Aan de voorzitter en leden van de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG
Den Haag
: 27 augustus 2012
Ons kenmerk
: S.A.12.062.74 EvA/JS
Uw kenmerk
:
Betreft
: Wetsvoorstel Wet vereenvoudiging regelingen UWV
Geachte dames en heren, Kort voor het zomerreces, op 4 juli 2012, heeft minister Kamp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) het wetsvoorstel Wet vereenvoudiging regelingen UWV aan uw Kamer gezonden. Met dit voorstel om de uitvoering van een aantal socialezekerheidswetten door UWV te vereenvoudigen, wil het kabinet de kosten van de uitvoering verlagen en tegelijkertijd de transparantie, doelmatigheid en de eigen verantwoordelijkheid voor de burger vergroten. In de Memorie van Toelichting (MvT) staat: “Het doel van het wetsvoorstel is vereenvoudiging van wet- en regelgeving, in het belang van meer doelmatigheid, een grotere inzichtelijkheid van de regelgeving en vermindering van uitvoeringskosten voor de overheid en de administratieve lasten voor werkgevers en werknemers.”1. De Stichting van de Arbeid is het met het kabinet eens dat een aantal door UWV uitgevoerde regelingen complex is en kan zich dan ook vinden in dit doel. Zij heeft bij de bestudering van het wetsvoorstel echter ook zorgvuldig bezien of de voorgestelde wetswijzigingen die vereenvoudiging tot doel hebben ongewenste consequenties met zich meebrengen voor beleidsmatige doeleinden, voor de werkbaarheid van regelingen en voor individuen. De Stichting van de Arbeid heeft hierbij vastgesteld dat onder de noemer van vereenvoudiging een aantal voorstellen wordt gedaan die niet tot vereenvoudiging van de regelingen UWV leiden en daarom ook niet in dit wetsvoorstel thuishoren. De Stichting van de Arbeid wijst er hierbij tevens op dat lastenstijgingen in uitkeringen, die in dit wetsvoorstel ‘bewust’ worden veroorzaakt door de overheid, niet op een later moment worden toegerekend aan werkgevers of werknemers als argument voor indrin1
MvT, 2.2. Doel
2
gende beleidswijzigingen. Hieronder treft u het commentaar van de Stichting op de betreffende wetsvoorstellen aan. Commentaar van de Stichting van de Arbeid bij de voorgestelde Wet Vereenvoudiging regelingen UWV 1.
Uitkeringsvaststelling WW alsmede ZW en Wazo
1.1
Uitkeringsvaststelling WW: verloonde uren
De Stichting van de Arbeid kan hiermee instemmen. 1.2.
Uitkeringsvaststelling WW: aanpassing arbeidsverledeneis
De Stichting van de Arbeid onderschrijft in beginsel de vereenvoudigingsdoelstelling middels het omzetten van 52 SV-dagen in arbeidsuren mits geen inhoudelijke verzwaring optreedt voor wat betreft het laten meetellen van een kalenderjaar voor het arbeidsverleden. Zij wijst erop dat het voorstel van 208 uren dit echter wel tot gevolg kan hebben. De huidige regeling heeft als ondergrens dat voor het meetellen van een kalenderjaar voor de arbeidsverledeneis een werknemer minimaal één uur per SV-dag moet hebben gewerkt (52 uur per jaar). De verzwaring van de eis tot 208 uren is naar het oordeel van de Stichting dan ook in strijd met het uitgangspunt van de wet dat gestreefd wordt de effecten op de uitkeringen zo klein mogelijk te houden. De eis van 208 arbeidsuren kan vooral nadelig uitwerken voor de in aantal toenemende groep flexwerkers/oproepkrachten en voor werknemers die in deeltijd werken (dit betreft vooral vrouwen). Hun aanspraak op de verlengde WW-uitkering wordt met dit voorstel bemoeilijkt terwijl zij wel WW-premie betalen. Dat er sprake is van een aanzienlijke verzwaring blijkt ook uit de financiële ramingen van het kabinet; er is een besparing ingeboekt van vier miljoen euro. Dat is naar de opvatting van de Stichting in strijd met de door het kabinet verwoorde doelstelling om juist niet te streven naar besparingen op de uitkeringslasten. 1.3.
Uitkeringsvaststelling WW: bij referte-eis uitgaan van kalenderweken
De Stichting van de Arbeid kan hiermee instemmen. 1.4.
Aanpassing dagloonregels WW/ZW/Wazo
De Stichting van de Arbeid kan instemmen met het voorstel om de referteperiode voor dagloonberekening vast te stellen op basis van één aangiftetijdvak eerder (‘t-1’). Met het voorstel om het dagloon voortaan alleen te baseren op het loon in de referteperiode uit de laatste dienstbetrekking - ook al beslaat deze een kortere periode dan één jaar - kan de Stichting eveneens instemmen mits er voldoende waarborgen tegen oneigenlijk
3
gebruik zijn. De Stichting heeft kennis genomen van de maatregelen die de minister in dit opzicht wil nemen. Zij zal deze maatregelen nauwgezet monitoren en ageren als de voorgestelde regeling alsnog fraudegevoelig blijkt te zijn. De Stichting verzet zich evenwel tegen de voorgestelde aanpassing van de dagloongarantie. Het kabinet wil de dagloongarantie afschaffen voor zover deze van werk naar werk betreft en slechts geldt vanuit een situatie van werkloosheid. Er wordt in het kabinetsbeleid - terecht - zwaar ingezet op van werk naar werk. De Stichting wijst erop dat een dagloongarantie een met werkloosheid bedreigde werknemer net dat duwtje in de rug kan geven om een lager betaalde baan te aanvaarden. Door de dagloongarantie enkel nog te laten gelden voor werklozen wordt de met werkloosheid bedreigde werknemer als het ware uitgenodigd om eerst een WW-uitkering te ontvangen alvorens de stap naar een lager betaalde baan te zetten. Hiermee wordt het paard achter de wagen gespannen. De Stichting pleit dan ook voor handhaving van de dagloongarantieregeling. 2.
Aanpassing fictieve opzegtermijn
Het kabinet wil de forfaitaire aftrek van één maand bij ontbindingsprocedures ongedaan maken. Hierdoor wordt het minder aantrekkelijk om voor ontbinding via de kantonrechter te kiezen indien men ook op basis van wederzijds goedvinden uit elkaar kan gaan. Het kabinet beoogt hiermee het aantal pro forma ontslagprocedures verder terug te dringen. Allereerst merkt de Stichting hierover op dat er goede redenen kunnen zijn voor een pro forma ontbinding zoals het verkrijgen van een executoriale titel in geval een financiële vergoeding is overeengekomen. Bij niet betalen heeft de werknemer dan immers de mogelijkheid om de beschikking via de deurwaarder te laten executeren. Ook is een rechterlijke beschikking minder makkelijk naast zich neer te leggen dan een onderling tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst. De Stichting stelt bovendien vast dat de kortingsmaand niet alleen bij pro forma ontbindingsprocedures maar ook bij inhoudelijke ontbindingsprocedures2 wordt geschrapt. Dit is opmerkelijk en onnodig omdat bij inhoudelijke procedures geen maand WW ‘gewonnen’ kan worden terwijl dit volgens de MvT wel wordt beoogd. Een ander bezwaar van de Stichting tegen deze voorgestelde regeling is dat hiermee inbreuk wordt gemaakt op de bij de Wet flexibiliteit en zekerheid overeengekomen regeling dat de wijze waarop de dienstbetrekking wordt beëindigd niet langer van invloed is op de ingangsdatum van de WW-uitkering. Daartoe is indertijd zowel voor ontslagvergunningsprocedures als voor ontbindingsprocedures een forfaitaire korting van één maand in het leven geroepen vanwege de forfaitaire behandelingsduur van beide procedures. (Zie voor de technische uitwerking de bijlage.) Door de kortingsmaand bij ontbindingsprocedures ongedaan te maken, zal bij een ontbindingsprocedure waarbij een vergoeding is toegekend de WW-uitkering één maand 2
Dit zijn procedures waarin de ontbindingsgrond wordt aangevochten of waar geen overeenstemming bestaat over de hoogte van de financiële vergoeding.
4
later ingaan dan indien de arbeidsovereenkomst op een andere wijze is beëindigd. Hierdoor wordt (opnieuw) de wijze waarop de dienstbetrekking wordt beëindigd van invloed op de ingangsdatum van de WW. De Stichting van de Arbeid acht dit voorstel ongewenst en daarom pleit zij voor handhaving van de bestaande regeling zoals opgenomen in artikel 16 lid 3 WW. 3.
Doelgroep inkomstenverrekening (begrip langdurig werkloos)
De Stichting van de Arbeid onderschrijft het streven van het kabinet om de inkomstenverrekening beter te richten op personen die voor werkhervatting zijn aangewezen op lager betaalde arbeid. Nadeel van de huidige regeling is dat deze regeling ook geldt voor werknemers die belang hebben bij urenverrekening omdat zij in deeltijd werk hervatten tegen een hoger uurloon dan waarop de uitkering was gebaseerd. Deze werknemers hebben nu een lager totaalinkomen dan met urenverrekening het geval zou zijn geweest. De Stichting is overigens verbaasd over de omvang van de groep werknemers die nadelen ondervindt van de huidige inkomstenverrekening. Het kabinet spreekt nu over “vele gevallen” terwijl bij de totstandkoming van deze regeling per 1 juli 2009 de minister van SZW nog stelde dat “die situatie zich bij langdurig werklozen naar verwachting niet vaak zal voordoen”. De Stichting is van opvatting dat inkomstenverrekening als bijzondere regeling een gunst moet zijn en ook als zodanig ervaren moet worden. Werknemers voor wie echter urenverrekening gunstiger is, moeten daarop aanspraak kunnen maken. De regeling is een gunst voor degene die werk hervat dat lager betaald wordt. De Stichting deelt ook de opvatting dat inkomstenverrekening een bijzondere maatregel is omdat deze wijze van verrekening werkt als een vorm van loonsuppletie. Het is immers een - gedeeltelijke - compensatie van baanaanvaarding voor een lager loon via de WW-uitkering. Daarbij geldt dat ook bij volledige werkhervatting (in uren) de WWuitkering niet eindigt maar blijft doorlopen middels deze compensatie/suppletie. De Stichting heeft wel enige twijfel bij de uitwerking van het - op zich terechte - voornemen om de regeling meer toe te snijden op degenen die op lager betaald werk zijn aangewezen. Het kabinet heeft een extra eis van 13 weken aaneengesloten werkloosheid ingebouwd. De op inkomstenverrekening aangewezen werknemer moet zich onthouden van werkaanvaarding in deze 13 weken, ook al doet de kans op werk zich voor, wil hij in aanmerking komen voor inkomstenverrekening in plaats van urenverrekening. De minister verwacht dat dit gedragseffect van geringe omvang zal zijn. De Stichting is er minder gerust op en zal, voor zover dat in haar vermogen ligt, deze maatregel monitoren. 4.
Wijziging startersregeling WW
De Stichting van de Arbeid is geen voorstander van de voorgestelde vaste aftrek van 29% gedurende de startersperiode. De voorgestelde regeling is te grofmazig. Een vaste aftrek kan ertoe leiden dat degene die de WW-uitkering nodig heeft omdat hij geen of
5
slechts weinig inkomsten heeft in de startersperiode wordt gekort op de WW. Terwijl degene die de uitkering niet nodig heeft omdat voldoende inkomsten worden gegenereerd een aanvullende WW-uitkering ontvangt. De Stichting pleit daarom ervoor de bestaande startersregeling te handhaven. Het kabinet stelt dat het nu te lang duurt voordat de startende zelfstandige zekerheid heeft over het bedrag dat verrekend moet worden met de WW-uitkering. Volgens de Stichting is het voornaamste bezwaar echter niet dat het te lang duurt voordat er een inkomstenverrekening plaatsvindt maar dat tot voor kort betrokkenen niet wisten dat pas na enige jaren een inkomstenverrekening plaats zou vinden en dat het inkomen dat meetelt voor de verrekening niet alleen gebaseerd is op de startersperiode maar ook op het inkomen dat het half jaar na de startersperiode is gegenereerd. Men was veelal onvoldoende op de hoogte van de regelgeving zodat er onvoldoende of geen reserveringen zijn gedaan. Het betrof een voorlichtingsprobleem dat UWV eind 2010 naar de opvatting van de Stichting adequaat heeft aangepakt. Werknemersorganisaties zijn er bovendien voorstander van om onder voorwaarden de starterstermijn te verlengen naar 52 weken. Voor velen zal een periode van zes maanden voldoende zijn om definitief de keuze te maken om vanuit de WW de stap te nemen richting zelfstandigheid. Indien echter de periode van zes maanden niet voldoende blijkt te zijn, zijn werknemers van mening dat een verlenging met zes maanden mogelijk moet zijn. Dit overigens na een gedegen beoordeling van UWV, en wellicht het IMK, middels een bedrijfseconomische toetsing van de haalbaarheid van de onderneming. 5.
Calamiteitenregeling
In het voorliggende wetsvoorstel worden de Regeling onwerkbaar weer en de Werktijdverkortingsregeling in de WW samengevoegd tot één Calamiteitenregeling. De Stichting van de Arbeid heeft hier grote bezwaren tegen. Al enige decennia is het zo dat werkgevers en werknemers bij cao voor branches specifieke afspraken maken die passend zijn bij de branche. Deze afspraken zijn door de minister algemeen verbindend verklaard en worden uitgevoerd door UWV. Hierdoor bestaan er verschillende regelingen binnen sectorfondsen met een daarbij behorende (geringe) premie die door de sector zelf wordt opgebracht. Hiervan wordt veel gebruik van gemaakt. Het voorliggende voorstel maakt daar een eind aan omdat het ministerie van SZW meer transparantie en eenduidigheid aan wil brengen in sectorfondsen. Aan het gebrek aan transparantie ligt echter een meer generiek probleem ten grondslag dat door het voorliggende wetsvoorstel niet wordt opgelost. Bezwaarlijk aan de nu gekozen lijn is dat de overheid treedt in overleg tussen vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers die binnen hun branche het beste kunnen inschatten onder welke omstandigheden gewerkt kan worden en welke behoefte er bestaat in die gevallen waarin niet meer gewerkt kan worden (bijvoorbeeld weersomstandigheden). De Stichting pleit er dan ook voor om de periode te bekorten naar twee weken - de periode die men bij andere calamiteiten hanteert - en om de mogelijkheid om op sectoraal niveau hiervan af te wijken te behouden. Werkgevers en werknemers kunnen
6
zelf inschatten wanneer sprake is van vorstverlet en wat tot het normale ondernemersrisico behoort. De Stichting is van mening dat de huidige situatie, waarbij partijen een regeling bij cao kunnen afspreken, kan blijven bestaan door beter inzichtelijk te maken welk bedrijf of welke subsector welke lasten in een sectorfonds veroorzaakt. In het wetsvoorstel worden de effecten van dit gebrek aan informatie en transparantie onderschat. Dit is een langlopend probleem dat in meerdere socialezekerheidsdossiers speelt en gaat spelen - bijvoorbeeld bij invoering van premiedifferentiatie ZW/vangnet-WGA - en moet worden opgelost. Het kan opgelost worden als UWV achteraf kan laten zien wie welk beroep heeft gedaan op de sectorfondsen. Dat kan in administratieve zin eenvoudig, omdat de werkgever in de loonaangifte cao-codes invult. Uit deze verantwoording van UWV moet duidelijk worden welke lasten aan welk bedrijf/subsector zijn toe te rekenen. De Stichting van de Arbeid vertrouwt erop dat u bij de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel rekening houdt met haar commentaar. Zij is altijd graag bereid deze brief nader toe te lichten. Hoogachtend, STICHTING VAN DE ARBEID
drs. J.M.A. Mooren secretaris
Een afschrift van de brief is verstuurd naar de minister van SZW.
7
Bijlage Toelichting op aanpassing fictieve opzegtermijn De Stichting van de Arbeid is van opvatting dat het voorstel van het kabinet ten aanzien van de aanpassing van de fictieve opzegtermijn inbreuk maakt op de bij de Wet flexibiliteit en zekerheid tot stand gekomen regeling dat de wijze waarop de dienstbetrekking wordt beëindigd niet langer van invloed is op de ingangsdatum van de WW-uitkering. Het verbaast de Stichting dat onderstaande in het geheel niet blijkt uit het wetsontwerp. Indertijd heeft de wetgever bij de toenmalige RDA3-procedure de wettelijke opzegtermijn forfaitair met één maand bekort vanwege de duur van de behandeling van de ontslagvergunningsaanvraag (artikel 7:672 lid 3 BW). Omdat een beëindiging van de dienstbetrekking ook anders dan door opzegging (dus geen wettelijke opzegmijn) plaats kan vinden, heeft de wetgever dit geregeld. Het doel was vroegtijdige instroom in de sociale zekerheid tegengaan door de introductie van een fictieve opzegtermijn bij een beëindiging van de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden en bij ontbindingsprocedures in geval de werknemer recht had op inkomsten of daarop aanspraak kon maken. De inkomsten worden dan aangemerkt als loon over de niet in acht genomen opzegtermijn (lees: de fictieve opzegtermijn). Ingeval van een ontbindingsprocedure met vergoeding is de duur van de fictieve opzegtermijn gebaseerd op de opzegtermijn van de werkgever indien deze voor de opzegging een ontslagvergunning zou hebben verkregen. Zie artikel 16 lid 3 WW (dat naar artikel 7:672 lid 4 BW verwijst). Het wetsvoorstel richt zich in feite op het begrip ‘forfaitair’. Dit begrip is te vertalen als volgens een vastgestelde norm. De norm die bij de Flexwet tot stand is gekomen, is een forfaitaire aftrek van één maand bij ontslagvergunningsprocedures. Om te bereiken dat de ingangsdatum van de WW bij elke wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst dezelfde zou zijn, heeft de wetgever de fictieve opzegtermijn bij ontbindingsprocedures middels artikel 16 lid 3 WW gebaseerd op die van de ontslagvergunningsprocedures. Dus zowel voor ontslagvergunningsprocedures als ontbindingsprocedures een maand aftrek vanwege de - genormeerde - duur van zowel de ontslagvergunningsprocedure als de ontbindingsprocedure voor de kantonrechter. Het kabinet wil nu op die genormeerde aftrek van één maand in geval van de ontbindingsprocedure inbreuk maken door deze af te schaffen. Het kabinet beroept zich erop dat in vergelijking met de beëindiging met wederzijds goedvinden een maand WW ‘gewonnen’ kan worden vanwege die forfaitaire aftrek van één maand. Wat het kabinet echter niet meedeelt is dat bij de Flexwet uitdrukkelijk de duur van de ontbindingsprocedure zelf is betrokken, forfaitair gesteld op één maand, zoals ook bij ontslagvergunningsprocedures is gedaan. In de praktijk wordt zowel bij ontslagvergunningsprocedures als ontbindingsprocedures veelvuldig afgeweken van deze genormeerde duur van één maand die voor de behande3
RDA: Regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening.
8
ling staat. Procedures duren veelal langer dan één maand, bij uitzondering is dit korter. Het kabinet richt zich met zijn voorstel nu juist op die kortere duur, de uitzondering. Dit betekent dat bij een ontbindingsprocedure waarbij een vergoeding is toegekend de WW-uitkering één maand later zal ingaan dan bij een andere wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Anders gezegd: de vergelijking die het kabinet maakt tussen beëindiging met wederzijds goedvinden en de ontbindingsprocedure gaat mank omdat de genormeerde duur van de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter niet wordt meegenomen.