Thema 1 Welbevinden
Les 1.1 De nieuwbouwwijk. 1. Synoniem (=)
1. Een ander woord met dezelfde betekenis. Bijv. in brand staan = in lichterlaaie staan
2. Homoniem(
)
2. Eén woord met meerdere betekenissen. Bijv. de trap een schop met een voetbal een vaste constructie met treden.
3. De nieuwbouwwijk
3. Een wijk met nieuwbouw.
4. De nieuwbouw
4. Gebouwen die nieuw gebouwd worden zoals scholen, huizen en flatgebouwen.
5. Het nieuwbouwhuis
5. Een huis dat nieuw gebouwd wordt.
6. De aanbouw
6. Iets, dat ergens nieuw bij wordt gebouwd.
7. In aanbouw zijn
7. Ze zijn nog bezig met aanbouwen, het is nog niet af. 8. Een bouwbedrijf, dat gebouwen, bruggen of wegen bouwt.
8. Het aannemersbedrijf
9. De aannemer
10. Het bouwjaar
9. De baas van het aannemersbedrijf. Hij weet veel over het gebouw, bijv. hoe het eruit gaat zien en hoeveel het gaat kosten. 10. Het jaar waarin iets gebouwd wordt.
Samenstellingen o.a.: de nieuwbouw, het nieuwbouwhuis, de nieuwbouwwijk, het aannemersbedrijf, het bouwjaar. Controle: (groepjes ); 1 zegt een beschrijving uit de les en de anderen schrijven de woorden op. © A.W. Tortike / OBS De Tamboerijn te Amsterdam
Thema 1 Welbevinden
Les 1.2 Verbouwen en renoveren.
2. Uitbreiden: iets groter maken.
1. Uitbouwen : een stuk erbij bouwen, zodat het groter wordt.
Verbouwen en renoveren
3. De uitbreiding: het is groter gemaakt. Voorbeeld: de gezinsuitbreiding: door de geboorte van de baby is het gezin groter geworden.
4.De scheidingswand: een soort losse plaat waarmee een ruimte in twee stukken wordt verdeeld
5. De renovatie: de verbouwing van een oud huis om het moderner te maken.
7. De huurverhoging : de huur, het bedrag dat je iedere maand betaald om er te mogen wonen, gaat omhoog. Door de renovatie bijvoorbeeld, kunnen ze de huur verhogen.
6. Bewoonbaar: je kunt er goed wonen. ( Onbewoonbaar:het huis is in zo een slechte staat: je kan er niet meer wonen).
8. Het woonklimaat: de omstandigheden
9. De woningnood: er zijn meer mensen
waarin je woont. Is het woonklimaat prettig dan vind je het fijn; je voelt je daar prettig.
dan woningen, er is dus een tekort aan woningen. Spel: maak met je groepje een woordveld met zoveel mogelijk woorden waarin het woordje ‘woon’ zit.
© A.W. Tortike / OBS De Tamboerijn te Amsterdam
Thema 1 Welbevinden
Les 1.3 Woonruimte te huur. 1. Synoniem (=)
2. Homoniem(
1. Een ander woord met dezelfde betekenis. Bijv. in brand staan = in lichterlaaie staan )
2. Eén woord met meerdere betekenissen. Bijv. de trap een schop met een voetbal een vaste constructie met treden.
3. De eigenaren = degene van wie iets is, degene die iets bezit. 4. De huiseigenaar = het bezitten van een huis.
5. De landeigenaar = het bezitten van een stuk land.
6. De grootgrondbezitter Grond = land; bezitter= eigenaar Dus: De grootgrondbezitter = iemand die veel stukken grond( land) heeft ( bezit).
7. Het herenhuis = een groot en statig woonhuis.
8. Huisvesten = iemand een plaats geven om te wonen.
9. De huisvesting = een plaats om te wonen.
UITDRUKKING: 10. Heer en meester zijn : de baas zijn of de beste zijn ( in iets).
Welke zes samengestelde woorden heb je in deze les geleerd?
© A.W. Tortike / OBS De Tamboerijn te Amsterdam
Thema 1 Welbevinden
Les 1.4 Wonen en werken. Strategie om de betekenis van woorden te vinden: 1. Kijken naar de samenstelling 2. Kijken naar de tekening 3. Herkennen van het grondwoord of de stam.
1. De terrasstoelen
1. Een stoel voor op het terras.
2. Het terras
2. Een plat stuk tuin bij een huis of café waar je buiten kunt zitten. Vaak liggen er tegels.
3. De tegel
3. Platte stenen waarmee je de grond of muur kunt bedekken.
4. De grindtegel
4. Een tegel , gemaakt van kleine steentjes ( het grind).
5. Het grindpad
5. Een pas dat gemaakt is van kleine steentjes.
6. De moestuin
6. Een tuin waarin je groenten verbouwd, zoals sla, aardappelen en tomaten.
7. Het woon-werk verkeer
7. Het verkeer dat bestaat uit mensen die van huis naar hun werk gaan of omgekeerd. De mensen heten forensen.
8. Bebossen
8. Met bomen beplanten, zodat er een bos ontstaat.
9. De bebossing
9. Het, met bomen beplante, bos.
10. De omwonenden
10. Dit zijn mensen die rondom een bepaalde plek wonen.
© A.W. Tortike / OBS De Tamboerijn te Amsterdam
Thema 1 Welbevinden
Les 1.5 Een dag in de natuur. 2. De landstreek: een deel van een land, bijv. de Veluwe en het Rijnmondgebied 3. De nabijheid: in de buurt van, je bent dicht bij iets anders
1.Het natuurlandschap 5.De stedelingen: mensen die in de stad wonen. De dorpelingen: mensen die in een dorp wonen.
: een stuk land waar de natuur haar gang kan gaan. Het land wordt bijvoorbeeld niet bebouwd.
6. Het territorium: een gebied waarvan een mens of dier vindt dat het van hem is.
7. De watervlakte : een plat gebied bestaande uit water.
4. Omliggend:eromheen, rondom, bijv. rondom de stad liggen de omliggende natuurgebieden.
8. De zandvlakte: een plat gebied
bestaande uit zand.
Spel: spel galgje met je maatje met de woorden uit de afgelopen 5 lessen.
© A.W. Tortike / OBS De Tamboerijn te Amsterdam
Thema 1 Welbevinden
Les 1.6 Een nieuwe huisgenoot. WOORDWEB: Een nieuwe huisgenoot 2. Inwonen : wonen bij iemand in een huis.
2. De huisgenoot: iemand met wie je in hetzelfde huis woont.
Een nieuwe huisgenoot 4.Een sleutelbos: een bos met sleutels. Een bos( homoniem): dingen die bij elkaar gehouden worden.
3. Huiselijk:gezellig.
Woordweb : overlijden
5. Het gezinsleven: Het leven in een gezin: ouder(s) of verzorger(s) met een of meer kinderen.
6. Het geslacht (homoniem): a. alle mensen die dezelfde stamvader hebben, bv. de zoon, de vader en opa van de zoon. b. iemand is man of vrouw.
overlijden 7. Erven : iets krijgen van iemand die overleden is.
8. De erfgenaam : de persoon die iets erft, dus die iets krijgt van iemand die overleden is.
© A.W. Tortike / OBS De Tamboerijn te Amsterdam