EWOUD
SANDERS
Woorden met een
verhaal Waar komt het woord spiksplinternieuw vandaan? Waren de Vandalen de uitvinders van het vandalisme? En hoe zit dat met de hooligans? Wie bedacht het woord poldermodel? En zei koningin Beatrix echt als eerste 'de leugen regeert'? Wat is de herk o m s t van het lied ' T a r a r a b o e m d i j e e , de dikke dominee'? Wordt er hier en daar nog cjekakkestoelemeid? En hebben oorlogen veel aan onze woordenschat bijgedragen?
ê<4 «iiiiiifflmTTaia
W
aar komt het w o o r d spiksplinternieuw vandaan? Waren de Vandalen de uitvinders van het vandalisme? En hoe zit dat met de hooligans? Wie bedacht het woord poldermodel? En zei koningin Beatrix echt als eerste 'de leugen regeert'? Wat is de herkomst van het lied 'Tararaboemdijee, de dikke dominee'? Wordt er hier en daar nog cjekakkestoelemeid? Waarom werd alleenstaande op een gegeven m o m e n t veranderd in alleencjaande? En: hebben oorlogen veel bijgedragen aan onze woordenschat? Dit zijn een paar van de vragen die E w o u d Sanders in dit boek beantwoordt. Woorden met een verhaal is deels gebaseerd op de wekelijkse taalrubriek 'WoordHoek' in NRC Handelsblad.
E w o u d Sanders (1958) is taalhistoricus en journalist. Hij is vaste medewerker van onder meer NRC Handelsblad, de Staatscourant en Onze Taal. Hij heeft verschillende taalboeken op zijn naam staan, waaronder Jemig de pemicj! De invloed van Van Kooten en De Bie op het Nederlands; het Eponiemenwoordenboek; hetGeoniemenivoordenboek; Voor een dubbeltje op de eerste rang. 1001 spreekwoorden en zegswijzen over Nederlands geld en Van Nergenshuizen tot Absurdistan. Verzonnen plaatsnamen in het Nederlands. Daarnaast is hij de auteur van Nooit meer uitslapen. Een kroniek van het moderne gezinsleven.
ISBN 9 0 - 4 4 6 - 0 4 7 7 - 5
www.uitgeverijprometheus.nl www.nrc.nl
9
Woorden met een verhaal
Ewoud Sanders
Woorden met een verhaal
2004 Prometheus / NRC Handelsblad Amsterdam / Rotterdam
© 2004 Ewoud Sanders Omslagontwerp Roald Triebeis www. uitgeverij prometheus. nl www.nrc.nl ISBN po 446 0477 5
INHOUD
Een kort woord vooraf 1 In één woord: spiksplinternieuw 2 Twee vrouwtjes, één man
7 9 12
3 Ons nationale straatlied
19
4 Vandalen, labberlotten, hooligans 5 Drie boeken, twee toneelstukken
30 41
6 Vier soorten tijd 7 Vijf 'appels'
54 61
8 Zes dingen om te eten 9 Champ ie en jenever
72 83
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
In het kort (1) Joyriden in fiacre achter caravan Het poldermodel Van lichtekooien, tempelhoeren en Bordeelstraten Woorden uit de schoolbanken en van het schoolplein Godverdomme, hondenlul! Alleengaande op ski via wasserette naar jeugdherberg 'Alles kits' en negen andere uitdrukkingen Tien woorden die door oorlogen zijn ontstaan In het kort (2) Thuistaal
Register
91 97 104 107 118 130 142 152 1 j6 196 202 207
EEN KORT WOORD VOORAF
Sinds een kleine vijftien jaar schrijf ik in mc Handelsblad over de geschiedenis van woorden en uitdrukkingen. Aanvankelijk was dat onregelmatig, in korte series of losse stukken, maar sinds 2000 is het wekelijks op maandag, in de rubriek 'WoordHoek' op de Achterpagina (met op donderdag een vervolgcolumn op de website van de
NRCJ.
Daarnaast
schrijf ik al zo'n vijftien jaar geregeld over de herkomst van woorden in het tijdschrift Onze Taal. Taal is een onderwerp dat menigeen ter harte gaat en daarom heb ik altijd veel reacties gekregen op die publicaties. H u n aantal is de laatste jaren, sinds de meeste mensen e-mail hebben, explosief gestegen. Kreeg ik vroeger, in de jaren voor internet, na een vraag aan de lezers tussen de dertig en vijftig brieven en kaarten, tegenwoordig gaat het soms met honderden tegelijk. Dat levert natuurlijk een hoop werk op, maar het biedt mij tegelijkertijd een bijzondere, zo niet unieke mogelijkheid om materiaal te verzamelen. Gebruiken wij het woord kakkestoelemeien nog en komt dat voor in liedjes? Welke uitbreidingen bestaan er van de uitdrukking alles kits, naast alles kits achter de rits? Welke varianten bestaan er van de uitdrukking dat slaat ah kut op dirk? Een breed gedragen antwoord op dergelijke vragen - met name als ze over het hedendaagse Nederlands gaan - is alleen mogelijk als veel lezers reageren. Ik zal niet verhullen dat ik soms even moet slikken als ik mijn mailbox open, maar tegelijkertijd ben ik oprecht dankbaar voor de enorme hoeveelheid aanvullingen en reacties die ik jaarlijks mag ontvangen. Een en ander geeft me een geweldige mogelijkheid om onderzoek te doen naar allerlei taalverschijnselen. Dit boek bevat een keuze uit eigen werk. Tot nu toe heb ik steeds boeken geschreven rond een bepaald thema - eponiemen, geoniemen, fictieve plaatsnamen, neologismen enzovoorts - maar Woorden met een ver-
7
haal bevat juist allerlei verschillende thema's in één boek. Er staan stukken in over uitdrukkingen, over scheldwoorden, vloeken, over woorden voor drank en eten, over dansen en liedjes, over woorden die door oorlogen zijn ontstaan en over nog veel meer. In totaal passeren een paar honderd woorden en uitdrukkingen de revue. Een paar stukken hebben eerder in een boek gestaan (boeken die inmiddels niet meer leverbaar zijn), maar de meeste zijn nooit eerder in boekvorm verschenen. Voor alle stukken geldt dat ze voor Woorden met een verhaal zijn herschreven. Ze zijn bijgevijld, ingekort of langer gemaakt, geactualiseerd en aangevuld. Ik heb daarbij - dat zal duidelijk zijn - dankbaar gebruikgemaakt van de vele reacties van lezers. Iets opschrijven is doorgaans een goede manier om het beter te onthouden, maar als je veel schrijft, kunnen eigen stukken j e als nieuw voorkomen. Dat overkwam mij bij het samenstellen van dit boek. Ik vond het een merkwaardige ervaring (schrijfik niet té veel?), maar het had ook een plezierige kant: ik heb sommige woordgeschiedenissen met plezier herlezen en veel details hebben mij opnieuw verrast. Ik hoop dat ze bij u ook in de smaak vallen, bij eerste kennismaking of in de herhaling. En zoals altijd: aanvullingen blijven welkom. Ewoud Sanders (
[email protected]) Heemstede, augustus 2004 Gebruikte afkorting: WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal Dit wetenschappelijke, historische woordenboek beschrijft het Nederlands van 1500 tot circa 1976. Het telt 29 delen in veertig dikke banden, plus drie delen Aanvullingen. Met name de digitale versie (de cd-rom) is onmisbaar voor historisch taalonderzoek. Het WNT zal in dit boek dus geregeld worden aangehaald, net als de Grote Van Dale.
8
1 IN ÉÉN WOORD: SPIKSPLINTERNIEUW
Cabaretière voelt zich spiksplinternieuw: 'De balans is er weer.' Tineke Schouten zit weer lekker in haar vel. Uitgerust, fit vooral, en ze heeft er zin in. Vorige maand werd ze 50. Rotterdams Dagblad 12 juli 2004
Er zijn woorden die een beetje raar worden als je er te lang naar kijkt. Iedereen kent dit verschijnsel, maar bij mijn weten bestaat er geen woord voor. Het is ook niet precies duidelijk hoe het werkt. Het effect treedt niet bij ieder woord op. Je kunt tien keer achter elkaar huis of deur zeggen - of desnoods huisdeur - zonder datje op een gegeven moment denkt, hé, wat een gek woord is dat eigenlijk. Maar zeg tien keer faliekant en die kans is veel groter. Waarschijnlijk treedt dit effect vooral op bij samengestelde woorden die we niet vaak gebruiken. Bij terloops gebruik is er niets aan de hand, maar haal zo'n woord uit z'n context en opeens denk je: hoezo falie en waarom kant? Ongetwijfeld doet dit verschijnsel zich vaker voor als een deel van de samenstelling niet duidelijk is, maar ook de combinatie kan opeens vreemd lijken. Neem spiksplinternieuw. Zo in z'n eentje is dat toch een merkwaardig woord. Was het ooit splinternieuw en heeft iemand daar spik aan vastgelijmd? En zo ja, wat is spik dan? Heeft dat iets met spik en span te maken? En dat splinter, wordt daar inderdaad een houtsplinter mee bedoeld? En zo ja: waar slaat dat op?
Stokoud Zo'n treintje woorden als spiksplinternieuw begint natuurlijk met een eerste steen, namelijk nieuw. Dat is al een oud woord. Het is omstreeks 1040 voor het eerst aangetroffen, in een Oost-Vlaamse plaatsnaam. Net als bij
9
oud ontstond er bij nieuw al snel behoefte om het te versterken, uit te breiden. Bij oud heeft dat niet zo heel veel opgeleverd. Dat is ook wel logisch, want behalve in de antiekhandel strekt ouderdom zelden tot aanbeveling. Veel verder dan eeuwenoud, oeroud, overoud, steenoud en stokoud komen we niet. Bij nieuw ligt dat heel anders. In de handel is dat natuurlijk het toverwoord bij uitstek. Vandaar dat we in de loop der eeuwen woorden hebben gekregen als brandnieuw, fabrieksnieuw, fonkelnieuw, gloednieuw, hagelnieuw, nacjelnieuw, piksplinternieuw, spaandernieuw, speldernieuw, spiegelnieuw, spikspeldernieuw, spiksplinternieuw, spletternieuw, vuurnieuw en winkelnieuw. In Zuid-Nederlandse dialectwoordenboeken zijn onder andere nog te vinden spibpaandernieuw, spibpankelnieuw, splindernagelnieuw, splenternagelnieuw, vonkelnagelnieuw en speksponnieuw.
Spikspeldernieuw De oudste vormen, spelle-nieuw en vuurnieuw, zijn gevonden bij Kiliaan, een corrector uit Duffel die in 1574 een Nederlands-Latijns woordenboek samenstelde, waarin hij als eerste in Europa talen met elkaar vergeleek. Aan het eind van de zestiende eeuw komt speldernieuw vaak voor, en in de zeventiende eeuw is spikspeldernieuw de meest voorkomende vorm, die onder andere werd gebruikt door Bredero, Hooft en Huygens. Spiksplinternieuw is in 1789 voor het eerst gevonden, in Brieven van Abraham Blankaart van Betje Wolff en Aagje Deken. Zij schrijven daar: 'Hy heeft op al zyn reizen en trekken zo weinig slytagie aan zyne conscientie [geweten] gekreegen, dat die nog, mag ik zeggen, spiksplinter nieuw is.'
Smidsvuur Waar komt spiksplinternieuw nu vandaan? Daar is een hoop onzin over beweerd. Er is verband gelegd met het werkwoord spelen en met de schietspoel van een weefgetouw. Het zou dan, via een omweg, 'net nieuw van het weefgetouw gekomen betekenen. Spik is zelfs - zij het geheel vergeefs - in verband gebracht met spikkelkaas. Maar nadat onder anderen de Rotterdamse taalgeleerde Arie de Jager en de Amsterdamse hoogleraar F.A. Stoett hun tanden in deze kwestie hadden gezet, is men tot de conclusie gekomen dat speldernieuw en splinternieuw hetzelfde uitdrukken, namelijk: zo nieuw als een pas afgehouwen splinter. Het voorgevoegde spik betekent 'spijker en is er als versterkend element aan vastgeplakt, wellicht omdat het allitereert en
10
grappig klinkt. Het hele woord betekent daardoor eigenlijk: 'zo nieuw als een spijker die net uit het smidsvuur komt en als een splinter die zojuist is afgehouwen'. Kortom: nieuw in de overtreffende trap. Spiksplinternieuw is nog nieuwer dan iets wat de gloed of fonkeling van nieuwheid nog draagt; nog nieuwer dan iets wat helemaal met blinkende nagels of spijkers vastzit; nog nieuwer dan iets wat blinkt als een spiegel of dat net uit een winkel of uit de fabriek komt. Dat ooit een verse houtsplinter zo tot de verbeelding sprak, kunnen wij ons nu niet meer voorstellen. Maar in de vroegere wereld, waar alles dof en roestig was, viel de frisheid van vers gespleten hout sterk op - en het was iets wat iedereen kende.
Funkelnagelneu Wie denkt dat dit vreemde woordgroepje alleen in het Nederlands voorkomt, vergist zich. De Engelsen kennen het vergelijkbare spiek and span new, naast onder andere brand-new, spander-new en spanfire-new; de Duitsers spreken onder meer vanfunkelnagelneu, funkelneu, spalterneu, spaltneu, splinterneu en splitterneu; de Denen van splinterny en de Zweden van splittemy (sommige van deze woorden zijn zeldzaam of verouderd). Allemaal woorden waar in principe niets mee loos is, tot je er even te lang naar kijkt; dan kunnen ze er opeens even raar en raadselachtig uitzien als bijvoorbeeld tierlantijn, falderappes en wissewasje.
li
2 TWEE VROUWTJES, EEN MAN
Hittepetit 'Kennedy? Oh, John? Ja, vreselijk! Zijn vrouw Jacqueline was een hittepetit. Die was zo vreselijk uit op publiciteit/ NRC Handelsblad 26 j u n i 2003
Sommige woorden hebben ontzettend veel concurrentie. Dat geldt bijvoorbeeld voor slag en 5toot. Daar zijn werkelijk tientallen synoniemen voor. Anders ligt dat bij hittepetit. Volgens de Grote Van Dale betekent dat 'klein bedrijvig persoontje'. Ik ken het eigenlijk alleen voor vrouwen. Koenen en het WNT definiëren het dan ook als 'klein bedrijvig vrouwspersoon'. Bij mijn weten heeft hittepetit geen enkele serieuze concurrent. Van Dale vermeldt bij hooidorser dat dit schertsend kan worden gebruikt voor 'iemand die bedrijvig is, maar niets van belang uitvoert', maar dat is toch niet echt hetzelfde. Misschien komt Truus de Mier nog het meest in de buurt, naar de tuut-tuut-tuut roepende mier uit de Fabeltjeskrant. Maar alleen bij hittepetit zie ik meteen iemand voor me: een klein, kittig vrouwtje (een woord dat ik in geen enkele andere context zou gebruiken) dat altijd druk-druk-druk is, bij voorkeur met tamelijk onbelangrijke zaken. Tot nu toe ging men ervan uit dat hittepetit dateert uit het begin van de twintigste eeuw. En inderdaad werd het omstreeks 1910 voor het eerst in de woordenboeken opgenomen. Maar in feite is het ouder. Al in 1855 schreef een zekere C.S. Roos in het tijdschrift DeNavorscher: 't Is een re^te hittepetit of't is net een hittepetit. Deze spreekwijze heb ik meermalen hooren gebruiken, doch nooit in eenig woordenboek [heb ik] het woord hittepetit kunnen vinden.
12
Hitlands paardje Roos vroeg zich af waar het vandaan kwam, en het jaar daarop kreeg hij twee antwoorden. De ene beantwoorder stelde dat hit te maken had met hit of hitje in de betekenis 'Hitlands paard(je)'. Het achtervoegsel petit kon volgens hem niets anders zijn dan het Franse woord voor 'klein'. Met dat laatste was de andere beantwoorder het niet eens. Hit kwam wei van 'Hitlands paardje', maar de toevoeging petit was zonder twijfel een (rijmende) verlenging (het Franse petit wordt ook heel anders uitgesproken). Deze verklaring staat nog steeds als een huis. Dergelijke verlengingen zijn niet ongewoon. Ook woorden als hinkepinken, hossehossen, rampetampeti, rollebollen, ukkepuk en viezevazen zijn op deze manier gevormd. En dat de naam van een klein, bedrijvig paardje is overgegaan op een klein, bedrijvig vrouwtje (De Navorscher had het in 1856 over 'een vrouw of meisje, klein van persoon, die altijd in beweging is en gedurig heen en weer draaft'), daar kun j e j e alles bij voorstellen. Dit overdrachtelijke gebruik staat bovendien niet op zichzelf. Van Dale geeft bij merrie als tweede betekenis Vrouw'.
Slechte reputatie Aanvankelijk werden Hitlandse paarden vooral ingezet voor ondergronds werk in de mijnen, maar juist halverwege de negentiende eeuw werden ze ontwikkeld voor trekkend werk en werd het kleine, maar brede en zware type gefokt. Dat hittepetit vervolgens werd gebruikt voor 'aankomend dienstmeisje' (ook wel: 'halfwassen vrouwelijke dienstbode' of 'loopmeisje') is ook goed te begrijpen. Wie zou er geen hittepetit in de huishouding willen hebben! Toch hebben hittepetitten al lang een vrij slechte reputatie. Dat komt ook tot uitdrukking in een lied van Eduard Jacobs dat in 1921 met enorm veel succes ten gehore werd gebracht in de revue 'Hittepetit' in Frascati in Amsterdam. Hij zong: Hittepetit is van alle meisjes Zeker de liefste die ik ken. Maar op mijn woord Ik kan niet vertellen Waarom ik zoo verkikkerd ben. Hittepetit is wispelturig
13
Je weet nooit watje hebt aan haar Hittepetit is ongedurig Nu zit ze hier en dan weer daar. Kortom: druk-druk-druk, net als Truus de Mier, een verbinding die ten onrechte de woordenboeken nog niet heeft gehaald.
Vrouwtjes 'Zelf heb ik al skates, maar mijn vrouwtje nog niet. Wie heeft er een paar goede skates over en wil ze verkopen.' Uit een discussiegroep op internet.
Met enige regelmaat word ik aangesproken door mensen die in mij een medestander zoeken voor hun taaiergernis. Ze weten dat ik vaak over taal schrijf en daarom willen ze van mij weten, nee, daarom gaan zij er min of meer van uit dat ook ík mij doorlopend groen en geel erger aan... En dan volgt de observatie van een of ander taalverschijnsel. Het kan bijvoorbeeld om een tussen-5 gaan die vroeger fout werd gerekend ('Iedereen zegt tegenwoordig maar abmaar'), een zinsconstructie, een veelvoorkomende spelfout in de krant, een bepaalde uitspraak (son in plaats van zon) of de opmars van een woord, zoals piek, dat sinds enkele decennia plaats aan het verdringen is. H u n verzoek om adhesie loopt vrijwel altijd op een teleurstelling uit. Ach, zeg ik, een levende taal is in beweging en dus verandert er af en toe wat, wees blij. En nee, zeg ik, ik erger mij niet aan taal, ik verwonder mij erover. Ik geniet juist van al die beweging, van al die variëteit, van dat contrast tussen lelijk en mooi, van de levendigheid en ongebondenheid van het Nederlands.
Neutraal Erger ik mij dan helemaal nooit aan taal? Nee, dat is ook niet waar, maar eigenlijk schiet mij slechts één echte ergernis te binnen en dat is deze: ik erger mij aan vrouwen die een andere vrouw een vrouwtje noemen. 'Dat is een heel leuk vrouwtje', 'er komt zo nog een vrouwtje', 'zegt dat vrouwtje tegen mij' - ik vind het niet kunnen, en zeker niet als de ene
14
vrouw dit over een andere vrouw zegt. Ik vind dat beledigend, denigrerend, verraad van j e eigen soort. Als mannen vrouwtje zeggen vind ik dat ook storend, maar - het zal wel seksistisch wezen - lang niet zo ergerlijk. Tja, mannen, bij sommige types kun j e erop wachten. Taalkundig gezien deugt mijn ergernis van geen kant, zoals zo vaak bij taaiergernissen. In de eerste plaats moet j e vaststellen dat vrouwtje lang niet altijd denigrerend hoeft te zijn. Een vrouwtje kan simpelweg een 'kleine vrouw' zijn, en als je bijvoorbeeld een kleine, oude vrouw een 'klein vrouwtje' noemt, kan dat niet alleen neutraal maar zelfs liefdevol zijn bedoeld. Ik heb vrouwen wel eens aangesproken op hun gebruik van vrouwtje. Nee, hielden zij bij hoog en laag vol, zij bedoelden dat helemaal niet neerbuigend. Zo zeiden ze dat gewoon, een volkomen neutrale term voor hun seksegenoten. De Grote Van Dale heeft een knappe beschrijving bij vrouwtje, die meteen laat zien hoeveel uiteenlopende betekenissen een woord in zich kan verenigen. Vrouwtje, schrijft dit woordenboek, kan onder meer worden gebruikt 'met min of meer vertederde of liefkozende gevoelsnuance' (voorbeeldzinnen: 'hij heeft een liefvrouwtje'; 'het jonge vrouwtje'), het kan worden gebruikt als 'liefkozende benaming voor zeer jonge meisjes' (voorbeeldzin: 'neen vrouwtje, dat gaat zo niet'), het kan een minachtende aanspreekvorm zijn ('wat denk je ervan, vrouwtje?'} en het kan neutraal worden gebruikt voor 'kleine vrouw'. Dan is er nog de 'gedachte aan het seksuele' in de uitdrukking 'hij kijkt te veel naar de vrouwtjes'. En dan zijn er óók nog honderdduizenden onmiskenbare niet-vrouwtjes die dagelijks tegen hun huisdier zeggen: 'Kom maar bij het vrouwtje.' Kortom, ik had beter moeten weten: ook hier is verwondering beter op z'n plaats dan ergernis.
15
Mannetj esputter Op jacht naar zijn eerste grandslamzege verloor de mannetjesputter nog geen set. Het Parool 2 j u n i 2004
In het najaar van 1904 maakte Koos Speenhoff (1869-1945) een liedje dat een van zijn allergrootste successen zou worden. N o g velen kunnen het refrein van De Schutterij meezingen: Daar komen de schutters, Ze lopen zich lam, De mannetjesputters Van Rotterdam... Dit liedje - dat ook de titel leverde voor Speenhoffs memoires Daar komen de schutters (1943) - zal zeker hebben bijgedragen aan de verbreiding van het woord mannetjesputter. Niet dat dit woord daarvoor helemaal onbekend was. Manneg esputter is in 1861 voor het eerst aangetroffen, in het beroemde spreekwoordenboek van P.J. Harrebomée. Een belangrijk nadeel van dit chaotische werk is dat het de spreekwoorden maar zelden verklaart. Harrebomée vermeldt slechts het is een mannetjes putter, samen met onder meer het is een mannetje van boter en het is een mannetje van stroo. Voor 1900 is mannetjesputter slechts enkele malen aangetroffen, onder meer bij Justus van Maurik, maar na Speenhoffs 'tophit' vinden we het in overvloed. In 1906 in een Bargoens woordenboekje - met als betekenis 'sterke kerel' - in 1907 bij Israël Querido en vervolgens in vele dagbladen en tijdschriften. In 1 9 1 4 volgde opname in de Grote Van Dale, waarmee het woord min of meer als ingeburgerd kan worden beschouwd. De betekenis lag overigens niet meteen vast. Sommige schrijvers gebruikten het in de betekenis 'ongevoelig mens', maar volgens Van Dale moest het worden begrepen als 'mannetjeskerel', dat wil zeggen 'een hele baas, een hele kerel'. Koenen nam het woord pas in 1932 op en gaf een iets andere omschrijving, namelijk 'sterke kerel, flinke man, knap in zijn vak', een definitie die in de decennia daarvoor bij mannetjesman had gestaan. 16
Mannetjesputter lijkt op het eerste gezicht een woord dat zichzelf verklaart, tot j e je afvraagt wat er met putter wordt bedoeld. Dat zal iemand zijn die iets uit een put haalt, maar wat? Vast geen mannetjes. Voor de herkomst van mannetjesputter zijn twee verklaringen gegeven. In een vogeltijdschrift uit 1983 wordt een verband gelegd met putter als volksnaam voor de distelvink. Men kan deze vogel, die vanwege zijn zang en fraaie uiterlijk al sinds de oudheid als huisdier wordt gehouden, veel leren. Er staat: Een veel vertoond kunstje is dat ze het drinkwater letterlijk putten (ze takelen het in een vingerhoed of in een minuscuul emmertje aan een dun kettinkje op] en dat ze hun voer in een klein wagentje via een schuine plank naar zich toe trekken. Zolang ze eten en drinken staan ze op het kettinkje; op die manier houden ze hun natje en droogje binnen snavelbereik. Dus zo'n mannetjesputter (vrouwelijke zangvogels worden vrijwel nooit in kooien gehouden) kan inderdaad wel wat! Veel aannemelijker is de verklaring die al aan het begin van de twintigste eeuw door F.A. Stoett is gesuggereerd. Een putter is eigenlijk 'iemand die water put of schept'. Maar in verschillende dialecten - en ook in het Fries - werd het daarnaast schertsend gebruikt voor 'drinkebroer, voor iemand dus die een stevige borrel kan verdragen. En iemand die veel kan verdragen is een flinke kerel en een sterke vent. Het voorgevoegde mannetjes- diende volgens Stoett tot versterking van het begrip, te vergelijken met mannetjesman en mannetjeswijf. Overigens heeft de betekenisontwikkeling zich voortgezet. Volgens de Grote Van Dale wordt mannetjesputter tegenwoordig ook gebruikt voor 'flinke vrouw'. Een kleine steekproef in enkele digitale krantenbestanden leert dat dit juist is, maar wel zeer uitzonderlijk. De steekproef leert meteen dat het woord vooral erg vaak in sportverslagen voorkomt. Daarnaast wordt het nogal eens gebruikt in artikelen over gevangenissen, het leger en over politieke kopstukken. Bovendien wordt mannetjesputter opvallend vaak van een geografische aanduiding voorzien. Zo is Sean Connery 'de Schotse mannetjesputter genoemd, Jonas Bjorkman 'de Zweedse mannetjesputter, Pieter Sjoerds Gerbrandy 'de Friese mannetjesputter' en Jan van Halst 'de mannetjesputter van Enschede'. Dat het liedje van Speenhoff nog voortleeft, mag blijken uit het feit
17
dat cabaretier Freek de Jonge er in juni 2004, tijdens het Europees kampioenschap voetbal, een moderne variant op schreef, met als refrein: Daar komen de schutters van Oranje weer aan De mannetjesputters uit Nederland Zij gaan er voor niets en niemand opzij De schutters schieten hun doel nooit voorbij. Het heeft Oranje niet mogen baten.
18
3 ONS NATIONALE STRAATLIED
Tararaboemd ij ee De supporters zingen, als Ajax op bezoek is (op de wijze van Tararaboemdiejee): 'We gaan op jodenjacht/ Ze zingen ook (op de wijze van Guantanamera}: 'We zijn maar kuthagenezen/ Het Parool 21 november 2003
Het laatste decennium van de negentiende eeuw was net begonnen toen Henry J. Sayers in St. Louis, Missouri, de indertijd beruchte nachtclub van Babe Connors bezocht. Sayers (1854-1932) kwam oorspronkelijk uit Toronto. Hij was kapelmeester in het Amerikaanse leger geweest en werkte nu als impresario en publiciteitsagent voor de reizende show The Tuxedo Girls uit N e w York. Bij Babe Connors hoorde hij een deuntje dat veel indruk op hem maakte. Vooral het nonsensrefrein sprak hem aan. 'Ta-ra-ra boom-der-é' zongen de sensueel dansende negerinnen. Zonder schroom besloot Sayers dit deuntje te gebruiken voor een reclameliedje voor zijn show. Hij verving de niet overgeleverde, naar verluidt schunnige tekst van het origineel door twee bravere coupletten, waarvan het eerste begint met de zin 'A sweet tuxedo girlyou see, Queen ofswell society.' Sayers verkocht het lied onder de titel Ta-ra-ra boom-der-é aan uitgever Willis Woodward, die er op 10 september 1891 auteursrecht op kreeg.
Koeterwaals In de Verenigde Staten had Ta-ra-ra boom-der-é aanvankelijk geen succes. Dit veranderde toen het eind 1891 in Londen op de planken werd gezet door de roodharige zangeres Lottie Collins (1866-1910). Lottie was de
19
dochter van een variétéartiest en stond sinds haar vijfde op het toneel Haar vertolking van Ta-ra-ra boom-der-é maakte haar op slag beroemd. Collins zong niet de tekst van Sayers, maar die van de Londense liedjesschrijver Richard Morton. In de versie van Morton luidt het eerste couplet: A smart and stylish girl you see Belle of good society; Not too strict, but rather free, Yet as right as right can be! Never forward, never bold, Not too hot, and not too cold, But the very thing, I'm told, That in your arms you'd like to hold! Ta-ra-ra boom-de-ay (8x) Het was niet de nieuwe tekst die het lied in Londen tot een hit maakte, maar de opzienbarende presentatie door Lottie Collins. Zij zorgde voor een spectaculair contrast tussen de ingetogen coupletten en het uitgelaten refrein, waarbij zij overigens Ta-ra-ra boom-de-ay zong in plaats van Ta-ra-ra boom-der-e. Zij begon het lied heel kalmpjes, waarbij ze rustig op de maat van de muziek met haar zakdoek wuifde. Maar als de slag van de grote trom het teken voor het refrein gaf, zette zij haar handen op haar heupen en stortte zich in een snelle dans waarbij ze de benen hoog in de lucht wierp. 'Het lied,' zo heet het ergens, 'was een klap in het gezicht van het Engelse fatsoen.' Lottie Collins bracht Ta-ra-ra boom-de-ay aanvankelijk in de komische musical Dick Whittington in een theater in Islington, een wijk van Londen direct ten noorden van de City. Terwijl dit stuk nog liep, werd het nummer opgenomen in de burleske Cinder-Ellen up too late (een flauwe woordspeling op Cinderella) in het Gaiety-theater aan de Strand, in het hart van de stad. Avond aan avond haastte Lottie zich van het ene theater naar het andere.
Plaag Ta-ra-ra boom-de-ay werd niet zomaar een hit, het werd een megahit. Historici hebben het later uitgeroepen tot hét lied, de tune van de gay of
20
naughty nineties. In 1913 schreef Holbrook Jackson hierover in zijn studie The ei^kteen nineties: Onze pasverworven vrijheid leek precies de uitdrukking die ze nodig had, te vinden in het tomeloze nonsensrefrein ta-ra-raboom-de-ay, dat, ontvlamd aan de rode rokken van Lottie Collins, zich als een dansend vuurtje door het land verbreidde, jong en oud, jolig en bedaard, in zijn greep nam en ten slotte een ware plaag van een lied werd, waarmee zelfs in de variététheaters waar het was opgekomen, de draak gestoken werd. Geen ander lied heeft ooit de mensen zo gegrepen; van 1892 tot 1896 woedde het als een epidemie, en in die jaren lijkt het een soort absurd 'ca ira'. ['Ca ira' was hét lied van de Franse revolutie, ES] te zijn geweest van een generatie die met alle geweld uit de band wilde springen. Tot op de dag van vandaag klinkt het lied in de straten van Boulogne en Dieppe, waar de straatjochies het radbraken ten behoeve van de Engelse toeristen, in de stellige overtuiging dat het het Britse volkslied is, en in de hoop dat de vaderlandslievende Britten hun inspanningen met een stuivertje zullen belonen. Collins reisde met Ta-ra-ra boom-de-ay door het hele land en vervolgens door de Verenigde Staten, waar zij er tweehonderd dollar per week mee verdiende. Bij haar vertrek uit Engeland zongen de straatjongens: Lottie Collins lost her drawers [onderbroek] Won'tyou kindly lend heryours? She is going far away To sing Ta-ra-ra-boom-de-ay Collins trouwde drie keer en stierf al op haar 44ste, volgens sommigen omdat de woeste vertolking van Ta-ra-ra boom-de-ay haar had uitgeput. Overigens nam haar dochter José Collins (1887-1958) in 1 9 1 1 de fakkel over. José bracht het nummer de eerste keer als 'showstopper' in een Amerikaanse musical. 'Bij de première was de jonge Miss Collins zo bloednerveus,' weet een muziekhistoricus, 'dat zij de tekst vergat, waarop de dirigent haar die hoorbaar moest voorzeggen.'
21
Rechtszaak Over de herkomst van het refrein is het nodige te doen geweest. Waar kwam tararaboemdijee vandaan? In 1899 schreven De Beer en Laurillard hierover in hun vermaarde Woordenschat: Tararaboemdijee. Aanhef van een vermaard of berucht lied, dat als straatdeun dienst doet, en waarvan men heeft verhaald, dat het oorspronkelijk door een wilden volksstam bij godsdienstplechtigheden gezongen werd, om in geestverrukking te geraken. In Maart 1894 wist een Amerikaansche schrijver mee te deelen, dat de componist een ter dood veroordeeld soldaat was, die in '54 in de gevangenis het lied vervaardigde, waaraan hij den titel: 'Afscheid van het leven' gaf De kwestie was niet geheel zonder belang. Immers, bij zo'n groot kassucces kon navolging niet uitblijven. En inderdaad, al in 1891 bracht de Amerikaan Alexander Spencer het liedje Boom-ta-rai op de markt. Een jaar later, in 1892, kwam Jim Thornton op de proppen met het lied I'm the man that wroteTa-ra-ra-boom-deay, 'bij wijze van dubieuze aanspraak op het auteurschap', zoals het ergens heet. Een en ander leidde in 1932 tot een rechtszaak tussen de toen 77-jarige Henry Sayers en een partij onder aanvoering van de Amerikaanse muziekhistoricus Sigmund Spaeth. De zaak diende in N e w York voor rechter Robert P. Patterson. Spaeth betoogde dat al in 1809, in een bundel Tiroolse liederen voor citer en zang, een deuntje voorkwam getiteld Ta rada Bum di e. Ook in twee andere Duitse volksliedjes kwam deze klanknabootsing van koper- en slagwerk voor, te weten in een compositie getiteld Tarara Bumtara en in het Storchlied ('Ooievaarslied'}. Spaeth wees er bovendien op dat in januari 1891, dus een paar maanden voordat Sayers' liedje werd gedeponeerd, een zekere Karl Maxstadt in Duitsland een compositie had gepubliceerd getiteld Tschingtataral, met daarin de zinsnede 'Tsching-ta-ta-ra! Bum-ta-ta-rai' De muziek en de rest van de woorden waren echter heel anders dan bij Sayers. Het kan geen saaie boel zijn geweest, daar in de rechtszaal in N e w York. Je hoort het Sayers' advocaat zeggen: 'Edelachtbare, mag ik u wijzen op de subtiele verschillen tussen Ta-ra-ra boom-der-e enerzijds en Ta rada Bum di e, Tarara Bumtara en Tsching-ta-ta-ra! Bum-ta-ta-rai anderzijds?'
22
Maar Patterson - later minister van Oorlog - was niet overtuigd. N a rijp beraad besloot hij dat de woorden van het refrein en de volledige muziek niet oorspronkelijk waren, maar de coupletten van Sayers wel. Melodie en refrein waren voortaan dus vrij van auteursrecht.
Middelburg Lang voor deze juridische heisa had T a-ra-ra boom-de-ay ook buiten Engeland en de Verenigde Staten furore gemaakt. In Duitsland, Frankrijk (waar men het refrein verbasterde tot Tha-Ma-Ra-Boum-Di-He), Nederland en zelfs Rusland had het de harten van het volk gestolen. Voorzover bekend verscheen de eerste Nederlandstalige versie in 1892 bij uitgeverij F.B. den Boer in Middelburg, onder de titel Tè-rè-rèboem-di-jéL Op het voorblad staat een pentekening van een hupsende Lottie Collins, een wapperende doek om haar wespentaille, een hoed met struisveren op haar weelderig krullende haar, een zakdoek in haar elegant omhoog gestrekte hand. 'Groot succes van het Islington-theatre te Londen/ kopt het voorblad. Er verschenen meteen verschillende edities. Voor een dubbeltje werd men eigenaar van de originele Engelse tekst van Richard Morton, vertaald door H.J.G. Hart. Hier het eerste couplet: Ik ben een elegante juf, hoog van kom-af, zonder bluf, uitgelaten en nooit duf, altijd jolig, heel geen nuf, niet t' eenkennig, niet te boud, niet te warm en niet te koud, maar zoiets dat jong en oud zo dolgraag in zijn armen houdt! Ta-ra-ra Boom-de-ay (8x) Hart schreef ook een eigen versie, die veertig cent kostte. Dat lied telt vijf coupletten, tamelijk flauwe versjes van acht regels met de frappe in de laatste zin. Ze behandelen enkele klassieke thema's uit het variétérepertoire, zoals de vervelende schoonmoeder en het ruziënde echtpaar. Intussen had Richard Morton - niet te beroerd om zijn plotselinge succes te verzilveren - ook twee uitgebreidere versies op de markt ge-
23
bracht, één met vijf coupletten voor dames en één met vier coupletten voor heren. Ook die werden door H.J.G. Hart in het Nederlands vertaald. Van al deze versies zijn in Nederland aan het eind van de negentiende eeuw een paar duizend exemplaren verkocht. Daarnaast waren er nog concurrerende vertalingen van Mortons teksten op de markt, onder andere van het Amsterdamse 'Bureau T.A.V.E.N.U.' (Tot Aangename Verpoozing En Nuttige Uitspanning). Al met al werd er dus ook in Nederland in het fin de siècle heel wat afgetararaboemdijeet.
Straatlied Dat gebeurde niet alleen in het theater en tussen de schuifdeuren. Zoals vroeger bij bekende deuntjes wel vaker gebeurde, zongen de jongens op straat al snel hun eigen versies. Daarvan moeten er tientallen zijn geweest: eendagsvliegen, maar ook versies die generaties lang populair bleven. Het bijzondere is dat veel van die straatversies zijn overgeleverd. Geen enkele variant was kennelijk sterk genoeg om de andere te verdringen. Bijna iedereen kent wel de schoolpleinvariant: Tararaboemdiee De dikke dominee Die had zijn gat verbrand Al aan de kachelrand Minstens zo bekend zijn de varianten die in het voetbalstadion worden gezongen, waarbij de tekst is teruggebracht tot één zielige regel, bijvoorbeeld: Wij gaan naar Rome toe f4x) Of deze, als de scheidsrechter het weer eens verkeerd heeft gezien: Hij is een hondenlul f4x) Maar er zijn er nog veel meer, en betere! Toen Karei van het Reve in 1995 in Het Parool schreef dat hij zich alleen de beginregels van Tararaboemdijee kon herinneren, kreeg hij tientallen brieven met daarin acht ver-
24
schillende varianten. In 1996 vroeg ik de lezers van NRC Handelsblad mij te schrijven waar en wanneer zij welke versie(s) hadden leren kennen. Die oproep werd herhaald in het radioprogramma Wat een taal en op Teletekst. Een en ander leverde ruim tachtig reacties op, uit Nederland en Vlaanderen. Op basis daarvan is het mogelijk voor eens en voor altijd de geschiedenis van ons nationale straatlied te boekstaven.
Heilsoldaat De oudst bekende versie bezingt het geluk van een heilsoldaat, ofwel een lid van het Leger des Heils, een internationale christelijke organisatie die in 1865 in Engeland werd opgericht. De tekst luidt: Tararaboemdiee 'k Ga met geen diender mee Wel met een heilsoldaat, Die naar de hemel gaat We weten dat deze versie in 1893 in Utrecht bekend was, omdat er toen een parodie op werd gemaakt. Die had een tragische aanleiding. Op 10 september 1893 viel de 40-jarige Utrechtse herenboer D. Dolman uit een luchtballon. Over de precieze toedracht zijn de Utrechtse kranten uit die dagen het niet eens, maar het waarschijnlijkst is dat er onvoldoende gas in de ballon zat. De mand stootte daardoor tegen de daken. Dolman, duidelijk 'geen lid van de geheelonthoudersvereeniging', zoals Het Nieuwe Dagblad van Utrecht het in 1893 formuleerde, probeerde het schuitje met beide benen af te duwen. Hij stortte naar beneden, voor de ogen van honderden toeschouwers. Kort daarop stierf hij in het Diaconessenhuis. De Utrechtse straatjongens zagen er de humor wel van in. Zij zongen, in het stramien van 'de heilsoldaat': Tararaboemdiee 'k Ga met geen luchtbal mee, Want hoe men vallen kan Dat zie je aan Dolleman De heilsoldaatvariant is nog altijd het bekendst. Hij werd door bijna de helft van de inzenders ingestuurd. De mees ten hadden het liedje in de
25
Randstad leren kennen, maar het was ook bekend in bijvoorbeeld Mensingeweer (Groningen]. Meestal zingt men: Tararaboemdij ee Ik ga met jou niet mee Maar met een heilsoldaat Die naar de kermis gaat De bestemming van de heilsoldaat wisselt echter: hij gaat ook naar de hemel, naar de bliksem, naar het leger (des Heils?] o f ' a a n de boemel'. Soms wil de 'ik' met geen diender of smeris mee, en een enkele keer heeft de heilsoldaat plaats moeten maken voor een 'ouwe' of een 'flink soldaat'. In 1934 zongen de meisjes in Arnhem: 'Ga niet met een rijer mee', want in Arnhem waren toen de 'Gele Rijders' (de volksnaam voor het Corps Rijdende Artillerie] gelegerd en die waren niet pluis.
Goddelijke rangorde Aardig is dat verschillende inzenders iets schreven over de uitvoering en de status van het lied. Daardoor weten we dat de heilsoldaatvariant omstreeks 1920 in Amsterdam veel werd gezongen op bruiloften en partijen. In Twente werd er in 1940 volop op gedanst. 'Ta...ra...ra...boem - en dan tilde de heer de dame zo ver mogelijk de lucht in - diee, daar kwam de dame weer op haar voeten,' schreef een heer. Een vrouw die het liedje in 1934 in Enschede leerde kennen, schreef: 'Beide versies, die met kermis en hemel, mocht ik niet zingen als grootvader op bezoek was. Die was nogal fijngeslepen (Prot. Chr.). Ik leerde het van mijn moeder.' In Dinxperlo lag het in 1935 nog gevoeliger. 'Dinxperlo was een zeerprotestantse gemeente,' schreef iemand, 'waar "de dominee" bijna tot de goddelijke rangorde behoorde waarmee niet gespot mocht worden.' Maar achter dominees rug werd er tijdens bruiloften enthousiast op het lied gehost.
Rokend poepen De variant die na de heilsoldaat het vaakst voorkomt, bezingt het lot van een dominee die rokend gaat poepen. Deze variant komt achttien keer in het materiaal voor. Meestal zingt men:
26
Tararaboemdiee De dikke dominee Die zat eens in zijn stoel [of: Zat in zijn leuningstoel/ luie stoel] Met zijn pijpie in zijn smoel Toen moest hij naar de plee [wé] Hij nam zijn pijpie mee En met een harde druk Daar viel zijn pijpie stuk [of: Beet hij z'n pijpie stuk] De jeugd in Schiedam zong in 1944 nog een derde couplet: Toen ging hij naar zijn vrouw Die zei: 'Wat is er nou?' 'Ik gaf een harde druk, Toen viel mijn pijpje stuk' Deze pijp+pleevariant was vooral bekend in de grote steden: Amsterdam (in ieder geval sinds 1925), Den Haag, Haarlem en Rotterdam. Er zijn diverse kleine verschillen. Vermeldenswaard is dat men in 1925 in Kloosterzande (Zeeuws-Vlaanderen] over het 'pijpken' zong: Toen viel het uit z'n mond En daarna in de stront en dat het pijpje bij de Haagse jeugd in 1945 aldus landde: Hij stak het in z'n zak Toen viel het in de kak Vonden sommigen in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw de heilsoldaatvariant al gedurfd, de pijp+pleevariant kon in de ogen van weinig opvoeders genade vinden. 'We mochten het absoluut niet zingen/ schreef de inzender uit Kloosterzande, 'maar... 't gebeurde tochi Het hele land van Hulst kende het zo.' Een dame die deze variant in 1932 in de hofstad leerde, schreef 'On-
27
nodig te zeggen dat het lied geen deel uitmaakte van de Godsvruchtige zang tijdens de Godsdienstlessen op de lagere schooi bij de Eerwaarde Zusters Dominicanessen in Den Haag.' Maar ook de jeugd zelf twijfelde soms aan de toelaatbaarheid van het lied. Iemand die het in 1940 in Hoorn oppikte, schreef: 'Roomse jongen die ik was, geneerde ik me eigenlijk het te zingen, niet wegens die plee en die harde druk, maar omdat ik het eigenlijk gemeen vond met zoiets de protestanten belachelijk te maken.' Deze inzender legde de kwestie in tweede instantie voor aan zijn vrouw, die het lied in 1945 in Amsterdam leerde. 'Mijn vrouw,' schreef hij in een tweede brief, 'blijkt aanzienlijk minder braaf te zijn geweest dan ik, en zonder oecumenische bedenkingen een welhaast wellustig genoegen te hebben ervaren bij die heerlijke vieze woorden.' Let wel, dit speelde in een tijd dat het nog niet gewoon was om met een heel voetbalstadion over een hondenlul te zingen.
Onweerstaanbaar In totaal bevatten de brieven zestien verschillende varianten: elf met unieke regels, en vijf die veel voorkomen. Niet al die varianten worden hier uitgebreid behandeld, maar een paar zijn te mooi om te weerstaan. Bovendien zijn ze vrijwel allemaal nooit eerder op schrift gesteld. Toen Nederland in 1894 troepen naar Lombok stuurde, zongen onze straatjongens: Tararaboemdiee Ik ga met geen smeris [of: diender] mee Maar met een knap soldaat, Die straks naar Lombok gaat In Nederlands-Indië was omstreeks 1912 de volgende populair: Tararaboemdiee De dikke dominee Die gaf z'n vrouw een schop Tot aan het kippenhok Dan is er de niet-trouwenvariant, die alleen in Rotterdam en omgeving bekend lijkt te zijn. Althans, alle inzenders hadden hem daar geleerd.
28
Omstreeks 1938 werd hij op de openbare meisjesschool aan de 's Gravendijkwal in Rotterdam klassikaal gezongen als de juffrouw even weg was. De standaardtekst luidt: Tararaboemdiee, De dikke dominee, Die zei eens tot zijn vrouw, Mijn dochter trouwt niet gauw, En weetje hoe dat komt, Zij heeft een dikke kont, En ook een rubber tiet, En daarom trouwt ze niet De kont en de tiet zijn ook wel eens van hout of blik en één inzender maakt gewag van een 'blinde tiet', dat wil zeggen: een tiet zonder tepel. Weer een andere variant, over moord en doodslag, is een van de weinige die zijn vastgelegd in verschillende bundels met straatliedjes. De tekst luidt: Tararaboemdiee De blikken dominee, Die schoot met kruit en lood Zijn arme naaister dood Nu zit hij in de kast Al aan een ketting vast. De jongens [mensen] roepen luid: 'Hij komt er nooit meer uit!' Deze variant verwijst naar een gruwelijke moordzaak uit 1894, die indertijd veel stof deed opwaaien. Johan Barger, dominee te Harlingen, schoot Cato Mirande, het dienstmeisje dat zijn liefde niet langer wilde beantwoorden, toen met vijf kogels door het hoofd, een moord waarvoor hij levenslang kreeg. En inderdaad kwam Barger 'nooit meer' uit de bak, want hij stierfin 1900 in de gevangenis in Leeuwarden.
29
4 VANDALEN, LABBERLOTTEN, HOOLIGANS
Vandalen Vandalen schopten en duwden de vierkante behuizingen omver. Dat is zeker 'tien tot twintig keer' gebeurd, vertelt de amateurimker. Al twee keer bezweek zo een bijenvolk aan onderkoeling. Toet heeft nu een proces-verbaal aan zijn broek, omdat hij een van de jonge vandalen een klap gaf. Rotterdams Dagblad 1 7 j u l i 2004
Weinig mensen zullen van verbazing van hun stoel vallen als ze lezen dat het woord vandalisme is afgeleid van de Vandalen. Maar wat hebben de Vandalen nu precies op hun geweten? Wat rechtvaardigt dat ze in één adem worden genoemd met voetbalvandalen? Laten we beginnen in de vierde eeuw n.Chr. De Vandalen kwamen van oorsprong uit het gebied rond de Oder. In de tweede eeuw waren ze naar Midden-Europa getrokken, maar in 406 kwamen zij, voortgestuwd door de Hunnen, opnieuw in beweging. Na driejaar plunderend te hebben rondgetrokken vestigden ze zich in Gallië en Spanje. Te hulp geroepen door de Romeinse bestuurder Bonifatius stak koning Geiserik vervolgens in 429 met 80.000 man over naar Afrika. Bonifatius kreeg spijt en keerde zich tegen Geiserik, maar die versloeg de Romeinen en vestigde zich in Carthago. Van daaruit teisterde hij met zijn vloot de kusten van Sicilië, Sardinië en Corsica. Keizer Valentianus in hield Geiserik een tijdje in het gareel door diens Afrikaanse veroveringen te legitimeren, maar nadat Valentianus was vermoord, koerste Geiserik binnen een paar maanden op Rome aan, volgens sommigen op uitnodiging van de weduwe van Valentianus. Bij zijn mars op Rome ontmoette Geiserik nauwelijks tegenstand. De
30
moordenaar van Valentianus, keizer Maximus, werd op de muren van de stad door een van zijn eigen soldaten met een steen doodgeslagen en uiteindelijk kon Geiserik op 2 juni 455 zonder slag of stoot Rome innemen. Wat Geiserik daarna deed zou de naam van de Vandalen vereeuwigen. Hij gaf namelijk bevel om de stad stelselmatig maar zonder bloedvergieten leeg te plunderen.
Grondig De Vandalen - het moet gezegd - gingen met Germaanse Gründlichkeit te werk. Alles van waarde werd meegenomen, zelfs de bronzen dakpannen van het dak van het Capitool. Na veertien dagen hard plunderen voer Geiserik weer naar huis, samen met een paar duizend gijzelaars: senatoren, ridders, kooplieden en ambachtslui. Ziehier de basis voor de opvatting dat Vandalen vandalen waren. Die opvatting kwam onder andere tot uitdrukking in het Engels. Vanaf de zeventiende eeuw werd vandal daar met regelmaat gebruikt voor iemand die moedwillig of uit domheid iets vernielt dat mooi, eerbiedwaardig ofbehoudenswaardig is. Voltaire introduceerde vandale vervolgens in het Frans. Vanaf 1732 gebruikte hij het regelmatig in brieven en publicaties, waarmee het in die taal ingeburgerd raakte.
Vandalisme Maar van vandaal naar vandalisme was nog een hele stap. Die werd gezet door Henri Grégoire (1750-1831), de bisschop van Blois. Grégoire was een interessante man: hij had zich ingezet voor de emancipatie van de joden, was een fel tegenstander van slavernij en hij was in 1792 - ten tijde van de Franse Revolutie - als afgevaardigde voor de geestelijkheid in de Nationale Conventie gekozen. Het was hier dat hij, op 10 januari 1794, het woord vandaXxsmz lanceerde. Grégoire keerde zich tegen het voorstel om alle Latijnse inscripties van oude gebouwen te verwijderen. In een rapport hierover schreef hij: 'Men kan de burgers nooit te veel afgrijzen inboezemen van dit vandalisme, dat maar één ding kan: vernielen. De oude monumenten moeten compleet behouden blijven, maar wat de huidige monumenten betreft, heeft de Nationale Conventie in haar wijsheid de vernietiging verordend van alles wat het stempel van het koningschap en het feodalisme draagt.' Tussen 31 augustus en 14 december bracht Grégoire nog drie rappor-
3i
ten uit over de 'huiveringwekkende' schade die volgens hem door contrarevolutionairen werd toegebracht. In de titels van deze rapporten gebruikte hij steeds het woord vandalisme, dat daardoor snel opgang maakte. In zijn memoires schreef Grégoire: 'Ik schiep het woord om de zaak te doden.'
Oorlogsrecht De memoires van Grégoire verschenen tussen 1837 en 1840. Het begrip vandalisme was tegen die tijd ook in Nederland gemeengoed. Het werd voor het eerst opgetekend in 1825, met als betekenis 'het uitdooven van kunde, en het terugbrengen van barbaarschheid, verwoestinggeest'. Overigens schreef men indertijd regelmatig wandalisme, dus met een w. Rest de vraag of de Vandalen terecht werden vereenzelvigd met vernielzucht. De hele negentiende eeuw was men daarvan overtuigd. Naslagwerken uit die tijd maken met veel nadruk melding van 'de ruwe woede, waarmede de Vandalen vooral kunstgewrochten roofden en bedierven'. Maar omstreeks 1950 kwam men tot andere inzichten. Wetenschappelijk onderzoek maakte duidelijk dat de Vandalen, die het ariaanse geloof aanhingen, vooral het slachtoffer zijn geworden van gekleurde - lees: katholieke - geschiedschrijving. Geiserik greep pas naar de wapens als diplomatie niet hielp. Zijn volk was zedelijk, en goed georganiseerd. Natuurlijk, hij plunderde heel Rome leeg, maar dit was in overeenstemming met het oorlogsrecht van zijn tijd, zo schrijven verschillende Vandalendeskundigen. Geiserik bracht bijeen wat Rome in zijn ogen aan Afrika verschuldigd was. Anders gezegd: de Vandalen waren niet de voetbalsupporters van de oudheid.
32
Labberlotten Edo de Waart wist de gefragmenteerde componenten van Adams Harmonielehre in een boeiende spanningsboog te vatten, hetgeen bij Bruckner volledig mislukte. Zijn Bruckner was insolide, labberlottig en vol gemiste kansen. NRC Handelsblad 7 oktober 1996
Labberlottig is een woord dat op het punt staat uit het Nederlands te verdwijnen. De Grote Van Dale en het WNT vermelden het wel, maar dat zijn dan ook woordenboeken met een historische inslag. Van Dale Hedendaags Nederlands kent het niet, hoewel labberlottig soms nog wel degelijk wordt gebruikt. Op internet komt het slechts in historische teksten voor, maar een doodenkele keer duikt het nog in de dagbladen op. Van Dale geeft als eerste betekenis van labberlottig 'flauw, lamlendig, beroerd', en als tweede 'slordig'. Die tweede betekenis zou volgens Van Dale alleen in dialecten voorkomen. In welk dialect staat er niet bij, maar in de dialectwoordenboeken duikt labberlottig onder meer op in Groningen en in verscheidene Vlaamse regio's. Labberlottig is een afleiding van labberlot. Dat komt, in diverse betekenissen die straks ter sprake zullen komen, voor als zelfstandig naamwoord en als bijvoeglijk naamwoord. Daarnaast is er nog het werkwoord labberlotten. De oudste betekenis daarvan is 'straatschenden' (zeg maar: vandalisme plegen). Over de herkomst van het woord labberlot is het nodige te doen geweest. Er zijn diverse kleine publicaties aan gewijd, met name in de tijdschriften De Navorscher (in 186y) en Noord en Zuid (in 1890, 1898 en 1907). Daarnaast komt het in verscheidene naslagwerken voor. Labberlot wordt soms in verband gebracht met labberen en leuteren, beide in de betekenis 'babbelen', maar dat is onjuist. De Grote van Dale en het etymologisch woordenboek van Van Dale geven momenteel als verklaring: 'Zou oorspronkelijk de naam zijn van een bende straatschenders, die Amsterdam onveilig maakte en zich noemde naar de krijgsoverste La Berlotte (f 1680), een verklaring die niet geheel bevredigt.' Dit is gedeeltelijk onjuist.
33
Straatschenders Hoe zit het dan wel? De geschiedenis van labberlot begint inderdaad met een bende vandalen die Amsterdam op het einde van de zeventiende eeuw onveilig maakte. We lezen over hen in een verordening die op 6 februari 1685 werd opgenomen in de Handvesten van Amsterdam. De verordening spreekt van 'eenige Vagebonden ende Straatschenders' die er niet voor terugdeinzen om 'moetwillichlijk en boosaardig de Menschen op Straat aan te randen, te bedreygen, ook te quetsen ende te agresseeren'. De Amsterdamse bestuurders loven een premie van honderd zilveren dukaten uit voor informatie die tot de aanhouding van deze vandalen kan leiden. Over de naam van de straatschenders schrijft de verordening: 'Schelmen, haar doende noemen met een gefingeerde naam van Laberlotten.' Tot zover klopt de verklaring in Van Dale dus: labberlot gaat terug op de naam van een Amsterdamse bende schoffies. Maar dat die bende zou zijn genoemd naar een zekere krijgsoverste La Berlotte, gestorven in 1680, klopt niet. In de eerste plaats is het goed om te weten welke krijgsoverste hier wordt bedoeld. Het gaat om Claudius La Berlotte, ook geboekstaafd als Claude Labourlotte, een Waal die tijdens de Tachtigjarige Oorlog met de Spanjaarden tegen de Nederlanders vocht. Hij wist van barbier op te klimmen tot generaal, en volgens een naslagwerk uit 1732 was hij zowel dapper als wreed. Dit laatste zou onder meer blijken uit het feit dat 'hy zyne gemalin, die hy niet verdragen kon, na de andere wereld had gezonden'. In 1600 (dus niet in 1680) kwam hij om bij de belegering van Oostende.
Bekkensnijders Wanneer zijn de Amsterdamse Laberlotten nu met deze Waalse krijgsheer in verband gebracht? Dat gebeurde al aan het begin van de achttiende eeuw en wel door Pierre Marin, de samensteller van een belangrijk Nederlands-Frans woordenboek, dat tussen 1 7 1 0 en 1793 diverse drukken beleefde. Volgens Marin betekent laberlot, dat hij ook in de spellingvariant labberlot opneemt, 'lichtmis, straatschender, bekkesnijder', dan wel 'kroegelooper, nachtbraaker'. Over de herkomst van dit woord schrijft hij:
34
Er worden gruwelijke stukken der Amsterdamsche Laberlotten van 't jaar 1681 verhaald. De vermaarde LaBerlotte, (wiens naam deze straatschenders in dien tijd aannamen, om zig gevreesd te maaken,) van Barbier Overste der Waalsche Troepen des Konings van Spanjen geworden, en Anno 1600 voor de Schans Isabelle, bij Brugge geschoten, had zijnen roem door andere daaden verkregen. [Hier is de editie van 1793 geciteerd.] Marin zegt dus dat de Amsterdamse Laberlotten zich naar de Waalse generaal La Berlotte noemden om zich gevreesd te maken. Dat is alleen aannemelijk als die generaal tachtig jaar na zijn dood in Amsterdam inderdaad berucht en gevreesd was - zeg maar: net zoals de hertog van Alva bekend is gebleven - maar in het geval van La Berlotte is dit nooit aangetoond. Weliswaar komt zijn naam in een geuzenliedje voor, maar dat bewijst verder niet zoveel. Er zijn wel theorietjes verzonnen om La Berlotte aan de Amsterdamse Laberlotten te koppelen, maar die waren zo halfzacht dat Van Dale terecht opmerkt dat deze combinatie 'niet geheel bevredigt'. Is dan toch niet bekend hoe de vork in de steel zit? Wel degelijk.
Koddig De Amsterdamse Laberlotten waren ergens tussen 1681 en 1685 actief. Men gaat ervan uit dat verscheidene studenten lid waren van deze bende. De activiteiten van de straatschenders worden beschreven in een boek dat tot nu toe niet in de etymologie van het woord labberlot is betrokken. Dit boek, waarvan de auteur onbekend is, verscheen al in 1685, dus in hetzelfde jaar als de officiële verordening tegen de Laberlotten. Het boek is getiteld Het Koddig en Voddig Leven der Hedendaagsche Labourlotten: Verwonende Hun afkomst, Schelmstukken, en Guite-potsen, die zy overal, en inzonderheid t'Amsterdam bedreeven hebben. Een paar jaar geleden schreef Roeland Harms een doctoraalscriptie over dit boek. Een samenvatting hiervan verscheen in 2003 in het tijdschrift De zeventiende eeuw. Hierin schrijft Harms: Het kodêiig envodêixg leven der hedendaagse Labourlotten gaat over de streken die een grote groep jongens, die zich Labourlotten noemen, overal in Europa uithaalt. Deze streken zijn vaak koddig (grappig, de lachlust opwekkend], maar soms ook voddig (zedelijk vuil, ge-
35
meen, laag). De Labourlotten zijn een groep criminelen (volgelingen van de eerste Labourlot) die zich hebben verspreid over verschillende delen van Europa. Zij halen daar talloze koddige en voddige streken uit, die variëren van plagerijen tot mishandeling en zelfs moord.
De geslachtsdaad De Labourlotten of Laberlotten zijn dus volgelingen van een zekere Labourlot, de oprichter van de bende, die ook - maar niet alleen - in A m sterdam actief was. Zij hebben zich niet genoemd naar een Waalse generaal die toen al tachtig jaar dood was, maar naar iemand die toevallig een gelijkluidende naam had. 'Over de herkomst van de naam "Labourlot",' schrijft Harms in een voetnoot, 'wordt door de anonieme verteller het volgende vermeld: de moeder van de eerste Labourlot had met veel mannen geslapen en omdat zij niet wist wie de vader van haar kind was, gaf zij het de naam Labourlot. Dit is waarschijnlijk een versmelting van de woorden die de moeder tijdens de geslachtsdaad vaak uitriep: laine, cotton enbourre.' Die verklaring van de naam van de bendeleider lijkt een zeer onaannemelijk verzinsel van de anonieme schrijver, want laine is 'wol', cotftjon 'katoen' en bij bowcre zal wel gedacht zijn aan bomrer 'neuken'. Je moet bovendien erg schaven om van laine-bourrer-cotton Labourlot te maken, maar voor de herkomst van ons woord labberlot doet het er niet toe. Dit gaat, zonder voorbehoud en zonder twijfel, terug op de naam van een bende Amsterdamse straatschenders die zich naar hun oprichter noemden, punt uit. Aanvankelijk zal labberlot alleen zijn gebruikt voor 'straatschender, nachtbraker, kroeglooper' enzovoorts. In deze betekenissen komen we het al tegen in kluchten uit 1690 en 1709. Later kreeg het onder meer de betekenissen 'stumper, kruiper', 'onachtzaam, slordig persoon' en 'iets wat slecht is in zijn soort, een prul'. Vervolgens werd het, als bijvoeglijk naamwoord, gebruikt voor 'slordig' en 'slecht van kwaliteit' - betekenissen die we ook terugzien in de afleiding labberlottig, een woord dat, zoals gezegd, nu helaas op het punt staat om kopje onder te gaan.
36
Hooligans De rellen van dit seizoen bij Jong Ajax - Jong Feyenoord, waarbij Feyenoord-spelers werden aangevallen door Ajax-hooligans, zullen door een doorsnee Griek worden afgedaan als kinderspel. Het aanvallen van in de ogen van de supporters falende spelers is schering en inslag. Dit seizoen kwam het voor dat een clubarts een scheidsrechter aanvloog. Het Parool 3 j u n i 2004
In de zomer van 1898 was het in Londen ongewoon heet. Doordat het drinkwater dreigde op te raken werd er nog meer gezopen dan normaal. Op een vrije dag in augustus, een zogeheten BankHoliday, sloeg de vlam in de pan. Er braken rellen uit en uitzonderlijk veel mensen werden opgebracht wegens dronkenschap, plunderingen, geweldpleging en aanvallen op de politie. Dit laatste was een serieus probleem. Traditioneel beschouwde het gepeupel de politie als een vijand. Verzet tegen een arrestatie was in de vele sloppenwijken heel gewoon. Maar na de vrije dag liep het geweld tegen de ongewapende agenten volledig uit de hand. De bobby's werden soms door een menigte van wel twee- tot driehonderd man aangevallen als ze iemand probeerden weg te voeren. De woedende massa riep daarbij 'Schop hem!' of'Redding!' Ook werd er in die hete zomer van 1898 uitzonderlijk veel tussen straatbendes gevochten. De Chelsea Boys namen het op tegen de Fulham Boys, Chapel Street vocht tegen Margaret Street, de Lion Boys gingen op de vuist met de Clerkenwell Pistol Gang enzovoorts. De bendes vielen ook voorbijgangers aan. Ze duwden mensen van de stoep, beroofden ze en sloegen ze in elkaar. Het ging er bijzonder ruig aan toe. Een man, zo berichtte een krant, werd rondgeschopt als een voetbal (kop in de krant: 'They played football with a man'). Volgens sommige berichten spijkerden de jongens ijzers onder hun schoenen om harder te kunnen schoppen. De kranten spraken unaniem schande van deze ongekende uitbarsting van straatgeweld. Opmerkelijk was dat zij daarbij in de koppen en berichten een nieuw woord gebruikten, namelijk hooligan en hooliganism. Aanvankelijk werden deze woorden gebruikt voor iedere vorm van straatgeweld, maar al snel reserveerde men kooli$an voor 'gewelddadige
37
jongere'. Tot dan noemde men deze jongens meestal street arabs 'straatbengels', ruj)aans 'bruten' en roughs 'agressievelingen'.
Patrick Hooligan Waar kwam dit nieuwe woord opeens vandaan? O m u een teleurstelling te besparen: het definitieve antwoord op deze vraag is nooit gevonden. Sommige van de nieuwste Engelse etymologische woordenboeken volstaan dan ook met de mededeling 'herkomst onbekend'. Dit doet echter geen recht aan de vele pogingen die zijn gedaan om de herkomst van het woord te achterhalen. Een van de oudste en hardnekkigste theorieën beschouwt hooligan als een eigennaam. Dit is het stelligst verwoord door Clarence Rook. In 1899 publiceerde Rook een knap journalistiek portret van de Londense straatjeugd onder de titel The hooligan nights. In het tweede hoofdstuk, getiteld 'Concerning hooligans', schrijft hij: Nog maar een paar jaar geleden bewoog zich een man genaamd Patrick Hooligan onder de mensen, die hij beroofde en zo nu en dan in elkaar timmerde. Dat hij geleefd heeft, is zo zeker als dat Boeddha en Mohammed geleefd hebben. [...] Hij woonde in Irish Court en werkte bij verscheidene tenten daar in de buurt als uitsmijter. Hij was bovendien meer dan goed voor zijn aandeel in het jatwerk. [...] Op een keer kreeg hij mot met een agent; hij maakte hem koud en gooide het lijk in een vuilniskar. Ze grepen hem en hij kreeg levenslang. Maar toen hij nog niet lang in de gevangenis zat, moest hij naar het ziekenhuis, en daar is hij gestorven. Deze loopbaan is op zich niet veel bijzonders. Maar de man moet een krachtige, fascinerende, schilderachtige figuur zijn geweest, waardoor hij tot een type is uitgegroeid. Ongetwijfeld was het de combinatie van behendigheid en kracht, een uitzonderlijke mate van bandeloosheid en een volslagen gebrek aan scrupules, die hem boven de massa deed uitsteken. Als individu mag hij dan door legendevorming aan het oog zijn onttrokken, hij heeft geleefd, hij is gestorven en hij heeft enorm school gemaakt. Hij heeft een cultus gevestigd.
38
Beroepsboksers Hoewel Rook zeer stellig is, heeft niemand anders ooit een spoor van Patrick Hooligan gevonden. Ook niet in de kranten van die tijd, die eveneens actief op zoek zijn geweest naar de oorsprong van het nieuwe woord. Een en ander is voorbeeldig in kaart gebracht door Geoffrey Pearson, die in 1983 een doortimmerd boek schreef over de geschiedenis van de hooligans. Pearson somt nog een flink aantal andere verklaringen op. Het woord zou een verbastering zijn van het Amerikaanse hoodlum, uit Australië zijn ingevoerd of teruggaan op een rechtszaak tegen twee beroepsboksers, de Ierse broers Hoolehan. Een sukkelige politieagent zou hun naam hebben verbasterd tot Hooligan. Ook is vaak gesuggereerd dat hooligan een verbastering is van Hooley'sgang 'de bende van Hooley'. Dit klinkt aannemelijk, want wel meer bendes werden naar hun leider genoemd. Zo heette de indertijd beruchte Girdle Gang naar Thomas Girdle. Maar de hooligans waren nu juist geen lokale bende met één leider; straatjongeren in heel Londen noemden zich zo.
Variétéliedje Zoals gezegd: de puzzel is nooit echt opgelost. Pearson denkt dat de Londense straatjeugd het woord zelf heeft verzonnen om zich een bepaalde identiteit aan te meten, zoals zij later namen als Teddy Boy, Mod en Skinhead bedachten. Volgens hem kon het woord zich snel verbreiden door een variétéliedje van de Ierse komieken O'Connor en Brady, waarvan de tekst luidt: Oh, the Hooligans! Oh, the Hooligans! Always on the riot, Cannot keep them quiet, Oh, the Hooligans! Oh, the Hooligans! They are the boys To make much noise In our backyard. Opmerkelijk is dat de Londense kranten de uitbarsting van het straatgeweld indertijd als heel erg un-British beschouwden. In Griekenland, Spanje of Italië kon je zoiets verwachten, maar in Victoriaans Londen, nee! Het is daarom des te ironischer dat veel talen hooligan uit het Engels
39
hebben geleend, als was het een typisch Brits verschijnsel. Het woord is onder andere overgenomen in het Duits, Frans en in verscheidene Slavische talen (in het Russisch is het al in 1904 in een vreemde-woordenboek opgenomen, als choeligan). Nederlandse kranten gebruiken het - sinds circa 1985 - vooral in berichten over mentaal gestoorde Engelse voetbalsupporters. Maar omdat ook veel supporters uit andere landen steeds gekker en gewelddadiger worden, valt te voorspellen dat hooligan ook in het Nederlands een grote toekomst heeft.
40
5 DRIE BOEKEN, TWEE TONEELSTUKKEN
Politieke tinnegieter Volgens Van Aartsen is het weren van zes niet-westerse nieuwkomers een fantastische aanzet tot buurtveredeling. Dit is precies wat mij zo tegenstaat in de politieke tinnegieterij over het integratieprobleem: het blijft maar bij het gezwatel uit het koffiehuis. NRC Handelsblad 1 5 november 2003
Moetje verstand hebben van politiek om erover mee te kunnen praten? Het tegendeel lijkt soms het geval. Voor de man - het zijn bijna altijd mannen - die geen verstand van politiek heeft maar wel een uitgesproken mening, bestaat een soortnaam. Zo iemand noem j e een politieke tinnegieter. En politiek gezwets wordt soms politieke tinnegieterij genoemd. De geschiedenis van deze uitdrukkingen begint in 1722 in Denemarken. N a lang aarzelen heeft de Deense koning toestemming gegeven om in Kopenhagen een Deens theater te openen. Alleen bestaan er nog geen toneelstukken in het Deens. De theaterdirecteur wendt zich daarop tot Lud vig Holberg (1684-1754). Holberg - van geboorte een Noor - was indertijd hoogleraar in de metafysica en de Latijnse welsprekendheid aan de universiteit van Kopenhagen. Hij had naam gemaakt met een komisch heldendicht getiteld 'Peder Paars'. Toen het theater op 23 september 1722 zijn deuren opende, was Holberg nog niet klaar. En dus begon men met de Deense vertaling van De vrek van Molière. Maar drie dagen later, op 26 september 1722, ging het eerste Deense toneelstuk in première: Den politiske K andesteber van Ludvig Holberg.
41
Zelfmoord Het stuk speelt in Hamburg en gaat over een plaatselijke tin(ne]gieter, Herman von Bremen. Die heeft een paar boeken over politiek gelezen en denkt nu alles beter te weten dan de regering. Hij verwaarloost zijn werk en komt iedere avond samen met een groepje handwerkslieden. Zij noemen zich het Collegium Politicum en becommentariëren de krant. Door zijn voortdurende kritiek op de overheid wordt Herman von Bremen in Hamburg een bekendheid. Uiteindelijk besluiten een paar j o n gelui hem een lesje te leren. Verkleed als raadslieden vertellen zij hem dat hij tot burgemeester is gekozen. Bremen promoveert zijn knecht tot lakei, en zijn vrouw krijgt kapsones, maar de tinnegieter zelf komt er ai snel achter dat besturen moeilijker is dan het lijkt. In moordend tempo krijgt hij allerlei zaken en problemen voorgelegd waar hij niets van begrijpt. Wanneer hij, de wanhoop nabij, de hand aan zichzelf wil slaan, leggen de jongelui hun vermomming af. Opgelucht zweert de tinnegieter de politiek af; hij verbrandt zijn boeken en belooft plechtig voortaan een brave tinnegieter te blijven. Het stuk was een enorm succes en Holberg had de smaak te pakken. Het theater bestond zes jaar en in die tijd schreef Holberg - belangeloos - maar liefst 27 komedies, die allemaal goed werden ontvangen. Later voegde hij er nog zes aan toe. Een en ander bezorgde hem de bijnamen Vader van het Deense blijspel' en 'Molière van het Hoge Noorden'.
Vrouwenemancipatie In 1742 werd Den politiske Kandesteber voor het eerst in het Duits vertaald en in 1 y66 in het Nederlands. In totaal werd het zes of zeven keer in het Nederlands omgezet, aanvankelijk als De Staatkundige Tingieter en sinds 1853 met als titel De Politieke Tinnegieter. Aardig om te zien is hoe de verschillende vertalers het werk probeerden te actualiseren. In het oorspronkelijke Deense stuk spreekt het 'Collegium Politicum' onder meer over de Duitse strijd tegen de Turken en de Fransen, over hoe de burgemeester van Hamburg moet worden gekozen en over de oorlog in Italië. In de vroegste Nederlandse vertaling is de oorlog in Italië vervangen door die in Bohemen - een zeer milde ingreep. In 1873 gaat vertaler R. Heeren veel verder. Bij hem spreken de handwerkslieden van het Collegium opeens over algemeen kiesrecht, vrouwenemancipatie, vertegenwoordiging van verschillende vakken en bedrijven in de regering, en de rechten van de mens.
42
Mede door de vele veranderingen is het stuk in Nederland wisselend ontvangen. In de achttiende eeuw werd het alleen door Duitse toneelgezelschappen gespeeld, de eerste keer op 24 maart 1774. Het Nederlandse publiek was enthousiast. De eerste Nederlandstalige opvoering volgde in 1822 in Amsterdam. In de decennia daarna werd het stuk met veel succes in Amsterdam en Rotterdam gespeeld. De beste acteurs en actrices traden erin op.
Bittertafel De slechtste ontvangst kreeg De politieke tinnegieter in 1924, nadat het door B.A. Meuleman was vertaald. De H aagschePost schreef indertijd: De eenzijdige wijze, waarop hier de ambachtsman, die meent over zijn eigen belangen ook eens iets in het midden te mogen brengen, wordt belachelijk gemaakt, ontneemt aan het stuk al het echt humoristische. Het stuk is weinig anders dan een huldiging van de grooten van zijn tijd en een poging om den ambachtsman onder het feodale stelsel gebukt te houden. 'De kritikus geeft hier een absoluut verkeerde en eenzijdige kijk op het geval', schreef S. Ferwerda in 1939 in haar dissertatie Holberg en Holland. De Deense toneelschrijver was geen tegenstander van volksontwikkeling, hij wilde het volk juist opvoeden, maar hij bestreed wel schijnbeschaving 'die tot uiting komt in het mee willen praten over dingen waarvan men geen verstand heeft'. D o m lullen over politiek - de Duitsers noemen het met Holberg wel Kannegießerei en kannegießern, en de man die het woord voert politischer Kannegießer of Biertischpolitiker. Wij hebben het ook wel over borrelpraat of politiek van de bittertafel, maar voor politieke tinnegieter en politieke tinnegieterij bestaan bij mijn weten geen betere equivalenten.
43
Knickerbocker Tony lijkt zo te zijn weggelopen uit een Britse detective of een Engelse plattelands-tv-serie. Zijn tweedpet, z'n groen geruite knickerbocker, z'n knalrode sokken, omhooggehouden door sokophouders met een blauw, bungelend kwastje eraan, verrekijker om z'n nek, kompas in z'n broekzak en kaart in de binnenzak van z'n regenjas; een betere figurant kun je je niet indenken. Het Parool 3 april 2004
Op 26 oktober 1809 plaatste de Eveniry Post in N e w York een kort bericht onder de kop Verontrustend'. Uit een pension in Mulberry Street, zo meldde de krant, was een kleine, oudere man verdwenen, genaamd Knickerbocker, gekleed in een oude zwarte jas en een steek. 'Er zijn redenen om aan te nemen dat hij ze niet allemaal op een rijtje heeft', vervolgde het bericht, dat besloot met een oproep om informatie. Tien dagen later meldde 'een reiziger' in dezelfde krant dat Knickerbocker ergens langs de kant van de weg was gesignaleerd met een bundel kleren in zijn hand. Hij maakte een uitgeputte indruk. Weer tien dagen later, op 16 november 1809, schreef Seth Handaside, de eigenaar van het pension, dat hij in de kamer van Diedrich Knickerbocker een lijvig manuscript had gevonden. Als Knickerbocker niet snel terugkeerde om zijn schulden te voldoen, zou Handaside het manuscript verkopen. Kort daarop maakte uitgeverij Inskeep & Bradford bekend dat zij het boek van Diedrich Knickerbocker aan het drukken was. Op 6 december 1809 lag het in de winkels, onder de titel A H istory of New York, from the Beginning of the World to the End of the D utch Dynasty, in twee delen, met een voorwoord van pensionhouder Handaside. De voorgaande krantenberichten bleken nonsens te zijn geweest, onderdeel van een sluwe reclamecampagne.
Oudhollandse pruik In literaire kringen in New York was vrijwel onmiddellijk bekend dat het boek in feite door Washington Irving was geschreven. Irving was toen 26 jaar oud. Hij had op een advocatenkantoor gewerkt en een reis door Europa gemaakt. Onder het pseudoniem Jonathan Oldstyle had
44
hij stukjes in de krant van zijn broer geschreven, en als Anthony Evergreen had hij bijdragen geleverd aan een verzameling satirische schetsen en essays. Eigenlijk had Irving een parodie willen schrijven op A picture of New York, een reisgids uit 1807 van Samuel Latham Mitchill. Hij was er met zijn broer aan begonnen, maar die was op reis gegaan en gaandeweg besloot Irving een satirische geschiedenis te schrijven van Nieuw-Amsterdam, de Nederlandse kolonie uit de zeventiende eeuw. 'Het verbaasde mij,' schreef hij later, 'hoe weinigen van mijn stadgenoten wisten dat N e w York ooit Nieuw-Amsterdam heette. Het bleek ook niemand een biet te kunnen schelen.' Irving presenteerde zijn boek als 'de enige Authentieke Geschiedenis van voorbije tijden'. Op het titelblad zette hij als motto, in het Nederlands: 'De waarheid die in duister lag,/ Die komt met klaarheid aan den dag.' In werkelijkheid hield Irving zich alleen in de hoofdstukken over de autocratische Peter Stuyvesant aan de feiten. Elders paste hij een oude literaire truc toe: hij gebruikte de geschiedenis om actuele zaken aan de kaak te stellen. Zo kreeg Thomas Jefferson, de derde president van de Verenigde Staten, een Oudhollandse pruik op, net als de toenmalige burgemeester van N e w York. Diedrich Knickerbocker kreeg de rol van politieke commentator: hij onderbreekt zijn relaas regelmatig met politieke tirades waarin hij vooral voor een sterker Amerikaans leger pleit. Onder de Hollanders was alles beter, concludeert Knickerbocker, maar zijn schets van de oude kolonisten is juist lachwekkend: de Hollanders leken zich vooral om het roken van lange Goudse pijpen te bekommeren.
Knickerbocker-ij s A H istory of New York was meteen een groot succes. De tweede druk verscheen in 1812, de derde in 1819. Het jaar daarop werd het boek voor het eerst in Engeland uitgebracht. In 1827 verscheen de Franse vertaling, in 1829 de Duitse (er is nooit een Nederlandse vertaling verschenen). De Duitsers voegden voor alle zekerheid 'humoristische' aan de titel toe, bang om lezers op het verkeerde been te zetten. Irving was de eerste Amerikaanse auteur die internationaal doorbrak, en zijn stijl zou veel schrijvers beïnvloeden. Ook in de taal liet Irving sporen na. Al vrij snel werd de naam Knickerbocker gebruikt voor 'New-Yorker van Nederlandse afkomst'. Het was
45
geen scheldnaam, eerder een geuzennaam. Toen Irving zijn boek in 1848 grondig herzag, was de term Knickerbocker al helemaal ingeburgerd. Sommige oude Nederlandse families hadden hem zijn boek niet in dank afgenomen, maar, aldus Irving: Ik vlei mij met de gedachte dat veruit de meesten mijn vrolijke schetsen opvatten in de geest waarin ze vervaardigd zijn. En nu ik [...] zie dat de naam ervan zelfs een begrip geworden is en als een waarmerk wordt gehecht aan al wat men den volke wil aanprijzen, zoals Knickerbocker-genootschappen, Knickerbocker-verzekeringsmaatschappijen, Knickerbocker-stoomboten, Knickerbocker-omnibussen, Knickerbocker-brood en Knickerbocker-ijs, nu ik zie dat New-Yorkers van Nederlandse komaf zich erop laten voorstaan 'heuse Knickerbockers' te zijn, - nu meen ik te mogen aannemen dat ik de juiste snaar heb geraakt, dat mijn benadering van de goede oude Hollandse tijd en van de zeden en gebruiken die daarop teruggaan, overeenstemt met de gevoelens en gezindheid van mijn plaatsgenoten.
Knikkerbakker Hiermee is nog niet verklaard waarom wij een wijde kniebroek, waarvan de pijpen onder de knie met riempjes zijn vastgezet, een knickerbocker noemen. Irving beschreef de zeventiende-eeuwse Hollandse dracht uitvoerig. In navolging van de Oxford Etiglish Dictionary beweren veel woordenboeken dat de kniebroek zijn naam dankt aan de illustraties die de beroemde Britse illustrator George Cruikshank in 1834 voor A Hxstory of New York maakte. In feite werd Diedrich Knickerbocker al in 1812, in de tweede druk van Irvings boek, door William Strickland afgebeeld in een Oudhollandse kuitbroek. Hoe het ook zij, omstreeks 1860 maakte de knickerbocker in Engeland deel uit van het uniform van de Rifle Volunteers. Vervolgens droeg men de broek als vrijetijds- of sportkleding en vanaf omstreeks 1890 droegen vrouwen knickerbockers - toen al verkort tot knickers als onderbroek. Genealogen hebben aangetoond dat de familienaam Knickerbocker in de zeventiende eeuw in Nieuw-Nederland echt voorkwam. In een online-telefoongids van Manhattan waren in augustus 2004 nog vijf nazaten te vinden: Bill, Leslie, Patrick, T. en Terry Knickerbocker. Over de
46
herkomst van deze familienaam is geruzied, maar er kan geen twijfel over bestaan, uiteindelijk danken alle knickerbockers hun naam aan een eerbiedwaardig Oudhollands beroep: de knikkerbakker.
Jongejannen 'Wat acteurs die Twee spelen, goed moeten kunnen, is jongejannen / verklaart regisseur Ian Pieters in de programmakrant. NRC Handelsblad 14 j u n i 1994
In december 1899 regisseerde de indertijd beroemde acteur Henri de Vries (1864-1949) het toneelstuk Het zevende gebod van Herman Heijermans. Hij speelde er zelf de rol van vader in. Een paar dagen voor de première werd een van de andere acteurs ziek. De Vries nam zijn rol over. De vader moest dus door iemand anders worden gespeeld, maar die deed dat zo slecht, dat Heijermans - die de repetities bijwoonde - vroeg om een vervanger. 'En toen kreeg ik opeens het lichtende idee en ik zei tegen Heijermans/ zo schreef De Vries later in zijn memoires, 'ik kan beide rollen spelen als j e me in de laatste acte maar even tijd laat door in de tekst iets bij te voegen.' Heijermans was zeer tevreden over het resultaat en dit bracht De Vries, die op een dood punt in zijn loopbaan was aangeland, ertoe Heijermans te vragen of hij een toneelstuk wilde schrijven waarin hij, De Vries, de meeste rollen zou spelen. Speciaal voor De Vries schreef Heijermans vervolgens In deJongeJan of De brand in de Jonge Jan, zoals het in de wandeling genoemd werd - een eenakter met zeven rollen voor één acteur. Het stuk verscheen eerst als feuilleton in het Algemeen Handelsblad. De Vries trok met de tekst de duinen in. 'Daar, in de natuur en met mezelf alleen, had ik binnen een uur de zeven karakters te pakken met hun verschillende stemmen,' schreef hij.
Alle hoofdrollen De in de titel vereeuwigdejongejan is geen vuurtoren, zoals j e soms leest, maar het gebouw waarin de sigarenfabriek van Jan Arend is gevestigd.
47
Ansing, de achterlijke broer van Jan, wordt ervan verdacht het gebouw in brand te hebben gestoken om de verzekering op te lichten. Bij de brand is een kind omgekomen en er wordt een onderzoek gedaan naar de toedracht. Heijermans situeert de handeling in het kantoor van de officier van justitie, die betrokkenen en getuigen ondervraagt: Jan Arend, Ansing, de schoonvader van Jan, een pedante veldwachter, een gladde herbergier, een goedmoedige buurman en een uitbundige schilder. Al deze rollen nam De Vries voor zijn rekening; de bode en de officier werden door andere acteurs gespeeld. Het stuk ging op 4 november 1903 in Amsterdam in première en was een daverend succes. Zelfs sommige critici weigerden te geloven dat alle hoofdrollen door De Vries werden gespeeld.
Veertien rollen De Vries trok met De brand in de Jonge Jan door het hele land. Vervolgens ging hij ermee naar het buitenland. In februari 1905 stond hij met A Case ofArson in het Royal Theatre in Londen en opnieuw oogstte hij veel lof In 1907 stond hij ermee op Broadway in N e w York. Vervolgens trok hij met DerBrandstifter door Duitsland, Scandinavië en Oostenrijk. Later speelde hij nog allerlei andere rollen, maar zijn roem bleef verbonden aan De brand in deJongeJan. Al in 1904 schreef Heijermans dat hij een acteur een stempel had opgedrukt waarvan die zich niet meer kon bevrijden: 'Ik heb een man, een begaafde, in de opkomst van zijn talent verjongejand, zijn voelen verjongejand, zijn denken verjongejand, zijn belangstelling voor kunst verjongejand, zijn toekomst verjongejand.' In de toneelwereld werd jongejannen een begrip voor 'het spelen van een groot aantal rollen door één speler . Men sprak aanvankelijk ook wel van Brand-in-de-Jonge-jannen. Niet alleen De Vries maakte naam met jongejannen. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw werd dit transformatiespel met veel succes beoefend door de actrice Enny Mols-de Leeuwe, eerst met zeven rollen in De appels van Eva van Allan Berthal en later met maar liefst veertien rollen in Paris 1890 van Otis Skinner. In 1991 werd het genre beoefend door Robert Paul met zes rollen in Het trappenhuis en in 1994 door Loes Luca en Peter Blok met samen veertien rollen in Twee van Jim Cartwright. Daarmee werd het begrip jongejannen, dat een tijdlang ten dode leek opgeschreven, nieuw leven ingeblazen.
48
Blurb De wonderlijke nieuwe verhalenbundel van de vooral als dichter bekendstaande Tonnus Oosterhoff verkent de 'kwetsbaarheid van het menselijke brein op een indringende en humoristische manier,' zo meldt de blurb. De Morden 28 januari 2004
Het succesvol lanceren van nieuwe woorden is geen sinecure, maar sommige mensen lijkt dit makkelijk af te gaan. Een van hen was de Amerikaan Gelett Burgess (1866-1951). Burgess maakte cartoons, toneelstukken, gedichten en romans, en hij is de bedenker van het woord blurb. Niet iedereen weet wat een blurb is, en dat komt omdat we er een goed Nederlands woord voor hebben, namelijk aanbevelingstekst. Toch is een blurb wel iets meer, want het is een korte aanbevelingstekst voor een boek, meestal op de achterzijde van het omslag. In het Nederlands is het in 1947 voor het eerst aangetroffen, in de zin 'de blurb zegt terecht van dit boek...'. In het Engels bestond het toen precies veertig jaar. Burgess was in 1895 op slag beroemd geworden door een nonsensversj e dat hij had gemaakt voor The Lark, een satirisch tijdschrift dat hij had opgericht en dat geldt als een van de voorlopers van Mad en de National lampoon. Het gedichtje luidt: I never saw a purple cow, I never hope to see one; But I can tell you anyhow, I'd rather see than be one.
Kalmeringsmiddel Spoedig werd dit versje in de Verenigde Staten ongekend populair. Burgess kreeg het zo vaak terug te horen, dat hij er doodziek van werd. In 1914 (volgens sommige bronnen al in 1897) dichtte hij: Ah, yes, I wrote the 'Purple Cow' Tm sorry, now, I wrote it! But I can tell you anyhow, I'll kill you if you quote iti
In 1907 - het geboortejaar van blurb - publiceerde Burgess een boek getiteld Are Youa Bromide? Hij betoogde hierin dat er twee soorten mensen zijn: Bromides en Sulphites, 'sufferds' en 'heethoofden'. Bromide, een broomverbinding, werd indertijd gebruikt als kalmeringsmiddel, vandaar dat Burgess het gebruikte voor 'sufferd, zeurkous', een betekenis die het sindsdien in het Engels overigens heeft behouden.
Nonsenstekst Het was indertijd gebruikelijk om veelbelovende boeken aan te bieden op het jaarlijkse diner van de American Booksellers Association in N e w York. Burgess maakte voor die gelegenheid een speciaal omslag voor Are Youa Bromide? Op veel romans stond toen een mooie vrouw afgebeeld, en om dat te parodiëren maakte Burgess voor zijn omslag een cartoon van een 'akelig zoete jonge vrouw' die was geënt op een dame uit een tandpastareclame. In de begeleidende nonsenstekst noemde hij haar Miss Blinda Blurb. De geschiedenis vermeldt niet of Blinda (niet Belinda) de lezers aanbeval om Are You a Bromide? te lezen of te kopen, maar dat kan bijna niet anders. In ieder geval vonden de verenigde boekhandelaars Miss Blinda Blurb een prachtige vondst. Burgess heeft er nog wel het nodige aan gedaan om blurb voor het voetlicht te krijgen. In 1 9 1 4 nam hij het woord op in zijn boek De Grote Burgess. Een nieuw woordenboek van woorden die u altijd hebt gemist, met als betekenissen: '1. Een schreeuwerige advertentie; een vurige aanbeveling; 2. Strooplikkerij; een geluid als een uitgever... Op het "omslag" van de "nieuwste" fictie vinden wij de blurb, die met een overvloed van soepele adjectieven en bijwoorden getuigt dat dit boek "de sensatie van het jaar" is.'
Proleet Volgens een naslagwerk maakte het woord omstreeks 1924 de overtocht naar Engeland. Het duurde even voordat het daar algemeen bekend was. Toen een Schotse krant het in 1942 gebruikte, leidde dit tot een verontwaardigde brief van een oudere, plaatselijke lord. Die eiste dat de krant uitlegde wat het betekende, want 'in de bijbel, bij Macaulay of in Walter Scott' had hij het niet kunnen vinden. Behalve blurb en bromide (in de betekenis 'sufferd') heeft Burgess nog heel wat andere woorden verzonnen. Ook ¿joop 'sufkop, idioot, uilskui-
50
ken, vlerk, proleet' is van hem en ook dat woord sloeg meteen aan. Daarnaast verzon hij nog heel wat woorden die nooit opgang hebben gemaakt, zoals spuzz 'uithoudingsvermogen, kracht', gefoojh 'nutteloos ding' en varm 'het wezenlijke van seks'. Burgess had een duidelijke voorkeur voor korte woorden en hij schreef daar zelfs een boek over, getiteld Short Words Are Words ofMight. Dat verscheen in 1939. Niet lang daarna landde blurb, vermoedelijk in het kielzog van de geallieerden, op Nederlandse bodem.
Broodje-aap Er gaat op internet een 'Broodje Aap'-verhaal rond dat illustreert dat zo'n grote Amerikaanse Winnebago motorhome je inderdaad het gevoel geeft van een rijdende bungalow. Van een website.
De op 25 mei 2004 overleden Ethel Portnoy vond zichzelf een marginale schrijfster. N o u geldt dat voor de meeste schrijvers, maar Portnoy heeft iets bereikt dat zelfs de echt grote schrijvers zelden lukt: zij heeft een uitdrukking aan het Nederlands toegevoegd die volkomen is ingeburgerd. We hebben het natuurlijk over het broodje-aapverhaal Zoals bekend schreef Portnoy in 1978 het boek Broodje Aap. De folklore van de post-industriële samenleving. Dit boek bevatte ruim negentig (later aangevuld tot 135) verhalen waar folkloristen nooit een eenduidige naam voor hebben bedacht. Men noemde ze aanvankelijk urban legends, en tegenwoordig spreekt men in het Engelse taalgebied doorgaans van een contemporary legend, een h oax of een FOAF-tale (waarover straks meer). Kern is dat het verhalen zijn waar we elkaar bang mee maken; doorgaans zijn ze gruwelijk en worden ze gepresenteerd als 'waar gebeurd'. Portnoy hoorde zo'n verhaal voor het eerst op haar tiende, in 1937. Toen ze zestien was besloot zij ze te gaan verzamelen, wat uiteindelijk, zo veel jaar later, leidde tot Broodje Aap.
Leugenstories Waarom zijn broodje-aap en broodje-aapverhaal nu begrippen geworden die in alle belangrijke hedendaagse woordenboeken zijn opgenomen? In
51
de eerste plaats doordat het boekje van Portnoy een enorme bestseller was. De eerste druk verscheen in oktober 1978 en in een jaar tijd werden er zes nieuwe drukken opgelegd. Maar Portnoys boekje kon zo'n succes worden doordat zij de eerste was die dergelijke verhalen in boekvorm uitbracht. Natuurlijk was zij niet de eerste die zich met deze materie bezighield. In de jaren veertig, vijftig en zestig waren er in diverse antropologische en folkloristische tijdschriften artikelen over dit onderwerp geschreven en in 1958 had de Amerikaanse folklorist Richard Dorson er een hoofdstuk aan gewijd in het boek American Folklore. Ook in het Nederlandse taalgebied had Portnoy voorgangers. In het boek Mediatypes en moderne sagen. Sterke verhalen in de media, dat toevallig een paar dagen na de dood van Portnoy verscheen, beschrijft de Leidse folklorist en journalist Peter Burger de geschiedenis van het broodje-aapverhaal. Volgens Burger, die zelf twee uitstekende boeken met dit soort verhalen op zijn naam heeft staan, is dit verhalengenre in Nederland verschillende keren ontdekt. De journalist en literator Hans van Straten schreef er al in 1958 over in Het Vrije Volk. Hij sprak van 'mondelinge literatuur', 'tall stories' en 'zwervende verhalen'. In 1970 besteedde NRC Handelsblad een paar keer aandacht aan wat men toen 'Langlopende Leugenstories' noemde, in 1977 schreef de volkskundige Jurjen van der Kooi over dit onderwerp in een vaktijdschrift, en in 1978, kort voor de publicatie van Broodje Aap, wijdde Nico Scheepmaker er enkele 'Trijfel'-columns aan.
Apenkadavers Maar goed, dit waren dus allemaal losse publicaties. Portnoy kwam als eerste met een heel boek met moderne sagen en daarmee zette zij het genre definitiefop de kaart. In het contract met uitgeverij De Harmonie heette het boek nog Het moderne horrorboek, maar op verzoek van uitgever Jaco Groot werd dit gewijzigd in Broodje Aap, naar de titel van een van de proefstukjes die Portnoy had ingeleverd ('Monkey Sandwich', zij schreef in het Engels). Dit titelverhaaltje, dat in de vakliteratuur zeer obscuur is en dat waarschijnlijk alleen door Portnoy is opgetekend, gaat over apenkadavers die door de politie bij een vleesfabriek worden ontdekt. Het toeval wil dat Portnoy in 1978 niet de enige was die een boekje met urban legends samenstelde. In datzelfde jaar verscheen ook in het
52
Engelse taalgebied het eerste boek over dit onderwerp, The Tumour in the Whale van de Brit Rodney Dale. In zijn inleiding introduceerde Dale de term FOAF-tale, waarbij
FOAF
staat voor Triend of a friend' (omdat deze
verhalen doorgaans worden gepresenteerd alsof ze een vriend van een vriend zijn overkomen). Voegde de 'marginale' schrijfster Portnoy broodje-aap aan het Nederlands toe, Dale deed dat met FOAF-tale, en ook dat is een bijzondere prestatie.
53
6 VIER SOORTEN TIJD
Met Sint-Juttemis Zelfs als de aanvraag wordt afgewezen, kunnen ze tot sint-juttemis doorprocederen. HetParool 10 j u l i 2004
Over de sinten in het Nederlands is bij mijn weten maar weinig geschreven. Terwijl het er toch zoveel zijn. In onze woordenboeken zijn honderden woorden en uitdrukkingen te vinden die o m de een of andere reden iets met een heilige te maken hebben. Zo is het sint-janskruid genoemd naar Sint-Jan of Sint-Johannes, omdat dit kruid omstreeks 24 juni, de feestdag van Johannes de Doper, in volle bloei staat. Rond die tijd vliegt ook een kevertje uit, dat daaromjohanneskever is genoemd. De maatjespeer, een verbastering van Sint-Maartenspeer, is naar Sint-Maarten genoemd omdat hij tegen 1 1 november rijp is, de feestdag van deze heilige, naar wie ook de sint-maartens^aris is genoemd. Zelf heb ik vooral een zwak voor zogenoemde niet-kalendarische heiligen, oftewel: verzonnen heiligen. Lang heeft men gedacht dat de oudste vuurtoren van Nederland, de Brandaris op Terschelling, zo heet naar een zekere Sint-Brandaris, tot men ontdekte dat die nooit heeft bestaan. Een cirkelvormig raam, door spaken ais een wiel verdeeld, wordt een catharinavenster genoemd, omdat een Romeinse keizer de vrome en geleerde Catharina uit Alexandrië op zo'n rad wilde laten doodmartelen. De bliksem verbrijzelde het rad, maar Catharina werd wel onthoofd. De wielmakers en molenaars riepen Catharina uit tot hun beschermheilige en zij werd in oost en west vereerd. Tot Rome haar in 1969 van de lijst met heiligen schrapte omdat zij hoogstwaarschijnlijk nooit heeft bestaan.
54
Sint-Salarius Sint-Catharina en Sint-Brandaris is lang het voordeel van de twijfel gegund, maar dat geldt niet voor heiligen als Sint-Ariaan, Sint-Blijdert en Sint-Haringus ('de gecanoniseerde pekelharing'). Dergelijke heiligen zijn sinds de Middeleeuwen te vinden in Nederlandse kluchten, schelmenromans en gedichten. Ze hebben namen als Sint-Hebniet, SintJammer, Sint-Luiaars, Sint-Mager, Sint-Niemand, Sinte-Patie (een woordspeling op sympathie) en Sint-Vreetop. Voor ons zijn die namen een beetje flauw, maar een paar eeuwen geleden, toen de macht van kerk veel groter was, was het heel wat om met heiligen te spotten. In het rasphuis in Amsterdam, een tuchthuis waar de kostgangers tropisch hardhout moesten raspen, riep men Sint-Raspinus tot heilige uit, de grappenmakers of uienboeren vereerden Sint-Juin ('Sint-Ui'), en in 1653 voerde Constantijn Huygens in de klucht Trijntje Cornelis een SintPeterselie op. Van al die nep-heiligen zijn er nu nog maar weinig over. De Grote Van Dale (1999) vermeldt Sint-Bureaucratius, een niet-kalendarische heilige die regelmatig in Den Haag wordt gesignaleerd. Zelf ken ik Sint-Salarius ('Wanneer krijg ik m'n geld?' 'Met Sint-Salarius'), maar die blijkt vrijwel uitgestorven te zijn.
Sint-Nimmermeer Veel beter gaat het met Sint-Jutmis of Sint-Juttemis, de bekendste nepheilige. Deze sint is in 1577 voor het eerst opgetekend, maar waar hij precies vandaan komt is niet bekend. Men heeft pausin Johanna erbij gesleept, een legendarische figuur die in 855 als Johannes Anglicus tot paus gekozen zou zijn, omdat men niet doorhad dat zij een vrouw was. Dat is net zo'n onzin als de theorie dat Sint-Juttemis iets met de bewoners van Jutland te maken heeft. Sommigen houden het erop dat met Sint-Juttemis de gedenkdag van de heilige Judith wordt bedoeld, omdat in de Middeleeuwen 'Jutte' de liefkozende vorm was van 'Judith'. Haar feestdag valt op 17 augustus. Met Sint-Juttemis betekent 'nooit', en om dit nog duidelijker te maken wordt eraan toegevoegd als de kalveren op het ijs dansen. Dat kan zeker niet in augustus, zeggen de aanhangers van de Jutte-is-Judith-theorie, maar kalveren dansen sowieso niet, ook niet als er wél ijs ligt, dus houden anderen het erop dat Sint-Juttemis gewoon een niet-bestaande heilige is, net als Sint-Nimmermeer ('Wanneer krijg ik dat?' 'Op de dag van Sint-Nimmermeer'). Voor de echte
55
domoren bestonden de varianten: Met de zomer, als de kalveren op het ijs dansen en Met Sint-Juttemis, als men de muilezels melkt.
Jodenhemelvaart Sint-Juttemis past wat dit betreft in een hele reeks oude uitdrukkingen, die allemaal 'nooit, nimmer' betekenen. Voorbeelden zijn: als de katten ganzeneieren leggen; alsje vingers even lang zullen zijn; als er twee (of: zeven) zondagen in de week komen; als Fasen en Pinksteren op één dag vallen; als Pasen op een maandag valt; metjodenhemelvaart. Veel van die uitdrukkingen dateren uit de zeventiende en achttiende eeuw. In Zuid-Nederland hadden ze nog een heleboel andere, zoals: als het^eld recent en bonen waait; in het jaar een als de uilen preken; als de maan drie tuiten heeft. Ook dat kon verdomd lang duren.
Komkommertij d Je hoeft maar één pagina van je eigen Haagsche Courant te lezen om te ervaren dat het komkommertijd is. Van een website.
Hoewel j e iedere zomer duidelijk aan de kranten kunt zien dat het komkommertijd is, is komkommertijd een woord dat de kranten zelf nauwelijks gebruiken. Als j e alleen zou afgaan op de frequentie in kranten, zou j e zelfs denken dat komkommertijd bijna in onbruik is geraakt, want in de afgelopen tien jaar komt het in de vijf landelijke dagbladen slechts tweemaal voor. Dat is werkelijk een levensgroot verschil met internet, waar j e via Google ruim tienduizend hits krijgt als j e komkommertijd opzoekt. Waarschijnlijk zijn de media zo terughoudend in het gebruik van dit woord omdat het iets over hun eigen functioneren zegt. We beschrijven hiermee immers de tijd dat er voor de media weinig te melden valt, de tijd van extra dunne kranten en slappe journaals op radio en tv, die relatief veel aandacht besteden aan nieuws dat het normaal niet zou halen.
56
Augurkentij d Sinds wanneer kennen we het woord komkommertijd en waar komt het vandaan? Wij leenden het uit het Engels, waar cucumber-time in 1700 voor het eerst is opgetekend, in een Bargoens woordenboekje, met als betekenis 'Taylers holiday, when they have leave to play, and cucumbers are in Season'. Komkommers rijpen in de zomer, de adel verliet dan de stad, waardoor er voor de kleermakers niet veel te verdienen viel. Volgens enkele Engelse slangwoordenboeken schijnt cucumber-time aanvankelijk vooral te zijn gebruikt door Duitse kleermakers in Londen, maar of die het woord uit Duitsland hebben meegebracht is twijfelachtig. De Duitsers spreken wel van Sauregurkenzeit ('augurkentijd'), maar pas sinds het begin van de negentiende eeuw.
Monsterslang In het Nederlandse taalgebied is komkommertijd pas relatief laat opgetekend. In 1871 schreef het Nieuws van den Dag 'Wanneer begint de Komkommertijd? [...] Ik heb maar niet te weten kunnen komen op welken datum dit vijfde jaargetijde in den almanak opgeteekend staat/ En Multatuli had het in 1877 over 'het hartje van den komkommertyd'. Aan het begin van de twintigste eeuw schijnen kranten in de komkommertijd vooral graag te hebben geschreven over zeeslangen. Althans, in 1 9 1 4 schreef de woordenboekmaker M.J. Koenen bij het woord zeeslang, dat in de voorgaande druk nog zeer zakelijk was behandeld: 'Zeeslang, ook monsterslang, die, naar men wil, in den oceaan verblijf houdt en nu en dan gezien wordt, vooral in den komkommertijd.' Twee jaar later schreef volkskundige Jos Schrijnen: 'Fabelachtige sprookjesdieren zijn de meerkat, de beruchte zeeslang - ook bekend uit onzen komkommertijd - en eveneens de zeeslang der lucht.' In het West-Vlaams werd de komkommertijd ruim honderd jaar geleden ook wel plattebonentijd genoemd, maar dat woord is inmiddels wel echt in onbruik geraakt.
Kommertij d Overigens wordt komkommertijd geregeld fout geschreven, en wel als kommertijd. Soms gebeurt dat opzettelijk, bij wijze van woordspeling (in de komkommertijd is er in de media meer plaats voor kommer], maar geregeld gebeurt het ook geheel onopzettelijk. Zo schreef een boze lezer in 2002 in een brief aan de Volkskrant: 'Ik ben me terdege van bewust dat
57
het nu kommertijd is en dat men met een vergrootglas op zoek is naar nieuws. Echter, dit moet niet leiden tot tweedracht en een vijandig beeld jegens de Turken die in Nederland wonen/
Hete herfst De standpunten van bonden en overheid over prepensioen en vut staan verder dan ooit uit elkaar. Voorzitter Lodewijk de Waal van de FNV voorspelt dan ook een hete herfst. 'Trouw 5 j u l i 2004
Om de zo veel jaar stellen de vakbonden ons een hete herfst in het vooruitzicht, een periode met harde acties, de vuist op tafel en zonodig met barricades. Wie in de woordenboeken nazoekt sinds wanneer wij van een hete herfst spreken, moet even doorzetten, want de Grote Van Dale blijkt dit seizoen helemaal niet te kennen en verder ontbreekt het in Van Dale Hedendaags Nederlands en Kramers. Maar gelukkig heeft de redactie van Koenen beter opgelet, want dit woordenboek vermeldt hete herfst sinds 1986, met als toelichting 'men verwacht een hete herfst met al die loonconJlicten: met veel acties, demonstraties en stakingen'. Waar komt hete herfst vandaan en sinds wanneer kennen we deze uitdrukking? Het lijkt allemaal te zijn begonnen met het Engelse lon^ hot summer. In de extreem hete zomer van 1967 braken in enkele zwarte getto's in de Verenigde Staten ernstige rellen uit, die 38 mensen het leven kostten. Sommige hadden een politieke achtergrond, waardoor long hot summer (in 1958 al gebruikt als titel van een film naar een verhaal van William Faulkner] een overdrachtelijke betekenis kreeg, namelijk 'periode van sociale rellen en politiek oproer; uitbarsting van geweld'. De Nederlandse tegenhanger lan^e hete zomer is ook al in 1967 aangetroffen, en hij wordt nog steeds gebruikt, getuige krantenzinnen als 'Wim Kok staat voor lange, hete zomer' en 'SGP maakt zich op voor lange, hete zomer'. Maar goed, een lange hete zomer maakt nog geen hete herfst. Niet helemaal duidelijk is of wij dit laatste seizoen uit het Engels of het Italiaans hebben geleend. Uit het Italiaans is het waarschijnlijkst.
58
Neofascisten In het najaar van 1969 stond heel Italië op z'n kop. Op 19 november namen ruim twintig miljoen Italianen deel aan een landelijke staking, half december vielen er bij bomaanslagen door neofascisten in Rome en Milaan meer dan vijftien doden. De Italiaanse pers sprak van een autunno caldo, een 'warme/hete herfst', al dan niet als variant op lunga estate calda 'lange hete zomer. In het Nederlands is hete herfst in 1970 voor het eerst aangetroffen, in een bericht over de stakingen in Italië, spoedig daarna gevolgd door heet najaar. Of we hete herfst rechtstreeks uit het Italiaans hebben overgenomen of via het Engelse hotautumn, valt niet meer te achterhalen. Wel is duidelijk dat hot auturnn niet vaak voorkomt (noch hotfall], terwijl de Italianen autunno caldo nog volop gebruiken. Overigens zijn wij niet de enigen die deze beeldspraak importeerden. De Spanjaarden spreken van otono caliente, de Duitsers van heißer Herbst, de Fransen van automne chaud en zelfs de Russen hebben geregeld last van eengorjatsjaja ofzjarkaja osen. Een beeldspraak als deze vraagt natuurlijk om vergelijkingen met andere seizoenen en ook die zijn te vinden. Zo schreef het ANP in 1991: in de Kamer 'werden de politici uitgemaakt voor "leugenaars", "zakkenvullers" en "dieven" die zich verrijken met geld van de zwaksten in de samenleving. Er wacht politiek Den Haag geen hete herfst, maar een oorlogswinter, zo voorspelden boze uitkeringsgerechtigden.'
Puberteit Binnenkort komt de onvermijdelijke pubertijd eraan. Als Nicky niks doet, krijgt hij de baard in de keel en gaan er stoppeltjes op z'n kin groeien. Uit een discussiegroep op internet.
Als de puberteit de tijd is waarop pubers puberen, waarom schrijfje dan niet pubertijd met een lange ij? Het is toch ook kleutertijd voor de tijd waarop kleuters kleuteren? Dat komt omdat wij puberteit uit het Frans hebben geleend; de Fransen zeggen puberté. Wij maakten daar puberteit van, dat met dezelfde uit-
59
gang is gevormd als onder meer flauwiteit, rariteit en stommiteit. Op schoolmeesters werkt de schrijffout pubertijd als een rode lap op een stier, maar toch hoeft dit niet fout te zijn. Sterker nog: in de Grote Van Dale is pubertijd 'gewoon' opgenomen, met als omschrijving 'tijd van de puberteit'. En ook het Groene Boekje, de officiële spellinggids van het Nederlands, vermeldt het. Maar pubertijd en puberteit betekenen dus niet hetzelfde: als je het hebt over de 'levensperiode waarin de geslachtsrijpheid intreedt en zich ontwikkelt' dan heb j e het over de -teit, niet over de -tijd. Bovendien is er een verschil in uitspraak: bij pubertijd ligt de klemtoon op pu- en bij puberteit op -teit.
Vruchtbaarheid In het Nederlands is puberteit pas in 1823 voor het eerst aangetroffen, in een zin van de theoloog W.A. Ockerse: Gelijk de meiden alzoo voor beide de seksen, zoo zijn de knechts inzonderheid voor aankomende jongens hoogstschadelijk, vooral, n a a r m a t e h e t t i j d v a k d e r p u b e r t e i t n a d e r t .
In vergelijking met andere talen is dit opmerkelijk laat, want het Frans kent het al sinds 1 3 1 1 , het Engels sinds 1328 en het Duits sinds de zestiende eeuw. Het eerste woordenboek dat puberteit vermeldde, omschreef het in 1842 als 'geslachtsrijpheid, manbaarheid, huwbaarheid, mondigheid'. Uiteindelijk gaat het terug op het Latijn, dat pubertas kent in de betekenissen 'mannelijkheid, mannelijke vruchtbaarheid; eerste baardgroei'. Een ouder woord voor 'puberteit' is jaarschaar maar taalkundigen weten niet zeker of dit vaak gebruikt is. Zeker wél zijn gebruikt: bakvisjaren, krasseljaren (in het Vlaams), overgangsjaren, overgangsleeftijd, rijpingsjaren en vlegeljaren. Dat laatste woord raakte in de mode door een boek van de Duitse schrijver Jean Paul (1763-1825). Vroeger zei men van een jongen tussen de veertien en de achttien hij is in de overgang, nu zegt men dat van vrouwen van middelbare leeftijd. Men noemde de 'puberteit' ook wel 'de moeilijke jaren'.
do
7 vijf 'appels'
Sinaasappel Sina's appelen, zie Appelsina's. Nederlandsch handebmagazijn (1843), p. 1081
De geschiedenis van de sinaasappel is nooit uitputtend beschreven. Er bestaan wel verschillende boeken over citrusvruchten in het algemeen, maar een doorwrochte monografie over de sinaasappel in historisch, sociaal-cultureel en pomologisch perspectief - helaas, we kunnen er slechts naar uitzien. Terwijl er toch zulke boeiende hoofdstukken te verwachten zouden zijn. Zoals: De sinaasappel als luxeartikel, De sinaasappel als volksfruic, De oranjerie, Sinaasappels als grondstof voor parfum, marmelade en likeur, De sinaasappel als verzetssymbool in de Tweede Wereldoorlog ('Jongens van de sinaasappelkleur'J, De uitvinding van De Navel, De sinaasappelhuid, Kwiksinaasappels als politiek pressiemiddel, enzovoorts. Ook een hoofdstuk over de herkomst van het woord zou niet mogen ontbreken. Dit laat zich in één zin samenvatten: de sinaasappel is naar China genoemd, het land van herkomst. Maar om tot deze conclusie te komen is er in de afgelopen honderdvijftig jaar onder taalkundigen heel wat afgekibbeld.
Kruisvaarders Het begon met de zure of bittere sinaasappel. Die werd omstreeks de negende eeuw door de Arabieren meegenomen uit India. De Indiërs noemden de vrucht naranga. Dit betekent 'welriekende geur' en 'binnenste'. Tegen de twaalfde eeuw werd de bittere sinaasappel op grote schaal
61
gekweekt in onder andere Afrika, Spanje en ook in Palestina. Daar ontdekten de kruisvaarders de vrucht. Ze vonden hem zo lekker dat ze hem meenamen naar huis. Met de sinaasappel waaierde de Indische naam naranga vervolgens uit over Europa (denk maar aan het Spaanse naranja). In veel talen werd de begin-n weggelaten, omdat die werd ervaren als het restant van een lidwoord. In Frankrijk sprak men na verloop van tijd van orange, volgens sommigen naar de goudgele kleur (or) van de vrucht, volgens anderen onder invloed van de naam van de stad Orange, waar druk in bittere sinaasappels werd gehandeld. In Nederland sprak men aanvankelijk van appelen van arancen, later - in navolging van het Frans - van oranje(appeb).
Lisbonse Oranje Appel Omstreeks 1548 stuurden Portugese missionarissen vanuit het zuiden van China zaden naar Europa van een heel andere sinaasappel, namelijk de zoete variant. Deze zaden groeiden uit tot de Europese oerboom, die in de negentiende eeuw nog te zien zou zijn geweest in de tuin van graaf Sao Louren^o in Lissabon. N a Portugal veroverde de zoete sinaasappel Italië en van daaruit in razend tempo de rest van Europa. Er waren nu twee soorten sinaasappels op de markt: een bittere en een zoete variant. Hoe moest j e de nieuwe van de oude onderscheiden? Door er de naam van het land van herkomst aan vast te plakken. Zo zijn bij ons onder meer de volgende benamingen aangetroffen: Appel Sina of Lisbonse Oranje Appel (1676), Chinasappelen (1682), appelen Chinaas (1685}, Appel-Sina (1692) en Sinaas-Appelen (1693].
Russisch Ondertussen beleefde de vrucht een kleine maatschappelijke revolutie. In het begin was de zoete sinaasappel namelijk voorbehouden aan de happy few. Men at de vrucht slechts bij feestelijke gelegenheden of bij ziekte. Maar al snel werden enorme hoeveelheden sinaasappels vanuit Zuid-Europa naar Amsterdam verscheept en reeds in 1682 beklaagde de Utrechtse schoolmeester Simon de Vries zich erover dat de sinaasappel zelfs de tanden van dienstmaagden 'te bezuren' had. Als de herkomst van het woord sinaasappel zo duidelijk is, waar hebben de taalkundigen dan over gekibbeld? Voornamelijk over de volksnaam appelsien, die in de achttiende eeuw ontstond. Men meende dat die
62
verwees naar de Siciliaanse havenstad Messina, waar tot in de negentiende eeuw de sappigste sinaasappels vandaan kwamen. Deze theorie heeft vooraanstaande aanhangers gehad, laatstelijk in 1965, maar wegens gebrek aan bewijs heeft men haar inmiddels verlaten. Overigens had het woord appelsien internationaal succes. In de achttiende en de negentiende eeuw voorzag Amsterdam (samen met Hamburg) een groot deel van Noord-Europa van sinaasappels. Het woord appelsien reisde mee, en veroverde zich een plaatsje in onder meer het Duits, Deens, Zweeds en zelfs Russisch (namelijk als apelsin). Ook dit laatste wapenfeit zou een plaatsje verdienen in een monografie over de sinaasappel.
Notarisappel Notarisappel is een van de eerste namen die valt als mensen gevraagd worden een aantal oude appelrassen te noemen. Het is dan ook een kwalitatief goede appel. Van een website.
In de tweede helft van de negentiende eeuw waren de fruittelers in Nederland in twee kampen verdeeld. De ene groep hield vast aan de oude, vertrouwde manier van kweken, namelijk enten en veredelen. De andere groep was ervan overtuigd dat onze vruchtbomen, die steeds door enten waren voortgekomen uit oudere bomen, op den duur aan ziekten zouden bezwijken. Daarom wilden zij uit zaden nieuwe bomen verkrijgen. Anders dan j e zou denken krijg je, als j e een appelpit in de grond stopt, namelijk niet dezelfde appelboom terug, maar een nieuw ras, een zogeheten zaailing oiwilêXing. Bij toeval is zo'n ras soms van uitstekende kwaliteit. Een van de grootste voorvechters van de Nederlandse zaailingenteelt was de Lunterse notaris Johannes Hermannus Theodorus Wilhelmus van den Ham.
63
Appelpitten Van den Ham werd in 1822 in Barneveld geboren. Als jongen was het zijn vurigste wens om te gaan varen. N a een reis als scheepsmaat naar Indië werd hij in Barneveld zozeer als een held binnengehaald, dat hij opnieuw aanmonsterde. Halverwege de tweede reis had hij er echter al schoon genoeg van. Na thuiskomst ging Van den Ham in de leer bij zijn broer, die notaris was in Lunteren. Toen die in 1863 overleed, volgde Van den H a m hem op. Hij betrok het huis van zijn broer en trouwde kort daarop met diens weduwe. Als kandidaat-notaris had Van den Ham zich al eens verdiept in het 'zaailingenvraagstuk'. N u hij over een enorme tuin met boomgaard beschikte, kon hij de armen letterlijk uit de mouwen steken. Van den Hams dienstbode kreeg opdracht om 's winters alle appelpitten te bewaren in een fles met zand. Op een gegeven moment zaaide Van den Ham wat van die pitten in een uithoek van zijn tuin. Een deel van de jonge boompjes werd daar aan hun lot overgelaten, totdat ze j a ren later opeens grote, heerlijke vruchten bleken te dragen. 'De Asschepoester was tot een Koningin geworden/ zo heet het ergens. Van den Ham was definitief voor de zaailingenteelt gewonnen en in 1873 richtte hij, samen met enkele andere notabelen, de Luntersche Tuinbouwvereeniging op. Doel was het zaaien van vruchtbomen in heel Nederland te bevorderen en nieuwe, betere zaailingen te kweken. Prins Frederik werd beschermheer. Al in 1875 won de vereniging een bronzen medaille op een landbouwtentoonstelling in Poeldijk. In 1876 zond zij zaailingen in naar een tentoonstelling in Den Haag, in 1883 naar Amsterdam, in 1885 naar Antwerpen en in 1889 naar de wereldtentoonstelling in Parijs. Bijna overal vielen de inzendingen in de prijzen.
Pippeling In 1884 was Van den Ham teruggetreden als notaris. Hij stortte zich nu met nog meer energie op de bijenteelt, de aanleg van het door hem ontworpen Buurtbos in Lunteren en de fruitteelt. In 1885 verkreeg hij de lemoenappel, een zachtzure appel die lijkt op een goudrenet. In de jaren daarna volgden de groene pippeling, de Lunterse pippeling en - omstreeks 1896 - de notarisappel Ook de notarispeer is naar notaris Van den Ham genoemd, maar die is minder bekend geworden. In totaal bracht de Lun-
64
tersche Tuinbouwvereeniging in 25 jaar ruim tweehonderd nieuwe appels en peren naar buiten. Hoogtepunt in de pomologische activiteiten van de vereniging was de tentoonstelling van zaailingvruchten die van 18 tot 20 oktober 1899 werd gehouden in Ede. In 1874 - dus 25 jaar eerder - had de vereniging laten weten dat er op die tentoonstelling in 1899 duizend gulden te winnen zou zijn voor de 25 beste en duurzaamste zaailingappels, mits gewonnen op Nederlandse bodem. De uitslag van de jury was ambivalent. Hoewel er van de 175 inzendingen 25 zaailingappels werden bekroond, verdiende het volgens de jury geen aanbeveling alle bekroonde variëteiten in de handel te brengen. Ze waren namelijk niet beter dan de al bestaande appels. Voor slechts vier appels wilde de jury een uitzondering maken: voor de winnaar van de hoofdprijs, de lemoenappel van Van den Ham, voor de notarisappel, de Lunterse pippeling en de oranjeappel. De beste zaailingpeer, de zwaanhalspeer, werd door de jury omgedoopt in 'Beurré van den Ham'. Was het toeval dat Van den Ham, de ziel van de Luntersche Tuinbouwvereeniging, negen prijzen en de hoofdprijs won op een tentoonstelling die door zijn eigen club was georganiseerd? In ieder geval stortte 'de oude notaris', zoals hij toen alom bekendstond, de hoofdprijs meteen terug in de verenigingskas, als prijzengeld voor een nieuw te houden zaailingententoonstelling.
Oude boomgaarden Van den Ham stierfin 1912, kanondoofen door de bevolking van Lunteren op handen gedragen. De Luntersche Tuinbouwvereeniging ging in 1953 ter ziele. Omstreeks diezelfde tijd begon men in Nederland in hoog tempo oude boomgaarden te rooien, om plaats te maken voor lagere appelbomen die makkelijker te oogsten en te bewerken waren. Honderden Nederlandse vruchtrassen verdwenen, maar de smakelijke, zoetzure notarisappel bleef behouden. Met moeite, dat wel, want volgens de RWM Groente- en fruitveiling in Ochten is het aanbod notarisappels de laatste jaren gedaald tot vijfduizend kilo per jaar. Daar staat tegenover dat de vraag naar notarisappelbomen bij de Stichting Behoud en Bevordering Fruitcultuur in Doesburg, die een museumtuin heeft met ruim duizend oude vruchtenrassen, de afgelopen jaren juist is toegenomen.
65
Eigenheimer Medisch specialisten zijn doorgaans machtige eigenheimers. Rotterdams Dagblad 1 5 april 2004
Omstreeks 1893 bezocht Jurjen Bergs tra uit Beetgumermolen het aardappelproefveld te Borger-Compagnie bij Sappemeer. Bergstra was secretaris en penningmeester van de commissie voor de proefvelden van de Friese landbouwmaatschappij. Hij ging jaarlijks naar Sappemeer om Geert Veenhuizen te bezoeken. Geert Veenhuizen (1857-1930} was 'cultuurchef' van het Centraal Proefveld in Sappemeer. Hij was een enthousiaste, gedreven man, die zijn ziel en zaligheid in het kweken van nieuwe aardappelrassen legde. Vooral in de Groningse veenkoloniën was de aardappelmeelindustrie in de jaren daarvoor explosief gegroeid. Men zocht er naar nieuwe rassen die veel meel opleverden en bestand waren tegen ziektes. Proeven met buitenlandse aardappelrassen waren teleurstellend geweest.
Van eigen heim Wandelend over het proefveld kwam Bergstra in een hoek waar Veenhuizen de aardappels bij elkaar had gezet die in zijn ogen niet veel kans maakten. Bergstra vertelde later: In de loop weg nam ik een aardappel op en sneed hem door. Onder het snijden merkte ik al, dat het geen slechte was. Er zat 'kruim' in. [...] Toen ik beide helften bezag, stond het bij mij vast: Ik moet die soort eerst nog proberen, eer hij naar de koeien verhuist. [...] 's Middags op tafel was het lot beslist: een beste aardappel voor onze klei. 't Oordeel van mijn vrouw was al even gunstig. De aardappel die Bergstra bij toeval had opgepakt was in 1890 door Veenhuizen gezaaid. Hij was ontstaan uit een kruising van Blauwe Reuzen en 'Fransen'. Veenhuizen had de aardappel eigenheimer genoemd, omdat hij 'van eigen heim' afkomstig was.
66
Borger In Friesland at men indertijd bij voorkeur zogeheten 'Munstersen'. Deze aardappel was echter gedegenereerd. Bergstra hoopte dat de eigenheimer de Munsterse zou kunnen vervangen. Hij zat echter met een probleem. In de Groningse veenkoloniën werd de aignhaimer, zoals ze daar zeggen, op dat moment uitgeprobeerd als fabrieksaardappel. Dat maakte het voor Bergstra onmogelijk hem in Friesland aan te prijzen als 'eetaardappel'. Daarom wijzigde hij de naam in 'Borgercompagniester Munstersche' of'Borgermunstersche', wat later in de volksmond tot borger werd verkort. Die laatste naam bleef in Friesland lang hangen. Bergstra deed er alles aan om de borger aan de man te brengen. In 1896 beteelde hij een groot deel van zijn bouwland ermee. Hij bedacht ook een slogan: 'De rijken zullen de borgers eten omdat zij de beste zijn, de arbeiders omdat ze de goedkoopste zijn en de boeren zullen ze verbouwen, omdat ze de voordeligste zijn.' Toch liep het niet meteen storm. Dat kwam vooral doordat de consument een sterke voorkeur had voor de zogenoemde Jammen, een melige aardappel. 'Als eetaardappel,' vertelde een boer in 1940 in het tijdschrift Zaaizaad en pootgoed over de eigenheimer, 'werd hij algemeen veracht. In het Westen waren de mensen zodanig gewend aan de smaak der Jammen, dat zij zich niet konden aanpassen aan de smaak der andere rassen. Verkoop op het land was dus aanvankelijk onmogelijk. Wie de eigenheimer had verbouwd, kon zijn oogst "op vracht" met de beurtschipper meegeven naar Rotterdam in afwachting of het de schipper zou lukken de aardappelen in de stad te verkopen.'
Zwijndrechtse paarsputjes Gelukkig had de eigenheimer invloedrijke vrienden. Niet alleen Bergstra, maar ook de rijkslandbouwconsulent in Groningen propageerde de verbouw ervan, net als W.A. Scholten (1819-1892), de machtige grondlegger van de Groningse aardappelmeelindustrie. Werknemers van Scholten konden de poters (de moederplanten) tegen kostprijs kopen. Steeds meer boeren gingen daardoor eigenheimers verbouwen. In de jaren daarna verdrong de eigenheimer, door Veenhuizen uit idealisme goedkoop aangeboden, niet alleen de Munsterse en de Jammen, maar ook de Zwijndrechtse paarsputjes, de Schoolmeester, de Brielse kralen en nog talloze andere Nederlandse aardappels.
67
Schandalig onderbetaald Veenhuizen rustte niet op zijn lauweren. In veertig jaar tijd bracht hij ruim negentig nieuwe aardappelrassen op de markt. De bekendste waren de Thorbecke (naar de gelijknamige staatsman), de Rode Star, de Bravo en de Paul Kruger. De laatste aardappel, die is genoemd naar de beroemde Zuid-Afrikaanse staatsman, lanceerde Veenhuizen in 1901, op het moment dat de Britten in Zuid-Afrika verwikkeld waren in de tweede Boerenoorlog. De ironie wil dat de Paul Kruger juist in Engeland erg in de smaak viel. O m politieke redenen werd de naam daar gewijzigd in 'President' of'Scottish Farmer. Ook de eigenheimer werd op grote schaal geëxporteerd. De aardappel werd uitgevoerd naar onder andere België, Engeland, Frankrijk (waar hij 'Abondance de Montvillier' werd genoemd), Spanje, Duitsland, Tsjecho-Slowakije, Argentinië, Uruguay en Syrië. In Brazilië was hij jarenlang een van de belangrijkste aardappelrassen. Toen Veenhuizen in 1927 met pensioen ging, was ruim zestig procent van het Nederlandse aardappelareaal met zijn aardappels bepoot. Alleen de eigenheimer was al goed voor ruim 30.000 hectare. Veenhuizen werd uitgeroepen tot de 'grootste aardappelkweker van ons land en misschien wel van Europa' en benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. De Veenkoloniale Boerenbond had hem altijd schandalig onderbetaald, maar nu toverde deze instelling een jaargeld uit de hoge hoed. Lang heeft Veenhuizen daar overigens niet van kunnen genieten, want hij stierf twee jaar later, op zijn 72ste. Hij heeft niet meer meegemaakt dat eigenheimer werd gebruikt als scheldwoord.
Anderheimer Volgens de Grote Van Dale (1999) wordt anderheimer schertsend gebruikt voor 'allochtoon'. Anderheimer is natuurlijk gevormd naar het voorbeeld van eigenheimer. Volgens Van Dale is het zelfs het tegenovergestelde van eigenheimer. N u zou j e verwachten in Van Dale bij eigenheimer de betekenis 'autochtoon' te vinden, maar dat is niet het geval. Er staat alleen 'zeker aardappelras' en 'eigenzinnig persoon'. Maar nog los daarvan: hoe komt zo'n scherts woord in hemelsnaam in Van Dale terecht? Al decennialang zegt Van Dale alleen woorden op te nemen die drie jaar in de Nederlandse taal voorkomen. Je zou verwachten dat anderheimer ergens in de jaren zeventig of tachtig het woordenboek was binnengeslopen, maar nee, vreemd genoeg is het in 1999 als neologisme toegevoegd. Wordt
68
anderheimer dan al jaren frequent gebruikt? Of hebben we hier te maken met 'scherts' van de redactie? Daar lijkt het veel op, want in de digitale leggers van het grootste Nederlandse krantenarchief blijkt anderheimer sinds 1989 precies nul keer voor te komen. Ook op internet ontbreekt het in deze betekenis.
Elstar In Fuji-appels zitten zo'n dertig procent meer flavonoïden dan in een Jonagold, samen met de Elstar de populairste appel in Nederland. Daarvan wordt net iets meer geoogst dan van de Elstar. de Volkskrant 29 mei 2004
Er zijn veel woorden die teruggaan op een persoon. Er zijn ook veel woorden die zijn afgeleid van een plaatsnaam. Maar er zijn maar heel weinig woorden waarin een plaatsnaam en een persoonsnaam samenkomen. Een Engels voorbeeld is sten. Dit machinepistool werd in 1941 ontwikkeld door kolonel R.V. Shepherd en majoor H J . Turpin. Het wapen werd in productie genomen door de Royal Small Arms Factory in Enfield, een stadje onder de rook van Londen. Men nam de s van Shepherd, de T van Turpin en de eerste twee letters van ENfield en ziedaar, het wapen had een naam. Een van de weinige Nederlandse voorbeelden is Elstar. In het eerste deel van dit woord zit de plaatsnaam Eist op de Betuwe. Men plakte hier de letters ar aan vast als eerbetoon aan Arie Schaap.
Ingrid Marie Arie Schaap (1920-1968) was onderzoeksassistent bij het Instituut Veredeling Tuinbouwgewassen in Wageningen, tegenwoordig het Centrum voor Planten-, Veredelings- en Reproductieonderzoek geheten. Volgens een voormalig collega was hij een zeer aimabele man, die zich de fruitteelt via cursussen had eigengemaakt. In de proeftuinen van 'De Santacker' in Eist kweekte Schaap omstreeks 1955 een nieuwe appel. Een geromantiseerde versie van die ontdekking stond later in een paginagrote advertentie van Albert Heijn:
69
We schrijven 1955. In het Instituut voor de Veredeling van Tuinbouwgewassen in het Betuwse Eist zingt uit een radiootje Eddie Christiani 'Hoe je heette, dat ben ik vergeten'. Maar Arie Schaap, medewerker van het proefbedrijf van bovengenoemd instituut, hoort het niet. Hij zit te mijmeren over Ingrid Marie, een pracht van een Deense. Een helderrode blos op de ronde wangen, een goede smaak en bovendien prima in de hand te houden. Kortom, 'n appeltje om zo in te bijten. Als ik morgen nou 'ns die fraaie eigenschappen van Ingrid Marie probeer over te brengen op bijvoorbeeld Golden Delicious. Zou daar niet iets heel moois uit bloeien? denkt Arie, terwijl hij zijn jas aantrekt om weer af te reizen naar zijn huis in het dichtbij gelegen Wageningen.
De appel van Arie Het antwoord is inmiddels bekend. Uit de kruising van de Amerikaanse GoldenDelicious en de Deense IngridMarie ontstond een nieuw ras dat op het instituut lang bekendstond als IVT 5544.240. De naam Elstar werd omstreeks 1970 bedacht, twee jaar na Schaaps voortijdige dood. Ook de naam Elstarie was overwogen, maar men vreesde dat die een internationale doorbraak van de appel in de weg zou staan. Bij het tweede lid dacht men overigens niet alleen aan Arie, maar ook aan het Engelse star - vanwege de grote kwaliteit van de appel. Op 13 juli 1972 werd de naam Elstar aangevraagd bij de Raad voor Kwekersrecht in Wageningen en op 23 september 1975 werd de naam officieel toegekend. De opmars van de Elstar kon beginnen en die verliep zo voorspoedig, dat men ook in Duitsland, Frankrij k en Engeland al snel wist wat een Elstar is. Voor de kwekers oversteeg het succes van de tamelijk grote, regelmatig gevormde appel, met z'n helderrode blos op een gele achtergrond, zelfs de stoutste verwachtingen. De appel van Arie gaf de hele Nederlandse fruitteelt een enorme oppepper.
70
Granny Smith Op het bankje aan mijn linkerkant een intellectueel-uitziende vijftiger met grijs haar en een boek op zijn schoot. Hij eet een heel groen appeltje, zo'n zure, die mijn oma vroeger wel eens kocht. Granny Smith. Ik vond ze altijd heel vies. NRC Handelsblad 3 april 2004
Iedereen weet wel dat granny Engels is voor 'oma', maar bij Granny Smith denkt bijna niemand daaraan. Toch is die beroemde appel naar een oma genoemd, en wel naar Maria Ann Smith (circa 1800-1870). Over haar leven is niet veel bekend. Zij kwam uit Sussex in Engeland, emigreerde in 1838 naar Australië en vestigde zich in Eastwood, een gehucht dat inmiddels is opgeslokt door Sydney. Daar begon ze, samen met haar man Thomas, een groente- en fruitkwekerij. In 1868 kweekte Smith, op basis van een appel uit Tasmanië, de harde groene appel die haar naam zou vereeuwigen. Het succes van die appel zou ze overigens niet meer meemaken. Pas aan het eind van de negentiende eeuw bracht haar schoonzoon de vrucht op grote schaal op de markt, en inmiddels worden granny 's wereldwijd gekweekt. Dat maakt Granny Smith de bekendste onbekende oma uit de geschiedenis van Australië.
71
8 zes d i n g e n om t e e t e n
Wentelteefje Wentelteefje is een oud Hollandse snack, als je ze zo mag noemen, mijn moeder maakte ze tot vervelens toe, maar wel lekker. Van een website.
Vrijwel iedereen eet zijn eerste wentelteefje in zijn jeugd. En hoewel kinderen de meeste woorden als volkomen vanzelfsprekend aannemen - zo heet dat nou eenmaal, zo z e g j e dat - is wentelteefje vaak een uitzondering. Kinderen vinden wentelteefje gek. En grappig. En opvallend. Het klinkt naar hond. En ook een beetje naar een scheldwoord. De vraag is dan ook bijna onvermijdelijk: waarom heet zo'n met kaneel en suiker bestrooide snee witbrood, die in melk en eieren wordt gedoopt en die vervolgens even in de pan met boter wordt gebakken, waarom heet zo'n ding een wentelteefje? Op die vraag zijn in het verleden verschillende antwoorden gegeven. Een antwoord datje nog geregeld hoort is datje wentelteefje moet begrijpen als wentel 'teven(tjes). En inderdaad, wentelteefjes moetje even wentelen of omkeren voor het beste resultaat, maar toch snijdt die verklaring geen hout.
Koosnaampje Hoe zit het dan wel? Laten we bij het begin beginnen. Het woord wentelteefje is voor het eerst aangetroffen in 1623, in het TafereelvanSinne-mal van A. van de Venne, in de zin: 'Ey, waer ick t'huys alleen, ick backte wentel-teven Van suyckert witte broot, en butter-smeerigh vet.' De woordenboeken vermelden het pas sinds 1 8 1 1 en uit oude recepten blijkt dat men in plaats van (oud] witbrood ook wel beschuit gebruikte.
72
Men voegde er vroeger soms ook wel geraspte citroenschil aan toe, saffraan, rum ofvanille, dan wel een scheutje rozenwater, dat is welriekend water gedistilleerd uit rozenbladeren. Opmerkelijk is verder dat wentelteefje al snel overdrachtelijk werd gebruikt voor 'iemand die er smakelijk of aantrekkelijk uitziet'. Al in een boek uit 1 7 1 7 lezen we: 'Wat een mondje, wat voor oogjes, wat voor tandjes! [...] Zoon wentelteefje zou me smaaken.' Hoewel de hedendaagse woordenboeken dit niet vermelden, wordt wentelteefje nog altijd op die manier gebruikt. Zo noemde Jaap de Jong het in 1992 in Onze Taal in zijn overzicht van koosnaampjes. En ook op internet kom j e het als koosnaampje tegen ('Mijn "wentelteefje" had, toen ik haar leerde kennen, ook een paard'), én als enigszins goedmoedig scheldwoord ('Ben besluiteloze slappeling, Mis ter Bean, een sompig wentelteefje.')
Vrouwelijke hond Maar goed, dit verklaart nog niet de herkomst van het woord. Het eerste woorddeel is inderdaad de stam van wentelen. De hedendaagse etymologische woordenboeken gaan ervan uit dat het tweede lid, teef mogelijk de vervormde naam van een - overigens onbekende - gebaksoort is. We komen dit ook tegen in appelteef een woord dat in de negentiende eeuw in Dordrecht voor wentelteef werd gebruikt. Althans, in 1862 schreef W. Bisschop in De Taalgids in een bijdrage over het Dordtse dialect: 'Appelteefje wordt het gebak genoemd dat op andere plaatsen wentelteefje heet.' Volgens Bisschop gebruikten de Dordtenaars nog een ander woord voor wentelteefjes, namelijk draaireuen. 'Spreekt men in vele oorden van ons vaderland,' aldus Bisschop, 'van wentelteefjes, hier heeft de teef hare plaats moeten inruimen voor den reu en is in plaats van het verbum wentelen, draaijen gekomen. Men bedoelt er echter hetzelfde gebak mede.' Ook de Friezen associeerden teef begrijpelijkerwijs met 'vrouwelijke hond', en daardoor stond het wentelteefe in Friesland ook wel bekend als gebraden hondsvotjes.
Pain perdu Waren er nog meer namen voor het wentelteefje? Ja, en sommige waren zelfs ouder. Zo noemde men het eerst ver-wendt brood of ¿jhe-wendt brood, aanduidingen die al in 1599 op schrift zijn gesteld. Andere benamingen zijn wentelbroodje (voor het eerst aangetroffen in 1778) en gewonnen of ver-
73
wonnen brood (1870). In het Frans heten wentelteefjes painperdu; vandaar dat het, vooral in Vlaanderen, ook wel verloren brood is genoemd. Tot slot: in Vlaanderen en in Zeeland heette het wentelteefje vroeger ook wel klakker of klakkaard. De herkomst van die woorden is niet bekend, maar sommigen hebben ze in verband gebracht met het geluid dat eieren maken als j e ze op de rand van de pan kapot slaat.
Bavaroise Stort de bavaroise nu op een bord en garneer hem met de verse aardbeien en slagroom. Van een website.
Volgens culinaire naslagwerken dient men strikt onderscheid te maken tussen bavarois en bavaroise. De samenstellers van menukaarten trekken zich daar echter niets van aan. Of j e nu een bavarois of een bavaroise bestelt, het gerecht datje moet afrekenen is een vruchtenmoes met gelatine en geslagen room. In de negentiende eeuw lag dat heel anders. Toen verstond men onder een bavaroise - dus met een e - 'siroop-thee, thee met siroop de capillaire. Capillaire siroop werd bereid uit het sap van varenkruid, in de volksmond vrouwen- ofvenushaar genoemd, en in de wetenschap Adiantum capillusveneris. Over de herkomst van dit drankje bestaat in de culinaire geschiedschrijving weinig onenigheid. Het zou omstreeks 1660 in de mode zijn gebracht door Beierse prinsen van het geslacht Wittelsbach, die zich in Parijs hadden gevestigd. De prinsen dronken graag een kopje thee bij café Procope, gelegen aan de Rue des Fossés-Saint-Germain-des-Prés. Ze wilden dat de thee in een kristallen karaf werd geserveerd en in plaats van suiker gaven ze, naar Beiers gebruik, de voorkeur aan capillaire siroop. Al snel schonken ook andere cafés het nieuwe drankje. Naar de prinsen werd het bavaroise genoemd, Frans voor 'Beierse'. Later werd de bereiding aangepast: er kwam een schepje poedersuiker bij, een eierdooier, opgeklopte warme melk en een scheutje likeur - veelal kirsch, rum
74
of marasquin. 'Het is een aangename drank, die de hoest verzacht, de zweetafscheiding bevordert en een weldadig gevoel teweegbrengt dat tot slaperigheid leidt,' aldus een negentiende-eeuws naslagwerk.
Nagerecht De geschiedenis van de bavarois, het koude nagerecht, is minder helder. Van oudsher stond dit dessert bekend als jromage bavarois. Onder die naam is het ook te vinden in een verhandeling over 'zoete tussenschotels' van de beroemde Franse kok Marie-Antoine Carême (1784-1833). Over de oorsprong van het gerecht zegt de Larousse gastronomique (1960): 'De naam doet vermoeden dat het oorspronkelijk uit Beieren komt, maar wij denken eerder dat het zo is genoemd door een Franse kok die werkte voor een of ander vooraanstaand Beiers geslacht.' De aanduidingjromage is misleidend, want daar bedoelde men indertijd geen kaas mee, maar een pudding in de vorm van een ronde kaas. Er bestonden verschillende recepten voor deze pudding, steeds met als basisingrediënten eierdooiers, room, smaakstoffen, melk, suiker en gelatine. Het bavaroisdessert veroverde spoedig de Europese keuken. Voorzover bekend maakte Kramers' Algemeene Kunstwoordentolk in 1886 als eerste onderscheid tussen de bavaroise als warme 'stroopthee' en het koude nagerecht, zij het dat hier sprake is van een 'soort van room-ijs met vruchten'. In 1948 vermeldt de Winkler Prins als eerste naast het drankje, dat toen ai werd afgedaan als ouderwets, de bavaroise als 'koude pudding'. Precies dertig jaar eerder, in 1918, had het geslacht Wittelsbach na een bewind van meer dan zevenhonderd jaar de Beierse troon moeten opgeven.
Macaroni In Halle aan de Saaie worden zeer goede Nudlen, naar de wijze der italiaansche maccaroni, in drieërlei soort bereid, en ponds- of centenaarsgewijze, in kisten van 50 en meer ponden verkocht. N ederlandsch handelsmagazijn (1843), p. 735
75
Aan de herkomst van het woord macaroni valt niet zoveel te beleven. Het komt van het Italiaanse maccheroni, maar verder is de herkomst onzeker. Men brengt het onder meer in verband met het Italiaanse macco 'soort van dikke bonenpap' en met het Griekse makaria 'gerecht van brood en havervlokken'. Wel interessant is de vroegste Nederlandse vindplaats voor dit woord. In het Engels is macaroni in 1599 voor het eerst op schrift gevonden, in het Duits omstreeks 1600 en in het Frans in 1650. Tot nu toe nam men aan dat Nederland pas eind achttiende eeuw kennismaakte met dit Italiaanse gerecht. In 1778 schreef Noël Chomel in zijn schitterende Algemeen huishoudelijknatuur-, zedekundi^j- en konstwoordenboek: Macaroni, zijn een zoort van Noedeb, die van Rijsten-meel, of ook van het beste Weiten-bloemmeel gemaakt worden, zijnde rond, van ongeveer een penneschagts dikte en drie duimen lengte; men vind ze bij de Italianen en Drogisten. Op basis van deze vindplaats bij Chomel is macaroni in alle Nederlandse etymologische woordenboeken tot nu toe gedateerd op 1778.
Patentaan vraag Maar maakten wij werkelijk pas zo lang na de Engelsen, Fransen en Duitsers kennis met dit Italiaanse volksvoedsel? Er is ten minste één poging gedaan om macaroni eerder in de Lage Landen te introduceren, en wel door Isaack Beneditto Fubine van Savoyen. Dat blijkt uit het boek Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de i6e-iSe eeuw (1940) van G. Doorman. Doorman geeft in dit werk een keurig chronologisch overzicht van bijzondere patentaanvragen, waar hij ruimschoots uit citeert. In een Haags octrooienboek vond Doorman dat Isaack op 7 mei 1660 patent had gekregen voor een product 'bestaende in een specie dat van Blom gemaeckt wert, ende in Italien seer veel gebruyckt, genaempt fideli en macarony, [...] zynde specie dat Jaer ende dagh goet blyft, ende alhier te lande noyt gezien nochte gebruyckt is geweest'. Isaack vroeg om een octrooi voor twintig jaar, hij kreeg het voor vijftienjaar. Hij liet handwerkslieden uit Italië overkomen en hij liet enkele Hollandse molens zo aanpassen dat ze meel voor macaroni konden gaan produceren.
76
Kun j e met dit oude octrooi in de hand nu zomaar zeggen dat het woord macaroni in het Nederlands voortaan op 1660 moet worden gedateerd, in plaats van op 1778? Nee, zo eenvoudig ligt dat niet. Want hoe succesvol was Isaack? Ging hij na een jaar failliet, of voorzag hij al snel alle drogisterijen en bakkers in de hofstad van macaroni? Anders gezegd: hebben we hier te maken met een geïsoleerde vindplaats of moet het Hollandse aandeel in de macaronigeschiedenis grondig worden herschreven? Hoe het verder met Isaack Beneditto Fubine van Savoyen is gegaan, weten we niet. Het is echter onwaarschijnlijk dat hij veel succes met zijn macaroni heeft gehad, anders hadden we daar wel sporen van teruggevonden. Het lijkt er dus op dat macaroni in Nederland twee keer is gelanceerd: zonder succes aan het eind van de zeventiende eeuw en mét succes in de daaropvolgende eeuw.
Knipperdolletje Er zijn woorden waar je op slag verliefd op wordt. Dat overkwam mij toen ik kennismaakte met knipperdolletje, in een reportage die Justus van Maurik in 1881 schreef over een knullig Amsterdams toneelgezelschap. Over een van de toehoorders bij een repetitie schreef Van Maurik: Bij het woord 'barst' schrikt zij heftig, en glijdt haar kop chocolaad van haar schoot en overstroomt de inhoud mevrouw Snipper's japon en den vloer, terwijl de twee knipperdolletjes als scheepjes op den bruinen plas dobberen. Twee knipperdolletjes die als scheepjes op de chocolademelk dobberen - het is een zin om nooit te vergeten. Bij nader onderzoek blijkt het ook een bijzondere zin, want knipperdolletje lag toen al op sterven en zou later vrijwel nooit meer in het wild worden aangetroffen. Al eerder, in 1875, had een zekere H.J. Broers ten onrechte geschreven: 'Ván alle gebakken uit vroegeren tijd hebben de theerandjes alleen hun vroegeren roem gehandhaafd. De knipperdollingjes en de kruidkoekjes [...] zijn verdwenen.' Een knipperdolletje is een klein rond beschuitje. Het woord is omstreeks 1780 voor het eerst aangetroffen, in de verbinding Delftse Knipperdolletjes.
77
In de negentiende eeuw werd het kleine, ronde beschuitje als een typisch Amsterdamse lekkernij beschouwd.
Jantje van Leiden Het woord knipperdolletje gaat naar alle waarschijnlijkheid terug op Bernhard Knipperdolling, een rijke lakenkoopman uit Münster die zich in 1534 bij de wederdopers of anabaptisten aansloot. De wederdopers vonden dat alleen zij die zelfstandig hun geloof konden belijden tot de doop moesten worden toegelaten. Zij verwierpen het dopen van kinderen, doopten volwassenen opnieuw en geloofden dat het laatste oordeel spoedig zou komen. Nadat de wederdopers zich in 1534 van Münster meester hadden gemaakt, werd Knipperdolling een van de twee burgemeesters. Vervolgens trok Jantje van Leiden - bekend uit de zegswijze - de macht naar zich toe. Jantje liet zich tot 'koning van Sion' uitroepen en benoemde Knipperdolling tot zijn stadhouder. Hij woonde in Knipperdollings huis en trouwde met diens dochter Dieuwertje, de latere koningin Divara. Knipperdolling trad zeer streng op tegen weifelaars en andersdenkenden. V a n vier knechten vergezeld en met het ontblote zwaard in de hand toog hij tot schrik der burgers door de straten', schreef een naslagwerk later.
Klanknabootsend? Na een langdurig beleg werd Münster in 1535 door de troepen van de bisschop heroverd. Knipperdolling en Jan van Leiden verdwenen in het gevang en werden zeer wreed gemarteld. Op 22 januari 1536 werden ze samen ter dood gebracht. Het tijdschrift De Navorscher schreef in 1856 dat dit gebeurde 'door middel van gloeijende tangen, waarmede hem het vleesch uit het ligchaam genepen werd'. Knipperdollings lijk werd in een kooi aan de St. Lambertuskerk gehangen. Zowel in het Engels als in het Nederlands werd knipperdolling vanaf de zeventiende eeuw overdrachtelijk gebruikt voor 'opstandeling', 'eigenzinnig man', 'bedrieger' of'religieuze fanatiekeling'. Aan het eind van de achttiende eeuw kwam daar de betekenis 'klein rond beschuitje' bij. Hoe die betekenisovergang precies tot stand is gekomen, is niet bekend. Het WNT schrijft hierover: 'Mogelijk voelde men in het woord knipperdolling een klanknabootsend element dat goed paste bij bros, knappend gebak.' 78
Hansje Zeker is dat knipperdolletje vervolgens ook werd gebruikt voor andere kleine ronde voorwerpen, zoals kleine aardappelen. Het werd tevens gebruikt als vleinaampje voor (mollige) kleine kinderen. Vandaar het kinderrijmpje: Hansje knipperdolletje, die zat laatst aan de dijk; hij krabde aan zijn bolletje, zijn mutsje viel in het slijk. Daar kwam zijn zusje aangelopen. Hansje, wil je je mutsje verkopen? Nee, zus, domme zus, wie verkoopt er nou zijn muts? Dit komt overigens ook voor met de tekst: Hansje knipperdolletje, Die zat laatst aan Hondjes- (Hondsier-, Hondselaars-)dijk. Hij had fluweelen schoentjes an, Hij viel er mee in 't slijk. Hansje, wil je je mutsje verkoopen? Neen zus, malle zusi Wie verkoopt er ooit zijn muts? Inmiddels is knipperdolletje in alle betekenissen gestorven, begraven en helemaal vergeten (behalve in het liedje). Voor liefde op het eerste gezicht maakt dit echter niets uit. Integendeel: het kan zelfs een voordeel zijn.
79
Macadamianoot Als tussendoortje mocht ik van vriend Atkins macadamianoten, die hij een onvolprezen voedingsmiddel noemt en waarvan ik altijd één of twee zakjes bij de hand had. Het leven lachte me weer toe, de winteravonden waren goed gevuld, de kaasfondue smaakte telkens weer uitmuntend. Karen van Ede in Elie, 1 januari 2003
In lang niet alle woorden die met Mac- beginnen zit een Schot of een Brit verstopt, maar wel in een paar. Zo is de macadamweg, een met twee lagen steenslag verharde weg, genoemd naar de Brit John London McAdam, de ingenieur die deze techniek vanaf 1 8 1 5 toepaste. De mackintosh, de bekende waterdichte regenjas, heet zo naar de Schotse scheikundige Charles Mackintosh, die in 1823 het textiel patenteerde dat hem beroemd maakte. En dan heb j e nog de macfarlanc, een mouwloze overjas met kap, die omstreeks 1859 is uitgevonden door een MacFarlane over wie we verder niks zeker weten, behalve dat hij waarschijnlijk een Schot was.
Rechtszaak Ook de macadamianoot is naar een Schot genoemd, namelijk John Macadam (1827-1865]. Macadam heeft de notenboom niet ontdekt, zoals j e soms leest. De boom werd in de jaren vijftig van de negentiende eeuw in Zuid-Australië ontdekt door de Duitse plantkundige Ferdinand von Müller (1825-1896). Müller beschreef de noot in 1858 in de handelingen van het Philosophical Institute van de provincie Victoria. Macadam was indertijd secretaris van dat instituut. Volgens één bron waren de mannen vrienden, maar dat wordt nergens bevestigd. Müller kan de noot net zo goed naar Macadam hebben genoemd om bij hem een wit voetje te halen. Uit zijn levensbeschrijvingen komt Macadam naar voren als een saaie piet. Hij was een goede scheikundige, hij was arts en hij was een tijdje actiefin de politiek. Daarnaast wist hij veel over gifstoffen. Dat laatste werd zijn dood. In maart 1865 werd hij gevraagd om in Nieuw-Zeeland als deskundige op te treden in een rechtszaak tegen een kapitein die zijn
80
vrouw had vergiftigd. Op de terugweg kwam het schip in slecht weer terecht. Macadam werd zo door elkaar geschud dat hij zijn ribben kneusde. Een paar maanden later stierf hij aan borstvliesontsteking.
Spiegel De man die Macadam vereeuwigde, Ferdinand von Müller, leidde een avontuurlijker leven. Hij begon zijn loopbaan als apothekersassistent en klom uiteindelijk op tot directeur van de botanische tuin in Melbourne. Hij doorkruiste heel Australië op zoek naar planten, die hij bij bosjes naar Europa stuurde. V a n hem wordt verhaald,' schrijft een botanisch werk, 'dat hij bij voorkeur op klompen liep en nimmer een spiegel heeft bezeten.' Naar verluidt heeft John Macadam zelf nooit een macadamianoot gegeten. Dat geldt zeker voor het ijs dat de noot in onze streken bekend heeft gemaakt.
Kauwgom De streepjescode is jarig. Eind juni 1974 werd voor het eerst een product met streepjescode gescand. Een pakje kauwgum in een supermarkt in de Amerikaanse staat Ohio had destijds de primeur. Driejaar later kwam de code naar Nederland. Rotterdams Dagblad 28 j u n i 2004
Kauwgom is een vertaling van het Engelse chewing gum, een woord dat in 1850 voor het eerst is opgetekend. Precies honderd jaar later, in 1950, vermeldde Van Dale kauwgom voor het eerst, met als vormvariant kauwgummi. Betekent dit dat kauwgom in Nederland is geïntroduceerd aan het eind van de Tweede Wereldoorlog, door onze bevrijders? Nee, want Koenen vermeldt het sinds 1929, en het Engels-Nederlandse woordenboek van Ten Bruggencate sinds 1920, wat voorzover bekend de vroegste datering is. Oude encyclopedieën maken duidelijk hoe de kauwgom in Nederland terecht is gekomen en hoe men er vroeger tegenaan keek. Zo schreef de Oosthoek encyclopedie, in 1921: 'Het gebruik van kauwgom,
81
vroeger "chic", begint thans gelukkig als een ongepaste gewoonte beschouwd te worden/ De Winkler Prins van 1936 geeft nog meer informatie: 'De gewoonte om deze g o m te kauwen, in Amerika reeds sedert 1876 bekend en in Europa tijdens de verwildering van den wereldoorlog ingevoerd, heeft zich gelukkig op den duur niet kunnen handhaven/ Kortom, kauwgom bereikte Nederland niet tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar een wereldbrand eerder. De Katholieke eneydopaedxe bevestigt dit: 'De in Amerika reeds 50 jaar bekende "chewinggum" vond in onze streken na den Wereldoorlog ingang/ schreef dit naslagwerk in 1936.
Kaakverlamming Dat ook de Amerikanen, sinds lang de grootste kauwgomkauwers ter wereld, aanvankelijk hun bedenkingen hadden over dit goedje, blijkt uit Hedendaagsche Amerikanismen van J.H. van der Voort uit 1894. Van der Voort maakte dit boekje omdat er indertijd in Nederlandse kranten steeds meer - onbegrijpelijke - Amerikaanse woorden opdoken. Bij chewing gum schreef hij: Een zekere stof, welks hoofdbestanddeel gomelastiek is, die door den jeugdigen Amerikaan gebruikt wordt om op te kauwen; zij dient derhalve als plaatsvervangster van tabak. Zij wordt niet doorgeslikt en zou ook waarschijnlijk zeer nadeelige gevolgen hebben voor de ingewanden en aanleiding geven tot obstructies; doch de uitwerking op de spijsverteringsorganen is desniettemin zeer verderfelijk; daarenboven geeft deze slechte gewoonte aanleiding tot verlamming van de kaak, welke door sommige geneesheeren 'gum chewers disease' genoemd wordt.
82
9 champie en jenever
Champagne De onzin spuit uit deze post zoals de champie uit een pas geschudde fles. Uit een discussiegroep op internet.
Het gaat te ver om te zeggen dat champagne een Engelse wijn is, maar in de geschiedenis van de duurste bubbeldrank aller tijden spelen de Britten een grotere rol dan de Fransen ons willen doen geloven. Het begint al met een kleine controverse over de oorsprong van de zogeheten coupe: het Y-vormige champagneglas, dat pas in de negentiende eeuw werd vervangen door de fluit, het hoge, smalle glas dat we met oud en nieuw massaal aan de lippen zetten. De Fransen mogen graag beweren dat voor het trechterglas de borsten van Marie-Antoinette model hebben gestaan. Een Engelse historicus heeft echter aangetoond dat het glas in Engeland werd gemaakt, ruim honderd jaar 'before MarieAntoinette had any breasts to speak o f ' . Belangrijker is echter de vraag wie als eerste de belletjes in de champagne heeft gestopt. Vanaf ongeveer de derde eeuw n.Chr. was champagne namelijk een bubbelloze witte wijn, die werd gemaakt van druiven uit Champagne: een streek in Noordoost-Frankrijk, waarvan tegenwoordig het departement Marne de kern vormt. De bodem in Champagne bevat veel kalk. Dit geeft de druiven een smaak die al vroeg werd gewaardeerd. Aan kroningsbanketten werd gul vin de Champagne geschonken en de Franse vorst Hendrik IV (1553-1610) noemde zich vol trots 'Heer van de beste wijngaarden ter wereld'.
83
Kalkgehalte De Fransen beweren dat de bubbeltjes een 'uitvinding' zijn van de benedictijner monnik (dom) Pierre Pérignon (1638-1715). D o m Pérignon was van omstreeks 1670 tot 1 7 1 5 keldermeester van de abdij Hautvillers, gelegen boven het Marnedal in het hart van Champagne. In sommige versies van het verhaal was hij blind en bovendien verantwoordelijk voor de omvangrijke financiële administratie van de abdij, maar die combinatie is niet erg waarschijnlijk. Op een goede dag merkte dom Pérignon - zeggen de Fransen - dat de wijn van de abdij wijngaarden in het voorjaar na de oogst in zogeheten nagisting kwam. Vooral bij wijnen uit wijngaarden met een hoog kalkgehalte kwam daarbij veel koolzuur vrij. N u is nagisting bij wijn heel gebruikelijk, maar normaal ontsnapt het koolzuur ongezien uit het fust. In Hautvillers werd de jonge vin de Champagne echter in flessen bewaard. Volgens sommigen werden flessen tot dan toe afgesloten met in olie gedrenkte lappen of hennep. D o m Pérignon zou als eerste op het idee zijn gekomen hiervoor een kurk te gebruiken, die hij vervolgens met een draad vastbond. Het koolzuur kon niet meer ontsnappen, en voila, de eerste, zeer primitieve, mousserende champagne was een feit.
Mousserend Volgens Engelse champagnevorsers werd dit effect niet het eerst opgemerkt door dom Pérignon, maar bij toeval ontdekt door ongeduldige Engelse bottelaars, die de op grote schaal uit Frankrijk geïmporteerde champagnewijn te vroeg in goed gesloten flessen stopten. De Britten dateren een en ander omstreeks 1660. Overigens erkennen ook zij de grote bijdrage die dom Pérignon vervolgens leverde aan de kwaliteitsverbetering van de mousserende champagne: deze keldermeester mengde als eerste wijnen van verschillende wijngaarden en druivensoorten, iets wat nu als essentieel wordt beschouwd voor de smaak van champagne. In de champagneliteratuur twijfelt niemand meer aan de belangrijke Britse bijdrage. Ook de ontwikkeling van het woord champagne pleit hiervoor. Taalkundigen gaan ervan uit dat de verkorting van vin de champagne tot champagne samenviel met de ontdekking van mousserende champagne. Die verkorting had eerst plaats in het Engels, daarna pas in het Frans. Het waren ook de Britten die begonnen met die malle namen voor champagneflessen, zoals jeroboam voor een fles met vier keer, en re-
84
hoboam voor een fles met zes keer de gewone inhoud. De Fransen leenden deze woorden uit het Engels. Gaandeweg voegden ze er nog allerlei andere oudtestamentische flessennamen aan toe, zoals methusalem (acht flessen), balthasar (zestien flessen) en nebukadne zar (twintig flessen).
Gruwelijk In Nederland moet champagne al vanaf de zeventiende eeuw bekend zijn geweest. Champagneflessen met schuimende inhoud komen in ieder geval voor op schilderijen uit die tijd. Maar de vroegste schriftelijke bewijsplaats dateert vooralsnog van 1772, toen de productie en export van mousserende champagne pas echt goed op gang was gekomen. Een anonieme dichter rijmde toen: Of als Champagne-Wyn uwe adren heeft ontstooken, En een te hitzig vocht, u 't bloed in \ lyfdoet kooken. Wie denkt dat het champagneontbijt een recente uitvinding is van decadente yuppies, heeft het mis. Want al omstreeks 1850 dichtte De Génestet: En 't geestige paar uit het land van Kokanje Trok heen - na een stevig ontbijt met champanje. Hoewel champagne van het begin af aan een hoge status had, raakte de chique schuimwijn al snel bekend onder het gewone volk. Dit verbasterde het woord op een gruwelijke manier. Zo is het aangetroffen als sjempie, champie, sampanje of kortweg panje. Van vin de champagne, via champagnewijn, naar sjempie - soms is het een troost dat niet alle verbasteringen beklijven.
85
Oorlam Als afscheidsgroet blaast hij de zware scheepshoorn of wordt de bel geluid. En als het om een zeemansgrafgaat, met een oplosbare urn, is ook de kapitein aanwezig. Daarna verdwijnt de urn onder het één-twee-drie in godsnaam overboord. Vervolgens wordt er een oorlam gedronken. 'Juist die ceremonie spreekt mensen aan/ heeft hij ervaren. Rotterdams Dagblad 13 juli 2002
In 1895 of in 1904 - het jaartal is onzeker - maakte de Nederlandse marine een eind aan een oude, dierbare traditie: het oorlam werd afgeschaft. Niet langer kregen de matrozen op vaste tijden een gratis portie jenever. Je zou denken dat ook het woord oorlam daarmee z'n langste tijd had gehad, maar dat is niet zo. Wie het nu nazoekt in digitale krantenbestanden en via Google, komt het tientallen malen tegen, zowel voor 'rantsoen jenever' als in de bredere betekenis 'borrel'. Vooral op schepen, boortorens, ijsbrekers en in havens wordt nog geregeld een oorlam naar binnen geslagen. En ook buiten de wereld van getatoeëerde schippers en zeebonken komen we het woord af en toe tegen. Zo schreef Trouw eens in een artikel over het muziektheater: 'De decorbouwers verdienen een extra oorlam.' Er blijken zelfs enkele kroegen en restaurants Oorlam te heten. Kortom: oorlam is niet dood, het leeft!
Groentje De geschiedenis van dit woord is behoorlijk ingewikkeld. In de betekenis 'borrel' is het in 1825 voor het eerst gevonden, bij Willem Bilderdijk. Bilderdijk staat te boek als een genie, maar zijn taalkundige theorieën slaan vaak nergens op. Dat geldt ook voor zijn verklaring van de herkomst van het woord oorlam. Hij bracht het op een gezochte manier in verband met het Engelse lunch, maar wist dit totaal niet aannemelijk te maken. De herkomst moet dan ook heel ergens anders worden gezocht en wel in Zuid-Afrika. Op Kaap de Goede Hoop woonde halverwege de zeventiende eeuw een grote groep Maleise dwangarbeiders. Die onderscheidden de Hollanders die op de Kaap aankwamen met twee Maleise
86
uitdrukkingen. Degenen die regelrecht uit Nederland kwamen, noemden ze orang baroe datan^ 'mens die pas is aangekomen, nieuweling, groentje'. Hollanders die uit Indië kwamen en via de Kaap terugkeerden naar huis, kregen de naam orang lama datang 'mens die lang geleden is aangekomen, oudgast'. Orang lama datang werd verkort tot orang lama en vervolgens verbasterd tot oorlam. De tijd die de retourschepen aan de Kaap doorbrachten, werd oorlammentijd genoemd. De matrozen verkochten er allerlei gesmokkelde waar en zetten vervolgens de bloemetjes buiten. In 1889 schreef de Leidse hoogleraar P J . Veth, die als eerste uitvoerig onderzoek deed naar de geschiedenis van het woord oorlam: Men ziet hieruit dat de oorlammen [hier: de oudgasten] veelal echte liefhebbers van de flesch waren, en als men zich die tallooze avontuurlij ke uitdrukkingen herinnert, die onze in dat opzicht maar al te zeer ontwikkelde volkstaal voor de dronkenschap en hare oorzaak, de jeneverborrel, heeft uitgedacht, zal men het misschien niet ondenkbaar vinden, dat in oorlam de betekenis van borrelaar in die van borrel is overgegaan. Anders gezegd: de oudgast zoop als een tempelier, daarom werd zijn naam synoniem met 'borrelaar' en vandaar kreeg oorlam behalve 'oudgast' en 'bevaren matroos' de betekenis 'rantsoen jenever' en 'borrel'. Men kan de dranknaam oorlam dus uitleggen als 'borrel zoals de oorlam, de oudgast, er graag een lust'.
Afgeschaft Aan boord van schepen werd het oorlam bewaard in het oorlamvaatje, een sierlijk ovaal tonnetje met een koperen kraan en dito banden. Een zekere matroos, Dirk Jan genaamd, beschreef in zijn memoires hoe men aan het eind van de negentiende eeuw op schepen met dit vaatje omsprong: Wanneer het 'tijd van oorlam' was, 's morgens tegen halftwaalf, als de schipper 'handen schoon' ging fluiten, bracht de bottelier eigenhandig het vaatje met zijn onderstel naar het voorschip en schonk daaruit aan elke rechthebbende een klein tinnen bekertje jenever ter inhoud van vijf 'vingerhoeden'. Op een fluitsein en het bijbehorende commando 'oorlam' van den chef der equipage,
87
kwam deze naar voren en had de uitdeeling plaats volgens de scheepsrol, daartoe door den 'rollezer', den helper van den bottelier, afgeroepen. In later dagen geschiedde de uitdeling baksgewijze. Bij bijzondere gelegenheden, bijvoorbeeld bij verjaardagen of als de kapitein tevreden was over het werk van de matrozen tijdens slecht weer, werd een extra-oorlam uitgedeeld, net als aan de decorbouwers van het muziektheater. Ook het rantsoen jenever dat in Nederlands-Indië aan soldaten werd uitgedeeld werd oorlam genoemd. Bij de marine werd het rantsoen jenever in 1846 beperkt en aan het begin van de twintigste eeuw geheel afgeschaft. Bij het leger gebeurde dat in 1917.
Ketelbinkie Matrozen dronken niet alleen een oorlam, maar bijvoorbeeld ook een bezaansschootaan of schoot-an. Bezaansschootaati is voor het eerst gevonden in een lijst met Amsterdamse uitdrukkingen die A.C. de Graaf omstreeks 1890 samenstelde. De bezaansschoot is een touw waarmee het achterzeil op een schip werd vastgezet. Bij de koopvaardij riep men vroeger bezaansschoot aan] als de matrozen op het achterschip een oorlam konden halen. Ze kwamen daar anders om de bezaansschoot aan te halen. In de Groningse schipperstaal was de bezaansschoot aanhalen omstreeks 1929 een gangbare uitdrukking voor 'een borrel halen'. De borrelnaam schoot-an of schoot-aan is in 1940 gevonden in het bekende liedje Ketelbinkie van Anton Beuving. Dit liedje bezingt het lot van een Rotterdamse straatjongen. Hij is al zeeziek als ze de haven uitvaren, wordt opgekalefaterd met jenever met citroen, maar sterft uiteindelijk van uitputting op de Stille Zuidzee. Het laatste couplet luidt: De man een extra mokkie 'schoot-an' En 't ouwe mens een telegram Dat was het einde van een 'zeeman' Die straatjongen uit Rotterdam.
Het gratis rantsoen jenever was officieel allang afgeschaft toen Beuving dit schreef, maar na het overboord zetten van dode straatjongens greep men indertijd kennelijk toch terug op een oude, dierbare traditie.
88
Pikketanussie Piet en Kees zitten onder het genot van een pikketanussie te plannen: Piet wil geen Aow'er worden. Van een website.
Het woord pikketanussie, een van de bekendste aanduidingen voor 'borrel, glaasje jenever', is in 1897 voor het eerst opgetekend, in het boekje Militaire en andere schetsen van M.A.C. Nierstrasz. In dit zeldzame boekje - dat in slechts één openbare bibliotheek bewaard is gebleven - beschrijft Nierstrasz onder meer de begrafenis van de Amsterdamse 'poppenkas tvertoner' Sampie. Sampie stierf omstreeks 1882 en was toen de ongekroonde koning van de 'Duvelshoek', een voor de politie nauwelijks toegankelijke verzameling krotten en steegjes tussen de Reguliersbreestraat en de Reguliersdwarsstraat in Amsterdam. Tot de bouw van het Tuschinski-theater woonden daar de bedelaars, de stoelenmatters, de scharenslijpers en het andere zootje ongeregeld te midden van talloze kroegen. 'Sampie behoorde tot de élite van den hoek,' aldus Nierstrasz, die indertijd bij de Amsterdamse politie werkte. 'Hij was een ruwe maar eerlijke, ferme borst, altijd vroolijk geluimd, niet geheel onbeschaafd en nooit lastigals hij eens een "pikketanisje", zoo noemde hij een borrel, te veel had gebruikt, wat helaas! nog wel eens gebeurde.'
Dood Op een dag vond men Sampie dood in zijn stoel. De 'jongens uit de buurt' speculeerden over de doodsoorzaak ('misschien van wegens de pikketanesjes') en besloten toen Sampie niet door 'die lelijke kraaien naar zijn graf te laten dragen, maar er een gezellige volksbegrafenis van te maken. Omdat ze op weg naar de begraafplaats bij iedere kroeg stopten, donderde de kist op een gegeven moment bijna van de lijkwagen, maar uiteindelijk kwam het toch nog goed. Dat wil zeggen, de dag eindigde met een enorme knokpartij, aldus Nierstrasz. Het is niet onwaarschijnlijk dat ipikketanis oorspronkelijk alleen Sampie in de mond bestorven lag. Zo stelt Nierstrasz het tenminste voor. Mogelijk werd de naam vervolgens door andere bewoners van de Duvelshoek in ere gehouden en verbreidde hij zich zo vanuit Amsterdam.
89
De Leidse taalkundige A. Beets tekende het woord omstreeks 1900 in de lakenstad op, als pikketaris, een vorm die later ook in Amsterdam is gesignaleerd. In 1937 werd pikketanus opgenomen in een Bargoens woordenboekje, en Van Dale vermeldt het sinds 1961.
Johnny Jordaan Grote landelijke bekendheid kreeg het pikketanussie door een liedje van Johnny Jordaan uit 1968: Een pikketanussie gaat er altijd in Een pikketanussie maakt je blij van zin Ik heb geen trek in zo'n Franse pernod Dat witte spul krijg je van me cadeau En ook die Deense aquavit Die drink ik van m'n leven niet In plaats van wodka of Engelse gin Een pikketanussie, een pikketanussie Een pikketanussie dat gaat er altijd in. Over de herkomst van pikketanussie bestaan verschillende theorieën. Waarschijnlijk is het een uitbreiding van pikken maar dan met een zogenoemde 'geleerde uitgang', naar het voorbeeld van onder meer secretaris. Dit sluit nauw aan bij de vorm pikketaris. Het is bovendien zeker dat Sampie dergelijke 'geleerde uitgangen' kende; hij speelde regelmatig voor de kinderen van 'de grote lui' op de Keizersgracht, en ontleende mede daaraan zijn gezag. Dat pikketanussie van het Spaanse peccadillo 'kleine zonde' zou zijn afgeleid, zoals is geopperd, is nogal onwaarschijnlijk. Een andere mogelijkheid is nog dat pikketarus de oorspronkelijke vorm was, en dat dit moet worden geïnterpreteerd als pikken 'stelen' plus taru[s], een verouderd woord voor 'tarwe, graan'. Het oudere pakkebier, ooit zeer gebruikelijk als schimpnaam voor een drinkebroer, is op dezelfde manier gevormd. Zeer waarschijnlijk is in ieder geval dat de zegswijze een graantje pikken van invloed is geweest.
90
ïo in h e t k o r t (l)
Wegdrukken Op 6 mei 2002 deed Hans Smolders, indertijd nummer zestien op de Lijst Pim Fortuyn, dienst als de chauffeur van Fortuyn. Meteen nadat Fortuyn was neergeschoten, ging Smolders Volkert van der G. achterna. Met zijn nulzesje belde hij 1 1 2 , om door te geven door welke straten hij liep - heel slim natuurlijk. Smolders belde dus 1 1 2 en hij begon met de woorden: 'Er is geschoten hier. Op Fortuyn.' En wat deed de medewerker van 1 1 2 ? Die zei: 'Hebben we al gehoord' en pats - de verbinding werd verbroken. Althans, vroeger zou j e hebben gezegd 'de verbinding werd verbroken', of 'de hoorn werd erop gegooid', maar tegen HP/De Tijd zei Smolders later dat zijn telefoontje door de alarmcentrale was weggedrukt. Je ziet vaak dat nieuwe technieken, en nieuwe apparaten, nieuwe woorden ofbetekenissen met zich meebrengen. Door internet heeft surfen, dat sinds de jaren zeventig van de twintigste eeuw 'windsurfen' betekende, er bijvoorbeeld een betekenis bij gekregen. Iedereen weet tegenwoordig w a t j e bedoelt als j e zegt d a t j e een telefoontje wegdrukt (je kunt er iemand trouwens ook mee 'in de wacht zetten'), maar tot de woordenboeken is deze ontwikkeling nog niet doorgedrongen. Overigens vermeldt de Grote Van Dale bij wegdrukken wel de betekenis 'drukkend verwijderen', wat op zich juist is, maar in dit geval te weinig specifiek.
Verkeerd verbonden Je ziet dus dat nieuwe techniek nieuwe taal oplevert, maar het tegenovergestelde zie j e ook: dat woorden die betrekking hebben op oude, niet meer toegepaste technieken, eindeloos blijven voortleven. Zo zeggen heel veel mensen nog steeds dat ze verkeerd verbonden zijn, als ze zelf een telefoonnummer verkeerd intoetsen. En menigeen draait nog een
91
telefoonnummer, terwijl er allang geen telefoon met draaischijf meer te vinden is. Al in 1964 maakte iemand zich in het tijdschrift Onze Taal boos over de inexactheid van verkeerd verbonden. Dit stamt nog uit de tijd dat op een telefooncentrale de verbindingen tot stand gebracht werden door telefonisten die kabels in genummerde gaten prikten. De telefoonjuffrouw kon zich wel eens vergissen en de aanvrager van het gesprek met het verkeerde nummer verbinden. Wat was eenvoudiger dan te zeggen dat de juffrouw een fout had gemaakt, wanneer men een verkeerd nummer had aangevraagd? Nog geven wij die juffrouw op de centrale de schuld, als wij een verkeerd nummer draaien. Die juffrouw is er wel niet meer, de centrale doet automatisch wat wij haar instrueren, maar het smoesje is hetzelfde gebleven.
Haak Zouden er trouwens ook nog mensen zijn die zeggen dat ze 'de hoorn op de haak' leggen? Vast wel. Terwijl de haak waar j e die hoorn in legde toch werkelijk iets is uit de begintijd van de telefonie.
Olijfboomstronk Altijd gedacht dat het een recente Amerikaanse uitvinding was om iedereen voor het minste of geringste voor de rechter te slepen, maar bij de Griekse redenaar Lysias, die leefde in de vijfde eeuw v.Chr. las ik: Vroeger, heren leden van de Raad, dacht ik dat het voor iedereen die dat wilde mogelijk was om door het leiden van een teruggetrokken leven verschoond te blijven van processen en bijbehorende lasten. Maar nu ben ik onverwacht zo overvallen door beschuldigingen en laaghartige valse aanklagers, dat volgens mij - als zoiets tenminste mogelijk is - ook ongeboren kinderen al moeten vrezen voor wat hen te wachten staat.' Ook toen kon j e kennelijk dus al voor van alles en nog wat een proces aan j e broek krijgen. In dit geval werd de verdachte ervan beschuldigd dat hij een olijfboomstronk van zijn land had verwijderd. Dat was toen trouwens geen kleinigheid; in theorie kon j e hier - zo staat in de vertaling en toelichting van Jeroen A.E. Bons - de doodstraf voor krijgen, maar in de praktijk bleef het bij Vrijwillige' ballingschap en werd j e vermogen verbeurdverklaard.
Suen Steeds vaker lees je trouwens dat 'iemand voor het gerecht dagen', suen wordt genoemd, ook in Nederlandse teksten. Zo schreef de Volkskrant in ïppp: 'Ik noem geen namen. Dan sta ik overmorgen voor de rechter, ze suen me.' Quote schreef in 2001 'Ze wilden me suen. Dat was mijn tweede ontmoeting met Amerika', en in 2002 schreef Rob Schouten in Trouw: 'Een favoriete vrijetijdsbesteding in Nederland lijkt momenteel te bestaan uit het aangifte doen vanwege aanzetten tot haat. Zoals in Amerika iedereen die zich door een ander misdeeld of gefrustreerd voelt naar de rechter stapt om de boosdoener te "suen", zo lijken wij in Nederland af te stevenen op een Haat & Aangiftecultuur.' Volgens mij komt suen in de spreektaal trouwens nog veel vaker voor dan in de geschreven taal. Dat zal wel te maken hebben met het woordbeeld: suen ziet er voor ons heel vreemd uit, en als j e het niet cursiveert of tussen aanhalingstekens zet wordt de argeloze lezer op het verkeerde been gezet.
Exportverklaring Bij toeval stuitte ik recentelijk op Amerikaanse toestanden bij het computerbedrijf Dell. Toen ik op een Nederlandse webpagina van dit Amerikaanse bedrijf online een pc bestelde, werd ik verplicht een exportverklaring in te vullen. Dell wilde niet alleen weten of ik de eindgebruiker van de pc zou zijn en voor welk doel ik het ding zou gaan gebruiken (thuisgebruik; commercieel; overheid/burgerlijk; overheid/militair), maar er kwam ook een vraag die mij absurd voorkomt, namelijk: 'Wordt het product / worden de producten gebruikt in verband met massavernietigingswapens, dat wil zeggen, in nucleaire toepassingen, rakettechnologie of voor chemische of biologische wapens?' Uh, nee, ik zou niet precies weten hoe ik mijn Dell zou moeten aanwenden voor de productie van massavernietigingswapens, maar even had ik ontzettend veel zin om 'ja' aan te vinken. Ik was er echter te schijterig voor, want ik vreesde dat me dit tot in lengte van jaren zou kunnen achtervolgen: zeker bij een reis naar de Verenigde Staten, maar waarschijnlijk bij ieder vertrek van een luchthaven. Hoeveel terroristen verwacht Dell eigenlijk met deze vraag te vangen, of zouden ze alleen willen voorkomen dat ze wordengesued als bij een aanslag blijkt dat er van Dell-technologie gebruik is gemaakt? In een dergelijk geval kunnen ze immers zeggen: we hebben ernaar gevraagd, maar nee, ze zeiden dat ze geen plannen hadden in die richting.
93
Saffie Waar komt het woord saffie vandaan? Saffie is in 1906 voor het eerst opgetekend, in een boekje over de Amsterdamse dieventaal Het werd niet alleen voor 'sigaret' gebruikt, maar ook voor 'sigaar. Varianten waren saffiaantje (soms met één f gespeld) en sassie. Men gaat ervan uit dat deze woorden zijn afgeleid van saffiaanleer. Vroeger werden sigarenkokers veelal met dit soepele leer bekleed. Dat Bargoense woordenboekje uit 1906geeft als voorbeeldzin: 'De niesetjes hadden allen een saffiaantje in der rosjie', oftewel 'alle vrouwen hadden een sigaar in hun hoofd'. Saffiaantjes peuren werd in de dieventaal gebruikt voor 'sigaren roken'. Sommige naslagwerken beschouwen saffiaantje als soldatentaal, maar al voor de Tweede Wereldoorlog was het in brede kring bekend. Zo is het ook te vinden in het dagboek van Anne Frank ('[...] mevrouw ligt met verkoudheid in bed en toetert, mijnheer zonder saffiaantjes is bleek [...]').
Saffiaanleer Saffie komt dus van saffiaanleer, maar waar komt dat dan vandaan? Het aardige is dat de Grote Van Dale (1999) hier twee antwoorden op geeft. In het zogenoemde etymologieveld staat 'via het Duits van het Perzische saxtiyan (dat 'stevig' betekent), en dat is juist. Maar in het artikel zelf wordt dit weersproken, want daar staat 'zo geheten naar de stad Safi in Marokko'. Van Dale is al herhaaldelijk op die dubbele herkomstverklaring gewezen, maar hij staat er nu precies tien jaar in. Dat van die stad Safi staat al sinds 1924 in de Van Dale. Overigens wordt saffiaanleer ook wel marokijnleer genoemd, want het kwam van oorsprong wel uit Marokko.
Circuitvervuiler Interessante advertentie gezien in Folia, het weekblad voor de Universiteit van Amsterdam. De politie Amsterdam-Amstelland zoekt studenten om interviews af te nemen omdat men bevestigd wil zien dat de meeste misdaden worden gepleegd door een klein groepje mensen. De advertentie begint aldus: 'De laatste tijd is er veel discussie over veelplegers, draaideurcriminelen en circuitvervuilers. Dat zijn mensen die uitzonderlijk vaak met de politie in aanraking komen.' Veelpleger en draaideurcrimineel kende ik al. Echt mooi vind ik ze niet, maar ze zijn wel duidelijk. Circuitvervuiler las ik voor het eerst en ik vind het helemaal niks. Het is ook helemaal niet duidelijk. Bij circuitvervuiler denk ik eerder aan
94
een morsige bezoeker van de racebaan in Zandvoort. En waarom krijgt recidivist opeens zo veel concurrentie? Ik neem aan omdat recidivist door de meeste mensen als een (te) moeilijk woord wordt ervaren. Overigens blijk ik in het geval van circuitvervuiler niet goed te hebben opgelet. In de krantenarchieven duikt dit woord al in 1994 voor het eerst op. Het debuteerde in Het Parool, in de zin: 'De sfeer onder junks en andere circuitvervuilers wordt grimmiger/ In de media is er daarna slechts sporadisch gebruik van gemaakt, net als van het lelijke meerpleger. Het wachten is nu op de lancering van curiosa als herhaalpleger, cirkelcrimineel en rotondevervuiler.
Mensen Vrijwel alle jonge kinderen maken een onderscheid tussen mensen en kinderen. Er is ze vaak genoeg verteld dat kinderen ook mensen zijn, maar zij gebruiken mensen als verkorting van 'grote mensen'. In de kindertaal is het een zeer productief voorvoegsel, dat in talloze samenstellingen kan opduiken. Zoals in mensentanden ('geen melktanden'), mensenfilms (mogen ze nog niet zien) en menseneten (niet lekker). Je hoort het ouders ook wel eens doen, bij wijze van citaat. Zo zei een vriendin laatst, voor een toneelvoorstelling: 'De kinderen vonden het wel spannend om mee te gaan naar een echte mensenvoorstelling.' Wat j e kleine kinderen dus nooit zult horen zeggen is mensenkind, want dat is een contradictio in terminis.
Citaat Als mijn zoontje van vijf met zijn plastic zwaard een duel begint, hoor ik hem regelmatig tegen zijn tegenstander roepen: 'Eén voor allen, allen voor één.' Geen idee waar hij dat vandaan heeft, maar het zal wel van de buis zijn, van een film of van z'n broer. N u is hij daar nog veel te jong voor, maar ik weet zeker dat ik op een gegeven moment de neiging niet zal kunnen onderdrukken om hem te vertellen van Dumas, van de Drie Musketiers, van D'Artagnan en kom, hoe heten die andere twee ook alweer. Ik bedoel, ik voel het als een ouderlijke plicht, een kwestie van algemene ontwikkeling, om die kennis over te dragen. Geen idee wanneer dit zin heeft en óf het wel echt nodig zal zijn, want als een kind zonder mijn bemoeienis klassieke citaten oppikt, dan zal het uiteindelijk ook wel ergens de herkomst binnenkrijgen, lijkt mij zo. Maar waarschijnlijk ben ik hierin veel te naïef, want we gebruiken allemaal wel eens citaten zonder het te weten. 95
Mensenkind Overigens komt het woord mensenkind van oorsprong uit de bijbel. Het wordt daar veelvuldig gebruikt voor 'mens'. Zo staat er in psalm 14:22: 'De Here ziet neder uit de hemel op de mensenkinderen, om te zien, of er één verstandig is, één, die God zoekt.' Op mij komt mensenkind erg oubollig over, alsof iemand kind wil 'opleuken', maar tot mijn verbazing wordt het in de dagbladen nog volop gebruikt. Zo beweerde mc Handelsblad in 2003: 'Ieder mensenkind heeft een individuele gebruiksaanwijzing.' Wat overigens waar is.
Zaad Terecht zijn onze verklarende handwoordenboeken terughoudend in het opnemen van jeugdtaak Die is immers sterk aan mode onderhevig. Toch zou j e Koenen, Kramers en Van Dale in overweging willen geven om zaad- op te nemen, datje toch zeker al twintig jaar hoort gebruiken als 'negatief voorvoegsel'. 'Wat een ongelooflijke zaadfilm', 'wat een zaadmuziek'. Ik ken dit gebruik zelf uit de studententaal, maar ik heb sterk de indruk dat zaad- sinds lang in veel bredere kring wordt gebruikt. Naar analogie van onder meer hit-, kanker- en klote- zou de Grote Van Dale het waarschijnlijk als volgt definiëren: 'als eerste lid in samengestelde zn. met ongunstige bet. ter aanduiding dat het in het tweede lid genoemde hoogst vervelend, onaangenaam, minderwaardig is.' Dat is hoogst saai, maar taalkundig wel correct. Het al in 1991 gesignaleerde zaadhaas voor 'klootzak, eikel', lijkt overigens z'n langste tijd te hebben gehad. Ik vond het slechts één keer via Google, maar wel in de tekst: 'Een leuk woord, zaadhaas. Vooral als j e het een paar keer achter elkaar zegt. Doet u maar: Zaadhaas, zaadhaas, zaadhaas, zaadhaas.'
96
11 j o y r i d e n i n f i a c r e a c h t e r caravan
Fiacre Ik loop nu al een paar dagen rond met een Baedekergids uit 1896. Natuurlijk, de Avenue Jean Jaurès heet nog Rue d'Allemagne, de Sacre Coeur moet nog afgebouwd worden, de belangrijkste kunstschilder is Louis Meissonier, de Moulin Rouge is nog maar pas molen-af, maar voor de rest gaat het redelijk goed. Ik laat me vervoeren in een van de dertienduizend fiacres, of ik pak een van de 39 omnibuslij nen die de stad doorkruisen. Geert Mak in NRC Handelsblad, 23 januari 1999
Aan het begin van de negentiende eeuw had Parijs de bijnamen 'Paradijs der vrouwen' en 'Hel der paarden'. De eerste bijnaam kan op verschillende manieren worden uitgelegd: was Parijs nu een hemelse tuin voor winkelende dames, of juist voor mannen - vanwege al die mooie Parisiennes? De tweede bijnaam laat geen ruimte voor twijfel: de Franse hoofdstad was indertijd werkelijk een inferno voor paarden, vanwege het onwaarschijnlijk drukke verkeer. Niet van auto's natuurlijk, maar van rijtuigen. Een fraaie beschrijving van deze pre-industriële verkeerschaos is te vinden in het Algemeen Woordenboek van kunsten en wetenschappen van de Leidse hoogleraar Gt. Nieuwenhuis. 'Wanneer men de groote menigte rijtuigen ziet, die onophoudelijk in de straten van Parijs heen- en wederrollen,' schreef Nieuwenhuis in 1838, 'dan begrijpt men naauwelijks, hoe er nog zoo vele voetgangers op de trottoirs kunnen zijn.' Alleen al de keuze uit huurrijtuigen was overweldigend: cabriolets, dames blanches, diligences, écossaises, favorites, fiacres, lutéciennes, omnibussen, orléanaises, parisiennes, sylphides, tricycles en urbaines. En dan den-
97
derden er nog talloze particuliere rijtuigen door de straten van Parijs. Alles bij elkaar ging het om vele duizenden rijtuigen. Nieuwenhuis wijdt vele regels aan het opmerkelijke verschil tussen de bestuurder van de cabriolet, 'de Figaro aller koetsiers', en die van de fiacre. De eerste was een opgewekte, bemoeizuchtige kwebbel, de tweede een onverschillige, norse, in zichzelf gekeerde mensenhater. De koetsier van de fiacre was zo geworden, aldus Nieuwenhuis, omdat hij in weer en wind in z'n eentje op de bok zat, hoog boven de mensen. Cabriolets waren sneller, vervolgde hij, 'doch vele lieden, zoo als huisvaders, grootmoeders enz. verkiezen den ouden klassieken fiacre, omdat deze wel meer piano, maar ook sano rijdt, en er ook minder ongelukken mede gebeuren'.
Wonderwerken Het Franse woord fiacre is in de betekenis 'huurrijtuig in vele talen overgenomen, waaronder het Engels (voor het eerst aangetroffen in 1699), het Duits (1728) en het Nederlands (1734). In al die talen is volop gediscussieerd over de herkomst ervan. Om te beginnen met de uitkomst van die discussie: de fiacre dankt zijn naam aan de Ierse heilige Sint Fiacrius, die stond afgebeeld op het uithangbord van het huis in Parijs waar de eerste van die rijtuigen werden verhuurd. Aanvankelijk had men echter een heel andere vrome ziel op het oog, namelijk de augustijner monnik Fiacre (1609-1684). Deze lekenbroeder verrichtte vele wonderen en werd geraadpleegd door verschillende vorsten. Zijn gebed zou een beslissende rol hebben gespeeld bij de geboorte van Lodewijk xiv. N a Fiacres dood kozen de ondernemers van openbare rijtuigen in Parijs hem tot hun patroon en schilderden zij zijn beeltenis op hun wagens, die eerst voluit 'rijtuigen van de heilige Fiacre' werden genoemd, en later kortweg fiacres. Althans, die theorie deed een tijdlang opgeld, tot men ontdekte dat het woord fiacre al voorkwam voordat broeder Fiacre met zijn wonderwerken goed op dreef was geraakt.
Venerische ziekten De heilige naar wie het huurrijtuig werkelijk is genoemd, kwam omstreeks 590 in Ierland als prins Fiachrach ter wereld. Hij deed afstand van zijn bezittingen en vertrok naar Frankrijk, waar hij van de bisschop van Meaux een stuk land kreeg. Hij stichtte een klooster te Breuil, bij
98
Parijs, leefde tot zijn dood in 670 als een kluizenaar en kreeg grote bekendheid door het genezen van zieken. In de late Middeleeuwen werd Saint Fiacre, zoals hij in Frankrijk werd genoemd, tegen hoofdpijn en venerische ziekten aangeroepen. Niet onvermeld mag blijven wat Witsen Geysbeek in 1836 schreef over de drukbezochte kapel die aan de Ierse heilige werd gewijd: 'Er was een steen in de kapel, op welken pelgrims, die met aambeien of fistels gekweld waren, devoot gingen zitten, en dan genezen weder opstonden; maar na de omwenteling [de Franse revolutie, ES] hoorde men van dezen steen niet meer spreken.' Deze Saint Fiacre stond dus afgebeeld op een uithangbord in Parijs. Etymologen verschillen van mening over de aard van het gebouw: was het een huis, een herberg of een stalhouderij? Bovendien is men het niet eens over de plaats van dit pand. Genoemd zijn: rue Saint-Antoine, rue Saint-Martin, rue Saint-Fiacre en de kruising van twee van deze straten.
Kamergeleerde Een ander omstreden punt is de rol van Nicolas Sauvage, een wagenmaker uit Amiens. Sommigen noemen hem de uitvinder van de fiacre, anderen zien hem als de eerste uitbater van huurrijtuigen in Parijs, in het pand genaamd Saint-Fiacre. Sauvage zou buitensporig duur zijn geweest en had soms wel veertig of vijftig paarden op stal. Dit alles speelde omstreeks 1640. In 1978 heeft de Fransman Georges Renoy, in een boekje over de geschiedenis van het openbaar vervoer in Parijs, geprobeerd de discussie nog eens open te breken. Renoy kwam met een spotlied uit 1652 op de proppen waaruitje volgens hem kunt opmaken dat de fiacre niet naar de heilige op het uithangbord is genoemd, maar naar een gelijknamige rij tuigenverhuurder. Door vrijwel alle etymologen is Renoys theorie echter genegeerd. Terecht, want niet alleen is zijn interpretatie van het spotlied oppervlakkig en discutabel, maar er is nu eenmaal een veel betere, veel betrouwbaarder bron voorhanden. Het gaat om het boek Origines de la languefrangaise van de Franse geleerde Gilles Ménage (1613-1692). Ménage is door Molière bespot als een pedante en belachelijke kamergeleerde, maar niemand twijfelde aan zijn eruditie en degelijkheid. In zijn boek behandelt Ménage ook het woord fiacre. Hij geeft, in 1650, als verklaring: 'Zo wordt sedert enkele jaren in Parijs een huurrijtuig genoemd, naar de afbeelding van de Heilige Fia-
99
ere die uithing bij een pand in de rue Saint-Antoine waar zulke rijtuigen beschikbaar waren. Dat heb ik met eigen ogen gezien/ Ménage stond erbij en keek ernaar toen de eerste fiacres uitreden. Van onder het uithangbord van de prins der druipers en aambeien. Discussie gesloten.
Caravan Hallo, Wij willen een caravan aanschaffen, nou zijn we al overal wezen kijken, maar krijgen steeds andere verhalen te horen. Van een website.
Een op de vijftien Nederlanders heeft momenteel een caravan en dat maakt Nederland tot een van de 'dichtstbecaravande' landen ter wereld. 'Over de herkomst van het woord caravan bestaan heel wat theorieën/ heet het op een website over caravans, maar in de praktijk valt dat wei mee. Wij leenden caravan uit het Engels, waar het sinds de zeventiende eeuw wordt gebruikt voor 'overdekte wagen' en sinds het eind van de negentiende eeuw voor 'house trailer. Die betekenissen ontwikkelden zich uit het oudere karavaan voor een gezelschap van kooplieden of pelgrims die uit veiligheidsoverwegingen samen reisden, een woord dat in veel talen is geleend en dat uiteindelijk teruggaat op het Perzische karwan. Dat wij caravan uit het Engels overnamen is geen toeval, want Engeland is de bakermat van de caravan zoals wij die nu kennen. Weliswaar trokken sommige nomaden al eeuwen rond in overdekte karren, maar de Britse arts William Gordon-Stables (1840-1910} kwam als eerste op het idee om dit voor z'n lol te doen. Hij liet in 1884 een wagen bouwen die hij de 'Land Yacht Wanderer' noemde. Het was een luxe, rechthoekige houten kar met twee assen, die werd voortgetrokken door twee paarden (een knecht reed op een fiets vooruit om de plaatselijke bevolking te waarschuwen voor de komst van dit gevaarte). In 1886 schreef Gordon-Stables een boek over zijn belevenissen, The cruise of the Land Yacht Wanderer, en in 1907 richtte hij de Engelse Caravan Club op.
100
Eerste Nederlander De eerste Nederlander die een caravan bouwde, was hoogstwaarschijnlijk D. van Haren Noman, een werktuigbouwkundig ingenieur in Amsterdam. In 1927 maakte hij de zogenoemde Hano-kampeerwagen - een houten bak op twee wielen met kleine ramen in de zijkant. Daarna gaat het hard. In 1929 bouwt ir. F. Hausbrand, architect in Blaricum, zijn eerste 'Hauscar', in 1937 richt Hausbrand de eerste 'Nederlandse kampeerwagenclub' op, en in 1947 begint Jan Kip in Hoogeveen met de constructie van caravans. Overigens noemde Kip - nog altijd een bekende fabrikant - de eerste (piepkleine) caravan die hij in serie bouwde 'Kuiken'. Later volgden onder meer de 'Leghorn' en de 'Krielkip'. Het duurde even voordat onze naslagwerken deze ontwikkelingen signaleerden. Koenen vermeldde caravan in 1940 als eerste, met als omschrijving 'woonauto'. De Auto encyclopedie uit 1954 geeft in het artikel 'kamperen' de volgende waarschuwing: Veel handige knutselaars zouden het liefst zelf hun kampeerwagen bouwen. Het streven moge schoon zijn, het aldus ontstane product kan een ernstige bedreiging vormen van de verkeersveiligheid. Een caravan, vervaardigd in huisvlijt, zal in het gunstigste geval bijna altijd tot teleurstelling leiden, maar kan ook oorzaak worden van catastrofale ongevallen. Bij het slepen met aanzienlijke snelheden treden krachten op, die zelfs de gespecialiseerde caravanbouwer nog wel eens voor verrassingen kunnen plaatsen. Aangezien er nogal wat kaf onder het koren schuilt, is het kopen van een caravan [...] een zaak van vertrouwen.
Welstandskloot Het Jaarboek van de Winkler Prins Encyclopedie vermeldde in 1958, in een lijstje 'Nieuwe woorden in onze taal': 'Caravan: in Engeland lang voor W.0.11 reeds gebruikelijke, doch later in vele landen ingeburgerde benaming voor een kampeer(aanhang)wagen.' In 1961 wordt caravan voor het eerst opgenomen in de Grote Van Dale (met als omschrijving 'aanhangwagen van een personenauto waarin men de nacht kan doorbrengen, kampeerwagen'), en in datzelfde jaar steekt iemand in het tijdschrift Onze Taal de draak met dit verse anglicisme ('Als ik de pooi win, kopen we een caravan').
101
Puristen hebben nog geprobeerd om caravan te vervangen door kampeerwagen, maar zonder succes. Wel ontstond er beginjaren negentig een schertsende bijnaam voor 'caravan' die sindsdien veel opgang heeft gemaakt: sleurhut. Dit woord is in 1992 voor het eerst aangetroffen, in een boekje over 'thuistaal', maar inmiddels staat het al in de Grote Van Dale. Daarin vind je overigens ook welstandsknuppel voor 'trekhaak aan een auto voor een caravan of boot'. Men spreekt in dit verband ook wel van welstandikloot, een woord dat gezien de bol op de trekhaak eigenlijk toepasselijker is maar dat slechts weinig wordt gebruikt.
Joyriding De politie heeft zaterdag een achttienjarige jongen uit OudBeijerland betrapt op joyriding, doordat hij een stoeprand raakte met zijn wielen. Algemeen Dagblad 5 juli 2004
Van sommige woorden heb j e de indruk datje wel zo'n beetje weet hoe oud ze zijn. Je kunt je herinneren wanneer je ze voor het eerst in de krant las, en de verleiding is groot om dan te denken datje daarmee hun geboorte of kleuterjaren nog hebt meegemaakt. Of j e denkt de ouderdom van een woord te kunnen schatten op basis van een vage notie van wat wel of niet in een bepaalde tijd thuishoorde. N e e m bijvoorbeeld joyriding. Uit welke tijd zou het verschijnsel dateren om voor de lol een rit te maken met een voertuig dat voor dat doel gestolen is? Mij leek het typisch iets voor het begin van de jaren zeventig. Ik kan me het verschijnsel uit die tijd herinneren, net als streaken - voor de kick bloot over straat rennen. De jaren vijftig leken mij te braaf voor joyriding en de jaren zestig te lief Typisch jaren zeventig dus, toen het allemaal wat agressiever begon te worden. De Grote Van Dale erbij gepakt en verdomd, daar staat bij joyrider het jaartal 1974. Ik wist het! Tot ik laatst, voor iets heel anders, de Auto encyclopedie uit de kast pakte, een 'practische vraagbaak voor de automobilist' die in 1954 werd samengesteld door H.J. Peppink, hoofdredacteur van de Autokampioen, en
102
ingenieur B.D. Swanenburg. Daar viel mijn oog op joyriding, met als definitie: Ingeburgerde term voor een misdrijf, dat bestaat uit het opzettelijk zonder toestemming van de eigenaar op de weg gebruiken van een motorrijtuig. Dit kan volgens de Nederlandse wet worden gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste 6 maanden of geldboete van ten hoogste f 1000. Niks nieuw in de jaren zeventig, en kennelijk zelfs niet kakelvers in de jaren vijftig, want toen was het al een ingeburgerde term. Een onderzoekje in oude woordenboeken leert dat joyriding in 1939 voor het eerst voorkomt in Kramers woordentolk, met als definitie 'rijden in een gestolen auto'. Bij dit trefwoord wordt verwezen naar schwarzfahren, het Duitse woord voor hetzelfde verschijnsel. Het is iets wat me altijd wel zal blijven verbazen: werkelijk alles is ouder dan j e denkt.
103
12 h e t
poldermodel
Het poldermodel Het poldermodel functioneert alleen in een gesloten samenleving, daarom is het geen optie in Europa. deVolhkrant 14 juli 2004
Met het woord poldermodel is iets vreemds aan de hand. Pas eind 1996 dook het voor het eerst in de landelijke dagbladen op. Het leek uit het niets te komen, maar was in no time ongekend populair (in 1996 kwam het slechts driemaal in de kranten voor, in het jaar erna al ruim achthonderd keer). Het zette een hele stroom samenstellingen met polder in gang, waarin polder zoiets ging betekenen als 'door langdurige, onderlinge afstemming bereikt 7 . Waar was poldermodel vandaan gekomen? Wie had het verzonnen? Daar is natuurlijk al verschillende malen over geschreven. Zo meldde H.J.A. Hofland in 1999 in NRC Handelsblad: 'Dit woord, blijkt onomstotelijk, is ter wereld gekomen op 1 december 1995, op een symposium ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Stichting van de Arbeid/ Ook de maker zou bekend zijn: Evert Rongen.
Rongen Hofland baseerde zich op het jaarverslag 1997 van het VNO/NCW. En inderdaad, op pagina 21 van dit jaarverslag staat: Evert Rongen, oud-directeur van DSM-Limburg, introduceerde tijdens een symposium ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Stichting van de Arbeid [...] in 1995 de metafoor van het 'poldermodel'. 'Ik ben een polderlander/ zei hij ter afsluiting
104
van een bespiegeling over het bestuur van de Hollandse en Zeeuwse polders in vroeger eeuwen. Rongen was op zijn beurt geïnspireerd door de historicus Simon Schama, die een standaardwerk over de Gouden Eeuw heeft geschreven. Schama als inspirator voor Rongen als bedenker van het poldermodel, oké, zo staat het er, maar klopt dit ook? Nee, dus. Of laat ik voorzichtig zijn: zeker is dat het woord al jaren eerder was gebruikt, en wel door Ina Brouwer van de Communistische Partij van Nederland. In het tijdschrift Politiek en cultuur schreef Brouwer in maart ippo - zes jaar voor de doorbraak van poldermodel in de kranten - een artikel getiteld 'Het socialisme als poldermodel?' Brouwer gebruikt het woord poldermodel twee keer in dit stuk. Zo schrijft zij: Gedecentraliseerd bestuur en coöperatieve vormen zijn vanouds vaste bestanddelen van het Nederlands bestel. Zelfs zodanig dat de Russische perestrojka-aanhangers belangstelling tonen voor het Nederlandse model, met name in de landbouw. Het socialisme als poldermodel dus? En als zij even later opmerkt dat Nederland niet uitblinkt in moedig optreden tegen onrecht en onderdrukking als er economische belangen in het geding zijn, vraagt ze: 'Dat was toch het elementaire beginsel van socialisme? Het poldermodel dus niet als voorbeeld van het socialisme?'
Ina Brouwer Zo'n vroege vindplaats, zoals taalkundigen dat noemen, roept allerlei vragen op. In de eerste plaats moet j e j e afvragen of poldermodel bij Brouwer dezelfde betekenis heeft als bij Rongen, maar dat is duidelijk het geval. Een andere vraag is of j e hiermee kunt zeggen dat Ina Brouwer met terugwerkende kracht kan worden aangewezen als de bedenkster van een van de succesvolste neologismen van het afgelopen decennium. Ze presenteert het woord nogal onnadrukkelijk, alsof het ook toen al een tijdje meeging. Dus gebeld met Brouwer, inmiddels werkzaam bij Sociale Zaken. Ze moest even flink in haar geheugen spitten, maar nee, ze wist toch wel zeker dat ze het niet uit een of ander stuk had opgepikt. 'Het kan
105
zijn/ aldus Brouwer, 'dat het indertijd in politieke discussies werd gebruikt, maar dat weet ik niet meer/ In tweede instantie weet ze toch wel vrij zeker dat ze het zelfheeft verzonnen, en ook weer waarom, en wel omdat consensus en overleggen van oudsher kenmerkend zijn voor de Nederlandse democratie. 'Waterschappen/ aldus Brouwer, 'zijn de oudste vorm van democratie. Je kon wel alleen j e eigen polder willen drooghouden, maar het werkte pas als j e buurman ook meedeed.'
Hans Wijers Goed, stel dat Ina Brouwer inderdaad moet worden uitgeroepen tot bedenkster van poldermodel - en daar lijkt het zeker op - , waarom duurde het dan tot 1996 voordat het doorbrak? Tja, j e kunt ook vragen: waarom dook een woord dat Rongen op 1 december 1995 (opnieuw?) lanceerde, pas ruim twaalf maanden later voor het eerst in de kranten op? Ik vermoed dat dit komt doordat poldermodel meerdere vaders en moeders heeft. Ik denk dat het, net als bijvoorbeeld de fotografie, verschillende keren is 'uitgevonden'. En dat het eind 1996 definitief doorbrak heeft volgens mij helemaal niks met Ina Brouwer of Evert Rongen te maken, maar met minister Hans Wijers. Die presenteerde op 9 december 1996 een 'deltaplan' voor de Nederlandse economie. Hij zei bij die gelegenheid: 'Wij willen geen poldermodel, waarin niveaus laag blijven, maar een delta-model waarin we door aanpassing de weg omhoog vinden.'
Deltamodel Het was de zoveelste lancering, maar de succesvolste. Vijf dagen na de presentatie van Wijers' economische deltaplan kopte het Algemeen Dagblad: 'Poldermodel maalt nog altijd te traag.' En twee weken later schreef NRC Handelsblad, onder de kop 'Het succes van het poldermodel': '"Het poldermodel", zoals dat schijnt te heten, is geslaagd.' De Volkskrant hield het nog even op Deltamodel (citaat uit de krant van 25 januari 1997: 'Het "Delta-model", ook wel het "Hollands" of "Poldermodel" genoemd, maakt opgang in de wereld'), maar al spoedig vielen de aanhalingstekens rond poldermodel weg en werd het met een kleine letter geschreven. Een herboren neologisme kon aan zijn indrukwekkende opmars beginnen.
10 6
13 v a n l i c h t e k o o i e n , tempelhoeren en bordeelstraten
Lichtekooi De Nederlandse prins Bernhard is geen landverrader. Hij heeft geen buitenechtelijke zonen in Engeland. En zijn moeder was zeker niet een adellijke lichtekooi. Dat schrijft de 92-jarige prins zeifin een scherpe open brief Het Nieuwsblad 8 februari 2004
Voor vrouwen die het oudste beroep ter wereld uitoefenen, bestaan ontzettend veel benamingen. Een paar kennen we er allemaal wel. Hoer, temeier, slet, snol, prostituee, publieke vrouw en meisje van lichte zeden zijn algemeen bekend. Maar er zijn er nog veel meer. Chic zijn cocotte, hetaere, maintenee en meretrix. In oude teksten stuitje op benamingen als blauwe begijn, pastorsnichtje, se kreet, snoer, stoepjujfer, troeteljuffer, trui, vel, venusdier, venuspriesteres en wafelmeisje (naar de wafelkramen waar zij hun klanten oppikten). In bijbelvaste kringen sprak men van een Jezebel (naar Openb. 2:20) en in het leger onder meer van piekenschuurster en meisje van de lichte cavalerie. Vanzelfsprekend zijn de meeste namen te vinden in het Bargoens. Dat is immers de taal van de dieven, pooiers en zwervers. De dieventaal kent minstens dertig verschillende woorden voor prostituee. Tot de aardigste behoren doorgefourneerd lommerdbriefje, kachelientje, karperg'e, slenterkat, Turkse tafelschel, zoetelel en zwaang'e. Al die woorden werden in het begin van de twintigste eeuw in Amsterdam gebruikt. Aan het eind van de jaren vijftig zijn bovendien nog natte kip en stangenpoetser gesignaleerd.
107
Versluierend Het is niet vreemd dat er zoveel van die namen zijn. Prostitutie is lang verboden geweest en dus was er behoefte aan bemantelende termen. De lage status van hoeren leidde tot veel negatieve benamingen. Bovendien hadden hoerenlopers behoefte aan verzachtende of versluierende uitdrukkingen. Je zegt makkelijker datje af en toe een meisje van plezier bezoekt dan een slet (dat is meer een scheldwoord). Een van de oudste benamingen voor een vrouw 'in het leven' is lichtekooi. Dit woord is in het midden van de zestiende eeuw voor het eerst aangetroffen, in een klucht van L. Jansz. Jansz spreekt van 'een hoerken of een licht kooiken'. Eerder, in 1474, is 'Lichtekoey' gevonden als de achternaam van een visser. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw wordt lichtekooi regelmatig gebruikt, ook door een man die zelden met hoeren wordt geassocieerd, namelijk Jacob Cats. In 1635 schreef Cats in een gedicht: Waer ick een ligte-koy of van de geyle vrouwen, Die uyt een krielen aert de Vryers onderhouwen.
Waterzooi Volgens sommige woordenboeken is lichtekooi inmiddels verouderd, maar dat is onjuist. Het komt jaarlijks tientallen malen in kranten voor, het is gebruikt in titels van boeken, toneel- en muziekstukken. En ook nu wordt het soms nog door dichters gebruikt. Zo publiceerde Het Parool een paar jaar geleden het volgende gedichtje, helaas zonder de dichter te noemen: Voor haar prestaties gaf ik haar een fooi. Maar woedend keerde toen de lichtekooi De brandend hete pan om op mijn hoofd Met flink bedorven Vlaamse waterzooi. Over de herkomst van lichtekooi is het nodige te doen geweest. De eerste verklaringen dateren uit het begin van de achttiende eeuw. Vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw is er vrij veel over geschreven. De reden zal zijn dat licht en kooi op zich duidelijk zijn, maar dat het woord als samenstelling duister is - en dat kunnen taalkundigen niet uitstaan.
108
Zeven verklaringen Alles bij elkaar hebben zij zeven verschillende verklaringen verzonnen. Met name in het begin ontbreekt iedere bewijsvoering en lijkt men vooral eens flink aan de duim te hebben gezogen. Oordeel zelf: 1 Een lichtekooi is iemand die licht te kooi gaat, dus makkelijk met iemand naar bed gaat; 2 Kooi is een verbastering van keu Varken'. Lichtekooi moet dus worden opgevat als 'licht varken'; 3 Hoeren werden in de Middeleeuwen voor straf opgesloten in een ijzeren kooi die snel heen en weer werd gedraaid. Vandaar (?) lichtekooi; 4 Lichtekooi komt van lichte koe, wat moeten worden uitgelegd als 'gewillige koe' (deze theorie is van Willem Bilderdijk); 5 Kooi betekent 'maagd, meid, deerne'. Een lichte kooi is dus een 'vrouw van lichte zeden'; 6 Kooi betekent 'billen, kont'. Een hoer is iemand die haar kooi oplicht, een vrouw die met haar achterste loopt te draaien om klanten te lokken; 7 Kooi is 'kont' en licht staat voor 'lichtzinnig, losbandig'.
Kwikkebil Van deze zeven verklaringen zijn alleen de laatste twee overgebleven. Men is het er wel over eens dat kooi hier 'kont' betekent. Onduidelijk blijft of licht nu moet worden opgevat als 'lichtzinnig' of dat het gaat om het 'oplichten' van de billen. Wat sterk voor die laatste interpretatie pleit, is dat veel woorden voor 'hoer' met een vergelijkbaar benoemingsmotief zijn gevormd. Sommige zijn ongeveer net zo oud, andere jonger. Maar allemaal benadrukken ze dat dames van verdachte of lichte zeden kennelijk graag met hun kont wiebelen. T.H. Buser, de letterkundige die in 1859 als eerste in deze richting wees, schreef 'Een lichtekooi is een vrouwspersoon dat beweeglijk is van billen, ze telkens rechts en daar weer links draait, beweegt, schudt of doet schudden of trillen.' Hetzelfde zien we in benamingen als draaigat, draaiaars, drevelgat, hillebil, hillegat, klakkooi, klikkebil, klikkooi, kwikkebil, schuddegat, schuddemarjan, swaddergatje, wappergat, wipaarsken, wipding en wipgat. U ziet: aan de namen voor lichtvoetige meisjes komt geen einde.
109
Tempelhoer Een tempelhoer in de ogen van de wahabitische puriteinen, een zielloze prostituee die een Arabische man vernedert, niet mishandelt of pijnigt, maar vernedert. Een Amerikaanse bovendien, afkomstig uit de leeghoofdige, mechanische, ontmenselijkte Verenigde Staten, het leidend land van het verrotte Westen. NRC Handelsblad 12 juni 2004
Prostituees hebben van oudsher een laag aanzien, maar er was een tijd dat er ook prostituees waren die veel aanzien genoten. In de Oudheid gold dat voor tempelprostituees. Tempelprostitutie kwam in verschillende Griekse steden voor, zoals in Corinthe, in Paphos op Cyprus en bij de berg Eryx op Sicilië. Daarnaast is het aangetroffen in Klein-Azië, Perzië en Egypte. 'Het is moeilijk de dieperliggende bedoelingen van deze gewijde prostitutie te doorgronden,' schrijft Catherine Salles in De zelfkant van de oudheid (1995), 'want de meeste Griekse historici en geografen uit de oudheid die erover hebben gesproken, werden vooral geschokt door het in hun profane ogen schandelijke karakter van deze praktijken. De diepere betekenis van de ritus interesseerde hen bar weinig en de verklaringen die ze gaven, zijn vaak aan hun fantasie ontsproten/ Salles vermoedt dat de beweegredenen van volk tot volk verschilden. Zo was het bij sommige volkeren voor meisjes een manier om hun bruidschat te verdienen. Bij anderen maakten de zogenoemde hiërodulen of tempelhoeren deel uit van de permanente clerus van de godin. Over de betekenis van dit gebruik bestaat volgens Salles geen onduidelijkheid: 'Ongetwijfeld moeten we er een ritus in zien die erop gericht was de vruchtbaarheid te bevorderen/
Hiërodulen Vooral over de tempelprostitutie in Corinthe is veel te doen geweest. Op de top van de Acrocorinthus, een berg bij Corinthe, lag de tempel van Aphrodite. De bekende Griekse geograaf en geschiedschrijver Strabo schreef hierover in Geographica (vin, 378): 'Het heiligdom van Aphrodite was zo rijk dat het meer dan duizend gewijde prostituees bezat, die door mannen en/of vrouwen aan de godin waren aangeboden/
110
De tempel bezorgde Corinthe in de klassieke wereld een slechte naam. Slavenhandelaars brachten er hun mooiste slavinnen naartoe; veel burgers waren immers op zoek naar mooie meisjes om aan Aphrodite te schenken. En ook de gewone, niet-gewijde prostitutie nam in Corinthe grote vormen aan. Met name in de ogen van de Romeinen was Corinthe een city ofsin. In 146 v.Chr. kwam er een einde aan de tempelprostitutie in Corinthe, omdat de stad toen door Romeinse troepen werd verwoest. Hoe het dagelijks leven van de tempelhoeren eruit zag, weten we niet. Op gewone prostituees keek men neer, maar de hiërodulen werden binnen de eigen gemeenschap met veel respect behandeld. Zij waren zowel priesteressen als prostituees.
Lelijke figuren Een prachtige beschrijving van de tempelhoeren is te vinden bij de Griekse geschiedschrijver Herodotus. Herodotus beschrijft hoe het eraan toegaat bij een tempel van de Babylonische godin Baalath-Isjtar, een naam die hij verbastert tot Mylitta. In Het verslag van mijn onderzoek (boek 1,199), schrijft hij: Maar er is bij de Babyloniërs ook een praktijk die ronduit schandelijk is. Iedere vrouw die daar is geboren, moet eenmaal in haar leven de tempel van Aphrodite bezoeken om daar te zitten wachten op een vreemdeling die met haar de liefde wil bedrijven. Heel wat rijke dames die zich te goed voelen om bij de anderen te zitten, rijden in dichte koetsen naar het heiligdom met een stoet van bedienden achter zich aan en wachten daar hun beurt af Maar de meeste vrouwen nemen plaats in het heilige domein van Aphrodite en hebben een lint om het hoofd gebonden. Het is daar een drukte van belang en groepjes komen af en aan. Tussendoor zijn kaarsrechte looppaden in alle richtingen waarop de vreemdelingen paraderen om hun keuze te maken. Wanneer een vrouw zich eenmaal heeft neergezet, mag zij niet naar huis voordat een van die mannen een zilveren munt op haar schoot heeft gegooid en buiten het heiligdom met haar heeft gevreeën. Als hij haar geld toewerpt, moet hij zeggen: 'In de naam van de godin Mylitta' (Mylitta is de Assyrische naam voor Aphrodite). De waarde van het muntstuk doet er niets toe, want het is aan de godheid gewijd en
111
het mag nooit worden geweigerd. Een meisje moet met de eerste de beste man meegaan die haar benadert, iemand afwijzen is er niet bij. Door de liefdesdaad heeft zij haar plicht ten opzichte van de godin vervuld en mag ze gaan. Daarna laat zij zich nooit meer verleiden al krijgt zij ik weet niet wat aangeboden. Rijzige vrouwen die met schoonheid zijn begiftigd, zijn gauw weer thuis, maar lelijke figuren moet soms een lange tijd blijven totdat zij aan de voorwaarden die de wet stelt hebben voldaan. Dat kan wel tot vier jaar oplopen. Verschillende plaatsen op Cyprus kennen een soortgelijk gebruik. Tot zover Herodotus, in de vertaling van Hein L. van Dolen uit 1996. Volgens Salles haalt Herodotus hier overigens verschillende vormen van gewijde prostitutie door elkaar: prostitutie om een bruidschat bij elkaar te sparen en prostitutie gewijd aan de dienst van een godheid. Maar ze is er tegelijkertijd van overtuigd dat Herodotus verslag doet van een 'vrouwenmarkt' die hij met eigen ogen heeft gezien. 'Zijn kleurrijke beschrijving maakt het mogelijk ons een beeld te vormen van dit merkwaardige schouwspel - het drukke gewoel dat binnen de immense ommuring van het tempelgebied heerste, het komen en gaan van de hiërodulen en hun bezoekers, de rijen vrouwen, als vee opgesteld, met op hun hoofd een krans van strikken als teken van hun slavernij.'
Seksstraten Onlangs hoorde ik een fraaie verspreking bij de groenteboer. Een oudere vrouw die voor mij aan de beurt was, vroeg de jongen achter de toonbank ofhij de boodschappen bij haar thuis wilde bezorgen. 'Ik woon op de hoek van de Garenkokerskade en de Burgemeester Bordeelstraat', zei ze. Eerst dacht ik dat ik het niet goed had verstaan, maar terwijl de jongen de boodschappen in een doos deed, herhaalde zij het: 'Op de hoek van de Garenkokerskade en de Bordeelstraat.' 'Ja, ik weet het,' echode de jongen, 'hoek Boreelstraat.' Hij deed dat heel vriendelijk, zonder de nadruk te leggen op Boreel-, wat de indruk had kunnen wekken dat hij haar corrigeerde. Hoe komt iemand ertoe om Boreelstraat te verhaspelen tot Bordeel-
112
straat? Als ik zoiets zou horen uit de mond van een student ('bij ons in de Bordeelstraat') zou het meteen duidelijk zijn: studentikoze humor op verkeerde plaats, verkeerde tijdstip. Maar de oudere dame maakte duidelijk geen grapje. Misschien was zij een beetje in de war, maar die indruk maakte zij niet, hoewel ze enigszins onzeker klonk. Het zou kunnen zijn dat zij er zó op gespitst was die straatnaam nooit fout te zeggen dat het nu toch een keer gebeurde (een verspreking in de categorie 'Wilt u één of twee klontjes suiker in uw neus?'), maar aangezien zij het twee keer achter elkaar deed, lijkt dit me nogal onwaarschijnlijk. Daarom gok ik erop - ik vond 't onbeleefd om het haar te vragen - dat zij denkt dat de straat bij haar om de hoek werkelijk is genoemd naar een burgemeester Bordeel, in plaats van naar jhr. mr. Jacob Willem GustaafBoreel van Hogelanden (1852-1937), een man die burgemeester was van Castricum, Heemskerk en Haarlem. Wellicht zou Bordeelstraat tout court haar achterdocht hebben gewekt ('er is of was hier helemaal geen bordeel'), maar ik vermoed dat de combinatie met burgemeester de naam voor haar niet alleen aannemelijk maakt, maar zelfs fatsoenlijk, want burgemeesters zijn doorgaans eerbiedwaardige mensen. Trouwens, j e hebt toch wel meer gekke namen, zoals Poepjes, Naaktgeboren en zelfs Pooijer en Van de Kloots? En het lijkt zelfs logisch: want iedereen weet wat een bordeel is, maar een boreel is niks.
Hoerejacht Dit roept de vraag op: bestaat er in Nederland een heuse Bordeelstraat? Is er ooit een straatnamencommissie geweest die de moed heeft gehad om een historisch gegroeide naam als bijvoorbeeld Hoerensteegje of Tippelkade officieel te maken? Ja, verrassend genoeg blijkt er in Enkhuizen in Noord-Holland een steegje te bestaan dat bij raadsbesluit Hoerejacht is genoemd. Bij mijn weten is dit de enige straatnaam in Nederland waarin expliciet naar prostitutie of seks wordt verwezen. Natuurlijk, op diverse plaatsen kun je in de Wipstraat wonen en in Groningen loopt die zelfs parallel met de Fijpstraat, maar die namen hebben een heel andere herkomst. Wat ook niet meetelt zijn namen als Wipperdewitstraat voor de Witte de Withstraat in Rotterdam (ooit vol 'gelegenheden die gelegenheid bo-
113
den' aldus een informant) en Rue de Vaseline voor de Reguliersdwarsstraat in Amsterdam, een straat vol homobars. Dat zijn immers bijnamen, geen officiële namen. En ook de Vrouwenstraat in Alkmaar valt af, want weliswaar verwijst die naam 'niet naar Onze Lieve Vrouwe maar naar vrouwen die daar in de middeleeuwen het oudste beroep tegen betaling uitoefenden', zo meldde een historicus, maar Vrouwenstraat verwijst niet openlijk naar prostitutie. Iets vergelijkbaars doet zich voor bij de Groenhazengracht in Leiden, die volgens sommigen is vernoemd naar Groen Haze, een bordeelhoudster uit de vijftiende eeuw. Niemand zal het erg vinden om op de Groenhazengracht te wonen, terwijl lang niet iedereen op zijn briefpapier of visitekaartje als adres Hoerejacht zou willen zetten.
Horenjacht? Hoerejacht is dus een zeer bijzondere naam en daarom loont het de moeite om te kijken hoe het in Enkhuizen zo ver heeft kunnen komen. In de eerste plaats is het echt een historische naam. Hij komt al voor in een notariële akte van 1 6 5 1 , overigens in de vorm Hoeresteigertje. De vroegste bron voor de naam Hoerejacht dateert van 1808. Ook op plattegronden van Enkhuizen van 1885,1902 en 1922 is die naam te vinden, maar daarna wordt het een hele tijd stil, tot in 1981 Jelle Kolk, raadslid voor de PvdA, voorstelt om Hoerejacht officieel te maken. Dit leidt tot een tumultueuze raadsvergadering. Het College van B en W is bang dat sommige inwoners van Enkhuizen aanstoot aan deze naam zullen nemen, maar dat vindt Kolk een oneigenlijk argument, zo blijkt uit de notulen van die vergadering. 'Sinds de reformatie bestaat in Nederland een grote groep mensen die niets van de hel en nog minder van het vagevuur wil weten, hetgeen niet wegneemt dat de stad Enkhuizen een straat heeft die Hel en Vagevuur heet,' aldus Kolk. Men discussieert ook over de exacte betekenis van de naam Hoerejacht. Moet jacht hier worden begrepen als 'het vervolgen om gevangen te nemen' of verwijst dit naar de activiteit van de hoerenjager, de hoerenloper dus. Tegen beter weten in kiest men voor de eerste interpretatie, maar dat kan niet voorkomen dat Kolks voorstel wordt verworpen. In 1998 laait de discussie opnieuw op. Waren er in 1981 nog geen woningen in het steegje, nu wel, en dus is het noodzakelijk dat er een straatnaam komt. B en W adviserenJachtsteeg en wijzen de naam Hoerejacht op twee gronden af. Het naambordje zou 'niet bestand zijn tegen
114
de aantrekkingskracht van souvenirjagers' en men is gaan twijfelen aan de herkomst van de naam. Moet die niet worden geïnterpreteerd als Horenjacht of Hoornjacht? Maar nee, historisch onderzoek maakt duidelijk dat Hoerejacht al eeuwenoud is en dus besluit de raad op 1 2 oktober 1998, met 14 tegen 2 stemmen, voor Hoerejacht (zonder tussen-n). Toch hadden B en W niet helemaal ongelijk. Het naambordje bleek inderdaad niet tegen souvenirjagers bestand en het verdween vrijwel onmiddellijk van de muur. Bovendien was de v w te puriteins of te slordig om de naam op te nemen op de jongste plattegrond van Enkhuizen, die dateert van 2002. Dus ja, we kennen in Nederland een officiële straatnaam die expliciet naar prostitutie verwijst, maar hij staat momenteel niet op de kaart, en ook naar het naambordje zul je tevergeefs zoeken.
Kuttenwal Zijn er nog meer Nederlandse straatnamen die naar seks verwijzen? Ja. Volgens B.J. Kam, die in 1983 promoveerde op de handel en wandel van Zwolse prostituees tussen 1850 en 1900, werd de Jufferenwal in Zwolle aanvankelijk Kuttenwal genoemd, een naam die aan duidelijkheid weinig te wensen overlaat. Kam vond het ook in de spellingen Kut^ieswal, Kuttieswal en Kutgienswal. 'Die namen,' schrijft hij, 'komen voor tussen 1635 en 1656. Vanaf 1664 tot en met 1669 wordt het woord Kuttieswal niet meer gebruikt en steeds afgekort tot K. wal. In 1655 komt de naamjojferenwall voor het eerst in een archiefstuk voor, vanaf 1671 is dit Jufferenwal of Juffertjeswal In de geraadpleegde archieven en literatuur is voor de naamsverandering geen verklaring te vinden.' Ook de Amsterdamse straatnaam Balk in 't Oog heeft volgens sommigen een seksuele achtergrond. 'Sinds 1621 bestaat er in Amsterdam een steegje,' aldus een informant, 'met de naam Balk in 't Oog. Het steegje is vernoemd naar een gelijknamig bordeel dat hier in 1608 was gevestigd. Op het poortje boven het steegje dat nu afgesloten is - wordt een en ander weergegeven. Het steegj e bevindt zich iets voorbij de Kleine Komedie (vanuit het Muntplein bezien) aan de Amstel.' Tot slot: de Hardebollenstraat in Utrecht wordt vanwege de raamprostitutie aldaar wel de 'Hardebalienstraat' genoemd. De straatnaam heeft echter niks met ballen te maken; zij dankt haar naam aan de familie Hardebol, waarvan leden tussen 1 2 3 1 en 1653 in het stadsbestuur zitting hadden. 115
Poeldijksestraat In januari 2004 besloot de Haagse gemeenteraad de Poeldijksestraat in Den Haag een nieuwe naam te geven. Vanaf 2005, als de nieuwbouw er komt, luidt de naam Wolterbeekstraat (naar C.J. Wolterbeek, directeur-generaal van de marine van 1830 tot 1840). Wat is er mis met de naam Poeldijksestraat? Helemaal niks. Amsterdam kent een Poeldijkstraat, in Wateringen hebben ze een Poeldijkseweg; Rijp wetering, Houten en Sas van Gent kennen een Poeldijk en in Honselersdijk kun j e aan het Poeldijksepad wonen. En dan heb j e natuurlijk nog de Poeldijksevaart in Poeldijk, het dorp in Zuid-Holland waar al die straatnamen op teruggaan. Is men landelijk tot het inzicht gekomen dat de Poeldijk-straatnamen niet deugen? Nee, alleen de Hagenaars denken er zo over. De reden zal menigeen bekend zijn: aan de Poeldijksestraat in Den Haag (niet te verwarren met de Poeldijksewe#, want die heb je daar ook) waren tot voor kort prostituees gevestigd. Raamprostituees. Die bezorgden de Poeldijksestraat een slechte reputatie. In 2002 besloot de Raad van State dat de raamprostituees moesten verdwijnen en nu moet de straatnaam ook weg, want die roept 'negatieve associaties' op.
Zeedijk De straatnaam wijziging is zonder discussie door de gemeenteraad aangenomen. Je mag hopen dat er van tevoren wel over deze naamswijziging is gediscussieerd, bijvoorbeeld in de plaatselijke straatnamencommissie, want het is een uiterst slap besluit. Dat j e op een gegeven moment raamprostitutie ergens verbiedt, alla, dat is te volgen. Zoiets kan veel overlast veroorzaken voor de buurtbewoners. Maar dat is toch nog geen reden om vervolgens ook de naam van de straat te veranderen? En dan zo halfslachtig: de Poeldijksestraat in Den Haag krijgt een nieuwe naam, maar de Poeldijksewe^ behoudt zijn naam. Wis dan meteen beide straatnamen; de kans is nu groot dat die 'negatieve associatie' overgaat op de Poeldijkseweg, zeker bij mensen die de klok wel hebben horen luiden maar die... enzovoorts. Ooit was de Zeedijk in Amsterdam een poel van verderf Prostituees, junks, dealers, tasjesdieven, ongure types, foute kroegen, bordelen, pornoshops - ze waren er ruim voorhanden. Op een gegeven moment hebben buurtbewoners en de gemeente de handen in elkaar geslagen
116
en is de straat min of meer schoongeveegd. Panden die in handen waren van drugshandelaren werden opgekocht en inmiddels is de Zeedijk een prima straat vol leuke restaurants; een straat waar je ook 's avonds laat rustig doorheen kunt lopen. Ik geloof niet dat de gemeente Amsterdam ooit serieus heeft overwogen om de naam van de Zeedijk te veranderen. Ik zou dat barbaars hebben gevonden. De Zeedijk is een eeuwenoude, historische naam - en daar m o e t j e afblijven. Hetzelfde geldt, wat mij betreft, voor de Poeldij ksestraat, een naam die overigens pas uit 1886 dateert. Natuurlijk wordt zo'n straatnaam nog een tijdje geassocieerd met prostitutie, maar dat gaat toch gewoon voorbij! In 1872 werd aan de Bocht var1 Guinea in Den Haag een gruwelijke moord gepleegd die zo veel stof deed opwaaien dat de buurtbewoners de gemeente vroegen om de straatnaam te veranderen. In 1873 werd de naam gewijzigd in Huijgenspark. Hoe lang is die moordzaak bekend gebleven, hoe lang had men een nare associatie met Bocht van Guinea? Dat weet ik niet precies, maar wel dat Den Haag sinds 1996 een nieuwe BochtvanGuinea kent, vlak bij het Huijgenspark. In die zin is er dus nog hoop voor de Poeldij ksestraat.
117
14 w o o r d e n u i t d e s c h o o l b a n k e n en van h e t schoolplein
Spijbelen De occasionele spijbelaar geeft er op een bepaalde dag of uur de brui aan. [...] Deze manier van spijbelen is niet zo zorgwekkend maar kan tot problematische afwezigheid leiden wanneer dit niet gedetecteerd wordt. Van de website spijbelen.be.
In 1931 schreef A. van Vlaardingen een tuttig boek over haar ervaringen met Amsterdamse volkskinderen onder de titel Mijnjordanertjes. Kinderen die ik gekend heb. Het is een braaf, kwezelachtig, slecht geschreven boek, dat desondanks in 1939 een tweede, herziene druk beleefde, met als nieuwe ondertitel M n toffe jongens en m'n meiskes. De onderwijzeres, lid van het Leger des Heils, beschrijft haar goede werk onder de smoezelige, arme Jordanezen, die wel een grote mond hebben, maar o, o, o, wat een gouden hartjes. De enige zin waar ik even van opveerde, luidt: 'Toen ik 's middags naar huis ging, was ik van plan, even bij Joop aan te gaan, om te weten te komen, waar hij gezeten had, of wat de oorzaak van dezen "spijbel"-dag ('spijbelen' noemt men in de Amsterdamsche volkstaal het ongeoorloofd van de school verzuimen) geweest was.' Was spijbelen, zo vroeg ik mij af, inderdaad ooit een typisch Amsterdams volkswoord? Of was de tuttige schooljuf slecht geïnformeerd?
Betovergrootouders Met het woord spijbelen blijkt iets bijzonders aan de hand te zijn. Van de vele tientallen woorden en uitdrukkingen die er vroeger voor 'schoolverzuim' bestonden, is in de algemene taal alleen spijbelen overgebleven.
118
Waarschijnlijk bestaan er in dialecten nog wel andere woorden voor, maar in de algemene taal heeft spijbelen het van zijn vele concurrenten gewonnen. Die concurrenten waren er in verbluffend grote aantallen. Dat weten we in de eerste plaats dankzij Arie de Jager. De Jager (1806-1877) was onderwijzer in Rotterdam en eindredacteur van de belangrijkste taalkundige tijdschriften uit het midden van de negentiende eeuw. Hij was zeer ijverig en geleerd, maar ook een betweterige Pietje Precies die enorme lijsten aanlegde van foutjes en omissies in het WNT. Bijzonder voor zijn tijd was dat hij grote belangstelling had voor de 'taal des gemeenen levens', iets waar anderen toen nog op neerkeken. In 1848 schreef De Jager in zijn eigen tijdschrift Archiefvoor Nederlandsche Taalkunde een prachtig artikel van achttien bladzijden getiteld 'Over de verschillende benamingen van het heimelijk schoolverzuim der leerlingen'. In enkele onderwijsbladen had hij zijn collega's om medewerking gevraagd en hij had onverwacht veel reacties gekregen. N a de eerste publicatie volgden nog enkele aanvullingen, waardoor het totaal aantal woorden en uitdrukkingen voor 'schoolverzuim' op maar liefst ruim zestig uitkwam. Laat dus nooit meer iemand beweren dat onze betovergrootouders zo goed luisterden en altijd braaf naar school gingen!
Pensje leggen De verleiding is groot hier al die woorden en uitdrukkingen op te sommen, maar dat zal niet iedereen op prijs stellen. De Jager loste dit op door de begrippen in te delen naar benoemingsmotief Veel woorden, zo ontdekte hij, hadden bijvoorbeeld te maken met het zich verschuilen achter een haag, heg, tuin (in de regionale of verouderde betekenis 'heg', 'omheining' en dergelijke) of bosje. Zo sprak men in Zeeland van achter de haag lopen of heggetje doen, in Zwolle en Kampen van om de bosjes lopen en op Texel van achter het tuintje lopen of kortweg tuintje lopen. Ook het wegsluipen of het zich uit de voeten maken leverde uitdrukkingen voor 'schoolverzuim' op. Zo werd dit in Overijssel sluipertjes maken genoemd, in Groningen zei men een plattertje maken en in de Zaanstreek een onderweegje doen. De tijdpassering van de nalatige leerlingen kwam in Dordrecht tot uiting in de zegswijze kraampjes lopen, naar het geslenter van de schooljeugd langs marktkraampjes. In totaal onderscheidde De Jager zeven verschillende benoemingsmotieven, waarbij
119
hij mooie woorden en uitdrukkingen noemde als binkje steken, pensje leggen, riddertjes leggen, scharlokeren, schobbetjes maken, vinkemannetje spelen, vlinder knippen en voorplat lopen. Over spijbelen schrijft hij: 'Ofschoon het werkwoord spijbelen in geen onzer Woordenboeken voorkomt, is het echter in de schoolwereld vrij bekend, naardien het in een oud en veel gebruikt leerboek wordt aangetroffen [welk boek dit is, heb ik niet kunnen achterhalen, ES]. Het gebruik er van schijnt zich voornamelijk tot de provincie Zuid-Holland te bepalen. Te Schiedam, te 's Gravenhage en te Schoonhoven, bij voorbeeld, is de benaming niet onbekend; doch even weinig is dit ook het geval te Amersfoort, waar men spibelen zegt. Soms luidt de uitdrukking eenspijbeltje leggen.' De vraag of spijbelen een typisch Amsterdams volkswoord was, is hiermee beantwoord. Nee dus. Sterker: toen De Jager dit schreef was spijbelen in de hoofdstad nog niet bekend. 'Schoolverzuim' werd daar indertijd schobbetjes maken of stukjes draaien genoemd.
Fiasco Waar komt dat spijbelen nou vandaan? De Jager dacht dat de herkomst in Amersfoort moest worden gezocht, waar spibelen werd gebruikt voor 'heen en weer drentelen van kinderen'. Maar onze moderne etymologische woordenboeken zeggen dat ze het niet weten. In de betekenis 'op eigen gezag uit school wegblijven' is het woord in 1762 voor het eerst gevonden, in een spectatoriaal tijdschrift. In 1709 is spiebelen aangetroffen voor 'ervandoor gaan'. Spybeler, een woord dat ongetwijfeld verwant is, komt al in 1477 voor in de betekenis 'bedelaar, landloper'. Zeker is dus dat wij al heel lang spijbelen en dat er geen kruid tegen gewassen is. Zo liep een Amsterdams antispijbelproject genaamd 'Bij de les blijven' een paar jaar geleden op een fiasco uit. De onderzoekers berekenden dat in Amsterdam dagelijks ruim 2800 leerlingen in de leeftijd van tien tot zestien niet op school verschijnen. De meesten van hen spijbelen.
120
Spieken Ik moet bekennen dat ik met spieken heel wat punten heb gesprokkeld. [...] Hier een paar tips. Ik geef voorkeur aan spiekbriefjes boven spieken bij de buur. Je weet immers niet ofdie buur zijn stof wel kent. Uit een discussiegroep op internet.
In 1 9 1 2 besprak H.W.J. Kroes in een onderwijskundig weekblad een boek over de taal van Duitse schooljongens. Hij was bij toeval in dit onderwerp geïnteresseerd geraakt. Kroes was leraar Duits op een hbs in Rotterdam. Zijn leerlingen gebruikten het woord spieken voor 'afkijken' en 'heimelijk overschrijven'. In een Duits romannetje, dat speelde in München, was Kroes het woord Spickzettel tegengekomen voor 'spiekbriefje'. Hij vroeg zich af of deze twee woorden misschien verwant waren. In de Duitse studie over schooljongenstaal, samengesteld door R. Eilenberger, trof Kroes niet alleen spieken en Spickzettel aan, maar ook Spieker en Spickagt. Bovendien bleken er nog veel meer woorden voor 'afkijken' en 'heimelijk overschrijven' te bestaan. Eilenberger vermeldde er in totaal 28, plus tien voor 'spiekbriefje'.
Smokkelen Een en ander bracht de Rotterdamse leraar op het idee om deze woorden eens voor het Nederlands te gaan verzamelen. Hij riep de lezers van het onderwijzersblad op om hem materiaal toe te zenden en deed zelf alvast een duit in het zakje. Hij somde de woorden op die hij na enig rondvragen bij elkaar had gesprokkeld voor onder andere 'spijbelen', 'blijven zitten', 'blokken' en 'herrie maken' - kortom, de schooltaal van onze overgrootouders. Voor 'afkijken' kende Kroes vijf woorden: in Holland zei men spieken of spieren, in Overijssel smokkelen, in Groningen fielten en in Soerabaja tikken. Kroes kreeg veel reacties op zijn oproep. Scholen en academies uit Alkmaar, Breda, Den Haag, Schiedam en Leiden stuurden hem - soms uitgebreide - lijsten toe. Op basis daarvan schreef Kroes een korte reeks alleraardigste artikelen, die ten onrechte helemaal zijn vergeten, want er staan verschillende verrassingen in.
121
De grootste verrassing betreft het woord spieken. Spieken is, zoals gezegd, een schoolwoord. N u weten we van maar heel weinig woorden door wie ze zijn verbreid of bedacht. Als we dat wel weten gaat het meestal om woorden die door wetenschappers, schrijvers of Bekende Nederlanders in omloop zijn gebracht. Bij woorden uit de school- of jongenstaal weten we dit eigenlijk nooit. Behalve dan - dankzij Kroes van spieken.
Nicht spieken Uit Breda kreeg Kroes te horen dat 'afkijken' daar stechelen werd genoemd, in Sneek sprak men van kiepen. Een Rotterdamse collega schreef dat omstreeks 1885, in zijn eigen schooltijd, smokkelen nog het gewone woord was, maar toen hij in 1895 in de havenstad terugkeerde, was dit verdrongen door spieken. Dat bleek ook het geval in Zwolle. Waar was dat spieken opeens vandaan gekomen? Een brief uit Leiden bracht het verlossende woord. In de tweede helft van de negentiende eeuw werkte daar een leraar Duits wie de vermaning 'nicht spieken' in de mond bestorven lag. 'Vanuit Leiden zou dan het woord sedert circa 1880 zijn zegetocht door 't land gehouden hebben. Zeker is, dat 't woord zich vanuit "Holland" verbreid heeft,' aldus Kroes. Kroes noemt ook de naam van de leraar, namelijk Sicherer. Hij weet over hem niet meer te melden dan dat hij mogelijk uit Zuid-Duitsland afkomstig zou zijn. C.A.X.G.F. Sicherer (1807-1886} kwam inderdaad uit Zuid-Duitsland. Hij werd in Rottweil in Württemberg geboren en was als huismeester van de kinderen van een Nederlandse generaal naar Nederland gekomen. Hij eindigde zijn loopbaan als lector aan de Leidse universiteit en als leraar in de Duitse taal- en letterkunde aan het gymnasium en de hbs in Leiden. Sicherer was een redelijk bekende man. Hij stelde een spraakleer en enkele schoolboeken samen, schreef kritieken voor De Gids en publiceerde in 1869 een curieuze, breedsprakige lofzang op Holland onder de titel Lorelei. Plaudereien über Holland undseine Bewohner. Daarnaast maakte hij samen met A.C. Akveld een indertijd bejubeld Duits vertaalwoordenboek. Voorzover bekend zijn er in Nederland slechts drie brieven van Sicherer bewaard gebleven, maar één daarvan gaat toevallig over het samenstellen van dit woordenboek. Op 27 maart 1875 schreef Sicherer aan de
122
Amsterdamse letterkundige Taco H. de Beer dat hij geen tijd had om hem met iets te helpen, omdat hij het zo vreselijk druk had met het deel Nederlands-Duits. Hij schreef: Was het gegaan zoals ik mij bij het aanvaarden van die zaak had voorgesteld, dat namelijk het Woordenboek van De Vries en Te Winkel mij telkens een paar afleveringen vóór was en ik in wezen hun woordenboek slechts in het Duitsch behoefde te schrijven, dan was het werk een kinderspel, maar nu ik zelf eerst een Hoilandsch woordenboek moet fabriceren en de gehele fraseologie bijeen schrapen, want die magere Van Dale helpt mij ook bitter weinig, nu mag ik aan niets anders denken. Alle morgen, die God geeft, klokslag 8 uur komt de jongen van de drukker om "kopij" en moeten zetter en drukker geregeld kunnen doorgaan, dan moet ik zorgen dat ze weer een voldoende dot hooi in de ruif hebben om er een dag aan te plukken. En een jaar heeft 365 zulke dagen. [...] Maar genoeg. Mijn woordenboek kijkt mij al lang genoeg scheef aan, dat ik het zo lang verwaarloos.
Foetelen N a m Sicherer in het deel Nederlands-Duits het woord spieken op? Nee. Afkijken wel, maar niet in de hier bedoelde betekenis. In het deel DuitsNederlands ontbreekt spieken echter niet. Sicherer geeft alleen de oorspronkelijke betekenis, namelijk 'spekken, larderen, vullen', maar verduidelijkt daarmee de herkomst van 'ons' woord. Spekken is 'met spek doorrijgen' en werd overdrachtelijk gebruikt voor 'met gestolen gedachten zijn werk opsieren, overschrijven, afkijken'. Mogelijk zijn ook het Latijnse specere en conspicere 'kijken naar' van invloed geweest. Er zijn na het artikel van Kroes nog enkele andere woorden voor 'afkijken' opgetekend, zoals het beeldende nap lakken, het sjieke tricheren en het Roermondse/oetelen (nu nog gebruikt voor 'valsspelen'}. Maar de zegetocht van spieken, begonnen aan de hbs en het gymnasium in Leiden, was niet meer te stuiten. Wie goed luistert, kan het Sicherer nog horen bulderen: 'Nicht spieken!' Ook toen zullen de leerlingen zich er weinig van hebben aangetrokken.
12 7
Oud-leerling Volgens H.W.J. Kroes heeft de Duitse leraar C.A.X.G.F. Sicherer een belangrijke rol gespeeld in de verbreiding van het woord spieken in het Nederlands. Sicherer riep steeds 'nicht spieken'! Maar was Kroes zelf als leraar ook zo streng op dit punt? Het tegendeel blijkt het geval te zijn, zo meldde J.H. Pameijer uit Doetinchem, een oud-leerling van Kroes. Hij kreeg les van Kroes toen die in 1937 docent was aan het Gymnasium Bildersstraat in Den Haag, later het Maerlant Lyceum genoemd. 'Natuurlijk werden de lessen regelmatig afgewisseld door proefwerken,' aldus Pameijer. 'Nadat wij de opgave ontvangen hadden, zette de heer Kroes zich in de leraarsstoel en was weldra geheel verdiept in het corrigeren van drukproeven. Hij was namelijk zeer actiefin het produceren van leerboeken en heruitgaven, altijd onder vermelding van: "Herausgegeben von Dr. H.W.J. Kroes". Dergelijke leerboeken stonden altijd op de lijst van verplicht aan te schaffen leermiddelen. Wanneer de heer Kroes dan zo verdiept was in zijn werkelijke interesse, was er voor de leerlingen alle gelegenheid een spiekboek op de knie te leggen. Daar het immers door Kroes zelf geschreven of "herausgegeben" was, sloot het naadloos aan op de proefwerkopga ven. Het was, ongelogen, altijd mogelijk dit boek in alle rust en kalmte te raadplegen, hetgeen sommige leerlingen die zich door omstandigheden minder goed hadden kunnen voorbereiden zeer te stade kwam. De heer Kroes had in dit opzicht een reputatie. Het is merkwaardig dat hij die in 1 9 1 2 een artikel schreef over het fenomeen spieken zo'n twintig jaar later nooit eens op de gedachte kwam een kleine ronde te maken in het klaslokaal om te zien wie zich van deze toch eigenlijk ongewenste methode bediende. Vermoedelijk had hij geleerd dat het onuitroeibaar was en besteedde hij zijn tijd wijselijk aan nuttiger (en meer lucratieve] zaken.'
124
Watjekouw Ik krijg opvallend veel hatemail, en ik kan 's avonds niet meer alleen over straat zonder op zijn minst te worden uitgescholden. Eén keer is me in het café zelfs een watjekouw verkocht - naar later bleek door een schrijver in spe die een afwijzingsbrief had gekregen met de opmerking 'aan één Giphart hebben we genoeg'. Ronald Giphart in NRC Handelsblad, 14 maart 2003
Sommige woorden verdienen een beter leven. Dat geldt bijvoorbeeld voor watjekouw. Het is overdreven om te zeggen dat watjekouw op sterven na dood is, maar het wordt echt veel te weinig gebruikt. Voor wie het niet kent: watjekouw betekent 'harde klap, opstopper'. Het Nederlands kent veel woorden met die betekenis. Denk aan: baffer, beuk, dreun, hengst, lel, loei, opdoffer, opdonder, opduvel, oplawaai, opsodemieter, op tater, pegel, peut, poeier, ram en vrijzetter. Die grote concurrentie zou kunnen verklaren waarom watjekouw in het verdomhoekje is terechtgekomen. Op internet en in digitale krantenbestanden is het bijna niet te vinden. Het beste wat watjekouw de laatste jaren is overkomen, is dat het in 1999 voorkwam in het Groot Dictee der Nederlandse Taal ('...waar machiavellisten in een deux-chevauxtje de hele trukendoos opentrekken om de guerrilla op de lange lindelaan zo nodig stiekem - pats-boem met een watjekouw te beslechten'). Het dagblad Leidsche Rijn kopte naar aanleiding van dit dictee: 'Is het nou watjekou, watjekouw of wat-jekou?' en in een chatbox schreef iemand: 'Of het nou een watjekou, watjekouw of watjekauw is, och, als hij maar aankomt. Ik kende het woord nog uit Tietje Bell. Ben gelijk weer gaan lezen. Heeft ook het Dictee nog nut gehad.'
Jongenswoord Watjekouw is inderdaad een jongensboekenwoord, net als bijvoorbeeld belhamel, diender, muilpeer en oorvijg. Er zou eens een jongens woordenboek moeten worden gemaakt, vol met dat soort woorden, die ooit stoer waren maar die inmiddels belegen zijn. Watjekouw is hoogstwaarschijnlijk een verbastering van het Engelse what (do)you call (ook wel what-dye-call], 'hoe heet het, dinges'. Je zei dus
125
eigenlijk: j e kan een dinges voor j e kop krijgen, maar dan met een aan het Engels ontleend woord. Watjekouw is halverwege de negentiende eeuw voor het eerst aangetroffen en sindsdien is er flink mee gesold. We komen het onder meer tegen als watjeskaauw, watjekal, wagikow en zelfs als katjewou. Dat gebeurt maar weinig, dat woorden helemaal binnenstebuiten worden gekeerd. Ook dat zou een reden moeten zijn om watjekouw, nu het op zijn laatste benen loopt, te koesteren. Watjekouw komt ook voor in een vers, getiteld 'Op een Kauw', dat Kees Stip schreef onder het pseudoniem Trijntje Fop: In vijftienhonderdveertien had een kauw een lichte kou gevat. En om niet méér te vatten, vat je deed hij in ieder oor een watje. Dus kinders, kijk. Daar had je nou de allereerste watjekou.
Kakkestoelemeien Met alle Otten en Sienen (groep 1 t/m 4) gaan we een traject afleggen van Oud-Hollandsche spelletjes als kakkestoelemeien, suycker-noemken en bliklopen. Van een website.
Toen in 1995 de spelling werd herzien, werden uit het Groene Boekje, de officiële spellinglijst van het Nederlands, zo'n veertienduizend verouderde woorden geschrapt. Een van die woorden was kakkestoelemeien. Kakkestoelemeien is een kinderspelletje. Twee volwassenen of grotere kinderen dragen of wiegen een klein kind dat tussen hen in zit, op hun kruislings ineengehaakte handen. Het kind zit dus op een soort handenstoel, dat onze voorouders deed denken aan de kakstoel, een stoel met een gat waar een pot onder stond. Ik heb drie kinderen, maar ik zie hen nooit kakkestoelemeien en ik was het woord in geen eeuwigheid op
126
schrift tegengekomen. Daarom vroeg ik in 2002 in NRC Handelsblad: leeft kakkestoelemeien nog of is het een museum woord geworden? Kakkestoelemeien blijkt alive and kicking. Lezers schreven dat er op sommige schoolpleinen nog wel degelijk wordt gekakkestoelemeid, nu, vandaag de dag, door jonge kinderen, en dat ze daar dat woord voor gebruiken. En verscheidene lezers haalden herinneringen op aan lange strandwandelingen toen zij, doodop als zij waren, een stuk door hun ouders waren gekakkestoelemeid.
Bedlegerigen Maar er blijkt nog een heel andere categorie kakkestoelemeiers te bestaan, namelijk bedlegerigen, gehandicapten, mensen met gebroken benen, verzwikte enkels en ander lichamelijk ongemak waardoor ze niet zelfstandig op twee benen kunnen lopen. Een Rotterdamse arts schreef hoe hij familieleden van patiënten in voorkomende gevallen leerde kakkestoelemeien en een vrouw uit Boxtel, in Noord-Brabant, schreef: 'Mijn inmiddels overleden, gehandicapte moeder, werd door mijn zus en mij al kakkestoelemaaiend (wij zeiden kakkestoelemaaien, niet -meien) ons huis uitgedragen, omdat ze de trapjes niet goed kon nemen.' De zusters zongen daarbij steevast het volgende liedje, dat ze kenden van het schoolplein: Kakkestoelemaaien de kuster lust gin aaier [eieren] wè lust ie dan? spek in de pan daor wordt de kuster dik van!
Liedjes Kinderspelen en liedjes, dat is twee handen op één buik, zo bleek ook ditmaal weer, want andere lezers kwamen met weer andere kakkestoelemeieniiedjes. Zoals: Kakkestoelemeie als je valt dan leie als je valt dan ben je dood morgen lig je in de sloot.
1 27
En: Kakkestoelemeien Jantje [of een andere kindernaam] zit te breien Jantje zit te kakken Onder moeders hakken. Nog twee andere varianten zijn: Kakkes toelemeien kindje ging uit rijden kindje ging naar Amsterdam voor een lekkere boterham. En: Kakkestoelemeien het kindje zit te breien achter aan een tafeltje bak voor ieder een wafeltje bak voor ieder een oliekoek dan zijn alle kindertjes zoet.
Kakken Vaak liet men de kakkestoelemeiende kinderen op het laatst (onverwacht) vallen. Dan zong men onder meer: Kakkestoelemeie als je valt dan lei je op de blauwe keie van een, twee, drie. Of: Kakkestoelemeie Zusje zit te breien, Zusje zit te haken, Laat het stoeltje kraken!
128
Dan wel: Kakkestoelemeijen Pietje zit te breien Pietje zit te kakken laat de stoel maar zakken.
Kakkemanj es toulen Volgens het WNT werd kakkestoelemeien aanvankelijk alleen in Noord- en Zuid-Holland gebruikt. In 1 9 1 6 schreef dit wetenschappelijke woordenboek van het Nederlands: 'Het heet te Oudenaarde kakkestoelke dragen, te Brugge kakstoeltje-wagenare, in Belgisch-Brabant kakkestoelemenneken, in Holland nagenoeg algemeen kakkestoelemeien, en daarnaast te Zwolle kakkemaaiestoelen, in Groningen kakkemanjestoulen en in OostFriesland kakkemakkestóleken! Tja, en nou is het natuurlijk de vraag wat er met al díe woorden is gebeurd; of ze nog leven of dat ze er inmiddels stiekem tussenuit zijn geknepen.
129
15 g o d v e r d o m m e ,
hondenlul!
Mof Ik heb een Duitse moeder. Toen ze in de jaren '60 naar België kwam om te trouwen met mijn vader, werd ze uitgescholden op straat en in de winkels. Op de lagere school ben ik zelf ook uitgemaakt voor mof. En als wij naar Duitsland op familiebezoek gingen, werden we uitgemaakt voor Ausländer. Jürgen Verstrepen in Het Laatste Nieuws, 3 april 2004
De geschiedenis van het woord mof bevat verschillende verrassingen. In de eerste plaats is het veel ouder dan menigeen denkt. Ik weet niet hoeveel ouderen menen dat mof van de Tweede Wereldoorlog dateert, maar een kleine steekproefleert dat er nogal wat jongeren zijn die dit denken. Zij zitten er ongeveer 366 jaar naast, want mof is in 1574 voor het eerst opgetekend. Een tweede verrassing is dat wij dit woord uit het Duits hebben overgenomen. Het lijkt een beetje vreemd om een scheldnaam voor Duitser uit het Duits te lenen, maar toch is het zo. Onder Duitse soldaten was muff indertijd een scheldwoord voor een knorrepot, een mopperaar, iemand die onbeleefd, ongemanierd en zwijgzaam is. Zo iemand noemden zij ook een muffmaff. Wij verbonden deze woorden al snel met de Duitse voornaam Hans, wat combinaties opleverde als Hans Mof, Hans Mofmaf, Hans Mifmaf, Hans Mafmaf en Hans Moefmans - allemaal scheldwoorden die aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw in het Nederlands te vinden zijn.
130
Hannekemaaiers Waren hier toentertijd dan zo veel Duitsers? Dat was inderdaad het geval. In de Gouden Eeuw had Holland een groot gebrek aan vakbekwame arbeiders. Tegelijkertijd woedde in Duitsland, van 1618 tot 1648, de Dertigjarige Oorlog. Een en ander leidde ertoe dat duizenden geschoolde arbeiders, vooral stukadoors, kleermakers, (suiker)bakkers en slagers, naar Holland emigreerden. Daarnaast trokken er nogal wat marskramers de grens over. Bovendien kwamen jaarlijks
duizenden
ongeschoolde seizoensarbeiders uit Duitsland hierheen, vooral uit Westfalen. Zij bleven gemiddeld drie maanden en verdienden hun relatief hoge loon voornamelijk met grasmaaien en turfsteken. Omdat grasmaaien zo'n belangrijke plaats innam, werden ze wel hannekemaaiers genoemd, waarin hanneke is afgeleid van 'Johannes'.
Moffenkluchten De Duitsers hadden hier geen goede naam, maar we dachten toen heel anders over ze dan nu. De hedendaagse vooroordelen over stipte, gedisciplineerde, hardwerkende en oorlogszuchtige Duitsers dateren pas uit de tweede helft van de negentiende eeuw. In de vakliteratuur wordt dit het 'Pruisische cliché' genoemd. Van de zestiende tot het begin van de negentiende eeuw overheerste in de beeldvorming het zogenoemde Beierse of Zuid-Duitse type. Duitsers werden in die periode niet alleen voor mof en hannekemaaier uitgemaakt, maar ook voor knoet, [gras]poep, mier, bovenlander, pikmaaier en spekvreter. We weten zoveel over de ideeën over Duitsers omdat er in de zeventiende en achttiende eeuw een stuk of twintig zogeheten 'moffenkluchten' zijn geschreven. De afgelopen decennia zijn daar studies over gepubliceerd door onder anderen W.A. Ornée, H. Mertens-Westphalen en Leo Lucassen. Het gaat om kluchten van onder meer Isaac Vos, Samuel Cos ter, Thomas Asselijn, Pieter Langedijk en Pieter Bernagie, met titels als De^elukte list, ofbedrooge mof de Klucht van de Moff, de Klucht van de Moffin en De dwaalende Moff. Deze stukken waren buitengewoon populair, nog populairder dan toppers van Vondel en Bredero. Bovendien waren er allerlei anekdotes in omloop over oliedomme en bezopen hannekemaaiers. Bijvoorbeeld over enkele poepen die de weerspiegeling van de maan in een slootje aanzien voor een emmentaler, en natuurlijk in het water donderen. In een andere anekdote openen spekvreters een aangespoeld kruitvat, dat zij voor een jeneverfust aanzien, met een gloeiende pook.
131
Robbert Leverworst Maar voor onze beeldvorming van Duitsers zijn de kluchten belangrijker geweest dan de grappen en grollen. De namen van de hoofdpersonen spreken al boekdelen. We hebben er te maken met Baron de Ossekop, Hans Koekop, Robbert Leverworst, Wessel Keutel, Wessel Poep, Hans Yzerfresser, Hans Keyenvresser, Hans Zwetser, Herr von Poederenstein en Olaf Harmensz. Propdarm. Die laatste twee zijn kwakzalvers, dat zal duidelijk zijn. De 'moffen 7 verbeelden bijna altijd dezelfde typetjes. Het zijn trouwlustige kwakzalvers die zich voor edellieden uitgeven en die tegen het eind van de klucht worden ontmaskerd - meestal door een nuchtere Hollandse dienstmeid. Het zijn domme, onbeholpen, bedelende hannekemaaiers of soldaten en zeelui die schaamteloos over hun heldendaden opscheppen. De 'moffin' deugt nooit, of ze nu een echtgenote, stiefmoeder, grootmoeder of koopvrouw is. De 'moffen' spreken altijd een zonderling nep-Duits dat het bij het Amsterdamse publiek goed schijnt te hebben gedaan. Zo laat Langendijk in 1 7 1 2 Hans de Zwetser, die net als veel andere 'moffen' een afstotelijk gezicht heeft, zeggen: 'Ich haab durch myn' gesicht, ein kompanjie Franceezen/ Doen laufen, phoe!, pha! phoe! er liefen wie dem wind.'
Aparte moffenwijk Vooral de hannekemaaiers zouden volgens onze kluchtschrijvers vreselijk hebben gestonken. Hier werd op een weinig subtiele manier melding van gemaakt. Zo laat Thomas Asselijn in 1684 een van zijn personages over de Westfaalse grasmaaiers zeggen: 'Ze stinken of ze in gien zes dagen uit de bolster benne geweest.' Elders heeft hij het over een 'vuile stinkende Westfaalse moffin'. Andere kluchten zeggen dat ze 'stinken als honden' of'rieken naar koestront'. Of deze negatieve beeldvorming tot beperkende maatregelen heeft geleid, daar zijn de deskundigen het niet helemaal over eens. Volgens de een zijn er in Holland verschillende resoluties uitgevaardigd waarin maaiers, turfgravers, dekenlopers en ketellappers werden geweerd. Maar volgens de ander is er nooit sprake geweest van grootscheepse of van overheidswege gesteunde discriminatie. In 1760 riep een Amsterdams spectatoriaal tijdschrift op de Duitsers net als de joden in een getto onder te brengen, een speciale Moffenwijk - iets wat ons nu erg wrang voorkomt. Maar deze oproep vond helemaal geen gehoor, want in feite
132
lukte het de Duitse immigranten snel om zich te assimileren. Zij waren geliefde huwelijkspartners en sommigen - zoals Brenninkmeijer, Vroom, Dreesmann en Cloppenburg - hadden veel succes in zaken. Er is nog iets in de geschiedenis van het woord mof dat mij verraste: wij gebruiken het nu alleen als scheldnaam voor Duitser, maar nog aan het begin van de twintigste eeuw kon met mof net zo goed iemand uit Gelderland of Overijssel worden aangeduid. Er is zelfs een tijd geweest dat men van een F ranse mof sprak. Mof was toen even een erg vaag scheldwoord. Wat dat betreft is er sinds de Tweede Wereldoorlog een hoop, eh, verbeterd.
Moffrika Je leest geregeld dat Moffrika uit de Tweede Wereldoorlog dateert, maar Willem Bilderdijk gebruikte het al in 1820: 'Ik zal in Moffrika nog wei een Vetter [neef] vinden.' Mojfrikaans voor 'Duits' komt al voor in het werk van Potgieter en Nicolaas Beets ('het brommend Moffrikaansch'), en ook Mojjrikaan voor 'Duitser' dateert uit de negentiende eeuw. Opmerkelijk is dat het woordenboek van Koenen Mojrika en Mojfrikaans - samen met onder meer mof - in 1942 uit het woordenboek schrapte, uit angst voor de Duitse bezetter. Moffrika keerde pas in 1952 in het woordenboek terug, Moffrikaaru pas in 1960. De bewerkers van Van Dale hoefden wat dit betreft geen standpunt in te nemen; van dit woordenboek verscheen tijdens de oorlog geen nieuwe editie. De woordenboeken schrijven Moffrika en Moffnkaans met dubbel-f, maar in kranten en op internet kom j e ze ook geregeld met één f tegen.
Hollandse honden Op 27 maart 2001 stond als kop boven een artikel in de wetenschapsbijlage van NRC Handelsblad: 'lek schijt in Uwen Godt'. Het artikel ging over de uitgave van de dagregisters van kasteel Zeelandia, een fort op het eiland Formosa, waar soldaten van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (voc) in 1661 en 1661 oorlog voerden met de Chinezen. Het fort werd belegerd en enkele tientallen Nederlanders liepen over naar de tegenpartij. Een van die overgelopen Nederlanders begon op 14 oktober 1661 een
133
schildwacht van het fort uit te kafferen. Die scheldpartij moet indruk hebben gemaakt op de samensteller van het dagregister, anders had hij hem niet opgeschreven. De deserteur riep eerst een paar keer hard: 'Schildwacht'. Toen die met 'Hola' antwoordde, liet de man zich zien. Hij boog zich voorover en riep: 'Lick mijn de aars.' De man moet zich zelfverzekerd hebben gevoeld, want juist die dag waren per schip verse Chinese troepen aangekomen. En hij moet slecht zijn behandeld door de voc, want hij riep: 'Den ouden Hollantschen hond sal niet meer geeselen of brantmercken.' Daarna schreeuwde hij onder meer: 'Kom hier ghij Hollanders, men sal u ophangen.' 'Ghij Godtversaker, wij sullen u noch wel eens krijgen.' 'Ick sal alle Neerlantsche vrouwen en vrijsters van u noch defloreren.' (hij zal wel 'verkrachten' hebben geroepen) en 'Ick schijt in Uwen Godt' (wij zouden nu zeggen 'op uw God'). Voorafgaand aan die laatste zin schreef de samensteller van het dagregister tussen haakjes: 'O gruwel.' Toen er uit het fort geen reactie kwam, riep de deserteur: 'Waarom schieten jullie niet?' De schildwacht schoot, maar miste, waarop de deserteur schamperde: 'Kom lick mijn de aars en schiet dan nog eens, ghij honden.' Daarna volgden nog allerlei 'verfoeyelijcke redenen, die deerbaarheyt niet toe en laat op 't papier te brengen,' aldus de brave borst die dit noteerde. Waarom is het zo prettig dat deze scheldpartij is overgeleverd? Omdat we voor de geschiedenis van onze platte taal maar weinig bronnen hebben. Uit oude kluchten, liedbundels, schimpdichten, schelmenromans en pornografische werkjes weten we natuurlijk wel dat onze voorouders niet allemaal even fijnbesnaard waren, maar die bronnen zijn geschreven om te amuseren, om verkocht te worden. De schrijvers lieten vast niet het achterste van hun tong zien. Of ze verzonnen zelf bloemrijke scheldreeksen waarvan je niet weet of ze in het dagelijks leven gebruikt werden. Als je dus echt meer wilt weten over het informele Nederlands in oude tijden, moetje het van dit soort fragmenten hebben, of van rechtbankverslagen. Vooral oude beledigingszaken vormen een belangrijke bron. Uit een onderzoek naar beledigingszaken voor de Staatse Raad van Brabant uit de periode 1586-1795, in 1996 gepubliceerd door E.J.M.F.C. Broers, kwam een rijtje oude scheldwoorden naar voren. Het
134
ging om woorden en verbindingen als buffel, fielt, hitsige teef, hoer, hondsvot, hoorndrager, kale jakhals, lelijke bliksem, leugenaar, paapse hond, rekel, schelm, schobbejak en schurk. Voor dat soort woorden werd je indertijd dus al voor het gerecht gesleept.
Lelijke verlepte teef 'Tijdens mijn onderzoek in Hollandse en Zeeuwse rechtsbronnen/ schreef Corien Glaudemans van het Haags Gemeentearchief, 'ben ik op veel vijftiende-eeuwse scheldwoorden gestuit.' Het populairst, aldus Glaudemans, was het scheldwoord hoer. 'Dat wordt ook met toevoegingen uitgeroepen, zoals: hoerenboef, hoerendief, vleeshoer, gij almachtige hoer, papenhoer, hoerenteef en hoerenzoon. Een Schiedammer riep kwaad uit: "Ik zal de oude hoer op de jonge nagelen".' Volgens Glaudemans was ribaut of robaut een scheldwoord dat van Den Haag tot in Frankrijk werd gebruikt. Het had diverse betekenissen, van 'deugniet', 'boosaardige kerel', ' b o e f ' en 'schurk' tot 'hoerenloper'. In Frankrijk werden ook vrouwen voor ribaut uitgemaakt. Daarnaast noemt Glaudemans nog: - boef en geboefte; - kwade dief; -gaper en ¿j apert (in de betekenis 'onnozele'); -gesnor (betekenis 'geboefte'); - schalk ('gewetenloze slechterik'); - stinkerd; - lelijke verlepte teef; en - trosser ('straatrover'). 'Ook de duivel,' schrijft zij, 'was in scheldpartijen vaak aanwezig: de duivel en zijn moeder tegen hebben; alle duivels tegen hebben; in duivelsnaam.
135
Godverdomme De bond [tegen het vloeken] looft een premie van 2500 gulden uit voor een scriptie over 'De ontwikkeling van de verdoemenisvloek'. In een oproep aan 'alle studenten aan universiteiten en hbo-instellingen' schrijft de bond: 'Over de geschiedenis van de meest beruchte vloek in ons taalgebied is relatief weinig bekend. Is het een zelfvervloeking, een verwensing of godslastering?' NRC Handebblad 10 september 1998
In verschillende opzichten is godverdomme een uniek woord. In de eerste plaats is er geen ander woord dat in zo veel uiteenlopende gedaanten voorkomt. Medio 1997 publiceerde de Leidse hoogleraar P.G.J. van Sterkenburg een studie over vloeken waarin de belangrijkste verbasteringen, plaatsvervangers, verzachtende en versterkende vormen van^odverdomme zijn opgenomen. Het zijn er honderden, van het ultrakorte $ (te vergelijken met k voor kanker) tot woorden als getsie, gadverballie, potvolblomme, potverdriedubbeltjes, snotjandosie en ga zo maar door. Wat godverdomme ook bijzonder maakt, is dat wij er nogal dubbel over zijn. Enerzijds ligt het menigeen in de mond bestorven, maar worden we gevraagd naar de taboewaarde van vloeken - zoals Van Sterkenburg deed - dan scoort godverdomme het hoogst. Op de voet gevolgd door kut en godver. In de toptien van vloeken met de hoogste taboewaarde komt godverdomme maar liefst zes keer voor, want ook nog in de vormen^odverdorrie, gvd, goddomme en verdomme. Er is nog iets anders dat godverdomme tot een bijzonder woord maakt: het wordt gebruikt als vloek, als krachtterm of tussenwerpsel om afschuw, afkeer, boosheid en dergelijke mee uit te drukken, maar eigenlijk is het een zelfverwensing. Oorspronkelijk zei men immers: 'God verdoem me.' Deze woorden maakten deel uit van een eedformule, namelijk: 'God verdoeme me, als ik lieg.' Vergelijkbare formuleringen waren: 'God verwurg me!', 'Bloed van Christus verderf me!' en het weinig subtiele 'God vermoord me!'.
Latijnse pamfletten Opmerkelijk genoeg is het nog niet zo lang algemeen bekend dat godverdomme van oorsprong een zelfverwensing is. Een en ander is het ge-
136
volg van een moraaltheologische discussie die aan het begin van de twintigste eeuw in Nederland en Vlaanderen is gevoerd, met als belangrijkste deelnemers monseigneur G.J. Waffelaert en professor O.E. Dignant in België, en pater J. Aertnys in Nederland. Daarnaast waren er nog zeker vijf andere deelnemers bij betrokken. Inzet was de vraag: is godverdomme (met al zijn varianten) nu godslasterlijk of niet? En zo nee, wat is het dan wél? Er stonden grote belangen op het spel, want als j e met godverdomme God verdoemde dan was dit een doodzonde, met alle gevolgen van dien. In Nederland verschenen minstens vijf pamfletten over dit onderwerp, die samen goed zijn voor bijna tweehonderd pagina's tekst. Ze zijn overigens in het Latijn geschreven, want het was niet de bedoeling dat de eenvoudige gelovige, met zijn kwetsbare ziel, er direct kennis van zou nemen. Door nauwgezet filologisch en theologisch onderzoek wisten Aertnys en de zijnen overtuigend aan te tonen datgodverdomme geen godslastering is, en dus geen doodzonde. Dit inzicht moest natuurlijk worden verspreid. Pater Aertnys schreef hierover: Als de biechteling zegt dat hij Godverdomme heeft gebruikt, dan zal de biechtvader hem vragen of hij weet wat deze uitdrukking betekent. Als de biechteling zegt dat hij daarmee God heeft gelasterd, of een verwensing aan Gods adres heeft gericht, dan zal de biechtvader hem ten stelligste onderrichten dat dit niet de juiste betekenis is, en hem de ware betekenis verklaren.
Niet godslasterlijk Het Belgische episcopaat pakte de zaak zeer voortvarend aan. In 1903 gaf het de volgende verklaring uit: Vele menschen meenen ten onrechte, dat zij door zeker Nederlandsch gezegde de verdoemenis wenschen aan God, terwijl de woorden 'G.v.d.' niets anders bevatten dan een verwensching. Die woorden beteekenen dus door hen zeiven geen godslastering, maar werden eertijds gebruikt als eed met verwensching; en daar deze verwensching meestal niet gemeend is, zal die spreekwijze bijna altijd van doodzonde vrij zijn, alhoewel zij onbetamelijk is en min of meer zondig volgens de omstandigheden.
137
In Nederland werd het debat voorzover bekend niet met een officiële verklaring afgesloten. Wel zette de geestelijkheid zich ook hier in om uit de wereld te helpen dat godverdomme godslasterlijk en dus een doodzonde was. Dit lukte zo goed dat De Katholieke Eng/dopaedie in 1935 kon melden dat dit misverstand, door de eensgezinde actie van de geestelijkheid, Vrij algemeen uitgeroeid' was. In protestantse werken vindt men, zeker tot aan het eind van de jaren vijftig, vergelijkbare verklaringen.
Mierenpuntj epuntj e Op de groenteafdeling in mijn supermarkt hoorde ik eens twee vrouwen met elkaar praten over de liefde. Terwijl ik de broccoli stond af te wegen, zei een van hen, een beetje boos: 'Maar hij is ook zo'n Pietje Precies, echt een mierenpuntjepuntje.' Het Groene Boekje telt negen samenstellingen met mieren-, van mierenegel tot mierervzuur, maar het was iedereen duidelijk wat hier werd bedoeld. Persoonlijk heb ik niks tegen het woord mierenneuker, ik zou het vrijwel gedachteloos in iedere omgeving gebruiken. Maar door het laatste woorddeel te vervangen door 'puntjepuntje' kreeg het opeens iets onsmakelijks. Bij mijn weten is het tamelijk uitzonderlijk dat iemand in een gesprek een deel van een samenstelling vervangt door puntjes. Ik bedoel: j e gebruikt zo'n woord of j e gebruikt het niet. Bij uitdrukkingen ligt dat weer anders. Al heel vaak heb ik mensen dingen horen zeggen ais: 'Ja zeg, ik sta hier niet voor de kat z'n je-weet-wel.' Zo'n uitdrukking dwingt j e als het ware om iets te zeggen datje, bij nader inzien, ongepast vindt. Veelvoorkomende oplossing: het taboewoord vervangen door iets onschuldigers. De Grote Van Dale geeft als mogelijkheden: 'voor de kat z'n kut, reet, rozijn, viool, linkeroog, staart'. Eigenlijk is het vervangen van woorddelen of letters door puntjes iets uit de schrijftaal In de woordenboeken begon men hiermee in de tweede helft van de negentiende eeuw. Eeuwenlang had men platte woorden helemaal niet opgenomen, alsof ze niet bestonden. Maar toentertijd raakte men steeds meer geïnteresseerd in de volkstaal, en bij de be-
138
schrijving daarvan kon men nauwelijks om grove en beeldende taal heen, want die ligt het volk nu eenmaal in de mond bestorven. De oplossing: reeksen puntjes.
Handneukertj e Het is curieus om te zien welke woorden indertijd wél, en welke geen puntjes kregen. Zo voorzag spreekwoordenverzamelaar P.J. Harrebomée (1809-1880) schijten en kakken wel van puntjes, maar stront en ¿jat niet. En dus nam hij zegswijzen op als: 'Men moet zich van geene j o n gens op het hoofd laten sch..., of men wordt daarna wel met stront gesmeten.' En: 'Zijne liefde brandt als de damp van eenen versch gek... koestront in eene blikken lamp.' In gesproken taal werkt de puntjestruc alleen bij algemeen bekende, samengestelde woorden die beginnen met een neutraal woord en die eindigen op een taboewoord. Je zegt niet 'hij is een ontzettende klootpuntjepuntje', want dan is het leed al geschied. Maar de truc is toepasbaar op alle samenstellingen die eindigen op -neuker en daarvan blijken er meer te zijn dan ik wist. Zo vermeldt de Grote Van Dale centen-, komma-, kont-, mieren-, op- en woordneuker. Plus pietjesneuker ('iemand die over kleinigheden valt'), spekneuker '(volkstaal) man met een voorliefde voor seks met forsgebouwde vrouwen', plus nog handneukertje en vestzakneukertje, beide als 'koosnaam voor een kleine vrouw'.
Primeur In oktober 2002 demonstreerde Philip Freriks bij Het Journaal nog een variant op de puntjestruc. De Nederlands-Marokkaanse rapper Raymzter was in die dagen vaak bij MTV te zien met het lied over 'kut-Marokkanen'. De NOS beschouwde dit terecht als nieuws, maar hoe dit te brengen? In de opening van Hetjournaal zei Freriks nog dat er een rapsong was gemaakt over de KA-uu-TEE-Marokkanen, maar in het eigenlijke item voegde hij hieraan toe: 'over de KA-uu-TEE-Marokkanen, als ik het zo mag uitspreken. Of hij dit zelf een beetje te omslachtig vond, of dat een en ander - in een poging een jonger publiek aan te spreken - zorgvuldig was ingestudeerd, weet ik niet, maar meteen hierna zei Freriks met een enigszins ondeugende blik in de camera: 'Over de kut-Marokkanen dus.' Naderhand is het altijd moeilijk om dergelijke mijlpalen in de taalgeschiedenis terug te vinden, dus ik leg het hier maar even vast: op 21
139
oktober 2002, omstreeks tien over acht, was op HetJournaal dat ijkpunt van correct Nederlands, te horen uit de mond van een nieuwslezer: KA-uu-TEE, samen met kutpuntjepuntje.
Hondenlul Bij het voetbal hoor je wel eens 'hij is een hondenlul' door het stadion galmen, dat vind ik niet kunnen. Het moet natuurlijk wel leuk blijven. Rotterdams Dagblad 18 maart 2003
In verschillende voetbalboeken staat dat Piet Romeijn, rechtsback van Feyenoord, de eerste was die een scheidsrechter uitschold voor hondenlul. Dat was op 7 december 1969, tijdens de wedstrijd Feyenoord-FC Twente. Romeijn zei achteraf dat hij onbenul had geroepen, maar hij kreeg een boete van 350 gulden. Onder supporters raakte hi ha hondenlul in de mode. Inmiddels zingt men, op de wijs van tararaboemdijee: 'Hij is een hondenlul.' Maar was Romeijn werkelijk de eerste? De Vlaamse woordenboekmaker Mare De Coster vond een citaat uit NRC Handelsblad van 6 oktober 1969 dat dit op losse schroeven zet. Twee maanden voordat Romeijn uit zijn slof schoot, schreef de NRC: 'Scheidsrechters dienen meer beschermd te worden. Het gaat te ver, zoals veel in Delft gebeurt, dat de arbiters de weinig academische gescandeerde kreet "scheidsrechter hondenlul" moeten aanhoren.' O f hondenlul via Delft de rest van de Nederlandse voetbalvelden heeft veroverd is niet bekend, wel is nu zeker dat Piet Romeijn deze 'weinig academische kreet' indertijd niet ter plekke heeft verzonnen. Het zal echter niet makkelijk zijn dit verhaal uit de wereld te helpen. N o g in maart 2004 schreef het Algemeen Dagblad, terugblikkend op het voetbaljaar 1969: De vocabulaire van de supporters wordt dit seizoen verrijkt met een nieuwe bijdrage: hondenlul. De bedenker is Feyenoord-speler Piet Romijn, die het scheldwoord gebruikt jegens scheids-
140
rechter Arie van Gemert in de uitwedstrijd tegen FC Twente. De arbiter neemt de kreet letterlijk over in zijn rapport en bewijst daar zijn collega's geen dienst mee. Bij vrijwel elke discutabele beslissing van een scheidsrechter in de wedstrijden na dat incident galmt het woord hondenlul over het veld.
141
a l l e e n g a a n d e o p ski via wasserette naar jeugdherberg
Alleengaande Het is dus ook niet mogelijk om onder de prijs van twee personen een alleengaande reis te boeken. Van een website.
Je zou denken dat alleenstaande altijd al is gebruikt voor 'ongetrouwd, iemand die er alleen voorstaat'. Maar dat is niet zo. In oude teksten lezen we slechts over alleenstaande huizen, bomen en meubels. Over dingen dus, niet over mensen. De alleenstaande mens is pas in 1950 voor het eerst in de Grote Van Dale opgetekend. Waarom alleenstaande er toen opeens een betekenis bij kreeg, is niet bekend. Misschien vond men vrijgezel en ongehuwde indertijd te stigmatiserend. Zeker is dat alleenstaande aanvankelijk vooral in overheidsstukken werd gebruikt. Zo publiceerde W.C. Blomberg in 1956 het rapport Woontoestand en woonwensen van 3.009 alleenstaande vrouwen in Amsterdam. En in 1962 kwam G. Kruse met zijn Onderzoeknaar enkele levensomstandighedenvan alleenstaande bejaarden boven/o jaar in de Noord-Jordaan. Zeker is ook dat alleenstaande op een gegeven moment door sommigen als stigmatiserend werd ervaren. Het klonk zo alleen. Zo eenzaam en verlaten. Bijna zielig gewoon. Het was, in een tijdsgewricht dat er steeds meer alleenstaanden kwamen, niet meer het goede woord. En dus bedacht men alleengaande.
Turken en Marokkanen Alleengaande is een eufemisme. Het is een doekje tegen het bloeden. Het is een woord dat zegt: ik ben wel alleen, maar ik heb het reuze naar mijn
142
zin, ook als ik het niet naar mijn zin heb. Reken maar! Ook alleengaande lijkt te zijn ontstaan in ambtelijke kringen. Ambtenaren zijn nu eenmaal goed in het verzinnen van doekjes tegen het bloeden, net als politici. Alleengaande is in 1984 voor het eerst gesignaleerd, in de titel van het rapport De positie van oudere werkloze'alleengaande Turken en Marokkanen. N a de alleengaande Turken en Marokkanen kwamen de alleengaande autochtonen. Zij gingen zonder partner met vakantie, en ook dat werd onderzocht. Lees bijvoorbeeld Alleen op vakantie: een onderzoek naar de problematiek van de alleengaande vakantieganger uit 1989.
Single Onder Nederlandse uitgevers geldt de regel: als de groep groot genoeg is, krijgt zij haar eigen tijdschrift. De groep alleengaanden wordt almaar groter, en dus verscheen in 1991 Single, een glimmend, kleurrijk blad dat de alleengaanden een hart onder de riem wilde steken, in 1995 gevolgd door Uniek: het tijdschrift voor de alleengaande. In 1998 kwam daar nog de De single-krant: krant voor alleengaand Nederland (ondertitel 'maandelijks periodiek voor de actieve single') bij. Alleengaande is inmiddels zo vaak voor 'alleenstaande' gebruikt, dat het in 1999 is opgenomen in de Grote Van Dale. Samen met single, dat zonder twijfel is ontstaan omdat sommigen alleengaande te stigmatiserend of te tuttig vonden. Vrijgezel wordt ook nog volop gebruikt, maar dat heeft een iets andere lading gekregen. De vrijgezel is een jonge hond. Hij of zij is maar tijdelijk actieve single. De vrijgezel is op weg naar partner, huwelijk, LAT of anderszins. Om uiteindelijk toch als alleengaande over te blijven, want zo gaan die dingen.
Ski Ski, uitspraak: sji ('sneeuwschaats'), lange, smalle, gebogen houten lat met een inrichting in het midden om haar aan de schoen te bevestigen. WinklerPrira encyclopedie (1953), deel 16, p. 674
143
In de nieuwste etymologische woordenboeken staat achter een woord vaak een jaartal. In dat jaar is het woord voor het eerst op schrift aangetroffen. Het nazoeken van zo'n jaartal is een dievenklus, want men is hiervoor hoofdzakelijk aangewezen op het doorbladeren van oude woordenboeken en daar zijn er honderden van. In het etymologisch woordenboek van Van Dale staat achter het woord ski dat dit uit het eerste kwart van de twintigste eeuw dateert. De redactie schrijft dit omdat zij het woord in 1 9 1 2 voor het eerst heeft gevonden, en wel in Kramers' AIgemeen verklarend woordenboek. Daar staat: 'ski, sneeuwschoen, een soort schaats voor de sneeuw, in Noordelijke landen en in berglanden (Zwitserland) gebruikelijk' - een belabberde definitie, maar dit ter zijde. Dit alles wil natuurlijk niet zeggen dat de ski pas aan het begin van de twintigste eeuw is uitgevonden. In het skimuseum in Stockholm wordt een ski van dennenhout bewaard die in een moeras in Noord-Zweden is gevonden en die vermoedelijk 4500 jaar oud is. En in een grot op het Noorse eiland Rodoy is op een 2500 jaar oude rotstekening een mannetje te zien op twee lange latten met omhoogstaande punten aan de voor- en achterzijde. Hij heeft de oren van een konijn en houdt een L-vormig voorwerp in zijn hand, waarschijnlijk de eerste skistok. De ski is dus al eeuwenoud, maar dat zegt niets over het debuut van dit woord in het Nederlands. Het is voor etymologen nogal frustrerend om bij dateringen zo zwaar op oude woordenboeken te moeten leunen, want die nemen een woord pas op als het min of meer is ingeburgerd. Daarom hecht men wat dit betreft meer waarde aan andere oude teksten. Die kunnen echter verraderlijk zijn.
Scheiter Dat geldt ook voor ski, een Noors woord, dat oorspronkelijk 'afgespleten stuk hout' betekende. In skigidsen waarin aandacht aan de geschiedenis van het skiën wordt besteed - altijd superkort - staan soms plaatjes van jagende Laplanders op ski's. Wie vervolgens in boeken over de geschiedenis van Lapland gaat zoeken hoe die latten werden genoemd, heeft al snel beet. Een befaamde geschiedenis van Lapland werd in 1674 geschreven door Johann Scheffer (1621-1679), een van oorsprong Duitse geleerde die opklom tot hoogleraar en bibliothecaris in het Zweedse Uppsala. In 1682 verscheen in Amsterdam de Nederlandse vertaling van zijn boek
144
onder de titel Waarachtige en aen-merkens-w aardige historie van Lapland. Scheffer besteedt een apart hoofdstuk aan de Laplanders en de jacht. Hij schrijft dat ze daarbij gebruikmaken van een soort van houte Schoenen oft Schaatsen, met welke sy seer ras over de sneeuwbergen en in 't midden der valeyen agter de wilde dieren konnen loopen. Dese Schoenen bestaan uit twee stukken houts, oft twee gladde plankjes, die geweldig wel tot de Jagt dienen, wanneer men over seer hooge sneeuw-bergen moet gaan. De Noordse volkeren hieten die in haar taaie gemeenlijk Skider, en door verkorting Skiër, dat wel over een komt met het Hoogduydse [sic] woord Scheiter, waar mede sy gekloven stukken houts beduyden.
Leiden Ruim zes bladzijden lang weidt Scheffer uit over deze 'houte schoenen' of'Laplandse schaatsen'. Hij haalt alle eerdere boeken aan waarin ze worden beschreven - reisbeschrij vingen van onder anderen de Zweedse bisschop Olaus Magnus en de Zuid-Nederlandse sterrenkundige Gemma Frisius. Hij schrijft dat ze gemiddeld zeven voet lang zijn, een voet langer dan de man, 'of vrouw' die erop staat. De ene 'houten schaats' is langer dan de ander en ze zijn met pek of hars besmeerd. Scheffer beschrijft hoe j e er op moet staan, hij beschrijft de stokken die worden gebruikt om 'voort te stooten' en de bandjes die aan de voeten worden bevestigd. Hij vertelt bovendien dat de jagers 'niet beschroomt en langzaam, maar met een ongelooflijke snelligheid, zonder eens te struikelen of neder te vallen' naar beneden zoeven. Scheffer weet zelfs de details te vermelden van een paar 'houten schaatsen' die 'in Leiden in Holland' aanwezig zijn. Omdat ze even lang zijn, komt hij tot de conclusie dat dit geen paar geweest kan zijn. Zoals gezegd gebruikt Scheffer het woord skiër. Mag j e hier nu uit concluderen dat het etymologisch woordenboek van Van Dale zich vergist en dat ski niet aan het begin van de twintigste eeuw maar in 1682 moet worden gedateerd? Nee, want het gaat hier om wat taalkundigen geïsoleerd gebruik noemen. Scheffer gebruikt skiër als een exotisme, namelijk om iets aan te duiden waarvoor het Nederlands geen woord kent. Bovendien gebruikt hij een andere vorm dan de huidige. Na hem is het
145
woord heel lang niet meer aangetroffen. In een reisverslag uit 1685 spreekt men over 'seldsame sneeu w-schoenen' en in een studie uit 1 7 1 4 over 'zekere soort van houte schaetsen'. Iets vergelijkbaars doet zich voor in het Engels. Daar is het woord ski in 1755 voor het eerst gevonden en daarna pas weer in 1885.
Sneeuwschoenen Dan was het Nederlands toch sneller. In het tuttige tijdschrift Elk wat wils komt in 1874 een verhaal voor over de hoogvlakte van Noorwegen. Daar is het zomers goed jagen op patrijzen, zo blijkt, en in de winter eigenlijk ook, maar dan 'gebruikt de jager zijne sneeuwschoenen ski genaamd'. Deze ski zijn plankjes van zes tot acht voet lang, en drie Rijnlandsche duim breed, van dennen of, wat nog beter is, uit esschenhout gemaakt, die naar voren toe iets breeder worden en in een omgebogen punt eindigen. Het woord ski valt in hetzelfde artikel nog diverse malen, samen met onder andere skiloopen en skiwedrennen. Voorlopig mag men dit als het Nederlandse debuut van het woord ski beschouwen. Maar het was wei een aarzelend debuut. Want in de Nederlandse bewerking uit 1902 van het verslag van de barre skitocht die de Noorse avonturier Fridtjof Nansen in 1888 door Groenland had gemaakt, kreeg het woord skiloopers nog als voetnoot: 'Een ski is een sneeuwschoen.' Nansen zorgde er echter als geen ander voor dat skiën internationaal als sport doorbrak. De grote aanval op de sneeuwhellingen kon beginnen en het woord ski liftte vanzelf mee.
Wasserette Een gat in de markt bleek het te zijn, de wasserette van de Turkse Senol Kuzu (44). Sinds februari is hij nu open en het gaat 'heerlijk'. Het Parool 24 juli 2004
146
Op 7 december 1972 zond de Nederlandse televisie een aflevering uit van de Amerikaanse misdaadserie Columbo. O m precies 21.25
uur
sprak
inspecteur Columbo daarin de woorden: 'The only thing next door is a laundromat.' 1972 was een bewogen jaar - Nixon naar China, Israëlische atleten in München vermoord, begin van Watergate - dus Columbo's woorden zouden zeker voor de geschiedenis verloren zijn gegaan, ware het niet dat enkele woordenboekmakers in het noorden van Nederland bijzonder geïnteresseerd waren in het gebruik van het woord wasserette. 'The only thing next door is a laundromat' werd namelijk ondertiteld als 'Hiernaast is 'n wasserette'. Een en ander werd genoteerd en opgeborgen in een dossier bij Wolters-Noordhoff in Groningen, uitgever van het Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal, beter bekend als Koenen. Een paar jaar eerder had Wolters ervaren d a t j e met merknamen in een woordenboek voorzichtig moet zijn. In 1966, in de 26ste druk van Koenen, had dr. J.B. Drewes wasserette gedefinieerd als: 'bedrijf, waar de huisvrouwen met behulp van zich aldaar bevindende wasmachines tegen betaling hun was [...] kunnen doen'.
Launderettes Toen dit Bert Twaalfhoven onder ogen kwam, nam deze meteen een advocaat in de arm. Want het was Twaalfhoven die de zelfbedieningswasserijen in Nederland introduceerde en samen met een vriend bedacht hij ook het woord wasserette. In het begin van de jaren vijftig van de twintigste eeuw studeerde Twaalfhoven aan de Harvard Business School. Om zijn studiebeurs aan te vullen beheerde hij een paar wasmachines. Hij maakte kennis met de Launderettes - zelfbedienings wasserij en van wasmachinefabrikant Bendix. In Europa waren er toen alleen launderettes in Engeland en in Kopenhagen. In j u n i 1959 opende Twaalfhoven samen met zijn vriend Jos Faverary in de Jan Evertsenstraat nr. 13 in Amsterdam de eerste Nederlandse zelfbedieningswasserij. Honderden namen waren de revue gepasseerd, zoals waswinkel en wasshop, maar uiteindelijk kozen zij voor wasserette, naar het voorbeeld van het Engelse launderette. Twaalfhoven deponeerde de naam bij het Bureau voor de Industriële Eigendom en ging aan de slag.
147
Bleekmiddel In het begin was de belangstelling onder de Amsterdamse huisvrouwen klein. Maar Twaalfhoven, toen dertig jaar oud, was vindingrijk. Hij verstrekte bioscoopbonnen en maakte de zoveelste was gratis. Al snel stroomde het publiek toe. Omdat de wasmachines reukloos bleekpoeder gebruikten, rook het in de wasserette niet naar chloor, zoals in gewone wasserijen. De Amsterdamse huisvrouwen konden niet geloven dat hun was dan toch schoon werd. O m die achterdocht weg te nemen zette Twaalfhoven een paar open flessen bleekmiddel in de winkel. De wasserette in de Jan Evertsenstraat trok algauw de aandacht van de pers. Het Algemeen Handebblad schreef een groot artikel over deze nieuwigheid uit Amerika. Twaalfhoven plaatste daarop een advertentie waarin hij uiteenzette hoe j e een wasserette kon beginnen. De reacties stroomden binnen en in een paar maanden tijd verkocht Twaalfhoven veertig 'wasserettes'. Alleen bedrijven die door de N.v. Wasserette waren ingericht met machines van Bendix, mochten officieel de naam wasserette voeren. Twaalfhoven was dus niet blij toen Adèle Bloemendaal een liedje uitbracht over 'Yvette in de wasserette', omdat hierin zijn met veel geld en moeite opgebouwde merknaam als soortnaam werd gebruikt. Hij dreigde met een proces, maar zette niet door, vanwege de kosten. Wolters-Noordho f f kreeg wel een dagvaarding. Die werd op 12 december 1967 bezorgd. Twaalfhoven eiste dat de zóste druk van Koenen binnen 24 uur uit de handel zou worden genomen. Het woord wasserette moest worden geschrapt of er moest bij komen te staan dat het om een beschermde merknaam ging. Bovendien moest Wolters-Noordhoff de kwestie rechtzetten in een advertentie in drie landelijke dagbladen. Twaalfhoven eiste honderdduizend gulden voor iedere dag dat de uitgeverij in gebreke bleef.
Autolak D.W.F. Verkade schreef later in het tijdschrift Ars Aequi dat N.V. Wasserette een kort geding waarschijnlijk zou hebben verloren. Wolters durfde het echter niet zo ver te laten komen en trof een schikking. In een advertentie beeldde de uitgeverij de gewraakte definitie af, met daaronder de tekst: 'Wij verklaren hiermede, dat uit de bovenstaande vermelding niet mag worden geconcludeerd, dat op deze naam en dit merk geen eigendomsrechten bestaan. De rechten behoren uitsluitend toe aan de N.v. Wasserette te Amsterdam.'
148
In de tweede oplage van de 26ste druk werd wasserette geschrapt - een stap die door juristen werd betreurd. In de 27ste druk dook het woord weer op, nu met de aanduiding 'merknaam'. In werkelijkheid was wasserette toen allang ingeburgerd als soortnaam. Aan het eind van de jaren zestig telde Nederland ruim 1200 wasserettes. Zo'n 160 daarvan waren ingericht door de N.V. Wasserette (plus nog eens tweehonderd in België, Duitsland en Zwitserland), maar ook concurrenten voerden onbekommerd de naam wasserette. In 1969 trok Twaalfhoven zich terug uit de wasserettebranche, mede omdat de markt volgens hem was verzadigd. Hij verkocht ook de honderdvijftig autowasserettes die hij had opgericht. Een groot succes waren die niet geweest. De lak van Franse en Italiaanse auto's bleek niet bestand tegen de hogedrukspuiten die hij gebruikte. Twaalfhoven stapte er maar net op tijd uit, want in de jaren daarna ging de ene na de andere wasserette over de kop, door de hoge BTW, de milieuheffingen maar vooral doordat steeds meer mensen een wasmachine kochten.
De jeugdherberg wordt allang niet meer bevolkt door alleen jongeren van rond de 16jaar die eindelijk van hun ouders zelfstandig door Nederland mogen trekken. Algemeen Dagblad 7 januari 2003
Begin januari 2003 deed de Nederlandse Jeugdherberg Centrale (NJC} het woord jeugdherberg in de ban. De Njc vond het te kneuterig en verving het door Stayokay. Jeugdherberg had iets van grote slaapzalen, gedeeld sanitair en corvee, verklaarde de directeur van de jeugdherbergcentrale, terwijl de Stayokay een coole bedoening is, die internationale backpackers online willen boeken. Taalhistorisch gezien is het nogal ironisch dat jeugdherberg te tuttig wordt bevonden, want aanvankelijk vond men het juist te wild. De eerste Nederlandse jeugdherberg werd in 1929 geopend. Woord en zaak waren geleend uit het Duits, waar in twee decennia ruim tweeduizend Jugendherbergen uit de grond waren gestampt. 149
Velen onzer leden/ schreef het tijdschrift Onze Taal in 1934, 'hebben bezwaar tegen [het woord jeugdherberg] dat wij te kwader ure van onze Oostelijke naburen hebben overgenomen. Er hangt over dit woord een zekere geur van borrels en tabak en het zou te wenschen zijn, dat wij er in zouden slagen het te vervangen door een kinderlijker woord. Wie van onze leden doet ons een woord aan de hand, dat het begrip beter uitdrukt? Kampeerhuis misschien, of trekkershuis?' Al drie jaar eerder, in 1 9 3 1 , had de Christelijke encyclopaedie voor het Nederlandsche volk uitvoerig over het fenomeen jeugdherberg geschreven, en daarbij waren ook de gevoeligheden rond dit woord ter sprake gekomen. 'Men neemt aan/ concludeerde deze encyclopedie, 'dat aan den naam niemand aanstoot zal nemen. Herberg is niet bedoeld in den zin van "kroeg" (rooken en alcohol zijn streng verboden en geweerd).'
Ongecontroleerd De bezwaren bleven natuurlijk niet tot het woord beperkt. De opkomst van de jeugdherbergen in Nederland was eindjaren twintig, beginjaren dertig een hot item. In kranten en tijdschriften werd er heftig over gedebatteerd, er verschenen pamfletten pro en contra de jeugdherbergen en vrijwel alle algemene en pedagogische naslagwerken uit die periode schonken er uitvoerig aandacht aan. Voorstanders schreven onder meer: Een jeugdherberg is een veilig onderdak voor alle jongeren (ongeacht richting, geloof en geslacht); het is een uitkomst voor de scholen, een steun voor de opvoeding, een bron van schoonheid, een leermeesteres in de hygiëne, een bolwerk tegen ziekte en degeneratie, een centrum voor de jeugdbeweging, een gids tot de natuur. Vooral priesters en dominees zagen allerlei bezwaren, zowel pedagogische als morele. Men wees op het gevaar dat de herbergouders wel eens socialisten konden zijn, met alle risico's van dien. En dan waren er nog 'de zwoele atmosfeer in de gemeenschappelijke slaapzalen', 'het vrij spel der ongeorganiseerde en ongecontroleerde jeugd', 'het gevaar van geestelijke achteruitgang door het verwaarlozen van bijbellezen en gebed', 'het onmoeten van zoveelen die van volstrekt andere geestesrichting zijn' plus 'het gevaar dat beide geslachten met elkaar op reis gaan'!
150
Wilde jeugdherbergen Maar ook toen liet de jeugd zich niet makkelijk beteugelen. Al in 1934 telde Nederland 67 jeugdherbergen - twee keer zoveel als tegenwoordig. Omstreeks 1950 waren de jeugdherbergen zo populair - met name voor 'weekeinde-bezoek', aldus de Winkler Prins - dat er allerlei V i l d e jeugdherbergen 7 ontstonden, zoals ze toen werden genoemd. Particulieren en boeren spijkerden een bord jeugdherberg op stal of schuur, waar je dan voor een paar dubbeltjes kon slapen. De Katholieke eng/clopaedie voor opvoeding en onderwijs uit 1952 vond dit zo'n gevaarlijke ontwikkeling dat ze ervoor pleitte het woord jeugdherberg 'ter morele bescherming van de jeugd door een wet tegen alle misbruiken te laten beschermen'. Hadden ze dat toen maar gedaan, dan zaten we nu niet met Stayokay.
151
17 ' a l l e s k i t s ' e n n e g e n a n d e r e uitdrukkingen
Jongens van Jan de Witt Het is me met de paplepel ingegoten: in tijden van tegenspoed moetje flink zijn. Tanden op elkaar, kin omhoog, we zijn toch jongens van Jan de Witt en na regen komt zonneschijn. Of, zoals mijn goede tante Jopie altijd zei: 'Niesjeike, niesjeure.' Bernadette Neelissen in Rotterdams Dagblad, zo september 2002
De herkomst van de uitdrukking jongens van Jan de Witt lijkt, zo op het eerste gezicht, klaar als een klontje. Johan de Witt (1625-1672) was de onkreukbare raadpensionaris van Holland. Hij versterkte de Hollandse vloot zodanig dat die de verenigde vloten van Frankrijk en Engeland kon verslaan. Vooral zijn gruwelijke dood is bekend gebleven. Samen met zijn broer Cornelis werd hij op 20 augustus 1672 in Den Haag door het volk gelyncht. Minder bekend is dat het plebs daarbij werd aangevuurd door enkele notabelen, waaronder admiraal Tromp en een paar hervormde predikanten, en dat de stedelijke schutterij met de armen over elkaar toekeek. De uitdrukking is in 1852 voor het eerst aangetroffen, in het tijdschrift De Navorscher. Een marineofficier vroeg daar naar de herkomst en de juiste betekenis van deze zegswijze. Er bleek ook een liedje te zijn dat Hulde aanjongens van de Wit heet. In vier coupletten worden de goede eigenschappen bezongen die iemand tot een jongen van de Wit' maken. De vier overige coupletten sommen allerlei nare eigenschappen op. Zo luidt het vierde couplet: Maar die zich 't hoofd met reuk bewatert, En met verwijfden opschik prijkt,
152
Een paauw gelijk van glorie snatert, Of als hansworst in 't ronde strijkt, Die stroozak, zonder merg of pit, Dat is geen jongen van de Wit. De marineofficier kreeg verschillende antwoorden. Eén inzender meende dat de herkomst moest worden gezocht bij het oorlogsschip 'Joan de Witt', waarvan de bemanning, onder het gezag van commandeur Wolterbeek, omstreeks 1800 bij Texel had uitgeblonken door goed gedrag, vlugheid en geoefendheid. Een ander legde, zonder enige onderbouwing, een verband met de Amsterdamse schilder Jacob de Wit (1695-1754J. Veel logischer was echter de verklaring dat de uitdrukking moest worden uitgelegd als 'ferme, flinke jongens, als een matroos tijdens het bestuur van raadpensionaris Johan de Witt'. Deze uitleg was dan ook decennialang in onze spreekwoordenboeken te vinden.
Grimmelshausen In 1902 werd dit alles op z'n kop gezet door R.A. Kollewijn, indertijd directeur van een hbs in Amsterdam en de grootste voorvechter van spellingvereenvoudiging (de spelling-Kollewijn). In het tijdschrift Taal en letteren merkte Kollewijn als eerste op hoe vreemd het was dat de uitdrukking pas halverwege de negentiende eeuw was gevonden, terwijl De Witt ruim anderhalve eeuw eerder leefde. Voor de zekerheid schreef hij een aantal deskundigen aan, maar nee, ook zij waren de uitdrukking nooit in teksten uit de zeventiende of achttiende eeuw tegengekomen. Er was nog iets anders dat Kollewijn deed twijfelen. Volgens de schrijver C. Bus ken Huet, die de kwestie in 1882 zijdelings ter sprake bracht, bewees de uitdrukking jongens van Jan de Witt dat de raadpensionaris als geen ander bij het volk populair was gebleven. Maar Johan de Witt was helemaal niet geliefd. Sterker nog: hij werd door het volk gehaat en gelyncht. Dat matrozen zich liever jongens vanjan de Witt noemden dan jongens van onomstreden volkshelden als Tromp of De Ruyter was dan ook wel erg onwaarschijnlijk. In de beroemde avonturenroman Der Abentheuerliche Simplicissimus van Hans Grimmelshausen uit 1669 las Kollewijn iets wat hem op een ander idee bracht. Er staat daar ergens:
153
Zo bracht ik mijn buit en gevangenen de volgende morgen met succes naar Soest, en legde met deze strooptocht meer eer en roem in dan ooit tevoren; iedereen zei: 'Dies gibt wieder einen jungen Johann de Werd!' [zoiets als 'Daar hebben we weer een jonge Johann de Werd!'] Wat mij een enorme opsteker gaf. N o g op twee andere plaatsen in Grimmelshausen wordt eenjonge Johann de Werd spreekwoordelijk gebruikt.
Als een beest Wie was die Johann de Werd, met wie men een stoutmoedig krijgsman vergeleek? Johann van Werth - zoals we nu schrijven - werd omstreeks 1600 in Duitsland geboren in een boerengezin. Van eenvoudig huursoldaat wist hij op te klimmen tot veldmaarschalk. Hij was een van de opmerkelijkste ruitergeneraals in de Dertigjarige Oorlog en kreeg uiteindelijk de titel van rijksgraaf Vooral in Frankrijk ging hij als een beest te keer. Zijn ruiterij maakte grote streken van Noord-Frankrijk onveilig en in 1636 deed hij een vergeefse poging Parijs te veroveren. Frankrijk sidderde voor de Duitse krijgsheer. Om stoute kinderen in het gareel te brengen, zong men van 'Jean de Wet' 'die de koning van Frankrijk in tranen bracht' en 'Ie cardinal' (Richelieu) deed beven. En in Vlaanderen zei men tegen ondeugende kinderen: 'Braaf zijn want Jan de Weert is daar.' De veldheer komt ook nog voor in twee Franse spreekwoorden, nu als 'Jean de Vert'. Het gaat om je mensoucie comme dejean de Vert en eest du bon temps dejean de Vert. Beide betekenen zoveel als 'dat is verleden tijd; daar lig ik totaal niet wakker van; het kan me geen lor schelen'.
Duitse krijgsheer Een en ander bracht Kollewijn tot de volgende theorie: de Duitse krijgsheer - in sommige streken een boeman - zal bij de katholieken in het zuidoosten van Nederland juist hoog in aanzien hebben gestaan. Dat de uitdrukking eenjongeJohann de Werd of jongens vanjohann de Werd niet in Nederlandse teksten uit de zeventiende of achttiende eeuw is gevonden, komt volgens hem omdat die voor het grootste deel door protestantse schrijvers uit de westelijke provincies zijn geschreven. Zij kenden die uitdrukking simpelweg niet. Op een gegeven moment wist men echter niet meer wie Johann de Werd was. Daarom werd zijn naam
154
vervangen door - zo men wil: verbasterd tot - 'J an de Witt' o f ' D e Wit', zoals j e vaak leest (ook nu nog). Waarschijnlijk is dit aan het begin van de negentiende eeuw gebeurd. Dat men nog lang 'De Werd' heeft gezegd zonder precies te weten wie er werd bedoeld, is niet zo vreemd, want hoeveel mensen weten precies op wie praten als Brugman teruggaat? Inmiddels is Kollewijns theorie algemeen geaccepteerd:jongens vanjan de Witt waren dus oorspronkelijkjongens vanjohann van Werth.
Een claim bij de bank lijkt mijl op zeven, maar uitgerekend afgelopen woensdag heeft het Luxemburgse Hof van Beroep
KB-LUX
veroordeeld tot schadevergoeding aan vijf Belgische ex-rekeninghouders van telkens 25.000 euro. Het Parool 10 april 2003
Soms is het helemaal niet leuk om de juiste verklaring van een woord of uitdrukking te kennen. Je kent nog een andere verklaring, en die is veel leuker. Neem mijl op zeven. In talloze publicaties staat dat die uitdrukking teruggaat op de plaatsen Meijel en Sevenum in Limburg. Tussen die dorpen, die relatief dicht bij elkaar liggen, liep vroeger een weg die zo slingerde en kronkelde dat het veel tijd kostte om van de ene plaats naar de andere te komen. Van Meijel en Sevenum werd daardoor op een gegeven moment spreekwoordelijk gebruikt voor 'een lange omweg maken'. Later werd de uitdrukking verbasterd tot een mijl op zeven(en). Het is een leuke en onderhoudende verklaring, maar zij klopt niet. De eerste die dit onomstotelijk aantoonde was F.A. Stoett, de grote spreekwoordendes kundige. 'Ik geloof geen snars van deze gezochte verklaring,' schreef hij in 1896 in het tijdschrift Noord en Zuid. 'Al meermalen heb ik er op gewezen,' vervolgde hij, 'dat men bij de verklaring van spreekwijzen historisch moet te werk gaan, en de oudste gedaante moet trachten te vinden, om vandaaruit de verschillende veranderingen na te gaan, die zij heeft ondergaan.'
155
Stoett had een vroeg voorkomen van de uitdrukking gevonden, en wel in de Nederlandsche Historiën van P.C. Hooft uit 1642. Daar stond 'gewoon 'de mijl op zeeven'. Stel dat het oorspronkelijk van Meijel en Sevenum was, zo redeneerde Stoett, dan was dit kennelijk halverwege de zeventiende eeuw al helemaal niet meer bekend, in ieder geval niet bij Hooft. Het zou logisch zijn als de intacte vorm dan te vinden was in de literatuur of in de spreekwoordenboeken van omstreeks 1550. Stoett kende de Nederlandse literatuur - met name de volksliteratuur op zijn duimpje en maakte overal aantekeningen van. Maar in oude teksten was hij nooit een spreekwoord met Meijel of Sevenum tegengekomen. 'Dat verwondert me niks,' schamperde hij, 'daar een weg door de Peel, aangenomen dat hij bestond, tusschen twee onaanzienlijke dorpen in Limburg toch zeker in dien tijd niet zulk eene vermaardheid zal hebben gekregen, dat hij spreekwoordelijk werd.' Dus: exit Meijel en Sevenum. Maar hoe moet de uitdrukking dan wél worden verklaard? Een mijl op zeven was helemaal geen verbastering, betoogde Stoett, hoogstens een verkorting. De uitdrukking moet worden begrepen als een mijl niet op vier maar op zeven 'vierde delen' nemen, dus de weg die men te gaan heeft met drie Vierendelen' (driekwart) op elke mijl verlengen door om te lopen.
Kronkelpad Dat Stoett gelijk had, blijkt uit vergelijkbare uitdrukkingen als de weg op vijf vierels nemen (dus één vierendeel te lang) en het Duitse aufeine Meile sieben viertelge\ien. In Zuid-Nederland zei men van oudsher een weg op zeven gaan of den weg op zeven doen, dus helemaal niks met mijl of Meijel. Tja, daar z i t j e dan. De verklaring van het kronkelpad tussen Meijel en Sevenum is veel leuker, zo'n weg tussen twee onaanzienlijke dorpjes die zich een plaatsje heeft weten te verwerven in het Nederlands, net als de wegen naar Kralingen en Rome. Maar helaas, het gaat om 'vierde delen' van een mijl en dan, via een omweg, nog drie erbij. Dat mag dan de juiste verklaring zijn, ze is saai en veel moeilijker te onthouden.
156
Een wolk van een x Willem-Alexander kan zijn ogen niet van zijn dochter afhouden. Hij noemt haar een 'wereldwonder'. Kerngezond. In acht uur tijd is zij ter wereld gekomen. 'Een wolk van een baby,' zegt hij nog eens. 'Echt prachtig.' Trouw 8 december 2003
Sinds wanneer kennen we de uitdrukking een wolk van een baby? Al heel lang. Dat wil zeggen, de uitdrukking eenwoWvan eenx is al heel oud, maar die baby is er pas veel later bijgekomen, simpelweg omdat wij het Engelse leenwoord baby pas in de tweede helft van de negentiende eeuw uit het Engels hebben overgenomen. O m precies te zijn is baby in 1875 voor het eerst opgetekend, in een artikel in het literaire tijdschrift De Gids, in de zin: 'De teedere rose vingertjes van de baby dwalen rond over den boezem der trouwe moeder, en tasten dan naar het eigen gezichtje, als om, als 't ware, het verschil tusschen beide te ontdekken.' Zoals gezegd beschikt de wolk in deze context over veel oudere papieren. Johannes Smetius had het in 1660 over 'een mensch als een wolk', J. van Paffenrode schreef in 1661 over 'een man als een wollik', Justus van Effen berichtte in 1732 over 'een jongen as een wolk' en twee jaar later schreef deze gevreesde satiricus de volgende volzin: 't Is waar Klaas is een kaerel als een wolk, hy is breed van borst en schouders; hy heeft een kop, daar men paaien mee in de aard zou heien. Uit dit citaat wordt meteen duidelijk wat men met een wolk van een jongen, man, kerel of mens bedoelde: een stevig gebouwd iemand met een blakende gezondheid, dan wel een gezonde, dikke of mollige persoon. Eigenlijk bedoelde men 'een jongen die zoo bol is als een regenwolk', aldus F.A. Stoett in zijn beroemde spreekwoordenboek.
Neerbuigend Maar er waren meer betekenissen. Volgens het WNT kon een wolk van eenx ook een 'puik, voortreffelijk iemand; persoon zooals men dien zich wenschen kan' betekenen. Als voorbeeld haalt het woordenboek een
157
klucht uit 1646 aan, getiteld de Beroyde Student. Daarin staat: 'Dat's een meyt als een wolck! sy weet op een mensch sijn woorden te letten/ En j e kunt er ook nog uitzien als een wolk en dat betekent dan dat j e er fris en gezond uitziet. In die betekenis is de uitdrukking onder meer aangetroffen in Klaasje Zevenster (1866) van Jacob van Lennep: "'Welkom, Klaasje! wèlkom kind!" zei Eylar, haar hartelijk op de beide wangen kussende: "je ziet er uit als een wolk."' Tegenwoordig wordt de uitdrukking alleen nog gebruikt voor pasgeboren kinderen: een wolk van een dochter, zoon, baby of kind. Je zou een peuter al geen wolk meer noemen (klinkt te kinderachtig, te neerbuigend), laat staan een volwassene. Naar het zich laat aanzien is de uitdrukking het langst op volwassenen toegepast in de dialecten en dan met name in de Vlaamse dialecten. Zo noemde men 'een gezonde, fleurige vrouw' aan het begin van de twintigste eeuw in Antwerpen eenvremmesgelijk n wolk, en een Gents woordenboek uit 1954 vermeldt een vrèwmensch gelijk een wolke met als betekenis 'een groot, schoon, gezond vrouwspersoon'. Je kon het trouwens ook van dieren zeggen, bijvoorbeeld een wolk van een koe, maar dat was ongebruikelijker. Van kinderen werd - tot slot - ook nog gezegd dat ze een wolk van gezondheid waren. Een vroeg voorbeeld vinden we bij Potgieter. Die schreef in 1841, over een grootmoeder: 'Hoe zij verjongt, als eene wolk van gezondheid om hare knieën dartelt.'
Winkel van Sinkel Ik kocht het in Oosterhout NB in een winkelcentrum, je weet wel in zo'n winkel van Sinkel. Uit een discussiegroep op internet.
In oktober 2001 sprak Martin 't Hart, voormalig docent Nederlands in Maleisië, in het tijdschrift Onze Taal het vermoeden uit dat Sinkel in de verbinding winkel van Sinkel teruggaat 'op het begrip singkè (ook wel gespeld sin^keh), waarmee in Nederlands-Indië een pas gearriveerde Chinese immigrant werd aangeduid'. Die Chinezen probeerden vaak hun bestaan op te bouwen als kleine handelaar, aldus 't Hart, en wie in Zuid-
158
oost-Azië wel eens zo'n Chinees winkeltje heeft gezien, 'weet dat niets de essentie van de uitdrukking winkel van Sinkel beter raakt'. Komt winkel van Sinkel dus uit Nederlands-Indië of uiteindelij k van het Chinese xin 'nieuwe gast'? Welnee, de winkel van Sinkel is precies wat hij zegt te zijn: de winkel van Sinkel. Dat Sinkel met een hoofdletter wordt geschreven is al een aanwijzing dat het hier om een eigennaam gaat.
Nieuwendijk De eerste winkel van Sinkel werd in 1822 door Michael Anton Sinkel geopend aan de Nieuwendijk 175-177 in Amsterdam. Sinkel, die kramer was geweest, introduceerde een nieuwe winkelformule. De koopwaar lag uitgestald in kasten met spiegelruiten, waardoor de klanten de handelswaar van buiten af konden zien. Alle artikelen hadden een vaste prijs, het was dus niet mogelijk om af te dingen. De winkel was zo groot dat er vijftig mensen tegelijk geholpen konden worden, voor die dagen een enorm aantal. In 1824 opende Sinkel een filiaal op de Oudegracht in Utrecht, later volgden vestigingen in Leiden, Leeuwarden en Rotterdam. De winkels stonden bekend om hun enorme assortiment. Men kon er onder meer kleding, behang, gordijnen, reisartikelen en meubels kopen. Kinderen bespotten dit ongebruikelijk grote aanbod in een liedje, waarvan de oudste overgeleverde versie luidt: In de winkel van Sinkel is alles te koop Daar kan men krijgen, mandjes met vijgen doosjes pommade, flesjes orgeade, hoeden en petten en damescorsetten drop om te snoepen en pillen om te poepen. Met gewijzigde bewoordingen werd dit liedje in Antwerpen gebruikt als springversje, dus een versje om touwtje bij te springen: In de winkel van Sinkel is alles te koop Pottekes plammade (pommade) Fleskes sukade Zeep om te wassen Vodden om te plassen
159
Zjap (drop] om te lakken (likken) En pillekes om te kakken!
Overdrachtelijk In 1 9 1 2 werd de laatste echte winkel van Sinkel gesloten, volgens sommigen omdat de Sinkeldynastie toen was uitgestorven (er is nu nog wel een Winkel van Sinkel in Utrecht, die is gevestigd in het oude winkelpand, maar dat is een grand café). De Rotterdamse schrijver Willem van Iependaal memoreerde het spotliedje, dat de overdrachtelijke betekenis 'winkel waar alles te koop is' in het leven heeft geroepen, in 1934 in een gedicht getiteld 'Winkel van Sinkel': Al worden we ouder in zorg en verdriet, De liedjes van moeder vergeten we niet. Ze zong, als ze breide of hechtte een knoop: In den winkel van Sinkel is alles te koop! Opmerkelijk is dat de Grote Van Dale de overdrachtelijke betekenis van winkel van Sinkel niet vermeldt. Bij het lemma winkel staat in dit woordenboek slechts 'in de winkel van Sinkel is alles te koop, uit een versje', maar wat dit betekent of hoe het wordt gebruikt vermeldt Van Dale niet. Toch kun j e vrij gemakkelijk aantonen dat winkel van Sinkel nog altijd overdrachtelijk wordt gebruikt. Zowel voor 'winkel waar alles te koop is', als voor 'iemands hele hebben en houwen'. In die laatste betekenis vinden we het bijvoorbeeld in de Vlaamse krant De Morden van 2 februari 2004: 'Hij [Ludo Wouters] baatte tot voor kort een piepkleine zaak uit aan de Antwerpse Wilde Zee en was door de beperkte ruimte elke ochtend verplicht bijna zijn hele winkel van Sinkel buiten op straat te etaleren.'
Weduwnaarspij n De man in kwestie verloor, na een jarenlange hechte relatie, niet lang geleden zijn vrouw. In een paar maanden tijd. Voor hem zou het gezegde weduwnaarspijn is hevig, maar kort, zeker niet opgaan. Van een website.
160
Wie zich stoot aan het puntje van zijn of haar elleboog ervaart een pijn die j e nooit vergeet: alsof er een stroomstoot door j e onderarm trekt; een korte, hevige, tintelende pijn die je pink en de onderkant van je handpalm verdooft. Wij noemden dat gevoelige puntje vroeger tinteidoos. Dat woord ken ik van mijn moeder. Mijn vrouw noemt dat de elektridteitsknobbel. Maar er zijn meer woorden voor: telefoonbeentje, telefoonbotje, telegrambotje en weduwnaarsbotje. En in de Zaanstreek noemde men dit plekje aan het eind van de negentiende eeuwjodenbeentje. Al die woorden doen vermoeden d a t j e een botje in je elleboog raakt - en zo staat het bijvoorbeeld ook in de Grote Van Dale - maar in feite gaat het om een zenuw: de nervus ulnans of elleboogszenuw. Die ligt zo dicht aan de oppervlakte d a t j e hem gemakkelijk kunt bezeren of beknellen, wat nog wel eens gebeurt bij mensen die in coma liggen. De typische pijn wordt weduwnaarspijn genoemd, een woord dat in 1854
voor
het eerst is opgetekend.
Volkswoord Waarom weduwnaarspijn? Wat heeft een weduwnaar met pijn in j e elleboog te maken? Over die vraag hebben in het verleden twee geleerden zich gebogen. ín 1879 kwam de Leidse hoogleraar P.J. Cosijn tot de conclusie dat weduwnaarspijn een 'in scherts gevormde verbastering' moest zijn van weeuwtepijn. Weeuwte is Middelnederlands voor 'pijn', en de oorspronkelijke betekenis was dus 'pijn-pijn'. Dat vond A. Beets, redacteur van het WNT en zoon van Nicolaas Beets, nogal onwaarschijnlijk. Waarom zou nu juist pijn in je elleboog 'pijnpijn' worden genoemd? Volgens hem lag het veel eenvoudiger. Dit volkswoord, schreef hij in 1890 in een tijdschrift, kent hetzelfde gewicht toe aan twee soorten pijn: de hevige maar korte pijn van een elleboogstoot en de hevige maar korte rouw van een weduwnaar.
Jodenbotje Om zijn gelijk aan te tonen nam Beets een paar grote, internationale spreekwoordenboeken door. Hij vond elf voorbeelden, uit onder meer Denemarken, Duitsland, Italië, Noorwegen, Spanje en Zweden. Het is een cynisch lijstje. Zo zeiden de Noren: 'Een elleboogstoot en een weduwnaars traan doen smart zolang ze duren, maar zijn gauw gedaan.' De Denen zeiden: 'Zijne vrouw te missen, dat is een elleboogstoot, maar
161
zijn liefje te missen, dat is hellepijn/ En een Spaans spreekwoord luidt: 'Rouw van een echtgenoot en pijn aan den arm: smarten wel hevig maar duren niet lang/ 'Eerlijksheidshalve' zocht Beets ook naar voorbeelden waarin de pijn van een vrouw om het verlies van haar man wordt vergeleken met het stoten van je elleboog. Hij vond er slechts twee. Niet in de Germaanse talen, maar alleen in het Italiaans. Toch had Beets zeker gelijk: weduwnaarspij n heeft alles met de negentiende-eeuwse opvatting over kort rouwen te maken en niks met het Middelnederlandse weeuwte. Waarom dit botje - door sommigen ook wel stroomboge, stroomknobbeltje of tinkeltonnetje genoemd - in de Zaanstreek vroegerjodenbotje werd genoemd is niet bekend, maar een Zwitserse informant meldde: 'Hier in Franstalig Zwitserland wordt dit plekje le petitjuij genoemd! ("Se cogner Ie petit j u i f ' ) . Sommige mensen hier gebruiken de uitdrukking met enige gêne, maar ja, het heet nu eenmaal zo.' Kennelijk is ook dit benoemingsmotief dus internationaal.
Alles kits? Alles kits achter de rits? This is Dutch for how are you doing. Uit een discussiegroep op internet.
In 1904 publiceerde Wijnand van Schothorst een proefschrift over Het "Dialect der Noord-West-Veluwe. Bij de k nam hij de woorden kips en kits op, met de mededeling dat ze hetzelfde betekenden, namelijk 'in orde, netjes, goed'. Men zei indertijd op de Veluwe zowel alles kits als alles kips. Die laatste variant is inmiddels in onbruik geraakt, maar alles kits doet het nog altijd goed. Er is geen reden om aan te nemen dat de uitdrukking op de Veluwe is ontstaan. Dat Van Schothorst alles kits voorzover bekend als eerste optekende, berust waarschijnlijk op toeval. Aan het eind van de negentiende eeuw begon men de streektalen serieus in kaart te brengen. Maar omdat de algemene volkstaal zo lang door taalkundigen was genegeerd, werden veel woorden en uitdrukkingen die eigenlijk veel wijder waren verbreid, toen aan een bepaalde streek toegeschreven.
162
Dat kits in deze betekenis aan het begin van de twintigste eeuw ook buiten de Veluwe bekend was, blijkt onder meer uit enkele literaire bronnen. De Amsterdamse journalist M J . Brusse, een groot kenner van de Amsterdamse en Rotterdamse stadstaal, gebruikte het in 1906 in Landlooperij, een prachtig verslag van zijn zwerftocht met 'stroopers en schooiers'. In 1 9 1 7 gebruikte hij de uitdrukking in Het rosse leven en sterven van de Zandstraat, een waardevol boekje over de ondergang van de oude Rotterdamse hoerenbuurt. In 1935 dook het op in Pollege Piekhaar van Willem van Iependaal, een boek over een Rotterdamse straatjongen ('U voelt, dat ik daar behoefte aan zal hebbe en graag aan me patroon zou wille schrijve, dat alles kits is'}.
En de bok vet Stropers, schooiers, straatjongens, dieven en hoeren: in die contreien moet de herkomst van alles kits worden gezocht. Zij spraken een eigen taaltje, het Bargoens, dat sterk is beïnvloed door het Jiddisch. Alles kits is dan ook niet speciaal ontsproten op de Veluwe, maar komt van het Jiddische alles gietes dat 'alle goeds' betekent. Eigenlijk was het een heilwens, net als het Duitse alles Gute (het Duits is een belangrijke bron voor het Jiddisch). De uitdrukking kent verschillende uitbreidingen. In Rotterdam is alles kits, kindje in de kolenbak gesignaleerd en in Groningen en Friesland zegt men: alles kits en de bok vet. Wijder verbreid is de uitbreiding alles kits achter de rits (ook wel'onder de rits'}. Over deze variant schreef een informant: Alles kits achter de rits is zeker vijfentwintig jaar oud. Ik leerde de uitdrukking van mijn dochter, leerling van het keurige Pascal College in Amsterdam, omstreeks 1973. De uitdrukking had een essentieel vervolg, c.q. antwoord. Degene die zei 'Alles kits achter de rits?', kreeg als wedervraag van zijn of haar gesprekspartner: 'Alles pluis in het kruis?' Ik vond dat toen heel geestig, en dat vind ik eigenlijk nog. Vanzelfsprekend zijn verschillende mensen op de woordspeling alles kids gekomen. Er zijn een paar websites die zo heten (in België en Nederland} en het is de naam van onder meer een schoolkrant en een kinderspeelplaats.
Dat slaat als kut op Dirk Al dat gezeik over welke kranten slecht zijn en welke goed slaat als kut op Dirk. Niet dan? Uit een discussiegroep op internet.
In 1972 hoorde de Utrechtse hoogleraar C.B. van Haeringen iets wat hij nog nooit had gehoord. Een collega vertelde hem dat een Amsterdamse student 'in een rustig en zakelijk gesprek' met een studente de uitdrukking dat slaat als kut op dirk had gebruikt. Van Haeringen, zoon van een predikant, keek daarvan op. 'Niemand zal me, hoop ik, voor een bekrompen victoriaan houden, als ik beken dat ik wel even schrok van een zo "vrije" trant van conversatie tussen de beide seksen,' schreef hij later. Maar hij was ook gefascineerd. Van historisch taalwetenschapper had Van Haeringen zich ontwikkeld tot iemand met een grote belangstelling voor het moderne Nederlands. En dus ging hij op onderzoek uit. In deel acht van het WNT, een deel dat dateert uit 1909, vond Van Haeringen 'dat rijmt als kut op Dirk'. Deze variant was ook in de Grote Van Dale opgenomen. De Utrechtse hoogleraar vond de beeldspraak wel geslaagd. 'Men kan waardering hebben voor de keuze van kut en dirk als voorbeeld van twee woorden die niets gemeen hebben dat ook maar in de verte aan rijm doet denken.' Maar de zegswijze verbaasde hem ook: 'Er is toch in een gesprek van alledag hoogst zelden aanleiding om een oordeel over een rijm uit te spreken, of het moest zijn in de Sinterklaastijd.' Van Haeringen begon de grofgebekte Amsterdamse student ervan te verdenken dat hij in de Grote Van Dale naar 'onnette woorden' had gezocht. Hij was vast op dat rijmt ah kut op dirk gestuit en had vervolgens rijmt bewust of onbewust vervangen door slaat omdat dit beter aansloot bij het bekende dat slaat als een tang op een varken, een uitdrukking die hetzelfde betekent. Maar van iemand die de student kende, hoorde Van Haeringen dat zoeken naar vieze woorden in een woordenboek 'ten enenmale in strijd was met 's mans geestelijke habitus'.
Lui en drumstel Op verzoek van Van Haeringen deed een Amsterdamse collega een vervolgonderzoekje. Daaruit bleek dat de uitdrukking dat slaat als kut op dirk
164
aan het begin van de jaren zeventig in de hoofdstad algemeen bekend was onder mannelijke en vrouwelijke studenten. Degenen die de uitdrukking van jongs af aan kenden, waren Amsterdammers. De versie met rijmt kende niemand, maar Van Haeringen veronderstelde dat dit de oervorm was. Daarnaast circuleerde er een aangepaste, versluierende variant, namelijk dat slaat als kip op dirk. Voor de zekerheid koos Van Haeringen die toch maar als titel voor het artikel dat hij in 1974 over de uitdrukking publiceerde in het tijdschrift De Nieuwe Taalgids. Het is jammer dat Van Haeringen nauwelijks aandacht schonk aan de voorgeschiedenis van deze curieuze uitdrukking, want dit had hem de zekerheid kunnen geven dat de variant dat rijmt als kut op dirk inderdaad de oudste is. Bovendien was duidelijker geworden dat het hier gaat om de zoveelste variatie in een zeer lange reeks. Er blijken in het Nederlands en Vlaams zeker dertig uitdrukkingen te bestaan die zijn opgebouwd volgens de formule dat dingest als (een) x op (een) y. Voor dingest kunt u onder meer invullen: klinkt, lijkt, past, rijmt, slaat, sluit en voegt. Bij x en y komen zaken te staan die evenveel met elkaar gemeen hebben als bijvoorbeeld een lui en een drumstel of een lui en een slagroomtaart, of die even goed bij elkaar passen als een vijfde wiel aan een wagen. De oudste vormen dateren al uit de zestiende eeuw. In spreekwoordenboeken uit die tijd vinden we onder meer dat sluit als een tang op een varken (niet slaat maar sluit is hiervan dus de oorspronkelijke vorm), dat sluit als een haspel op een vleespot en het fraaie dat sluit als zes vingers in een handschoen. Dominee Carolus Tuinman noteerde in 1726 onder andere dat klinkt als drek in een vilthoed, dat lijkt als een koe op een eend en dat lijkt als een windmolen op een burgemeester. Andere fraaie zijn dat sluit als een duim in een hoedje, dat sluit als een deksel op zee en dat past als een himphamp op een mosterdmolen [himphamp is een nonsens woord).
Inktkoker en pompstok De meeste van deze 'als-vergelijkingen' scharnieren om het werkwoord slaan. Dat komt omdat hier een spelletje wordt gespeeld met ergens op slaan zowel in de eigenlijke betekenis ('een klap geven') als in de betekenis 'ergens betrekking op hebben'. Dat gebeurt ook bij de rijm-varianten, die waarschijnlijk door Willem Bilderdijk in gang zijn gezet. Hierbij wordt gespeeld met de overdrachtelijke betekenis van ongerijmd 'zonder logisch verband'. Zo merkte Bilderdijk omstreeks 1824 op dat ij
165
en ei op elkaar rijmen als inktkoker en pompstok. De dichter P.A. de Génestet verwerkte deze spitsvondigheid in 1851 in een gedicht: Dat versje is delicieus! Vast 'zoo in eens' geschreven? Inktkoker, pompstok! Godlijk rijm! Men zou wat geven Voor zoo'n genie! Ach, u weet hoe dat gaat: de een wil nog geestiger zijn dan de ander. En dus vinden we tegen het eind van de negentiende eeuw varianten als dat rijmt als roerdomp op pompstok en dat rijmt als pompstok op voetzoeker. In Amsterdam circuleerde kennelijk dat rijmt als kut op Dirk, een variant die aan het begin van de twintigste eeuw voor het eerst is opgeschreven. Hij is weliswaar grover, maar sluit verder naadloos aan bij z'n voorgangers.
Kut en poep Tot besluit: wie is de Dirk op wie kut eerst rijmde en tegenwoordig nu we dat niet meer begrijpen - slaat? Dirk werd aanvankelijk met een hoofdletter geschreven, wat doet vermoeden dat we met een eigennaam te maken hebben. Waarschijnlijker is echter dat dirk een verbastering is van drek 'poep'. Dat zou betekenen dat de oorspronkelijke betekenis was: 'dat rijmt als kut op poep'. In dat geval kun j e j e wel voorstellen dat professor Van Haeringen even opkeek toen hij hoorde dat zoiets te berde kon worden gebracht 'in een rustig en zakelijk gesprek' tussen een beschaafde jongeheer en jongedame.
Andere varianten Een oproep in NRC Handelsblad leverde nog vijftien onbekende varianten op. Met het mannelijk geslachtsorgaan in de hoofdrol, zijn dit: - dat slaat als een lui (ook: paarden) op een Turkse trom - dat slaat als een lui in een bord pap - dat slaat als een lui op een trommel - dat slaat als een pik op Saartje
166
Het vrouwelijke geslachtsorgaan vinden we nog in: - dat slaat als een kut op een gebakje - dat slaat als kut op een kadetje. Sommige mensen blijken het schuttingwoord te vervangen door iets onschuldigs, zoals in: - dat slaat als een hm tegen de kerktoren - dat slaat als orgaan op Dirk - dat slaat als kul op Dirk (opgetekend uit de mond van politicus Maarten van Traa). Ook de variant dat slaat als een tiet op dikke Leo zal eufemistisch van aard zijn, hoewel hierin tiet is blijven staan. De vreemdste variant werd in de jaren veertig gehoord in Rotterdam en luidt dat slaat als een mattenklopper op de Sinai. Overigens schreven veel informanten dat de uitdrukking dat slaat als kut op Dirk al in het begin van de jaren zestig ook buiten Amsterdam bekend was.
Sowieso Heeft Hi-Prepay soiezo geen voicemail of ligt het aan mijn instellingen? Uit een discussiegroep op internet.
Een vriendin van mij schreef eens in een mailtje: 'De kinderen hebben het hier zoiezo erg naar hun zin/ Ik schrok even van dat zoiezo. N o u moet ik er onmiddellijk bij zeggen dat ik dat woord zelf ook heel lang fout heb geschreven. Hoe ik het precies spelde, weet ik niet meer, maar het was niet sowieso, zoals het officieel hoort. Volgens mij wordt sowieso veel vaker in de spreektaal gebruikt dan in de schrijftaal. Daardoor is menigeen niet vertrouwd met het schriftbeeld. Het gevolg is datje het
167
in enorme aantallen in afwijkende spellingen tegenkomt. Zo is de schrijfwijze zoiezo via Google maar liefst ruim achtduizend maal op internet te vinden (meting: medio 2004). Zowiezo komt nog vaker voor, namelijk ruim 23.000 maal. En dan hebben we nog zo wie zo en zo-wie-zo (ruim 3500 keer), so wie so en so-wie-so (ruim 1700 keer), plus zo ie zo en zo-ie-zo (eveneens ruim 1700 keer). En we zijn er nog niet, want men schrijft ook nog zowieso (11.000 maal), sowiezo (ruim 2500 maal), soieso (375 keer) en zelfs soiezo (51 maal). Er zijn nog meer spellingvarianten te bedenken, maar het beeld zal duidelijk zijn: sowieso wordt massaal verkeerd gespeld. Heeft dit alleen te maken met het feit dat we het vaker zeggen dan schrijven? Nee, ook de klank speelt een rol. Omdat veel mensen het met een z in plaats van met een s uitspreken, schrijven ze die ook. Bovendien bestaan er in het Nederlands veel woorden die beginnen met zo... plus een paar die beginnen met zow... (zowaar, zowat, zowel), terwijl we zegge en schrijve één woord kennen dat met sow... begint, inderdaad: sowieso. Wij hebben sowieso geleend uit het Duits, waarin het is verkort uit es ist so wie so dasselbe 'het is zus of zo hetzelfde, het is om het even'. Tegenwoordig wordt sowieso ook door de Duitsers gebruikt in de betekenis 'toch al, in ieder geval'.
Levenshumor Wanneer, in welke periode, leenden wij dit woord uit het Duits? De Grote Van Dale zegt: na 1950. Het WNT kent als vroegste bewijsplaats een citaat uit het boek Fiekerans van Tjalie Robinson uit 1954: 'Een fatsoenlijk mens in Djakarta loopt niet op straat en sowieso na acht uur niet.' Ik had verwacht een strenge afwijzing van sowieso te vinden in het tijdschrift Onze Taal, want dat is ooit (in 1932) opgericht met als doel germanismen uit het Nederlands te weren. Maar nee, het duurt tot 1978 voordat sowieso in dit tijdschrift debuteert, en kennelijk was het toen al volledig ingeburgerd, want het wordt zonder enige terughoudendheid gebruikt. Toch dateert deze ontlening wel degelijk uit de jaren dertig van de twintigste eeuw, uit de tijd dus dat enkele gedreven germanismenhaters zich verenigden in het Genootschap Onze Taal. Kennelijk lazen zij De Groene Amsterdammer niet, want daarin komt sowieso tussen 1931 en 1938 zeker achtmaal voor. Aanvankelijk alleen in economische berich-
168
ten van een bepaalde redacteur, maar vanaf 1935 wordt het door verscheidene auteurs gebruikt. Zo schreef de indertijd bekende publicist A. Viruly in 1936 in een column: 'Overigens word ik sowieso tóch niet om twintig minuten zon direct vol hilariteit, uitbundigheid, stralende overmoed, gulle levenshumor/ In 1938 wordt het woord opgemerkt door de bekende taalpublicist Charivarius. Hij noemt het in een lijstje met 'gemeenplaatsen', samen met onder meer saneeren (ook toen al!), techniker, Ueberhaupt en uitbannen. Het lijkt er sterk op dat de opmars van sowieso door de Tweede Wereldoorlog is vertraagd, of misschien zelfs onderbroken. In de eerste decennia na de oorlog, toen anti-Duitse sentimenten nog de overhand hadden, tref j e het nauwelijks aan. Pas vanaf de jaren zestig en zeventig steekt het steeds nadrukkelijker de kop op. Het woordenboek van Verschueren vermeldt het sinds 1979, Van Dale sinds 1984 en Koenen sinds 1986. Inmiddels is sowieso niet meer uit het Nederlands weg te denken. En hoewel het nu dus alweer decennialang gangbaar is, kent het een recordaantal spellingvarianten.
Onder de pet houden Er wordt gezegd dat sommige documenten er eenvoudigweg niet zijn, terwijl je bijna zeker weet dat die documenten er wel móéten zijn. Er worden hele archieven onder de pet gehouden. Het Parool 6 mei 2004
Weinig uitdrukkingen zullen in korte tijd zo algemeen bekend zijn geworden als onder de pet Kouden. Dat komt omdat de lancering was gekoppeld aan een bericht dat Nederland even op z'n kop zette. Op 3 februari 1999 maakte M.J. Augusteijn-Esser, lid van de enquêtecommissie die de Bijlmerramp uit 1992 onderzocht, bekend dat het neergestorte vliegtuig explosieven, gif, munitie, gassen en brandbare vloeistof had vervoerd. El Al had dit meteen na de ramp aan de verkeersleiding in Amsterdam laten weten. Maar de Israëli's hadden er ook op aangedrongen
169
hierover geen mededelingen naar buiten te doen. De verkeersleiding had dat toegezegd, aldus Augusteijn-Esser. Een en ander was gebleken uit bandopnamen van telefoongesprekken, banden die ondanks alle eerdere onderzoeken nooit boven water waren gekomen. Volgens Augusteijn-Esser was er gezegd: 'Dat zullen ze niet van ons horen/ En: 'Die informatie moeten we onder de pet houden.' Wie dat laatste had gezegd wilde zij niet kwijt. Een paar dagen later werden de transcripten van de banden vrijgegeven. De uitdrukking onder de pet houden bleek te zijn gebruikt in een gesprek tussen T. Polman, de dienstdoende chef van de verkeersleiders, en diens voorlichter G. Knook. Het gesprek had plaats op 4 oktober 1992, een halfuur na de crash. Polman zei letterlijk, aldus het eindverslag van de commissie: Zeg, eh... ga even op je stoel zitten, want die cargo... die bestond uit explosieven, uit gif en gassen [...]. Maar daar moeten we maar geen ruchtbaarheid aan geven. En verder gewoon..., dat zat er dus gewoon ook bij...[bedoeld wordt: gewone vracht], maar El Al bidt ons uiteraard natuurlijk om dat onder de pet te houden. De uitlatingen van Augusteijn-Esser, die volgens de NRC 'onnodig onheilspellend' werden gepresenteerd, zorgden voor enorme opschudding. Er had gif en munitie in het vliegtuig gezeten, dit was al jaren bekend maar Nederlandse ambtenaren hadden dit op eigen houtje onder de pet gehoudenl En ze hadden ruim zes jaar een belangrijke geluidsband achtergehouden.
Doofpot Politici tuimelden over elkaar heen om hun verontwaardiging uit te spreken en de toenmalige premier, Wim Kok, gaf persoonlijk opdracht om de betrokken ambtenaren meteen op non-actief te stellen. Dit zonder de conclusies van commissie af te wachten, iets wat veel irritatie wekte. Heel Nederland praatte over de zaak en binnen een paar dagen leek het of onder de pet houden er altijd was geweest. Sterker nog: het NOSjournaal gebruikte de uitdrukking al de volgende dag in een bericht
170
over een heel ander onderwerp, in de betekenis 'iets in de doofpot stoppen'. Geen columnist kon er weerstand aan bieden en in het humorhoekje op de voorpagina van NRC Handebblad verscheen het grapje 'wat de een onder de pet houdt, gaat de ander erboven'. Binnen een paar maanden doken er ook allerlei variaties op, zoals onder de hoed of muts houden en onder de pet schuiven of proppen. Aanvankelijk voorzagen de kranten de uitdrukking van aanhalingstekens, maar die kwamen al snel te vervallen. Intussen was al duidelijk geworden dat het hele bericht over die gevaarlijke lading op een misverstand had berust: iemand bij El Al had in de consternatie een verkeerd document geraadpleegd.
Sensationele presentatie Zoals dat gaat bij taalgeschiedenis, werd langzaamaan steeds schimmiger hoe de uitdrukking nu exact was gelanceerd. Bij de presentatie van de nieuwe editie van de Grote Van Dale, in september 1999, schreefNova de uitdrukking toe aan Augusteijn-Esser. Zij bevestigde dit voor de camera, zij het enigszins schuchter, wat ook te maken zal hebben gehad met het feit dat de commissie zich inmiddels herhaalde malen had geëxcuseerd voor de 'sensationele' presentatie van de geluidsbanden. Al eerder, in april 1999, meende Henk Hofland, columnist bij NRC Handelsblad, dat de uitdrukking was verzonnen door Henk Wolleswinkel van de Rijksluchtvaartdienst. Hij schreef: Misschien overkomt het een mens maar één keer in zijn leven. Dan is het voor wie van zijn taal houdt 'te mooi om waar te zijn': de geboorte van een uitdrukking, en niet alleen dit. De nieuwe uitdrukking blijkt in haar levenskracht zo aanstekelijk dat ze van de ene dag op de andere in het spraakgebruik wordt opgenomen. Iedereen die de nieuwe woordcombinatie hoort, weet meteen wat ermee wordt bedoeld. Deze aanwinst is het onder de pet houden, gelanceerd voor de Parlementaire Enquêtecommissie door de heer H. Wolleswinkel, op 5 februari 1999. Het klonk zo gewoon, zo natuurlijk datje niet eens besefte, bij een geboorte aanwezig te zijn. [...] Wat is er in het hoofd van de heer Wolleswinkel omgegaan, die paar seconden waarin hij nadacht over het antwoord op de vraag en toen plotseling de taal verrijkte? [...] Heeft hij aan een uitdrukking met onder gedacht, maar niet zo vlug het bijbehorende
171
woord kunnen vinden? Razendsnel raadpleegden zijn hersens hun eigen inventaris; vonden bij de P het woord pet. De commissie wachtte op antwoord. Onder de pet, zei de ondervraagde. Had de voorzitter niet zo onverbiddelijk zitten kijken, was het brein van de heer Wo lies winkel een fractie van een ogenblik meer tijd gegund, dan was het bij de R gekomen. Dan had hij gezegd: 'Dat heb ik toen onder de roos gehouden' - en onze taal was onverrijkt gebleven. Is het zo gegaan? Je zou dit fragment nog wel eens willen zien, vertraagd. Als ik het bij het rechte eind heb, is dit een historisch ogenblik. Hofland had het zeker niet bij het rechte eind, want zoals gezegd was de uitdrukking al te horen op de bandopname uit 1992. Maar zij is nog ouder: al in 1977 schreef Leonhard Huizinga in Adriaan met Olivier natuurlijk op bladzijde 18: 'Adriaan... fluisterde ik, in Godsnaam, hou het onder j e pet...' De uitdrukking zal zijn ontstaan als vertaling van het Engelse to keep it under ones hat. Sporadisch moet zij in het Nederlands al zijn voorgekomen, maar het was de Bijlmer-enquêtecommissie die de uitdrukking in 1999 vleugels gaf.
De leugen regeert Als in het rijk der schaduwen de leugen regeert, dan is daar zeker ook een plaatsje voor José Maria Aznar en zijn ministers. De Tijd 15 maart 2004
Of ons koningshuis veel woorden aan het Nederlands heeft toegevoegd, is niet bekend. Het zou kunnen, want vooral wetten leveren vaak nieuwe woorden op en er was een tijd dat onze vorsten en vorstinnen zich intensief met de wetgeving bemoeiden. Zeker is dat zij aan de wieg hebben gestaan van enkele uitdrukkingen. Zoals Mon Dieu, ayez pitié de mon ame; mon Dieu, ayez pitié de ce pauvre peuple (toegeschreven aan Willem van Oranje) en to die in the last ditch, woorden van stadhouder-koning Willem in die voortleven in het Engels. Koningin Wilhelmina gaf haar memoi-
172
res in 1959 de titel üznzaam maar niet alleen, woorden die sindsdien vaak zijn herhaald. Op zaterdag 27 november 1999 deed koningin Beatrix een duit in het zakje. Tijdens de viering van het veertigjarig jubileum van het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren zei Hare Majesteit dat in de vaderlandse journalistiek 'de leugen regeert'. Zij zei dit in conversatie met de journalisten Frènk van der Linden, Hans Nijenhuis en Margriet Oostveen. In een verslag van dit gesprek schreven Nijenhuis en Oostveen op 29 november in NRC Handelsblad: Tegenwoordig overheerst in de pers het populariseren, meent de koningin. 'Hoe verklaart u dat?' vragen wij. Beatrix: 'Door de commercialisering/ Zij heeft de indruk dat een aantal journalisten niet correct wíl zijn. De majesteit vertelt over een zaak die iemand in haar kennissenkring heeft beziggehouden: een verslaggever die niet wenste in te gaan op een uitnodiging zich nader te komen informeren nadat hij 'eenzijdig' had bericht. Het staatshoofd concludeert over de vaderlandse pers: 'De leugen regeert.' Beatrix zei ook nog dat de Nederlandse journalistiek wordt ontsierd door 'slordigheden', 'spelfouten' en 'onzorgvuldigheden'. Nijenhuis en Oostveen: 'De koningin lijkt echt boos. Daar vragen we naar. " U bent hier echt boos over?" De koningin beaamt dat: "Het raakt mij en het emotioneert mij. En dat merkt u wel.'"
Zware aantijgingen Bij de Nederlandse pers sloegen de uitspraken van Beatrix in als een bom. Niet alleen omdat men het zware aantijgingen vond, maar vooral omdat NRC Handelsblad brak met een traditie door informele uitspraken van het staatshoofd te publiceren. Nijenhuis en Oostveen waren zich hier goed van bewust: Na het gesprek, dat ongeveer tien minuten duurde, vragen we ons af waarom de majesteit zonder enige aarzeling of terughoudendheid haar mening te kennen gaf in een zaal vol journalisten. Wilde zij bewust een boodschap kwijt? Of heeft zij zich even laten gaan? En: kunnen wij dit citeren? Nee, vindt de één, omdat de status van het gesprek niet duidelijk was. Wel, vindt de ander, juist
173
omdat de status van het gesprek niet duidelijk was. Tevoren zijn we per brief geïnformeerd over de wens van de koningin om ons te spreken, maar daarin stond niets over vertrouwelijkheid. Evenmin is ons daar later nog om gevraagd. En de hoofddirecteur van de Rijksvoorlichtingsdienst, Brouwers, had het gesprek zonder ingrijpen op zijn beloop gelaten. De koninklijke uitspraken werden dus wél gepubliceerd, de kranten en tijdschriften stonden er vol van, en de uitdrukking de leugen regeert raakte in no time algemeen bekend. Het werd zelfs de titel van een VARA-televisieprogramma waarin de kwaliteit van de Nederlandse pers wordt getoetst.
Hokken Inmiddels is een beetje weggezakt door wie koningin Beatrix zich bij dit alles liet inspireren. Toch werd dit wel degelijk ter sprake gebracht, en wel door de toenmalige premier, Wim Kok. Op 4 december 1999 schreef NRC Handelsblad: Kok bestrijdt overigens dat de koningin met de term 'de leugen regeert' doelde op de Nederlandse media. Volgens de premier refereerde de koningin aan een niet nader genoemde column uit 1996. Het betreft hier een column van Hugo Brandt Corstius onder het pseudoniem Maaike Helder uit de Volkskrant getiteld 'Leve de leugen. De hoofdredactie van NRC Handelsblad stelt dat dit verband door de koningin in het gesprek met de journalisten niet is gelegd, maar dat de uitlatingen in algemene zin waren bedoeld. De niet nader genoemde column van Hugo Brandt Corstius stond op 20 september 1996 in de Volkskrant. Brandt Corstius schreef dat minister Van Mierlo de Tweede Kamer had voorgelogen over de reden voor de overplaatsing van de toenmalige ambassadeur in Zuid-Afrika. Volgens Brandt Corstius was dit gebeurd op verzoek van koningin Beatrix, omdat zij er bezwaar tegen had dat de ambassadeur 'met een vriendin hokte'. Maar komt in deze column ook de uitdrukking de leugen regeert voor? Niet woordelijk. Maar de beginzinnen luiden: 'Koning Leugen regeert Nederland. Dat is geen literaire leus, maar een bittere waarheid.'
174
Kennelijk is die column Beatrix zo in het verkeerde keelgat geschoten, dat hij ruim vier jaar later leidde tot de boze samenvatting: de leugen regeert (in de journalistiek}. De koningin lanceerde daarmee een uitdrukking die sindsdien niet meer uit het Nederlands weg te denken is.
Rara Overigens kunnen we Beatrix niet de bedenker van deze uitdrukking noemen, noch Hugo Brandt Corstius. De leugen regeert is namelijk één keer eerder aangetroffen, ruim voor de rel rond Beatrix. In 1993 schreef Rara in een 'kommunikee': In deze tijd, waarin een consequent humanist al een politieke radicaal is, is het een eerste vereiste dat er een radicale, permanente en compromisloze oppositie bestaat. In dat politieke krachtenveld proberen we in te breken, met middelen die niemand kan negeren. Dat is niet alleen een uitdrukking van radicale oppositie. Ook al is dat geen overbodige luxe in een tijd waarin lijkenpikkers een neergestorte Boeing op de Bijlmer aangrijpen om voor eens en altijd met de illegalen af te rekenen. Het is ook een noodzaak omdat in dit land de leugen regeert. Na dit 'kommunikee' is de leugen regeert nergens meer aangetroffen, totdat Beatrix deze formulering op 27 november 1999 gebruikte tegen journalisten. Zij zette daarmee een uitdrukking op de kaart die inmiddels veel succesvoller is dan eenzaam maar niet alleen ooit is geweest. Overigens liet ook Wilhelmina zich door iemand anders inspireren, namelijk door Lodewijk van Deyssel, die in een sonnet had geschreven: 'Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen.'
175
18 t i e n w o o r d e n d i e d o o r o o r l o g e n zijn o n t s t a a n
Mayonaise Het lukt mij gewoon niet. Mayonaise maken blijft een mysterie voor mij en m.n. de smaakbalans vind ik heel moeilijk. In gerechten weet ik aardig de balans te vinden tussen zoet/zuur/hartig, maar om een mayonaise te maken dat net zo smaakt als Calvé (sorry dit vind ik gewoon lekker) is na veel pogingen nimmer een succes geworden. Uit een discussiegroep op internet.
Taalkundigen hebben zich vaak het hoofd gebroken over de gele klodder vet die voor ons onlosmakelijk verbonden is met patat. De herkomst van het woord mayonaise is namelijk onzeker. Volgens sommigen is het een verbastering van bayonnaise, naar de Franse plaats Bayonne, waar de saus voor het eerst zou zijn bereid. Anderen menen dat de oorspronkelijke vorm moyeunaise was, een afleiding van het Oudfranse moyeu, dat 'eigeel' betekende. De beroemde Franse kok Marie-Antoine Carême (1784-1833) meende dat de correcte naam magnonaise was, afgeleid van het werkwoord manier, dat 'bewerken' of 'in beweging houden' betekent. Alleen 'in de volkse keuken', schreef Carême, sprak men van mayonnaxse of bayonnaise; in de 'grandes cuisines' hoorde j e dit 'nooit, maar dan ook nooit'. Internationaal zijn taalkundigen het er inmiddels over eens dat al deze verklaringen geen hout snijden. Het algemeen gevoelen is dat mayonaise verband houdt met Mahón, een havenplaats op het eiland Menorca. Menorca behoort tot de Balearen. Door de strategische ligging tussen Spanje, Frankrijk, Noord-Afrika en Italië is het hier van oudsher een ko-
176
men en gaan van veroveraars geweest. Een van de eersten was de Carthaagse generaal Mago, een broer van Hannibal, aan wie de havenplaats Mahón z'n naam dankt.
Vuurpeloton Het woord mayonaise wordt in verband gebracht met de Franse verovering van Menorca in 1756. Menorca was sinds 1706 in Britse handen. Frankrijk en Engeland lagen halverwege de achttiende eeuw met elkaar overhoop in Voor-Indië en Noord-Amerika. De Franse vloot was ernstig verzwakt en regelmatig maakten de Britten Franse schepen buit. In 1755 kreeg veldmaarschalk Louis François Armand Duplessis, hertog van Richelieu (1696-1788}, opdracht om Menorca te veroveren. Dit was makkelijker gezegd dan gedaan. De Britten hadden er veel versterkingen gebouwd en vooral de citadel van Mahón, het fort San Felipe, leek onneembaar. Richelieu had de grootste moeite matrozen te ronselen, maar uiteindelijk landde hij eind april 1756 met 14.000 soldaten op het eiland. Iedereen dacht dat Richelieu zou falen. In Londen en Parijs werden voor honderdduizenden guldens weddenschappen tegen hem afgesloten. De Britten stuurden admiraal John Byng (1704-1757], een verwend rijkeluiszoontje, om fort San Felipe te ontzetten. Op 20 mei 1756 beschoten de vloten elkaar even voor de kust van Menorca. Omdat enkele Engelse schepen daarbij behoorlijk beschadigd raakten, vertrok Byng meteen naar Gibraltar. Bij terugkomst in Engeland kwam hem dit duur te staan. Hij moest voor de krijgsraad verschijnen, werd ervan beschuldigd niet 'his utmost' te hebben gedaan, en stierf voor het vuurpeloton. Richelieu nam uiteindelijk op 28 juni 1756 de citadel van Mahón in door hem rechtstreeks te bestormen, nadat alle andere tactieken hadden gefaald en hij al tweeduizend man had verloren. Hij vocht zelf dapper mee.
Maîtresse Wat is nu het verband met het gele goedje waarvan wij, volgens de 'Nederlandse Vereniging van Fabrikanten van Mayonaise, Slasauzen, Pikante en Aanverwante Sauzen', jaarlijks gemiddeld 2,4 liter per persoon naar binnen werken? Taalkundigen die zich er makkelijk van af willen maken zeggen dat de mayonaise tijdens of kort na de verovering van Mahón door Richelieu of door zijn kok werd uitgevonden. Anderen
177
gokken erop dat de saus voor het eerst werd geserveerd bij een van de vele feesten waarop Richelieu na terugkeer in Frankrijk werd onthaald. Sommige taalkundigen wijzen er bovendien op dat Madame de Pompadour, de invloedrijke maîtresse van de Franse koning, Richelieus degen versierde met een zijden lint dat op een speciale manier was geknoopt met een noeud a la Mahón, die enige tijd in de mode bleef Eén manier om na te gaan of de saus tijdens of kort na de verovering van Mahón is uitgevonden, is te kijken wat Richelieu hier zelf over heeft geschreven. Hij was een zeer kleurrijke figuur en zo'n groot rokkenjager datfairesonRichelieu spreekwoordelijk werd voor 'galant zijn met de dames'. De memoires van Richelieu tellen negen delen en zijn zeer gedetailleerd, maar hij rept met geen woord over een sausje dat zou herinneren aan zijn 'briljante overwinning'. Er is nog een andere manier o m na te gaan of de uitvinding van de mayonaise dateert van omstreeks 1756: door te kijken of de saus wordt vermeld in kookboeken uit die tijd. Voor alle duidelijkheid: we hebben het hier over de ontdekking van de zogeheten geëmulgeerde saus, waarbij de eidooier zorgt dat olie en water goed met elkaar vermengd worden en blijven. Een onderzoekje in oude kookboeken, desgevraagd gedaan door Johannes van Dam, beheerder van de grootste particuliere kookboekencollectie in Nederland, toont overtuigend aan dat die ontdekking dateert van het begin van de negentiende eeuw, niet uit de tijd van veldmaarschalk Richelieu.
Vernederlandsen Dit komt overeen met wat Franse taalkundigen hebben gevonden. Zij troffen het woord mayonnaise (de Fransen schrijven het met dubbel-n) namelijk pas voor het eerst aan in een kookboek uit 1806, waarin sprake is van 'saumon a la mayonnaise'. Is het toeval dat het in 1806 precies vijftig jaar geleden was dat de Fransen Mahón veroverden, een overwinning die de Engelsen zwaar vernederde? In ieder geval lagen Frankrijk en Engeland in 1806 andermaal met elkaar overhoop, dus wellicht is de inname van Mahón toen feestelijk herdacht met een maaltijd waarbij de saus voor het eerst ter tafel kwam. Een onopgelost probleem blijft ondertussen dat men nooit de vorm mahonnaise heeft aangetroffen, die logischerwijs aan de verbastering tot mayonnaise moet zijn voorafgegaan. Hoe het ook zij, in Nederlandse woordenboeken duikt het woord
178
voor het eerst op in 1847. Precies honderd jaar later, in 1947, besloot de toenmalige spellingcommissie de schrijfwijze te vernederlandsen, een beslissing die waarschijnlijk werd ingegeven door anti-Franse gevoelens van de Vlaamse leden van de commissie. Sindsdien eten wij patat niet meer met mayonnaise, maar met mayonaise.
Balaclava Als je lang haar hebt, gebruik dan een balaclava. Dit is een beschermende en brandwerende muts die bijvoorbeeld autocoureurs gebruiken. Van de website brandweervrouwen.nl
Iedere Britse scholier weet waar het woord balaclava vandaan komt. En wat het betekent. In het Engels betekent het 'bivakmuts', in het Nederlands wordt het gebruikt voor een 'brandwerende muts' in de vorm van een bivakmuts. Aanvankelijk droegen alleen autocoureurs zo'n muts onder hun helm, later ook brandweermannen (en -vrouwen]. Dat de herkomst van het woord in Engeland zo bekend is, komt doordat de balaclava is verbonden met de even heldhaftige als zinloze dood van 247 Engelse cavaleristen. Balaclava is een kleine havenstad op de Krim. Het ligt in een vallei ten zuidoosten van Sebastopol. Tijdens de Krimoorlog coördineerden de Engelsen van hieruit hun aanvallen op de Russen. In de vroege ochtend van 25 oktober 1854 openden de Russen de aanval op Balaclava. Zij verdreven de Turken - bondgenoten van de Engelsen - van de hellingen van de vallei, maar werden in het dal tegengehouden door de Engelsen en de Fransen. De Russen trokken zich aan het eind van de vallei terug op de hellingen en brachten de op de Turken veroverde kanonnen in stelling. Dit was al gebeurd toen de Britse opperbevelhebber lord Raglan de lichte cavalerie, de zogeheten Li¿jht Brigade, opdracht gaf te verhinderen dat de Russen de Turkse kanonnen in beslag namen. De opdracht was dubbelzinnig verwoord en de officier die de order in het veld in ontvangst nam, vroeg tot twee keer toe wat precies de bedoeling was: de
179
kanonnen waren immers al in Russische handen. Maar orders waren orders, ook toen al, en kort daarop vielen 673 cavaleristen de Russen frontaal aan. Zij reden als het ware een hoefijzer binnen en werden zowel van voren als van opzij zwaar beschoten. Resultaat: binnen twintig minuten vonden in de vallei van Balaclava 247 cavaleristen en 497 paarden de dood. Naderhand verklaarde Raglan dat zijn order verkeerd was begrepen.
Magnifique De Franse generaal Bosquet, die de aanval gadesloeg, zou hebben gezegd 'C'est magnifique, mais ce n'est pas la guerre'. In Engeland maakte de heldhaftige aanval echter grote indruk. Binnen een paar weken publiceerde Alfred Tennyson zijn befaamde gedicht 'The Charge of the Light Brigade', met daarin de regels: Their's not to make reply, Their's not to reason why, Their's but to do and die: Into the valley of Death Rode the six hundred. Maar hoe heeft deze zinloze en bloedige charge nu kunnen leiden tot balaclava in de betekenis 'bivakmuts'? Hoewel de winters op de Krim bitter koud zijn, hebben historici op afbeeldingen van de Krimoorlog geen soldaten met een bivakmuts kunnen vinden. Veel soldaten lieten tegen de kou hun baard staan. Toen zij later ongeschoren huiswaarts keerden, raakten baarden in de mode. Deze baarden zouden aanvankelijk balaclava zijn genoemd. Pas vanaf omstreeks 1880 wordt de bivakmuts in het Engels Balaclava heimet genoemd, wat al snel werd verkort tot balaclava. 'Zonder twijfel dankt de muts zijn naam aan de gedachte dat hij zeer nuttig en geliefd zou zijn geweest ten tijde van Balaclava,' schrijft een Engels etymologisch woordenboek. Echt overtuigend is dat overigens niet, maar we moeten het ermee doen. Zeker is wel dat de bivakmuts al snel tot de standaarduitrusting van soldaten en bergbeklimmers behoorde. Later, tijdens de felle demonstraties in Parijs in dejaren zestig van de twintigste eeuw, werd de muts veel door protesterende studenten gedragen. Daarna gold de bivakmuts een tijdje als een 'modieus gegeven',
180
zoals het ergens heet. In de autosport is de balaclava reglementair verplicht. Het gaat hier niet om een gewone bivakmuts, maar om een brandvrije kap die alleen de ogen en in sommige gevallen ook de neus vrijlaat. Dat de Grote Van Dale alleen deze betekenis noemt, doet weinig eer aan de heroïsche geschiedenis van de balaclava.
Magenta Wit staat voor onschuld, verlichting en bevrijding. Oranje voor vrolijkheid en geluk. Magenta voor loslaten en meditatie. Het is slechts een van de wetenswaardigheidjes die aan bod komen tijdens de korte cursus intuïtief schilderen bij Het Lichtpunt in Oud-Beijerland. Rotterdams Dagblad 3 j u n i 2004
William Henry Perkin (1838-1907) was pas vijftien toen hij in 1853 in Londen scheikunde ging studeren. Twee jaar later werd hij assistent van de Duitse scheikundige August Wilhelm von Hofmann (1818-1892), die toen al geruime tijd in Engeland verbleef Hofmann hield zich onder andere bezig met onderzoek naar kinine, een stof die indertijd werd gebruikt tegen malaria. Kort nadat Perkin aan de universiteit was ingeschreven, richtte hij thuis, op zijn kamer, een eenvoudig laboratorium in. Daar deed hij samen met een vriendje scheikundige proeven. In de paasvakantie van 1856 probeerde Perkin aniline, een bepaalde kleurloze vloeistof, om te zetten in kinine. Dat mislukte, maar de proef leverde wel een vies, donker goedje op. Toen Perkin dit nader onderzocht, bleek het een sterke, paarsblauwe kleurstof te bevatten. Perkin slaagde erin deze te isoleren. Hij noemde de kleurstof aanvankelijk Aniline purple of 1yrian purple en later mauveine. Perkin bleek de eerste synthetische kleurstof te hebben gemaakt en sloeg meteen munt uit zijn uitvinding. Al in 1857 opende hij nabij Londen een kleurstoffenfabriek. Zijn vader, die er aanvankelijk tegen was geweest dat zijn zoon scheikunde ging studeren, financierde de onderneming, hoewel Hofmann dit afraadde: hij vond Perkin, toen pas acht-
181
tien, te j o n g en te onervaren. Later zou Hofmann trouwens goudgeld verdienen aan deze handel.
Gevechten De uitvinding van een synthetische kleurstof zorgde internationaal voor een sensatie: stoffen konden hiermee veel makkelijker worden gekleurd, en in nieuwe, helderder tinten. Wetenschappers in Engeland, Frankrijk en Duitsland stortten zich op deze markt en spoedig kwam de ene synthetische kleurstof na de andere in de handel, waaronder, in 1858, het rode/uchsine. In diezelfde tijd raakten Frankrijk en Italië in oorlog met Oostenrijk. De Oostenrijkers hadden indertijd verschillende bezittingen in Italië. De Italianen streefden naar onafhankelijkheid, en in een opwelling had de Franse keizer Napoleon in toegezegd Italië Van de Alpen tot de Adriatische zee' te zullen bevrijden van de Oostenrijkers. De Oostenrijkers hadden al twee veldslagen verloren toen zij in de late avond van 3 j u n i 1859, na een lange dagmars, halt hielden bij Magenta, een gehucht ten westen van Milaan, gelegen aan de Ticino. Zij bevonden zich op de linkeroever van de Ticino, de Fransen en Piemontezen hielden de rechteroever bezet, zonder dat de beide legers dit van elkaar wisten. Toen het in de vroege ochtend werd ontdekt, braken er eerst gevechten uit bij de bruggen over de rivier. Rond het middaguur concentreerde de strijd zich bij Magenta. Aan Franse zijde stonden 54.000 soldaten en aan Oostenrijkse zijde 58.000. Het was de Franse bevelhebber MacMahon (1808-1893) die de strijd besliste: zonder daartoe opdracht te hebben gekregen viel hij de Oostenrijkers in de rechterflank aan. Later kreeg hij de titel hertog van Magenta.
Knekelhuis De verliezen waren groot. Het aantal doden en gewonden aan Franse zijde bedroeg 4000 (plus 600 vermisten) en aan Oostenrijkse zijde 5700 (plus 4500 vermisten). N o g altijd is bij Magenta een knekelhuis te bezichtigen waarin de stoffelijke resten van 9000 doden zijn samengebracht. Het slagveld bij Magenta zag rood van het bloed. Kort na deze slag werd in Engeland een nieuwe, donkerrode fuchsineverbinding op de markt gebracht, die Magenta red werd genoemd. Het patent op de che-
182
mische samenstelling hiervan werd op 1 1 augustus 1860 in Londen verleend aan een zekere R. Smith. Magenta red werd vrijwel meteen verkort tot magenta, een woord dat al in 1870 in het Nederlands opduikt. Het wordt, nog altijd, gebruikt voor 'donkere karmozijntint'. De strijd tussen Frankrijk en Oostenrijk was met de slag bij Magenta niet beslist. Twintig dagen later volgde, bij het dorpje Solferino, een nog heviger treffen, dat het slagveld nog dieper rood kleurde. Ook die veldslag leverde een kleurnaam op, solferino voor 'purperachtig rood', maar die kleurnaam wordt tegenwoordig in het Nederlands nauwelijks meer gebruikt.
Yperiet De Belgische professor Aubin Heyndrickx, die specialist is op het gebied van gifgas, is woensdag op uitnodiging van de Saudische regering naar Saudi-Arabië gereisd. [...] Heyndrickx ontdekte dat de Irakezen het gas yperiet in een nieuwe, nog giftiger samenstelling gebruikten dan destijds de Duitsers. ANP 20 september 1990
T w a a l f j u l i 1 9 1 7 was een warme zomerdag in het derdejaar van de Eerste Wereldoorlog. Bij leper (in het Frans: Ypres) in West-Vlaanderen stond een zacht briesje. Dit was precies het soort weer waarop de Duitsers hadden gewacht. O m 10 uur 's avonds begonnen ze met een beschieting waarbij in totaal 50.000 granaten werden afgevuurd op de Britse linies even ten oosten van leper. Ruim twee jaar daarvoor, op 22 april 1915, hadden de Duitsers geschiedenis geschreven door als eersten gifgas als oorlogswapen te gebruiken. Die dag openden ze 6000 cilinders met chloorgas op het moment dat de wind zachtjes in de richting waaide van de Franse linies bij Langemarck, in de buurt van leper. Het was een experiment, bedacht door de Duitse scheikundige Fritz Haber (1868-1934). De Duitsers stonden versteld van het effect. Naar schatting vijfduizend Franse soldaten kwamen om in de twee geelgroene gaswolken en er vielen 10.000 gewonden. Bovendien ontvluchtten talloze soldaten in paniek de loop-
183
graven. Sommige historici denken dat de Duitsers de Geallieerden die dag hadden kunnen verslaan, als ze genoeg troepen hadden ingezet om dit 'succes' uit te buiten.
Overgeven Sinds die dag waren gasaanvallen aan de orde van de dag. Duitsers en Geallieerden beschoten elkaar met gasgranaten en iedere soldaat hield zijn gasmasker binnen handbereik. Maar de granaten die op 1 2 juli 1 9 1 7 werden afgevuurd bevatten iets nieuws. Er spatte een bruine vloeistof uit die leek op sherry en die volgens sommigen vagelijk rook naar mosterd, knoflook of olie. Het goedj e sloeg enigszins op keel en ogen, maar dat was alles. De meeste soldaten draaiden zich om en sliepen verder. 'De volgende dag bescheen de zon een leger dat eruitzag alsof het door een bijbelse plaag was bezocht', schrijven Robert Harris en Jeremy Paxman in A higherform ofkilling (1983). De mannen konden niet stoppen met overgeven. Velen waren blind geworden en hun gezichten waren bedekt met kleine blaasjes. In de loop van de dag groeiden de blaasjes uit tot enorme gele blaren, soms wel dertig centimeter lang. Vooral gevoelige delen van de huid zaten er vol mee, zoals nek, knieholtes, genitaliën en dijen. Twee dagen na de aanval stierven de eerste slachtoffers. De mannen stierven een langzame en zeer pijnlijke dood. Lijkschouwing schokte de artsen: strottenhoofd en stembanden bleken knalrood en opgezwollen, longen waren ingeklapt of in gewicht verdubbeld, de luchtpijp zat vol prut, bloedvaten in de hersenen waren verstopt. Uit lijken die tien dagen na de aanval werden onderzocht, kwam soms zo'n gasdamp dat het de artsen in hun werk belemmerde.
Mosterdgas Analyse van enkele monsters leerde binnen vier dagen wat voor gas de Duitsers hadden gebruikt. De Britten gaven het aanvankelijk de codenaam HS (Hun Stuff'Moffenspul'},
de Duitsers noemden het lost (naar de
Duitse chemici Lommei en Steinkopf) en de Fransen doopten het Ypérite - een woord dat al snel doordrong tot het Nederlands en het Engels. Daarnaast maakte de naam mosterdgas opgang. De soldaten spraken ook wel van 'geel kruis' omdat de Duitsers de huizen van de mosterdgasgranaten daarmee markeerden.
184
In eerste instantie dacht men dat de Duitsers een nieuw gas hadden uitgevonden. Maar de Engelse scheikundige Frederick Guthrie had al in 1860 beschreven dat dichloordiëthylsulfide bind vliesontsteking en blaren kon veroorzaken. Sterker nog, in 1916 hadden de Fransen en de Engelsen onafhankelijk van elkaar de geschiktheid van mosterdgas als chemisch wapen onderzocht. Maar beide schoven het als onbruikbaar terzijde. Ook de Duitsers hadden het gas in een eerder stadium afgekeurd. Maar begin 1917 werd het onderzoek onder leiding van Fritz Haber voortgezet. Haber was vooral onder de indruk van de duurzaamheid van het gas - en inderdaad, een stuk land dat door mosterdgas was vervuild kon in geen maanden zonder voorzorgsmaatregelen worden betreden. Dat mosterdgas tijdelijke blindheid veroorzaakte en sterk blaartrekkend was, daarvan was Haber zich nauwelijks bewust. Toch hadden de Duitsers enorme voorraden van het gas aangelegd en in de tien dagen na de eerste aanval werden de geallieerden bestookt met ruim een miljoen mosterdgasgranaten. Van juli 1917 tot het eind van de oorlog schakelde het gas naar schatting 125.000 Engelse soldaten tijdelijk uit. Ruim 70.000 Amerikanen raakten door mosterdgas gewond - ruim een kwart van alle Amerikaanse slachtoffers in de Eerste Wereldoorlog.
Hitier Diep onder de indruk van het effect zetten de Engelsen en Fransen zich onmiddellijk aan de productie van yperiet. Maar doordat dit moeilijk en gevaarlijk werk was, duurde het bijna een jaar voordat de eerste granaten tegen de Duitsers werden ingezet. Een van de slachtoffers die daarbij vielen, was de 29-jarige korporaal Adolf Hitier. Het zou hem hebben gesterkt in zijn voornemen de Duitse nederlaag te wreken. Getooid met een valse baard vluchtte Fritz Haber na de oorlog naar Zwitserland, bang dat hij zou worden berecht als oorlogsmisdadiger. In plaats daarvan kreeg hij in 1919 de Nobelprijs voor de scheikunde, tot grote woede van de academische wereld. Zijn zoon L.F. Haber schreef in 1986 een standaardwerk over het gebruik van gifgassen in de Eerste Wereldoorlog. Pas in 1940 ontdekte de Zwitserse wetenschapper Gerard C. Savoy een middel dat yperiet min of meer onschadelijk maakt.
185
Hamsteren 'De laatste week hamsteren mensen sloffen sigaretten', valt eigenaar C. Polder van de Papendrechtse Polder Tabakshop op. 'Ik heb mensen gehad die met wel veertig sloffen tegelijk de deur uit liepen.' De D ordtenaar 7 februari 2004
Hamsteren is een oorlogswoord. Althans, het is voor het eerst te vinden in een lijstje woorden dat in 1918 onder de titel 'Oorlogswinst der Nederlandsche taal' werd gepubliceerd in het tijdschrift De Nieuwe Taalgids. Daarin staat: Hamsteren, voorraad opdoen, een zuiver Duits woord, misschien daar ook pas uitgevonden, maar nu druk gebruikt. Men had het ook mieren kunnen noemen! Maar dit werkwoord is reeds in beslag genomen.
Toch had de auteur van dat stukje, E. Slijper, het niet helemaal goed. Hamsteren komt wel uit het Duits, maar wordt daar al sinds de eerste helft van de negentiende eeuw, niet pas sinds de Eerste Wereldoorlog, gebruikt voor 'voorraden inslaan'. In een voetnoot schrijft Slijper: 'De diernaam hamster komt wel in Nederland voor, maar het werkwoord hamsteren was rechtstreeks Duitse import', maar in mijn exemplaar van het tijdschrift schreef iemand daarbij in de kantlijn: 'Reeds jaren geleden gebruikt. Zeker al ± 1900.' Wellicht is het dus ouder. In de woordenboeken is hamsteren echter pas sinds 1919 te vinden. Het woord werd indertijd als een germanisme beschouwd, het hamsteren zelf als iets wat niet mocht. Zo schreef Koenen in 1921:'Hamsteren, in stilte voorraad opleggen, in strijd met de distributiebepalingen.'
Hamsterwet O m het hamsteren in politiek onrustige tijden te ontmoedigen gaf de Vereeniging voor Nationale Veiligheid in 1938 een brochure uit getiteld Hamsteren en hamsteren: een raad aan de Nederlandsche huisvrouw. Een jaar later werd de distributiewet van kracht, 'een regeling tot het tegengaan van
186
het hamsteren van goederen in buitengewone omstandigheden'. Die wet kreeg meteen de bijnaam Hamsterwet. Omdat vrouwen vaker hamsteren dan mannen - zij doen ook vaker de boodschappen - is er het nodige over te vinden in speciale naslagwerken voor vrouwen. Zo schreef de W.P. voordevrouw in 1953 bij het artikel hamsteren: Wordt vaak als onzedelijk beschouwd, aangezien de minder koopkrachtigen in tijden van politieke onzekerheid de dupe kunnen worden van hamsteren door anderen. [...] Hamsteren kan strafbaar gesteld worden. Zou er in sommige grote steden meer gehamsterd worden dan in andere? Vast niet. Toch leek het daar wel op tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen het woord hamsteren algemeen bekend werd. Vandaar het grapje Amsterdam = Hamsterdam. Ook die woordspeling is in 1918 voor het eerst opgetekend.
Baileybrug De gemeente Mol vraagt aan de Administratie Wegen en Verkeer (AWV) om een tweede Baileybrug te leggen naast de bestaande brug op de weg van Mol naar Postel, over het Kempens kanaal. De brug zou exclusief ten dienste staan van voetgangers en fietsers. De Gazet van Antwerpen 24 oktober 2003
Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak hadden de bestaande legerbruggen een draagvermogen van niet meer dan zesentwintig ton. Vanaf 1940 werden er echter tanks gebouwd die veertig ton wogen en men voorzag dat ze nog zwaarder zouden worden. In Engeland kreeg Donald Coleman Bailey (1901-1985) opdracht voor dit probleem een oplossing te bedenken. Dit gebeurde in j u n i 1940. Bailey werkte vanaf 1929 bij de Experimental Bridging Establishment van het Ministry of Supply. Het nieuwe type legerbrug dat hij zou moeten ontwerpen, moest aan verschillende eisen voldoen. De onderdelen
187
moesten in een standaardtruck kunnen worden vervoerd en in iedere staalfabriek kunnen worden gemaakt. Daarnaast moest de brug eenvoudig en snel te monteren zijn. Bovendien moesten uit de onderdelen zowel zware als lichte bruggen kunnen worden samengesteld.
Montgomery Bailey maakte de eerste schets voor zijn brug op de achterkant van een envelop. In j u n i 1941 - een jaar nadat Bailey aan de slag was gegaan - had een zogeheten 'proefbrugslag' plaats. Daarbij werd een brug van 70 voet lengte in 36 minuten in elkaar gezet. Vanaf dat moment werd de brug op grote schaal geproduceerd, zowel in Engeland als in de Verenigde Staten. Bailey had een soort meccanoconstructie bedacht. Het zwaarste onderdeel, het zogeheten raam, kon door zes man worden gedragen. Door de ramen op elkaar te plaatsen kon de sterkte van de brug worden opgevoerd en de spanwijdte gevarieerd. Het oorspronkelijke ontwerp voorzag in een zogeheten vaste onderdekbrug, maar al snel werd het ontwerp ook toegepast op bovendekbruggen, intrekbare bruggen, hei- en hangbruggen. De brug speelde een belangrijke rol in Italië, waar de Duitsers de opmars van de geallieerden probeerden te vertragen door alle bruggen achter zich op te blazen. Ook over de Rijn en de IJssel werden talloze baileybruggen gebouwd, die soms zeer lang in gebruik bleven. De baileybrug over de Maas had een lengte van 1200 meter. Veldmaarschalk Montgomery verklaarde dat de geallieerden de Tweede Wereldoorlog niet zouden hebben gewonnen zonder de baileybrug. Donald Coleman Bailey werd in 1946 geridderd. Op 4 december 1947 werd hij benoemd tot Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau. Hoewel het woord baileybrug vanaf 1941 wordt gebruikt, staat het pas sinds 1970 in de Grote Van Dale. In het Nederlandse leger werden soldaten van de genie wel baileykluivers genoemd, zinspelend op de baileybruggen die ze bouwen 'en waar ze na volbrachte arbeid over hangen te baliekluiven', aldus een legerwoordenboek.
188
Jerrycan De vrouwen sjouwen hun jerrycans naar de waterputten, hun kinderen op de rug, hun al even dorstige ezels in het gevolg. de Volkskrant 19 j u n i 2004
Datjerry de Engelse scheldnaam is voor Duitser, is bij velen bekend. Veel minder bekend is wat de jerrycan daarmee te maken heeft. Dat is heel eenvoudig. Het platte benzineblik met handvat en tuit is een Duitse uitvinding. De Duitsers noemen zo'n ding een Kanister. Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakten ze er volop gebruik van. In 1942 maakte het Engelse leger in Noord-Afrika enkele van deze blikken buit op de troepen van Rommel. Ze waren diep onder de indruk van hun bruikbaarheid. De blikken werden naar Engeland gestuurd, waar ze al snel in productie werden genomen. De Britse soldaten doopten het blik jerrycan ('moffenblik'). Later werd dit de officiële naam binnen de NAVO, behalve in Duitsland, waar ze nog steeds van Kamster spreken. De scheldnaamjerry dateert overigens niet van de Tweede maar van de Eerste Wereldoorlog. Aanvankelijk werden er Duitse gevechtsvliegtuigen mee aangeduid. Maar al snel werd het ook de bijnaam voor Duitse soldaten, samen met onder andere Fritz en Hun. Hoogstwaarschijnlijk is het een verbastering van German en in het begin schreef men dan ook wel Gerry. Een oudere slang-betekenis van jerry, 'pispot', sloot goed aan bij deze bijnaam. N a de Tweede Wereldoorlog kwamen de jerrycans terecht in legerdumps. 'Toen in de jaren '50 de West-Europese wagenparken begonnen uit te dijen,' schreef Maarten van Nierop in 1979 in zijn Verklarend lexicon van nieuwe woorden, 'behoorde de jerrycan al spoedig tot de vaste hebbedingen van vele autobezitters.' Als we onze woordenboeken moeten geloven, kun j e in jerrycans alleen benzine vervoeren ('zeker model van benzineblik'). In de praktijk worden ze voor van alles gebruikt. Zelfs de soldaten van Rommel deden er al water in.
189
Molotovcocktail Honderden actievoerders gooiden molotovcocktails en stenen naar de politie en duwden auto's omver. De politie antwoordde met traangas en waterkanonnen. Het Parool 29 j u n i 2004
Vjatsjeslav Michajlovitsj Skrjabin was zestien jaar oud toen hij de schuilnaam Molotov aannam. De gymnasiast had meegedaan aan een bolsjewistische opstand en probeerde met zijn nieuwe naam, die hij zijn hele leven zou houden, de politie op een dwaalspoor te brengen. De op 9 maart 1890 in Koekarka geboren Skrjabin - neef van de componist - had zijn schuilnaam goed gekozen: molot betekent 'hamer' in het Russisch en Molotov ontwikkelde zich tot een hamerhard politicus. Zijn schuilnaam paste ook bij zijn uiterlijk: hij was kort, gedrongen en had een vierkant, wilskrachtig gezicht. Winston Churchill schreef later over hem: 'Ik heb nooit een menselijk wezen gezien dat meer overeenkomst vertoonde met het moderne beeld van een robot.' In 1 9 1 7 speelde Molotov een belangrijke rol bij het ontketenen van de Oktoberrevolutie. Hij werd de rechterhand van Stalin en leidde de grootscheepse zuiveringen in de jaren dertig. Van 1930 tot 1941 was hij premier en sinds mei 1939 tevens minister van Buitenlandse Zaken.
Brandbommen Het woord molotovcocktail ontstond in 1940 of 1941. Over de herkomst bestaan twee verschillende verklaringen. De meeste taalkundigen schrijven het woord toe aan de Finnen. In december 1939, een paar maanden nadat Molotov en zijn Duitse collega Von Ribbentrop hun beruchte niet-aanvalsverdrag hadden ondertekend, vielen de Russen Finland binnen. De Finnen verdedigden zich ais leeuwen en gaven zich ondanks de enorme overmacht pas in maart 1940 gewonnen - een gevoelig gezichtsverlies voor de Sovjet-Unie. De grote verliezen aan Russische zijde werden onder meer veroorzaakt door een primitieve maar uiterst effectieve brandbom: een fles gevuld met benzine of petroleum, met een geïmpregneerde lap in de hals als lont. De bom bleek een geducht wapen tegen tanks: de flessen werden kapot gesmeten tegen de luchtroosters of tegen de spleten waar-
190
door de chauffeur naar buiten keek. 'Uit haat voor de bikkelharde minister Molotov/ schrijft een naslagwerk, 'noemden de Finnen hun brandbom molotovcocktail/ Anderen gaan ervan uit dat dit woord voor het eerst is gebruikt door de Duitsers. Die vielen op 22 j u n i 1941 de Sovjet-Unie binnen, ondanks het Molotov-Ribbentrop-pact. De Duitse tanks werden onthaald op flessen met petroleum, flessen die spoedig massaal werden aangemaakt - zelfs in limonadefabrieken. 'Het ergerde de Russen,' schrijft een historicus, 'dat de Duitsers de brandbommen molotovcocktails doopten. Het idee was niet van Molotov afkomstig, hoewel hij wel de order tot massaproductie van dit wapen ondertekende.'
Stalinorgel Zeker is dat de Duitsers vaker wapens naar personen vernoemden. Het Russische machinepistool, dat om de hals werd gedragen, kreeg de bijnaam Molotow-^itaar. Ook het woord Stalinorgel is een Duitse vondst; de Russen noemden deze gevreesde raketwerper K atjoesja of Maria Iwanowa. De Engelsen op hun beurt noemden een projectiel vol brandbommen Molotov-breadbasket. Zeker is ook dat Russen of Finnen niet de uitvinders waren van de molotovcocktail. De brandbom werd al tijdens de Spaanse Burgeroorlog gebruikt. Na de oorlog werd de mollie, zoals hij soms ook wel wordt genoemd, een geliefd wapen bij burgerlijke ongeregeldheden. Vjatsjeslav Michajlovitsj Molotov werd in 1956 vanwege zijn oppositie tegen Chroesjtsjov afgezet. Hij verdween in 1961 van het politieke toneel en stierf op 8 november 1986,96 jaar oud. De elfde druk van de Grote Van Dale (1984} gaf als oudste betekenis van molotovcocktail nog 'een met champagne en kaviaar bereide cocktail'; in latere edities is deze betekenis, die chronologisch natuurlijk op de verkeerde plaats stond, geheel komen te vervallen.
191
Quisling Geen Iraakse dichter zal een loflied schrijven op de soevereiniteitsoverdracht door het voorlopige gezag van de coalitie aan de interim-regering van premier Iyad Allawi. Geen jihadstrij der zal in de vertoning in Bagdad reden zien om de campagne van heilige terreur tegen de Iraakse steden te staken. De 'gewone Arabier' zal volhouden dat dit een Iraakse regering van quislings is, stromannen van de Pax Americana. NRC Handelsblad 29 j u n i 2004
Een paar maanden voor het einde van de Eerste Wereldoorlog werd Paul Bolo (ook wel Bolo Pasha genoemd), een Franse avonturier die de kant van de Duitsers had gekozen, wegens landverraad doodgeschoten. Bolo werd een begrip voor Verrader, collaborateur' en bolisme voor 'propaganda maken voor de vijand'. Beide begrippen stierven een snelle dood, hoewel ze nog steeds in enkele Engelse woordenboeken te vinden zijn. De Tweede Wereldoorlog kreeg een eigen aanduiding voor verrader, een woord dat wél zou beklijven. Vidkun Lauritz Abraham Quisling werd op 18 juli 1887 geboren te Fyresdal in Noorwegen. Hij werd majoor in het leger en ten tijde van de executie van Bolo was Quisling opgeklommen tot militair attaché in Rusland.
Haat Quisling had al vroeg belangstelling voor de politiek. In 1922 werd hij secretaris van de beroemde ontdekkingsreiziger Fridtjof Nansen (18611930), leider van de Noorse delegatie bij de Volkenbond en bedenker van het zogeheten N artsen-paspoort, een pas voor personen zonder nationaliteit. In 1928 verliet Quisling het leger. Zijn aanvankelijke sympathie voor links sloeg om in haat en toen hij in 1931 minister van Defensie werd, trad hij keihard op tegen de communisten. Nadat er een aanslag op hem was gepleegd, trad Quisling af als minister. In mei 1933 richtte hij de Nasjonal Samling op, een beweging die op Duits nationaal-socialistische leest was geschoeid. De verkiezingen leverden onvoldoende stemmen op voor een zetel in het parlement en
192
nog datzelfde jaar zocht Quisling contact met de Duitse nazi's. In 1939 trok Quisling de banden met de nazi's stevig aan. Hij vroeg de Duitsers steun voor een Anschluss van Noorwegen bij het Duitse rijk. Half december ontmoette hij Hitier maar liefst drie keer en in de nacht van 8 op 9 april 1940 vielen de Duitsers Noorwegen binnen.
Collaborateur Quisling had de zaak goed voorbereid. Hij voorzag de Duitsers van landkaarten en bezette tijdens de invasie zelf het radiostation in Oslo. De regering kondigde de algemene mobilisatie af, maar de voormalige minister van Defensie trok deze order weer in en zorgde daarmee voor grote verwarring. 'Zijn landverraad werd zo ideaaltypisch geacht dat ook andere satellietregimes van de nazi's als Quisling-regeringen werden aangeduid,' aldus een historicus. Ook in Engeland maakte Quislings optreden indruk. Zeer snel kwam zijn naam in zwang voor Verrader'. Al op 1 1 mei 1940, een maand na de invasie, meldde de Daily Express de arrestatie van 'Two thousand Quislings'. En al in 1941 stond zijn naam in een Engels woordenboek. In het Nederlands kreeg quisling de betekenis 'iemand in een leidende politieke functie die in oorlogstijd met de vijand (met de bezetter) heult, hem zijn land uitlevert', dan wel 'collaborateur'. Als minister-president betrok Quisling een enorme villa op een eiland in de buurt van Oslo. Hij at van gouden borden maar was zo bang voor vergiftiging dat zijn eten altijd moest worden voorgeproefd. Zijn pogingen de Noorse jeugd voor het nationaal-socialisme te winnen liepen op niets uit, nog minder toen hij vooraanstaande vakbondsleiders liet liquideren. Direct na de oorlog werd Quisling gearresteerd. Zijn proces werd door de Nederlandse kranten op de voet gevolgd. 'Quisling verzekerde op zeer pathetische wijze,' schreef de Nieuwe RotterdarrtscJie Courant op 23 augustus 1945, 'dat de vijfjaar lange bezetting van zijn land voor hem een nachtmerrie is geweest.' Het mocht niet baten. Quisling werd schuldig bevonden aan landverraad en verantwoordelijk gehouden voor de dood van duizend j o den. Op 24 oktober 1945 werd hij doodgeschoten in fort Akerhus in Oslo.
193
Pulsen Het werkwoord pulsen zal De Hoop Scheffer misschien niet kennen. Ik hoorde het nog vaak gebruiken beginjaren zeventig, toen ik in de Jordaan, tussen Rozengracht en Leidsegracht, dagelijks De Waarheid bezorgde. De standvastige oude communisten die in de toen nog verpauperde Rozen- en Laurierdwarsstraten woonden, scholden regelmatig op een (nog altijd populair) café in de buurt. Daar moest ik mij maar liever niet gaan verpozen, zeiden ze, want de eigenaar ervan had in de oorlog gepulst. Elsbeth Etty in NRC Handelsblad, 13 december 1997
'In het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam is vandaag/ schreef het dagblad Trouw op 2 j u n i 1947, 'de oorsprong van één der meest onsympathieke woorden, die tijdens den oorlog zijn ontstaan, ontrafeld. Wie kende in den tijd der Jodenvervolgingen het woord "pulsen" niet? De kinderen riepen het elkaar op straat toe; werd ergens iets gestolen, dan was het "gepulst".' Het woord pulsen gaat terug op Abraham Puls. Die werd op 1 september 1902 geboren in Amsterdam. Van volksjongen wist hij op te klimmen tot eigenaar van een verhuis- en transportonderneming met veertien vrachtauto's en zestig man personeel. Puls was een onaangenaam mens. 'Energie, ruwheid, hard egoïsme, brutaliteit - ziedaar Abraham Puls,' schreef een krant later. 'Deze volbloed Ariër', zoals Presser hem in Ondergang noemt, werd in 1935 lid van de NSB; zijn drie kinderen werden lid van de Jeugdstorm.
Hyena's Tijdens de oorlog werkte Puls voor de Duitsers. Zijn transportonderneming werd gebruikt om de huizen van gedeporteerde joden leeg te halen. Zeker 5400 woningen in Amsterdam-Oost en 1 1 0 0 in 't Gooi werden door zijn bedrijf leeggeroofd. Naast 'stelen' kreeg pulsen dan ook als betekenis 'huizen leeghalen'. Hoewel de meeste spullen op binnenschepen naar Duitsland werden afgevoerd, bleef er voor Puls genoeg aan de strijkstok hangen. Toen hij op 7 mei 1945 werd gearresteerd, werd volgens het arrestatierapport 'een vrachtauto vol met diverse huishoudelijke artikelen en geldswaar-
194
den medegenomen'. Alleen de geldkist in zijn huis bevatte al 19.089,45 gulden, plus 3.289,00 Reichsmark. Nadere bestudering van zijn bankrekeningen leerde dat het vermogen van Puls, dat in 1942 nog 35.000 gulden groot was geweest, in driejaar tijd was toegenomen tot ruim drie ton. In de rechtszaal misdroeg Puls zich. 'Puls, de verhuizer, voor het Hof, brutaal en arrogant,' kopte Trouw op de eerste dag van het proces. 'Reeds dadelijk bij den aanvang van de zitting geraakte Puls, die zeer obstinaat was en herhaaldelijk door den president moest worden terechtgewezen, in vuur en vlam over zijn al dan niet lid zijn van de NSB gedurende den oorlog.' Een nutteloze actie, want toen Puls werd gearresteerd, droeg hij een bewijs op zak dat hij al tien jaar lid was van deze organisatie. Op 4 juni 1947 hoorde Puls de doodstraf tegen zich eisen. Dit had niet alleen te maken met zijn bedenkelijke verhuispraktijken. Samen met motoragent J.M.W. Meyer was Puls er namelijk toe overgegaan zelf joden aan te houden en over te dragen aan de Sicherheitspolizei. Gedurende het proces schreef een krant in dit verband: 'Puls en Meyer - twee jagers op grof wild. Zij reden door de stad op een motor met zijspan en hadden dikke leren jassen aan. Hyena's!' Toch bracht Puls het er relatief goed af In februari 1949 werd de doodstraf omgezet in levenslange gevangenisstraf. Deze werd, nadat Puls een brief aan koningin Wilhelmina had geschreven, op 25 mei 1959 omgezet in een straf van 24 jaar. Iemand bij de Hoge Raad was het hier hartgrondig mee oneens. 'Ik zie geen reden,' luidt een anonieme notitie in het justitiële dossier van Puls, 'een man als Puls, die zich zó zeer en op zó weerzinwekkende wijze vergrepen heeft aan zijn Joodsche Volksgenoten, na ontvangen gratie nu reeds op jaren te stellen.'
195
l p i n h e t k o r t (2)
APK-keuring Ieder voorjaar wordt er door garages reclame gemaakt voor een goedkope APK-keuring. Zonder twijfel bestaan er puristen die het enigszins zuinigjes over een AP-keuring hebben en dat is strikt genomen correct, want inderdaad, de K in APK staat al voor 'keuring'. Zouden zij het ook over ISB-nummer hebben, in plaats van over ISBN-nummer (zoals j e overal ziet)? Er zijn meer van dit soort pleonastische afkortingen. Denk bijvoorbeeld aan: bom-moeder, havo-onderwijs, mavo-onderwijs, vwo-onderwijs en vmbo-onderwijs. En aan pin-nummer ('persoonlijk identificatienummer'-nummer) en ADSL-lijn (Asymmetrie Digital Subscriber Line-lijn). En wat te doen met BTW-belasting, waarbij die B al voor 'belasting' staat?
Bananenrepubliek Wij gebruiken bananenrepubliek nu voor 'land met instabiele politieke toestand', maar de Grote Van Dale geeft als oudste betekenis 'naam voor de Midden-Amerikaanse staten Nicaragua, El Salvador en Guatemala'. De betekenisovergang blijft in dit woordenboek onverklaard, maar dat komt wellicht omdat-ie zo voor de hand ligt: in Nicaragua, El Salvador en Guatemala worden veel bananen gekweekt en van oudsher zijn het politiek instabiele landen. Minder voor de hand liggend is dat er tussen die twee zaken een direct verband bestaat. In heel Midden-Amerika was de bananenindustrie namelijk ruim een eeuw lang in handen van een oppermachtig Amerikaans bedrijf, dat eerst United Fruit Company heette, toen United Brands en vervolgens Chiquita Brands International. Het bedrijf had eigen plantages, treinen en schepen en een eigen telefoonnetwerk. Het kocht op grote schaal politici om en het financierde en ondersteunde coups. Zo leverde United Fruit in 1954 schepen aan de CIA om de rege-
196
ring van de Guatemalteekse president Jacobo Arbenz Guzman omver te werpen. Die wilde de Amerikaanse plantages nationaliseren. Het bedrijf stelde ook schepen ter beschikking voor de mislukte invasie in de Cubaanse Varkensbaai in 1961. United Fruit is wel eens 'de enig werkelijke machthebber in Midden-Amerika' genoemd. In ieder geval riep het bedrijf een nieuwe staatsvorm in het leven: de instabiele bananenrepubliek.
Gastarbeider In 1971 schreef Kees Noordewier in het tijdschrift Onze Taal dat hij de bedenker is van het woord gastarbeider. Kees Noordewier was werkzaam als journalist bij het ANP. 'Ik heb dit germanisme/ schreef Noordewier in april 1971, 'een jaar of vijf-zes geleden geïntroduceerd na een persreis met de Nederlandse Spoorwegen naar Duitsland. Doel van de reis was een beeld te krijgen van de jaarlijkse uittocht van buitenlandse werknemers rond kerstmis naar hun thuisadressen. Als transito-land vervullen Zwitserland en Duitsland bij dit extra vervoer een grote rol. Toen ik thuis kwam en een verhaaltje had geproduceerd, ontdekte ik dat de aanduiding "buitenlandse werknemers" typografisch onaantrekkelijk was (gebruik het maar eens in een kop!} en als praktisch denkend journalist introduceerde ik toen op de ANP-telex het woord gastarbeider. Een vertaling dus van het Duitse woord. Alle kranten gebruiken nu het woord en ook in het spraakgebruik is de gastarbeider niet meer weg te krijgen.' Of Noordewier werkelijk de vader van het woord gastarbeider mag worden genoemd, valt nog te bezien, maar hij lijkt goede papieren te hebben. Vooralsnog is het woord voor het eerst aangetroffen in een krantenbericht dat op 17 december 1964 in het Leidsdi Dagblad stond (een krant die veel ANP-berichten opneemt). Het stuk gaat inderdaad over de uittocht rond kerst van buitenlandse werknemers naar hun 'thuisadressen.
Botoxen 'De overheid heeft dinsdag,' meldde het ANP op 6 april 1993, 'een nieuw medicament, Botox genoemd, in Nederland toegelaten dat uitkomst biedt voor mensen die hun oogleden niet meer normaal kunnen openen.' Inmiddels is Botox (een samentrekking van botulinum toxine) algemeen bekend geworden als een middel dat in schoonheidsklinieken
197
wordt gebruikt, bijvoorbeeld bij antirimpelbehandelingen. Vanwege de weerzin die dit bij sommige mensen oproept, zijn er diverse, neerbuigend bedoelde samenstellingen met botox- ontstaan, zoals botoxlippen (voor 'dikke, volgespoten lippen'] en botoxgezicht, zeg maar voor een 'gezicht dat duidelijk jonger is dan de rest van het lichaam'. Daarnaast spreekt men in toenemende mate van botoxen. Zo schreefTrouw op 3 1 oktober 2003: 'Een frons laten botoxen kost 350 euro.' En in het Algemeen Dagblad stond op 17 december 2003: 'Ze botoxte haar gezicht glad, spoot haar lippen op en meldde zich opgewekt op de set van In the cut, een thriller die moet laten zien dat de nieuwe Meg Ryan ook zeer wel in staat is om overtuigend een op seks beluste vrouw te spelen.' Steeds vaker lees en hoor j e bovendien: daar helpt [zelfs] geen Botox tegen of daar is (zelfs) geen Botox tegen (op)gewassen voor 'daar is niets tegen te doen, daar sta j e machteloos tegenover'. Het gaat hier natuurlijk om een variant op daar is geen kruid tegen gewassen. In toenemende mate wordt Botox overigens zonder hoofdletter geschreven, alsof het een soortnaam is in plaats van een merknaam van Allergan, de Californische producent.
Verkantie De meeste kleine kinderen - mijn jongste zoontje incluis - hoor ik tamelijk consequent verkantie zeggen in plaats van vakantie. Of hier sprake is van zogenoemde volksetymologie weet ik niet, maar het zou me niet verbazen, want wij gaan bijvoorbeeld vaak naar Frankrijk, en de eerste dag zitten we toch algauw negen uur in de auto. Voor kinderen is dat erg vér. Ver rijden, ver van huis, bij nader inzien is vérkantie eigenlijk logischer.
Op/met Ga j e nu op of met vakantie? Sommigen hebben daar een uitgesproken mening over en die luidt: het is met vakantie, want op vakantie is katholiek, dan wel Zuid-Nederlands. In feite vermelden alle hedendaagse woordenboeken beide varianten, zonder een op- of aanmerking, en ook de Taaladviesdienst van het Genootschap Onze Taal, een goede scheidsrechter in dit soort zaken, zegt: 'Zowel op vakantie als met vakantie is juist.' Hij voegt hier nog aan toe: 'Op vakantie werd vroeger wel gezien als een contaminatie van op reis en met vakantie, maar dat bezwaar is inmiddels achterhaald. U kunt gerust uw eigen voorkeur volgen.' Alleen het Stijlboek van Prisma ziet een betekenisverschil ('Wie zegt dat hij op
198
vakantie gaat, zal altijd naar een vakantiebestemming vertrekken; wie zegt dat hij met vakantie gaat, kan ook thuis vakantie vieren'), maar de Taaladviesdienst vindt dat onzin en ik ook.
In vakantie Kun je ook in vakantie zijn? Uh, nee, zo zouden wij dat nu niet meer zeggen. Maar kennelijk zeiden ze dit aan het begin van de twintigste eeuw nog wel in Vlaanderen, want in 1930 zette Const. H. Peeters dit nog recht in zijn Nederlandsche Taalgids. Woordenboek van Belgicismen. Peeters verwerpt in vakantie als een gallicisme (de Fransen zeggen 'être en vacances'), samen met 'in de grote vakanties' voor 'in de grote vakantie'. Kennelijk heeft het foutieve gebruik van deze meervoudsvorm zich in Vlaanderen lang gehandhaafd, want ook het WNT maakt er melding van, en in een Vlaams ABN-gidsje uit 1922 vond ik: 'De vacantiën beginnen', met als verbetering: 'De vacantie begint.'
Katholiek Waar komt toch dat verhaal vandaan dat op vakantie specifiek katholiek zou zijn? Vanzelfsprekend zijn & waren er allerlei woorden voor in de katholieke eredienst, maar is er ooit een verschil geweest tussen katholieken en protestanten in het gebruik van voorzetsels? Je kunt j e nog voorstellen dat op vakantie vaker werd gezegd in het overwegend katholieke zuiden van Nederland, maar dan gaat het eerder om een dialectverschijnsel, niet om iets wat aan een godsdienst gebonden is. Tot dusverre vond ik slechts één schriftelijke bron voor de bewering dat op vakantie katholiek zou zijn, en dan ook nog in ontkennende vorm. Tot 1976 vermeldde de Grote Van Dale slechts met vakantie, maar vanaf dat jaar werd zowel op als met vakantie goedgekeurd, waarbij twee edities lang de kanttekening stond: 'Met vakantie zijn,gaan; ook op vakantie (vgl. Hd. auf Urlaub; Eng. on holiday), dat wei als speciaal kath. beschouwd wordt, wsch. ten onrechte.' In 1992 werd deze toelichting geschrapt, hoewel het fabeltje over de katholieke oorsprong van op vakantie nog altijd voortleeft.
Saddamcity De Amerikanen waren in het voorjaar van 2003 'Saddam International Airport' nog niet opgereden of ze herdoopten hem in 'Baghdad International Airport'. Zo gaat dat met machtsomwentelingen. Zonder twij-
199
fel moesten er in Irak duizenden, zo niet tienduizenden straten hernoemd worden, samen met scholen, ziekenhuizen, militaire academies en ga zo maar door. Het wemelt in de geschiedenis van de precedenten. Romeinse keizers hadden er een handje van om steden naar zichzelf te noemen (net als maandnamen trouwens] en Istanbul, voorheen Byzantium, voorheen Constantinopel, schijnt in de loop van de geschiedenis tientallen namen te hebben gehad. Een befaamd voorbeeld uit de Russische geschiedenis is Sint-Petersburg. Van 1703 tot 1 9 1 4 heette die stad Sint-Petersburg, naar Peter de Grote, de grondlegger ervan. Maar toen kwam er een bestuur dat dit veranderde in Petrograd, een naam die standhield van 1 9 1 4 tot 1924. Vervolgens wilde men een nog duidelijker breuk met het verleden, waardoor Sint-Petersburg van 1924 tot 1991 Leningrad heette, naar de stichter van de sovjetstaat. En inderdaad, sinds de communisten de macht uit handen hebben moeten geven, heet Leningrad weer SintPetersburg - de derde naamsverandering in honderd jaar. In de voormalige Nederlandse koloniën zijn door machtsomwentelingen vanzelfsprekend allerlei namen veranderd, maar op Nederlandse bodem zijn hiervan geen voorbeelden bekend. Wel van straatnamen natuurlijk. Denk maar aan alle straten en pleinen die na de Tweede Wereldoorlog zijn hernoemd naar Roosevelt, Churchill en Stalin (later weer veranderd).
LaTeRz Als mijn zoon van elf zijn vrienden uitzwaait zegt hij sinds enige tijd: 'ok, later.' Niet 'zie j e later o f ' t o t later, maar simpelweg 'later. Ook telefoongesprekken worden standaard op die manier afgerond ('ok, later'), en ik begrijp dat het tevens de gewone manier is geworden om j e e-mail of je MSN mee af te sluiten. In dergelijke berichten is het zelfs mode geworden om niet later te schrijven, maar laters of laterz, want dat ziet er cooler uit, net als LaterZ of LaTeRz. In mijn omgeving (Haarlem) was het nieuw, al dat gelater, maar ik zie op internet dat het al een jaar of wat aan de gang is. Op het woord later is het moeilijk zoeken, maar die afwijkende spellingen zijn sinds 1997 te vinden. Enkele voorbeelden: 'Ik heb het nl. ook helemaal gehad met dat spam. Laterz, Marijn', 'In januari zal ik weer actief worden hierol Laters en een dikke kus! Paulus!' en 'jouwe wordt ook vast wel leukiï nou euh laturzz deborah'. Je komt lams/z overigens niet alleen tegen bij wijze van afscheids-
200
groet, maar ook gewoon in de betekenis 'na verloop van zekere tijd'. Zoals in de cyber-Nederlandse zinnen 'ik heb u m f f voor je gefixed... meel ya laters' en 'mensjuhs ik ga weer f f kappuh... ikkuh kom laters weer terug!' Het is niet moeilijk om te zien waar dit allemaal mee is begonnen: met het Engelse seeyou later. Al in 1997 vond ik in een discussiegroep 'cu laterz! Harmen' (cu is chattaal voor 'seeyou'). Nadat het een tijdje mode is geweest om afscheid te nemen met de woorden 'zie je', is nu kennelijk de beurt aan later(s] - voor zolang als het duurt.
Sikkepit Sikkepit is samengesteld uit de woorden sik in de betekenis 'geit' plus pit in de betekenis 'keutel'. De oorspronkelijke betekenis is dus 'geitenkeutel'. Het woord is voor het eerst gevonden in het blijspel De Gewaande Weuwenaar, met hetBedroge Kermis-Kxnd uit 1709. Daar staat: 'Geen fnazel [vezel] voor zikkepitjen zal er aan manqueeren.' Later is het in allerlei verbasterde vormen aangetroffen, zoals sissepitje, sittepitje en sittebitje. Door negentiende-eeuwse taalkundigen werd sikkepit beschouwd als een dialectwoord, maar aangezien het indertijd zowel in Groningen en Zeeland als in Gelderland is opgetekend, was het toen kennelijk al wijdverbreid. In Noord-Holland kende men het vergelijkbare schapepitje. Het WNT vermeldt diverse vergelijkbare verbindingen met dezelfde betekenis. De meeste dateren uit de zestiende en zeventiende eeuw. Het gaat om uitdrukkingen als niet een gruis, geen schuif, niet een slee, geen korreltje, geen kriezel, geen hits, geen kruis en niet een taats. Als j e die uitdrukkingen zo bij elkaar zet is het toch wel jammer dat de meeste mensen nu alleen nog zeggen dat iets ze geen zier, geen reet of geen hol kan schelen.
201
20 t h u i s t a a l
Snoep koopu for de kinderu In boeken over de geschiedenis van het lezen staat vaak dat de mensen vroeger, zeker tot in de Middeleeuwen, altijd hardop lazen. Pas later zou het stillezen zijn 'ontdekt'. Of dit waar is weet ik niet - er zijn ook deskundigen die hieraan twijfelen. Wel weet ik dat lezen bij kinderen altijd begint met voorlezen. Gek genoeg is dat kennis die je snel vergeet, althans zo ging het bij mij. We zijn zo gewend onderscheid te maken tussen stillezen en voorlezen, dat je het opnieuw moet meemaken om te zien dat schrijven, lezen en voorlezen bij jonge kinderen aanvankelijk één pot nat is. Het afgelopen halfjaar heeft Benjamin, mijn jongste zoontje, leren lezen en schrijven. Hij is nu zes, en na een slome start begint hij het aardig onder de knie te krijgen. Dat heeft hem veel energie gekost. Omdat wij van school te horen kregen dat hij wel een extra steuntje kon gebruiken, namen wij op een gegeven moment bijna dagelijks een eenvoudig leesboekje met hem door. Zo'n boekje dat wemelt van de korte woorden, zoals maan, bal en pan. Soms, als dat zo uitkwam, oefenden we met hem aan tafel, direct na het avondeten. Tussen de pakken vla en yoghurt vroegen we dan: 'En welke letter is dit?' 'Een buh.' 'En dit?' 'Een ah.' 'En wat is de laatste letter?' 'Een luh.' 'Nou en wat staat daar dan?'
202
'Kom op, buh, ah, luh. Wat staat daar? Zeg het maar eens snel achter elkaar. Buh, ah, luh. Buh-ah-luh.' Tot onze verbijstering, en tot grote hilariteit van zijn oudere broer en zus, zei Benjamin vervolgens dingen als pap. Ofvla - of iets anders dat totaal niet op buh-ah-luh leek. Soms moest er wei tien keer b-a-1 worden gelezen voordat het kwartje viel. Dat ging dan altijd gepaard met grote opluchting, gecombineerd met verbazing. 'Bal! Er staat bal!' Aan alles zag j e dat die verbazing vooral voortkwam uit het feit dat hij zojuist een woord had ontrafeld dat te maken had met een voorwerp dat hij buitengewoon goed kende. Je zag als het ware het woord en de zaak in zijn verbeelding langzaam samenvallen. Die verbazing heb ik later nog heel vaak gezien. Binnen een paar maanden ging het lezen veel beter. Mijn vrouw liet hem meelezen in de boekjes die zij voorlas. Zij las de eerste zin en hij de tweede; o f h i j van iedere zin het laatste woord, of zij de linker- en hij de rechterpagina. Vooral bij lange woorden won de verbazing het keer op keer. Ver... vreselijk... vreselijk!' Later kreeg hij er ook lol in om over mijn schouder mee te lezen in de krant. Zo riep hij op een dag, nadat hij letter voor letter een kop had gespeld, opeens: 'Daar staat: Foute Mannen!' (Het stuk ging over de vraag 'Waarom vallen jonge vrouwen zo vaak op foute mannen?') Met het lezen vlotte het schrijven. En met het schrijven het besef dat woorden soms heel anders klinken dan j e ze spelt. Zo zei hij op een gegeven moment: 'Papa, je zegt kijk-kuh, maar je schrijft kijk-ken.' En: 'Mama, nou weet ik het. Als je zegt meer, dan is het niet met ir, maar met mmm... eeeeer. Maar je zegt mir.' Ondertussen spelt hij de woorden zoals hij ze hoort. En toevallig schrijft hij errug veel. Dat heeft verschillende redenen. In de eerste plaats is mijn vrouw een correspondentie met de kinderen begonnen op de pc, op digitale post-it-stickers op het bureaublad. Dat levert allerlei vragen en mededelingen op. Zoals: 'Mam mag ik rutgur op belun? mam kus ben doeg.' En: 'Hoe ging het bij het wingkolsenturum???? ik dagt ut wel tog? mam wat aardug datje nog een berigje stuurt? juulie netsoo lief pap en mam xxx ben.' En ook: 'Mam ik gaa speelu hoe was het op j o u weruk dat fraag ik mij af^? fur tel het op het pu rigju [berichtje] gaag?'
203
Daarnaast plakt en legt hij overal in het huis briefjes. Op de deur van zijn zus las ik eens 'doei stome jet', en op de deur van zijn broer: 'stiin is een kutjog'. Maar de grootste hoeveelheid fonetisch gespelde tekst lezen wij op briefjes waarop Benjamin afspraken met ons bevestigt. Sinds een paar maanden maakt hij er een punt van om allerlei afspraken - over hoe laat hij mag opblijven, over wanneer hij niet hoeft over te blijven, over wat we straks gaan kopen of halen - vast te leggen op een briefje. Dat heeft een buitengewoon dwangmatige kant. Als je in een winkel tegen Benjamin zegt: 'Straks op de terugweg kopen we bij een tankstation voor iedereen een snoepje', dan rust hij niet voordat dit is opgeschreven. Let wel: dit moet stante pede gebeuren, meteen daar in de winkel. Hij vraagt om een pen en een papiertje, of hij regelt die zelf, en zittend op de grond of elders legt hij contractueel vast wat er zojuist is toegezegd. 'Vij gaan snoep koopu for de kinderu.' 'Ben mag mogu un fiedieoo koope van mam haar geit.' 'Donderdag gaat ben thuis eetu. Mam haalt ben op!' 'Mam vu zouden tog als vu trug zijn moge ve tog musgien als vy gen ruusie maaku tog een snoepje in de wingkol.' Wij bezitten inmiddels tientallen van dit soort afspraakbriefjes. Soms staat er een tekeningetje bij, maar meestal bestaan ze alleen uit tekst. Het zijn teksten die wij altijd hardop moeten voorlezen, en sommige woorden zelfs een paar keer, voordat we begrijpen wat er staat.
Snotwork Mijn vader kon vroeger heel erg driftig worden. En ik kon hem, zeker als puber, het bloed onder de nagels vandaan treiteren. Meer dan eens heeft dit bij ons thuis tot onverkwikkelijke scènes geleid, maar er is er maar één waar ik geregeld aan terugdenk en dat komt doordat mijn vader toen iets riep wat ik nooit vergeten ben. We waren in de huiskamer, waar indertijd tussen een bank en een paar stoelen een lage, vierkante tafel stond. Die tafel stond op een wollen kleed. Wat de aanleiding van de ruzie was, weet ik bij god niet meer. We hadden soms maar weinig nodig om elkaar in de haren te vliegen. Maar dit keer liep het echt hoog op. Mijn vader sloeg mij bijna nooit, maar nu sprong hij uit zijn stoel op om mij een klap te verkopen. Tussen ons in
204
stond die lage tafel op dat kleed. Mijn vader probeerde mij over de tafel heen te grijpen, maar daar was die net te breed voor. Even stonden wij roerloos tegenover elkaar, toen begon mijn vader te rennen. Hoe vaak we om die tafel zijn gerend, weet ik niet meer. In mijn herinnering: een keer of drie, vier. Het moet een absurd gezicht zijn geweest, een scène uit een Italiaanse film: vader en zoon rennend om een te groot uitgevallen salontafel, beiden even snel, beiden in gevaar - want de kans dat een van ons op dat wollen kleed onderuit zou gaan was groot. Mijn vader gaf het als eerste op, hijgend, waardoor ik kans zag naar mijn kamer te ontsnappen. Hij kwam me gelukkig niet achterna, maar in plaats daarvan riep hij heel hard: 'Snotwork!' En toen: Vervelende snotwork!' Ik kan me niet herinneren dat ik me indertijd heb afgevraagd wat hij hiermee bedoelde. Misschien heb ik er, van de zenuwen, even om gegiecheld, maar dat zal ik zeker buiten zijn zicht hebben gedaan. Ik was dan wel een lastige puber, maar niet gek. Later heb ik nog vaak aan deze renpartij teruggedacht en altijd in combinatie met het woord snotwork. Ik denk dat mijn vader, in zijn drift, twee woorden door elkaar heeft gehusseld, te weten: snotjong en rotjong. Ofsnotaap en rotjong. Ik heb een jeugdvriend die dit verhaal kent. Een doodenkele keer spreekt hij me aan met snotwork ('Zo, snotwork, alles goed?'). Ik heb hem dat nooit gezegd, maar ik ben hem daar telkens intens dankbaar voor. Het slaat helemaal nergens op, maar ik zou het zonde vinden als snotwork verloren zou gaan. Het is voor mij een woord dat een bijzondere, onverklaarbare emotionele waarde heeft. Behalve die jeugdvriend is er geen mens in de wereld die het ooit gebruikt. N o u ja, behalve ik zelf dan. Als ik er echt een potje van maak, noem ik mezelf wel eens snotwork. En ik vind het een uitstekend woord om mezelf mee terug te fluiten als ik aanstalten maak om onbescheiden te worden ('Pas op, snotwork!'). Waarom vertel ik u dit allemaal? Omdat ik niet de enige ben die zo'n particulier woord tegen de verdrukking in levend probeert te houden. Ik was me dat niet bewust, tot ik hierover las bij Karei van het Reve. In ík heb nooit iets gelezen (2003) schrijft Van het Reve dat zijn moeder hem eens een anekdote vertelde over een bakker in Almelo waar de meeste taartjes twee cent kostten. Toen zij naar een duurder taartje wees, zei de bakker:
205
'Ik worskou oe veuroet, deze kost dree cent' ('Ik waarschuw u vooruit, deze kost drie cent'). Een andere anekdote gaat over een klein meisje dat een zinnetje voorlas als: 'Waar gaat gij heen, klein knopenhaakje' - haar interpretatie van het vraagteken achter 'heen'. 'Ik breng,' besluit Van het Reve, 'deze twee uitspraken, die van de taartjes die drie centen kosten en die van dat knopenhaakje, te pas en te onpas ter sprake, omdat ik bang ben dat ze verloren gaan.' Zo ligt dat voor mij ook: bang dat snotwork zonder mij verloren gaat. En misschien ook wel: dat de snotwork in mij verloren zal gaan.
206
register De woorden of uitdrukkingen waaraan hele, afzonderlijke artikelen zijn gewijd, zijn in het alfabetisch register voorzien van gecursiveerde paginacijfers. ADSL-lijn afkijken
197 121-123
bom-moeder
197
Bordeelstraat
112-113
alleengaande 142-143
borger 66-6y
alleenstaande
borrelpraat
alles kips
142-143
162
alles kits achter (of onder) de rits
7,161-
geen alles kits en de bok vet 163 alles kits 7,152,162-16} anderheimer 68-69 AP K-keuring 197 Appel Sina 62 appelen Chinaas 62 appelpitten 64 Appel-Sina 62 appelteef 73 auto wasserette 149 baffer
125
baileykluivers
189
baileybrug 188-189 bakvisjaren
43
bosjes lopen, om de 1 1 9 Botox tegen (op)gewassen, daar is (zelfs) 199
Botox tegen, daar helpt (zelfs) geen botoxen
bovenlander
131
brand-new 1 1 brandnieuw 10 Bravo 68 Brielse kralen 67 bromide 50-51 brood, gewonnen 73-74 brood, verwonnen 73-74 broodje-aap 51-53 brugman, praten als 155 BTW-belasting 197 buffel 135
60
balaclava 180-182
caravan 97,100-102
Balk i n ' t Oog
centenneuker
balthasar
115
champagne
85
bananenrepubliek
197-198
139 83-85,192
Chinasappelen
62
bavaroise 74-75
circuitvervuiler
94-95
beuk
cirkelcrimineel
95
125
bezaansschootaan binkjesteken blauwe begijn bliksem, lelijke blurb boef
49-51 135
199
198
88
120
citaat
95,106,140,157,169
cocotte
107
107 135
deksel op zee, dat sluit als een Deltamodel doofpot
165
106
170-171
207
draaiaars
109
goop
draaideurcrimineel draaigat
graspoep
109
draaireuen
71
131
73
drek in een vilthoed, dat klinkt als dreun
51
GrannySmith
94
165
125
drevelgat
haag lopen, achter de hagelnieuw
109
Hamsteren
119
10
187-188
d u i m in een hoedje, dat sluit als een
hamsterwet
165
handneukertje
139
duivel en zijn moeder tegen hebben, de
hannekemaaiers
131-132
187-188
Hardeballenstraat
135 duivels tegen hebben, alle duivelsnaam, in
165
135
havo-onderwijs eenzaam maar niet alleen eeuwenoud
hengst
161
119
125
herberg
99,142,150-151
herbergouders
69-70
elstarie
herfst, hete
70
150
58
herhaalpleger
exportverklaring fabrieksnieuw
197
heggetjedoen
66-68
elektriciteits knobbel elstar
173,175
1 0 , 1 1 5 , 1 1 7 , 244
eigenheimer
115
haspel op een vleespot, dat sluit als een
135
93 10
hetaere
107
hillebil
109
hillegat
109
95
fiacre
97-100
h i m p h a m p op een mostermolen, dat
fielt
135
past als een
fielten
121
foetelen
123
hittepetit
fonkelnieuw
10
13
12-14
hoed houden, onder de
funkelnagelneu funkelneu
165
hinkepinken
11
hoer, gij almachtige
11
hoer
171
135
63,107-109,135,163
hoerejacht 1 1 3 - 1 1 5 gadverballie gaper
136
135
gapert
135
gastarbeider geboefte
getsie
135
godver
73
hondenlul
114
135
56
73,135
hooidorser hooligans
13 6
135
24,28,130,140-141
hondsvot
12 30,37-40
hoorn op de haak 10
13 6
godverdomme G o l d e n Delicious
208
135
hond, paapse
51
gloednieuw
135
hoeresteigertje
geld regent en b o n e n waait, als het gesnor
135
hoerenteef hoerenzoon 198
gebraden hondsvotjes gefoojh
hoerendief
hoorndrager
135
hossebossen
13
Ingrid Marie
69-70
130,136-138 70
92
jaar één als de uilen preken, in het jaarschaar
Jan de Witt,jongens van Jantj e van Leiden jeroboam
109 96
knikkerbakker 46-47 knipperdolletje knoet
142,149-151
Jodenhemelvaart, met
kommaneuker
56
kontneuker
115
Johann de Werd, jonge
139 139
kraampjes lopen
154
Johann van Werth, jongens van
154-155
krasseljaren
119
60
kruid tegen gewassen, daar is geen
54
jongejannen 47-48
120,199
joyriding
kut op Dirk, dat rijmt op
102-103
Jufferen wal
115
kachelientje
kut op een gebakje, dat slaat als
167
kut op een kadetj e, dat slaat als
167
kut-
107
kakkemaaiestoelen kakkemanj estoulen kakkestoelemeien
129 129
7,126-129
kakkestoelemenneken kakkestoelke dragen
115
Kuttenwal
115
Kuttieswal
115
kwikkebil
129
labberlotten
kalveren op het ijs dansen, als de 55-56
later
kampeerhuis
lel
kanker-
135 109
129
135
kampeerwagen
115
Kutgieswal
kwade dief
129
kakstoeltj e-wagenare
96
Kutgienswal
129
kakkemakkestóleken
kale jakhals
150
30,33
201-202 125
leugen regeert, de
101-102
leugenaar
96
172-175
59,135
karpertje
107
lichtekooi
katjewou
1 26
Lisbonse Oranj e Appel
Katjoesja
192
loei
katten ganzeneieren leggen, als de
kip, natte klakkaard klakker klakkooi
163
74
lommerdbriefje, doorgefourneerd
107
lui op een trommel, dat slaat als een
166
107
kip op Dirk, dat slaat als
61
125
166
122
kindj e in de kolenbak
56
107-109
lui in een bord pap, dat slaat als een
kauwgom 81-82 kiepen
164-166
kut op Dirk, dat slaat als 7,164-165,167
115
Juffertjes wal
165
komkommertijd 56-57
161
johanneskever
35-36
koe op een eend, dat lijkt als een
161
Jofferenwall
77-80
131
koddig
107
jodenbeentje jodenbotje
109
klikkooi
knickerbocker 44-47
190
jeugdherberg
klikkebil klote-
152-153,155
78
84
jerrycan Jezebel
56
60
165
lui op een Turkse trom, dat slaat als een
166
74 109
209
maari drie tuiten heeft, als de macadamianoot macaroni magenta
56
80-81
75-77
59
naplakken
123
nieuw
107
mannetje van boter
16
mannetje van stroo
16
mannetjes putter
oeroud
15-17
mannetjesputter
10
ongehuwde
192
opdoffer
mattenklopper op de Sinai, dat slaat als
opdonder
een
opduvel
167
125 125 125
oplawaai
197
125
mayonaise 177,179-180
opneuker
meerpleger
opsodemieter
95
meisj e van de lichte cavalerie meisj e van lichte zeden meisje van plezier mensen
125
125
oranjeappel
65
10 60
o vergangs leeftijd overoud
mensenkind
95-96
mensentanden
135
Pasen en Pinksteren op één dag vallen,
95
als
107
56
Pasen op een maandag valt, als
85
pastorsnichtje
131
mierenneuker
Paul Kruger
138-139
mierenpuntjepuntje mijl op zeven
60
10
papenhoer
95
mensenvoorstelling methusalem
optater
139
overgangsjaren 95
meretrix
107
oud
95
mensenfilms
mier
107
108
95
menseneten
119
142
oorlam 86-88
94
mavo-onderwijs
92
onderweeg)e doen, een
17
Maria Iwanowa
63-65
olijfboomstronk
16-18
mannetjeswijf
85
9-10
notarisappel
16
mannetjesman
marokijnleer
10
najaar, heet
nebukadnezar
182-184
maintenee
nagelnieuw
138
pegel
155-156
107 68
125
pensje leggen
119-120
Mod
37
pet houden, onder de
mof
130-133
pet proppen, onder de
171
pet schuiven, onder de
171
Moffrika
133
Molotov-breadbasket molotovcocktail mosterdgas
192
191-192
pietjesneuker 192
Pijpstraat
mousserende champagne 130
muffmaff
125
piekenschuurster
185-186"
mototow-gitaar muff
peut
84
130 171
113
pikmaaier
89-90
131
piksplinternieuw pin-nummer
210
107
139
pik op Saartj e, dat slaat als pikketanussie
muts houden, onder
169-172
197
10
166
56
pippeling
saffie
64
pippeling, de Lunterse pippeling, groene
94
saneeren
64-65
169
schalk
64
135
plat lopen, voor
120
scharlokeren
plattebonentijd
57
schelm
plattertje maken, een poeier
120
135
schobbejak
119
135
schobbetjes maken
125
Poeldijksestraat
Schoolmeester
116-11/
poldermodel
schoot-an
104-106
politiek van de bittertafel politieke tinnegieter
88
schuddegat
43
109
schuddemarjan
41-43
schurk
135
pompstok op voetzoeker, dat rijmt
sekreet
107
166
seksstraten
politieke tinnegieterij
potverdriedubbeltjes potvolblomme
43
sikkepit
136
109
112
202
sinaasappel
136
120
67
61-63
Sinaas-Appelen
62
prostituee
107
puberteit
59-60
Sint-Hebniet, Sint-Jammer,
pubertijd
59-60
aars, Sint-Mager, Sint-Niemand, Sint-
pulsen
Nimmermeer, Sint-Salarius, Sint-Vree-
195-196
top quisling
55
sint-jans kruid, sint-maartensgans
193-194
sint-juttemis ram
ski
125
rampetampen recidivist rekel
13
ribaut
84
slenterkat
135
slet
rij pingsjaren
120
60
107-108
smokkelen
68
snoer
166
snotaap
95
38
Rue de Vaseline ruffians
206
snotjong
20 6
rotondevervuiler roughs
107
snotjandosie
13
114
136
206
snotwork
205-207
solferino
184
sowieso
38
167-169
spaandernieuw spalterneu
Saddam International Airport
200
119
121-122
107
snol
rotjong
102
sluipertj es maken
roerdomp op pompstok, dat rijmt rollebollen
146
107
sleurhut
135
Rode Star
37
skiwedrennen
riddertj es leggen robaut
146
Skinhead
135
54
54-56
143-146
skiloopen
95
rehoboam
Sint-Lui-
spaltneu
10
11 11
Saddamcity
200
spander-new
11
saffiaanleer
94
spanfire-new
11
211
spekken
123
teef, hitsige
spekneuker
139
speksponnieuw spekvreter
10
telefoonbeentje
131 10 11
123
temeier
10
161
107
tempelhoer
spiegelnieuw
161
telegrambotje
spiek and span new
110-111
tiet op dikke Leo, dat slaat als een
spieken
121-124
spieren
121
tinkeltonnetje
spijbelen
118-120
tinteldoos
tikken
spikspaandernieuw
10
trekkershuis tricheren
spikspeldernieuw
10
troeteljuffer
9-11
splenternagelnieuw splindernieuw splinterneu
men, als er
11
169
uitbannen 192
stangenpoetser
169
ukkepuk
13
107
stechelen
122
vakantie, in
steenoud
10
vakantie, met
stinkerd
135
stoepjuffer stokoud
107
vandalen varm
162
stroomknobbeltje stukjesdraaien suen
162
120
93
swaddergatje
30-32
109
30-32
51
veelpleger vel
199 199-200
vandalisme
38
stroombotje
200
vakantie, op
10
street arabs
107
56
Ueberhaupt
51
Stalinorgel
94
107
venusdier
107
venushaar
74
venuspriesteres verdomme
107
13 6
tang op een varken, dat slaat als een
verdorrie
164
verjongejand
tang op een varken, dat sluit als een
verkeerd verbonden 91-92
136 48
vestzakneukertje
165 tararaboemdijee techniker
169
Teddy Boy
37
212
119
119
twee (of zeven) zondagen in de week ko-
11
splitterny
107
Turkse tafelschel
10
11
splitterneu
trui
107
135
tuintje lopen
11
splinterny
trosser
150
123
tuintje lopen, achter het
10
splinternieuw
spuzz
10
10
162
161
10
spiksplinternieuw
167
121
spikspankelnieuw
spletternieuw
135
161
telefoonbotje
speldernieuw spieken
135
teef, lelij ke verlepte
19-22,23-29
viezevazen
139
13
vingers even lang zullen zijn, als j e vinkemannetj e spelen
120
56
vleeshoer
welstandskloot
135
vlegeljaren
vlinderknippen
120
vmbo-onderwijs
197
voddig
wentelteefje
72-73
lijkt als een
10
winkelnieuw
125
vrouw, publieke vrouwenhaar
wipaarsken
107
wipding
74
wipgat
14-15
vuurnieuw
1665
winkel van Sinkel
142
vrijzetter
109
109 109
Wipstraat
197
Wolterbeekstraat
109
woordneuker
wasserette 147-149
116
139
126 j/periet
watjekouw 125-126" watjeskaauw watjikow
153
wolk van een x, een 157-158
107
wappergat
113
113
Wit, jongen van de wafelmeisje
158-160
10
Wipperdewitstraat
10
vwo-onderwijs
watjekal
102
73-74
windmolen op een burgemeester, dat
vonkelnagelnieuw
vrouwtje
wentelbroodje
35
vrijgezel
102
welstandsknuppel
60
zaad
126
weduwnaarsbotje weduwnaarspij n weeuwtepijn
184-186"
126 96
Zeedijk
161 160-162
als
161
116-117
zes vingers in een handschoen, dat sluit 165
weg op vij f vierels nemen, de 156 weg op zeven doen, den 156
zoetelel 107 zomer, lange hete
weg op zeven gaan, een
zwaantje
wegdrukken
91
156
58-59
107
Zwijndrechtsepaarsputjes
67