De medische verzorging van de Romeinse soldaat Maarten Th.R.M. Dolmans
Wie denkt aan het Romeinse rijk, denkt aan Romeinse soldaten. Zij veroverden dat rijk niet alleen, maar zij hielden het ook eeuwenlang intact. Wapens en strategie speelden hierbij natuurlijk een belangrijke rol. Minstens even belangrijk - zo leren ons ook recente oorlogservaringen - zijn het moreel en de fysieke conditie van de man in het veld. Welke bijdrage heeft de medische verzorging in het Romeinse leger daaraan nu geleverd? In 1975 schreef G. Majno nog in zijn boek The Healing Hand (390): “for lack of documents, the story of the Roman army and navy surgeons cannot be written...”. Zijn woorden gaan tegenwoordig niet meer op. Daarbij dient echter wel aangetekend te worden dat de moderne studies zonder uitzondering deelstudies zijn. Het literair en archeologisch bronnenmateriaal geeft nog geen volledig beeld en blijft moeilijk interpreteerbaar. De verrichtingen van de medische dienst in vredestijd Het is voornamelijk aan de militaire reorganisaties van Augustus (27 v.Chr.-14 n. Chr.) te danken dat er een erkende militair-medische dienst ontstond. Deze dienst bestond uit een aantal medici -waarschijnlijk zo’n 10 à 12 per legioen -, verplegers en per castra een militair hospitaal, het valetudinarium. De medici hadden naar het zich laat aanzien drie taken: de zorg voor het behoud van de gezondheid van de troepen, het verplegen van de zieken in vredestijd en het verzorgen van gewonden in oorlogstijd. Algemene gezondheidstoestand Daar de gezondheid van de troepen slechts gewaarborgd kon worden door goede sanitaire voorzieningen en hygiëne, hadden deze in de kampen een hoge prioriteit. Daarnaast speelde ook de algemene lichamelijke conditie van de soldaten een belangrijke rol. Vandaar dat de aankomende recruut onderworpen werd aan een probatio, 1
een keuring. Vegetius (eind vierde eeuw n.Chr) (Epitome rei militaris I 6) geeft hierin een goed inzicht: Maar wie een keuring gaat houden moet scherp opletten dat hij op grond van het gezicht, van de ogen, van de algemene bouw van de ledematen, diegenen uitzoekt die sterk genoeg zijn om zich soldaten te tonen. Want niet alleen bij mensen, maar ook bij paarden en honden wordt kracht getoond door vele aanwijzingen... Laat dus een jongeman, die geselecteerd wordt voor het krijgsbedrijf levendige ogen hebben, een rechte hals, een brede borstkas, gespierde schouders, sterke armen, lange vingers, een bescheiden buik, smalle billen, kuiten en voeten, die niet uit elkaar staan door overbodig vlees maar stevig zijn met harde spieren. Als U bij een recruut deze tekenen tegenkomt, leg dan niet veel nadruk op de lengte. Het is namelijk nuttiger dat soldaten sterk zijn dan dat ze groot zijn.
Naast de medische keuring werd aandacht besteed aan de legale status, de achtergrond, vorige beroepen, de intelligentie en de geschiktheid van de gegadigde. Een recruut met gebreken of ziekten maakte weinig kans door de keuring heen te komen. Na de keuring vertrok de recruut naar zijn eenheid. Daar kreeg hij een militaire training die van hem een volwaardig soldaat moest maken. Deze training duurde minimaal vier maanden en alleen zij die dit volbrachten werden soldaat. De anderen werden alsnog uit het leger verwijderd. Ook na de proeftijd was de soldaat niet bevrijd van de diverse trainingen. Elke ochtend verrichtten de soldaten oefeningen, die varieerden van wapentraining tot zwemmen en het bouwen van kampen. Flavius Josephus vermeldt dat de soldaten iedere dag met veel enthousiasme trainden. Dit lijkt in onze ogen haast onwaarschijnlijk als we ons indenken dat de soldaten in volle uitrusting drie maal per maand, een mars van 10.000 voet (30 km) moesten afleggen. Deze spierversterker werd smalend ambulatus, oftewel “wandeling” genoemd. Uit de bronnen blijkt dat de fysieke conditie van manschappen, periodiek of indien daar aanleiding toe was, werd gecontroleerd. Eerlijkheidshalve moet worden toegevoegd dat Vegetius training belangrijker achtte voor de gezondheid van de manschappen dan het (preventieve) werk van de medici. Goede voeding is mede van belang om de conditie van de soldaten op peil te houden. De Romeinen wisten dit. Zij besteedden uitgebreid aandacht aan het voedsel. De belangrijkste voedingsbestanddelen van de soldaten waren de diverse graansoorten. Deze zijn in vele legioens- en hulptroepenkampen teruggevonden. Naast graan nuttigden de soldaten vlees van runderen, schapen, geilp» en varkens, regelmatig aangevuld metjachtvlees. Ten slotte dienen groenten en andere gewassen, zoals bonen, linzen, wortelen, appels, erwten, vijgen en specerijen, genoemd te worden. Ook over voeding in geval van ziekte is het een en ander bekend. Celsus omschrijft linzen, erwten en tuinbonen als goed voor zieken. Plinius noemt linzen goed voor de ingewanden en een middel tegen zwellingen. Sporen van dit eiwit- en koolhydraatrijk voedsel zijn in de diverse valetudinaria aangetroffen, net als resten van vijgen, schaaldieren, eieren en gevogelte. Volgens antieke schrijvers waren ook deze laatste goed voor de gezondheid. Hun opmerkingen en de vindplaatsen maken het aannemelijk dat dit voedsel door de militaire medici gebruikt werd als voedsel voor zieken. 2
Ziekten Uit diverse bronnen wordt duidelijk dat de medici soms te maken hadden met een groot aantal zieken. Een militair arts, gestationeerd in Alexandrië, schrijft aan zijn moeder (Papyri Ross.-Georg. III.2.6-15):
U zult er dus goed aan doen, moeder, wanneer U onze brief ontvangen heeft, direct naar ons toe te komen, want U weet, dat mijn broer Marcus zeer bezorgd is om de zieken en hun verzorging. U weet, dat het niet gemakkelijk is het niet geringe aantal patiënten en de apotheek achter te laten zonder dat er gemor over ons ontstaat... In ieder geval heeft Marcus U met een brief op de hoogte gebracht van mijn drukke werkzaamheden....
Naast deze brief geven officiële documenten indicaties. Eén daarvan noemt een soldaat die niet terugkeerde van dienst elders, omdat hij ziek werd. Een ander laat zien dat enkele soldaten ziek waren geweest en nog niet fit waren voor dienst. Een aanwezigheidslijst uit Vindolanda (Chesterholm, Noord-Engeland) met namen van 750 militairen vermeldt niet minder dan zeventig zieken, waarvan tien door bindvliesontsteking van de ogen. Het is duidelijk dat een ziekenpercentage van negen procent, zoals te Vindolanda, ernstige gevolgen kan hebben voor de grensverdediging. Er moest alles aan gedaan worden om dergelijke situaties te voorkomen. Daarom ook de vaak goede hygiënische inrichtingen en de hospitalen in de kampen. Het zijn deze laatste die een “betrouwbare” indicatie geven van het aantal zieken. De legioenshospitalen konden zo’n twee tot zeven procent van de totale bezetting van het kamp huisvesten. Betekent dit dat het gemiddeld aantal zieken en gewonden ten minste twee procent heeft bedragen? Ook de Romeinse soldaten leden aan alledaagse kwalen als verkoudheid, griep en ingewandstoornissen. Uit de literatuur blijkt dat oudere soldaten last kregen van jicht. Door ouderdom en slecht voedsel verkromde ledematen, en arthritis op jeugdige leeftijd waren niet ongewoon, zoals onder andere blijkt uit Tacitus’ Annales (I 34) en uit opgravingen in Velsen en Herculaneum. Zo had bijvoorbeeld het skelet van de fors gebouwde 1.90 meter lange man uit Velsen een zeer sterk ontwikkelde rechterarm en door overbelasting beschadigde voeten en wervelkolom. Het skelet van een cavalerist uit Herculaneum gaf - naast enige genezen verwondingen - aanwijzingen voor botvervorming door paardrijden. Fysisch-antropologisch of osteo-archeologisch onderzoek naar skeletresten van Romeinse soldaten zullen ongetwijfeld nog meer aanwijzingen geven. Concentratie van grote mensenmassa’s op een klein oppervlak, zoals in de legerkampen, was een goede voedingsbodem voor het uitbreken van epidemische ziekten. Zij waren de grootste “killers” uit de Oudheid. Het besmettingsgevaar en het verlies van mensenlevens hadden een ingrijpende psychologische uitwerking. Verruwing, demoralisering en het verdwijnen van de strijdlust waren het gevolg. Het was daarom zaak het verspreiden van ziekten zoveel mogelijk tegen te gaan. Belangrijke functies van de medische dienst waren dan ook het voorkómen, het beperken en het behandelen van epidemische ziekten. 3
Geneeskundige hulp Werd een soldaat toch ziek, dan werd hij overgebracht naar het valetudinarium. De medici aldaar stelden de diagnose en gaven de patiënt zo mogelijk geneeskundige hulp. Volgens Celsus bestond medische hulp uit drie onderdelen: genezing door middel van dieet, geneesmiddelen en chirurgie. Het ziekenvoedsel is eerder genoemd; nu bekijken we de geneesmiddelen. De belangrijkste medicinale vondsten komen uit Novaesium (Neuss, Duitsland) en Oberaden (Nordrhein-Westfalen, Duitsland). Tijdens onderzoek op het hospitaalterrein van Novaesium vonden archeologen in een brandlaag gedeeltelijk verkoolde planten en vruchtenresten. Zij ontdekten daarin duizendguldenkruid, thijm, bilzenkruid, bokshoom, hertshooi, en andere planten. Het is niet uit te sluiten dat deze planten gebruikt zijn als geneesmiddel en voedsel voor de zieken in het hospitaal. Buiten het hospitaal werden resten van planten en vruchten als weegbree, St.Janskruid, wikke, bonekruid, bonen, vijgen en perziken aangetroffen. Al deze gewassen worden door auteurs als Celsus, Plinius, Galenus en natuurlijk ook door de militaire medicus Dioscurides genoemd als geneesmiddelen voor bijvoorbeeld oogziekten, longontsteking, jicht, reumatiek, als trekpleister, tegen littekenpijn, en bij doorliggen. Een deel van de genoemde planten werd geïmporteerd, een ander deel verbouwd in de hospitaalhof. Waarschijnlijk verzamelden de stafleden de planten die zij verwerkten tot drankjes, pillen en zalfjes. Vondsten van mengblokken, zalfdozen, glaswerk voor oliën, olievaatjes en medicijnkisten rechtvaardigen deze conclusie. Wijn had ook een geneeskrachtige werking. Uit het kamp Carpow, in het natte en koude Schotland, komt een fragment van een wijnamfoor waarin in Griekse letters gekrast stond: “PRAST[ON]” fmalrove, Murrubium vulgare). De wijn die met extract van deze plant was aangelengd, werd door Dioscurides aanbevolen als middel tegen borstklachten, speciaal als hoestdrank. Op een wijnamfoor uit het fort Isca Silurum te Caerleon in Zuid-Wales stond “AMINE”, hetgeen in de literatuur genoemd wordt als een zeer goede Italiaanse kwaliteitswijn, die gebruikt werd als middel tegen diarree en bij gewone verkoudheid.
EX RADICE BRITANICA: deksel van een medicinaal doosje uit Haltem (Duitsland), dat een middel tegen scheurbuik bevatte. 16 na Chr.
4
Voorbeelden van kennisverrijking door militaire medici zijn ons ook bekend. Zo leerden zij volgens Plinius (Nat.Hist XXV 20-1.), tijdens de veldtochten van Germanicus in 16 n.Chr. het middel radix britannica (zuring, Rumex obtusifolius) kennen. Dit bleek een uitstekend middel tegen scheurbuik. Een in het kamp Haltem (Duitsland) gevonden dekseltje met als inscriptie “EX RADICE BRITANICA”, bevestigt het gebruik van deze wortel. Daarnaast werd tijdens campagnes een uitstekend bloedstelpend middel, barbarum genaamd, ontdekt. Axius, medicus ocularius, was bij Galenus (XII 786K) bekend om zijn uitstekende oog-
De verspreiding van Romeinse militaire hospitalen.
zalf die vermiljoen bevatte en de medicus exercitus Antigonus ontdekte volgens Galenus (idem) een bruikbaar middel tegen hoofdpijn. Hospitalen en hygiëne Zoals gezegd was één van de belangrijkste zorgen binnen een militair kamp het voorkómen van ziekten. Om deze reden wil ik kort ingaan op de hospitalen en de sanitaire voorzieningen in de militaire kampen. Op dit moment zijn zo’n 25 valetudinaria bekend. De meeste hiervan liggen langs de muur van Hadrianus, langs de Rijn en de Donau. De eerste militaire hospitalen treffen we aan ten tijde van Augustus, bij het ontstaan van gestationeerde legers. Alle bekende hospitalen stammen uit de eerste en tweede eeuw n.Chr. De uniformiteit van de gebouwen is groot. Om een binnenhof lagen vier vleugels. In één vleugel lag de ingang, die uitkwam op een hal. Deze gaf meestal toegang tot een behandelruimte, een ruimte voor de medici, de keuken en de binnengang. De drie andere vleugels bevatten, door de binnengang in twee rijen gescheiden, ziekenkamers. Deze constructie liet toe dat een groot aantal zieken op een relatief geringe oppervlakte ondergebracht kon worden. Opvallend zijn de 60 kamers die overeenkomen met de 60 centuriën van een legioen. Ook bij de hospitalen van niet-Romeinse hulptroepen is een verhouding van één kamer per centune zichtbaar. 5
In de eerste en tweede eèttw valt één langzame toename van het bebouwde grondoppervlak en kamers te constateren. De oorzaak hiervan is niet bekend: mogelijk ontstond er een behoefte aan grotere kamers voor een betere verzorging, of het aantal zieken en gewonden nam in de tweede eeuw toe. Behalve op het strategisch belang werd bij het uitzoeken van een geschikte lokatie voor het kamp ook gelet op de natuurlijke gesteldheid van de lokatie. Drassige terreinen of gebieden met slechte afvoermogelijkheden werden, zo mogelijk, vermeden. Daarentegen waren de Romeinen zich ervan bewust dat er gezorgd diende te worden voor vers water. Om deze reden vinden we veel kampen bij rivieren. Waar dit niet mogelijk was, maakten de architecten gebruik van aquaducten, waterleidingen of putten.
Het militaire hospitaal van Vetera (Birten by Xanten, Duitsland) 54-70 na Chr.
Net zo belangrijk als vers water was een goede afvoer. Hiervoor bouwden de Romeinse soldaten afvoerkanalen, latrines en beerputten. Latrines lagen vaak bij de omwallmg op het laagste punt van nel kamp. Hierdoor konden zij makkelijk gespoeld worden. Daar waar geen waterlatrines gebouwd konden worden, waren de latrines voorzien van grote bakken of emmers waarde faecahën in terecht kwamen. Deze bakken werden regelmatig geleegd. En natuurlijk kende elk kamp, in de nabijheid, zijn badhuis. Deze badhuizen dienden vooral de persoonlijke hygiëne en moesten het ontstaan van ziekten tegengaan. Vooral in de noordelijke gebieden, langs de muur van Hadrianus, zullen deze baden, in de lange en koude winterdagen, een welkome bron van afwisseling ten opzichte van de dagelijkse routine geweest zijn. De verrichtingen van de medische dienst in oorlogstijd In tijd van oorlog nam de medische bedrijvigheid in het leger sterk toe. De opvang, het vervoer en de behandeling van gewonden vroegen alle aandacht van het medisch personeel. De medici waren gedwongen over te schakelen van ziekenzorg naar oorlogschirurgie. Zoals bekend vochten de Romeinse soldaten in linies van acht man diep. De veldslagen in de Oudheid liepen uit op een strijd van man tegen man. Dat bij dit soort ge6
vechten vele gewonden vielen, is duidelijk. Het was zaak deze gewonden zo snel mogelijk af te voeren. Zij hinderden de overige manschappen en tastten door hun ellendige aanblik het moreel van de vechtenden aan. Daarnaast moesten zij voor medische zorg zo snel mogelijk uit de linies gehaald worden. Gedurende de Keizertijd lag deze taak bij de capsarii (hospikken) en medesoldaten. Zoals de zuil van Traianus laat zien ontvingen zij achter de linies eerste hulp van capsarii en medici. Na een eerste verzorging Twee militairen krijgen geneeskundige hulp op het werden de soldaten op lastdieren en waslagveld. Detail zuil van Traianus te Rome. gens vervoerd naar het kamp of een civiele nederzetting. Waren die niet in de buurt, zoals tijdens de veldtocht van Germanicus in 16 n. Chr., dan kregen de gewonden en het zware materiaal een voorsprong en werd getracht de vijand zolang mogelijk tegen te houden. Gewondenbehandeling In het kamphospitaal aangekomen werden de gewonden verder behandeld. Verdoven van de patiënt was onmogelijk. Aangezien de gemiddelde soldaat geen Marius was - die zich zonder iets van de pijn te laten merken liet opereren aan zijn spataderen -, moest hij bij de operatie door enkele helpers worden vastgehouden. Afkooksels van bilzenkruid en papaver werden wel gebruikt als verdoving, maar als Celsus schrijft dat een medicus zich niets moet aantrekken van het geschreeuw van de patiënt en rustig moet snijden, kunnen we ons een voorstelling maken van de situatie. De vleeswonden, die over het algemeen goed te behandelen waren, werden eenvoudig dichtgenaaid ofdichtgelijmd. Verwondingen veroorzaakt door projectielen vroegen een andere behandeling. Hiervoor hadden de Romeinse medici verschillende chirurgische instrumenten. Veel van deze instrumenten als lepels, scalpels, spieropheffers, tangen, scharen, en haken zijn teruggevonden in de legerkampen. Projectielen die in het lichaam waren terechtgekomen, waren over het algemeen moeilijk te verwijderen, zoals Celsus ( De medicina VII iv.5.1) mededeelt:
Chirurgisch gereedschap gevonden in militaire context
Ook projectielen, die, het lichaam zijn binnengedrongen, en daarin blijven steken, worden vaak met grote moeite verwijderd. Sommige problemen komen voort uit de aard van de projectielen, andere uit de plaats, waar ze zijn binnengedrongen. Elk projectiel moet uit het
7
moet uit het lichaam gehaald worden, ofwel via de plaats, waarlangs hét kwam, of via de plaats, waarnaar het wijst. In het eerste geval heeft het zichzelf een weg gemaakt, waarlangs het kan terugkeren, in het tweede geval krijgt het die van een operatiemes, want tegenover de punt wordt het vlees opengesneden... Dit zijn de algemene regels.
Eventueel werd voor brede projectielen de Diokleïsche (genoemd naar de Griekse geneesheer Diokles) lepel gebruikt (idem, VII iv.5.3): Dit [instrument] wordt naast het projectiel op zijn zijkant naar binnen gestoken; vervolgens wordt, zodra men de punt van het projectiel bereikt heeft, het instrument een beetje gedraaid zodat het projectiel in het gat valt. Wanneer de punt in het gat zit, worden direct de vingers tegen de haakjes aan de andere kant gelegd en trekken zij tegelijktijd het instrument en het projectiel naar buiten.
Projectielen die vast zaten in het bot werden zo mogelijk met de hand of een tang verwijderd. Lukte dit niet dan werd het bot ingesneden. Na de behandeling werd de wond gedicht. Wonden die niet genaaid of gelijmd konden worden, werden met fibulae (spelden) gesloten. Als voorlopig laatste handeling werd een wondverzorgende pleister en verband aangebracht (idem, V xxvi.23e/f; V xxvi.24a): Vervolgens moet op iedere wond eerst een in azijn [of wijn] gedrenkte en uitgeknepen spons gelegd worden. Men kan zonder ingewikkelde medicamenten een wond genezen. Maar als iemand hierin weinig vertrouwen heeft, moet men er een medicament opleggen, dat zonder vet bereid is uit die middelen, die ik genoemd heb als bruikbaar bij bloederige wonden: en vooral, als het een vleeswond is, barbarum... Een verband om een wond te verbinden kan het best van linnen zijn. Het moet breed zijn, zodat het, als het er éénmaal omheen ligt, niet alleen de wond bedekt, maar ook de randen aan beide zijden.
De wondpleisters bevatten één of meer plantenextracten en mineralen. Volgens de medici remden deze pleisters de ontstekingen en bevorderden zij de wondheling. Vele van deze extracten en mineralen, als wijn, honing, eiwit, gemalen slakken en pijnboomhars zijn ons bekend uit de literatuur. Een deel hiervan is aangetroffen in de militaire hospitalen. In Corbridge (Engeland) werden in een houten kist bundels ijzer en brons aangetroffen, die in stof of leer waren gebonden. Als we Plinius en Dioscurides mogen geloven zou de kist hebben kunnen dienen om roest en kopergroen te maken voor hospitaalmedicijnen (Plinius, Nat.Hist. XXXIV 153/4; zie ook Dioscurides, De materia medica V 93): Het effect van roest van ijzer is (wonden) zich te laten samen trekken, ze te drogen en ze te dichten...nuttig is het ook bij recente wonden, vermengd met wijn en gekneed door myrrhe... Maar de voornaamste aanbeveling is het gebruik bij vochtige pleisters om wonden en zweren te reinigen.
Dioscurides (De materia medica V 87) kent dezelfde werking aan koper toe: de werking [van koper] is adstringerend en opdrogend; het doet vermageren, doet de verzweringen schrompelen.... en brengt de invretende zweren tot staan.
Dat de antieke geleerden er meer dan eens naast zaten, is algemeen bekend. Maar toch, een deel van de medicijnen en medische middelen die gevonden zijn in de kampen en hospitalen, bezit volgens Majno (The Healing Hand, 368) dezelfde chemische 8
bestanddelen als middelen die wij tegenwoordig voor dezelfde doeleinden gebruiken. Na de zware behandelingen werd de gewonde naar een ziekenkamer in het hospitaal gebracht, waar hij voortdurend door capsarii werd verzorgd. Zijn wonden werden regelmatig gecontroleerd en schoongemaakt. Omdat de antieke geneeskunde geen krachtige antiseptica kende en de medici evenmin op de hoogte waren van het ontsmetten van het instrumentarium, was de kans op ontstekingen groot. Amputeren zal dan ook, als laatste redmiddel, een regelmatig terugkerende behandeling zijn geweest in de oorlogschirurgie. Celsus (De medicina VII 33) beschrijft de manier van amputeren: Dus tussen het gezonde en het aangetaste deel moet het vlees met een chirurgenmesje tot aan het bot ingesneden worden en wel zo, dat dat niet gebeurt precies ter hoogte van een gewricht en dat liever iets van het gezonde deel weggehaald wordt dan dat uit het zieke deel iets achtergelaten wordt. Zodra men bij het bot gekomen is, moet het gezonde vlees eraf gehaald worden en rond het bot weggesneden worden, zodat ook in dat deel het bot enigszins blootgelegd wordt: vervolgens moet met een zaagje dat deel van het bot Capsarii (hospikken) verzorgen een gewonde Numiafgezaagd worden zo dicht mogelijk bij dische cavalerist. Reconstructie naar gegevens uit de het gezonde vlees. En dan moet het uit2e eeuw na Chr. einde van het bot, ruw gemaakt door het zaagje, glad gemaakt worden en moet de huid er overheen gelegd worden; de huid moet bij een behandeling van deze soort losgemaakt worden, zodat hij zoveel mogelijk aan alle kanten het bot bedekt. Waar de huid er niet overheen gelegd kan worden, moet dat [deel] met pluksel bedekt worden en moet daar bovenop een in azijn gedrenkte spons gebonden worden. De rest moet naderhand zo gedaan worden als bij wonden, waarin pus ontstaat, is voorgeschreven.
Nazorg Al de zieke, gewonde en verminkte soldaten vroegen nazorg. Voor kort herstel konden de soldaten in het hospitaal blijven. Hier kregen zij specialistische zorg, speciaal voedsel en genoten wellicht op zonnige dagen in het atrium van het hospitaal van de zon en de frisse lucht. Soldaten met zware ziekten en verwondingen hadden echter langdurige nazorg nodig, waartoe het militaire hospitaal niet was uitgerust. Deze soldaten kregen ziekteverlof of werden naar een “herstellingsoord” gestuurd. Een papyrus uit Egypte geeft aan dat enkele herstellenden ten tijde van Keizer Claudius (42-54 n.Chr.) naar de kust gestuurd werden om aan te sterken. In Rome is een aantal inscrip9
ties te voorschijn gekomen die het bestaan van een optio convalescentium aangeven. Wellicht was deze een beheerder van een hospitaal voor herstellenden. En tenslotte weten we dat vele baden in diverse delen van het Romeinse rijk gebouwd en gebruikt werden door Romeinse soldaten. In tijd van langdurige campagnes was gebruik van dit soort voorzieningen bijna onmogelijk. Het strijdtoneel verplaatste zich constant. De lichtgewonden trokken met het leger mee. Zij werden na hun herstel weer ingezet, soms in aparte eenheden. Voor de langdurig herstellenden werd een andere oplossing gevonden. Zij werden eenvoudigweg ondergebracht bij de plaatselijke bevolking. Dit betekende niet dat ze alle goede zorg moesten ontberen. De militaire bevelhebbers en keizers zorgden ervoor dat het hun ook daar aan niets ontbrak. Van ontslag zijn er in het algemeen drie oorzaken: eervol ontslag, ontslag wegens ziekte of invaliditeit, en oneervol ontslag” (Digesta XLIX 16.13.2).
Soldaten die door verwondingen of ziekte gehandicapt of zodanig verzwakt waren dat zij hun dienst niet meer naar behoren konden vervullen, werden uit dienst ontslagen. Zij voldeden niet meer aan de hoge eisen die aan iedere soldaat gesteld werden. Ook hun missio causuria. ontslag wegens invaliditeit, was eervol. De invalide soldaat kreeg dus gewoon zijn pensioen van 3000 denarii (of het Romeins burgerrecht), alsof hij vijfentwintig jaar in dienst was geweest. Kwaliteit van de medisch zorg In het bovenstaande is getracht in het kort een overzicht te geven van de hygiëne, de militaire hospitalen, het bestaan van legerartsen en de goede zorg voor de patiënten tijdens de eerste en tweede eeuw n.Chr.. Eerste en belangrijkste doel van de militair-medische dienst was het voorkómen van ziekten en het behoud van en de controle op de conditie van de soldaten. Het tweede doel was het herstel van zieken en gewonden. Deze soldaten kregen, zoals gezegd, onderdak en voortdurende verzorging in de militaire hospitalen. Het is moeilijk te bewijzen dat de genoemde medische verzorging en chirurgische methoden bij alle legerartsen bekend waren, laat staan door hen gebruikt werden. Een niet onbelangrijk deel van de beschreven medische en chirurgische kennis kan naar mijn mening alleen afkomstig zijn uit de militaire geneeskunde. Mogen we dus aannemen dat de legerartsen deze kennis toepasten? Daarnaast zijn de medicamenten ter sprake gekomen. Deze kwamen ongetwijfeld niet allemaal uit de hoek van de militaire geneeskunde. Wat wel opvalt is dat deze, in de antieke geneeskundige literatuur opgesomde middelen in de Romeinse legerhospitalen en kampen zijn teruggevonden. Archeologisch onderzoek leert dat de door Celsus, Dioscurides en Plinius beschreven remedies ook werkelijk werden toegepast. De militaire medici moeten dus op de hoogte zijn geweest van de medische stand van zaken en kenden hun “Celsus” en “Dioscurides”. Naar mijn mening leverde de medische zorg een belangrijke bijdrage aan de gevechtskracht van de Romeinse soldaten. Het moreel van de soldaten werd versterkt, zij vochten met meer overtuiging en waren, na ziekte of letsel, weer snel beschikbaar voor actieve dienst. 10
Een opmerking van Galenus (XIII 604K), dat de militaire medici, in vergelijking met hemzelf, weinig anatomische kennis hadden doet hier niets aan af. Het feit blijft dat er uit de eerste noch uit de tweede eeuw n.Chr. iets bekend is over soldaten die zich beklaagden over de medische verzorging in het Romeinse leger. Of waren zij daartoe niet meer in staat?
LITERATUUR Davies, R.W., The Medici of the Roman Armed Forces, Epigrafische Studien 8 (1969) 83-99. idem, The Roman military medical service, Saalburg Jahrbuch 27 (1970) 84-104. Jackson, R., Doctors and Diseases in the Roman Empire (London 1988). Johnson, A., Römische Kastelle des 1. und 2. Jahrhunderts n. Chr. in Brittannien und in den germanischen Provinzen des Römerreiches (Mainz 1987). Wilmanns, J.C., Zur Rangordnung der römischen Militararzte während der mittleren Kaiserzeit. Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 69 (1987) 177-189.
11
Man versus minnaar Lysias’ eerste redevoering
Martine van Kassen
Lysias, een door politieke omstandigheden verarmde fabrikantenzoon in Athene, schreef omstreeks 400 v. Chr. redevoeringen op bestelling. Atheners die in een proces verwikkeld waren en zelf niet in staat waren hun verhaal adequaat onder woorden te brengen, konden daarvoor bij hem terecht en droegen het door hem geschreven betoog vervolgens zelf voor bij de rechtbank. Zijn eenvoudig maar geraffineerd proza, de overtuigingskracht van zijn argumentatie en zijn bekwaamheid een perfect op de persoon van zijn cliënt toegesneden betoog te schrijven hebben Lysias beroemd gemaakt. Ook in zijn als eerste overgeleverde redevoering zijn deze kwaliteiten duidelijk aanwezig. De Athener Euphiletus is beschuldigd van moord op een zekere Eratosthenes. Euphiletus beweert dat de vermoorde de minnaar van zijn vrouw was, dat hij hem op heterdaad als zodanig betrapt heeft en hem vervolgens heeft neergestoken, wat volgens de wetten was toegestaan. Volgens de familie van Eratosthenes zou Euphiletus hem echter van de straat naar binnen hebben gelokt en hem, toen hij zijn toevlucht had genomen bij de haard, hebben vermoord. Euphiletus loopt door deze beschuldiging een zeer groot risico. Als hij veroordeeld wordt zal hij zijn burgerrecht en al zijn bezittingen verliezen. Reden genoeg om een - waarschijnlijk niet goedkope - professional in te schakelen voor het schrijven van de verdediging. En Lysias heeft zich meesterlijk van zijn opdracht gekweten. Bij het lezen van de tekst zie je Euphiletus voor je: een beetje naïeve, niet al te intelligente man, vervuld van hevige wraakgevoelens als hij merkt dat hij behoorlijk bij de neus is genomen door zijn schijnbaar zo ingetogen en degelijke vrouw. Hij zal in eerste instantie als bedrogen echtgenoot een nogal onnozele indruk hebben gemaakt op de juryleden, Atheense burgers die er waarschijnlijk van overtuigd waren dat iets dergelijks hen nooit zou overkomen. Maar Lysias weet de enigszins ongebruikelijke situatie bij de beklaagde thuis, die het bedrog mogelijk maakte, zeer aannemelijk te maken. En wie van de aanwezigen zou het raffinement waarmee de gelieven te werk gingen wél hebben doorzien? Zo wordt in de loop van het verhaal toch een zekere identificatie met en sympathie voor de beklaagde mogelijk en dat kan aanzienlijk hebben bijgedragen tot een voor hem gunstige uitspraak. Of die er ook gekomen is, weten we helaas niet.
Ik zou er heel wat voor over hebben, leden van de jury, als u in deze zaak net zo over mij zou oordelen als u over uzelf zou doen wanneer u in mijn schoenen stond. Want ik ben er zeker van dat ieder van u, als u voor anderen dezelfde maatstaf hanteerde als voor uzelf, verontwaardigd zou zijn over het gebeurde en dat u allen zelfs de bestaande straffen voor dergelijke figuren te laag zou achten. En niet alleen u zou er zo over 12
denken, maar heel Griekenland. Want dit is het enige vergrijp waarvoor zowel in een demokratische als in een oligarchische staat dezelfde wraak wordt gegund aan de zwaksten en de sterksten, zodat de geringste dezelfde rechten heeft als de hoogst geplaatste. Zozeer, heren, beschouwen alle mensen dit misdrijf als volstrekt ontoelaatbaar. Wat de hoogte van de straf betreft neem ik dus aan dat u allen het wel eens bent en dat niemand daar zo gemakkelijk over denkt dat hij meent dat dergelijke boosdoeners recht hebben op vergiffenis of een lichte straf. Maar ik denk, heren, dat ik dit moet bewijzen: dat Eratosthenes overspel heeft gepleegd met mijn vrouw en haar verleid heeft, dat hij mijn kinderen te schande heeft gemaakt en mijzelf heeft beledigd door mijn huis binnen te dringen. Verder moet ik aantonen dat er tussen mij en hem geen enkele vijandschap bestond behalve hierom, dat ik het niet voor het geld gedaan heb, om mezelf te verrijken terwijl ik arm was, en dat ik geen enkel ander winstoogmerk had behalve mijn wettelijke wraak. Ik zal u nu vanaf het begin mijn hele situatie uiteenzetten en ik zal niets weglaten maar de hele waarheid vertellen. Want ik denk dat dit mijn enige kans op redding is, als ik u alles wat er gebeurd is kan uitleggen. Toen ik besloten had te trouwen, Atheners, en een vrouw in huis had genomen was mijn houding eerst zo, dat ik haar niet hinderde, maar haar anderzijds niet de vrijheid liet te doen wat ze wilde. Ik hield haar dus zo goed mogelijk in het oog en lette op haar zoals het hoort. Maar toen ons kind was geboren, was ik gerust en vertrouwde ik haar al mijn zaken toe, omdat ik dacht dat wij nu met de sterkste band verbonden waren. In het begin, Atheners, was zij inderdaad de beste vrouw die je je maar voor kunt stellen: een flinke huisvrouw, die het huishouden zuinig en zorgvuldig regelde. Maar toen mijn moeder stierf, bleek haar dood voor mij het begin van alle ellende. Want mijn vrouw liep mee in de begrafenisstoet, werd door die vent gezien en na verloop van tijd door hem verleid. Hij bespiedde namelijk de slavin die de boodschappen deed, nam via haar contact op met mijn vrouw en werd zo haar ondergang. Eerst moet ik u nu vertellen, heren, dat ik een huisje met twee etages heb, boven en beneden op dezelfde manier ingedeeld als respectievelijk vrouwen- en mannenverblijf. Maar toen ons kind geboren was, voedde zijn moeder het zelf. Wanneer ze het nu moest wassen, liep ze het risico van de trap te vallen, en daarom nam ik mijn intrek boven en de vrouwen beneden. Wij waren daar helemaal aan gewend en dikwijls ging mijn vrouw ook beneden bij het kind slapen om het de borst te geven en te maken dat het niet huilde. Dat ging lange tijd zo en ik koesterde nooit enige verdenking maar was zo onnozel te denken dat mijn vrouw een model van ingetogenheid was in de stad. Maar na verloop van tijd, heren, kwam ik een keer onverwachts van het land en na het eten begon het kind te schreeuwen en was lastig. Dat kwam doordat de slavin het expres pijn deed, om het te laten huilen. Die man was toen namelijk in huis, zoals ik achteraf te weten kwam. Ik zei tegen mijn vrouw dat ze erheen moest gaan en het kind de borst geven, zodat het huilen eindelijk ophield. Zij wou eerst niet, omdat ze zogenaamd blij was dat ze me na een tijd weer terugzag. En toen ik boos werd en haar beval erheen te gaan zei zij: “Zodat jij zeker hier het slavinnetje kan verleiden. Je hebt haar al eens eerder aangehaald toen je dronken was!” Ik moest lachen en zij stond op. En toen ze wegging deed ze zogenaamd voor de grap de deur op slot. Ik schonk er geen aandacht aan en zonder enige verdenking sliep ik lekker, omdat ik immers van het land kwam. Tegen de ochtend kwam ze weer en maakte de deur open. Toen ik vroeg waarom de deuren ‘s nachts gekraakt hadden, zei ze dat de lamp bij het kind 13
was uitgegaan en dat ze hem bij de buren weer had aangestoken. Ik zweeg en dacht dat het zo was. Maar, heren, het leek of ze haar gezicht had opgemaakt, en dat terwijl haar broer nog geen dertig dagen dood was. Toch zei ik er niets van en ging zwijgend naar buiten. Daarna, heren, verliep er enige tijd en ik besefte bij lange na de omvang van mijn ongeluk niet. Toen kwam een of andere oude vrouw naar me toe die gestuurd was door een vrouw van wie hij de minnaar was, zoals ik later hoorde. Die was verontwaardigd en voelde zich beledigd dat hij niet meer zo vaak bij haar kwam en ze had hem laten volgen totdat ze ontdekt had hoe dat kwam. Dat vrouwtje stond me dus dicht bij mijn huis op te wachten en kwam naar me toe. “Euphiletus”, zei ze, “je moet niet denken dat ik uit bemoeizucht naar je toe ben gekomen. De man die jou en je vrouw beledigt is namelijk een vijand van ons. Als jij de slavin die bij jullie thuis de boodschappen doet ondervraagt, zul je alles te weten komen. En het is Eratosthenes uit de deme Oè die dat doet. Hij heeft niet alleen jouw vrouw verleid, maar ook heel wat andere. Dat is z’n specialiteit”. Toen ze dat gezegd had, heren, ging ze weg. Ik raakte onmiddellijk in verwarring en alles schoot me weer te binnen en ik was een en al verdenking toen ik bedacht hoe ik in de slaapkamer was opgesloten, en toen ik me herinnerde dat in die nacht de deur naar de binnenplaats en de buitendeur gekraakt hadden, wat nooit gebeurde, en dat het leek dat mijn vrouw zich had opgemaakt. Dat schoot me allemaal te binnen en ik was een en al verdenking. Toen ik thuis was gekomen, beval ik de slavin mee te gaan naar de markt. Ik bracht haar bij een van mijn vrienden en zei dat ik alles gehoord had wat zich in huis afspeelde. “Jij mag nu kiezen”, zei ik, “één van tweeën: of je wordt afgeranseld en verdwijnt naar de molen om daar de rest van je leven in ellende door te brengen of je vertelt mij de hele waarheid en krijgt verder geen straf van me, maar vergiffenis voor watje gedaan hebt. Geen leugens asjeblieft, je moet me de hele waarheid zeggen”. Zij ontkende eerst en zei me te doen wat ik wilde, want ze wist van niets. Maar toen ik Eratosthenes noemde en zei dat hij het was die mijn vrouw bezocht, schrok ze, nadat ze dacht dat ik alles precies wist. Toen viel ze bij mijn knieën neer en nadat ik haar beloofd had dat haar niets zou gebeuren, vertelde ze eerst hoe hij haar na de begrafenis benaderd had, hoe zij daarna tenslotte als tussenpersoon was opgetreden en hoe mijn vrouw zich mettertijd had laten overhalen, hoe hij werd binnengelaten en hoe ze bij de Thesmophoria1, toen ik op het land was, met zijn moeder naar de tempel was gegaan. Alles wat er verder gebeurd was vertelde ze me in detail. Toen ze alles gezegd had zei ik: “Zorg er nu voor dat geen mens hier iets van hoort, anders zijn mijn beloften aan jou niet geldig. Ik eis dat je me helpt ze op heterdaad te betrappen. Want ik heb geen behoefte aan woorden, maar dat het bewijs geleverd wordt dat het zo is”. Ze beloofde dat te zullen doen. Daarna verliepen er vier of vijf dagen...2 zoals ik u met doorslaggevende bewijzen zal aantonen. Maar eerst wil ik vertellen wat er op de laatste dag gebeurde. Ik heb een vertrouwde vriend, Sostratos. Die kwam ik na zonsondergang tegen toen hij van het land kwam. Omdat ik wist dat hij op dat tijdstip thuis niets te eten zou aantreffen, nodigde ik hem uit bij mij te eten. En toen we bij mij thuis waren gekomen, gingen we naar boven en aten daar. Toen hij genoeg had, vertrok hij en ik ging naar bed. En Eratosthenes kwam b innen, heren, en de slavin maakte mij direct wakker en zei dat hij er was. Ik zei tegen haar op de deur te letten en ging zachtjes naar beneden en naar buiten. Ik ging naar deze en gene en trof sommigen thuis aan, anderen waren niet in de stad. Ik nam er zoveel mogelijk mee van degenen die thuis waren en ging op weg. Na14
dat we fakkels gehaald hadden in de dichtstbijzijnde winkel gingen we naar binnen. De deur was open en de slavin stond op haar post. We stootten de deur van de slaapkamer open en wij die het eerst binnenkwamen zagen hem nog naast nfn vrouw liggen, de volgenden zagen hem naakt op het bed staan. Toen, heren, sloeg ik hem, gooide hem neer, bracht z’n handen naar z’n rug en bond ze vast. Ik vroeg hem waarom hij mij beledigd had door mijn huis binnen te dringen. Hij gaf zijn vergrijp toe,attwrbad en smeekte me hem niet te doden maar genoegen te nemen met een geldboete. Daarop zei ik: “Niet ik ga je doden, maar de wet van de stad die jij hebt overtreden en die je van minder belang achtte dan je eigen pleziertjes. Jij beging liever een dergelijke misdaad jegens mijn vrouw en mijn kinderen dan datje de wetten gehoorzaamde en je fatsoenlijk gedroeg”. Zo kreeg hij, heren, de straf die de wetten bepalen voor dergelijke boosdoeners, zonder dat hij van de straat was weggesleurd of z n toevlucht had genomen bij de haard, zoals mijn aanklagers beweren. Dat kon ook niet, omdat hij in de slaapkamer werd neergeslagen en direct viel, en ik z’n handen op z’n rug had gebonden. Bovendien waren er zoveel mensen binnen dat hij niet kon ontsnappen en had hij geen wapen of stuk hout of iets anders waarmee hij zich had kunnen verdedigen tegen de aanwezigen. Maar, heren, u weet denk ik ook wel dat schuldigen niet toegeven dat hun vijanden de waarheid spreken, maar dat ze door zelf te liegen en dergelijke verhalen te verzinnen proberen de woede van de toehoorders op te wekken tegen hen die het recht aan hun kant hebben. - ^ Lees nu eerst de wet voor. Wet3. Hij bestreed het niet, heren, maar gaêz^ü vergrijp toe en bad en smeekte om niet te hoeven sterven en hij was bereid een boete te betalen. Maar ik ging niet accoord met zijn voorstel tot genoegdoening, maar wilde liever de wet van de stad laten gelden en ik paste die straf toe die u voor dergelijke gevallen hebt vastgesteld omdat u die het rechtvaardigst achtte. Getuigen hiervoor, wilt u het podium opkomen. Getuigen. En lees ook de wet voor die op de zuil van de Areopagus staat. Wet. U hoort, heren, dat ook de rechtbank van de Areopagus, die volgens traditie ook nu nog vonnis wijst in moordzaken, uitdrukkelijk bepaald heeft, hem niet aan moord schuldig te verklaren die een minnaar bij zijn vrouw betrapt en zich zo op hem wreekt. En de wetgever beschouwde die straf zozeer als rechtvaardig in het geval van gehuwde vrouwen, dat hij ook bij maïtresses, hoewel die van minder belang zijn, dezelfde straf heeft opgelegd. Als hij een zwaardere straf dan deze ter beschikking had gehad bij wettige echtgenotes, zou hij die kennelijk hebben vastgesteld. Maar omdat hij in hun geval nu eenmaal geen ergere straf kon bedenken, heeft hij dezelfde straf als bij maïtresses gekozen. Lees ook de volgende wet voor. Wet. U hoort, heren, dat de wet een dubbele boete oplegt als iemand een Vrije persoon of een kind verkracht. Als het om een vrouw gaat, in een geval waarin doden is toegestaan, valt hij onder dezelfde bepalingen. Dus, heren, heeft de wetgever verkrachters minder willen straffen dan degenen die overreding gebruiken. Tegen de laatsten sprak hij 15
zich immers uit voor de dood, voor de eerstgenoemden bepaalde hij een dubbele boete, omdat hij van oordeel was dat verkrachters door hun slachtoffers gehaat worden, terwijl verleiders zo’n verderfelijke invloed uitoefenen dat ze zorgen dat andermans vrouwen zich vertrouwder voelen met hen dan met hun mannen. Daardoor raakt het hele huis in hun macht en is het niet meer uit te maken van wie de kinderen zijn, van de echtgenoten of van de minnaars. Daarom heeft de wetgever voor hen de doodstraf vastgesteld. Mij, heren, spreken de wetten dus niet alleen vrij van enig misdrijf, maar ze machtigen me zelfs die straf toe te passen. Het is nu aan u uit te maken of ze van kracht moeten zijn of niets waard zijn. Ik persoonlijk denk dat alle steden daarom wetten uitvaardigen, opdat wij ze in geval van twijfel kunnen raadplegen over wat ons te doen staat. Welnu, zij raden de slachtoffers in gevallen als deze aan zich zo te wreken. Ik verzoek u er net zo over te denken. Anders garandeert u verleiders een dusdanige veiligheid, dat u ook dieven zult aanmoedigen om maar te zeggen dat ze minnaars zijn. Ze weten dan immers dat, als ze beweren met die bedoeling andermans huis binnen te dringen, niemand hun een haar zal krenken. Want iedereen zal dan weten dat we de wetten over echtbreuk kunnen vergeten, maar slechts beducht moeten zijn voor uw uitspraak, die in alle gevallen de hoogste autoriteit is in de stad. En, heren, overweegt u het volgende. Zij beschuldigen mij ervan dat ik die dag de slavin zou hebben bevolen de jongeman te gaan halen. Nu zou ik denken, heren, dat ik gerechtigd was de verleider van mijn vrouw hoe dan ook te pakken te nemen. Goed, als ik bevolen had hem te gaan halen nadat er alleen woorden gewisseld waren, zonder dat er in feite iets gebeurd was, dan had ik onjuist gehandeld. Maar als ik, nadat er onherstelbare dingen gebeurd waren en hij al dikwijls mijn huis was binnengekomen, hem op welke manier ook te pakken had gekregen, zou ik denken dat mij niets te verwijten viel. Maar u zult op grond van het volgende gemakkelijk inzien dat ze ook op dit punt liegen. Ik zei u al, heren, dat ik mijn vertrouwde vriend Sostratos tegenkwam toen hij omstreeks zonsondergang van het land kwam, dat hij bij mij at en na het eten vertrok. Overweegt u, heren, eerst eens dit: als ik Eratosthenes die nacht in de val had willen lokken, had ik dan niet beter zelf ergens anders kunnen eten, dan thuis een gast mee te brengen? In het laatste geval had hij toch niet zo gauw mijn huis durven binnendringen. En denkt u dat ik vervolgens mijn gast had laten gaan en alleen en onbeschermd was achtergebleven, of dat ik hem zou hebben gevraagd te blijven om me te helpen de minnaar te straffen? Ten derde, heren, denkt u niet dat ik in dat geval mijn vrienden overdag gewaarschuwd zou hebben en hen zou hebben verzocht bijeen te komen in het huis van een van hen, zo dicht mogelijk in de buurt, liever dan, zodra ik het gemerkt had, ‘s nachts rond te hollen zonder te weten wie ik thuis aan zou treffen en wie niet^ Ik ben nog bij Harmodios en een ander geweest die niet in de stad waren (want dat wist ik niet) en anderen trof ik niet thuis, maar ik nam mee wie ik kon. Denkt u niet dat ik, als ik het van tevoren geweten had, slaven had ingezet en het mijn vrienden had laten weten, om zelf zo veilig mogelijk naar binnen te gaan (want hoe kon ik weten of hij niet ook een wapen had?) en om zoveel mogelijk getuigen te hebben bij mijn wraak? Maar nu nam ik, omdat ik niets van de gebeurtenissen in die nacht had voorzien, mee wie ik kon. Getuigen daarvoor, komt u alstublieft het podium op. Getuigen. U hebt de getuigen gehoord, heren. En vraagt u zich bij uw overwegingen over deze zaak ook af, of er ooit vijandschap heeft bestaan tussen Eratosthenes en mij behalve 16
hierom. U zult daar geen spoor van vinden. Hij had me niet vals beschuldigd, had niet geprobeerd me te laten verbannen uit de stad, had me geen civiel proces aangedaan en wist niets van me waarom ik, uit angst dat iemand het te weten zou komen, z’n dood zou wensen. Evenmin hoopte ik er rijker van te worden als ik mijn doel bereikte. Want er zijn mensen die elkaar om dergelijke redenen naar het leven staan. Er was geen sprake van een scheldpartij of een dronkemansruzie of een ander conflict tussen ons, sterker nog, ik had de man zelfs nog nooit gezien behalve in die nacht. Met welke bedoeling zou ik nu een dergelijk risico hebben gelopen, als hij me niet het ergst denkbare onrecht had aangedaan? En zou ik dan zelf getuigen bij mijn misdaad hebben geroepen, terwijl ik, als ik hem ten onrechte uit de weg had willen ruimen, dat had kunnen doen zonder dat iemand ervan wist? Ik vind dan ook, heren, dat ik die wraak niet in mijn eigen belang heb genomen, maar in het belang van de hele stad. Want wanneer zulke boosdoeners zien wat voor prijzen er zijn uitgeloofd voor dergelijke misdaden, zullen ze minder geneigd zijn ze te begaan, zeker als ze zien dat u er ook zo over denkt. Anders is het maar beter de bestaande wetten af te schaffen en andere uit te vaardigen, die mannen die op hun vrouwen passen straffen en hun belagers volledig vrijuit laten gaan. Dat zou immers heel wat eerlijker zijn dan dat burgers door de wetten in de val worden gelokt. Want die moedigen degene die een minnaar bij zijn vrouw betrapt aan met hem te doen wat hij maar wil, maar daarna blijken de processen gevaarlijker voor de gedupeerden dan voor degenen die tegen de wetten in andermans vrouwen onteren. Ik riskeer nu immers mijn leven, mijn geld en al mijn bezittingen, omdat ik de wetten van de stad gehoorzaamd heb.
NOTEN 1. Een uitsluitend door vrouwen gevierd religieus feest ter ere van Demeter en Kore. 2. Lacune in de tekst. 3. De strekking van de geciteerde wetten (de tweede is van Draco) valt in grote lijnen uit de tekst op te maken. Ik ben bij de vertaling uitgegaan van de editie van L. Gernet en M. Bizos, Lysias, Discours, Tome I (Paris 1955).
17
Natura artis magistra
G.J.M. Bartelink De culturele bijdrage van NRC-Handelsblad van 17 augustus 1990 was gewijd aan een belangwekkend en de eeuwen door veel behandeld thema: de verhouding tussen natuur en kunst. In een inleidend artikel ondernam de journalist Pieter Steinz een poging om de oorsprong van de blijkbaar spreekwoordelijke uitdrukking Natura artis magistra op te sporen. De constatering dat de gedachte ongetwijfeld op de Oudheid terugging werd naderhand door enkele ingezonden stukken bevestigd, maar de auteur toonde zich duidelijk teleurgesteld dat de letterlijke formulering van de uitdrukking - allerwegen bekend als de spreuk boven de ingang van de Amsterdamse dierentuin (Artis!) - nergens door hem vóór de stichting van de diergaarde in 1838 door het Koninklijk Zoölogisch Genootschap van die naam kon worden getraceerd, te meer daar men uit het eerste bezoekersgidsje van Artis uit 1843 kan opmaken dat de uitdrukking destijds in die vorm een spreekwoordelijk karakter had. Wijsmuller, een van de stichters, schreef hierin een “historisch overzigt”, waarin hij kritiek op de Latijnse naam van de dierentuin voorzichtig afwees: “Het is mogelijk dat ook de latijnsche titel de aandacht opwekte; en het is vreemd dat onderscheidene wetenschappenlijke instellingen te Amsterdam een latijnsche zinspreuk voeren... Wij houden het er voor, dat de stichters van dit genootschap, zij het ook geen gelukkige, dan toch een verstandige keuze deden. Zij handelden zonderde minste aanmatiging, en stelden liever eene algemeen bekende spreuk boven de poort, dan het verwijt op zich te laden, iets een naam te geven, waarop het nog geene aanspraak had”. Misschien zou een neolatinist een vingerwijzing kunnen geven, of er teksten uit de 18e of het begin van de 19e eeuw bestaan waarin de spreuk voorkomt. Onze bedoeling is alleen nog eens naar de bronnen in de Oudheid te kijken en met wat speurwerk te pogen het historische beeld helderder te krijgen. Allereerst dient er evenwel op gewezen te worden dat de uitdrukking Natura artis magistra. die gewoonlijk als vanzelfsprekend vertaald wordt met “De natuur is de leermeesteres van de kunst”, tengevolge van de scala van betekenissen van zowel natura (φ_σισ) als ars (τÛχνη) een ruimere interpretatie blijkt toe te laten. Ars kan iedere vaardigheid of kunde aanduiden, zowel kunstvaardigheid en wetenschap als praktische vaardigheden. En natura kan betrekking hebben op de scheppende kracht in het heelal, ze kan al het geschapene aanduiden, maar ook de in natuur heersende 18
orde en de door de natuur in de levende wezens gelegde kracht. Zo komt ars soms naast natura voor in een context waarin de laatste term op een individueel persoon betrokken is en de betekenis “natuurlijke aanleg” heeft. Er zijn nu eenmaal artes die niet door vlijtige oefening alleen te leren zijn en die men zonder een zekere dosis talent nooit goed zal kunnen beheersen. Men kan, aldus Quintilianus (Instituyio oratoria I, Prol. 26), alleen een goed rhetor worden als men voldoende begaafd is: Illud tamen in primis testandum est, nihil praecepta atque artes valere, nisi adiuvante natura (“Maar allereerst dient men nadrukkelijk te stellen dat voorschriften en methodische scholing niets uithalen als ze niet door natuurlijke aanleg gesteund worden”). Maar, aldus deze pedagoog in de redenaarskunst, zelfs de meest begaafde zal onder leiding in theorie en praktijk aan de verdere ontplooiing van zijn talenten moeten werken (Institutio oratoria 2, 8, 3.8 en 12, 2,4). De bronnen voor de uitdrukking Natura artis magistra blijken vooral in filosofische geschriften te vinden te zijn. Het gaat voornamelijk om de Epicureeërs en de Stoïcijnen, maar ook Aristoteles’ uitspraak dat de menselijke vaardigheid de natuur nabootst, heeft de eeuwen door echo’s gehad. De Epicureïsche lijn Onze spreuk doet onmiddellijk denken aan Epicureïsche ideeën over de ontwikkelingsgeschiedenis van de mensheid zoals die bijvoorbeeld in het 5e boek van Lucretius’ Dererum natura beschreven wordt. Daar is sprake van een geleidelijk ontwikkelingsproces waarbij de mens in de eerste fase van zijn bestaan door waarneming van de vele verschijnselen in de natuur om hem heen en door vervolgens na te bootsen wat voor hem bruikbaar was, tot een hoger niveau wist te komen. Met name in De rerum natura 5, 1241 - 1457 staat de gedachte dat de natuur de ïeermeesteres van de verschillende artes geweest is, centraal. Hier vinden we een volstrekt andere opvatting dan die volgens welke de goden als ερεταÝ (uitvinders) van de verschillende kunsten en vaardigheden gezien werden, zoals Apollo van de muziek, Athene van het weven en Ceres van de akkerbouw. Lucretius beschrijft, overigens zonder van natura magistra te spreken, hoe de natuur de mensen het smelten van metalen leerde doordat ze metaaladers bij bosbranden hadden zien smelten, hoe spinnewebben de vrouwen tot het beoefenen van de weefkunst inspireerden, hoe men poten en planten leerde toen men zag hoe van de bomen gevallen eikels en bessen wortel ‘schoten en hoe voor de oudste muziek het gezang van de vogels en het melodisch suizen van de wind het voorbeeld was. Dezelfde gedachte vinden we reeds in de 5e eeuw v. Chr. bij Democritus, zoals Plutarchus in De sollertia animalium 20 (974a) zegt: “Deze wil aantonen dat wij in de allerbelangrijkste zaken leerlingen van de dieren zijn, van de spin in het weven en stoppen, van de zwaluw bij het bouwen van huizen en van de zangvogels, de zwaan en de nachtegaal, bij het zingen, krachtens nabootsing”. Een directe echo van dergelijke gedachten klinkt door in een gedicht van John Dryden (Annus Mirabilis CLV): By viewing nature, nature’s handmaid art Makes mighty things from small beginnings grow: Thus fishes first to shipping did impart, Their tail the rudder, and their head the prow.
19
Verwant hiermee is de gedachte, die wij bij andere auteurs uit de Oudheid aantreffen, dat de natuur de mens langs de weg van experimenten, allereerst op het gebied van de landbouw die als de basis van de beschaving beschouwd werd, op een hoger plan gebracht had. Zo is voor Varro de landbouw een ars, die de natuur ons langs de twee wegen van ervaring en navolging heeft bijgebracht (Rerum rusticarum 1,18,7): Bivium nobis ad culturam dedit natura, experientiam et imitationem. Antiquissimi agricoiae temptando pleraque constituerunt, liberi eorum magnam partem imitando (“De natuur gaf ons een dubbele baan die naar beschaving voerde, nl. ervaring en navolging. De allereerste landbouwers hebben door middel van experimenten tal van gegevens weten te achterhalen, hun kinderen hebben dit voornamelijk weten te bereiken door in hun voetsporen te treden”). De opvattingen van de Stoïcijnen Bij de Stoïcijnen is natura (γριεκσ) een centrale term. Ze huldigen de opvatting dat de natuur, gedefinieerd als een ignis artificiosus (γριεκσγριεκσ: “kunstvaardig vuur”)1 voor de mens een leermeesteres is, wanneer hij zich bepaalde vaardigheden eigen wil maken. In Cicero’s De natura deorum 2, 57, 22 komen wij dicht bij de formulering Natura artis magistra. In de verwoording van de Stoïcijnse zienswijze lezen wij de volgende passage: Zeno igitur naturam ita definit ut eam dicat ignem esse artificiosum ad gignendum progredientem via. Censet enim artis maxime proprium esse creare et gignere, quodque in operibus nostrarum artium manus efficiat, id multo artificiosius naturam efficere, id est, ut dixi, ignem artificiosum, magistrum artium reliquarum. Atque hac quidem ratione omnis natura artificiosa2 est, quod habet quasi viam quandam et sectam quam sequatur. (“Zeno definieert de natuur derhalve aldus, dat hij zegt dat ze een kunstvaardig vuur is dat methodisch te werk gaat bij het scheppingsproces. Want hij is de mening toegedaan dat het aan de kunstvaardigheid bij uitstek eigen is te scheppen en voort te brengen en dat, wat de hand tot stand brengt bij onze menselijke kunstwerken, de natuur nog veel kunstvoller doet, het kunstvaardig vuur dus, zoals ik zojuist zei, de leermeester vun de overige kunsten. En in dit opzicht is de hele natuur kunstvaardig dat ze als het ware een methode en richtsnoer heeft om ons te volgen”). In De beneficiis IV 6,6 - 7,1 spreekt de Stoïcijn Seneca over de werking van de natuur in de afzonderlijke mens. Ze brengt de in ons aanwezige kiem van de talenten tot ontwikkeling. In deze passage komen de termen natura, ars en magister in elkaars onmiddellijke omgeving voor. Insita sunt nobis omnium aetatum omniumque artium semina magisterque ex occulto deus producit ingenia. “Natura, inquis, haec mihi praestat”. Non intellegis te, cum hoc dicis, mutare nomen deo? Quidenim aliud est natura quam deus et divina ratio toti mundo partibusque eius inserta? Quotiens voles, tibi licet aliterhunc auctorem rerum nostrarum compellare. (“De zaden van alle leeftijden en van alle kunstvaardigheden zijn bij ons ingeplant en als een leermeester brengt god in het verborgene de talenten tot ontplooiing. ‘Het is de natuur, zeg je, ‘die mij dit schenkt’. Begrijp je niet dat je door deze formulering god een andere naam geeft? Want wat is de natuur anders dan god en de goddelijke logos die de hele kosmos en zijn delen doordringt? Zo dikwijls als je wilt, mag je deze schepper van het menselijk bestel met een andere naam aanspreken”). Zo zegt Seneca el20
ders: “De natuur heeft ons de kiemen van de kennis gegeven” (Epistula ad Lucilium 120,3). Enkele voorbeelden van de tournure ‘natura magistra’ “De natuur is onze leermeesteres” is een formulering die men, in ethische zin, voornamelijk in Stoïcijnse geschriften aantreft. Secundum naturam vivere (“volgens de natuur leven”) is immers een van de grondregels van de Stoa en volgens deze filosofie zijn de wetten van de natuur een richtsnoer waarnaar men zijn leven dient in te richten. Als voorbeeld kan een passage bij Seneca dienen (Epistula ad Lucilium 45,9): qui natura magistra utitur, ad illius leges componitur, sic vivit quomodo illa praescripsit (“Wie de natuur als leermeesteres heeft, richt zich naar haar wetten en leeft volgens haar voorschriften”). Cicero spreekt van de natuur als leidsvrouwe (natura dux): De officiis 1,100 en Tusculanae disputationes 1,13.30. Resonanties van dergelijke formuleringen klinken door in christelijke teksten. De menselijke ziel, aldus Tertullianus (De testimonio animae 5,1), is een leerling van de natuur: Magistra natura, anima discipula est. Quidquid aut illa edocuit aut ista perdidicit, a deo traditum est, magistro scilicet ipsius naturae (“De natuur is de leermeesteres, de ziel is de leerling. Wat de eerste heeft onderricht en de laatste in zich heeft opgenomen, is door god, de leermeester immers van de natuur zelf, overgeleverd”). Bij dezelfde schrijver vinden wij in De resurrectione mortuorum 12,8 nog een andere tekst met natura magistra: praemisit tibi naturam magistram, quo facilius credas prophetiae, discipulus ante naturae (“Voordien zond hij je de natuur als leermeesteres opdat je, vóór die tijd leerling van de natuur, de profetie gemakkelijker zou geloven”; vergelijk ook van dezelfde auteur De corona 5,1). Reeds in Paulus’ Romeinenbrief (l ,19 w.) ontdekken wij sporen van een dergelijke traditie: de mens kan uit de schepping opmaken dat er een natuurlijke wet bestaat die aan de geschreven wetten voorafgaat. De verbinding ‘artis magistra9 Hoewel, voorzover ons bekend, niet als bepaling van natura, vinden wij in de Latijnse literatuur een enkel voorbeeld van de verbinding artis magistra. Allereerst in een van de Heldinne-brieven van Ovidius (Epistula Sapphus ad Phaonem 83), waar de Muze Thalia deze eretitel krijgt: Sive abeunt studia in mores artisque magistra Ingenium nobis molle Thalia facit.
(“Hetzij interesse in gewoonte overgaat en Thalia, de leermeesteres in de kunst ons talent plooibaar maakt”). Er is ook een Griekse pendant γριεκσ γριεκσ, die al vroeg voorkomt, nl. in de Prometheus van Aeschylus (vers 110 γριεκσ γριεκσγριεκσγριεκσ γριεκσ γριεκσ γριεκσ γριεκσ; vergelijk ook de verzen 254 en 506): “de gestolen vuurbron, die de leermeester van iedere vaardigheid voor de stervelingen gebleken is”. Vanwege de woordplaatsing willen wij hier eveneens de als slot van een hexameter fungerende verbinding arte magistra vermelden (“met meesterlijke kunstvaardigheid”). Ze komt tweemaal bij Vergilius voor (Aeneïs 8,442 en 12,427) en is naderhand 21
door de vijfde-eeuwse dichter Sidonius Apollinaris aan de poeta maximus van de Romeinen ontleend (Carmina 2,420; 11,30). Natura docet Dat de natuur de leermeesteres van de artes is, wordt ook door de formulering natura docet (indertijd gekozen als naam voor het natuurhistorisch museum in Denekamp) tot uitdrukking bracht. Bij Cicero vinden wij de volgende uitspraak: “Ontelbare vaardigheden zijn er uitgevonden, omdat de natuur ons die leerde” (De legibus 1,26 artes innumerabiles repertae sunt docente natura). Elders spreekt hij van de natuur die begon te onderrichten (De finibus 5,59 natura ... instituit docere). Enkele andere teksten zijn Paulus, Ad Corinthios I 11,14 nec ipsa natura docet vos (‘En leert de natuur zelf u niet”) en de embleem-tekst Natura doctrice (‘Terwijl de natuur onze leermeesteres is”)4. De onbekende auteur van de retorica-handleiding Ad Herennium (ca. 85 v Chr.) merkt op dat de natuur zelf ons allerlei retorische principes leert (3, 21-22). Docet ergo nos ipsa natura, quid oporteat fieri. Hoc modo naturae subpeditabitur doctrina. Nam utraque altera separata minus erit firma, ita tamen multo plus in doctrina atque arte praesidii sit .... Solis exortus, cursus, occasus nemo admiratur, propterea quia cotidie fiunt; ut ecclipsis solis mirantur. quia raro accidunt, et solis ecclipsis magis mirantur quam lunae, propterea quod haec crebriores sunt. Docet ergo se natura vulgari et usitata re non exsuscitari, novitate et insigni quodam negotie commoveri. Imitetur ars igitur naturam et, quod ea desiderat. inveniat, quod ostendit, sequatur. Nihil enim est quod aut natura extremum invenerit aut doctrina primum, sed rerum principia ab ingenio profecta sunt, exitus disciplina comparantur. (“De natuur zelf leert ons dus. wat er gebeuren moet. Zo zal het onderricht de natuurlijke aanleg steunen. Afzonderlijk zullen deze elk van beide minder uitwerking hebben, met dit voorbehoud dat onderricht en scholing veel meer steun bieden ... Overhel opkomen, de baan en het ondergaan van de zon verbaast niemand zich, omdat dit een alledaags gebeuren is; maar over zonsverduisteringen verbaast men zich wel, omdat die zelden plaats vinden; en over zonsverduisteringen verbaast men zich meer dan over maansverduisteringen, omdat de laatste vaker voorkomen. De natuur leert dus dat men zich niet opwindt over iets dat gewoon en gebruikelijk is, maar dat men door het verrassende en opvallende getroffen wordt. Laat de vaardigheid derhalve de natuur nabootsen en laat ze ontdekken wat de natuur verlangt, en navolgen wat ze ons voorhoudt. Niets is er immers dat de natuur het laatst of dat het systematisch onderricht het eerst ontdekt heeft, maar het begin van alle vaardigheid gaat uit van het natuurlijke talent, wat evenwel daarna komt, verwerft men zich door praktische scholing”). Ars naturae imitatio Reeds kwam terloops de zegswijze ter sprake dat iedere menselijke vaardigheid een nabootsing van de natuur is. Wij vinden ze bij Seneca, die een voorkeur heeft voor spreekwoordelijke uitdrukkingen (Epistula ad Lucilium 65,3 Omnis ars naturae imitatio est). Aan de wieg van deze formulering staat Aristoteles: γριεκσ γριεκσγριεκσ γριεκσ (De physica auscultatione 2,2; 194 a 21; “de menselijke vaardigheid bootst de natuur na”). 22
Plinius Maior le1gt de beroemde beeldhouwer Lysippus een dergelijke uitspraak in de mond: “Want op de vraag, wie hij van zijn voorgangers navolgde, had hij gezegd, na op hun grote aantal te hebben gewezen, dat men de natuur zelf moest navolgen, niet een kunstenaar” (Naturalis historia 34,61 Eum enim interrogatum, quem sequeretur antecedentium, dixisse, monstrata hominum multitudine, naturam ipsam umitandam, non artificem). Het verdient vermelding dat Multatuli in zijn Duizend-en eenige hoofdstukken over specialiteiten (eerste druk 1871, p. 102) een soortgelijke gedachte uitspreekt: “Men rigt zich - gemakshalve en om verantwoord te zijn - naar meesters in de kunst, en vergeet dat de/e hunne waarde juist daaraan ontleenden, dat zij zich niet rigtten naar een meester. De eenige leermeesteres, de artis magistra, die het regt heeft haren discipelen een geldig doctors-diploom uittereiken, is de aard der dingen. Wie ’t versmaadde te studeren op die hoogeschool, zal ten-allen-tijde een brekebeen blijven”. De gedachte dat de kunst de natuur navolgt wordt evenwel ook soms bewust omgedraaid: de kunst overtreft de natuur. Zo zegt de middeleeuwse dichter Hildebert van Lavardin (Carmina 36,33-34) vol bewondering voor de prachtige godenbeelden van het oude Rome: Non potuit natura deos hoc ore creare Quo miranda deum signa creavit homo. “Niet vermocht de natuur de goden zulk een gestalte te geven, Als van de goden de mens heerlijke beelden ontwierp”5.
Ba het spreek woordenboek van Walther6 lezen wij formuleringen als: Ars et naturam frangere potest (14917 “De kunst kan zelfs de natuur breken”) en Ars est tamen dux quam natura certior (14916a “De kunst is evenwel een betrouwbaarder leidsvrouwe dan de natuur”). Elders is in de spreekwoorden sprake van een harmonieuze verhouding tussen natura en ars: Ars perficit naturam (N.S. 925 “De kunst vervolmaakt de natuur”); Ars cum natura ad salutem conspirat (N.S. 913 “Vaardigheid werkt met de natuur samen tot ons welzijn”); Naturam ars iuvat (N.S. 923 c “Vaardigheid helpt de natuur”). Maar eindigen wij met enkele voorbeelden, die ons uitgangspunt meer benaderen: Ars potens, natura vero triplo potentior (14925 a l “De kunst is machtig, maar de natuur vele malen machtiger”) en Ars potest laborque multum, plus tamen natura agit (14925 b “Vaardigheid en inspanning vermogen veel, maar de natuur bewerkt meer”). De natuur is immers de enige moeder van alle vaardigheden (N.S. 4991): Natura mater oï^n^n} unica artium est. AANTEKENINGEN 1. Cf. Zeno, in H. von Arnim, Stoicorum Veterum Fragmenta l, (1921) p. 71. 2. Cf. even verder (De natura deorum 2,58) mundi ... natura non artificiosa solum, sed plane artifex ab eodem Zenone dicitur “De natuur ... van het heelal wordt door diezelfde Zeno niet alleen kunstvaardig genoemd maar zelfs kunstvaardig schepper”). Deze tournure natura artifex is tot in de late Oudheid te traceren (zie Thesaurus Linguae Latinae II 700-701). Zo bijv. bij Boëthius, In Porphyrii Isagogen commentorum editio duplex (begin): natura nos ita quasi quaedam benigna artifex humanitatis excoluit (“De natuur heeft ons zo als een welwillend kunstenaar op het gebied van de menselijke beschaving op een hoger peil gebracht”).
23
3. Vergelijk ook een onzeker fragment van Aeschylus, Tragicorum Graecorum Fragmenta 5, Aeschylus, ed. St. Radt, Göttingen 1985, p. 505 (Dubia F 474: Plutarchus, De capienda ex inimicitiis utilitate 2,86): τÛχνησ πÀσησ στιν ργανον (sc. τe πρ). 4. Zie A. Henkel en A. Schone, Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVIL Jahrhunderts, Stuttgart 1967, no. 457. 5. Cf. P von Moos, Hildebert von Lavardin, 1056-1133 (Pariser Historische Studiën, hrsg. v. Deutschen Hist. Inst. in Paris III), Stuttgart 1965, p. 252. 6. Hans Walther, Proverbia sententiaeque Latinitatis Medii Aevi. Lateinische Sprichwörter und Sentenzen des Mittelalters in alphabetischer Anordnung. 1-6, Göttingen 1963-1969; Proverbia sententiaeque Laiinitatis Medii ac Recentioris Aevi. Nova Series. Lateinische Sprichwörter und Sentenzen des Mittelalters und der frühen Neuzeit in alphabetischer Anordnung. Neue Reihe. Aus dem Nachlass von Hans Walther herausg. v. Paul Gerhard Schmidt. 7-9, Göttingen 1982-1986 (= N.S.).
24
Iliasreceptie in de moderne Nederlandse literatuur Piet Gerbrandy Sommige classici zijn van mening dat literatuur die iets met de oudheid te maken heeft, automatisch interessant is: van wat klassiek is, zou verder niet beargumenteerd hoeven te worden waarom het waardevol is. Die opvatting komt mij twijfelachtig voor. Juist nu we in Nederland proberen het eindexamen klassieke talen zo vorm te geven, dat de kandidaten o.a. leren oog te krijgen voor het Nachleben van de oudheid, is het zaak moderne teksten aan te dragen die ook voor niet-klassiek geschoolden de moeite waard zijn. In het receptie-hoofdstuk uit Hektors Noodlot, de Iliasuitgave die deze cursus op veel scholen gebruikt wordt, heb ik dan ook getracht een aantal interessante teksten bijeen te brengen, waaruit men een representatief beeld zou kunnen krijgen van de Iliasreceptie door de eeuwen heen, met name in Nederland. Maar er is natuurlijk geen sprake van, dat dat hoofdstuk volledig zou zijn. Hoewel de Ilias lang niet zo populair is geweest als de Odyssee, kan haar receptie geïllustreerd worden met tal van boeiende gedichten en verhalen, zonder dat men zijn toevlucht behoeft te nemen tot derderangs broddelwerk. Als we even afzien van vertalingen, kan een literair werk op ruwweg vijf verschillende manieren (iedere indeling is kunstmatig) worden geïncorporeerd in het werk van een latere auteur. Deze kan de oudere tekst citeren, bewerken, of parodiëren, hij kan allusies maken, en hij kan hem verwerpen. Van zo’n verwerping vindt men doorgaans niets terug in de tekst zelf, hoogstens zou er gewezen kunnen worden op interviews waarin auteurs zich tegen de traditie afzetten. Uit de moderne Nederlandse literatuur ken ik geen directe parodie op de Ilias, maar citaten, allusies en bewerkingen van bepaalde passages zijn er wel. In dit artikel behandel ik er vier. Willem Brakman, Inferno In zijn in 1991 verschenen roman Inferno vertelt Willem Brakman een werkelijk krankzinnig verhaal over een uit de hand lopende excursie naar de hel. De duivel verzaakt daar zijn plichten, er wordt niet meer als vanouds gemarteld, een Jan Salie-geest heeft bezit genomen van de ganse onderwereld. Door enkele verontruste notabelen wordt een actie op touw gezet: door een veldtocht tegen de hemel te ondernemen, hopen zij een réveil van oprechte slechtheid te kunnen entameren en de hel met een 25
nieuw elan te bezielen. Van alle kanten worden oud-strijders opgeroepen zich bij de onderneming aan te sluiten, maar eigenlijk zijn zij te bejaard en te gebrekkig om nog iets uit te richten. Een stoet vol hologige ademnood piepte en rochelde voorbij, elkaar vasthoudend; sommigen klapten met één vleugel, anderen met twee. Het was een spookachtig gezicht omdat ze om camouflageredenen met fijn mergelpoeder waren bestoven en danig waren vergrijsd. Zo te horen stemde het de luitenant ook mild, want hij overspoelde de soldeniers met raadgevingen en waarschuwingen: ^Uitkijken voor gladde stukken! Bij struikelen direct door de knieën zakken anders kost het een heup. Kleine stappen, een waggeltje is al goed genoeg en als dat nodig is de vrije hand op de breuk houden. Bij scheuten in de borst direct aan de kant, bij spierkramp de hand opsteken en ik kom eraan. Niet stilstaan in de wind als jullie bezweet zijn en wie alles laat lopen mag uitvallen.” “Dat zijn de verwarringstroepen,” zei de heer Paap met een zekere trots, “die moet u niet onderschatten. In de slag wijzen ze de vijand op iets dat er helemaal niet is, en roepen de vreemdste dingen zoals pas op uw veters, waar is mijn fiets, wijzen behulpzaam maar gegeneerd op een zogenaamd open gulp, laten struikelen over hun stok, vragen om een vuurtje maar als ze goed op dreef zijn halen ze de tegenstander toch fiks onderuit. Sommigen hebben de Slag om Yperen nog meegemaakt of anders kennen ze wel iemand die dat heeft gedaan.”
Onder de initiatiefnemers bevindt zich de classicus Holm, die aan een etymologisch woordenboek werkt. Op de zojuist geciteerde troepenschouw reageert hij als volgt: “Wat een étrange mélange,” zei de heer Holm opeens heel dichtbij, “ik vraag mij werkelijk af wat ik doe hier. Denk aan de edele Hector, verslagen voor de muren van Troje. ‘Hij’, staat er, bleef liggen op het slagveld, maar ‘hijzelf daalde af in ‘t schimmenrijk. Dat heb ik mij altijd gewenst, ik zakte in elkaar in de Fuchsiastraat, nog helemaal vol van mijn etymologisch woordenboek, ikzelf daalde echter af naar Hades, naar iets dat ik mij voorstelde als een schemerig etymologisch woordenboek met onweer in de lucht. Denk u eens in, Charon, de Styx, Hermes Psychopompos en dan dit, het lijkt potdikke wel het Alexanderveld.”
Een heus Iliascitaat! En welke functie heeft het hier? Zo’n aanhaling past natuurlijk ïoed bij een classicus. Maar Brakman selecteert door zulk soort alinea’s wel een bepaald publiek uit. Misschien wil hij een band met zijn lezers scheppen door te refereren aan een gemeenschappelijke leeservaring, want gymnasiasten voelen zich meteen thuis, terwijl niet-klassiek geschoolden zich wellicht buitengesloten voelen en Brakman zullen betichten van een snobistisch vertoon van nodeloze eruditie. Maar classici weten, dat de door Holm geciteerde woorden in de Ilias helemaal niet voorkomen. Holm verhaspelt de opening van de Ilias, waar de zielen van de gesneuvelden naar de onderwereld afdalen, terwijl de helden zelf honden en roofvogels tot maaltijd strekken. Brakman draait de situatie dus om, hetgeen aardig past bij de teneur van het boek, waarin hel en gewone wereld, goed en kwaad elkaars plaats hebben ingenomen. Bovendien typeert het nepcitaat Holm als een pedante oplichter. Ofschoon Inferno absoluut niet voor een enge gymnasiale incrowd geschreven is, levert oppervlakkige kennis van de Ilias dus toch iets op. Wilfred Smit, Klein epos Wilfred Smit (1933-72) is allereerst bekend om zijn poëzie: enigszins raadselachtige miniaturen met een uiterst precieuze stijl. Hoewel sommige gedichten een verontrus26
tende sfeer oproepen, krijgt de lezer voortdurend het gevoel dat er een spel gespeeld wordt, een spel waarvan hij de regels niet kent. Kleuren spelen in zijn werk een prominente rol. Smit, die Slavist was, publiceerde in 1961 het verhaal Klein epos, dat in 6 bladzijden een gegeven uit de Ilias verwerkt. De verteller spreekt zijn protagonisten aan in de tweede persoon; op de laatste alinea na, waar hij het tegen Aehilleus heeft, is steeds Patroklos de aangesprokene: Patroklos, Je bent een jongen van goeden huize, zoiets verraadt zich. Wanneer je je weg in het kamp niet kunt vinden - zoals nu - barstje niet meteen uit in verwensingen. Aldus de aanhef. De verteller kent de verborgen verlangens van Patroklos en laat voortdurend merken dat hij de jongeman niet helemaal voor vol aanziet. Patroklos is in het kamp op zoek naar de tent waar officierskleding bewaard wordt. De regen komt bij bakken uit de hemel neer, alles ziet grauw van de modder. Het feit dat die hele oorlog voor een hoer wordt gevoerd, maakt Patroklos niet bepaald enthousiast. En dan hij met wie je de tent deelt - die al weken bokkig is, bezocht van de zwaarste melancholie. Wat moet je met een vriend-officier in de tent die alleen maar op bed ligt, en alsmaar beledigd is - en weer is een vrouw de oorzaak, een slavin, niet eens een hoer. Ditmaal durf je haar naam uit te spreken: Briseïs. steeds dezelfde natte plak voor op haar kleed, daar waar de schoot is. Godbetert, de vriend waar je mee bent opgegroeid, weliswaar ouder in rang -die wel zegt dat hij van je houdt- maar als je hem nodig hebt, slaapt hij. trekt zich zelfs niet af, ook al bied je hem daarbij je hulp aan...
Als hij eenmaal de bewuste tent - de uitdragerij van je vriend Aehilleus - heeft gevonden, meet een onderdanige slaaf hem een veel te ruim zittende wapenuitrusting aan. Vervolgens beent Patroklos weer terug naar de tent van Aehilleus. Met een hand, zoals de oude wijven van dichters meenden dat een heldenhand zijn zou, rood en behaard, scheur je het zeil weg dat de opening afsluit van je tent; zo Aehilleus ontdekkend op bed, Aehilleus met z’n aan de slapen grijzend gefriseerd hoofd, je bilmaat - zoals de manschap het oneerbiedig noemt - in een hemd op het rustbed. Hij probeert, de overdonderde, te gaan /itten, spreidt daarbij z’n gans niet edele dijen, zodat het zwarte nest toont, waarin de toren omligt - /elfs dat heeft die slavin niet overeind kunnen houden. Je hebt deze mokkende, wat aftandse officier in je macht, Patroklos - vraag niet, beveel! Geef op dat schild met al die snorrepijperijen en parels ... wordt [sic] maar grof, Patroklos, de Peilden zijn tenslotte niet anders dan een rijkgeworden vissersgeslacht. Hier dat zwaard - datje moeder uit haar rederij heeft kunnen fourneren .... Hij herkent je zo niet. Patroklos, een druipende halfgod met parels water in het haar en om de neusvleugels, gehuld in een donkerrode wolk. Hij geeft je de wapens, vraagt niet waarom en met welk recht, maakt een beweging of hij je hand wil grijpen, kussen.
Patroklos
laat
zich
nu
door
de
manschappen
meevoeren
naar
Troje.
Je staat al voor Troj e. houwt je h a n den stuk en rauw, je bent al dood, Patroklos. de keel doorboord, anders had de keelband aan je helm je wel gewurgd toen je viel; de mooiste helderrode straal komt niet uit het gat in je nek, niet uit de snede onder je keel vandaan maar uitje mond. Pathos dat zich verslikt...
In de alinea hierna, de laatste, spreekt de verteller zijn minachting voor Aehilleus uit. Het meest opmerkelijk is misschien, dat Aehilleus zich, in tegenstelling tot wat erin de Ilias staat, helemaal niet bemoeit met Patroklos’ plan. De homerische Aehilleus drukt Patroklos immers op het hart meteen terug te komen nadat hij de Trojanen zal hebben teruggedreven: Achilleus is bang dat Patroklos anders heldendaden zal ver27
richten, die hij liever voor zichzelf wil bewaren. Smits Achilleus is daarentegen een uitgesproken slappeling. De wat ranzige sexualiteit die uit het verhaal spreekt, stoelt niet direct op de Ilias zelf. Toch zijn er met enige goede wil in de Ilias wel aanwijzingen te vinden voor de veronderstelling dat Patroklos en Achilleus ‘het’ met elkaar doen. Wanner Thetis in boek Q Achilleus komt aansporen zijn mateloos verdriet om de dood van zijn vriend te kanaliseren, zegt ze (vss. 130-131): γαθeν δb γυναιικÝ περ ν φιλÞτητι µÝσγεσθ\ (en het zou goed zijn als je nu eens met een vrouw naar bed ging). Maar de mythologische traditie heeft, misschien mede onder invloed van het verhaal over Achilleus’ travestie op Skyros, wel vaker gesuggereerd dat de beide vrienden geen platonische relatie - in de moderne zin - hadden. Deze bewerking van elementen uit de Ilias leunt tegen de parodie aan, hoewel de sfeer te wrang is om voor humor door te gaan. Het is duidelijk dat de verteller niet gelooft in edele motieven. Door de titel Klein epos roept de auteur de verwachting op, dat het over echte helden en heroïsche verrichtingen zal gaan. Deze illussie wordt vervolgens wreed verstoord. Ofschoon ook de verteller van de Ilias oog heeft voor de nachtzijde van het helden-ideaal, realiseert de lezer zich na Smits verhaal pas goed, hoe walgelijk de valse pathetiek van zo’n oorlog is. Frans Budé, Helena en ik Sommige gedichten zou men, met een term uit de schilderkunst, figuratief kunnen noemen, andere abstract. De Ilias is een figuratief dichtwerk, omdat zij verwijst naar een bepaalde werkelijkheid, die overigens best fictief kan zijn. In dergelijke literatuur wordt een bepaalde stand van zaken, een gebeurtenis, een gevoel beschreven. Aristoteles noemt dat Trep, uitbeelding. Maar er zijn ook gedichten die pretenderen niet naar de buitentalige werkelijkheid te verwijzen. Zij vormen hun eigen universum, dat alleen binnen dat gedicht geldigheid heeft, net zoals de kleuren op een schilderij van Karel Appel alleen maar een functie hebben ten opzichte van elkaar. Zulke gedichten of schilderijen kan men abstract of autonoom noemen. Het probleem met autonome poëzie is echter, dat het gebruikte materiaal buiten die gedichten wel degelijk betekenis heeft. Daarom worden er door die woorden altijd buitentalige associaties opgeroepen. Een goede dichter weet dat, en probeert uiteraard die stroom van beelden en associaties te structureren en te sturen. Weliswaar ‘gaan’ die gedichten niet over iets dat buiten hen staat, maar krijgt de lezer toch een indruk van coherentie, ook al ‘begrijpt’ hij niet precies wat de gedichten ‘betekenen’. Maar het is soms moeilijk aan te geven waar intuïtief ervaren eenheid ophoudt en baarlijke nonsens begint. De Maastrichter dichter Frans Budé (1945) behoorde duidelijk tot de autonome richting, maar zijn vijfde bundel, in 1991 verschenen onder de titel De onderwaterwind, lijkt figuratiever dan het vroegere werk. In de bundel komt een reeks voor met de titel Helena en ik. die weer in twee gedeelten uiteenvalt. Vruchtbaar groeiend en Waakzaam schuilend, die beide uit vier gedichten bestaan. In de eerste reeks wordt een geheime erotische ontmoeting beschreven. De ik in wie we misschien Paris mogen zien, wordt door een jij, Helena dus, ontboden naar een boot, om over te steken naar een andere wereld, die van de extase. De reeks eindigt met een gedicht waarin het poëtisch fixeren van een moment wordt beschreven als een orgasme. 28
In de tweede reeks. Waakzaam schuilend, heeft het zorgeloze genieten plaatsgemaakt voor diepgaande twijfels, grammaticaal o.a. tot uiting komend in een aantal vragen. Er is kennelijk een soort verwijdering tussen de geliefden opgetreden, maar na een scheiding proberen ze de draad weer op te pakken. In het tweede gedicht wordt een reis naar het zuiden genoemd, waarbij het feit dat de gelieven achtervolgd en gezocht worden een schaduw over het samenzijn werpt. Er is geluid dat niet bestaat, een onderaards geklaag dat niet wacht op de sneeuw die nog moet vallen. Morgen pas zullen ze ons zoeken gaan, onze namen roepen die wij achterlieten in het uitgewiste dal, lang voordat wij daar opnieuw ontstaan.
Dat opnieuw ontstaan zal niet alleen gebeuren, wanneer de mensen die hen zoeken hun namen roepen, maar ook wanneer de lezer de verscholen geliefden heeft ontdekt en hun een naam geeft. In de Ilias (Z 357-35 8) had Helena al voorspeld, dat toekomstige generaties over hen zouden zingen. In het derde gedicht lijkt de idylle niet meer te redden. Het slot van het laatste gedicht luidt als volgt: De kans dat ik versta, nog eerder straks verdwijn, mij haastend langs de hagen van je tuin
Het einde van de liefde valt samen met het einde van het gedicht. Als deze reeks iets met de Ilias uitstaande heeft, is het niet meer dan een vage allusie. Toch moeten we er in eerste instantie van uitgaan dat de dichter zijn titel met voorbedachten rade gekozen heeft. Wat voegt de mythologische associatie toe aan dit ogenschijnlijk zo moderne liefdesverhaal? Het enige wat ik kan bedenken, is dat door de titel al duidelijk wordt dat de geliefden uit verschillende werelden komen, en dat de vrouw vroeg of laat terug moet naar haar eigen huis, alwaar wellicht iemand op haar wacht. Verder zal de auteur hebben willen aangeven dat de beschreven gebeurtenis ingrijpend en wereldschokkend is. Als de titel nog meer impliceert, ontgaat mij dat. Gerrit Kouwenaar, drie heldenzangen Als er iemand met de autonomische poëzie vereenzelvigd wordt, ja zelfs als de Nederlandse uitvinder ervan is gecanoniseerd, is het wel Gerrit Kouwenaar. Kees Fens constateerde onlangs in de Volkskrant (27-9-91) dat we inmiddels zo aan Kouwenaars idioom gewend zijn, dat we zijn, vroeger als ondoorgrondelijk bekend staande, gedichten nu zonder problemen kunnen lezen. Maar het valt ook niet te ontkennen, dat zijn werk de laatste vijftien jaar steeds toegankelijker, in mijn termen: figuratiever is geworden. Een goed voorbeeld daarvan is de reeks van drie heldenzungen, die in 1976 verscheen. 29
In de eerste zang wordt de muze verzocht het hexametrisch gerochel der helden te bezingen. De dichter hoopt de alziende blinde te worden, zodat hij de gruwelen van de oorlog kan beschrijven. Tevens hoopt hij de kracht te hebben zich het oog uit te rukken dat zag / hoe de luizen als mensen verkoolden. De laatste strofe begint aldus: zing mij o muze de ovens die onder zeus’ blinddoek / de tinnen soldaten als vlees deden smelten’, in plaats van dat, zoals in de Ilias, de ∆ιeσ βουλÜ alles bestiert, voltrekt de ellende zich zonder dat iemand er iets aan kan doen: zelfs Zeus kan het niet langer aanzien. Hier verwijst Kouwenaar uiteraard naar de bekende theologische crux, of het bestaan van concentratiekampen en atoomwapens wel te verenigen is met het geloof in een god. Bovendien wordt er een verband gelegd tussen de verteller, die blind wil worden, en Zeus: allebei scheppen ze een bepaalde werkelijkheid waarop ze verder geen wezenlijke invloed hebben. De oorlog is even autonoom als de poëzie. De laatste twee strofen van de eerste zang zijn overigens grotendeels dactylisch. De tweede zang vangt aan met een zestal hexameters, waarin we een held horen sneuvelen: Pezen en ijzeren botten verbrijzelde zonder erbarmen hem de trefzekere dumdum, zodat ruglings hij neersloeg ademloos licht happend / daar naderde reeds die hem velde, borend de bajonet in de buik hem. en glanzend als slangen warmden zijn darmen het zonlicht, en nacht steeg op uit zijn ogen
nacht steeg op uit zijn ogen: maar dan wel een ongewoon soort nacht! Het woord geeft Kouwenaar aanleiding de vloed van dactylen te stremmen en in een pciar korte regels te filosoferen over de taal. In zulke weerzinwekkende omstandigheden verliezen woorden hun normale betekenis; je zou je zelfs kunnen afvragen of het überhaupt nog wel zinvol is een poging te doen zo iets ergs in taal te beschrijven. Een woord als ‘nacht’ is uitsluitend betekenisvol als er ook een toestand van ‘niet-nachf bestaat: en dat is in de dood nu juist niet het geval: in de taal staat er dat de taal ophield met noemen dat er iets naderde dat de taal nacht placht te noemen toen de taal nog van licht sprak
In de daarop volgende hexameters worden krijgsman en kunstenaar met elkaar geïdentificeerd. In het werk van Kouwenaar is het beeld van de dichter als doodmaker niet ongebruikelijk: door de werkelijkheid te fixeren, ontdoe je haar in feite van haar meest kenmerkende eigenschappen, tijd en verandering: nooit had een krijgsman de geur van de aarde zo heerlijk gesnoven: onbereikbaar voor staal, want gedekt door pallas maria, liefde doorgloeide zijn handwerk, kunstenaar werd hij en minnaar
De zang eindigt met het beeld van een offer: o hoe ontelbaar stegen de zielen als duiven ten hemel smaaklijk gebraden voor hogere tafels en scheidden hun afval af in het boek onder ‘t muzische oor van de stokblinde taalman
30
De derde zang is nog weer specifieker: de zangen gaan van algemeen naar bijzonder. De ik - krijgsman en verteller zijn nu werkelijk één - wordt daags voor de vrede met zes anderen op verkenning gestuurd. Alleen hijzelf overleeft de tocht. Na de oorlog ontmoet hij de vader van een van die gesneuvelde krijgsmakkers. Deze wil graag het lijk van zijn zoon in zijn eigen tuin begraven. De ik en de vader graven het lijk op: nu ja, wat doe je, ik deed het, ik groef hem op met zijn vader, becijferde hem aan zijn plaatje, hij hing uit elkaar, een weke lauwwarme massa, mijn hand schoot polsdiep in zijn lichaam, schrok van het materiaal dat onzinnig een gat waarmaakte
Na de illegale begrafenis drinken vader en verteller een borreltje, onder een plataan: een verwijzing naar Plato’s Phaidros. waar deze boom nu juist een locus amoenus markeert. De ik vertelt over zijn vriend, maar verzwijgt hoe beestachtig ze zich hebben gedragen: ik deed zijn waarheid weinig geweld aan, verzweeg alleen al dat onzegbare de luizen de hoeren en hoe wij huishielden als slagers
In de tuin zit ook de vleselijke zuster van de gesneuvelde kameraad. Het gedicht eindigt als volgt: mijn hand raakte haar borsten aan en het was dezelfde weke lauwwarme massa, dezelfde weke lauwwarme massa, hetzelfde materiaal maar hetzelfde, en het was deze zelfde hand, deze
Men ziet hoe verbijsterd en vol walging de verteller als het ware tijdens het schrijven kijkt naar de hand die dit schrijft. Het ligt voor de hand om te denken aan het homerisch epitheton νδροφÞνοσ (mannen dodend), dat bijvoorbeeld in het zesde boek van de Ilias (vs. 498) met Hektor wordt verbonden, vlak nadat hij zijn vrouw en kind heeft gestreeld, terwijl, in het laatste boek, Priamos de mannendodende handen van Achilleus kust. De allusies naar Homeros zijn evident en talrijk, zowel op verstechnisch als inhoudelijk niveau. De helden uit dit gedicht gedragen zich in feite precies zoals hun homerische voorgangers, met dit verschil dat Kouwenaar de onsmakelijke details zo levensecht beschrijft, datje er als lezer bijna onpasselijk van wordt, hetgeen zonder twijfel de bedoeling is. Waar de Ilias eindigt met de begrafenis van Hektor, besluiten de drie heldenzangen met wat na die begrafenis komt: de ik heeft zelfs zijn onschuld als minnaar verloren, hij is levenslang getekend door wat hij heeft meegemaakt. Zijn verleden wordt niet begraven. Ik denk niet, dat er in de moderne Nederlandse literatuur een treffender voorbeeld van homerische aemulatio te vinden is dan deze drie heldenzangen. 31
LITERATUUR Willem Brakman, Inferno, Amsterdam (Querido) 1991. Frans Budé, De onderwaterwind, Amsterdam (Meulenhoff) 1991. Marcel Derksen, Piet Gerbrandy e.a.. Hektors Noodlot. De ondergang van de held van Troje in de Ilias van Homeros, Emmeloord (Hermaion) 1991. Gerrit Kouwenaar, volledig volmaakte oneetbare perzik, Amsterdam (Queriodo) 1978 (De drie heldenzangen verschenen oorspronkelijk als tekst in: De Ilias van Homerus, een album met 17 zeefdrukken van Jan Cox (Galerij de zwarte panter, Antwerpen 1976). Wilfred Smit, Verzameld Werk, Amsterdam (Athenaeum-Polak & Van gennep) 1983. Simon Vestdijk. Homerus fecit, uit: Narcissus op vrijersvoeten (1938), in: De Amfora. Verhalen en gedichten gebaseerd op de klassieke oudheid, Bulkboek 1989.
32
ALEXANDRI SMARI CRISPI
CARMEN CARNALE Carnem adipemque cano, cenans qui primus ab ore in stomachum propero frustum demittere sorbens deridentque homines epulis me semper edacem. Cara caro, calida ac fragrans præcisaque crassis ex suibus bobusque bonis; quis talia edendo 5 temperet a fructu? Nam mansa equidem minima omnis illuuiem dulcem remoues a dentibus albis, ut leues sumptis lingua tacti haustibus exstent. Mamma, mihi causas memora, qua blanditia sit impetus hic carnis citus alteriusque alimenti. 10 Uber emm lactens, etiam rudis arte canendi, suxi iam cupiens ut adhuc utrumque pueliæ integræ - sed me miserum! Cur carmina cuncta denique semper agunt curam quæ concitat omnis? Quidue meum studium uerum est, aut quis mihi turbat 15 corporis interioris et exterioris amores? Inuidus es, cibe care, uetasque aliam per amorem? Namque saginas me forma gracili spoliatum, alliciatur uti muliercula nulla parata. Fallere te nequeo, numquamue relinquere possum. 20 3 derident P: irrident S: illudunt T homines P: omnes S edacem P: edentem S 9 / 10 sit / impetus hic camis citus alteriusque alimenti S: sic / camis et escae aliaeque sit impetus exagitatus P, hic uersus pulchrior, sed casus gen. sg. fem. aliae rarissimus est. 17 Inuidus P: Æmulus S
SIGLA: P = Prima Optio Poets; S = Secunda Optio Poete; T = Tertia Optio Poetæ.
COMMENTAAR 1 ff. cf. Vergilius’ Æneis 1.1 ff.: Arma uirumque cano, Troiæ qui primus ab oris / Italiam fato profugus Lauiniaque uenit / litora... (Ik bezing de oorlogsdaden en de man die door het lot gedreven als eerste naar Italië en de Lavinische kusten kwam...) cenans... epulis (‘aan tafel’): Hieruit kunnen we opmaken dat de dichter bij zijn loftuiting in een tafelgezelschap zit (cenans), waarin hij in zijn gulzigheid (edacem) als eerste (primus) aan de maaltijd begint. 5 f. quis talia edendo temperet a fructu?: een pastiche op Vergilius Æneis 2.6/8: quis talia fando (...) temperet a lacrimis? (Wie zou zich na zulke woorden onthouden van tranen?) 36
ALEXANDER SMARIUS KRULKOP
VLEESVERS Ik zing van vlees en vet en haast me als eerste aan tafel een hapje van mijn mond in mijn keel slikkend te doen afdalen, terwijl mijn disgenoten mijn eeuwige vraatzucht bespotten. Dierbaar warm en geurend vlees, gesneden uit vette varkens en goede runderen! Wie zou bij zo’n maaltijd niet gemeten? Ja, want als ik je helemaal fijn gekauwd heb, verwijder je het zoete vuil van mijn witte tanden, zodat ze glad blijken als ik na enkele slokken met mijn tong over ze heen glijd. Mama, breng mij de oorzaken in herinnering, door welke bekoorlijkheid mijn hartstocht voor vlees en andere etenswaren is opgewekt. Als zuigeling immers, toen ik nog onervaren was in de dichtkunst, zoog ik de borst al gretig, zoals nog steeds elk van beide bij een maagdelijke meid maar och arme ik! Waarom gaan uiteindelijk alle gedichten altijd over de liefde die iedereen in beroering brengt? Wat is nou mijn ware liefhebberij, of wie is het toch die de begeertes van het in- en uitwendige lichaam door de war stuurt? Ben je jaloers, dierbaar voedsel en duld je geen ander in naam der liefde? Je verpest immers mijn mooie slanke lijn en mest me vet, zodat geen enkele vastbesloten meid zich voelt aangetrokken. Je bedriegen kan ik niet. Je verlaten nooit. 6. mansa minima omnis: ‘geheel fijn gekauwd’, cf. Cicero’s De Oratore 2.162: omnia minima mansa. equidem legt nadruk. 7. remoues: subj. caro. 8. ut...: subj. dentes. sumptis haustibus: abiadvus absolutus; cf. Ovidius’ Metamorphoseon 7.450: bacchi tibi sumimus haustus. 9. cf. Vergilius’ Æneis 1.8: Musa, mihi causas memora, quo numine læso... 11. cf. Ovidius’ Tristia 2.424: Ennius ingenio maximus, arte rudis (Ennius, geweldig wat betreft talent, ruw wat betreft techniek). 12 f. ut adhuc...: (‘zoals ook nu nog...) se. cupiens sugerem, irrealis zoals blijkt uit 19, 14. omnis: acc. plur. 18. forma gracili spoliatum: ‘beroofd van mijn ranke schoonheid’. 19. Let op de klankwisseling (a, i en u), muliercula kan een negatieve bijsmaak hebben (‘wijfie’, ‘vrouwmens’), maar is hier meer letterlijk bedoeld (‘vrouwtje’, ‘meisje’). 20. Fallere wegens onthouding van vrouwelijk schoon nequeo, relinquere wegens chronische behoefte aan eten numquam possum. Bovenstaand Latijns vers met vertaling en commentaar werd de redactie in deze vorm aangeboden door Alexander Smarius, op dat moment tweedejaars klassieke talen te Amsterdam.
37
Misverstanden rond Homerus’ bomen
W.K. Kraak Sparren, dennen en zilversparren Sparren (genus Picea) ontbreken in de wereld van Homerus. Ook de beroemde plantkundige Theophrastus spreekt niet over deze boomsoort. Toch bestaat er een moderne theorie dat bacchanten een roes kregen uit een drank bereid uit de rossige schors en de hars van Picea abies, de fijnspar, een boom in de bergbossen van Noord- en Centraal-Europa met verspreiding tot in Albanië en Bulgarije. Een andere soort, Picea orientalis (de Kaukasische spar) groeit op de Kaukasus. Daar bereikt deze boom een maximale hoogte: tot 50 m! Deze spar komt ook voor in bergbossen van Klein-Azië; zelfs wordt hij vermeld voor de berg Ida in Troas. De Ida is een literaire beroemdheid geworden door Homerus (Ilias boek XIV) en de dichte naaldhoutbossen tot aan de kruin hebben plantkundigen in verrukking gebracht. Niet vanwege een enkele verspreid voorkomende Kaukasische spar maar wegens de dichte begroeiing met een speciaal soort zilverspar (genus Abies). Een fraaie wetenschappelijke naam was spoedig gevonden: Abies equi-trojani. Een lokale soort. Godin Hera verleidt haar echtgenoot Zeus tot het bedrijven van liefdesspel op een bloeiende alpenweide van de Ida. Het is haar bedoeling dat de slaapgod Hypnos hem terstond in diepe slaap zal laten verzinken. Hypnos stelt zich verdekt op - in de gestalte van een onschuldige vogel - in de kruin van een hoge zilverspar (elatè, Ilias XIV 287) aan de rand van de weide. De vertaling “gezeten in een den” is dus niet juist, want het gaat hier kennelijk om de zilverspar. Voor den of ‘pijnboom’ gebruikt het Grieks de woorden ‘pitus’ en ‘peukè’. Vruchtverliezende wilgen bij Homerus In de taal van Homerus zijn uitdrukkingen te vinden die weergeven wat de mensen opviel. Een epitheton zoals olesikarpos (λεσÝκαρποσ), “vruchtverliezend”, moet een in de natuur herkenbaar verschijnsel aanduiden: een woord uit de kringen van houthakkers, herders, jagers enz. Wanneer Homerus wilgen ‘vruchtveriiezend’ noemt, moeten we een seizoen lang wilgen bekijken. 42
Wilgen zijn tweehuizig. Een vrouwelijke boom draagt katjes in het vroege voorjaar, een mannelijke wilg heeft ook katjes, maar deze laatste hebben geen andere taak dan stuifmeel te verspreiden. De katjes van mannelijke wilgen hebben hun taak volbracht zodra ze uitgestoven zijn: deze vallen dan plotseling massaal af en worden op de grond onder de boom vertrapt door mens en dier. Bij populieren is hetzelfde verschijnsel waarneembaar. Het stuifmeel van de mannelijke wilgen is verstoven, wanneer de katjes afvallen; bij de vrouwelijke wilgen worden dan de katjes aan de boom rijp, ze barsten open en de ‘zaadjes’ (elk zaadje van een pluimpje voorzien) zweven weg op de wind. Het epitheton olesikarpos kan dan ook alleen slaan op de mannelijke exemplaren. Daarom stel ik voor “vruchtverliezende wilgen” anders te vertalen, bij voorbeeld “de katjes afwerpende manlijke wilgen”, want καρπÞσ is een vaag begrip: “alles wat aan een boom hangt en geen blad is”. Liddell & Scott geven een misleidende verklaring van het woord λεσÝκαρποσ “losing its fruit (!), because they shed their fruits (!) before ripening” en bij Mehler kan men lezen: “vruchtverliezend, daar van de wilgen (de mannelijke exemplaren) de Wichten (!) niet rijp (!) worden”. Het epitheton “bladerenschuddend” bij Homerus De bezige handen van slavinnen vergelijkt Homerus (Odyssee 7,106) met het voortdurend in beweging zijn van espeblad, het blad van de ratelpopulier, Populus tremula. In deze vergelijking gaat het om spinnen en weven. Het epitheton einosiphullos “bladerenschuddend” elders in Homerus geeft aantalr ding tot misverstand. Het woord is doorzichtig want het bevat hetzelfde element dat men kent uit einosichthoon “aardschudder”, “aardschokker” (Poseidon). Maar het gevaar schuilt hierin dat Homerus niet spreekt over een boom maar over een berg. Die berg is de Pelion (modern Pilion) - tot de top geheel begroeid met bos. Deze berg haalt de boomgrens juist nog niet. Op de naar zee gekeerde flank overheerst beukenbos, samen met tamme kastanje, respectievelijk Fagus moesiaca en Castanea sativa. Bos dat in de herfst verkleurt en in de winter kaal is. Laat in het voorjaar wordt de berg weer groen. Het homerisch epitheton is in feite even zakelijk als het woord “bladafwerpend” bij Theophrastus voor loofhout dat ‘s winters kaal is. Oppianus spreekt over “de lente die loof baart” en Apollonius Rhodius kent een “bladstrooi-maand” en om terug te keren naar Homerus: een van zijn mooiste vergelijkingen gaat over bladafval in de herfst en het jaarlijks weer ontluikend blad in de lente: Ilias VI 146/9. Homerus gebruikt het epitheton van de Pelion ook voor de voornaamste berg op Ithaca, de Neriton, die geheel bekleed is met bos. De woordenboeken zouden de vakterm “bladverliezend” moeten geven ter verduidelijking van het epische woord “bladschuddend”. Men komt echter op een dwaalspoor “with quivering foliage, of wooded mountains” (Liddell & Scott), ^met beweeglijk gebladerte” (Mehler). Pelion einosiphullon: Ilias II 757; Odyssee 11, 316; Oppianus, cynegetica I, 116; Apollonius Rhodius, Argonautica 4,217; de berg Neriton op Ithaca: Ilias II 632; Odyssee 9, 22 vgl. 13, 351.
43