DE VERLOSKUNDIGE VERZORGING IN HILLEGERSBERG (1818-1865) DOOR DR F.J.J. VAN ASSEN
D
E verloskundige verzorging van een plattelandsgemeenschap als te Hillegersberg kan slechts op indirekte wijze in beeld worden gebracht. Bronnen van medische instellingen, beroepsorganisties of eigentijdse beschrijvingen ontbreken geheel; alleen een enkele naam van een medische beroepsbeoefenaar en wat losse berichten uit de notulen van de plaatselijke autoriteiten kunnen dienst doen als wegwijzer. Door dit schaarse materiaal te plaatsen tegen de achtergrond van de 19e eeuwse verloskundige zorg in het algemeen is in deze bijdrage getracht toch enigszins een beeld te schetsen van de verloskundige voorzieningen die Hillegersberg in de vorige eeuw heeft gekend. DE SITUATIE BEGIN 19e EEUW Na de Franse tijd kreeg ook Hillegersberg te maken met de nieuwe geneeskundige staatsregeling, die in 1818 werd ingevoerd^). In deze regeling was de verloskundige hulpverlening in handen gelegd van vroedmeesters en vroedvrouwen, resp. voor de bevallingen waarbij instrumenten vereist worden en voor bevallingen die een natuurlijk verloop hebben. Een uitvoerige instructie legde voor beide geneeskunstbeoefenaren nauwkeurig vast welke taken wel en welke niet tot hun competentie gerekend werden. Bovendien regelde de geneeskundige staatsregeling de opleiding en het examen van vroedvrouwen en vroedmeesters en organiseerde zij het toezicht op de beroepsuitoefening door het instellen van visitaties vanwege de Provinciale Commissies voor Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt. Van deze Commissies bezat ZuidHolland er een te 's-Gravenhage en een te Dordrecht; die te 'sGravenhage was verantwoordelijk voor de genees-, heel- en verloskundige zorg te Hillegersberg. Voor de feitelijke opleiding bestond er vanouds de opleiding tot vroedmeester en vroedvrouw in het meester-gezel systeem: men contracteerde een gevestigde chirurgijn-vroedmeester of stadsvroedvrouw en volgde hem of haar een aantal jaren in de verloskundige praktijk. Zo mogelijk werd de 180
theoretische kennis bijgespijkerd door de lessen van een stedelijk lector verloskunde: te Rotterdam was als zodanig in de jaren 18121828 Gerard Vierhout werkzaam. Na 1823 kwam er officieel de mogelijkheid tot het volgen van een verloskundige cursus op een Geneeskundige School. Dergelijke scholen kwamen er in Middelburg, Haarlem, Hoorn, Alkmaar, Amsterdam en Rotterdam*). Belangrijkste hulpmiddel bij dit onderwijs was de Kraamzaal, een instelling die te Rotterdam in 1831 geopend werd aan de Nieuwe Markt in het Zakkendragersgebouw^). In de zestiger jaren zouden de verloskundige opleiding en de organisatie van het medische beroep aanzienlijk veranderen. In 1861 werd te Amsterdam de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen geopend; vier jaar later werd de titel 'vroedmeester' afgeschaft door het in werking treden van de geneeskundige wetten van Thorbecke, waarbij de verloskunde een taak werd van de nieuw te vormen beroepscategorie van 'artsen'. Deze wetten bepalen de eindtermijn van deze bijdrage. Door de Provinciale Commissies werden jaarlijks lijsten uitgegeven waarin de officieel toegelaten geneeskunstoefenaren werden vermeld"). Deze lijsten hebben voor het onderhavige onderzoek als uitgangspunt gediend. Volgens deze lijsten blijken er te Hillegersberg in de periode 1818-1865 zeven vroedmeesters en drie vroedvrouwen werkzaam te zijn geweest. DE VROEDMEESTERS VAN HILLEGERSBERG
Een prosopografie van de Hillegersbergse vroedmeesters levert een kleurrijk beeld van de plattelandsheel- en vroedkunde van de 19e eeuw. De rij opent met Daniel Bakker, gehuwd met Johanna Hoppe en vader van zes kinderen. Bakker kwam uit Schiedam waar hij omstreeks 1762 geboren was. Zijn opleiding volgde hij in Rotterdam, waar hij in 1790 als plattelandsheelmeester en in 1801 als vroedmeester bevoegd werd verklaard om de praktijk uit te oefenen. Bakker was in de Hillegersbergse gemeenschap een belangrijk man; hij werd weesman en in 1799 tevens schepen. In tal van notariële akten vinden we hem terug, vooral bij het afwerken van erfenissen, waarin ongeëffende rekeningen van zijn (overleden) patiënten waren vermeld: '...compareerde als chirurgijn voor gedane visitens en geleeverde medicamenten (ten bedrage van) eene somma van zes en veertig guldens en tien stuivers...' (april 1800). Hij had blijkbaar veel belangstelling voor geschiedenis, getuige de aankoop op een veiling van een groot aantal geschiedkundige boeken-). Bakker overleed in augustus 1833. De taxatie van zijn 181
boedel geeft een indruk van de medische outillage van zijn heel- en vroedmeesterspraktijk: 'de waarde der medicijnen en ingrediënten in zijne apotheek alstoen voorhanden (werd) gecalculeerd op eene som van Eenhonderd Guldens, makende met het montant der door hem in zijn vak voorkomende boekwerken gewaardeerd op een som van Eenhonderd twintig guldens, tezamen f 220,-...'*). Inmiddels had zich omtreeks 1825 Christiaan Johannes Alers te Hillegersberg gevestigd. Hij was in 1802 in Rotterdam geboren, genoot aldaar zijn opleiding en liet zich in 1824 te 's-Gravenhage admitteren als plattelandsheel- en vroedmeester. Tevoren, namelijk in 1822, had hij als 'chirurgijn van de derde klasse' nog enige tijd gediend bij het Korps Mariniers te Rotterdam. Alers woonde aan de Straatweg op de plaats waar nu de voormalige Adriaanstichting staat. Huiselijke zorgen - zijn eerste twee echtgenotes overleden jong-voegden zich bij de financiële zorgen van de praktijk. De notariële akten waarin Alers compareert gaan merendeels over onbetaalde rekeningen van patiënten. Een zekere Van der Meer staat bij diens dood nog in het krijt bij Alers voor 'genees- en heelkundige diensten' over drie jaren. Omdat de overledene blijkbaar te weinig naliet, schoot Alers er f90,- bij iif). Alers overleed te Hillegersberg in 1878, 76 jaar oud. Een minder deugdzaam man was Wilhelmus Cramer, die in 1834 de plaats van de kort tevoren overleden heel- en vroedmeester Bakker innam. Hij was in 1805 in Rotterdam geboren en werd in 1829 door de Provinciale Commissie te 's-Gravenhage als plattelandsheel- en vroedmeester toegelaten. Het gezin Cramer, dat zes kinderen telde, woonde in de Dorpsstraat. Cramer was zodanig aan de drank, dat dit enige malen tot een schorsing 'voor onbepaalde tijd' heeft geleid. In de iVioviVic/a/e Z?/ade« over 1844 en 1845 komt hij niet voor. De reden hiervoor wordt duidelijk in een brief van 8 december 1843, waarin de burgemeester van Hillegersberg op een betreffende vraag aan de Commissie in Den Haag schrijft te moeten antwoorden, 'dat ik omtrent het moreel gedrag van W. Cramer, heel- en vroedmeester alhier, niet anders dan een ongunstig getuigenis geven kan, daar het van openbare bekendheid is, dat hij zich aan misbruik van sterken drank schuldig maakt en daardoor meermalen tot de uitoefening van zijn vak geheel ongeschikt moet worden geacht en zelfs voor hen, welke alsnog de onverantwoordelijke dwaasheid hebben zijn hulp in te roepen, als gevaarlijk moet worden gerekend®). Cramer werd in deze schorsingsperiode vervangen door Jan van der Linde, een 182
lx
I S Ü s;
I
Rotterdamse molenaarszoon, die enkele jaren tevoren (1841) te Arnhem als plattelandsheel- en vroedmeester was geadmitteerd. Van der Linde bleef, nadat Cramer zijn praktijk had hervat, in Hillegersberg, maar overleed kort daarna aldaar in juli 1847. Hij woonde in de Kerkstraat. In de loop van 1846 kwam Cramer weer in funktie, zij het dat zijn maatschappelijke positie kennelijk nogal wankel bleef. Begin 1846 lag er namelijk bij de Hillegersbergse magistraat een verzoek van Cramer een vuurwapen te mogen dragen, 'wegens de onveiligheid op straat in de avonduren'; een verzoek dat overigens werd afgewezen*). In 1847 werd hij wederom geschorst. Als tijdelijk vervanger trad toen Aart Ouweleen (1821-1916) op, die een heelen vroedmeesterpraktijk had te Overschie. Hij was, na zijn opleiding bij de bekende heelmeester P.A. van der Son te Delft, in 1841 geadmitteerd te Dordrecht. In 1848 verschijnt Cramer weer op de provinciale lijst, waar hij, weliswaar met onderbrekingen, tot 1867 vermeld blijft staan. In oktober van dat jaar verhuisde hij naar Rotterdam, vanwaar hij naar de Oost vertrok. In 1873 overleed hij in Makassar op Celebes. De chaotische praktijkvoering van Cramer maakte het mogelijk dat nog een tweetal andere vroedmeesters een bestaan te Hillegersberg konden vinden. Over de eerste, een zekere Nicolaas van der Sman (1817-?) is niet veel meer bekend dan dat ook hij zijn opleiding genoot bij Van der Son te Delft en dat hij voor zijn vestiging te Hillegersberg in 1842 twee jaren te Katwijk praktijk had gevoerd'"). Over de tweede vroedmeester, Cornelis Wannée (1818-1880) weten we meer. Hij werd geboren in Maassluis als zoon van een schipper. Wannée volgde zijn opleiding aan de Klinische School in Rotterdam, waarna hij te Dordrecht in 1836 als plattelandsheelmeester en in 1837 als vroedmeester werd geadmitteerd. Na een zwervend bestaan met praktijkjaren te Schipluiden, Hoogvliet, Willemstad en Klundert, vestigde Wannée zich in 1853 te Hillegersberg. Hier bleef hij tot 21 februari 1865, waarna hij vertrok naar Delfshaven waar hij in 1880 overleed. DE VROEDVROUWEN
Over de vroedvrouwen in het Ambacht Hillegersberg vinden we vóór 1825 slechts sporadische mededelingen. In de notulen van de Gemeenteraad in 1819 is er een aanvraag van de toen aanwezige vroedvrouw (haar naam wordt niet vermeld) om een salarisverhoging van f 25,-"). De Raad wilde, dat Bergschenhoek hieraan 185
meebetaalde, maar dit is blijkbaar niet gebeurd, want de vroedvrouw vroeg ontslag, dat haar in 1820 werd verleend. In september van hetzelfde jaar kwam Sychie van Rhy naar Hillegersberg, een dertigjarige vroedvrouw afkomstig uit Coorndijk (het tegenwoordige Goudswaard) die in 1818 haar bevoegdheid in Dordrecht had verkregen**). Zij was ongehuwd, en had een dochter Francina (1814-1878). Na haar overlijden op 15 november 1837 vroeg het gemeentebestuur aan de aanwezige vroedmeesters Alers en Cramer het werk van de vroedvrouw over te nemen, aangezien er in het ambacht toch niet zoveel bevallingen waren (ca. 75 per jaar bij een aantal inwoners van ongeveer 2500)^). De heren weigerden dit en de Burgemeester nam op zich een andere oplossing te zoeken. Er volgde een sollicitatieprocedure met vier kandidaten: een vroedvrouw uit Rotterdam, een vroedvrouw werkzaam te Dordrecht, een vroedvrouw uit Vlaardingen en Johanna Maria Allart^). Laatstgenoemde werd op 23 mei 1838 op een salaris van f 150,-per jaar benoemd. Haar kandidatuur werd ondersteund door de lector in de verloskunde aan de Rotterdamse Geneeskundige School, Adriaan Nortier (1791-1845), die haar gedurende enkele jaren (1831-1833) als leerling had meegemaakt^). Mejuffrouw Allart trouwde op 27 juli 1839 met Jan van der Muts, kleermaker van beroep. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren. Mevrouw Van der Muts bleef in Hillegersberg en overleed aldaar in 1864. Als vroedvrouw wordt verder nog vermeld mevrouw Van den Berg-Oeffelage, die met haar gezin van 1856-1857 in Hillegersberg woonde en dan in juni 1857 naar Rotterdam verhuisde (haar man werkte bij de Gasfabriek) en vervolgens nog in datzelfde jaar naar Dordrecht. Of zij in Hillegersberg actief gepraktiseerd heeft, is onduidelijk. De lage salariëring van de vroedvrouw (f 150,- per jaar) moge verbazing wekken, maar men dient te bedenken, dat het hierbij meer om een toelage gaat. Bovendien was het beroep weinig in aanzien. Meestal voorzag de vroedvrouw op andere wijze in haar levensonderhoud, zoals door de inkomsten van haar man of het houden van een winkeltje e.d. Ter vergelijking moge dienen dat blijkens een onderzoek van De Meere de inkomens in het begin van de 19e eeuw niet zo ver uiteenliepen. In Zuid-Holland verdiende in 1819 een nijverheidsarbeider in een kleine gemeente ongeveer f 1000,- per jaar'*). Naast haar gemeente-toelage mocht de vroedvrouw bij Koninklijk Besluit van 1818 bepaalde tarieven berekenen. Voor de 186
bevalling in de eerste, tweede, derde en vierde klasse waren dit resp. f 15,-; f 10,-; f 5 , - en f2,10. Gebruik van catheter en klisteerspuit mocht apart gedeclareerd worden. Het 'stellen van den catheter' bij 'ingezetenen der 4e klasse' leverde de vroedvrouw dertig cent op'^). Men ziet hier al het verschijnsel der differentiatie in het apart honoreren van kleine ingrepen. DE VERLOSKUNDIGE PRAKTIJK
Helaas ontbreken gegevens over de wijze, waarop de Hillegersbergse vroedmeesters en vroedvrouwen hun vak hebben uitgeoefend. Wel beschikken we over het aanstellingsbesluit uit 1838 van Mej. Allart, waaraan een plaatselijk reglement voor de vroedvrouw is toegevoegd, terwijl haar tevens de 'instructie voor de vroedvrouwen' zoals vastgesteld bij de wet van 1818 wordt uitgereikt'*). Wanneer wij deze tezamen beschouwen en vergelijken met een veel ouder exemplaar van 1796, de 'Instructien voor de vroedvrouwen binnen den Ambachte van Hillegersberg en Rotterban...'^), dan is de teneur gelijk gebleven. De vroedvrouw zal binnen de gemeente nooit hulp mogen weigeren en zij zal altijd moeten laten weten, waar zij zich bevindt c.q. te bereiken is. Zij mag de barende nooit bedreigen, imponeren of chanteren, maar moet rustig en met voorzichtigheid en zachtheid handelen. Verloskundige instrumenten mag zij niet gebruiken. Toch zijn er wel verschilpunten tussen de instructies van 1796 en 1838. De belangrijkste zijn: de vroedvrouw mag nu direkt een vroedmeester roepen bij moeilijke baringen. Bij 'meerdere ongesteldheden' kan zij raad vragen aan een doctor medicinae of een heelmeester. Blijkbaar zijn hier ziekten bedoeld, die niet duidelijk met het baringsproces samenhangen. Een vroeger artikel betreffende vruchtafdrijving is verdwenen evenals de bepaling dat de vroedvrouw moet trachten met alle middelen de aanstaande ongehuwde moeder de naam van de verwekker te ontfutselen. Nieuw is de registratieplicht van alle in het ambacht gedane verlossingen, waarbij instrumentale hulp was gebruikt en van die, waarbij grote moeilijkheden waren ontstaan en/of een doctor in de verloskunde of een vroedmeester in consult was geroepen. In de instructie van Mej. Allart wordt zij ook verplicht gesteld een klisteerspuit bij zich te dragen. Hier wordt van overheidswege iets vastgelegd, dat al bestond sinds de 18e eeuw. Klisteren en catheteriseren van vrouwen was de taak van de vroedvrouw, ook als het geen zwangere betrof. In dit opzicht was zij dus te vergelijken met de huidige wijkverpleegster. 187
In de verloskundige praktijk was het gebruik van instrumenten voorbehouden aan de vroedmeesters^). Dit instrumentarium diende om elke bevalling (aan huis) langs natuurlijke weg te kunnen beëindigen. Blijkens een lijst van de Provinciale Commissie te 's-Gravenhage van 1828 moest het instrumentarium van de vroedmeester bestaan uit de volgende instrumenten: een verlostang, een instrument waarmee de schedel van het kind gevat en de uitdrijving kan worden beëindigd, veelal zonder schade voor het kind. Daarnaast was er een 'verloskundige hefboom', een soort lepel of spatel, waarmee men door wrikkende bewegingen de draaiing van het hoofd in het bekken en dus de baring kon bevorderen en verder een 'schaar percecrane', een instrument waarvan de naam reeds aangeeft, dat het dient om in gevallen van ernstige bekkenvernauwing bij het reeds dode kind de schedel te verkleinen, zodat alsnog de baring kan worden beëindigd. Tegenwoordig zou al tijdig een keizersnede verricht zijn, maar deze ingreep was, hoewel bekend, zo gevaarlijk voor moeder en kind, dat hij zelden of nooit werd uitgevoerd. Tevens worden nog vermeld een injectiespuit voor de baarmoeder (onder andere om de contractie te bevorderen en een eventuele nabloeding te beheersen) en een aantal kleinere instrumenten, die gedeeltelijk voor heelkundige ingrepen waren bedoeld. Opname in een ziekenhuis wegens obstetrische problemen, zoals wij die kennen, bestond niet. Het toenmalige gasthuis van Rotterdam, gelegen aan de Hoogstraat dicht bij het Oostplein, was trouwens meer te vergelijken met een huidig verpleegtehuis. 'Kraamvrouwen ofte vrouwen welckers tijdt van baeren zeer kort aenstaande is' werden volgens een oud reglement niet toegelaten. Ook het Coolsingelziekenhuis (1851) liet in de regel geen zwangere patiënten toe**). Wanneer men bedenkt, dat in het begin der vorige eeuw over infectiemechanismen niets bekend was, lijkt het ook maar beter, dat bevallingen buiten de gasthuizen hebben plaatsgevonden, hoewel de redenen hiervoor dus geheel andere waren. Ook de in 1831 geopende Kraamzaal was allerminst bedoeld als verloskundig 'ziekenhuis'. SLOTBESCHOUWING
De lezer zal zich misschien afvragen, wat de resultaten waren van de verloskundige hulp, zoals boven beschreven. Iets is daar wel van bekend. Blijkens de overzichten van de burgerlijke stand, welke jaarlijks 188
voor Hillegersberg werden samengesteld, zijn daar in de jaren 1837 tot en met 1849 962 kinderen geboren. Van hen zijn er 47 (ca. 5 procent) als doodgeboren aangegeven. Vergelijken we deze gegevens met de huidige perinatale sterfte (= doodgeboren + overleden in de eerste levensweek) in ons land, welke in 1982 ongeveer 12 per duizend bedroeg, dan blijkt er toch veel ten goede veranderd te zijn. De bovenvermelde 5 procent moet worden vermeerderd met de in de eerste levensweek overleden kinderen, welke toen niet als zodanig werden vermeld. Het is dus aannemelijk, dat de perinatale sterfte minstens tienmaal zo hoog is geweest als in onze tijd. Het ontbreken van prenatale zorg is hiervoor grotendeels verantwoordelijk. Dat toentertijd ook de kraamvrouw wel eens overleed, is bekend. Hierover zijn geen getallen beschikbaar voor Hillegersberg, maar men dient te bedenken, dat we spreken van de tijd vóór Semmelweisz, de ontdekker van de oorzaak der kraamvrouwenkoorts, vóór bloedtransfusies en de vele andere verworvenheden in kennis en therapeutische mogelijkheden, waarover we thans beschikken. Waar ziekenhuizen als uitwijkmogelijkheid in moeilijke situaties ontbraken, moet men toch bewondering hebben voor de vindingrijkheid, handigheid en toewijding van vroedvrouwen en vroedmeesters, die ten huize van aanstaande moeders nog redelijke verloskundige resultaten wisten te bereiken. NOTEN 1) Zie daarover D. Cannegieter, (££./ Van Gorcum, Assen 1954 en G.J. Heederik, Kan g g7//&e .stattd. Boom, Meppel 1973. 2) Zie H. Beukers, 'Medical education in the Netherlands in the nineteenth century', in: T. Ogawa (ed.), i//storv o/ Med/ca/ Zsdwcaftorc (Tokyo 1983), p. 181-210. 3) Zie M.J. van Lieburg, in: E. Scholte, M.J. van Lieburg en R.O. Aalbersberg (eds.), /fryfo&wee&s'c/ioo/ voor vroe
189
6) NNA, inv. nr. 4959, fol. 86. 7) NNA, inv. nr. 602, fol. 391, 395 en 397, dd. 1841. 8) Archief Hillegersberg, inv. nr. 3002, nr. 444, dd. 8-12-1843. 9) Archief Hillegersberg, inv. nr. 2859, nr. 491. 10) De relatie met de Schiedamse heel- en vroedmeester Willem van der Sman is onduidelijk; vgl. A.J.M. Duyzings, 'Verloskundige ervaringen van een genees-, heel- en verloskundige in de jaren 1852-1900', ./Ved. T. Ker/osA:. Gy/ieco/o^iV? 51 (1951), p. 249-258. 11) Archief Hillegersberg, inv. nr. 2664, Notulen Gemeenteraad dd. 3-11-1819. 12) Een officiële aanstelling vanwege het gemeentebestuur is niet gevonden. 13) Vgl. W. van den Hoonaard, G«cA/eüfA:wn^e e/z /o/?0£ra//.sc/ze A&scAr//v/Vïg va«fifecfo/pe/i /////e^ersoeAg e/z ite/gsc/ie/ï/zoeA:. Mensing en Van Westreenen, Rotterdam 1824 (reprint Hooymeyers Boekhandel en Boekhuis Heyink, Rotterdam 1972). 14) De namen van de overige kandidaten waren resp. Johanna Maria Kerkum, Teuntje Knieriem en Anna Verbiet. 15) M. J. van Lieburg, //e/ /neüfk/i o/M/erw(/s' /e Tto/terGfora 7467-7967. ise/2 A:orf /nstorar/z overz/c/tf. Rodopi, Amsterdam 1978. 16) J.J.M, de Meere, Economische ontwikkeling en levensstandaard in Nederland gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw, aspecten en trends. M. Nijhoff, 's-Gravenhage 1982. 17) A.C. Drogendijk, Zte ver/0.sfcMA7^£e voorz/e/im^ m Z)ordrec/zf va« ca. 7500 tof /zeafe/z. H.J. Paris, Amsterdam 1935, p. 118-119. 18) Reglement van de vroedvrouw Allart, zie Archief Hillegersberg, inv. nr. 2665, p. 17, 18 en 19. 19) 'Instructien Zoo voor de vroedvrouwen binnen den Ambachte van Hillegersberg en Rotterdam (bedoeld is Rotterban)', in Archief Hillegersberg, inv. nr. 1446. 20) Vgl. C.J. van der Klaauw, 'Het eertijds verplichte instrumentarium van de vroedmeester', Afed. T. Geween. 84 (1940), p. 4814-4823. Voor afbeeldingen van deze instrumenten zie men J.P. May gier, M?wve//es' Jémo/ï^raZ/o/zs GTaccowc/jemertta'. Parijs 1822-1827. 21) M.J. van Lieburg, 'Van kraamzaal tot Rijkskweekschool', Mom'/or, /Z/ te/ Z £ / 7to/ 5 (1976), p. 95-100.
190