Tien korte exempelen, over gewone mensen, arm en rijk, jong en oud, allemaal bedoeld om er een godsdienstige waarheid mee te verduidelijken. Zie over exempelen en mirakels Wereld in woorden pag. 302 e.v. 1. Van een broeder in wiens handen de broodkruimels veranderden in parels In een klooster gold de regel dat de broeders, wanneer ze aan tafel zaten en de maaltijd voorbij was, de kruimeltjes die van de hompen brood waren afgevallen, zorgvuldig bijeen zochten en opaten, opdat ze zich in de ogen van God niet schuldig zouden maken aan nalatigheid. Op zekere dag zat een bijzonder gewetensvolle broeder aan tafel met de andere broeders. Toen de maaltijd gedaan was, hield hij de kruimeltjes die hij gewoontegetrouw verzameld had nog in zijn hand, terwijl hij met een verzaligd gevoel in het hart zat te luisteren naar de lezing uit de Heilige Schrift. Maar nog voordat hij in staat was geweest de kruimeltjes op te eten, werd de lezing op een teken van de prior abrupt beëindigd. Geschrokken kwam de broeder bij zijn positieven en realiseerde zich angstig dat hij zijn plicht had verzuimd. Wat moest hij nu doen? Hij mocht de kruimels niet weggooien maar hij mocht ze ook niet meer opeten; in beide gevallen bestond het gevaar van ongehoorzaamheid. Hij hield de kruimels in zijn hand en bedacht dat dit plichtsverzuim alleen maar goedgemaakt kon worden door het op te biechten en de daarna opgelegde penitentie te doen. Zodra er dus vergunning was gegeven van tafel op te staan en te biecht te gaan, nam de broeder zijn prior terzijde en vroeg hij hem om vergeving, waarbij hij op zijn knieën viel en in alle oprechtheid van zijn gemoed het verzuim openbaarde. De prior berispte hem naar alle redelijkheid en vroeg hem vervolgens wat hij met de kruimels gedaan had. ‘Vader, ik heb ze nog steeds hier in mijn hand’. Omdat de prior hem gebood de kruimels te laten zien, opende de broeder zijn hand. En zie: in plaats van kruimels lagen er in de geopende hand de meest kostbare edelstenen. Maar waarom heeft de almachtige God zo’n groot wonder verricht aan die kleine kruimeltjes? Opdat het eenieder duidelijk zal worden hoezeer die kloosterbroeders Hem behagen, die - vurig van geest als ze zijn – zich niet alleen zorgvuldig houden aan de allerbelangrijkste geboden maar ook aan de geringste. 2. Er was eens een heel slecht en zedeloos jong meisje¸ dat een ongeoorloofde seksuele verhouding had met haar vader. Toen haar moeder dat merkte, berispte zij haar dochter ernstig. De dochter werd kwaad en vermoordde de moeder stiekem. De vader kwam er toch achter en werd razend op zijn dochter, met het gevolg dat het meisje ook hem, in zijn slaap, vermoordde. Daarna liep zij weg van huis om een publieke vrouw te worden. Eens kwam ze in een kerk, waar op dat moment door een broeder gepredikt werd over de barmhartigheid van Onze Heer. Ze kreeg spijt van haar zonden en begaf zich heel berouwvol naar de broeder, aan wie ze vervolgens al haar zonden opbiechtte. ‘Vader,’ zei ze, ‘als de barmhartigheid van Onze Heer werkelijk zo groot is als u gezegd hebt, leg mij dan een penitentie op voor mijn zonden. Die zal ik dan graag vervullen, met een beroep op de barmhartigheid van Onze Lieve Heer. Al mijn hoop is daarop gevestigd!’ Toen zei de priester: ‘Kom na de middag nog maar eens bij me terug. Ik moet nadenken welke boetedoening ik u zal opleggen want uw zonden zijn zó enorm dat u een goed advies nodig hebt.’ ‘Ach, vader,’ zei het meisje, ‘twijfelt u dan aan de zaligheid van mijn ziel?’ ‘Nee, dat doe ik niet,’ was het antwoord, ‘maar u moet met uw zonden maar even wachten totdat ik gegeten heb.’ Terwijl de broeder nu zat te eten, werd het berouw van het meisje zo groot dat ze eraan stierf. Zo gauw de broeder dat hoorde, werd hij erg bedroefd. Hij vroeg aan iedereen tot Onze Lieve Heer te bidden opdat Hij zou openbaren hoe het ervoor stond met de ziel van het
meisje. Even later kwam er een stem uit de hemel, die zei: ‘U hoeft voor háár niet te bidden, zij heeft het niet nodig. Ze kan maar beter voor u bidden, want zij is in de hemel.’ 3. Er was eens een rijke jongeling, die een comfortabel leventje leidde in de wereld. Maar hij gaf alles op, trok in een klooster en werd monnik. Toen hij een tijdje het goede eten en de lekkere drank had moeten ontberen, wilde hij weer uittreden: de drank was hem te mager, het brood te grof en de maaltijden te karig. Het bedstro was te hard en de kleding te ruw. Hij vond de tijd om te slapen te kort en de dagen te lang. De arbeid viel hem te zwaar en de gehoorzaamheid te dwingend. Kortom: hij wilde er weer uit. Toen werd hij in gedachten meegevoerd naar de hel, waar op zekere dag de ziel werd binnengebracht van een rijke man, die zijn gehele leven zijn lichaam vertroeteld had. Met fluitmuziek en tromgeroffel - zoals hij dat bij het leven gewoon was geweest - werd de ziel voor Lucifer gebracht. De duivels grepen hem beet, zetten hem op een stoel van ijzer – zoals hij dat gewend was geweest – die evenwel gloeiend heet was en brandde als vuur. ‘Geef hem te drinken van de beste wijn, zoals hij dat gewend was’, beval Lucifer. De duivels namen kokende zwavel en pek en goten hem dat in de keel, zodat het er uit al zijn lichaamsopeningen weer uitkwam. ‘Haal muzikanten voor hem’, zei Lucifer vervolgens, ‘en laat die hem vermaken, zoals hij dat gewend was.’ Er verschenen duivels met vurige bazuinen waarmee ze hem in zijn oren bliezen, zodat de vlammen uit allebei zijn oren en ogen schoten. Ten slotte sprak Lucifer: ‘Leg hem op een zacht bed, met een mooie vrouw bij zich, zoals hij dat gewend was.’ En toen smeten de duivels hem op een gloeiend heet bed vol zwavel en pek. Er verschenen slangen die hem in zijn hals beten; lange, dikke wormen kropen in zijn mond. Zodra deze jongeman al die kwellingen had gezien, kwam hij weer tot zichzelf. Alles wat hem voordien zo zwaar was gevallen, viel hem nu licht en voortaan was hij niet langer uit op zijn eigen welbehagen. 4. Er leefde eens een echtpaar, een rechtschapen man en een eerbare vrouw. Ze hadden maar één kind, een enige zoon, voor wie zij een goede vrouw zochten. Ze vonden daartoe de dochter van een deugdzame man; haar wilden zij graag met hun zoon laten trouwen. Maar de ouders van het meisje wilden geen toestemming geven om te trouwen, tenzij het andere ouderpaar hun zoon veel geld zou meegeven in het huwelijk. De man en vrouw vertelden hun zoon dat zij hem liefhadden en dat ze hem hun gehele bezit zouden schenken. Hij moest zijn ouders dan onderhouden. Die zouden bij hem intrekken, een godvruchtig leven leiden en op hun oude dag geen zorgen meer hoeven te hebben. Ze konden hun gemak houden en een rustige levensavond hebben. De zoon beloofde zijn ouders dat hij hen zou onderhouden en het huwelijk werd gesloten. Na een aantal huwelijksjaren werd er, in het bijzonder door de schoondochter, steeds minder prijs gesteld op de aanwezigheid van de man en de vrouw. Ze eiste van haar echtgenoot dat hij een aparte woning zou huren voor zijn ouders want ze kon er niet tegen hen de hele dag om zich heen te hebben. Ze zouden er wel voor zorgen dat het hun aan niets zou ontbreken. Er werd een huis gehuurd en het ouderpaar trok erin. Ze werden voorzien van wat ze nodig hadden, maar wel heel sobertjes, zodat ze een armoedig bestaan leden. Op zekere dag kwam het de vrouw ter ore dat er ten huize van haar zoon een uitstekende maaltijd was bereid. Ze vertelde het haar man, en zei: ‘Ga daar maar eten! Ik geef er niet om, ik heb genoeg aan een beetje.’ De man ging naar het huis van de zoon. Hij klopte aan en men liet hem binnen. Maar zodra de zoon merkte dat zijn vader er was, liet hij de gehele maaltijd wegbergen. De vader kwam binnen; de zoon vroeg hem wat hij wilde. ‘Ik kom bij jullie eten’, zei de man, ‘want ik geloof dat jullie een goede maaltijd hebben klaargemaakt.' 'Heus, vader,’ antwoordde de zoon, ‘er is hier helemaal niets lekkers te vinden’, waarop de vader weer vertrok.
De zoon liet het eten weer tevoorschijn halen en dacht net de eerste grote hap in zijn mond te steken toen die veranderde in een grote, afzichtelijke pad. Het beest klemde zich met vier poten aan zijn lippen vast en bleef daar hangen. De zoon begreep meteen dat dit een wraakneming was want de pad kon niet losgemaakt worden, wat men ook probeerde. Hij liet de aartsdiaken komen en ging bij hem te biecht. Zijn biechtvader legde hem als penitentie op dat hij naar het centrum van zijn woonplaats moest gaan, waar dan alle kinderen van de stad bijeengebracht zouden worden om de straf te zien, en om daar een voorbeeld aan te nemen: ze moesten goed zijn voor hun vader en hun moeder. Steeds wanneer de zoon voortaan ging eten, moest hij de pad mee laten eten. En als die niet genoeg had gegeten, dan kneep het beest de man zo hard dat het niet uit te houden was. Dan moest de pad weer van voedsel worden voorzien totdat hij genoeg had. Die pad bleef altijd aan zijn lippen hangen, wel dertien jaar lang. Heel veel mensen hebben hem gezien, tot in Parijs toe, voortdurend met die pad die aan zijn lippen hing. 5. Een fraai mirakel over een schilder, en hoe hij leerde sprinkhanen te schilderen Een schilder die zijn vak uitstekend verstond moest op een dag de geschiedenis van de heilige Barbara schilderen. Toen hij bij het punt was gekomen waarop hij moest afbeelden hoe de schapen van de herder werden veranderd in sprinkhanen, was hij vergeten hoe die diertjes eruitzagen. Daarom viel hij op zijn knieën en bad tot de heilige Barbara, de bruid van Christus, opdat zij hem zou tonen hoe sprinkhanen eruitzien. Nog terwijl hij in gebed was, kwam er een sprinkhaan zijn werkplaats binnen springen die vlak voor de schilder bleef zitten. Hij pakte het diertje op, bekeek het goed en borg het daarna op in een doosje dat hij goed afsloot. Hij ging verder met zijn schilderij en beeldde de diertjes zo perfect af dat het eenieder die ze zag leek alsof ze leefden. Daarna, toen alles klaar was, deed de schilder het doosje open om de sprinkhaan nog eens te bekijken. Maar het doosje was leeg. 6. Over een koorknaapje dat moest zingen in de nachtmis Er was eens een koorknaapje dat in de kerstnacht moest zingen in de mis. De zangmeester had de jongen verteld dat er een kindje zou worden geboren uit een maagd, en dat daarom de mis opgedragen werd. De koorknaap was volkomen onwetend en piekerde erover hoe hij dat kindje, voor wie zo’n vreugdevol feest werd aangericht, te zien zou kunnen krijgen. Toen hij ’s nachts dan moest zingen, hoorde hij een kindje huilen. Op het altaar van de kerk zag hij een kindje liggen, en iedere keer dat het koorknaapje zong, huilde het kindje dat daar, in doeken gewikkeld, op het altaar lag. Op het laatst keek de jongen zo vaak naar het kindje dat hij steeds valser begon te zingen. De meester werd kwaad omdat de jongen zo slecht zong en zei hem dat hij voor zich moest kijken, anders zou hij een klap krijgen. De jongen zong door, het kindje huilde, de jongen begon weer vals te zingen. Toen hief de meester zijn hand op en gaf het koorknaapje een klap. ‘Lieve meester,’ zei de jongen toen, ‘ik kan niet beter zingen voor dat kindje over wie u ons verteld hebt. Want het ligt daar op het altaar te huilen, gewikkeld in doeken. En steeds als ik zing, moet het huilen.’ ‘Waar ligt dat kindje dan?’ vroeg de meester. ‘Wijs het eens aan?’ ‘Het ligt op het altaar, gewikkeld in doeken’, zei de jongen, waarop de meester tot zijn leerling zei: ‘Vraag jij maar aan dat kindje of het zich over mij wil ontfermen. Want jij bent een beter mens dan ik!’ Amen. 7. In een zekere stad woonden eens twee schoenmakers, vlak naast elkaar. De een had een vrouw en kinderen, een vader en een moeder, en hij ging dagelijks naar de kerk. Naast Gods zorgen voor deze mensen, kon hij zijn gezin geheel en al onderhouden met het werk van zijn handen. De andere man was een betere vakman, die nooit naar de kerk ging maar zelfs op
zondag doorwerkte. Toch had hij niet genoeg om zelfs alleen zichzelf maar te voeden. Hij benijdde zijn buurman want hij kon het niet uitstaan. Op een dag sprak hij hem nijdig toe: ‘Wanneer ben jij toch zo rijk geworden? Ik werk veel harder dan jij en toch blijf ik maar in armoede verkeren.’ Zijn buurman antwoordde hem: ‘Ik heb een schat in de aarde gevonden en daarvan word ik nog voortdurend rijker. Maar als je wilt neem ik je wel mee, en dan zullen we alles wat we vinden eerlijk samen delen.’ Dat stond de ander wel aan. Vanaf die tijd volgde hij zijn buurman iedere morgen als die naar de kerk ging, zodat God ook hem zegende en rijk maakte. Toen zei de schoenmaker die hem die goede raad had gegeven: ‘Zie je wel, buurman, hoezeer je ziel en je welzijn gebaat is geweest bij mijn bedrog? Want geloof me maar, ik heb helemaal geen goud of zilver in de aarde gevonden waar ik rijk van ben geworden. Maar ik heb de leer van Onze Heer gevolgd, die zegt: “Ga eerst op zoek naar het Rijk Gods en naar Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.” En daarmee heb ik jou bedrogen. Maar kijk, ik heb geen vergeefse moeite gedaan, want jij hebt God gevonden en bent rijk geworden.’ Omwille van zijn deugdzaamheid is deze goede schoenmaker daarna door een eerwaarde vader in het priesterambt verheven, want hij was bijzonder wijs. 8. Een broeder werd erop uitgestuurd om boter te gaan kopen. Toen hij met de boter langs een menigte boerenvolk kwam dat een rondedans aan het maken was, verkeerde hij in de veronderstelling dat zij penintentie aan het doen waren en dacht: Ik wil meedoen! Hij nam de boter, stopte die tussen zijn pij op zijn borst en begon deel te nemen aan de danspartij. Na afloop keerde hij terug naar zijn klooster. Daar vroeg de abt hem: ‘Broeder, waar ben je zo lang geweest?’ ‘Vergeef me, vader,’ zei de broeder, ‘ik zag een stel mensen met zo’n grote ijver penitentie doen dat ik heb meegedaan.’ ‘En waar heb je de boter gelaten?’ informeerde de abt. De boter, die de broeder tevoorschijn haalde van zijn borst, was veranderd in een schitterend crucifix, dat nog steeds bewaard wordt. 9. Er was eens een vrouw, die al haar zonden had gebiecht op één na; die durfde ze uit schaamte niet te noemen. Ze knielde neer voor het altaar en schreide hevig om die ene zonde die ze niet gebiecht had. Op dat moment zag de priester hoe de duivel over die vrouw heen gebogen stond, hoe hij lachte en hoeveel plezier hij had. De priester ging op de duivel af en bezwoer hem in de naam van Onze Heer Jezus Christus te vertellen waarom hij zo’n groot plezier had. De duivel antwoordde: ‘Ik verheug me erop dat deze vrouw huilend naar de hel gaat, want ze heeft een verborgen zonde die ze niet wil biechten en ze denkt van die zonde verschoond te kunnen worden door haar tranen, zonder biechten. Maar dat zal niet gaan!’ Daarop raadde de priester de vrouw aan de zonde op te biechten, en dat deed ze. De duivel vertrok, diepbedroefd. 10. Er was eens een christen die voor een jaar een huis gehuurd had. Toen hij er eenmaal woonde, had hij een crucifix aan de muur van zijn kamer opgehangen. Nadat het jaar om was, vergat hij het kruis aan de muur mee te nemen. Er kwam een jood, die het huis huurde. Die had op zekere dag een andere jood uitgenodigd. De gast keek om, zag de crucifix hangen en werd boos. Zijn gastheer bezwoer hem dat hij er niets vanaf wist. De jood vertrok en vertelde het verhaal tegen alle andere joden in de buurt. Ze trokken gezamenlijk naar het huis, joegen de bewoner de straat op, pakten het kruisbeeld van de muur en martelden het, precies op dezelfde manier als Christus gemarteld is. Ze bonden het vast aan de pilaar en zetten het een doornenkroon op het hoofd. Daarna blinddoekten ze het en sloegen het op zijn heilige nek en op zijn heilige wangen. Tot slot namen zij een speer en staken zij het beeld in zijn hart. Er stroomde water en bloed uit, zoveel dat het vat dat zij eronder hadden gezet, helemaal gevuld werd. De joden verbaasden zich over dit alles. Ze bestreken hun zieken met het vocht uit het
vat, en iedereen genas van zijn ziekte. Ze togen naar de bisschop om hem te vertellen wat er gebeurd was. Dit alles geschiedde driehonderd jaar na de geboorte van Onze Heer. Alle joden bekeerden zich en werden gedoopt. En de bisschop liet een kerk bouwen, waarin al dat heilige bloed bewaard kon worden.