BR 2014/10: 'Vereenzelviging', 'redelijkheidscorrectie', schadevergoeding voor een niet tot schadeloosstelling gerechtigde in onteigeningszaken. Noot bij ECLI:NL:HR:2013:CA1731, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑09‑2013 Auteur: E.W.J. de Groot[1.]
1. Niet alle partijen die schade lijden als gevolg van een onteigening kunnen aanspraak maken op schadevergoeding (zie onder meer mr. E. van der Schans en mr. ing. A.C.M.M Van Heesbeen, 'Onteigening, Het Spel en de Knikkers', p. 86 e.v.). In de wet is de kring van personen die een dergelijke aanspraak toekomt beperkt tot een limitatieve lijst van gerechtigden. Deze gerechtigden zijn te vinden in artikel 3 en 4 van de Onteigeningswet. Soms kan deze beperking gevolgen hebben die als niet billijk te ervaren zijn. Een goed voorbeeld betreft bovenvermelde zaak. In deze kwestie had vader aan zijn zoons, zonder dat sprake was van enige rechtsbetrekking, de mogelijkheid geboden om de bij hem (vader) in eigendom zijnde gronden te gebruiken voor de bedrijfsvoering van het familiebedrijf waarin voorheen ook vader participeerde, maar waarbij deze thans geen betrokkenheid meer had. De rechtbank oordeelde dat noch aan vader (die als gezegd niet meer in het bedrijf participeerde) noch aan de zonen (die geen gerechtigden waren als bedoeld in de Onteigeningswet) inkomensschade toekwam die het gevolg was van het feit dat de bedrijfsvoering door de zonen op het onteigende gestaakt moest worden. Dit oordeel van de rechtbank wordt door de Hoge Raad niet overgenomen. De belangrijkste overweging van de Hoge Raad in dat kader is 'dat (EdG: ondanks het ontbreken van een afdwingbare juridische relatie tussen vader en zoons) in het licht van de omstandigheden de door de Onteigeningswet verlangde volledige vergoeding van schade die een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening, naar redelijkheid tevens vergoeding van bedrijfsschade van de zonen omvat'. Voormeld oordeel dient bezien te worden tegen de hierna te bespreken achtergrond. Naast de overwegingen aangaande de gerechtigdheid tot schadevergoeding, bevat het arrest een oordeel over na tervisielegging aangebrachte veranderingen als bedoeld in artikel 39 van de Onteigeningswet. Onderstaand zal ik beide onderwerpen bespreken waarbij de meeste aandacht zal uitgaan naar het eerste onderwerp (de aanspraak op schadevergoeding voor een daartoe niet rechtstreeks gerechtigde).
2. Zoals hiervoor vermeld, is de kring van partijen die in een onteigening een aanspraak op schadeloosstelling toekomt, gelimiteerd. In de parlementaire geschiedenis wordt dit als volgt gemotiveerd (Kamerstukken II, 10 590, p. 10, 11): “De vraag of de kring der rechthebbenden op schadevergoeding in de Onteigeningswet zou moeten worden verruimd, beantwoorden de ondergetekenden ontkennend. In deze wet is sprake van een bijzondere eigendomsovergang, namelijk ten behoeve van het algemeen belang, welke met zich meebrengt, dat aan de overheid de vrije beschikking toevalt over hetgeen ter onteigening is aangewezen. Deze publiekrechtelijke aard van de eigendomsverschuiving leidt er dus toe, dat de eigendom vrij van alle lasten en rechten overgaat, opdat vrijelijk het onteigende kan worden aangewend voor het algemeen belang. Alleen zij, wier rechten volgens het burgerlijk recht bij eigendomsoverdracht behouden
zouden blijven, moeten daarom worden 'afgekocht'. Door de onteigening gaan hun rechten namelijk teniet. De Onteigeningswet kan niet ten doel hebben om jegens de onteigenende overheid aanspraken te scheppen, welke bij eigendomsoverdracht in het gemene recht niet zouden bestaan. Beoogd wordt het schadeloosstellen van diegenen, die aan hen krachtens burgerlijk recht jegens een verkrijgen toekomende aanspraken door de bijzondere eigendomsoverdracht, niet verliezen; die zijn: de zakelijk gerechtigden, de huurder en de pachters (vergelijk ook C.H. Telders, Schadeloosstelling voor onteigening, nrs. 132-138). Het zou onjuist zijn, zo menen de ondergetekenden, om binnen het kader van de Onteigeningswet de kring van onteigeningsschadevergoedinggerechtigden te verruimen. Het komt hun voor dat de Onteigeningswet niet de aangewezen plaats is om ook een recht op onteigeningsschadeloosstelling toe te kennen aan al degenen die op enigerlei indirecte wijze van de onteigening nadeel ondervinden. Deze in het voorlopig verslag aangesneden kwestie kan dan ook niet in het onderhavige wetsontwerp worden behandeld.” Kort en goed betekent het voorgaande dat alleen aan die partijen die – de onteigening weggedacht – een rechtens bij verkoop en overdracht van de zaak te respecteren aanspraak hebben op (het gebruik van) deze zaak, een aanspraak op schadeloosstelling toekomt. 3. Door de Hoge Raad is op voormelde strakke benadering over de band van (ik noem het) de redelijkheidscorrectie een aantal uitzonderingen gemaakt. Zo heeft de Hoge Raad in het verleden aanleiding gezien een uitzondering op de hoofdregel te maken voor die situaties waarin tussen de onteigende en een derde een zodanig nauwe relatie bestond dat de onteigende tekort gedaan zou worden indien deze niet in staat gesteld zou worden om deze derde schadeloos te stellen. Zo oordeel de Hoge Raad in het arrest Tegelkamp/Heerlen (HR 7 februari 1968, NJ 1968/193 ), dat de onteigende in staat gesteld moest worden om een nieuw pand te kopen om daarin de sportzaak die werd gedreven in het onteigende door een NV waarvan de onteigende enige aandeelhouder was te kunnen voortzetten. De Hoge Raad stapt daarmee over de hobbel heen dat de NV geen gerechtigde was tot schadeloosstelling als hiervoor bedoeld. De Hoge Raad overweegt daartoe: “dat de regel van onteigeningsrecht volgens welke een eigenaar van een te onteigenen goed aanspraak heeft niet slechts op vergoeding van de in art. 40 der Onteigeningswet bedoelde werkelijke waarde van het goed, doch daarnevens op vergoeding van de schade welke het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de ontneming van de eigendom, kan medebrengen enerzijds dat aan de onteigende partij de schade dient te worden vergoed welke zij zal lijden door waardedaling van niet onteigende vermogensbestanddelen, anderzijds dat zij een bijkomende vergoeding dient te ontvangen ter zake van het verlies of de vermindering van voordelen welke het gebruik van het te onteigenen goed haar verschafte”. Het gebruik door de NV van het onteigende wordt in voormeld geval dus gezien als een voordeel dat aan de onteigende wordt ontnomen. Overigens komt – aldus de Hoge Raad destijds – niet elk ontnomen voordeel voor vergoeding in aanmerking. Voor een vergoeding van een dergelijke voordeel zag de Hoge Raad slechts ruimte indien: a. het onteigende en het ontnomen voordeel deel uitmaakte van het vermogen van dezelfde
eigenaar; én b. tussen het ontnomen voordeel en het te onteigenen goed een nader verband bestond. Een dergelijk verband achtte de Hoge Raad aanwezig omdat het te onteigenen goed als bedrijfsruimte in gebruik was bij een NV, waarvan de onteigende directeur en enig aandeelhouder was.
4. Met betrekking tot de economische eigenaar heeft de Hoge Raad in een arrest van 10 augustus 1995 (NJ 1996/614 en BR 1995, p. 946 (Rotterdam/Engel)) bepaald dat deze geen rechtstreekse aanspraak heeft op een schadeloosstelling doch dat van de juridische eigenaar verwacht mag worden dat deze de schade die de economisch eigenaar lijdt, aan deze economisch eigenaar vergoedt, zodat deze schade heeft te gelden als schade van de juridisch eigenaar. In voormelde zaak betrof het onteigende een aantal woningen waarin een kamerverhuurbedrijf was uitgeoefend. De eigenaar van het kamerverhuurbedrijf was Engel. Engel had de eigendom van deze zaken in economische zin overgedragen aan de besloten vennootschap C. Engel Vastgoed Rotterdam BV. Deze vennootschap verkreeg de inkomsten uit verhuur. Voormeld kamerverhuurbedrijf diende als gevolg van de onteigening geliquideerd te worden. De vraag die in het genoemde arrest van 10 augustus 1995 voorlag was of de door de BV te lijden liquidatieschade voor vergoeding in aanmerking zou komen. De Hoge Raad oordeelde dat dit het geval was. Doorslaggevend voor dit oordeel lijkt te zijn geweest de navolgende overweging: “Gelet op het nauwe verband dat in een geval als het onderhavige gewoonlijk bestaat tussen de onteigening en de door de 'economische eigenaar' geleden schade en mede in aanmerking genomen dat die schade naar haar aard niet verschilt van die welke de juridische eigenaar die niet de 'economische eigendom' van de onteigende zaak heeft overgedragen, zou hebben geleden, is het veeleer in overeenstemming met de redelijkheid om de schade van de 'economische eigenaar' aan de onteigenaar toe te rekenen als een gevolg van de onteigening. De omstandigheid dat de schade, teweeggebracht door de overgang van de eigendom van de onteigende zaak, door de ‘economische eigenaar’ in feite wordt geleden in zijn contractuele relatie tot de juridische eigenaar staat derhalve – ook al gaat het bij die contractuele relatie niet, zoals bijvoorbeeld bij huur, om een relatie van dien aard dat de wederpartij van de juridische eigenaar zijn rechten kan geldend maken tegenover de onteigenaar als de nieuwe verkrijger – niet eraan in de weg die schade aan te merken als rechtstreeks en noodzakelijk door de onteigening geleden.” Uit het voorgaande kan afgeleid worden dat sprake is van een redelijkheidscorrectie. Voor de goede orde wijs ik erop dat de economisch eigenaar geen partij kan zijn in het onteigeningsgeding. Om die reden wordt de schadeloosstelling toegekend aan de juridisch eigenaar (die deze ontvangt ter doorbetaling aan de economisch eigenaar). 5. In het arrest Van der Linden/Oisterwijk (HR 28 november 2008, NJ 2010/138 ) is voormelde lijn doorgetrokken. In dit arrest exploiteerde de zoon op gronden van vader een kwekerijbedrijf. De zoon werd door de Hoge Raad aangemerkt als economisch eigenaar.
Probleem was echter dat niet de zoon (de economisch eigenaar) het bedrijf exploiteerde, maar een derde, te weten de BV van de zoon. Deze BV had echter geen rechten jegens de (onteigende) eigenaar. De BV was het gebruiksrecht namelijk verschaft door de zoon (de economisch eigenaar). De vraag rees dan ook of de schade van de BV te bestempelen was als schade die aan de vader (eigenaar) ten behoeve van de zoon (economisch eigenaar) moest worden toekend. De Hoge Raad oordeelde dat dit het geval was omdat de zoon als enig aandeelhouder en directeur van de BV waaraan het gebruik van de kwekerijgronden (via de eenmanszaak van de zoon) was toegestaan, op één lijn kan worden gesteld met een (economisch) eigenaar die de onroerende zaak zelf exploiteert. 6. Het bovenstaande in deze uitgave weergegeven arrest sluit aan op voormelde jurisprudentie. Daarbij maakt de Hoge Raad duidelijk dat het niet nodig is dat – zoals de rechtbank meende uit de jurisprudentie te moeten afleiden – de onteigende zelf op enigerlei wijze betrokken is bij de activiteit van de niet tot schadeloosstelling gerechtigde. Voldoende is dat de eigenaar er belang bij heeft dat het (familie)bedrijf door de niet-gerechtigde kan worden voortgezet. Met dit oordeel onderstreept de Hoge Raad dat onteigeningsrecht geen exacte wetenschap is, doch een afgewogen oordeel vergt. Steeds zal bezien moeten worden of sprake is van een volledige schadeloosstelling voor de onteigende. Eenieder kan aanvoelen dat daarvan geen sprake is indien een vader niet in staat gesteld wordt om het recht dat hij zijn zonen op andere dan zakelijke gronden heeft toegekend en dat hij hen zonder onteigening niet zou ontzeggen, op grond van een onteigening zou verliezen. Hierbij is van belang op te merken dat ondanks het voorgaande, de Hoge Raad niet scheutig is en lichtvaardig te werk gaat als het gaat om de toepassing van voormelde redelijkheidscorrectie. Dit moge blijken uit de arresten Strijpse Kampen (HR 29 november 2003, NJ 2004/198 ) en Den Haag/Tanke (HR 5 september 2003, NJ 2004/385 ). In beide zaken overwoog de Hoge Raad dat het enkele feit dat een directeur/aandeelhouder de woning gebruikte van de onteigende BV, onvoldoende was om te oordelen dat aan deze gebruiker een verhuiskostenvergoeding toekwam. Hieruit blijkt dat, wil met succes een beroep gedaan kunnen doen op de redelijkheidscorrectie, er sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat bij het achterwege laten van de redelijkheidscorrectie, de onteigende een volledige schadeloosstelling wordt onthouden. 7. Terzijde wijs ik erop dat het voornoemd arrest Tanke zeer lezenswaardig is gezien de actuele discussie over de eliminatieregel van artikel 40c van de Onteigeningswet. Het arrest onderstreept – mede gezien de algemene bewoordingen die zich uitstrekken tot toepassing van het gehele artikel 40c – dat voor toepassing van de eliminatieregel geen ruimte is in die gevallen waarin de bestemming voor rekening en risico van marktpartijen wordt gerealiseerd. Een uitgangspunt dat naar ik meen nog steeds heeft te gelden en waarin de Hoge Raad naar ik meen geen verandering heeft willen aanbrengen in de meer recente arresten over het eliminatiebeginsel (zie mijn annotatie onder HR 8 februari 2013, BR 2013/110 ). 8. Naast voormelde problematiek speelde in de kwestie waarop deze annotatie betrekking heeft, de toepasselijkheid van artikel 39 van de Onteigeningwet. Dit artikel brengt mee dat met schadeverhogende veranderingen die zijn aangebracht voor de tervisielegging van de onteigeningstukken ex artikel 3:11 Awb, geen rekening mag worden gehouden indien kan
worden aangetoond dat deze veranderingen zijn aangebracht met het oogmerk de schadeloosstelling te verhogen. Met schadeverhogende veranderingen die na voornoemde tervisielegging zijn aangebracht mag (als uitgangspunt) geen rekening worden gehouden tenzij sprake is van normale of noodzakelijke veranderingen die aansluiten bij de aard en de wijze van gebruik van het onteigende ten tijde van die tervisielegging. In casu had de onteigende na tervisielegging de onteigende woning gedeeltelijk 'afgebouwd' (wind- en waterdicht gemaakt). De vraag was of met deze veranderingen, voor wat betreft de waarde van de afgebouwde woning, rekening gehouden mocht/moest worden. De rechtbank oordeelde dat het afbouwen geen noodzakelijke verandering betrof omdat de onteigende elders over woonruimte beschikte. Dit oordeel vindt genade in de ogen van de Hoge Raad. Geen genade in de ogen van de Hoge Raad vindt echter het oordeel dat ook geen sprake was van een normale verandering in de zin van artikel 39 van de Onteigeningswet. De Hoge Raad oordeelt dat voor de terinzagelegging van de onteigeningsstukken een bouwvergunning was verkregen en een aanvang was gemaakt met de bouw. Zonder nadere motivering – die in het bestreden vonnis ontbrak – vermag de Hoge Raad dan ook niet in te zien waarom geen sprake is van een normale verandering. 9. De veranderingen aan de woningen baten de onteigende overigens (ervan uitgaande dat na verwijzing niet alsnog nadere argumenten opdoemen om hier geen rekening mee te houden) zo volgt uit het arrest, slechts voor wat betreft de waarde van de onteigende gedeeltelijk afgebouwde doch niet bewoonde woning. Voor de vraag wat het uitgangspunt moet zijn voor het vervangende woongenot (wat voor soort woning dient als referentie voor de berekening van de financieringsschade?) oordeelt de Hoge Raad namelijk dat voor de waardering van dit woongenot – ongeacht de vraag of met de verandering aan de onteigende maar niet bewoonde woning na peildatum wel of geen rekening wordt gehouden – de peildatum bepalend is. Bezien moet dus worden welk woongenot de onteigende op die peildatum genoot in de alstoen daadwerkelijk door hem bewoonde woningen (niet zijnde de verbouwde maar niet bewoonde woning). Bij dit oordeel lijkt van doorslaggevend belang te zijn dat de onteigening per peildatum weggedacht, de onteigende de gebouwde maar niet bewoonde woning eerst na die peildatum betrokken zou hebben. Ware dit anders geweest dan zou ik menen, dat een ander oordeel denkbaar is.
-------------------------------------------------------------------------------[1.] Egbert de Groot is advocaat bij AKD Advocaten en Notarissen en raadsheer plaatsvervanger bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.