1
Zeer geachte dames en heren, We herdenken vandaag de bevrijding van Auschwitz, 27 januari 1945, dinsdag zeventig jaar geleden. Maar wat heet bevrijding? Auschwitz was toen al voor een groot deel leeg. De meeste gedeporteerden waren allang dood. Degenen die de gruwelen van het kamp hadden overleefd waren merendeels weg, afgevoerd naar kampen die meer westelijk waren gelegen. Velen hadden die dodenmarsen niet overleefd, of zouden bezwijken in die laatste oorlogsmaanden. Tot degenen die op 27 januari nog in leven waren in een barak in Auschwitz-Birkenau behoorde het toen 19-jarige Amsterdamse meisje Frieda Brommet. Ze was meer dood dan levend. Maar ze herinnert zich tot op de dag van vandaag nog het geluid van haar bevrijding: een onverwacht hard gebonk van hout tegen hout, de ski’s van de Russische bevrijders die tot stilstand kwamen tegen het hout van de barak. Het was een verkenningseenheid, op ski’s vooruitgestuurd. Ze kwamen de donkere barak binnen met brandende kaarsen in hun hand. Daar lag Frieda. Haar moeder was erbij, naast haar. Ze hadden anderhalve week eerder eigenlijk ook het kamp moeten verlaten, maar Frieda was te zwak. Ze probeerde het wel, maar zakte door haar benen, werd bijna vertrapt door de andere mensen, en is daarna weer op haar brits gaan liggen. Haar moeder bleef bij haar, ze vond buiten een paar koolrapen. Negen dagen hebben ze zich daarmee in leven gehouden, rauwe koolrapen en gesmolten sneeuw – sneeuw was er genoeg in het steenkoude Auschwitz.
2
Het is welbeschouwd een wonder dat Frieda Brommet dan nog leeft. Ze is weliswaar maar vijf maanden in Auschwitz geweest, ze zat in het laatste transport dat op 3 september uit Westerbork vertrok. Maar in die tijd kreeg ze de ene ernstige ziekte na de andere. Als ze een paar maanden later in het hospitaal begint bij te komen, schrijft ze een briefkaart naar haar vriendin Bep Steenbergen in Amsterdam. Die is bewaard. Post uit Auschwitz, in mei 1945. Ze schrijft: ‘Ik ben erg zwak op het ogenblik. Over een week mag ik misschien opstaan. Meer dan zeven maanden lig ik nu al in bed. Ik heb eerst roodvonk gehad, toen typhus, Durchfall en nu pleuritis aan twee kanten. Verder niets’ Frieda heeft het allemaal doorstaan. Velen van u kennen haar. Ze laat u groeten. Dit jaar hoopt ze negentig te worden, ze vertelt nog heel geregeld aan jongeren uit de hele wereld wat ze heeft meegemaakt – een paar uur hierheen komen is helaas te vermoeiend voor haar. Ze vindt het goed dat ik hier over haar praat. En dat ik haar citeer over haar overleving, samen met haar moeder die geen moment van haar zijde week, daar in Auschwitz. Dit zei ze erover toen ik negen jaar geleden haar leven optekende: ‘Alleen had ik het niet overleefd. Alleen kón je het niet overleven. Mijn moeder heeft mij fysiek helpen overleven, en ik heb haar mentaal laten overleven. Omdat ik haar nodig had, heeft zij alle ellende doorstaan. Dat is een heel bijzonder proces.’ Een aangrijpend beeld – hoe moeder en dochter in ultieme mate van elkaar afhankelijk kunnen zijn.
3
In het verhaal van die laatste maanden in Auschwitz heeft zich nog zo’n beeld van moederzorg voorgedaan. Margot Frank en haar zusje Anne liggen in dezelfde barak als Frieda. Ziek zijn ze allemaal. Edith Frank en Rebecca Brommet, de beide moeders, doen er alles aan om contact met hun dochters te houden en ze af en toe iets extra’s toe te stoppen, om hun overlevingskansen te vergroten. Ze hebben een gaatje gegraven, onder de wand van de barak door. Daar kunnen ze, van buiten af, mededelingen door roepen en stukjes brood door aanreiken. Volgens een van de meisjes die daar liggen zwierven de twee ‘als moederdieren’ rond de barak. Een beeld dat je nooit meer loslaat: moeders, die als leeuwen vechten voor het leven van hun dochters, daarvoor op rooftocht gaan, en alle normen overschrijden die ze in het normale leven strikt in acht namen. Frieda zelf weet nog dat die twee moeders, die alle decorum hadden verloren, tegen elkáár altijd de etiquette volhielden: ze tutoyeerden elkaar niet, het was en bleef ‘mevrouw Frank en mevrouw Brommet’. Die ongekende overlevingswil van sommige mensen, die ongekende veerkracht, en de steun die mensen elkaar op de beslissende momenten kunnen geven – dat is wat uit dit soort verhalen blijft hangen, dat is waar je inspiratie uit kunt putten. Maar we moeten natuurlijk ook naar de andere kant kijken, naar de kant van de daders. Professor Bram de Swaan heeft de aanwezigen van afgelopen woensdag bij de Nooit Meer Auschwitz-lezing meegenomen op zijn zoektocht naar die ene, allesbeslissende vraag: hoe kunnen mensen elkaar zoveel ellende aandoen? Als we die vraag voor de Nederlandse situatie proberen te beantwoorden komen we niet zozeer de kampbeulen tegen, en de mannen die de hendel overhaalden,
4
maar de verraders, de collaborateurs, de profiteurs. Ook hier geven de gebeurtenissen die Frieda Brommet overvielen een bijzonder beeld te zien. Frieda was met haar vader en moeder ondergedoken in Warmond bij Leiden, en daar hadden ze het heel slecht getroffen. Frieda’s vader werd er financieel langzaam leeggeschud. De onderduikers waren er in een volstrekt afhankelijke, machteloze positie. Ze kregen bovendien bijna niets te eten. Dat leidde vader Brommet tot de overtuiging dat hij een andere oplossing moest beproeven, maar dat soort oplossingen waren schaars, en heel duur. Uiteindelijk viel hij in handen van een oplichter, die hem heel veel geld liet betalen voor twee pogingen om het gezin in Zwitserland in veiligheid te brengen. Beide keren moest hij vooruit betalen, en kwam er geen redder opdagen Het is voor buitenstaanders als ik niet voor te stellen hoezeer het vertrouwen in de medemens geschokt wordt, als blijkt dat je tot twee keer toe voor heel veel geld – in totaal 15.000 gulden – bent belazerd. Drie weken later blijkt dat het daar niet bij blijft. Er staat een ploeg van de Sicherheitspolizei uit Amsterdam voor de deur in Warmond, onder leiding van rechercheur Moser. Ze zijn verraden, worden gearresteerd en ingesloten. Pas jaren na de oorlog slaagt de politieke recherche, die onderzoek doet naar in de oorlog gepleegde misdaden, erin het verraad te ontwarren. De oplichter die de familie Brommet 15.000 gulden had afhandig gemaakt bleek Jaap Bom te zijn. Hij was getrouwd met Jeanne Bom-Valkenburg, een van de beruchtste verraadsters van de stad. Jeanne Bom had van haar man het adres gekregen in Warmond. Ze had het doorgegeven aan de chef van de Sicherheitspolizei, door wie zij als
5
informante gerund werd. Deze toedracht werd na de oorlog bewezen verklaard door het Bijzonder Gerechtshof. Vooral Jeanne bleek als V-Frau bijzonder productief te zijn geweest: ze heeft tientallen joden aan de nazi’s overgeleverd. Ik heb jaren geleden de strafdossiers van dit echtpaar bekeken. Het is uitermate deprimerende lectuur. Wat die mensen gebracht heeft tot hun daden laat zich moeilijk bepalen: ze kregen de gelegenheid om op een vrij gemakkelijke manier veel geld te verdienen, en waren kennelijk in staat op het beslissende moment hun gewetensfunctie uit te schakelen. Tipgeld was er in overvloed – de Sicherheitspolizei kon putten uit geroofd joods kapitaal, de slachtoffers hebben niet alleen hun eigen deportatie, maar zelfs hun eigen verraders gefinancierd. De conclusie is gerechtvaardigd dat Jaap Bom en Jeanne Valkenburg, aan wie Bart Middelburg van het Parool het boek Jeanne de Leugenaarster wijdde, samen het zwaarst gestrafte Nederlandse echtpaar uit de oorlog vormden. Hij kreeg uiteindelijk vijftien jaar. Zij kreeg de doodstraf, maar die werd na gratie omgezet in levenslang. De familie Brommet had het ongeluk tegen dit stel aan te lopen. Maar wat is ongeluk? En wat is geluk? Het zijn, als het om de jodendeportaties gaat, tamelijk onbruikbare begrippen. Wie het geluk had te overleven, kan de meest gruwelijke ervaringen hebben opgedaan, die een leven lang doordreunden. Wie de pech had in de gaskamer te eindigen, is dat bespaard gebleven. Ik heb jaren geleden in de Verenigde Staten uitvoerig gesproken met Selma Wijnberg, de enige Nederlandse vrouw die een half jaar lang de gruwelen van Sobibor heeft overleefd. Wat zij heeft gezien en ondervonden is werkelijk te erg voor woorden – het heeft haar hele verdere leven bepaald.
6
Toch zegt ze om de drie zinnen dat ze zo ongelooflijk veel geluk heeft gehad – en als overlevende van een plek waar 34.000 Nederlanders de dood vonden is dat in zekere zin nog waar ook. Frieda Menco werd in 1988 als eerste vrouw voorzitter van de Liberaal Joodse Gemeente. Uit het absolute niets omhoog geklauterd, en actief en strijdbaar geworden voor de continuiteit van de joodse gemeenschap. Haar inzet wordt in 1991 gehonoreerd met een koninklijke onderscheiding, opgespeld door minister Hirsch Ballin. Ik wil graag citeren wat ze daar later, terugkijkend, over zei: ‘Op dat moment heb ik ontzettend aan Auschwitz moeten denken. Ik dacht: toen was je minder dan een insect. En nu sta je daar. Het was eigenlijk absurd, in plaats van een ster had je die koninklijke onderscheiding. Ja, waar eens een ster zat, zat nu een lintje. Eigenlijk is mijn hele leven absurd.’ Het is dinsdag zeventig jaar geleden dat er in dat absurde bestaan een beslissende wending kwam. Het moment dat die ski’s van die Russische soldaten hard tegen de wand van de barak bonkten. Hout op hout, een geluid om nooit meer te vergeten. Ik dank u. Ad van Liempt 26 januari 2015