411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
1.
De verzorging van een zuigeling
1.1
De verzorging van een zuigeling die fototherapie krijgt met behulp van een ‘biliblanket’
Het bestuderen van deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten levert een bijdrage aan het behalen van de volgende eindtermen: 411-01.1, 2, 3 en 4, 411-02.1 en2, 411-03.1, 2 en 3 en 411-04. Deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten hebben in belangrijke mate betrekking op hoofdstuk 8 van het onderdeel Theorie. Inleiding Wanneer een zuigeling een te hoog bilirubinegehalte in het bloed heeft, kan het bilirubine dat zich in de huid bevindt door middel van fototherapie omgezet worden en via de urine en gal worden uitgescheiden. Daardoor daalt het bilirubinegehalte in het bloed. Er zijn verschillende methoden van fototherapie. Het gebruik van een fototherapielamp is één methode. Een andere methode is het gebruik van de ‘biliblanket’: een soort dekentje dat fototherapie geeft. Een voordeel is dat de zuigelingen niet bloot liggen, maar de ‘biliblanket’ tegen hun lichaam aan krijgen, met daaroverheen hun kleren. Oriënteren 1
Lees de Beschrijving van de handeling en ga na of je weet wat ermee wordt bedoeld en waarom de vaardigheid op de beschreven wijze wordt uitgevoerd.
2
Bestudeer paragraaf 8.5 van de theorie.
3
Observeer hoe je begeleider de vaardigheid toepast.
Beschrijving van de handeling Voorbereiding 1
Lees het zorgplan, zodat je op de hoogte bent van specifieke zaken die gelden voor dit kind.
2
Controleer het dossier met betrekking tot de soort behandeling die in de inleiding van deze vaardigheid beschreven staat.
3
Licht de ouders/verzorgers in over de handeling en vraag toestemming om de handeling uit te voeren. Probeer te achterhalen hoe de ouders tegenover de handeling staan en speel hierop in.
4
Vraag de ouders/verzorgers of zij bekend zijn met de handeling en bespreek hoe je samen gaat werken.
5
Verwijder je hand- en polssieraden en was je handen of desinfecteer ze.
6
Zet het apparaat met de biliblanket op de kamer van de zuigeling.
7
Leg de hoesjes die over het lichtgevende deel van de biliblanket geschoven worden klaar en schuif alvast één hoesje over het lichtgevende deel.
8
Leg een beschermbrilletje klaar om de ogen van de zuigeling af te dekken.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 1
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
9
Zorg dat de biliblanket op een veilige manier naast het bed van de zuigeling geplaatst wordt.
Uitvoering 10 Was je handen of desinfecteer ze. 11 Kleed de zuigeling uit: maak het luierhemdje en de luier los. 12 Plaats het lichtgevende deel van de biliblanket tegen de rug van de zuigeling. 13 Bevestig de luier over het lichtgevende deel. 14 Maak het luierhemdje weer vast. 15 Zet de biliblanket aan. 16 Controleer of de biliblanket ‘blauw’ licht geeft. 17 Leg de zuigeling weer in bed. Zorg ervoor dat de slang die naar het apparaat loopt niet te strak gespannen staat, zodat de zuigeling er geen last van heeft. 18 Zet de biliblanket altijd uit bij het bloedprikken. 19 Leg bij iedere verschoning de ‘biliblanket’ afwisselend tegen de rug en de buik. 20 Bij gebruik van de biliblanket tegen de buik, de ogen afdekken voor het licht van de biliblanket (door de ligging van de zuigeling op zijn rug komt de biliblanket wat omhoog: het licht kan dan in de ogen schijnen). 21 Doe bij iedere verschoning een schone hoes om de biliblanket. Nazorg 22 Licht de ouders zo mogelijk vooraf in. 23 Was je handen of desinfecteer ze. 24 Zet de biliblanket uit. 25 Verwijder het lichtgevende deel van de biliblanket bij de zuigeling. 26 Kleed de zuigeling weer aan en stop hem weer onder. 27 Laat het apparaat nog 15 minuten staan voordat je het verplaatst. 28 Maak het apparaat schoon en zet het daarna op de daarvoor bestemde plaats. 29 Werk het verpleegplan bij. 30 Laat de volgende ochtend een controlebilirubine prikken.
Oefenen Met deze vaardigheid oefen je de instructie van de handeling met elkaar. 4
a Vorm drietallen. Eén deelnemer is de verpleegkundige. Een andere deelnemer is de zorgvrager. De derde deelnemer observeert . Schrijf na afronding van de vaardigheid een kort verslag waarin je je eigen ervaringen beschrijft. b Bespreek de verslagen en noteer leerpunten. Voer de handeling drie keer uit en wissel daarbij steeds van rol.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 2
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
Oefenvragen 1
Waarom licht je de ouders/verzorgers in voordat je de biliblanket installeert of verwijdert?
2
Waarom gebruik je de biliblanket afwisselend tegen de rug en buik?
3
Welke verpleegkundige observatiepunten zijn noodzakelijk bij een behandeling met een biliblanket?
4
Waarom wordt de biliblanket uitgezet bij het bloed prikken?
5
Waarom laat je de biliblanket nog even staan voor het schoonmaken?
6
Welke maatregelen neem je om het apparaat met de biliblanket op een veilige manier naast het bed op te stellen?
7
Ga na of je de deelvaardigheden beheerst. Oefen zo nodig de deelvaardigheden nogmaals.
Toepassen 5
Bespreek met je werkbegeleider tijdens je BPV, dat wanneer er een zuigeling met een te hoog bilirubinegehalte wordt opgenomen en fototherapie moet krijgen, jij de zorgverlener bent voor die zuigeling.
6
Voer de vaardigheid in de praktijk bij een kind uit. Overleg van tevoren met je begeleider en informeer het kind en/of zijn ouders/verzorgers hierover. Bespreek het resultaat.
7
Geef een korte typering van de zuigeling en beschrijf waarom voor deze methode van fototherapie wordt gekozen.
Transfer 8
Pas deze vaardigheid in ten minste twee andere situaties toe.
9
Welke verschillen kwam je tegen en hoe ben je met die verschillen omgegaan?
2.
Het meten van de bloeddruk bij een zuigeling of kind
2.1
Bloeddrukmeting met een band gekoppeld aan een manometer
Het bestuderen van deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten levert een bijdrage aan het behalen van de volgende eindtermen: 411-01.1, 41102.2 en 3, 411-03.1 en 2. Deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten hebben in belangrijke mate betrekking op de hoofdstukken 8.3, 8.6, 10.2, 11, 13, 14, 15, 16.3, 17 en 18 van het onderdeel Theorie. Inleiding Bij sommige zuigelingen en kinderen is het noodzakelijk om de bloeddruk (tensie) te meten.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 3
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
De bloeddruk kan met verschillende apparaten gemeten worden: − met een band gekoppeld aan een manometer; − met een speciale elektrische bloeddrukmeter; − met een bloeddrukmodule van een monitor. Bij het meten van de bloeddruk meten we de systolische en diastolische druk van het circulerend bloed in de arteriën. Met een elektronische bloeddrukmeter en een bloeddrukmodule van een monitor is het mogelijk om de MAP (mean arterial pressure) af te lezen.
De eerste methode wordt uitsluitend gebruikt bij kinderen vanaf een jaar, omdat deze voor zuigelingen minder betrouwbaar is. De andere twee manieren kunnen bij kinderen van alle leeftijden worden gebruikt. Let er op dat de band is afgestemd op het kind. Er zijn standaardmaten: een tensiebandje behoort twee derde van de bovenarm te bedekken. Oriënteren 1
Probeer te ontdekken bij welke kinderen een bepaalde methode van bloeddruk meten wordt gebruikt. Kun je ook uitleggen waarom voor deze methode wordt gekozen?
2
Zoek in de theorie de referentiewaarden van de bloeddruk op die horen bij kinderen van verschillende leeftijd.
2
Lees de Beschrijving van de handeling en ga bij jezelf na of je weet wat ermee wordt bedoeld en waarom de vaardigheid op de beschreven wijze wordt uitgevoerd.
3
Observeer hoe je begeleider de vaardigheid uitvoert.
Beschrijving van de handeling Voorbereiding 1
Leg de bloeddrukband met manometer klaar voor gebruik. Let hierbij op de juiste maat van de band (zie tabel 7.2 Diverse maten disposable manchetten voor bloeddrukmeting).
2
Leg een stethoscoop klaar.
3
Bereid het kind en ouders/verzorgers voor op de komende handeling.
4
Controleer of de band goed past. Zo niet, pak dan een andere maat.
Uitvoering 5
Laat het kind op bed of op een stoel zitten.
6
Was je handen of desinfecteer ze.
7
Laat het kind bij lange mouwen één mouw opstropen. Vraag bij strakke of dikke truitjes de trui uit te doen.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 4
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
8
Leg de band volgens de aanwijzing op de band strak om de arm en maak hem vast met de klittenband of de sluiting.
9
Leg de stethoscoop in de elleboogplooi, zet hem aan je oren en blaas de band op met de pomp, zodanig dat je geen pulsaties meer hoort.
10 Draai het ventieltje voorzichtig los, zodat de vloeistof in de manometer langzaam daalt. 11 Onthoud de waarde van het moment waarop je de pulsaties weer hoort. Dit is de systolische druk. 12 Laat de druk verder zakken en onthoud ook de waarde waarop je geen pulsaties meer hoort. Dit is de diastolische druk. Nazorg 13 Maak de band los. 14 Prijs het kind omdat het zo goed heeft meegewerkt. 15 Noteer de waarden op de daglijst of de IC-lijst. 16 Maak de band huishoudelijk schoon. 17 Was je handen of desinfecteer ze. 18 Ruim alle spullen weer op. Oefenen Oefen de vaardigheden met elkaar op school of in een skillslab. Maak gebruik van een baby/kindpop voor het aanleggen van de bloeddrukband, maar oefen ook bij je collega om de pulsaties te leren horen. 4
5
Bespreek de vaardigheid en beantwoord daarbij de volgende vragen: −
a
Waarom pomp je de band niet hoger op dan strikt noodzakelijk is?
−
b
Hoe benader je een kind dat erg zenuwachtig is?
−
c Maak je gebruik van verschillende methodes van uitleg bij kinderen met verschillende leeftijden? Motiveer je antwoord.
−
d De bloeddruk van een kind moet vier keer per dag gemeten worden. Jouw gemeten waarden zijn anders dan de vorige. Wat doe je met dit gegeven? Motiveer je antwoord.
Ga na of je de vaardigheid in de oefensituatie beheerst. Zo nodig oefen je enkele keren zodat er een zekere mate van automatisme ontstaat. Vraag feedback aan een begeleider/collega.
Toepassen 6
Voer deze vaardigheid uit in het bijzijn van je werkbegeleider.
7
Vraag feedback aan je begeleider.
8
Voer de vaardigheid zelfstandig uit.
Transfer 9
Pas deze vaardigheid toe wanneer: − −
het kind pertinent geen bloeddruk wil laten meten; het kind zit te spelen in de speelkamer (welke plaats kies je dan voor deze handeling?);
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 5
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
− het kind (14 jaar) haar vrienden en vriendinnen op bezoek heeft. − 10 Welke verschillen kwam je tegen en hoe ben je met die verschillen omgegaan? Het inbrengen en verwijderen van een infuus bij een zuigeling of kind
2.2
Verpleegkundige zorg bij het inbrengen van een perifeer infuus
Het bestuderen van deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten levert een bijdrage aan het behalen van de volgende eindtermen: 411-01.1 en 3, 411-02, 411-03.1, 411-04.1 en 411-06.1. Deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten hebben in belangrijke mate betrekking op de hoofdstukken 7 en 13 tot en met 18 van het onderdeel Theorie. Inleiding Door een zorgvuldige voorbereiding kan het inbrengen van een infuus bij zuigelingen en kinderen efficiënt en optimaal verlopen zonder onnodig tijdverlies en extra belasting. Er zijn twee soorten infusiesystemen: een infuuspomp en een spuitenpomp. De infuuspomp mag niet gebruikt worden bij kinderen jonger dan vijf maanden: ondanks de begrenzing die op de infuuspomp zit, is het risico te groot dat het kind te veel vocht ineens krijgt toegediend. Daarom wordt bij kinderen jonger dan vijf maanden altijd een spuitenpomp gebruikt. Deze spuiten kunnen maar tot 50 milliliter gevuld worden. Er kan dus nooit meer dan 50 milliliter aan het kind gegeven worden in een infuusgift zonder dat er nieuwe infusievloeistof in de 50 milliliterspuit is gedaan. Oriënteren 1
Ga na in welke situaties een infuus wordt gegeven en waarom.
2
Bestudeer zorgvuldig de handeling die beschreven staat en ga bij jezelf na of je weet wat ermee wordt bedoeld en waarom de vaardigheid op de beschreven wijze wordt uitgevoerd.
3
Observeer hoe je begeleider de vaardigheid uitvoert.
Beschrijving van de handeling Voorbereiding 1
Licht de ouders/kind in en bereid ze voor zover mogelijk voor op de handeling.
2
Zet de volgende benodigdheden klaar, afhankelijk van de toe te dienen hoeveelheid vloeistof: − −
een infuuspomp; een spuitenpomp.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 6
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
Werkwijze infuuspomp 1
Hang de voorgeschreven vloeistof aan.
2
Sluit het infusiesysteem aan op de infuusfles.
3
Ontlucht het systeem en vul de druppelkamer tot een kwart of een derde.
4
Plaats de druppelkamer in de druppelsensor.
5
Sluit de rolklem en sluit de infuuslijn aan op het infuus van de zorgvrager.
6
Sluit (eventueel) de driewegkraan aan op de infuuslijn en verwijder de lucht.
7
Zet bij bij toediening van medicijnen intraveneus de bionecteur® op de driewegkraan.
8
Open de pompdeur en duw de rode klem terug.
9
Plaats de infuuslijn in de richting van de pijl.
10 Zet nu het apparaat aan. 11 Stel de gewenste snelheid in. 12 Stel het maximum volume in (als dat gewenst is). 13 Open de rolklem. 14 Start de infusie door het intoetsen van de ‘start/stop’-knop. Om de pomp uit te schakelen stop je eerst de infusie door op de ‘start/stop’-toets te drukken en houd je de ‘on/off’-knop een seconde ingedrukt. Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 7
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
15 Zet tijdens de infusie de pomp niet uit met ‘on/off’. Je bent dan de ingelopen hoeveelheid vloeistof die op het display vermeld staat, kwijt. Werkwijze spuitenpomp 16 Trek met behulp van een spuit van 50 milliliter met de optreknaald de voorgeschreven vloeistof op. 17 Bevestig de infuusslang en verwijder of spuit de lucht eruit. 18 Bij toediening van medicatie intraveneus bevestig de driewegkraan, verwijder de lucht hieruit en sluit de bionecteur® aan. 19 Stel de pomp in. Werkwijze voor beide pompen 20 Ga altijd voor jezelf de handeling na om te controleren of de juiste benodigdheden klaarliggen. 21 Zorg dat de spullen direct voorhanden zijn. 22 Zorg dat er altijd drie mensen aanwezig zijn (bij kleinere kinderen) wanneer het infuus geprikt wordt: één voor het inbrengen van het infuus, één om te assisteren en één om het kind te troosten en eventueel af te leiden. Uitvoering 23 Was je handen of desinfecteer ze. 24 Breng ongeveer 30 à 45 minuten van tevoren emla®-zalf aan op de plaats waar het infuus zal worden ingebracht, en dek de plek af met Tegaderm®. 25 De verpleegkundige geeft de infuusnaald steriel aan. 26 Wanneer het infuus ingebracht is, wordt het ter controle doorgespoten met NaCl 0,9%. 27 De infuusnaald wordt afgeplakt met Venigard® (afplakoog) en gefixeerd met een spalk. Het spuitje met NaCl 0,9% wordt verwijderd en de T-connector® blijft achter. 28 Het infuussysteem wordt aangesloten nadat de stand van het infuus volgens voorschrift is ingesteld. Nazorg 29 Was je handen of desinfecteer ze. 30 Noteer de inhoud en loopsnelheid van het infuus op de vochtbalans, daglijst of de IC-lijst. 31 Verwerk het infuus in je verpleegplan. 32 Controleer het infuus en de loopsnelheid regelmatig volgens de afspraken van de afdeling. Oefenen 4
Ga na of je de deelvaardigheden beheerst. Oefen zo nodig nogmaals. Deze oefening kun je prima op een skillslab uitvoeren.
5
Leer voor iedere pomp de juiste materialen en benodigdheden klaar te zetten.
6
Leer alle materialen klaar te zetten voordat het infuus wordt ingebracht.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 8
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
7
Oefen door middel van een rollenspel met je mededeelnemers hoe je de ouders voorbereidt.
8
Oefen door middel van een rollenspel met je mededeelnemers hoe je het kind voorbereidt en gebruik hiervoor verschillende leeftijden voor het kind (vier, acht en twaalf jaar).
9
Bestudeer de administratieve handelingen bij het infuus (invullen vochtbalans, controle infuus).
Toepassen 10 Voer de vaardigheid in de praktijk bij een kind uit. Overleg van tevoren met je begeleider en informeer ouders/kind hierover. Bespreek het resultaat. 11 Geef een korte typering van het kind en het ziektebeeld. 12 Geef de verschillen aan die er zijn tussen de vaardigheid zoals beschreven in de beschrijving van de handeling en het protocol dat in de instelling wordt gebruikt. 13 Geef aan waarom die verschillen er zijn. Transfer 14 Pas deze vaardigheid in ten minste twee andere situaties toe: − bij een zuigeling; − bij een schoolkind. 15 Welke verschillen kwam je tegen en hoe ben je met die verschillen omgegaan? Vragen 1
Waarom zorg je ervoor dat de infusievloeistof al in het systeem zit voordat je deze aansluit?
2
Waarom maak je gebruik van EMLA®-zalf voordat het kind een infuus krijgt?
3
Waarom wordt de infuusvloeistof altijd door twee verpleegkundigen gecontroleerd?
4
Welke mensen heb je in gedachten wanneer er drie nodig zijn om een infuus bij het kind in te brengen en waarom deze personen?
5
Wat zijn je observatiepunten bij een kind of zuigeling met een infuus?
6
Wat kunnen de complicaties zijn bij een kind of zuigeling met een infuus?
7
Wat kunnen je actiepunten zijn bij een infuus dat niet goed of zelfs helemaal niet meer loopt? Motiveer je antwoord.
2.3
Verpleegkundige zorg bij het verwijderen van een perifeer infuus
Het bestuderen van deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten levert een bijdrage aan het behalen van de volgende eindtermen: 411-01.1 en 3, 411-02, 411-03.1, 411-04.1 en 411-06.1. Deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten hebben in belangrijke mate betrekking op de hoofdstukken 7 en 13 tot en met 18 van het onderdeel Theorie. Inleiding
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 9
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
Wanneer het niet meer noodzakelijk is dat een kind het vocht en/of de medicijnen via de intraveneuze weg krijgt, wordt het infuus verwijderd. Het kan ook zijn dat het infuus niet meer loopt en verstopt zit. Ook dan moet het verwijderd worden. Voor het kind is dit vaak een angstige ervaring. Er wordt een naaldje verwijderd en net zoals het inbrengen van een naald, kan het verwijderen ervan voor verschillende reacties zorgen. Het is belangrijk het kind hier goed op voor te bereiden. Oriënteren 1
Bestudeer zorgvuldig de handeling die beschreven staat, en ga bij jezelf na of je weet wat ermee wordt bedoeld en waarom de vaardigheid op de beschreven wijze wordt uitgevoerd.
2
Observeer hoe je begeleider de vaardigheid uitvoert.
Beschrijving van de handeling Voorbereiding 1
Bereid de ouders en het kind (als dat mogelijk is) voor op de handeling.
2
Leg de benodigdheden klaar. Voor een groter kind op de behandelkamer of op zijn eigen kamer, voor een klein kind op de commode of bij de couveuse:
3
− alcohol/chloorhexidine; − steriele gaasjes 5x5 centimeter; − leukoplast; − Articare® (pleisterverwijderaar); − onsteriele gaasjes. Zorg dat je met twee personen bent wanneer het infuus wordt verwijderd.
Uitvoering 4
Was je handen of desinfecteer ze.
5
Sluit de kraan van het infuus of doe de T-connector® dicht.
6
Zet de pomp uit.
7
Verwijder fixatiemateriaal met in Articare® gedrenkte gaasjes.
8
Pak in je ene hand een steriel gaasje en trek met je andere hand voorzichtig de naald uit de insteekplaats bij het kind.
9
Druk de insteekplaats enige seconden af.
10 Rol een gaasje op en fixeer dit met leukoplast als een drukverbandje op de insteekplaats. 11 Was of desinfecteer je handen na het verwijderen van de infuusnaald. Nazorg 12 Controleer de insteekplaats op nabloeden. 13 Noteer de hoeveelheid ingelopen vloeistof op de infuuslijst of IC-lijst. 14 Verwerk je handeling in het verpleegplan. 15 Gooi scherpe materialen in de speciale afvalcontainer. 16 Gooi het infuusmateriaal in de afvalbak. 17 Ruim alle andere materialen op.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 10
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
18 Maak de pomp huishoudelijk schoon en zet hem terug op de daarvoor bestemde plaats. Oefenen 3
Vorm tweetallen. − −
4
Oefen met elkaar in het skillslab het verwijderen van een infuus. Je brengt natuurlijk het infuus niet echt in, maar plakt de naald met het juiste materiaal op je arm. Je collega oefent het op de juiste wijze verwijderen van je infuus. − Nadat het infuus verwijderd is, verricht je de handeling bij de andere persoon. Geef na het oefenen feedback op elkaars handelen.
Toepassen 5
Wanneer je denkt deze vaardigheid te beheersen in theorie en in de oefensituatie, maak je een afspraak bij welk kind je deze handeling kunt toepassen onder begeleiding. Informeer ouders en kind hierover en bespreek het resultaat met je werkbegeleider.
6
Geef een korte typering van het kind en het ziektebeeld.
7
Geef de verschillen aan die er zijn tussen de vaardigheid zoals beschreven in de Beschrijving van de handeling en het protocol dat in de instelling wordt gebruikt.
8
Geef aan waarom die verschillen er zijn.
Transfer 9
Pas deze vaardigheid in ten minste twee andere situaties toe.
10 Welke verschillen kwam je tegen en hoe ben je met die verschillen omgegaan? Vragen 1
Wanneer kies je bij het uitvoeren van de handeling voor de behandelkamer en wanneer voor de eigen kamer van het opgenomen kind?
2
Waarom gebruik je bij het verwijderen van de pleisters Articare®?
3
Waarom sluit je de kraan van het infuussysteem of doe je de T-connector dicht?
4
Waarom noteer je de hoeveelheid infuusvloeistof die is ingelopen?
5
Wat is de taak van de tweede persoon, die assisteert bij het verwijderen van het infuus?
6
Waarom moeten de scherpe materialen in een speciale afvalcontainer?
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 11
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
3.
Het afnemen van een kweek bij een zuigeling voor onderzoek op kinkhoest en RSV
3.1
Het afnemen van een kweek voor onderzoek op kinkhoest
Het bestuderen van deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten levert een bijdrage aan het behalen van de volgende eindtermen: 411-01.1, 41103.1 en 411-04. Deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten hebben in belangrijke mate betrekking op hoofdstuk 15 (en figuur 15.2a) van het onderdeel Theorie. Inleiding Bij verdenking op kinkhoest wordt een kweek afgenomen om de diagnose vast te stellen. Voor een kweek is lichaamsvocht, afgescheiden materiaal of een stukje weefsel nodig. Hierin aanwezige virussen en bacteriën kunnen op verschillende wijzen worden aangetoond. Voor virussen en bacteriën is de kweekmethode verschillend. Kweken op virussen gebeurt in een speciaal viruskweekmedium. Voor sommige virussen is sneldiagnostiek mogelijk. Ook hiervoor moet materiaal in een speciaal medium worden afgenomen. Oriënteren 1
Bestudeer de theorie van hoofdstuk 15 en bestudeer de beschreven handeling. Ga bij jezelf na of je weet wat ermee wordt bedoeld en waarom de vaardigheid op de beschreven wijze wordt uitgevoerd.
2
Observeer hoe je begeleider de vaardigheid uitvoert.
Beschrijving van de handeling Voorbereiding 1
Bereid de ouders voor op het onderzoek.
2
Leg de materialen klaar die je nodig hebt voor het afnemen van een kweek voor onderzoek op kinkhoest: − PCR (polymerase chain reaction) = droge kweek: flexibel aluminium nasofarynxstokje (blauwe dop zonder vloeistof);
3
−
kinkhoestkweek = natte kweek: blauwe dop met vloeistof;
−
virologie: blauw etui waarin de keelwat zit, te verkrijgen op het laboratorium.
Zorg voor de benodigdheden om het onderzoeksmateriaal op te sturen of aan het laboratorium te geven (dit onderzoek wordt meestal regionaal uitgevoerd in een van de grotere ziekenhuizen): − laboratoriumbriefje voor de kweekaanvraag; − stickers met naam, geboortedatum en patiëntennummer van de zuigeling.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 12
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
Uitvoering 4
Was je handen of desinfecteer ze.
5
De kweken bestaan uit drie verschillende handelingen die horen bij de drie verschillende kweekmethoden: − − −
de ‘droge kweek’ via de neus: ga voorbij de bocht in de neus om het nasofarynxmateriaal af te nemen; de ‘natte kweek’: hetzelfde als de ‘droge kweek’. Na afname in gelei terugplaatsen; de ‘keelwat’: zo nodig met behulp van een spatel de tong naar beneden duwen en zo ver mogelijk achter in de keel materiaal afnemen.
Nazorg 6
Plak de geponste of ingevulde stickers op de kweekbuizen.
7
Troost het kind.
8
Was je handen of desinfecteer ze.
9
Breng de kweken naar het laboratorium (of laat ze wegbrengen door de afdelingsassistente). Het laboratorium kijkt de kweken zelf na of stuurt ze met spoed op.
10 De uitslag van de ‘natte kweek’ is na zeven dagen bekend. De uitslag van de ‘droge’ kweek duurt zeven tot 14 dagen. 11 Noteer je handeling op de daglijst en/of de IC-lijst. 12 Ruim alles op. Oefenen 3
Oefen deze vaardigheid in het skillslab. Vorm tweetallen en neem bij elkaar een neus- en keelkweek af volgens de boven beschreven handeling.
4
Bespreek na de oefening met elkaar hoe je dit hebt ervaren en geef elkaar feedback op de geoefende handeling.
Toepassen 5
Wanneer je deze oefeningen onder de knie hebt, kun je deze handeling gaan uitvoeren bij een zuigeling of kind met je begeleider. Bereid de ouders voor en laat je feedback geven na het uitvoeren van deze handeling.
6
Geef een korte typering van de zuigeling (het kind) en beschrijf waarom deze handeling bij de zuigeling (het kind) moet worden uitgevoerd.
Transfer 7
Pas deze vaardigheid in ten minste twee andere situaties toe, bijvoorbeeld bij een zuigeling en bij een ouder kind van zes jaar.
8
Welke verschillen kwam je tegen en hoe ben je met die verschillen omgegaan?
4.
Het maagspoelen bij kinderen met een acute intoxicatie
Het bestuderen van deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten levert een bijdrage aan het behalen van de volgende eindtermen: 411-01.1 en 4, 411-02.2, 3 en 4, 411-03.1, 411-04, 411-05.1 en 411-06.1.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 13
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
Deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten hebben in belangrijke mate betrekking op hoofdstuk 13 van het onderdeel Theorie. Inleiding Wanneer een kind stoffen heeft ingenomen die beschadigend en/of levensbedreigend zijn, zullen deze in de meeste gevallen verwijderd moeten worden. Het maagspoelen gebeurt altijd in opdracht van de arts, die de indicatie tot spoelen stelt. In sommige ziekenhuizen wordt de maagspoeling al op de afdeling spoedeisende hulp verricht. Oriënteren 1
Ga na in welke situaties maagspoelen wordt uitgevoerd en waarom. Ga ook na wanneer maagspoelen juist niet wordt uitgevoerd en wat daar dan de reden van is.
2
Lees de Beschrijving van de handeling en ga bij jezelf na of je weet wat ermee wordt bedoeld en waarom de vaardigheid op de beschreven wijze wordt uitgevoerd.
3
Waarom moet altijd vóór het maagspoelen duidelijk zijn welke stoffen het kind heeft ingenomen?
4
Waarom observeer je voor het maagspoelen de vitale functies? En welke functies zijn dat?
5
Observeer hoe je begeleider de vaardigheid uitvoert. Let daarbij met name op de onderdelen, en op de volgorde en de samenhang van die onderdelen. Stel vragen over de wijze van uitvoeren en de overwegingen van je begeleider.
Antwoord 1 In de gifwijzer staat bij welke stoffen wel of niet gespoeld mag worden. 3 Het is van belang omdat niet bij alle stoffen die zijn ingenomen de maag gespoeld mag worden, vanwege de etsende werking die bepaalde stoffen kunnen hebben op de slokdarmwand. 4 Omdat de ingenomen stof de vitale functies kan bedreigen. Je controleert altijd: de kleur, ademhaling, hartslag, circulatie en bewustzijn.
Beschrijving van de handeling Voorbereiding 1
Neem een zorgvuldige anamnese af.
2
Observeer de vitale functies.
3
Observeer eventuele gedragsveranderingen.
4
Licht kind en ouders in over het hoe en waarom van de handeling.
5
Leg de benodigdheden voor het maagspoelen klaar: − − − − − − − − −
gifwijzer; twee grote plastic schorten; juiste maat maagsonde; steeklaken (ter fixatie); Norit® of natriumsulfaat 0,5 gram/kilo lichaamsgewicht; kan en trechter; kweekpotje; laboratoriumaanvragen; stickers.
Uitvoering 6
Was je handen of desinfecteer ze.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 14
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
7
Fixeer het kind door middel van een steeklaken.
8
Breng de maagsonde in, let op braken.
9
Plaats de trechter op de sonde en giet met de kan lauw water in de trechter.
10 Houd de maagsonde, na het vullen van de maag, zo laag mogelijk om te kunnen hevelen. 11 Spoel de maag net zolang tot er schone vloeistof uit de maag komt. 12 Als laatste krijgt het kind (afhankelijk van de ingenomen stof) Norit® of natriumsulfaat toegediend. 13 De sonde wordt dichtgedrukt verwijderd. Nazorg 14 Troost kind en ouders. 15 Was je handen of desinfecteer ze. 16 Stuur monsters van de maaginhoud naar het laboratorium (alleen in opdracht van de arts). 17 Laat eventueel het kind opnemen, afhankelijk van de beslissing van de arts. Maak anders een controleafspraak bij op de polikliniek. 18 Ruim alles op, maak schoon en vul alles bij. 19 Noteer de handeling in een poliklinische handelingenmap voor de administratie. Oefenen 6
Ga na of je de deelvaardigheden beheerst. Oefen zo nodig nogmaals.
7
Bij deze vaardigheid oefen je de instructie met elkaar.
a
Vorm drietallen. Eén deelnemer is de verpleegkundige. Een andere deelnemer is de ouder van de zorgvrager. De derde deelnemer observeert. Schrijf na afronding van de vaardigheid een kort verslag waarin je je eigen ervaringen beschrijft.
b
Bespreek de verslagen en noteer leerpunten. Voer de handeling drie keer uit en wissel daarbij steeds van rol.
Toepassen 8
Tijdens je BPV-periode is het goed mogelijk dat er geen kind wordt opgenomen die een maagspoeling nodig heeft ten gevolge van een acute intoxicatie. Wel worden er regelmatig kinderen opgenomen die een maagsonde nodig hebben in verband met voedingsproblemen. Bespreek met je werkbegeleidster dat jij de sonde inbrengt wanneer dit mogelijk is en dat jij die handeling uitvoert wanneer er bij een zuigeling het maagje gespoeld moet worden omdat deze misselijk is.
Transfer 9
Pas als dat mogelijk is deze vaardigheid in ten minste twee andere situaties toe.
10 Welke verschillen kwam je tegen en hoe ben je met die verschillen omgegaan?
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 15
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
5.
Het toedienen van medicijnen bij kinderen
5.1
Orale toediening
Het bestuderen van deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten levert een bijdrage aan het behalen van de volgende eindtermen: 411-01.1 en 411-04.1. Deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten hebben in belangrijke mate betrekking op hoofdstuk 7.9 van het onderdeel Theorie, maar komt eigenlijk in alle hoofdstukken terug wanneer er orale medicatie wordt voorgeschreven. Inleiding Je hebt bij kinderen creatieve hulpmiddelen nodig bij de orale toediening van medicijnen. Bij peuters en kleuters moet duidelijk uitleg worden gegeven en gebeurt de toediening spelenderwijs. Zuigelingen kan men het beste op schoot nemen en de medicijnen met behulp van een speen, lepeltje, pipet of spuitje toedienen. Vermeng de medicijnen nooit met bijvoorbeeld een volledige zuigelingenvoeding. De medicijnen worden bij voorkeur, tenzij de voorschriften anders aangeven, vóór de voeding gegeven. Na afloop van een voeding zijn kinderen namelijk vaak verzadigd en willen zij de medicijnen niet meer innemen of worden ze misselijk en kunnen ze gaan spugen. Als bij jongere kinderen de ouders aanwezig zijn, kun je met hen overleggen wie de medicijnen geeft. Als de ouders dit zelf doen, is goede uitleg noodzakelijk. Ook moet je de ouders begeleiden en desgewenst bij hen blijven. Als het kind bij de ouders de medicijnen weigert in te nemen, kun je overwegen dit zelf te doen tot het kind gewend is aan de medicijnen. De verpleegkundige blijft altijd verantwoordelijk voor het toedienen van de medicijnen. Oriënteren 1
Lees de Beschrijving van de handeling en ga na of je weet wat ermee wordt bedoeld en waarom de vaardigheid op de beschreven wijze wordt uitgevoerd.
2
Bestudeer de paragrafen 7.8.5, 7.9.2 en 9.1.4 van de theorie.
3
Observeer hoe je begeleider de vaardigheid uitvoert.
4
Waarom worden de medicijnen voor toediening door een collega gecontroleerd?
5
Waarom controleer je altijd het identiteitsbandje?
Beschrijving van de handeling Voorbereiding 1
Stel je op de hoogte van het protocol over medicijntoediening.
2
Lees het zorgplan, zodat je op de hoogte bent van specifieke zaken die gelden voor het kind.
3
Controleer de medicijnregistratiekaart of het dossier met betrekking tot de controlepunten die in de algemene inleiding van deze vaardigheid beschreven zijn.
4
Licht het kind en/of zijn ouders/verzorgers in over de handeling en vraag toestemming om de handeling uit te voeren. Probeer te achterhalen hoe het kind tegenover de handeling staat en speel hierop in.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 16
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
5
Vraag het kind en/of zijn ouders/verzorgers of zij bekend zijn met de handeling en bespreek hoe je samen gaat werken.
6
Was je handen of desinfecteer ze.
7
Pak het medicijn volgens het eventuele afdelingsprotocol of medicijnverstrekkingssysteem.
8
Controleer het medicijn met de verpakking op vervaldatum en voorschrift.
9
Laat het medicijn controleren door een collega en teken dit beiden af op de medicijnregistratiekaart.
10 Ga na op welke wijze het kind de medicijnen zal innemen: via een spuitje, een lepeltje, een medicijnbekertje (afhankelijk van de leeftijd). Ga ook na of het medicijn met water, siroop, vla of andere toevoegingen gegeven wordt. Uitvoering 11 Maak het medicijn klaar, bijvoorbeeld in een spuitje, en neem het mee naar het kind. 12 Controleer het identiteitsbandje van het kind en/of vraag naar de naam. 13 Was nogmaals je handen of desinfecteer ze. 14 Een zuigeling wordt op schoot genomen en krijgt het medicijn door middel van een speen, lepel (bij voorkeur een kunststof of plat lepeltje) of spuitje in de wangzak. 15 Veel peuters, kleuters en grotere kinderen kunnen zelf de medicijnen innemen met een medicijnbekertje of spuitje. 16 Observeer en controleer of de medicijnen zijn ingenomen. Nazorg 17 Prijs het kind voor zijn medewerking of troost de zuigeling. 18 Afhankelijk van de afspraak en het soort medicijn wordt de voeding gegeven. 19 Ruim alles op en was je handen of desinfecteer ze. 20 Noteer de medicijntoediening op de daglijst en/of IC-lijst. 21 Noteer zo nodig op een vochtbalans wat het kind extra gedronken heeft. 22 Rapporteer eventuele bijzonderheden. Oefenen 6
Bij deze vaardigheid oefen je het geven van orale medicijnen bij elkaar.
Het geven van de medicijnen kan op verschillende manieren geoefend worden, bijvoorbeeld: − in de wangzak spuiten; − op een lepel of een pipet geven; − geven in de vorm van tabletten of poeder en na laten spoelen met water. Deze vaardigheid oefen je op elkaar of op een pop. a Vorm drietallen. Eén deelnemer is de verpleegkundige. Een andere deelnemer is de zorgvrager. De derde deelnemer observeert. Schrijf na afronding van de vaardigheid een kort verslag waarin je je eigen ervaringen beschrijft.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 17
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
b
Bespreek de verslagen en noteer leerpunten. Voer de handeling drie keer uit en wissel daarbij steeds van rol.
Oefenvragen 1
Moet je de medicijnen opnieuw geven wanneer een kind na de toediening van de medicijnen braakt? Motiveer je antwoord.
2
Waarom worden de medicijnen nooit in een volledige voeding gegeven?
3
Hoe controleer je dat een kind al zijn medicijnen heeft ingenomen?
Toepassen 7
Bespreek met je werkbegeleider tijdens je BPV-periode, dat wanneer er een zuigeling/kind is die orale medicijnen toegediend krijgt, jij de zorgverlener bent van die zuigeling of dit kind.
8
Voer de vaardigheid in de praktijk bij een kind uit. Overleg van tevoren met je begeleider en informeer het kind en/of zijn ouders/verzorgers hierover. Bespreek het resultaat.
9
Geef een korte typering van de zuigeling/kind en beschrijf waarom deze medicijnen worden voorgeschreven en waarom er wordt gekozen voor deze vorm van toediening.
10 Geef de verschillen aan die er zijn tussen de vaardigheid zoals beschreven in de Beschrijving van de handeling en het protocol dat in de instelling wordt gebruikt waar je BPV loopt. 11 Geef aan waarom die verschillen er zijn. Transfer 12 Pas deze vaardigheid in ten minste twee andere situaties toe. 13 Welke verschillen kwam je tegen en hoe ben je met die verschillen omgegaan?
5.2
Toediening via de huid
Het bestuderen van deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten levert een bijdrage aan het behalen van de volgende eindtermen: 411-01.1 en 411-04.1. Deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten hebben in belangrijke mate betrekking op hoofdstuk 7.9 van het onderdeel Theorie, maar komt eigenlijk in alle hoofdstukken terug wanneer er orale medicatie wordt voorgeschreven. Inleiding Tegenwoordig wordt er bij kinderen steeds meer gebruikgemaakt van lokale anesthesie via de huid, voorafgaande aan bloed prikken, infuus inbrengen en injecties geven. Het zalven van de huid gebeurt hetzelfde als bij volwassenen. Oriënteren 1
Ga na in welke situaties deze vaardigheid meestal wordt uitgevoerd en waarom.
2
Lees de Beschrijving van de handeling en ga na of je weet wat ermee wordt bedoeld en waarom de vaardigheid op de beschreven wijze wordt uitgevoerd
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 18
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
3
Bestudeer de paragrafen 7.8.5, 7.9.2, 12.1.3 en 16.1 en vaardigheid 5.
4
Observeer hoe je begeleider de vaardigheid uitvoert. Let daarbij met name op de onderdelen, en op de volgorde en de samenhang van die onderdelen.
5
Waarom maakt men tegenwoordig veel meer gebruik van lokale anesthesie voor kinderen?
6
Wat is de minimale leeftijd waarop EMLA®-crème mag worden gebruikt?
Beschrijving van de handeling Voorbereiding 1
Stel je op de hoogte van het protocol over medicijntoediening.
2
Lees het zorgplan zodat je op de hoogte bent van specifieke zaken die gelden voor het kind.
3
Controleer de medicijnregistratiekaart of het dossier met betrekking tot de controlepunten die in de algemene inleiding in vaardigheid 8.1 beschreven zijn.
4
Licht het kind en/of zijn ouders/verzorgers in over de handeling en vraag toestemming om de handeling uit te voeren. Probeer te achterhalen hoe het kind tegenover de handeling staat en speel hierop in (Het kind is al voorbereid op een prik of infuus).
5
Vraag het kind en/of zijn ouders/verzorgers of zij bekend zijn met de handeling en bespreek hoe je samen gaat werken.
6
Verwijder je hand- en polssieraden en was je handen.
7
Pak het medicijn volgens het eventuele afdelingsprotocol of medicijnverstrekkingssysteem.
8
Controleer het medicijn met de verpakking op vervaldatum en voorschrift.
9
Laat het medicijn controleren door een collega en teken dit beiden af op de medicijnregistratiekaart.
10 Leg de benodigdheden klaar voor het toedienen van de lidocaïne-procaïnecrème (onder andere EMLA®-crème): − − −
onsteriele handschoenen; spatel of wattenstokje; afdekmateriaal (Tegaderm®).
Uitvoering 11 Ga met de benodigde materialen naar het kind. 12 Controleer het identiteitsbandje van het kind en vraag, als dat mogelijk is, naar de naam. 13 Was nogmaals je handen en desinfecteer ze. 14 Trek een onsteriele handschoen aan. 15 Breng de lokale anesthesie altijd drie kwartier voor de ingreep aan. 16 Breng de crème aan op de plaats waar het kind geprikt gaat worden. 17 Plaats een Tegaderm® over de crème. 18 Prijs het kind voor zijn medewerking of troost de zuigeling. Nazorg
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 19
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
19 Ruim alles op en was je handen. 20 Noteer de medicijntoediening op de daglijst en/of de IC-lijst. 21 Rapporteer eventuele bijzonderheden. Vragen 1
Waarom maakt men tegenwoordig veel meer gebruik van lokale anesthesie voor kinderen?
2
Waarom wordt de crème drie kwartier voor de ingreep aangebracht?
Oefenen 7
Bij deze vaardigheid oefen je het geven van medicijnen op de huid. Ga na waar een arts een infuus in zou brengen bij een schoolkind, een peuter of een zuigeling. Op deze plaats ga je de EMLA®-crème aanbrengen bij je collega.
8
Deze vaardigheid oefen je op elkaar of op een pop. a Vorm drietallen. Eén deelnemer is de verpleegkundige. Een andere deelnemer is de zorgvrager. De derde deelnemer observeert. Schrijf na afronding van de vaardigheid een kort verslag, waarin je je eigen ervaringen beschrijft. b Bespreek de verslagen en noteer leerpunten. Voer de handeling drie keer uit en wissel daarbij steeds van rol.
Toepassen 9
Bespreek met je werkbegeleider tijdens je BPV-periode dat als er bij een zuigeling/kind lokale anesthesie wordt gegeven, jij de zorgverlener bent van die zuigeling of dit kind.
10 Voer de vaardigheid in de praktijk bij een kind uit. Overleg van tevoren met je begeleider en informeer het kind en/of zijn ouders/verzorgers hierover. Bespreek het resultaat. 11 Geef een korte typering van de zuigeling/kind en beschrijf waarom deze vorm van lokale anesthesie wordt gegeven. 12 Geef de verschillen aan die er zijn tussen de vaardigheid zoals beschreven in de Beschrijving van de handeling en het protocol dat in de instelling wordt gebruikt waar je BPV loopt. 13 Geef aan waarom die verschillen er zijn. Transfer 14 Pas deze vaardigheid bij ten minste twee kinderen toe: bij een kind van twee jaar en een kind van vier jaar. 15 Welke verschillen kwam je tegen en hoe ben je met die verschillen omgegaan?
5.3
Toediening per injectie
Het bestuderen van deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten levert een bijdrage aan het behalen van de volgende eindtermen: 411-01.1 en 411-04.1. Deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten hebben in belangrijke mate betrekking op hoofdstuk 7.9 van het onderdeel Theorie, maar
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 20
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
komt eigenlijk in alle hoofdstukken terug wanneer er orale medicatie wordt voorgeschreven. Inleiding Kinderen vinden injecties erg vervelend. De toedieningsmethode per injectie verdient niet de voorkeur, maar is in bepaalde situaties onvermijdelijk. Kinderen met diabetes mellitus gebruiken de insulinepen. Intracutane injecties worden onder andere gegeven bij tests op allergie en bij de Mantoux-test. Intramusculaire injecties worden bij grotere kinderen toegepast en bij het toedienen van vaccinaties. Bij medicijnen die regelmatig (minimaal 1 x daags) moeten worden toegediend, gaat de voorkeur uit naar een intraveneuze toedieningsweg. Het gebruik van een verdovende lidocaïneprocaïnecrème, bijvoorbeeld EMLA®-crème is wenselijk. Oriënteren 1
Ga na in welke situaties deze vaardigheid meestal wordt uitgevoerd en waarom.
2
Lees de Beschrijving van de handeling en ga bij jezelf na of je weet wat ermee wordt bedoeld en waarom de vaardigheid op de beschreven wijze wordt uitgevoerd.
3
Bestudeer de paragrafen 7.9.2, 9.3.2, 10.6 en 18.3 van de theorie.
4
Observeer hoe je begeleider de vaardigheid uitvoert.
5
Waarom controleer je met twee personen de hoeveelheid, de berekening en de klaargemaakte oplossing?
6
Waarom wordt de injectievloeistof op kamertemperatuur geïnjecteerd?
7
Hoe bepaal je de keuze van de naald voor een intramusculaire injectie en waarom?
8
Hoe bepaal je de keuze van de naald voor een subcutane injectie en waarom?
Beschrijving van de handeling Voorbereiding 1
Stel je op de hoogte van het protocol over medicijntoediening.
2
Lees het zorgplan zodat je op de hoogte bent van specifieke zaken die gelden voor het kind.
3
Controleer de medicijnregistratiekaart of het dossier met betrekking tot de controlepunten die in de algemene inleiding van deze vaardigheid beschreven zijn.
4
Licht het kind en/of zijn ouders/verzorgers in over de handeling en vraag toestemming om de handeling uit te voeren. Probeer te achterhalen hoe het kind tegenover de handeling staat en speel hierop in.
5
Vraag het kind en/of zijn ouders/verzorgers of zij bekend zijn met de handeling en bespreek hoe je samen gaat werken.
6
Verwijder je hand- en polssieraden en was je handen.
7
Pak het medicijn volgens het eventuele afdelingsprotocol of medicijnverstrekkingssysteem.
8
Controleer het medicijn met de verpakking op vervaldatum en voorschrift.
9
Laat het medicijn en de berekening ervan controleren door een collega voordat de medicijnen worden opgelost en de injectie wordt klaargemaakt.
10 Leg de benodigdheden klaar voor het toedienen van de medicijnen:
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 21
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
− − − − − −
steriele optreknaald, juiste maat steriele injectienaald en juiste maat steriele injectiespuit; desinfectans voor de huid; ampul of flesje met de voorgeschreven medicijnen; steriel oplosmiddel voor de medicijnen; steriel fysiologisch zout 0,9% om bij intraveneuze toediening de medicijnen na te spuiten; bekkentje.
11 Breng bij een injectie de lokale anesthesiecrème drie kwartier van tevoren op. Het kind kan eventueel zelf meebepalen waar het gespoten wil worden. 12 De juiste plaats voor een injectie is mede afhankelijk van leeftijd, gewicht, hoeveelheid vetweefsel en de conditie van het kind. 13 De manier van injecteren (subcutaan, intramusculair) is afhankelijk van het soort medicijn. 14 Houd rekening met het klaarmaken van de medicijnen. Sommige medicijnen moeten na het oplossen binnen een halfuur gespoten worden. 15 Alle medicijnen moeten op kamertemperatuur gespoten worden. 16 Maak de injectievloeistof klaar: − − −
−
desinfecteer de hals van de ampul of de dop van de flacon; breek de hals van de ampul; steek de opzuignaald in de ampul en trek de gewenste hoeveelheid op, of zuig de juiste hoeveelheid oplosmiddel voor het medicijn in een flacon op, en spuit deze in de flacon. Schud de flacon. Kijk of de oplossing helder is en trek dan de juiste hoeveelheid medicijn op; verwijder de luchtbellen en plaats de juiste injectienaald op de steriele injectiespuit.
17 Laat de medicijnen en de berekening door een collega controleren en teken dit beiden af op de medicijnregistratiekaart. 18 Vraag een collega om te assisteren tijdens de handeling. Uitvoering 19 Ga met de klaargemaakte medicijnen en de andere benodigde materialen naar het kind toe. 20 Zorg dat er een ouder, verpleegkundige of pedagogisch medewerker aanwezig is die voor afleiding kan zorgen. 21 Laat het kind zijn vingers of tenen bewegen tijdens de injectie. 22 Na het toedienen van de injectie wordt de insteekplaats gemasseerd. 23 Prijs het kind voor zijn medewerking of troost de zuigeling. Nazorg 25 Deponeer de naalden in de daarvoor bestemde naaldencontainer. 26 Was je handen of desinfecteer ze. 27 Noteer de toediening op de daglijst en/of de IC-lijst. 28 Rapporteer eventuele bijzonderheden.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 22
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
29 Rapporteer ook gedragskenmerken van het kind tijdens en na het injecteren. Oefenen 9
Bij deze vaardigheid oefen je het berekenen en oplossen en verdunnen van de medicijnen.
Soms moeten medicijnen verdund worden of moet een flacon worden aangevuld met steriel water of NaCl en moet er een berekening gemaakt worden om de juiste hoeveelheid in milligram te geven. Voorbeeld Een kind van negen maanden oud krijgt 3 x 100 milligram Amoxicilline per dag. Hoeveel milliliter krijgt het kind dan gespoten? 10 Stel, deze hoeveelheid wordt via een medicijnlijn op een spuitenpomp toegediend. In hoeveel tijd moet de Amoxicilline dan inlopen? 11 Hoe wordt Amoxicilline dan verdund? Maak gebruik van de website: www.cvzkompassen.nl. 12 Maak een berekening op papier voor het te geven medicijn. 13 Noteer de medicijnen in de verantwoordingslijst. 14 Deze vaardigheid oefen je op een trainingsarm met behulp van fysiologisch zout of steriel water. −
a Vorm tweetallen. Eén deelnemer is de verpleegkundige. De tweede deelnemer observeert. Schrijf na afronding van de vaardigheid een kort verslag, waarin je je eigen ervaringen beschrijft.
−
b Bespreek de verslagen en noteer leerpunten. Voer de handeling drie keer uit en wissel daarbij steeds van rol.
Oefenvragen 1
Welke handeling verricht je na het injecteren om de opname van de geïnjecteerde vloeistof te bevorderen?
2
Waarom laat je het kind zijn tenen of vingers bewegen tijdens het injecteren?
Toepassen 15 Bespreek met je werkbegeleider tijdens je BPV-periode dat als er een zuigeling/kind is die medicijnen per injectie toegediend krijgt, jij de zorgverlener bent. 16 Voer de vaardigheid in de praktijk bij een kind uit. Overleg van tevoren met je begeleider en informeer het kind en/of zijn ouders/verzorgers hierover. Bespreek het resultaat. 17 Geef een korte typering van de zuigeling/het kind en beschrijf waarom deze medicijnen worden voorgeschreven en waarom er wordt gekozen voor deze vorm van toediening. 18 Geef de verschillen aan die er zijn tussen de vaardigheid zoals beschreven in de Beschrijving van de handeling en het protocol dat in de instelling wordt gebruikt waar je BPV loopt. 19 Geef aan waarom die verschillen er zijn. Vragen Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 23
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
1
Wat zijn de complicaties bij het gebruik van een ‘verkeerde’ naald?
2
Wat doe je als een kind in paniek raakt op het moment dat je met de injectiespuit bij hem komt?
Transfer 20 Pas deze vaardigheid in ten minste twee andere situaties toe. 21 Welke verschillen kwam je tegen en hoe ben je met die verschillen omgegaan?
6.
Het verzamelen van feces op voor een vetbalans
Het bestuderen van deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten levert een bijdrage aan het behalen van de volgende eindtermen: 411-01.1, 41103.2 en 411-04.1. Deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten hebben in belangrijke mate betrekking op hoofdstuk 10 van het onderdeel Theorie. Inleiding Bij verteringsstoornissen is opvang van feces gedurende meerdere dagen noodzakelijk. Het opvangen van feces bij kinderen die zindelijk zijn, is over het algemeen geen probleem. Wel moet het kind weten dat het moet waarschuwen als het aandrang krijgt. Bij niet-zindelijke kinderen moet de feces uit de luier worden geschept. Het is belangrijk dat urine en feces gescheiden worden. Ook wordt erop gelet dat de feces niet vermengd wordt met huidverzorgingsmiddelen. De feces wordt naar het laboratorium gebracht waar het onderzocht kan worden op aanwezigheid van bloed, wormeieren en andere parasieten, vet, gal, pathogene bacteriën of onverteerd voedsel. In deze vaardigheid beschrijven we het verzamelen van feces voor een vetbalans, omdat het door de duur van het sparen, drie dagen, een belasting kan gaan vormen. Oriënteren Op de afdeling ligt Bart, een jongen van acht jaar. Bart weegt 20 kilo en is 1.20 meter lang. Bart is opgenomen omdat hij regelmatig diarree heeft en de laatste tijd eet Bart ook slecht. De artsen vermoeden dat Bart coeliakie heeft. Om dat te onderzoeken krijgt Bart drie dagen een speciaal dieet en gedurende drie dagen alle feces verzameld worden. 1 Lees de Beschrijving van de handeling en ga na of je weet wat ermee wordt bedoeld en waarom de vaardigheid op de beschreven wijze wordt uitgevoerd. 2
Bestudeer paragraaf 10.5.2 van de theorie.
3
Observeer hoe je begeleider de vaardigheid toepast.
Beschrijving van de handeling Voorbereiding bij een kind dat zindelijk is 1
Stel je op de hoogte van het protocol met betrekking tot feces op vet sparen.
2
Lees het zorgplan, zodat je op de hoogte bent van specifieke zaken die gelden voor het kind.
3
Controleer het dossier met betrekking tot de controlepunten die in de algemene inleiding van deze vaardigheid beschreven zijn.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 24
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
4
Licht het kind en/of zijn ouders/verzorgers in over de handeling en vraag toestemming om de handeling uit te voeren. Probeer te achterhalen hoe het kind tegenover de handeling staat en speel hierop in.
5
Vraag het kind en/of zijn ouders/verzorgers of zij bekend zijn met de handeling en bespreek hoe je samen gaat werken: − −
leg het kind en de ouders uit hoe het verzamelen van feces in zijn werk gaat; geef aan dat het kind tijdig moet waarschuwen als het aandrang krijgt.
6
Was je handen of desinfecteer ze.
7
Haal in het laboratorium de verzamelpotten (drie gedurende 72 uur) voor de feces.
8
Zet op elke pot de naam van het kind en de datum.
9
Vertel het kind dat het een po moet gebruiken om de ontlasting op te vangen.
10 Verwerk in het verpleegplan de specifieke aandachtspunten. Voorbereiding bij een kind dat niet zindelijk is 1
Stel je op de hoogte van het protocol met betrekking tot feces op vet sparen.
2
Lees het zorgplan, zodat je op de hoogte bent van specifieke zaken die gelden voor het kind.
3
Controleer het dossier met betrekking tot de controlepunten die in de algemene inleiding van deze vaardigheid beschreven zijn.
4
Licht het kind en/of zijn ouders/verzorgers in over de handeling en vraag toestemming om de handeling uit te voeren. Probeer te achterhalen hoe het kind tegenover de handeling staat en speel hierop in.
5
Vraag het kind en/of zijn ouders/verzorgers of zij bekend zijn met de handeling en bespreek hoe je samen gaat werken: −
Leg het kind en de ouders uit hoe het verzamelen van feces in zijn werk gaat;
−
Leg de benodigdheden klaar, zoals inlegdoekjes of vetvrij papier voor in de luier.
6
Was je handen of desinfecteer ze.
7
Haal in het laboratorium de verzamelpotten (drie gedurende 72 uur) voor de feces.
8
Zet op elke pot de naam van het kind en de datum.
9
Leg een inlegdoekje of vetvrij papier in de luier.
10 Verwerk in het verpleegplan de specifieke aandachtspunten. Uitvoering bij een kind dat zindelijk is 11 Blijf bij het kind gedurende de tijd dat het op de po zit. 12 Leg het kind uit dat het eerst moet plassen, voordat het ontlasting produceert. 13 Laat het kind in de po defeceren. 14 Prijs het kind voor zijn medewerking. 15 Zet de po afgedekt weg in de ruimte waar de feces in de bewaarpot wordt geschept. 16 Was je handen of desinfecteer ze voorafgaand aan de afname. 17 Trek onsteriele handschoenen aan.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 25
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
18 Schep de ontlasting in de bewaarpot, schroef het deksel erop en plaats de pot in de daarvoor bestemde bewaarkast. Uitvoering bij een kind dat niet zindelijk is 11 Verschoon het kind, leg een nieuw inlegdoekje of vetvrij papier in de luier. 12 Leg het kind terug in bed. 13 Neem de luier mee naar de plaats waar je de ontlasting in de pot doet. 14 Was je handen of desinfecteer ze voorafgaand aan de afname. 15 Trek onsteriele handschoenen aan. 16 Schep de ontlasting in de bewaarpot, schroef het deksel erop en plaats de pot in de daarvoor bestemde bewaarkast. Nazorg 38 Spoel de po om of gooi de luier in de afvalbak. 39 Trek de handschoenen uit, was je handen of desinfecteer ze en ruim het materiaal op. 40 Schrijf altijd bij de eerste portie de tijd op de bewaarpot. Dit is het beginpunt. 41 Noteer op de daglijst of de ic-lijst van het kind de afname van de ontlasting. Oefenen 4
Bij deze deelvaardigheid oefen je het gebruik van vetvrij papier bij een kind dat luiers draagt.
Deze deelvaardigheid kun je alleen in de praktijk op de afdeling uitvoeren. Bespreek dit eerst met je werkbegeleider op de afdeling waar je BPV loopt. Bespreek het daarna bij de ouders van het kind en voer de deelvaardigheid uit. Ga na of je de vaardigheid in de oefensituatie beheerst. Zo nodig oefen je enkele keren, zodat er een zekere mate van automatisme ontstaat. Vraag feedback aan een begeleider/collega. Toepassen 5
Voer de vaardigheid in de praktijk bij een kind uit. Overleg van tevoren met je begeleider en informeer het kind hierover. Bespreek het resultaat.
6
Geef een korte typering van het kind.
7
Geef de verschillen aan die er zijn tussen de vaardigheid zoals beschreven in de beschrijving van de handeling en het daadwerkelijk uitvoeren in de praktijk.
8
Geef aan waarom die verschillen er zijn.
Transfer 9
Pas deze vaardigheid in ten minste twee andere situaties toe. Vang feces op in een po bij twee kinderen van verschillende leeftijd.
10 Welke verschillen kwam je tegen en hoe ben je met die verschillen omgegaan?
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 26
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
7.
Het wegen van een kind
Het bestuderen van deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten levert een bijdrage aan het behalen van de volgende eindtermen: 411-01.1, 2 en 3, 411-03.1 en 411-04. Deze vaardigheid en de bijbehorende vragen en opdrachten hebben in belangrijke mate betrekking op alle hoofdstukken vanaf hoofdstuk 8 van het onderdeel Theorie waar beleid ten aanzien van vochthuishouding en medicatieafspraken wordt gemaakt. Inleiding Het gewicht is een belangrijke parameter als een kind opgenomen wordt in een ziekenhuis. De vochtintake en medicatie worden aan de hand van het gewicht berekend. Een onjuist gewicht kan verstrekkende gevolgen hebben. Het is daarom noodzakelijk om het wegen van een kind zo nauwkeurig mogelijk uit te voeren. Het gewichtsbeloop kan een ondersteunend gegeven zijn voor het stellen van bepaalde diagnoses. In deze vaardigheid wordt het wegen van een kind besproken. De zuigeling is al besproken in deelkwalificatie 410 (verplegen van zwangeren, barenden, kraamvrouwen en pasgeborenen). Oriënteren 1
Neem de theorie door die bij deze vaardigheid hoort. Bestudeer de paragrafen 2.1.1, 3.1.1, 4.1.1, 5.1.1 en 6.1.1 van de theorie.
2
Op de afdeling waar je BPV loopt wordt Julia opgenomen. Julia is een meisje van vijf jaar. Ze heeft sinds drie dagen diarree en ze braakt. Jij neemt Julia op en je weegt haar. Julia weegt op dat moment 16,3 kilo.
3
Ga na of het gewicht van 16,3 kilo overeenkomt met het gewicht van een vijfjarig meisje. Tevens vraag je aan de moeder van Julia of zij het gewicht van Julia weet voor zij ziek werd. Het Groeiboekje dat ouders steeds meenemen naar het consultatiebureau is een prima parameter om een goed overzicht te krijgen.
4
Lees de Beschrijving van de handeling en ga bij jezelf na of je weet wat ermee wordt bedoeld en waarom de vaardigheid op de beschreven wijze wordt uitgevoerd.
5
Observeer hoe je begeleider vaardigheid uitvoert.
Beschrijving van de handeling Voorbereiding 1
Pak de weegschaal en plaats deze daar, waar het kind wordt verzorgd en de meeste privacy heeft.
2
Was je handen of desinfecteer ze.
3
Zet de weegschaal aan, ijk deze en controleer of hij op nul staat.
4
Peuters en kleuters die niet zelfstandig op de weegschaal kunnen staan, worden door ouders of een verpleegkundige gedragen. Het gewicht van de volwassene wordt afgetrokken van het totale gewicht. Hij of zij moet zich dus van tevoren of erna wegen.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 27
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
5
Grotere kinderen die niet op de weegschaal kunnen staan, kunnen op een speciale stoel op de weegschaal zitten.
Uitvoering 6
Laat het kind zich uitkleden of help het daarbij.
7
Laat het kind zijn ondergoed aanhouden.
8
Laat het kind op de weegschaal staan of zitten.
9
Lees het gewicht af van de display.
Nazorg 10 Laat het kind zich weer aankleden en assisteer hierbij zo nodig. 11 Noteer het gewicht op de daglijst. 12 Reinig de weegschaal. 13 Zet de weegschaal terug. 14 Was je handen of desinfecteer ze. 15 Geef eventuele afwijkende waarden door aan de arts. Oefenen 6
Ga na of je de deelvaardigheden beheerst. Oefen zo nodig deelvaardigheden.
7
Ga naar de website www.international-doctor.com. Zoek op die site bij handige informatie naar de groeidiagrammen voor jongens en meisjes, onder het ballonnetje Jongeren. Print het groeidiagram uit dat je nodig hebt.
8
In het praktijklokaal staan verschillende weegschalen. Formeer met een medestudent een groep en weeg jezelf (als dat mogelijk is) op de verschillende weegschalen. a Weeg jezelf met en zonder schoenen aan. b Geef het gebruikersverschil aan van de diverse weegschalen. c Zet je gewicht uit in de groeicurve 1-21 jaar en kijk naar de BMI-index op de site www.voedingscentrum.nl/voedingscentrum.
d Bespreek de punten van het uitzetten op de groeicurve met elkaar. 9
Voer de vaardigheid in zijn geheel uit in een oefensituatie en ga na of je de vaardigheid in de oefensituatie beheerst. Zo nodig oefen je enkele keren, zodat er een zekere mate van automatisme ontstaat. Vraag feedback aan een begeleider/collega.
Toepassen 10 Op de afdeling waar je BPV loopt, spreek je met je werkbegeleider af dat je een peuter een aantal dagen achtereen weegt. Deze handeling voer je steeds op hetzelfde tijdstip van de dag uit. −
a
Waarom voer je de handeling steeds op hetzelfde tijdstip uit?
11 Zet deze metingen uit in een groeicurve en bespreek de uitkomst met je werkbegeleider. 12 Maak een verslag van de handelingen.
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 28
411: Verplegen van kinderen en jeugdigen
Transfer 13 Pas deze vaardigheid in ten minste twee andere situaties toe. 14 Welke verschillen kwam je tegen en hoe ben je met die verschillen omgegaan?
Extra vaardigheden
Tweede druk
Pagina 29