maken voor schachti89 in een handvat.
slagpunt slaglitteken slagbult
retoucheren
schelpvormige breuk
_
restkem slagringe
- rest-kern
deze blijft over als de knol te klein wordt voor verdere bewerking. Meestal zijn afslagnegatieven rondom te zien die vanaf het afslagvlak in een soort punt naar elkaar toe lopen.
27
4.
Hoe oud is de landweg van Steelhoven? N.S. Dijk
De vroegste vermelding van Steelhoven is uit 1213 (Koch 1970, Dijk en Buiks 1996). In deze oude bron wordt de plaats aangeduid met "Sthenlo". Een gebied tussen Sthenlo en Oosterhout noemt men een "nemus" of moeraswoud. Overigens is dit ook de oudste algemeen erkende vermelding van Oosterhout. Met het moerasbos worden ongetwijfeld de laaggelegen gebieden in het beekdal van de Rul, een zijriviertje van de Donge bedoeld, waarop de Oosterhoutse Heuvel met zijn naar het westen gerichte smalle punt aansloot. De beschermbrief (sauvegarde) waarin Arnout van Looven en zijn vrouw Elisabeth op 29 juni 1271 land en goederen schenken aan het dan op te richten klooster van Sint Catharina te Wouw komen ook landerijen bij Steelhoven voor: "veertig buynderen wilderen of beempden, leggende tusschen Steelo en de plaets genaemt Hongertsberg, streckende naar Oosterhout" (Van Goor 1744). Met deze "wilderen" duidde men ongetwijfeld de nemus van 1213 aan. De beempden zijn daarbij de weilanden en hooilanden vlakbij Steelhoven aan de Oosterhoutse kant (oostzijde). Op de bodemkaart (Damoiseaux en Vos 1987) liggen Steelhoven en Klein Steelhoven op een smalle dekzand rug die van de Houtse Akkers en Den Hout in noordoostelijke richting naar Geertruidenberg loopt. Latere kaarten uit de 16e, 17een 18eeeuw laten een weg zien die over de zandrug loopt van Den Hout via Klein Steelhoven en Steelhoven naar Geertruidenberg.
Detail van de bodemkaart van Nederland. Schaal 1:50.000 Uitgave 1981. Stiboka, Wageningen.
29
;'t.
é 3 ''IcJ t';'"
.A~ II,.r/~,.lltlt/..
. .
.
,.
, ..
...
,
i "" , "
.'
,:... I ,".1
e de. /-Ir/i/z{'
Kaart van Ketelaar uit 1767.
Aangenomen mag worden dat de in 1271 genoemde beemden vlakbij deze over Steelhoven lopende landweg aan de oostzijde moeten worden gesitueerd. Als gevolg van de aanleg van het nieuwe industriegebied Weststad 111 was het mogelijk om archeologisch onderzoek van de dekzandrug bij Klein Steelhoven uit te voeren in aansluiting op een vooronderzoek uit 1996 (Dijk en Buiks 1996). Uit dit vooronderzoek was al naar voren gekomen dat het gebruik van deze plaats veel verder terugging dan de eerste vermelding van Steelhoven uit 1213. Verhagen (1984) is één van de onderzoekers die wijst op het belang van deze dekzandrug van Steelhoven als doorgaande route van Vlaanderen (Antwerpen) naar Utrecht. Het is de meest westelijke mogelijkheid om over land van zuid naar noord en omgekeerd te gaan. Het gebruik zou al in de prehistorie begonnen zijn en ook de Romeinen hebben deze doorgang naar het noorden benut. Leenders (1996) noemt zes auteurs die het vermeende Romeinse baanvak van Breda over de Houtse Akkers naar Geertruidenberg bespreken.
30
Welke gegevens kan de archeologie daar met het onderzoek uit 2000 en 2001 aan toevoegen? En kunnen we vervolgens meer zeggen over de continuïteit van deze weg en de daaraan gelegen nederzettingen, ook tijdens de periode van na 1213? Het bodemonderzoek heeft een grote hoeveelheid gegevens opgeleverd over de bewoners van dit gebied in de afgelopen 10.000 jaar. In een notendop wil ik de chronologische lijn van de bewoning volgen. Als na de laatste ijstijd de temperatuur gaat stijgen wordt ons gebied vrijwel direct weer benut. Over het gehele opgravingsterrein vinden we werktuigen van vuursteen en afval van de vuursteenbewerking terug. Helaas is het terrein in latere tijden niet opgehoogd waardoor een bescherming biedende akkerlaag, zoals op de Houtse Akkers bijvoorbeeld, ontbreekt. Dit heeft tot gevolg dat de meeste bewoningsresten zo oppervlakkig zijn blijven liggen dat ze bij latere landbewerkingen zoals ploegen zijn verstoord. Daardoor worden wel de voorwerpen (artefacten) gevonden maar niet meer op de oorspronkelijke plaats. Een opgraving van een jagers-vissersverzamelaars kamp in situ is er dus niet van gekomen. Toch zeggen de vondsten genoeg over de activiteiten van deze nog mobiele groepen mensen. Tijdens het laat paleolithicum en mesolithicum lag de Noordzee nog grotendeels droog. Door smeltwater van de gletsjers, waardoor mondiaal de zeespiegel met ca. 150 meter steeg, werd het Noordzeebekken geleidelijk gevuld. De dekzandrug bij Steelhoven zal door deze mensen vooral als jacht- en visgebied zijn benut. Meestal gingen mannen in kleine groepjes en later ook wel gezinnen vanuit een tijdelijk kampje (extractiekamp) voedselbronnen uit de omgeving jagen en verzamelen. Als na een aantal dagen een voorraadje van deels geconserveerde buit was aangelegd verliet men de locatie en voegde men zich weer bij een wat groter basiskamp (20 - 40 mensen). De verwachting is dat deze grotere kampen meer in de rivierdelta moeten worden gezocht. Wel keerden de kleine groepjes waarschijnlijk meerdere keren per jaar naar hun vaste stekken terug. Eén daarvan moet de dekzandrug bij Steelhoven zijn geweest; een hoge en droge plaats vlakbij een zeer uitgestrekt nat en laag gebied met veel klein wild, vogels, vis en plantaardige bronnen. Bij Klein Steelhoven vonden we werktuigen van zogenaamd Wommersom kwartsiet dat ingevoerd I meegenomen werd uit een gebied rond Wommersom in België. Het laatste deel van het mesolithicum worden ook geslepen bijlen van vuursteen of natuursteen gedateerd. Bij Klein Steelhoven is een prachtig exemplaar van Valkenburg vuursteen gevonden. Opvallend is dat dergelijke bijlen altijd in waterige omgevingen worden teruggevonden. Het is overigens de tweede bijl van Weststad (Beex 1973, 1978). Ook de pijlspitsen met oppervlakte retouche geven aan dat het gebied waarschijnlijk nog tijdelijk werd bewoond en benut. ;. -~. '....
Geslepen bijl van vuursteen uit het neolithicum gevonden in het zuiden van Weststad 111 (Beex 1978).
31
Voorbeeld van een drakenstein-urn uit Amersfoort. Midden bronstijd. Een randfragment van een dergelijke pot werd op Klein Steelhoven gevonden. Naar. Butler, 1969.
De overgang van deze mobiele levenswijze naar één met meer vaste of sedentaire nederzettingen denken we in de loop van het neolithicum omstreeks 2500 jaar vóór Christus. Dan vinden we het eerste aardewerk terug zoals een fragment van een Veluwse klokbeker (Verhagen 1984) van de Houtse Akkers. In de bronstijd worden de sporen van bewoning duidelijker. Uit de vroege- en middenbronstijd werden een aantal afvalkuilen en bijgebouwtjes blootgelegd. In de afvalkuilen werden grote scherffragmenten van zogenaamde Laren- en Drakesteijn urnen gevonden evenals een bronzen lanspunt. Een andere kuil bevatte verkoolde eikels. Het deponeren van de zeer kostbare bronzen lanspunt is opvallend buiten de graf context waarin deze zeldzame voorwerpen meestal worden aangetroffen.
Lanspunt uit de midden bronstijd. Naar: Butler, 1969.
32
Andere kuilen lijken overdekt te zijn geweest met vierpalige gebouwtjes. Nader onderzoek zal nog moeten uitwijzen of het hier om een nederzetting gaat waarvan de boerderijen dan meer centraal op de dekzandrug gelegen moeten hebben, ongeveer onder de huidige rotonde. Onderzoek ter plaatse van de rotonde leverde evenwel geen sporen op maar het kan zijn dat de top van de dekzandrug daar door erosie verloren is gegaan. Een andere mogelijkheid is dat we te maken hebben met een heilige plaats waar voorwerpen en voedsel bestanddelen in een ritueel aan de aarde werden toevertrouwd. De dekzand opduiking als onderdeel van een prehistorische weg zou bij dit beeld kunnen passen. Uit de late bronstijd vinden we het eerste tastbare bewijs van vaste bebouwing. Omstreeks 1000 - 800 voor Chr. bouwden boeren een boerderij op een hoger gedeelte van de rug gelegen tussen Klein Steelhoven en Steelhoven. De paalgaten plattegrond sluit nauw aan bij de door Fokkens opgegraven plattegronden uit Oss (1991). In de Oss typologie van Jansen en Fokkens zijn de boerderijen van de
. 0
.
.0
c>
. -.....J .
0 ,iJ
1.
.'
CD
.
eo() o
fL -
0 Do
'.
.1
.
0
0..-.."
..
C>
0
'. ,
. 0
'"
0
\ .
.o"
!
·o.
(
0
..
-0
.0
Paalgaten plattegrond van een late bronstijd boerderij van Klein Steelhoven. Schaal 1:100.
33
.
0
0
.
midden en late bronstijd en de vroege ijzertijd altijd drie- of vierschepig. Aan het begin van de midden ijzertijd omstreeks 500 voor Chr. worden alle boerderijen tweeschepig. Onze boerderij vertoont de meeste overeenkomsten met type Oss 2A uit de late bronstijd (Schinkel 1998). Ook het aardewerk uit de paalgaten sluit aan bij deze datering.
OSS 2A
.. - . . . . ~. .t......... .s :. . .. · .. . . . . ..:. . .. . .. : ....-
.
. . . ..
OSS 2B
.
~c ..........
OSS SA
...... . . .. . .
.
.. . t · ......
f
...~
.. t .:--:...!. ............. .1
..: .. . . ..:: .. . -.-
. . ..~
.
.
t:
. j ~...~.
Boerderij plattegronden uit de Oss-typologie fase 2A, 2B en 3A uit de late bronstijd en vroege ijzertijd. Naar: Fokkens.
Naast de boerderij werden op de dekzandrug vele bijgebouwtjes zoals spiekers (voorraadschuurtjes) en ook kuilen voor het bewaren van voedsel aangetroffen. Ronde structuren van diverse afmetingen zien we als schapenkralen. Spintolletjes voor wol wijzen eveneens op het houden van schapen. Een bronzen kokerbijl uit de late bronstijd, die vorig jaar tussen Den Hout en Klein Steelhoven werd gevonden, benadrukt nog eens de bewoning van deze noordelijke uitloper van de Houtse Akkers. In totaal zijn nu vier bronzen voorwerpen uit de gemeente Oosterhout bekend (Butler in voorber.). Deze voorwerpen moesten van elders worden geïmporteerd en maken duidelijk dat de Houtse Akkers en de Steelhovense uitloper deel uitmaakten van een veel groter Europees netwerk van goederen en mensen.
34
\ \ \
,,
.~\ o o
o ()
D 0°0o o
o
o
o o o
o
o Bijgebouwen uit de late bronstijd van Klein Steelhoven.
35
.
Het bovenstaande geeft aan dat er aanwijzingen zijn voor een intensieve uitwisseling van goederen zoals geïmporteerde bronzen voorwerpen, maalstenen (Eifel), vuursteen (sikkelfragment uit Scandinavië) en als exportproduct mogelijk wol (schapenkraal, spintol) en vleesproducten. Ook de uitwisseling van personen in de prehistorie bijvoorbeeld in huwelijksnetwerken moet men zich over grotere gebieden zoals West Europa voorstellen.
o Kokerbijluit de late bronstijd. Naar: Butler, 1969.
Intermezzo: Noordwest Europa in de Late Bronstijd. De kleine dorpsgemeenschappen uit de Late Bronstijd van de Houtse Akkers en Steelhoven moeten deel uitgemaakt hebben van een veel groter netwerk van mensen en groepen. Tot op dit moment als het grootste deel van het archeologisch onderzoek nog voor ons ligt, hebben we naast indirecte argumenten (bevolkingsomvang, huwelijksmarkt) ook enkele tastbare aanwijzingen in de vorm van tradities (aardewerk, gebouwen), geïmporteerde maalstenen en aangevoerde metalen voorwerpen, voor het bestaan van een stam- of misschien zelfs clan-organisatie waar de dorpsbewoners deel van uitmaakten. Gedacht wordt dat de (ruil)handelvia deze netwerken loopt. Ter afsluiting wordt hier nog kort ingegaan op de ontwikkelingen in een veel groter gebied namelijk dat van Midden en Noordwest Europa. De introductie van bronzen voorwerpen in dit deel van Europa, vanaf ongeveer 2100 voor Christus, heeft enorme invloeden op de maatschappelijke organisatie en brengt daar ook grote veranderingen in teweeg.
36
Deze veranderingen treden het eerst op, gaan het snelst en brengen de grootste verschuivingen met zich mee in de gebieden waar het metaalerts wordt gewonnen. In dit deel van Europa is dat langs Het Kanaal in Engeland (Wessex en Cornwall), Ierland, Frankrijk(Bretagne en Normandië), in Midden Europa (Bohemen) en in Zuid Spanje / Portugal. Om brons te maken is naast koper het in die tijd veel zeldzamere tin nodig. Een toevoeging van ongeveer 10% tin geeft de meest gunstige eigenschappen; het verlaagt het smeltpunt van koper van ongeveer 1100°C naar:t 900°C en bovendien
Europese ertscentra in de Bronstijd.
37
is het metaal harder en blijft langer scherp. Oe belangrijkste tinproductie komt uit Bretagne, Cornwall en Bohemen. Door deze bronstechnologie ontstaat een gespecialiseerde groep van ambachtslieden, maar ook van ertsdelvers en handelaars die de producten vervoeren en verhandelen. Het onderhoud van deze groepen (voedsel, kleding, behuizing enz.) komt neer op de schouders van de boerenbevolking. Het hele systeem is alleen mogelijk bij een goede organisatie. Deze is in handen van een kleine toplaag waarin zich ook de politieke en militaire macht concentreert. Tussen, maar ook binnen, de stammen of clans neemt de rivaliteit en concurrentie snel toe waardoor het noodzakelijk wordt om zware verdedigingswerken of 'burchten' te bouwen en er zelfs een krijgsmacht op na te houden (Champion e.a., 1984). Met een antropologische term worden dergelijke gemeenschappen 'chiefdoms' genoemd met een chief of koning aan het hoofd (Service, 1962). In de ertsgebieden ontstaat op deze manier een hoogcultuur waarbij de politieke, economische, militaire, juridische en religieuze macht zich bij een kleine elite ophoudt. Deze elite monopoliseert de bronshandel. Elites van verschillende clans bestrijden elkaar soms op leven en dood maar hebben daarnaast ook veel vreedzame relaties.
Handelsroutes in de Bronstijd.
Oe bronshandel en mogelijk ook de ertshandel verloopt via bepaalde routes. Eén daarvan loopt van Portugal langs de Atlantische kust via de Britse eilanden en Bretagne tot aan Zuid Scandinavië, een ander loopt van de Britse eilanden langs de Rijn en de Donau naar Midden Europa. Tenslotte ontstaat er ook een verbinding over land. Deze zogenaamde 'barnsteen-route' verbindt de Baltische landen via de Midden Europese ertsmijnen met het Mediterrane gebied (Harding en Hughes-Brock, 1974). Rivieren zoals de Rijn, Donau, Seine en Rhóne zijn van groot belang terwijl ook ber.GPassen.zoals de Brennerpas. al een cruciale rol speelden.
38
-
.
.
.
Oe elites onderhouden in rustige tijden goede relaties met elkaar waarbij het uitwisselen van dure geschenken een centrale rol speelt. Binnen de elite-organisatie zelf hebben geschenken ook een bijzondere betekenis; ze houden de hiërarchie in stand doordat de loyaliteit van de ontvanger en meestal ondergeschikte door de gift van luxegoederen wordt bekrachtigd. Oe hoofdman of koning krijgt als schenker meer prestige en kan zo zijn machtsbasis verder uitbouwen. Het uitwisselen van geschenken, zoals van zeer rijk bewerkte bronzen voorwerpen en sieraden, stimuleert het handelsverkeer sterk. Hoewel de Lage Landen op een kruispunt van handelswegen liggen lijken dit soort ontwikkelingen naar sterk hiërarchische samenlevingen hier nauwelijks voor te komen. Pas in de Late Bronstijd en Vroege IJzertijd, als de 'nieuwe' urnenveldencultuur vanaf ongeveer 1100 voor Christus vanuit Midden Europa onze streken bereikt, brengt dat waarschijnlijkook de intensivering van groepsnetwerken met zich mee. Archeologisch zijn elites het best te traceren aan de hand van de grafgiften. Hoe rijker bepaalde graven zijn aan bijgaven en hoe meer verschil aan rijkdom er is tussen de graven onderling, hoe hiërarchischer en complexer de samenleving is georganiseerd.
..,
~
,: ...
.... .
.. ~.::;;:,' -.: _: .'.. - :,.../(... /
.. -: -...
!:' .
..
.'
, , '
/'
.;
.' ...7
Oo.-. ,
'.." I
"Oo
'.
:. ) ,.
.,I ...-'.
.')
"'"
"
.
... _-l ..l ~I
/'
.'
-. .. ~-. ......
.i
... ...-
Vorstengraven
.. -..,....
..
..)
.- .) J
.. :':.,
uit de Vroege IJzertijd in Zuid Nedertand.
39
...,-
rOo ~ Oo.
....
Een andere veelbelovende bron om op het spoor van deze meer complexe samenlevingen te komen is die van de metaalcirculatie. Waarschijnlijk 'offerde' in een rituele context de elite vele metalen voorwerpen in moerassen en rivieren. Bij baggerwerkzaamheden komen soms honderden voorwerpen naar boven. Het gaat hier mogelijk om uitingen van politieke en sociale competitie tussen verschillende elitegroepen (Roymans en Fokkens, 1991:13-14). Oe eerste vorstengraven in Nederland dateren uit de Vroege IJzertijd. Ze komen vooral ten zuiden van de grote rivieren voor onder andere in Oss, Wijchen, Meerla, Baarlo en Weert. Het moeten de graven zijn van plaatselijke hoofdmannen, die volgens de toenmalige mode van de elite begraven zijn. Oe overleden vorsten hebben luxe bijgaven meegekregen, waaronder soms zelfs uit Italië afkomstige importen. Altijd hebben deze machtige doden een zwaard en bronzen paardentuig bij zich. Al met al levert dit het beeld op van een complexe samenleving met elites die de "mijnbouw en de handel controleren in de rijkste gebieden. Door deze uitgebreide hiërarchische netwerken lijken ook de boerensamenlevingen op het 'platte land' na verloop van tijd meer en meer te worden opgenomen. Aan het eind van de Bronstijd en in de Vroege IJzertijd tekenen de lokale en regionale elites zich in Zuid Nederland voor het eerst duidelijk af. Misschien is het speculatie, maar ook het gebied van de Houtse Akkers en Steelhoven kan in die periode heel goed al een plaatselijke elite hebben gehad. Verder archeologisch onderzoek zal hier wellicht meer duidelijkheid in brengen.
De bewoning bij Steelhoven zette zich in de loop van de ijzertijd en de Romeinse tijd voort. Niet steeds werd dezelfde plaats gekozen maar fragmenten van glazen La Tène (late ijzertijd) armbanden gevonden ten zuiden van Steelhoven evenals spinklosjes bewijzen ook bewoning in deze tijd. Romeinse vondsten zijn schaars. Een dolium fragment (Dijk en Buiks 1996) van Weststad geeft aan dat (inheems) Romeinse bewoning in de buurt zeker voorkwam. Uit Den Hout en meer zuidelijk op de Houtse Akkers zijn veel Romeinse artefacten gevonden (Verhagen 1984). Een muntvondst uit de 4eeeuw na Chr. bij Den Hout duidt wellicht op een continue bewoning tot in de 4eeeuw. Tussen 400 en 550 ontbreken aanwijzingen voor bewoning. Dit geldt voor grote delen van Nederland. De periode wordt ook wel de "post Romeinse leegte" of de "dark ages" genoemd. In de vroege middeleeuwen werden de Houtse Akkers met name aan de westzijde bij Ter Aalst in de merovingische tijd al weer bevolkt (Verhagen 1984, Beex 1978). Op de opgraving bij Klein Steelhoven werd in een middeleeuwse slootvulling een vroeg middeleeuwse bijl aangetroffen. Kennelijk is er dan weer bewoningsactiviteit in de omgeving en is de landweg weer (of nog?) in gebruik. Vanaf de 10eeeuw kunnen we het gebruik van deze locatie weer in veel meer duidelijkheid volqen.
40
o·
cPo
o
o~
[J) 0 o 0
o
o ,fjóJ000
o.00 o.
o..
0 00A)
.-
_
g
0.
0 0
.
'---'
ooo';;00. G$ °0
I\Q 0 0
0 0
0
. 0
tIJ
8C1J
.
() 0 ----
0
00
go0 .
cPo
'.0800°
0
CP
0
0
(ti) 0
0
0
Î1 ,n-
Middeleeuwse boerderijen van KleinSteelhoven. Schaal 1:200. Op één plaats werd dezelfde boerderij in 4 fasen opnieuw gebouwd en hersteld. Opvallend is dat de boerderij vergroot wordt en verandert van A1 naar A2 in de Dommelen typologie. Datering: circa 975-1150.
Op de zandopduiking tussen Klein Steel hoven en Steel hoven werd vlak naast de sporen van de late bronstijd boerderij een middeleeuwse behuizing opgetekend. ook hier bestonden de resten uit sporen in de vorm van paalgaten in herkenbare patronen. Dat de plaats populair was blijktuit het gegeven dat de boerderij vier keer op dezelfde plaats is opgebouwd. Bijzonder is dat de boerderij twee fasen van de Dommelen typologie bestrijkt namelijk de fasen A1 en A2 respectievelijk met drie en vier paar middenstaanders (zie hoofdstuk 7). Dit geval geeft inderdaad aan dat de ene vorm over gaat in de andere. De datering van A1 is 975
- 1100;
A2 is 1025
1150. De boerderijen hebben bescheiden afmetingen. A1 is 14 meter lang en 8 meter breed. A2 is 16 meter lang en 11 meter breed.
41
-