GEMEENTE
WAGENINGEN 09.0013006
No.: 96/12569 Afdeling Milieu
Wageningen, 24 juni 19 97
WET MILIEUBEHEER Op 6 november 1996 hebben wij, burgemeester en wethouders van Wageningen het verzoek ontvangen van H.G. Hoeve te Wageningen, voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning, voor een tankstation, auto-wasserette en een werkplaats voor personenauto's voor de inrichting Auto Centrum Hoeve, op het perceel plaatselijk gemerkt Nude 23-a, kadastraal bekend gemeente Wageningen sectie G, nr. 1531; overwegende dat de aanvraag de volgende bescheiden omvat: toelichting op de aanvraag om vergunning; 1 tekening; 1 akoestisch rapport, rapportnummer J.96.0690.A, van 13 januari 1997; overwegende dat de procedure overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer is uitgevoerd; voorts overwegende dat bij de beslissing betrokken is: dat de huidige situatie betreffende de bodem en het grondwater is vastgelegd in het rapport, opgesteld door Heidemij advies dd. 13 juni 1993, met rapportnummer 634/EA93/D154/17524; dat het saneringsplan BIM brandstofverkooppunt "Hoeve", Nude 23a, is vastgelegd in het rapport, opgesteld door Heidemij advies dd. februari 1994, met rapportnummer 634/EA94/B148/17957; dat er gestreefd wordt naar een zo laag mogelijk water- en energieverbruik; dat het ontstaan van afvalstoffen tot een minimum wordt beperkt en waar mogelijk moeten afvalstoffen voor hergebruik worden aangeboden of binnen de inrichting worden hergebruikt; dat, indien milieuvriendelijkere alternatieven bestaan voor (grond)stoffen en/of apparatuur, waarmee eenzelfde resultaat bereikt kan worden, voor deze alternatieven gekozen wordt; dat tegen het ontwerp van de vergunning geen bedenkingen zijn ingebracht; gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet milieubeheer; b e s l u i t e n : aan Auto Centrum Hoeve, voornoemd, de gevraagde vergunning te verlenen overeenkomstig de aangehechte gewaarmerkte bescheiden en onder de volgende voorschriften:
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 2
1.
Algemeen
1.1
Alle elektrische installaties moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen storing in elektronische apparatuur buiten de inrichting wordt veroorzaakt.
1.2
Installaties of onderdelen van installaties, welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud worden gehouden.
1.3
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.4
Degene die de inrichting drijft is gehouden te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om gevaar en schade dan wel hinder buiten de inrichting te voorkomen of te beperken.
1.5
Degene die de inrichting drijft, moet de in zijn inrichting werkzame personen een instructie verstrekken, die erop is gericht gedragingen hunnerzijds, die tot gevolg kunnen hebben dat een voorschrift wordt overtreden, uit te sluiten en die erop is gericht dat zij zijn geinstrueerd omtrent de gevaarsaspekten van de opgeslagen stoffen en de wijze van brandbestrijding in geval van calamiteiten; een zodanige instructie behoort aan een daartoe aangewezen ambtenaar op diens verzoek te worden getoond.
1.6
Het vorige voorschrift heeft eveneens betrekking op personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht.
1.7
De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010 met inachtneming van de voor de onderscheidende ruimte geldende voorschriften: in ruimten met gasontploffingsgevaar moet de daar aanwezige elektrische installatie bovendien voldoen aan NEN 3410 en het elektrische materieel aan NEN 3125, NEN-EN 50014 t/m 50020, NEN-EN 50028 en NEN-EN 50039.
1.8
De centrale verwarmingsruimte en -installatie dienen te zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 3 028.
1.9
Daar waar in deze vergunning is voorgeschreven dat degene die de inrichting drijft, verplicht is metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen te verrichten of te laten verrichten en van gebeurtenissen melding te doen, moet van deze metingen, keuringen, controles en gebeurtenissen alle van belang zijnde gegevens, zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting registreren; de geregistreerde gegevens moeten ten minste 2 jaar dan wel ten minste tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle worden bewaard en ter inzage worden gehouden voor het bevoegd gezag.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 3
1.10 Indien het bevoegd gezag hiertoe, met redenen omkleed, de wens te kennen geeft, dient de vergunninghouder een schriftelijk rapport uit te brengen met betrekking tot de geluidemissie, de emissie van luchtverontreinigende stoffen of andere aspecten die bepaald dienen te worden om de omvang van enige emissie vast te stellen. 1.11 De vergunninghouder is verplicht aan een daartoe aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek alle berekeningen, certificaten, meetrapporten en schriftelijke uitslagen ten behoeve van leidingen, tanks, appendages, akoestisch gegevens, emissiegegevens en dergelijke, alsmede periodieke onderhoudsschema's en inspecties van de bevindingen ter inzage te geven. De resultaten moeten worden bewaard in een logboek. Afschriften hiervan moeten aan het bevoegd gezag worden overlegd. 1.12 Zodra een stationaire tank voor de opslag van vloeistoffen buiten gebruik is gesteld, moet de vergunninghouder zulks terstond melden aan het bevoegd gezag. 1.13 Indien zich een onvoorziene gebeurtenis zoals een bedrijfsstoornis heeft voorgedaan of zich voordoet, waardoor giftige of anderszins gevaarlijke dan wel stinkende stoffen buiten de inrichting zijn gekomen dan wel kunnen komen, moeten onmiddellijk maatregelen worden getroffen om zoveel mogelijk de verspreiding en gevolgen te beperken c.q. aan het gevaar een einde te maken; van een en ander moet terstond kennis worden gegeven aan het bevoegd gezag (tel.: 0317-492455) van de of, buiten kantoortijden, aan de plaatselijke politie (tel.: 0317473811/0318-688911). 1.14 In de inrichting mogen geen wagens of onderdelen ervan worden schoongebrand. 1.15 In de inrichting mogen geen verfspuit- dan wel straalwerkzaamheden worden verricht. 1.16 Van voorgenomen onderhouds- en reparatiewerkzaamheden of andere bedrijfsactiviteiten die afwijken van de normale bedrijfsvoering, die mogelijkerwijs beinvloeding van de omgeving tot gevolg kunnen hebben, moet ten minste 2 weken van te voren melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. 1.17 De hoofdafsluiters voor aardgasaanvoer/afvoer van brandbare vloeistoffen, gassen of dampen en de hoofdschakelaars voor de elektriciteitsvoorziening moeten aanwezig zijn op een goed zichtbare en onder alle omstandigheden goed bereikbare plaats en moeten zijn aangegeven door een duidelijk leesbaar opschrift. 1.18 Er moet gestreefd worden naar een zo laag mogelijk water- en energieverbruik.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 4
1.19 In een logboek moet: a. het leidingwaterverbruik in m3 per jaar worden geregistreerd; b. het energieverbruik per jaar worden geregistreerd. 1.20 Bij nieuwbouw, bij aanschaf van nieuwe apparatuur en bij de opstelling van apparatuur moet een overweging worden gemaakt omtrent de milieu- en energie-aspecten. Aan het bevoegd gezag moet, voordat tot aanschaf wordt overgegaan, deze overweging schriftelijk kenbaar worden gemaakt. Bij deze overweging moet het ALARA-principe worden toegepast. Deze overweging moet minimaal 5 jaar worden bewaard. 1.21 Indien milieuvriendelijkere alternatieven bestaan voor (grond)stoffen en/of apparatuur, waarmee eenzelfde resultaat bereikt kan worden, dient voor deze alternatieven te worden gekozen. Indien deze milieuvriendelijkere alternatieven niet gebruikt kunnen worden, moet aan het bevoegd gezag schriftelijk worden kenbaar gemaakt wat de overweging is waarom niet voor deze (grond)stoffen gekozen kan worden. Deze overweging moet minimaal 5 jaar worden bewaard. 2.
Brandveiligheid
2.1
Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten ten minste in de werkplaats, in de directe nabijheid van het pompeneiland en in de shop een deugdelijke poederblusser met een inhoud van ten minste 7 kg aanwezig zijn.
2.2
Buiten het rond het LPG-reservoir geplaatste hekwerk moet in de nabijheid van het reservoir een deugdelijke poederblusser met een inhoud van ten minste 5 kg aanwezig zijn.
2.3
In de inrichting moet een plattegrondtekening aanwezig zijn waarop de ligging van de tank(s), leidingen en appendages is aangegeven. Eventuele wijzigingen moeten terstond op de plattegrond worden bijgewerkt en gedateerd.
2.4
Een duidelijk leesbaar bedieningsvoorschrift moet op iedere brandstofafleverinstallatie zijn aangebracht. Ook moet het opschrift "VOERTUIGEN AFZETTEN, ROKEN, VUUR EN OPEN VLAM VERBODEN" (pictogram), overeenkomstig NEN 3011, op voldoende aantal plaatsen nabij de afleverinstallaties zijn aangebracht. Het voorschrift en het opschrift moeten bij onvoldoende daglicht door kunstlicht zijn verlicht gedurende de tijd, dat de afleverinstallaties kunnen worden gebruikt.
2.5
Alle blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn aangebracht of opgehangen, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 5
2.6
De blusmiddelen dienen ten minste eenmaal per 12 maanden door een erkende deskundige te worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Keuringsbewijzen dienen binnen de inrichting beschikbaar te zijn.
2.7
Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een Rijkskeurmerk met rangnummer.
2.8
Het onderhoud van kleine brandblusmiddelen moet overeenkomstig NEN 2559 geschieden.
3.
Geluidvoorschriften en voorschriften ter voorkoming van trillinghinder.
3.1
Het equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, mag op de beoordelingspunten 1 t/m 4 zoals aangegeven in figuur 4 van het akoestisch rapport van DGMR d.d. 13 januari 1997, rapportnummer J.96.0690.A, niet meer bedragen dan: 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
3.2
Onverminderd het gestelde in voorschrift 3.1 mogen verhogingen van het geluidsniveau als piekwaarde, ten gevolge van in de inrichting aanwezige toestellen en installaties of in de inrichting verrichte werkzaamheden, gemeten in de meterstand "fast" niet meer bedragen dan: 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur 65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
3.3
Onverminderd het gestelde in voorschrift 3.2 mag op beoordelingspunt 3 in de nachtperiode, bij een nachtelijke uitruk van bergingsvoertuigen, Lmax 63 dB (A) bedragen.
3.4
Op zondagen en algemeen erkende feestdagen gelden tussen 07.00 uur en 19.00 uur de in de voorschriften 3.1 en 3.2 genoemde niveaus voor de periode tussen 19.00 uur en 23.00 uur.
3.5
Indien controle op of berekening van de in de voorschriften 3.1 en 3.2 vastgelegde geluidniveaus plaatsvindt, moet dit geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01" van maart 1981. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 6
3.6
Voor van de inrichting afkomstig tonaal geluid en impulsvormig geluid, gelden de niveaus overeenkomstig het gestelde in voorschrift 3.1, verminderd met 5 dB(A) gedurende de periode waarin dit geluid optreedt.
3.7
Indien de meting ter plaatse van de in voorschrift 3.1 bedoelde beoordelingspunten niet mogelijk is vanwege stoorgeluidniveaus kunnen de burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen een nadere eis stellen, inhoudende de vaststelling van referentiepunten waar metingen wel mogelijk zijn en moeten worden verricht. Daarbij kunnen zij niveaus vaststellen, die zijn afgeleid van de in voorschrift 3.1 genoemde niveaus.
3.8
De in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede de in de inrichting uit te voeren werkzaamheden, mogen in een geluidgevoelige ruimte van woningen van derden en in andere geluidgevoelige bestemmingen geen trillingen veroorzaken die hoger zijn dan genoemd in de norm DIN 415 0 uitgave 1992. Hierbij mogen de volgende grenswaarden zoals gedefinieerd in tabel 1 van deel 2 van DIN 4150 niet worden overschreden: dagperiode : Au= 0,20; A0= 5,00; AT= 0,10; nachtperiode: Au= 0,15; A0= 0,30; A,,= 0,07. Hierbij moeten de volgende perioden in acht genomen worden: dagperiode : 07.00 tot 23.00 uur; nachtperiode: 23.00 tot 07.00 uur. Eventuele trillingsmetingen en de beoordeling van de meetresultaten moeten plaatsvinden overeenkomstig deze norm. Om aan het normblad te voldoen kan het bevoegd gezag ten aanzien van te treffen maatregelen nadere eisen stellen. Dit voorschrift geldt niet ten aanzien van woningen en geluidgevoelige bestemmingen indien de gebruiker van deze woningen en geluidgevoelige bestemmingen aan degene die de inrichting drijft, geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingsmetingen.
3.9
Verhogingen van het geluidsniveau ten gevolge van transportbewegingen voor aan- en afvoer van goederen over het terrein van de inrichting langs de directe rijlijn en/of het laden en lossen van goederen ten behoeve van de inrichting, behoeven niet te worden getoetst aan het gestelde in voorschrift 3.2. De in dit voorschrift genoemde verhogingen moeten wel worden betrokken bij de bepaling van het LAeq-niveau zoals genoemd in voorschrift 3.2 en 3.3.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 7
3.10 Om te voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 6 van het akoestisch rapport zoals genoemd in voorschrift 3.1, moeten de overheaddeuren van de wasserette tijdens het wassen gesloten zijn. Hiertoe moet een elektrische voorziening op de deuren zijn aangebracht, zodanig dat de wasserette pas in werking kan worden gesteld als alle toegangsdeuren gesloten zijn. 4.
Bodembescherming
4.1
Verontreiniging van het openbare terrein rond de inrichting door uit de inrichting afkomstige afvalstoffen moet worden voorkomen. Mocht onverhoopt toch verontreiniging plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden genomen om deze verontreiniging te verwijderen.
4.2
Indien, zonder dat er sprake is van ernstige bodemverontreiniging, als bedoeld in de Wet bodembescherming (Stb. 374, 1986), binnen de inrichting of in de directe omgeving daarvan verontreinigde stoffen vanuit de inrichting op of in de bodem dreigen te geraken, of vanaf het moment dat dit voorschrift van kracht is geworden zijn geraakt, moet(en): a.
b. c.
d. e.
dit terstond worden gemeld aan het bevoegd gezag (telefoon 0317-492455) of aan de politie (telefoon 0317473811); Indien het bevoegd gezag hiertoe de wens te kennen geeft, dient de vergunninghouder betreffende het voorval schriftelijk rapport uit te brengen waarin ten minste zijn vermeld: de oorzaak, datum en tijd van aanvang en zo mogelijk beeindiging van het voorgevallene: de stoffen die, als gevolg van die bijzondere omstandigheden, naar buiten zijn gekomen; de maatregelen die zijn getroffen om het nadelig effect tot een minimum te beperken; de maatregelen die getroffen zullen worden om herhaling te voorkomen. Dit rapport dient te worden gezonden aan het bevoegd gezag; al het nodige worden ondernomen om verdere verontreiniging te voorkomen; de aard, de mate en de omvang van de verontreiniging op een door het bevoegd gezag goed te vinden wij ze en binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn worden bepaald; de opgetreden verontreiniging op een door het bevoegd gezag goed te keuren wijze, binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn, ongedaan worden gemaakt; eventuele tanks en/of andere objecten (zoals bijvoorbeeld leidingen, buizen en kabels), die met de verontreinigde stoffen in aanraking zijn geweest, worden gecontroleerd op aantasting en, indien nodig, worden hersteld of vervangen;
Gemeente Wageningen f.
4.3
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 8
alle door de toezichthoudende ambtenaren gegeven aanwijzingen en opdrachten, die het onder b, c, d en e gestelde doel hebben, worden opgevolgd.
Vloer nabij het pompstation en in de werkplaats Rond de vulpunten van de ondergrondse tanks en de vulinrichting voor de voertuigen moet een geheel vloeistofdichte en produktbestendige plateau met een voldoende oppervlak zijn aangebracht. De gemorste brandstof moet via een olie-/benzine-afscheider worden afgevoerd.
4.4
De bovengrondse aangebrachte vloeistofdichte verharding moet zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, doch ten minste eenmaal per jaar door of namens het KIWA worden gecontroleerd op afschot en scheuren of andere gebreken die afbreuk doen aan de vloeistofdichtheid van de verharding. Hierbij kan worden volstaan met een visuele controle. Indien de uitkomsten van deze controle daartoe aanleiding geven, moet de vloeistofdichte verharding zo spoedig mogelijk door een hiertoe door het KIWA erkend bedrijf worden hersteld.
4.5
Het bevoegd gezag moet schriftelijk binnen een maand nadat het in voorschrift 4.4 genoemde onderzoek heeft plaatsgevonden, over elke, door of namens het KIWA ingestelde onderzoek worden geinformeerd.
4.6
De vloer van de werkplaats moet vloeistofdicht zijn en van onbrandbaar en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd. Doorvoeringen van kabels of leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt.
4.7
4.8
Zorgplicht De monitoringsbuizen 1,2 en 3 zoals op tekening 0127294 d.d. 09-08-1996 zijn aangegeven, moeten zodanig zijn afgewerkt dat de plaatselijke grondwaterstroming niet wordt verstoord. Het filter moet reiken tot ten minste 0,5 meter boven en beneden de gemiddeld hoogste respectievelijk laagste grondwaterstand ter plaatse. De peilbuizen moeten om de twee jaar door een ter zake kundige worden bemonsterd. Er dient een zodanig bemonsterschema te worden opgesteld dat ieder jaar de helft van het aantal peilbuizen wordt bemonsterd. De bemonstering en analyses moeten plaatsvinden conform NVN 5740 door een STER-laboratorium.
Gemeente Wageningen 4.9
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 9
Het saneringsplan raoet in overleg met het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland worden uitgevoerd. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen moet hierbij worden geinformeerd. Na afronding van de grondwatersanering moet een definitief evaluatierapport worden opgesteld door een erkend onderzoeksbureau. Een kopie van dit rapport moet door het college van Gedeputeerde Staten worden goedgekeurd. Een kopie van het goedgekeurde rapport moet ter informatie worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen. Dit evaluatierapport geeft dan de nulsituatie van de bodem en het grondwater weer.
4.10 Na beeindiging van een (deel van het) bedrijf moet overeenkomstig het protocol "nulsituatie/BSB-onderzoek", op de locatie bodemonderzoek worden verricht. De resultaten van dit herhalingsonderzoek moeten worden vergeleken met de nulsituatie van de bodem na de sanering. Indien uit het herhalingsonderzoek blijkt dat de bodem tussentijds is verontreinigd, moet aansluitend saneringsonderzoek worden uitgevoerd en moet een saneringsplan worden opgesteld, een en ander zoals de Wet Bodembescherming dat voorschrij ft. Van het voornemen om te saneren moet zowel het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, als het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen worden geinformeerd. 5.
Afvalstoffen
5.1
In de inrichting mag geen afval worden gestort, verbrand of begraven. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden.
5.2
Het ontstaan van afvalstoffen moet tot een minimum worden beperkt en waar mogelijk moeten afvalstoffen voor hergebruik worden aangeboden of binnen de inrichting worden hergebruikt.
5.3
Afgewerkte olie en gevaarlijk afval mag niet worden hergebruikt als brandstof.
5.4
Afvalstoffen die vallen onder het Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen (BAGA) moeten worden afgevoerd via een bedrijf (vergunninghouder) dat in het kader van het hoofdstuk afvalstoffen van de Wet milieubeheer, bevoegd is dergelijke stoffen in te zamelen en af te voeren.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 10
5.5
De afvalstoffen die bij net verrichten van werkzaamheden in de inrichting vrijkomen moeten dagelijks na het beeindigen van de werkzaamheden worden verzameld en bewaard in doelmatig gesloten verpakkingen en/of afsluitbare containers. Zo vaak als nodig is, doch ten minste eenmaal per jaar, moet het afval dat valt onder het Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen (BAGA) valt worden afgevoerd via een vergunninghouder die bevoegd is om in de gemeente Wageningen deze afvalstoffen in te zamelen.
5.6
Het bewaren van afvalstoffen moet op een ordelijke en nette wijze geschieden. Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. De afvoer van de afvalstoffen uit de inrichting moet zodanig geschieden, dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden.
5.7
Ledig, niet gereinigd, vaatwerk moet worden bewaard als gevuld vaatwerk.
5.8
De verpakking van het opgeslagen (gevaarlijk)afval moet: a. vloeistofdicht, onbrandbaar, voldoende sterk en geschikt zijn voor de desbetreffende stof; b. zijn voorzien van een etiket, waarop duidelijk is aangegeven welke afvalstof zich in de verpakking bevindt.
5.9
Gevaarlijke afvalstoffen moeten apart worden opgeslagen en dient te geschieden volgens dezelfde eisen als voor de daarmee naar aard en samenstelling overeenkomende stoffen. Gevaarlijke afvalstoffen moeten in een vloeistofdichte lekbak worden opgeslagen, welke bestand is tegen de stof die erin kan komen. De lekbak moet de inhoud van het grootste vat kunnen opvangen, vermeerderd met 10% van de totale inhoud van alle andere in de lekbak aanwezige vaten. Chemische afvalstoffen mogen niet met elkaar worden vermengd.
6.
Voorschriften voor de opslag van brandstof in ondergrondse stalen tanks.
6.1
De ondergrondse tanks, bestemd voor de opslag van brandstof voor eigen gebruik, moeten zijn geinstalleerd en in werking zijn conform de normen die zijn gesteld in het Besluit Opslag in Ondergrondse Tanks (BOOT).
7.
Opslag afgewerkte olie in bovengrondse kunststof tank
7.1
De in de inrichting aanwezige afqewerkte olie dient te worden bewaard in de aanwezige bovengrondse tank met een inhoud van 1000 liter. Deze tank is geplaatst buiten aan de achterzijde van de werkplaats. De stijfheid en sterkte van de tank moet voldoende zijn om schadelijke vervorming als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 11
7.2
De ondersteunende constructie van de tank moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat, moet een doelmatige fundering zijn aangebracht.
7.3
De tank moet ten minste 3 meter van de erfafscheiding zijn geplaatst.
7.4
De tank moet zijn geplaatst in een vloeistofdichte afgesloten lekbakconstructie, waardoor inregenen wordt voorkomen. De inhoud van de lekbak moet ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de tank. De lekbak moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de als gevolg van een lekkage optredende vloeistofdruk.
7.5
De tank moet ten minste eens per jaar worden geleegd.
7.6
De omgeving van de tank moet vrij van brandgevaarlijke stoffen worden gehouden. Eventuele begroeiing in de omgeving moet kort worden gehouden.
7.7
De gehele installatie van de tank en eventuele leidingen moeten vloeistofdicht zijn, hetgeen voor het in gebruik nemen of na een grote reparatie, door een beproeving moet worden aangetoond. Deze beproeving moet geschieden door de tank en de leidingen geheel met water te vullen of door de tank en de leidingen af te persen met een overdruk van 3 0 kPa met lucht of 200 kPa met water. Indien bij de beproeving een lekkage of een andere ongerechtigheid wordt geconstateerd mag de tank niet in gebruik worden gesteld. Voor de beproeving moet ten minste twee weken voordat de activiteit van start gaat het bevoegd gezag hieromtrent schriftelijk worden ingelicht.
8.
LPG-installatie
8.1
De LPG-installatie moet zijn uitgevoerd overeenkomstig CPR 81, hoofdstuk 8.1 en 8.2.
8.2
Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld bij wijzigingen of reparaties, doch in ieder geval ten hoogste zes jaar nadat de laatste keuring heeft plaatsgevonden moeten het reservoir en de leidingen, met hun toebehoren, worden herkeurd door de Dienst van het Stoomwezen. Van elke herkeuring moeten de bevindingen aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Als teken van goedkeuring moet op de stempelplaat van het reservoir de datum van herkeuring zijn ingeslagen en moet deze zijn gemerkt met het kenmerk van de keuringsinstantie.
8.3
De kathodische bescherming moet ten minste jaarlijks op haar goede werking worden gecontroleerd door of namens KIWA. De bevindingen van de controle moeten worden overgelegd aan het bevoegd gezag. Van de bevindingen van de controle moet een afschrift worden gezonden aan de Dienst voor het Stoomwezen.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 12
8.4
De slang van de afleverzuil, alsmede de bijbehorende koppelingen, moeten ten minste een maal per zes maanden worden vernieuwd dan wel hydraulisch worden getest op een effectieve druk van 2500 kPa (25 bar). Indien bij deze test gebreken optreden moet alsnog voor vernieuwing worden gezorgd.
8.5
Het beheer van een LPG-afleverinstallatie moet worden uitgevoerd door ter zake geinstrueerde personen. Indien de inrichting is geopend voor de aflevering van LPG moet een met het toezicht belast persoon, met een minimale leeftijd van ten minste 18 jaar, in de inrichting aanwezig zijn, die de onmiddellijke beschikking moet hebben over een op het openbaar telefoonnet aangesloten telefoontoestel.
8.6
Bedrijfsvoering LPG-installatie Het beheer van een LPG-afleverinstallatie moet worden uitgevoerd door ter zake geinstrueerde personen. Indien de inrichting is geopend voor de aflevering van LPG moet een met het toezicht belast persoon, met een leeftijd van ten minste 18 jaar, in de inrichting aanwezig zijn, die de onmiddellijke beschikking moet hebben over een op het openbaar telefoonnet aangesloten telefoontoestel. De met het toezicht belaste persoon moet over voldoende deskundigheid beschikken, zowel ten aanzien van de bij normaal bedrijf in acht te nemen veiligheidsvoorschriften, als ten aanzien van de in geval van een gaslekkage of brand noodzakelijk te verrichten handelingen. Een noodplan moet zijn uitgewerkt, dat is opgesteld overeenkomstig CPR 8-1, bijlage I. Een exemplaar van het noodplan moet in de inrichting aanwezig zijn, op een voor het bedienend personeel gemakkelijk bereikbare plaats. Het bedienend personeel moet op de hoogte zijn van de inhoud van het noodplan. De werkbaarheid van de vastgelegde noodprocedure moet regelmatig in de praktijk worden beproefd. Het installatieboek moet in de verkoopruimte aanwezig en ter inzage worden gehouden voor het bevoegd gezag. De inhoud van het installatieboek moet overeenkomstig CPR 8-1, bijlage II, zijn.
8.7
Indien de inrichting niet is geopend voor de aflevering van LPG moeten de op afstand bedienbare afsluiters zich bevinden in de gesloten stand en moet het aflevertoestel zijn afgesloten.
8.8
De installatie moet ten minste eenmaal per half jaar door een door de Dienst voor het Stoomwezen geaccepteerde installateur worden gecontroleerd. Het tijdsverloop tussen twee opeenvolgende controles mag niet meer dan 6 maanden bedragen. De controle, moet tenminste inhouden: a. visuele uitwendige inspectie op aantasting, ligging en ondersteuning van een bovengronds reservoir, bovengrondse leidingen en het toebehoren;
Gemeente Wageningen b.
c. d. 8.9
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 13
visuele uitwendige inspectie en controle op de goede werking van het toebehoren, alsmede een controle op de goede werking van instrumentele veiligheidsvoorzieningen en de op afstand bedienbare afsluiters; controle op de aanwezigheid van de brandblusmiddelen; controle op gasdichtheid van de installatie, bijvoorbeeld door «afzepen» onder de heersende LPG-druk.
De aanleg van LPG-voerende delen van de installatie, alsmede andere werkzaamheden hieraan, moeten worden uitgevoerd door een door de Dienst voor het Stoomwezen geaccepteerde installateur. Wijzigingen moeten worden verwerkt in de schema's of de tekeningen van de installatie. De installatie moet steeds in goede staat van onderhoud verkeren.
8.10 Degene die de inrichting drijft, dient er zorg voor te dragen dat na afloop van de in voorschrift 8.9 bedoelde werkzaamheden door de installateur een verklaring wordt afgegeven, inhoudende dat de werkzaamheden aan de LPG-voerende delen van de installatie zijn uitgevoerd met inachtneming van de in deze bijlage opgenomen voorschriften. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van controlelijsten die daartoe zijn vastgesteld door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 8.11 Reparaties aan onderdelen van het LPG-voerende gedeelte van de installatie moeten te alien tijde worden gemeld aan de Dienst voor het Stoomwezen of aan de met de keuring belaste instantie en moeten worden uitgevoerd door een door de Dienst voor het Stoomwezen geaccepteerde installateur. Vermelding in het installatieboek moet plaatsvinden. Het vervangen van toebehoren door identieke delen behoeft door deze installateur niet aan de Dienst voor het Stoomwezen te worden gemeld. 8.12 Aan het reservoir, de leidingen en toebehoren mogen geen handelingen worden verricht, waarbij vuur wordt gehanteerd of kan ontstaan, alvorens de installatie druk- en gasvrij is gemaakt. Het druk- en gasvrij maken van de installatie moet op een veilige wijze plaatsvinden, met inachtneming van CPR 8-1, bijlage III. Het in bedrijf nemen van een gasvrij gemaakte installatie moet geschieden met inachtneming van CPR 8-1, bijlage IV. Het monteren en demonteren van een dompelpomp moet geschieden met inachtneming van CPR 8-1, bijlage VI. Het druken gasvrij maken en het in bedrijf nemen van de installatie, alsmede het monteren en demonteren van een dompelpomp moet worden uitgevoerd door een door de Dienst voor het Stoomwezen geaccepteerde installateur.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 14
8.13 Voordat met wijzigings-, reparatie-, onderhouds- of schoonmaakwerkzaamheden aan het LPG-voerende gedeelte van de installatie wordt begonnen, moet(en), indien hiervoor onderdelen van de installatie druk- en gasvrij moeten worden gemaakt: a. de te verrichten werkzaamheden goed zijn voorbereid; b. passende maatregelen in verband met de veiligheid zijn genomen in overleg met de bij de werkuitvoering betrokkenen; c. indien de gezamenlijke inhoud van deze onderdelen meer dan 0,2 m3 bedraagt, bedoelde maatregelen schriftelijk zijn vastgelegd en door of namens de opdrachtgever en de bij de werkuitvoering betrokkenen zijn ondertekend (werkvergunning), een en ander met inachtneming van CPR 8-1, bijlage V. Indien bij de werkzaamheden buitenlanders zijn betrokken moet met het nemen van maatregelen en het geven van instructies rekening worden gehouden met eventuele taalproblemen. 8.14 Het afleveren is alleen toegestaan via het aflevertoestel. Uit het aflevertoestel mag geen LPG worden afgeleverd aan andere reservoirs dan: a. brandstofreservoirs, uitsluitend dienend voor de berging van LPG, die speciaal zijn ingericht voor de aandrijving van motorvoertuigen en die bevestigd zijn aan deze voertuigen; b. speciaal hiervoor ingerichte wisselreservoirs met een inhoud van ten hoogste 150 1 bestemd voor de aandrijving van hef- en transportwerktuigen; het afleveren aan deze wisselreservoirs in besloten ruimten is verboden en moet in de open lucht geschieden; c. aan het reservoir van de LPG-tankwagen, wanneer de installatie wordt leeggehaald. 8.15 De reservoirs genoemd in voorschrift 8.14, onder a en b, mogen ten hoogte tot 80% met vloeistof worden gevuld. Het vullen van gasflessen met LPG is verboden. De motor van het voertuig, waaraan wordt afgeleverd, moet buiten werking zijn gesteld voor het aankoppelen van de afleveringsslang en mag niet in werking worden gesteld voordat deze slang is afgekoppeld en is opgeborgen. 8.16 Het afleveren van LPG is verboden indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of kunstlicht, anders dan geisoleerd kunstlicht, binnen een afstand van 5 m aanwezig is of indien de motor van het voertuig waaraan wordt afgeleverd in werking is. 8.17 Ter plaatse van het aflevertoestel en de voertuigen, die brandstof laden of lossen, moet voldoende verlichting aanwezig zijn om de benodigde handelingen veilig te kunnen verrichten. De gehele inrichting moet tijdens bedrijf dusdanig zijn verlicht dat voldoende overzicht is gewaarborgd. Alleen elektrische verlichting mag zijn toegepast.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 15
8.18 Het is verboden LPG op te slaan in of af te leveren uit een tijdelijk opgesteld reservoir. Het is evenmin toegestaan aflevering van LPG te laten plaatsvinden rechtstreeks vanuit een tankwagen. 8.19 De deuren van het rondom het reservoir geplaatste hekwerk moeten te alien tijde gemakkelijk bereikbaar zijn. Behoudens gedurende de tijd voor het verrichten van werkzaamheden binnen het hekwerk door daartoe bevoegde personen moeten de deuren afgesloten zijn. Het terrein binnen het hekwerk mag uitsluitend worden gebruikt voor de opslag van LPG in het reservoir. 8.20 In de onmiddellijke omgeving van het reservoir mag geen beplanting aanwezig zijn, waarvan de wortels in de bekleding van het reservoir kunnen groeien, tenzij het reservoir hiertegen is beschermd. In ieder geval mogen binnen een afstand van 7,5 m van het reservoir geen bomen, struiken of planten met een sterke wortelgroei aanwezig zijn. Het toepassen van kunststoffolie is verboden. 8.21 Indien zich een onvoorziene gebeurtenis zoals een bedrijfsstoornis heeft voorgedaan of zich voordoet, waardoor brandbare hoeveelheden LPG buiten de inrichting zijn gekomen dan wel kunnen komen, moeten onmiddellijk maatregelen worden genomen om de gevolgen van de gebeurtenis te beperken. Van een en ander moet terstond kennis worden gegeven aan het bevoegd gezag. 9.
Afstanden LPG-installatie tot objecten binnen de inrichting
Afstanden in verband met mogelijk gelegen ruimten
verzamelen
van LPG in laag
9.1
De afstanden tussen het reservoir, het vulpunt of het aflevertoestel en laag gelegen ruimten moeten veilig zijn. Aan dit vereiste wordt voldaan indien de in voorschrift 9.2 genoemde afstanden in acht zijn genomen.
9.2
Binnen 15 m van de horizontale projectie van het reservoir, het vulpunt en het aflevertoestel mogen geen kelderopeningen, putten die in open verbinding staan met de openbare riolering en aanzuigopeningen van ventilatiesystemen gelegen op minder dan 1,5 m boven het maaiveld, aanwezig zijn.
Afstanden vrijkomen 9.3
in verband met voorkomen ontsteking geringe hoeveelheden LPG
bij
incidenteel
De afstanden tussen het reservoir, het vulpunt of de tankwagen en andere onderdelen van de inrichting of de erfscheiding moeten veilig zijn. Aan dit vereiste wordt voldaan indien de in de voorschriften 9.5 tot en met 9.10 genoemde afstanden in acht zijn genomen.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 16
9.4
Voor de LPG-installatie moet een gevarenzone-indeling opgesteld zijn die gebaseerd is op de «Leidraad voor gevarenzone-indeling met betrekking tot gasontploffingsgevaar en elektrische installaties en materieel», rapport R, nr 2 van het Directoraat-Generaal van de Arbeid (uitgave 1979) met inachtneming van het gestelde in de voorschriften 9.6 en 9.8 In zone 0, 1 en 2 moet explosieveilig elektrisch materieel worden toegepast, dat voldoet aan NEN 312 5 en NEN-EN 50 014 t/m 50020, 50028 en 50039. In rapport R, nr 2 zijn de in de genoemde zones toegelaten constructies aangegeven.
9.5
In de gevarenzones is het gebruik van verplaatsbare elektrische leidingen en verplaatsbare elektrische toestellen niet toegestaan, met uitzondering van handlampen met eigen stroombron die door de Arbeidsinspectie zijn toegelaten. In deze gebieden mogen geen verhitte voorwerpen met een oppervlakte-temperatuur van hoger dan 573 K (300° C) of open vuur aanwezig zijn. De elektrische installatie binnen het explosiegevaarlijke gebied moet door middel van een of meer schakelaars, die in een niet-gevaarlijk gebied zijn geplaatst in alle polen en fasen kunnen worden uitgeschakeld. Nabij elke motor moet een werkschakelaar zijn geinstalleerd. Op of nabij elke schakelaar moeten de bestemming en de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven. Pompen en motoren moeten doelmatig zijn geaard. Motoren moeten zijn voorzien van een thermische beveiliging. De toepassing van natriumverlichting in of nabij een explosiegevaarlijk gebied is verboden. De gehele elektrische installatie moet voldoen aan de installatie-eisen van NEN 1010.
9.6
De elektrische installatie binnen een afstand van 5 m zowel horizontaal als verticaal van de horizontale projectie van het reservoir met toebehoren en het vulpunt van dit reservoir moet voldoen aan de voorschriften die gelden voor zone 2. Voor het aflevertoestel geldt de volgende zonering: a. binnen een stand van 1 m rondom het LPG-voerende gedeelte van het aflevertoestel, zowel in horizontale als verticale richting en binnen een gebied met een hoogte van 2 m dat zich uitstrekt over een afstand tot het aflevertoestel die gelijk is aan de lengte van de afleverslang plus 2 m, moet het elektrisch materieel voldoen aan de voorschriften die gelden voor zone 2; b. binnen het aflevertoestel moet het elektrisch materieel voldoen aan de voorschriften die gelden voor zone 1.
9.7
De afstand tussen het vulpunt en een tot de inrichting behorend gebouw of een bedrijfswoning, alsmede de erfscheiding moet ten minste 5 m bedragen.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 17
9.8
De afstand tussen het aflevertoestel en een tot de inrichting behorend gebouw of een bedrijfswoning, moet ten minste de lengte van de afleverslang plus 2 m bedragen. Indien het aflevertoestel betreft ten behoeve waarvan na 1 juli 1984 een hinderwetvergunning is verleend, is voornoemde afstand tot een tot de inrichting behorend gebouw niet van toepassing, mits de gehele in dit gebouw aanwezige elektrische installatie voldoet aan de eisen geldend voor zone 2. Tevens mag in dat geval in het gebouw niet worden gerookt en mag er geen open vuur of apparatuur met een oppervlakte-temperatuur van meer dan 573 K (300° C) aanwezig zijn. De afstand van het aflevertoestel tot de erfscheiding moet ten minste 5 m bedragen.
9.9
De afstand tussen de horizontale projectie van het reservoir met toebehoren en de verkoopruimte of de erfscheiding dient ten minste 5 m te bedragen.
9.10 De afstand tussen het reservoir en aflevertoestellen voor benzine, diesel en LPG, alsmede voertuigen waaraan motorbrandstof wordt geleverd moet ten minste 5 m bedragen;
Afstand
leidingen
tot woningen en objecten
categorie
I en II
9.11 De afstand van een leiding tot woningen van derden, moet ten minste 5 m bedragen. 10.
Het lossen van de tankwagen
10.1 Degene die de inrichting drijft, moet er zorg voor dragen dat het reservoir uitsluitend wordt gevuld vanuit een tankwagen die voldoet aan de eisen gesteld in het VLG. Het aantal vulhandelingen aan het reservoir moet zoveel mogelijk worden beperkt. 10.2 Het vullen van het reservoir mag niet mogelijk zijn alvorens de verbinding tussen de bedieningsorganen van de afsluiters van de tankwagen en de noodstopvoorziening van de afsluiters van het reservoir tot stand is gebracht. De in de vulleiding aanwezige op afstand bedienbare afsluiter mag slechts tijdens het vullen van het reservoir zijn geopend. 10.3 Het lossen van LPG-tankwagen mag niet geschieden gelijktijdig met het lossen van een tankwagen met andere motorbrandstoffen, tenzij de LPG-tankwagen zich op meer dan 25 m afstand bevindt van deze tankwagen. 10.4 De motor van de tankwagen mag niet in werking zijn tijdens het aan- en afkoppelen van de voor het vullen van het reservoir benodigde slangen. De motor mag tijdens het vullen slechts in werking zijn indien dit noodzakelijk is voor het vullen van het reservoir.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 18
10.5 Degene die de inrichting drijft, moet er zorg voor dragen dat het vullen van het reservoir uitsluitend geschiedt door de tankwagenchauffeur, met inachtneming van het volgende: alvorens tot het vullen van het reservoir over te gaan, moet de chauffeur zich ervan overtuigen dat de situatie in de omgeving voldoende veilig is. Tijdens het vullen van het reservoir moet de chauffeur bij de tankwagen blijven en vanaf de bedieningsorganen van de tankwagen kunnen nagaan of de maximum toelaatbare vulling van het reservoir niet wordt overschreden. 10.6 Het vullen van het reservoir is verboden indien daarbij wordt gerookt of enigerlei vuur of kunstlicht, anders dan geisoleerd kunstlicht, aanwezig is. 10.7 Een verbindingskabel, voor het afvoeren van statische elektriciteit tussen het vulpunt van het reservoir en de tankwagen moet zijn aangebracht voordat de voor het vullen benodigde slangen worden aangesloten. Deze verbinding mag niet eerder worden verwijderd dan nadat het vullen is beeindigd en de slangen zijn afgekoppeld. 10.8 De slangen, die worden gebruikt voor het vullen van het reservoir, moeten steeds eerst visueel op een goede staat worden gecontroleerd alvorens te worden gebruikt. Beschadigde slangen moeten voor reparatie of vernieuwing worden afgevoerd. Slechts slangen van de tankwagen mogen worden toegepast. Een aangekoppelde zogenaamde droge vulslang mag geen grotere lengte bezitten dan 7,5 m. Slanghaspels mogen niet verder zijn uitgerold dan strikt noodzakelijk is. Zowel bij het aan- of afkoppelen van de slangen als tijdens het vullen mogen de slangen niet in aanraking komen met scherpe delen waardoor beschadiging kan optreden. Bij het aanof afkoppelen van de slangen moet het optreden van vonken worden voorkomen door bijvoorbeeld het gebruik van vonkvrij gereedschap. 10.9 Alvorens met het vullen van het reservoir aan te vangen, moet de hoeveelheid LPG in het reservoir zin bepaald, waarna de bij te vullen hoeveelheid moet worden vastgesteld. Het reservoir mag maximaal tot 90% met vloeibaar LPG worden gevuld. 10.10
Na het vullen van het reservoir moeten de afsluiters van het vulpunt worden gesloten en worden afgedicht door middel van een blinde flens of afsluitdop. Het vullen van het reservoir moet worden beeindigd voordat het maximale vulniveau wordt bereikt.
Gemeente Wageningen 11.
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 19
Luchtverontreiniging
11.1 De tankinstallatie moet zodanig zijn uitgevoerd dat bij het vullen van een reservoir met benzine de uit het reservoir verdreven dampen door een gasdichte retourleiding kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert (dampretour stage 1 ) . Het systeem moet zo zijn ontworpen dat drukopbouw zoveel mogelijk moet worden voorkomen. 11.2 De aansluitpunten van de vulleidingen en de dampretourleidingen op het tankstation moeten zodanig zijn uitgevoerd dat verwisseling van de vulslang en de dampretourslang van en naar de tankwagen, uitgesloten is. 11.3 Het vullen van een ondergronds reservoir mag niet plaatsvinden indien de dampretourleiding lek is. 11.4 Voor 1 juli 1997 moet, tenzij de wetgeving inmiddels anders bepaald, ter plaatse van iedere afleverzuil voor benzine een aansluitpunt op een ondergrondse dampretourleiding zijn aangebracht die geheel onder de vloeistofdichte verharding doorloopt (dampretour stage II). 12.
Garage/werkplaats.
12.1 Het is in de inrichting verboden vluchtige vloeistoffen waarvan het onderste ontvlammingspunt lager dan 21 graden Celsius is, te gebruiken voor reinigingsdoeleinden. 12.2 In de werkplaats mogen brandstofreservoirs van motorvoertuigen niet worden bijgevuld. 12.3 Het is verboden in de inrichting: a. werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir en andere delen van een motorvoertuig, die brandstof bevatten; b. afvalstoffen zoals gebruikte met olie doordrenkte poetsdoeken en gedeeltelijk gevulde verfblikken anders te bewaren dan in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal. 12.4 Bij reparatie aan motorrijtuigen met een LPG-installatie, moet de hoofdafsluiter van het reservoir zijn gesloten, tenzij een klep aanwezig is, die de gastoevoer afsluit bij het uitschakelen van de ontsteking van het motorrijtuig.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 20
12.5 De werkplaats moet zodanig zijn geventileerd dat ter voorkoming van brand- of explosiegevaar te alien tijde voldoende ventilatie is gewaarborgd om eventuele gassen of dampen ten gevolge van mogelijke lekkage of ten gevolge van werkzaamheden af te voeren. Daartoe moeten in de wanden van de werkplaats ventilatie-openingen zijn aangebracht, welke zijn voorzien van niet-afsluitbare roosters, die directe verbinding geven met de buitenlucht. deze openingen moeten gelijkmatig zijn verdeeld over twee tegenover elkaar gelegen wanden en moeten een gezamenlijke doorlaat hebben van ten minste de volgens NEN 3122, bepaalde grootte. De doorlaat van een rooster mag niet kleiner zijn dan 0,01 m2. De bovenzijde van een rooster mag op geen grotere hoogte zijn aangebracht dan 0,4m boven de vloer. De onderzijde moet zo dicht mogelijk bij de vloer liggen. 12.6 De buitendeuren van de werkplaats moeten na het waarnemen van benzinedampen net zolang geopend worden gehouden tot deze dampen niet meer worden waargenomen. 12.7 In de inrichting ontstane gevaarlijke afvalstoffen, als bedoeld in het Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen, mogen niet met elkaar of andere afvalstoffen worden vermengd/gemengd. 12.8 De opslag van oude accu's moet apart geschieden in een vloeistofdichte bak die bestand is tegen het aanwezige electrolyt. 12.9 De oliebar bestemd voor het aftappen van vloeistoffen moeten voorzien zijn van een lekbak die ten minste 10% van de totale inhoud kan opvangen. 12.10
13.
Het vaatwerk dat bestemd is voor het aftappen en bewaren van vloeistoffen, moet in vloeistofdichte lekbakken zijn geplaatst dan wel zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer.
Voorschriften in verband met het lassen
13.1 Tijdens het in gebruik zijn van een gasfles moet de sleutel voor het openen en sluiten van de afsluiter daarop aanwezig zijn. van een niet in gebruik zijnde fles moet de afsluiter zijn dichtgedraaid. 13.2 Een brander en de slangen verbonden aan de brander, moeten, als ze niet in gebruik zijn, uitsluitend zijn opgehangen over een nabij de gasflessen geplaatst slangenzadel. De slangen moeten met slangklemmen zijn bevestigd aan de brander en de flessen.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 21
13.3 Tussen het reduceertoestel van een in gebruik zijnde acetyleen-dissousfles en de slang moet een door de arbeidsinspectie goedgekeurde vlamdover aanwezig zijn, tenzij een op vaste druk (1 ato) afgesteld reduceertoestel wordt gebruikt aan welk toestel een onderdrukventiel is gemonteerd. 13.4 Gasflessen waarvan de goedkeuring door de Dienst voor het Stoomwezen, een door de Dienst geaccepteerde deskundige of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525, 84/526 en 84/527/EEG aangewezen instantie niet of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden, mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen, aangegeven in het VLG. 13.5 De gasfles gevuld met acetyleen-dissous moet ten minste eens per 10 jaar door een daartoe erkend bedrijf worden gekeurd. De gasfles gevuld met zuurstof moet ten minste eens per 5 jaar door een daartoe erkend bedrijf worden gekeurd. 13.6 Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht. 13.7 Gasflessen mogen niet kunnen omvallen of met een vochtige bodem in aanraking komen. 13.8 Lege gasflessen moeten worden behandeld en bewaard als gevulde gasflessen. 13.9 Beschadigde of lekke gasflessen moeten onverwijld in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord "defect" respectievelijk "lek". Alsdan moeten onverwijld maatregelen worden getroffen om brand-, explosie- en vergiftigingsgevaar te voorkomen. 14.
Het wassen van motorvoertuigen/Afvalwater
14.1 Het wassen van motorvoertuigen of motoren mag alleen plaatsvinden op een daarvoor bestemde wasplaats. 14.2 De vloer, waarop het wassen plaatsvindt, moet vloeistofdicht zijn en van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd. De vloer moet afwaterend zijn gelegd naar de afvoergoot, die is aangesloten op achtereenvolgens een slibvanger, een benzineolie-afscheider en een controleput, die geschikt is voor bemonsteringsdoeleinden. Doorvoeringen van kabels of leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt. 14.3 Al het bedrijfsafvalwater, afkomstig van de wasplaats en van het afleverstation, dient apart te worden afgevoerd via een slibvanger, een olie-benzine-afscheider van voldoende capaciteit en een controleput naar de gemeentelijke riolering. regenwater afkomstig van de omliggende terreinen mag niet via de wasplaats worden geloosd op het riool.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 22
14.4 De slibvangput, de olie-benzine-afscheider en de controlevoorziening moeten voldoen aan de in NEN 70 8 9 gestelde norraen. 14.5 De genoemde controleput moet aan de volgende eisen voldoen: de controleput moet te alien tijde toegankelijk zijn; a. de inwendige diameter van de controleputten moeten over b. de gehele diepte tenminste 3 0 cm bedragen; het waterniveau in de controleput moet te alien tijde tenminste 15 cm bedragen; de controleput moet regelmatig, of zo vaak als dat nodig d. is voor een goede monstername, van slib worden ontdaan. 14.6 Het is verboden huishoudelijk afvalwater via de in voorschrift 14.5 genoemde controleput te lozen. 14.7 Het rechtstreeks op de gemeentelijke riolering te lozen water mag uitsluitend bestaan uit regenwater, afkomstig van daken en niet verontreinigde terreingedeelten, mits het geen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen bevat. 14.8 Was-, schrob- en spoelwater mag niet buiten de wasplaats worden geveegd of geschrobd. 14.9 De slibvanger en olie-benzine-afscheider moeten, zo dikwijls dit voor de goede werking daarvan noodzakelijk is, doch ten minste eenmaal per 6 maanden, door een erkend bedrijf worden ontdaan van olie- en/of slibafzetting. Deze afvalstroom moet via een vergunninghouder die daartoe bevoegd is in de gemeente Wageningen worden afgevoerd. In een logboek moeten de afgiftebewijzen van deze afvalstroom worden bewaard en in dit logboek moet worden bijgehouden wanneer de slibvanger en de olie-benzine-afscheider zijn gereinigd. Na reiniging moeten de slibvanger en de olie-benzine-afscheider worden gevuld met schoon water.
Leges: / 8.12 0,
Burgemeester en wethouders voornoemd, de secretaris,
de J.F
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 23
Begrippen. In de bij deze vergunning behorende voorschriften wordt verstaan onder: BEVOEGD GEZAG: Het college van burgemeester en wethouders. BODEMWEERSTANDRAPPORT: Een door of namens het KIWA afgegeven rapport van bevindingen van de volgens voorschrift 5.1.3.1. van CPR 9-1 uitgevoerde onderzoeken. BOOT: Besluit opslag in ondergrondse tanks. BRANDWERENDHEID VAN BOUWDELEN: De tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkundig onderdeel van een gebouw, niet zijnde een deur-, luik- of raamconstructie, zijn functie raoet kunnen blijven vervullen bij verhitting, bepaald volgens NEN 3884. BRANDWERENDHEID VAN DEUR-, LUIK- EN RAAMCONSTRUCTIES: De tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke deur-, luik- en raamconstructies weerstand bieden tegen bezwijken en vlamdicht blijven in geval van brand, bepaald volgens NEN 3885. CONCEPT-PUBLICATIEBLADEN: Uitgave Arbeidsinspectie, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. CPR: Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen. CPR 9-1: Vloeibare aardolieprodukten. ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof. DIN: Een door het Deutsches Institut fur Normung e.V. (DIN) uitgegeven publicatie. DRAAGBAAR BLUSTOESTEL: Toestellen die voldoen aan het "Besluit Draagbare Blustoestellen 1986" (Staatsblad 1986, 553). ECN: Energie Centrum Nederland. GELUIDSNIVEAU IN dB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651.
Gemeente Wageningen
No.: 96/12569 Afdeling Milieu blad: 24
EQUIVALENT GELUIDSNIVEAU (LAEQ): Het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de Wet Geluidhinder en uitvoeringsbesluiten. Kl-VLOEISTOF: Een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt bij 101,3 kPa lager is gelegen dan 21 graden Celsius, bepaald volgens NEN 3204. K2-VLOEISTOF: Een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt 21 graden Celsius of hoger is, doch lager is dan 55 graden Celsius, bepaald volgens NEN 3204, of een verfproduct waarvan het vlampunt 21 graden Celsius of hoger is, doch lager dan 55 graden Celsius, bepaald volgens NEN-EN 53. K3-VLOEISTOF: Een brandbare vloeistof waarvan het vlampunt 55 graden Celsius of hoger is, bepaald volgens NEN-ISO 2719, of een verfproduct waarvan het vlampunt 55 graden Celsius of hoger is, bepaald volgens NEN-EN 53 . KIWA: Het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen; Postbus 70 2280 AB Rijswijk Tel.: 070-3953535 KVGN: De Koninklijke Vereniging van Gasfabrikanten in Nederland. NEN: Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN 1010: De Nederlandse norm NEN 1010 "Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties". NEN 1078: De Nederlandse norm NEN 1078 "Gasinstallatievoorschriften". NEN 2559: De Nederlandse norm NEN 2559 "Draagbare blustoestellen controle en onderhoud". NEN 3011: De Nederlandse norm NEN 3011 "Veiligheidskleuren en -tekens (algem.}". NEN 3 028: De Nederlandse norm NEN 3028 "Veiligheidseisen voor centrale verwarmingsinstallaties".
MILIEUVERGUNNING VERLEEND Burgemeester en wethouders van Wageningen delen mee dat zij besloten hebben een milieuvergunning te verlenen aan: 1.
2.
TNO-Voeding afdeling ILOB te Delft voor een revisievergunning voor onderzoek naar voeding en fysiologie van landbouwhuisdieren binnen de indenting gelegen aan de Haarweg 8; H.G. Hoeve te Wageningen voor een nieuwe, de gehele indenting omvattende, vergunning, voor een tankstation, auto-wasserette en een werkplaats voor personenauto's voor de indenting Auto Centrum Hoeve gelegen aan de Nude 23-a.
De vergunningen zijn verleend met daaraan verbonden voorwaarden die niet gewijzigd zijn ten opzichte van de ontwerp-vergunningen. De vergunningen liggen, samen met de stukken die van belang zijn, ter inzage van 3 juli 1997 tot en met 14 augustus 1997 elke werkdag van 9.00 tot 12.00 uur op de afdeling milieu in het stadhuis, Markt 22. Bovendien liggen de stukken ter inzage bij de openbare bibliotheek, Stationsstraat 2, elke werkdag van 10.00 tot 17.30 uur, op dinsdag en vrijdag ook van 18.30 tot 21.00 uur en zaterdag van 11.00 tot 16.00 uur. Beroep tegen het verlenen van de vergunningen kan gedurende 6 weken vanaf 3 juli 1997 worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen de ontwerp-vergunning; b. adviseurs die advies hebben uitgebracht over de ontwerp-vergunning; c. degene die bedenkingen hebben tegen wijzigingen in de vergunning ten opzichte van de ontwerp-vergunning; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen de ontwerp-vergunning. Het beroepschrift moet in tweevoud worden gestuurd aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Hiervoor zijn griffiekosten verschuldigd. Zij die beroep instellen kunnen een verzoek doen tot treffen van een voorlopige voorziening indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dit nodig maakt. Dit verzoek moet gericht worden aan de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Voor nadere inlichtingen kunt u contact opnemen met de afdeling milieu, telefoonnummer 0317-492455.
Wageningen, 2 juli 1997, burgemeester en wethouders van Wageningen, namens dezen, ad interim hoofd van de afdeling milieu van de sector VROM, W.J. Haver