Woordenschat blok 4 gr5 Les 1 Het prentenboek
= een boek met getekende plaatjes. Er staan meestal maar weinig woorden in een prentenboek.
Het versje
= een ander woord voor het gedicht.
De blijdschap
= als je blij bent.
De brutaliteit
= als je brutaal bent. Babbelen = gezellig praten over van alles en nog wat.
Grinniken
= zachtjes lachen.
De situatie
= iets zoals het op dit moment is. De aandacht = ergens heel goed op letten.
Verklappen
= een geheim doorvertellen.
Bulderen
= met een harde stem praten.
Mekkeren
= zeurderig praten.
Knikken
= met je hoofd 'ja' bewegen.
Les 2 Het alfabet
= alle 26 letters, a, b, c, d, e, f, g, h, i, j, k, l, m, n, o, p, q, r, s, t, u, v, w, x, y, z.
Het antwoord
= iets wat je zegt of schrijft na een vraag.
Bespreken
= ergens over praten.
De inhoud
= wat er in een doos zit of wat er in een boek staat.
Alfabetisch
= in de volgorde van het alfabet dus eerst a, dan b, dan c en zo verder.
Beantwoorden
= een antwoord geven op een vraag.
Vermelden
= een ander woord voor noemen. Dit doe je door te praten of te schrijven. Bijvoorbeeld een schrijver vermeldt zijn naam in een boek.
Nagaan
= kijken of alles klopt.
De legenda
= een lijst waarop staat wat de kleuren of tekens op een landkaart betekenen.
Het register
= een lijst achter in een boek waarop belangrijke woorden uit dat boek staan.
In het vervolg
= in de toekomst, wat er nog gebeuren gaat.
In vergelijking met
= kijken wat hetzelfde is en de verschillen zijn tussen verschillende dingen. Bijvoorbeeld een boom is in vergelijking met een struik erg groot.
Les 3 Het dagblad
= een blad dat elke dag gemaakt wordt, bijvoorbeeld een krant.
Het artikel
= een stukje tekst over een onderwerp.
De krantenkop
= een korte titel boven een stukje tekst in een krant.
De advertentie
= een stukje in een krant waarin staat dat een artikel heel goed of mooi en te koop is. Het krantenbericht = een stukje tekst in een krant.
De voorpagina
= de eerste bladzijde van een krant.
Het weekblad
= een blad dat elke week gemaakt wordt.
Het abonnement
= voor iets betalen zodat je er gebruik van mag maken of steeds krijgt. Bijvoorbeeld bij een abonnement op de krant krijg je elke dag de krant in de brievenbus.
De bron
= iets of iemand met veel informatie over een onderwerp. Over het onderwerp kan dan een stukje worden geschreven of verteld.
De spotprent
= een tekening waar iets of iemand een beetje belachelijk gemaakt wordt.
Het werkwoord
= een doe-woord, bijvoorbeeld lopen of kijken.
Het zinsdeel
= een stukje van een zin.
Les 4 Het dictee
= het opschrijven van een tekst die wordt voorgelezen.
De lettergreep
= een stukje van een woord.
Ingewikkeld
= een ander woord voor moeilijk.
Het digitaal schoolbord
= een bord in de klas dat is aangesloten op een computer.
Doorhebben
= iets begrijpen.
Omschrijven
= heel precies en uitgebreid over iets vertellen.
Snappen
= iets begrijpen.
Opzeggen
= iets uit het hoofd leren en dan vertellen, dus zonder hulp erbij.
Meedoen
= met iemand anders samen iets gaan doen.
Uitgebreid
= heel veel, bijvoorbeeld in de klas uitgebreid praten over het weekend.
Logisch
= iets dat je meteen begrijpt, je hoeft er niet over na te denken.
Eenvoudig
= een ander woord voor simpel, het is niet moeilijk.
Les 5 Fantaseren
= iets verzinnen.
Knipogen
= één oog even dichtdoen.
Stamelen
= hakkelend praten. Je praat niet vloeiend maar herhaalt woordjes.
Het hoofdstuk
= een deel van een boek. Een hoofdstuk heeft meestal een titel of een nummer.
De handtekening
= het schrijven van je eigen naam op een eigen manier, bijvoorbeeld onder een diploma.
Opgetogen
= erg blij en opgewonden over iets zijn.
De fantast
= iemand die vaak en veel dingen verzint.
De Kinderboekenweek= één week in het jaar waarin veel dingen
gedaan worden met kinderboeken. De alinea
= een stukje van een tekst. Een lange tekst is altijd verdeeld in alinea's.
Opscheppen
= een ander woord voor overdrijven.
Vastberaden
= zonder twijfel. Als je vastberaden bent, weet je iets heel zeker.
Les 6 Het journaal
= een uitzending op tv of radio waar het nieuws van de dag verteld wordt.
De journalist
= iemand die over het nieuws vertelt of schrijft.
De toon
= een klank met een bepaalde hoogte. Je hebt bijvoorbeeld hoge en lage tonen.
Het commentaar
= over iets een opmerking maken of een mening geven.
Oplezen
= het voorlezen van een tekst.
Ergens in uitblinken = ergens heel goed in zijn. Verstaan
= begrijpen wat er gezegd wordt.
Bevestigen
= ja zeggen, zeggen dat iets klopt.
In de rede vallen
= in een gesprek er tussendoor gaan praten.
Plechtig
= deftig en ernstig, zonder grapjes. Bijvoorbeeld als je een diploma krijgt is dat een plechtig moment.
De zender
= een tv- of radiostation dat programma's laat zien of horen.
Het interview
= een gesprek waarbij iemand vragen stelt en een ander antwoord geeft.