WONEN EN GEZONDHEID
(3de editie)
Gerrit TILBORGHS Dirk WILDEMEERSCH Koen DE SCHRIJVER
1. VOORWOORD Het vinden van beschutting is een basisvereiste voor alle leven, ook voor dat van de mens. De woning is een bepalende factor voor gezondheid en kwaliteit van het leven. De fysieke omgeving in besloten ruimten, waarvan de chemische, fysische en biologische kwaliteit voor het lichamelijk en geestelijk functioneren van de mens van belang is wordt “binnenmilieu” genoemd (64). De hinder door tekortkomingen in het binnenmilieu, de effecten op de gezondheid en de economische schade door verminderde arbeidsprestaties en ziekteverzuim zijn aanzienlijk. De gezondheid van een gebouw wordt vooral bepaald door het gedrag van de gebruikers. Verder zijn constructies en installaties niet altijd even makkelijk te gebruiken. Daarenboven blijkt een steeds groter deel van de bevolking allergisch te reageren. Vooral jonge kinderen zijn gevoelig voor allergische en chemische sensibilisering van het immuunsysteem. Gebouwen werden ook steeds luchtdichter, er wordt steeds beter geïsoleerd en slechter geventileerd, waardoor de concentratie van de contaminanten toeneemt. Dit alles in een omgeving waar de mensen een kwalitatief goed leefmilieu verwachten en van de overheid eisen dat er wordt ingegrepen voordat verontrustende zaken aan de orde zijn. Het belang van een goede kwaliteit van het binnenmilieu is in het jaar 2000 nogmaals bevestigd door de wereldgezondheidsorganisatie (WGO) “The control of indoor air quality is often inadequate, one reason being the poor articulation, appreciation and understanding of basic principles underlying policies and actions related to indoor air quality” (109). Dit resulteerde in negen basisbeginsels voor het recht op een gezond binnenmilieu. (cf box 1) De Vlaamse overheid heeft zich in het kader van het milieugezondheidsbeleid altijd tot doel gesteld de kwaliteit van het binnenmilieu te bevorderen. Tegelijk groeide het maatschappelijke bewustzijn dat omgevingsfactoren erg belangrijk zijn voor de gezondheid van de mens, niet alleen het leefmilieu of het arbeidsmilieu, maar ook het binnenmilieu. De Vlaamse Regering nam dan ook het initiatief om, in uitvoering van het preventie decreet, een binnenmilieubesluit uit te vaardigen (57, 59). Reeds in 1987 verscheen bij de Vlaamse Gezondheidsinspectie de brochure Wonen en Gezondheid waarin een gezond binnenmilieu in woningen centraal stond. In 2003 werd deze brochure geactualiseerd en aangepast aan de toen geldende normen. De huidige, derde editie integreert de normen uit het binnenmilieubesluit. Bij de Vlaamse Gezondheidsinspectie is kennis verzameld op het gebied van de relatie “bouwen, wonen en gezondheid”. Deze kennis werd opgedaan in de loop der jaren door individuele gezondheidsklachten van bewoners en uitgevoerde inspecties van binnenmilieu en hygiëne. Deze onderzoeken betroffen zowel eengezinswoningen en appartementen als scholen, crèches en dies meer. In deze brochure hebben de auteurs getracht de diverse informatie die over dit onderwerp circuleert te verzamelen en te analyseren. Vermits het onderwerp erg moeilijk is af te lijnen impliceert dit dat sommige items vrij uitvoerig behandeld zijn terwijl andere dan weer meer oppervlakkig benaderd zijn. Het is sowieso onmogelijk voor alle doelgroepen op hun niveau een tekst te ontwerpen die voldoet aan de basisverwachtingen van de
5
vakexperten. Verder zal men op het terrein waar men in gespecialiseerd is net de aanvullende informatie niet vinden. In de mate van het mogelijke werd daar dan aan tegemoet gekomen door te werken met aanvullende literatuurverwijzingen en internetadressen. Op de eerste plaats werd een selectie gemaakt op niveau van items die gezondheids- of ziekteverwekkende implicaties hebben. Bij het opstellen van de brochure hebben we rekening gehouden met de behoeften van gezondheidswerkers, huisartsen en verpleegkundigen. Verder hebben we getracht dat de tekst leesbaar blijft voor een doorsnee persoon die een authentieke interesse heeft voor deze materie.
Beginselen verbonden aan het recht op gezonde binnenlucht (WGO-Werkgroep - Bilthoven 2000) 1. Krachtens het beginsel van het recht op gezondheid, heeft iedereen het recht een gezonde binnenlucht in te ademen. 2. Krachtens het beginsel van het zelfbeschikkingsrecht, heeft iedereen het recht op adequate informatie over potentieel gevaarlijke blootstellingen, en op effectieve middelen voor de beheersing van ten minste een deel van zijn of haar blootstelling binnenshuis. 3. Krachtens het beginsel van het niet berokkenen van schade, zal geen stof worden vrijgegeven in de binnenlucht aan een concentratie die een verhoogd onnodig risico inhoudt voor de gezondheid van de blootgestelden. 4. Krachtens het heilzaamheidsbeginsel, draagt ieder individu, groep en organisatie gerelateerd aan een gebouw, zowel privaat als openbaar, de verantwoordelijkheid een aanvaardbare luchtkwaliteit voor de gebruikers te bepleiten of te bewerkstelligen. 5. Krachtens het gelijke kansenbeginsel, zal de socio-economische status van de gebruikers geen invloed hebben op de toegang tot gezonde binnenlucht, maar zal integendeel rekening worden gehouden met de gezondheidsstatus van bepaalde groepen die aanleiding geeft tot speciale noden.
6
6. Krachtens het aansprakelijkheidsbeginsel, moet iedere verantwoordelijke instantie duidelijke criteria hanteren bij inschatting en evaluatie van de binnenluchtkwaliteit en zijn invloed op de gezondheid van mens en omgeving. 7. Krachtens het voorzorgsbeginsel, wanneer er risico is op blootstelling aan gevaarlijke producten, zal de onzekerheid over de schadelijkheid niet worden gebruikt als reden voor het uitstellen van kosteneffectieve maatregelen om blootstelling te voorkomen. 8. Krachtens het beginsel “de vervuiler betaalt”, is de vervuiler aanspreekbaar voor iedere schade aan de gezondheid en/of het welzijn als gevolg van blootstelling aan ongezonde binnenlucht. Bijkomend is de vervuiler ook verantwoordelijk voor milderende maatregelen en sanering. 9. Krachtens het duurzaamheidsbeginsel, kunnen gezondheids- en milieuzorg niet van elkaar worden gescheiden, en de beschikbaarheid van gezonde binnenlucht mag noch de globale of lokale ecologische integriteit in het gedrang brengen, noch de rechten van volgende generaties.
Box 1 : WGO-beginselen voor een gezonde binnenlucht (109)
Bijdrage van de woonsituatie aan (on)gezondheid van de bevolking is moeilijk vast te stellen. Verantwoord wetenschappelijk onderzoek uitvoeren in de dagelijkse praktijk van het wonen is lastig door de vele gerelateerde factoren die allemaal een effect op de gezondheid kunnen hebben. Het is ook quasi onmogelijk alle factoren afzonderlijk te beoordelen omdat ze niet losgekoppeld kunnen worden. De ene factor is niet apart te bestuderen van de andere. Blootstelling aan geluidshinder, luchtverontreiniging en onveilige omgeving kunnen immers tegelijkertijd optreden. Bij onderzoek van de woning wordt de actuele mate van blootstelling geëvalueerd en het actuele risico voor de gezondheid van de bewoners ingeschat. De aard en concentratie van een contaminant geven een indruk van de mate van verontreiniging en, samen met de evaluatie van de blootstellingstijd, een idee van de potentiële effecten ervan op de bewoners. Een beschrijving van de lokale verontreinigingssituatie geeft inzicht in de mate van en de mogelijkheid tot verspreiding binnen de woning en de mate van contact tussen contaminant en bewoner. Op basis van deze parameters kan de saneringsnoodzaak worden beoordeeld. Een beschrijving van het woninggebruik geeft bijkomend een zicht op de saneringsurgentie. Toetsingsniveau’s zijn de richtwaarden en advieswaarden en de interventiewaarden of maximale advieswsaarden. De advieswaarde is de gemiddelde achtergrondwaarde, bij overschrijding moeten maatregelen worden overwogen. De interventiewaarde is het maximaal toelaatbaar risiconiveau, vanaf deze waarde bestaat er ernstig gevaar voor de gezondheid van de bewoner, bij overschrijding is dus sanering nodig (grenswaarde).
Verwaarloosbaar
Pragmatisch
Maximaal toelaatbaar
risico
Geen risico of achtergrond-waarde Streefwaarde
7 Richtwaarde
Grenswaarde Ontoelaatbare risico’s
milieuschade
Figuur 1 : Samenhang tussen risiconiveaus en milieukwaliteitsdoelstellingen (99)
Conclusie Bij de studie van de gezondheidsaspecten van het binnenmilieu komen tal van aspecten aan bod die op korte of lange termijn een invloed kunnen hebben op onze gezondheid. Niet alle items zijn even belangrijk. Sommige zijn erg zeldzaam of andere zijn erg aspecifiek. Een afweging maken naar frequentie en relevantie is steeds even makkelijk. Toch is het duidelijk dat een beperkt aantal risico’s nog steeds doorwegen. Voor de risico’s die met chemicaliën verbonden zijn, is de koolstofmonoxide problematiek die nog steeds verantwoordelijk is voor een substantieel aantal overlijdens. Mits het nemen van evidente voorzorgen qua kwaliteit van verwarmingstoestellen, schoorstenen en ventilatie kunnen tientallen levens gespaard worden. Als voorbeeld van fysische problemen staan binnenklimaatproblemen nog steeds voorop. Alle mogelijk varianten van klimaatverstoring (temperatuur, vochtigheid, en ventilatie) passeren hierbij de revue. Ze gaan niet zo zeer gepaard met acute ernstige risico’s maar zijn een frequente bron van hinder en ongenoegen. Onvoldoende ventilatie of overisolatie vormen de belangrijkste oorzaken van deze problemen. Als biologische factor primeert de schimmelproblematiek. Die is rechtstreeks gelieerd met de vochtproblematiek. Op die manier worden allergische ziekten, maar ook andere chronische ziekten bevorderd. Ook hier is een combinatie van over en onderisolatie verantwoordelijk. Ten slotte vormen woningongevallen en tuinongevallen nog steeds een groep van prima te vermijden leed dat gepaard gaat met ernstige verwikkelingen en sterfte. Opmerkelijk is dat de tijd maar in een beperkte mate een invloed heeft gehad op de expressie van deze risico’s. Dat betekent dus dat er in de preventie van woninggebonden problemen nog heel wat groei zit en dat deze problematiek meer dan ooit de moeite loont om verder uitgediept en ontwikkeld te worden.
8
2. INLEIDING 2.1. Introductie Wanneer mensen praten over ons “leefmilieu” bedoelen ze meestal de natuur. Bossen, polders, weiden, meren en oceanen, maar ook de stad zijn daar dan onderdelen van. Het milieu houdt echter niet op aan de drempel van onze woning. Ook in huis is er sprake van een “milieu”, het binnenmilieu. De gemiddelde Vlaming brengt meer dan 90 procent van zijn tijd binnenshuis door. Zo ongeveer 17,6 uur per dag thuis (73%), plus nog eens 4,4 uur per dag elders (18%), bijvoorbeeld op het werk, op school, in het ziekenhuis. Spijtig genoeg ligt de vervuilingsgraad op die plaatsen meestal hoger dan buiten. De kwaliteit van ons binnenmilieu is dan ook vaak belangrijker voor onze gezondheid dan die van het buitenmilieu, vooral dan voor de zwakkeren zoals jonge kinderen, ouderen, zieken (immuundeficiënten) en zwangeren, de zogenaamde YEPI’s of young, elderly, pregnant and immunodeficient. Deze groepen zijn en gevoeliger en verblijven meer dan gemiddeld binnen. De woning betekent voor de mens zowel zijn individuele vrijheid als zijn maatschappelijke betrokkenheid. Naargelang zijn levenswijze zullen de eisen gesteld aan die woning anders worden ingevuld. Menswaardige woonomstandigheden zijn een noodzaak en een universeel recht van iedereen. Zonder adequate huisvesting kan de mens zich niet evenwichtig en gezond ontwikkelen. Al is het duidelijk dat iedereen moet kunnen beschikken over een huis van goede kwaliteit en voldoende grootte waarin hij zich thuis voelt, blijft toch de vraag wat dit precies inhoudt, wat moet worden aangepast en hoe. Gezonde woningen kunnen met andere woorden zowel worden gezien vanuit het perspectief van de individuele mens als ruimer maatschappelijk. In deze laatste optiek zijn ze voor het beleid een belangrijke factor die de gezondheid van grote delen van de bevolking beïnvloedt. 9
Volksgezondheid is wat wetenschappelijk mogelijk is toepassen binnen het beleid, met als doel de ongelijkheid aan gezondheid weg te werken en een zo goed mogelijke gezondheid te garanderen aan zoveel mogelijk mensen.
Box 2 : WGO-definitie volksgezondheid (110)
Door alle inspanningen om energie te sparen is de ventilatiegraad de laatste jaren enorm gezakt. Goed voor de energiebalans, alleen accumuleert de vervuiling binnenshuis. Ook al is het op zich onbelangrijk, de ziekte-effecten van binnen- en buitenluchtverontreiniging zijn niet gelijk, dit door een verschillend aanbod aan contaminanten. Zo wordt de buitenlucht behoorlijk beïnvloed door het verkeer, de binnenlucht door het roken. Het binnenmilieu omvat niet alleen alle fysische, chemische en biologische aspecten in een gebouw, maar ook alle psychosociale aspecten die invloed hebben op de gezondheid en het welzijn van zijn gebruikers. Wij hebben dan ook getracht alle facetten op dit brede veld in meer of mindere mate onder de aandacht te brengen. Ook interacties in woonwijken, tussen bewoners van gebouwen in dezelfde buurt spelen een gezondheidsbeïnvloedende rol, doch worden hier grotendeels buiten beschouwing gelaten. De kwaliteit van de binnenlucht wordt vooral bepaald door chemische factoren zoals bouwmaterialen, samenstelling van de buitenlucht, invloeden van het menselijk lichaam en menselijke activiteiten, meubilair en gebruiksproducten. Biologische factoren, beïnvloed door vocht of het slechte onderhoud van verwarmings-, ventilatie- of luchtbehandelingsapparatuur, interfereren eveneens (zie tabel 2).
Minimale woningvereisten : aangepaste - verwarming - verlichting - ventilatie - sanitaire voorzieningen - ruimten - gezinssamenstelling 10 Box 3 : Voorwaarden voor een goede woning Er zijn verschillende mogelijkheden om orde te scheppen in deze veelheid aan beïnvloedende factoren. Wij hebben gekozen voor een indeling op basis van chemische, fysische, biologische en psycho-sociale aspecten van het binnenmilieu met daarbinnen een verdere onderverdeling naar oorsprong van de contaminant. Contaminanten zijn zowel van chemische als van biologische oorsprong. Bij de chemische agentia vindt men anorganische en organische verbindingen. Agentia die vooral in de buitenlucht voorkomen zijn zwaveloxiden (SOx), ozon (O3), lood (Pb), cadmium (Cd) en pollen, vooral in de binnenlucht komen radon (Rn), ammoniak (NH3), arseen (As), kwik (Hg), asbest, formaldehyde, nicotine, acroleïne, allergenen en infectieuze organismen voor. In beide compartimenten zijn stikstofoxiden (NOx), koolstofmonoxide (CO), vluch-
tige organische stoffen (VOS), polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK), stof, vocht en schimmelsporen belangrijk.
2.2. Factoren die de kwaliteit van het binnenmilieu beïnvloeden Bij de bespreking van de kwaliteit van het binnenmilieu moet men rekening houden met een aantal aspecten die invloed uitoefenen op de gezondheidsvoorwaarden van een gebouw, de belangrijkste zijn :
2.2.1. Luchtkwaliteit De belangrijkste elementen die de luchtkwaliteit in onze woningen bepalen zijn de emissies uit (bouw)materialen en voorzieningen, verbrandingsproducten, tabaksrook, voedselbereiding, bewoners, huisdieren, huisstofmijten, schimmels en, last but not least, ventilatie. De luchtkwaliteit is binnen een woning meestal het element dat de meeste aandacht behoeft. De gezondheidseffecten hangen af van de bron. Onze leefruimte bevindt zich als geheel in het buitenmilieu, waarvan de vervuiling schommelt in tijd en ruimte. Hierdoor is er steeds een respons van de lucht in de woning op de veranderingen van de luchtverontreiniging buiten (zwaveloxiden, ozon, lood, roet). Ook tal van menselijke activiteiten geven aanleiding tot een niet te vermijden vervuiling van de lucht. Voorbeelden zijn verwarming, voedselbereiding, schoonmaken, roken, onderhoud, tot zelfs gewoon rondlopen. Aanvullende vervuiling kan geleverd worden door bouwmaterialen, vooral in nieuwe of recent verbouwde woningen; door nieuwe meubilering of decoratie (behang, verf); via gasemissie of straling; of door huisdieren. Sommige van deze emissies zijn kankerverwekkend, denken we maar aan radon of asbest. Eén van de sterkste binnenluchtvervuilers is roken. Tabaksrook leidt tot irritatie van neus, keel en ogen tot verhoogd voorkomen van kanker, ook bij passief roken. Tevens is er een zeer duidelijke beïnvloeding van de allergische symptomatologie. Verschillende componenten zullen verdwijnen of veranderen door reacties met andere stoffen. Voorbeelden hiervan zijn de afbraak van ozon; omzetting van zwaveldioxide tot sulfaten en zwavelzuuraërosol; opwaaien en afzetting op stofdeeltjes; adsorptie of absorptie van gassen en dampen in en op oppervlakken. Ventilatie is het proces waarbij “frisse” lucht van buiten naar binnen wordt aangevoerd en “bedorven” lucht van binnen naar buiten wordt afgevoerd. Omdat de concentraties van verontreinigingen meestal in de binnenlucht hoger zijn dan in de buitenlucht heeft dit meestal een sanerend effect. Vanuit gezondheidsstandpunt erg interessant omdat zo door ventilatie kan worden voorkomen dat hinderlijke of schadelijke stoffen die in de woning worden gevormd zich in de binnenlucht ophopen. De isolatiemaatregelen omwille van energiebesparing hebben een belangrijk effect op de ventilatiewaarden, zo is er meer ventilatie bij mooi weer, en minder bij slecht weer. Het belang van een goede ventilatie is nog niet volledig doorgedrongen bij een groot deel van de bevolking.
11
Meteorologische omstandigheden, samen met de doorlaatbaarheid van de materialen en de ventilatiemaatregelen hebben door opdrijving van de uitwisselingssnelheid een secundair effect door de beïnvloeding van de relatie binnen versus buiten. De temperatuur beïnvloedt het doordringen en de oplosbaarheid van de vervuilingsdeeltjes. Bij gebruik van de verwarming ontstaat binnen een onderdruk. Ook bij wind ontstaan drukverschillen, wat effect heeft op de luchtuitwisseling. Vocht, door factoren binnen of buiten, heeft een effect op de relatieve doorlaatbaarheid en luchtuitwisseling (onder andere via het zwellen van ramen en deuren). De doorlaatbaarheid van de materialen beïnvloedt het binnendringen van buitenlucht en het ontsnappen van binnenlucht. Door energiebesparende maatregelen wordt de doorlaatbaarheid tot een minimum beperkt.
2.2.2. Thermisch comfort Thermisch comfort draait rond de behaaglijkheid van de woning, te warm, te koud. Comfort is echter een subjectief begrip dat behalve door het binnenklimaat (temperatuur, vocht, tocht, tot koude voeten toe) ook wordt bepaald door kleding, activiteit, leeftijd, constitutie en gezondheid. Het thermisch comfort wordt bepaald door de som van luchten stralingstemperatuur, koudebronnen, luchtsnelheid, luchtvochtigheid, temperatuurverschillen, kleding en activiteiten. Ook de constructie van het gebouw laat zijn invloed gelden. Veel glas geeft meer kans op oververhitting.
2.2.3. Geluid Geluidshinder in woningen wordt vooral veroorzaakt door geluid afkomstig van buiten, uit aangrenzende woningen of intern geluid door binnenhuisinstallaties en het geluid geproduceerd door de bewoners en door medebewoners. Het geluid dat de bewoner zelf produceert stoort dan weer alleen de buren en de medebewoners. 12
2.2.4. Licht Daglicht is belangrijk voor de gezondheid. De biologische klok van de mens die het slaap- en waakritme regelt, wordt geregeld via het melatonine, een hormoon dat wordt aangemaakt onder invloed van licht. Goede belichting heeft ook een belangrijke invloed op het algemeen welbevinden van de mens. (UV-licht staat in voor oxidatie van organische verbindingen zoals reductie van bacteriën.) Anderzijds kan ongewenst licht (lichtreclame, tuinbouw, sportstadions, …) dat `s nachts woonruimten binnendringt storend werken.
2.2.5. Privacy en veiligheid Privacy is een basisbehoefte van de mens. Naarmate mensen dichter op mekaar leven toont zich dit duidelijker.
Het aantal en de afmeting van de beschikbare ruimtes heeft zijn invloed op het gevoel van privacy en veiligheid in een gezonde omgeving. Onder het aspect veiligheid vallen ook elementen zoals het aantal ongevallen thuis, de veiligheid van gas- en elektrische installaties, maar ook gezondheidsaspecten die samenhangen met de drinkwaterinstallatie (loden leidingen) en de kwaliteit van het geleverde water (chemisch, microbiologisch).
2.2.6. Ligging en inrichting De ligging van het gebouw bepaalt mee de beleving en de waardering van het gebouw. Aspecten als kwaliteit van de buitenlucht, bodemkwaliteit, windhinder, bezonning, zicht op de omgeving en dergelijke oefenen directe invloed uit op het binnenmilieu. De inrichting speelt niet alleen een rol bij de ruimtelijke visuele beleving van de woning, maar ook bij items als stofophoping en ergonomie.
- Opteer voor duurzame producten. - Zorg voor voldoende ventilatie. - Zorg voor voldoende lichtinval. - Beperk het gebruik van houtbeschermers. - Zorg voor voldoende afvoer van verbrandingsgassen. - Minimaliseer het gebruik van vluchtige oplosmiddelen. - Huisdieren horen maar slechts matig thuis in een woning. - Een woning is geen dierenhok. - Een woning is geen serre.
Box 4 : Raadgeving voor een gezonde woning
13
2.3. Toezicht op de kwaliteit van het binnenmilieu Ieder mens wil vrij kunnen beslissen of hij het gevaar opzoekt of niet, of hij er een ongezonde levensstijl op nahoudt of net niet. Tegelijkertijd verwachten de burgers van de overheid dat die zorgt voor een veilige en gezonde omgeving. Alleszins is er meer en meer vraag naar advisering van woningen en publiek toegankelijke gebouwen waarvan wordt vermoed dat ze ongezond zijn.
2.3.1. Preventiedecreet en binnenmilieubesluit Bevordering en bescherming van de gezondheid was vroeger altijd direct op de mens zelf gericht en speelde zich strikt af binnen de grenzen van de gezondheidszorg. Buiten de mens zijn er echter tal van andere facetten uit onze omgeving met invloed op onze gezondheid. Daarom creëerde het Vlaams Parlement de mogelijkheid initiatieven te nemen die buiten het domein van de gezondheidszorg vallen, maar die de gezondheid ten goede komen doordat ze zich richten op gezondheidsbepalende of -bedreigende factoren, bronnen van gevaar, die zich buiten de mens bevinden. Het geeft de overheid ondermeer de mogelijkheid op te treden bij gezondheidsklachten veroorzaakt door het verblijf in gebouwen. Ook kunnen voor milieuvervuilende stoffen grenswaarden in de mens worden vastgelegd waarboven een maatschappelijk onaanvaardbaar gezondheidsrisico bestaat en ingrijpen noodzakelijk wordt.
14
In uitvoering van dit preventiedecreet nam de Vlaamse regering dan ook een initiatief rond huisvesting, het binnenmilieubesluit. Waar onderzoekers zich tijdens woninginspecties vroeger moesten richten op visueel vaststelbare en blijvende, structurele gebreken, wordt nu ook de mogelijkheid geschapen voor onderzoek rond (lucht)kwaliteit. Naast informatie en advies, op basis van bestaande kwaliteitsnormen binnen de Vlaamse wooncode, worden richtwaarden geïntroduceerd voor gezondheidsbedreigende factoren in het binnenmilieu. Desnoods kan zelfs politioneel worden opgetreden wanneer de gezondheid van bewoner of gebruiker in onmiddellijk gevaar verkeert. Hiervoor zijn interventiewaarden vastgesteld, normen voor maximum concentraties van giftige, levensbedreigende stoffen. Ook publiek toegankelijke openbare gebouwen zoals scholen vallen onder dit besluit. Bedoeling van het binnenmilieubesluit is de gezondheid te vrijwaren binnen de besloten ruimte die ons binnenmilieu is, door aandacht te schenken aan de kwaliteit van deze fysieke omgeving. De tuin of de buurt vallen buiten de doelstelling. De omgevingskwaliteit van zowel woningen als publiek toegankelijke openbare plaatsen zoals scholen, kinderdagverblijven en buurtcentra komen wel aan bod. De mens brengt behoorlijk wat tijd door op deze plaatsen en ongerustheid, klachten en vragen over mogelijks gezondheidsbedreigende situaties komen regelmatig voor. Het binnenmilieu van kantoren, werkplaatsen of fabrieken wordt afdoende beschermd via de wetgeving op de arbeidsbescherming en zit dus niet vervat in dit besluit. Het vrijwaren van de gezondheid van ons binnenmilieu is niet alleen de verantwoordelijkheid van de bewoner, de gebruiker of de eigenaar. Ook architecten, aannemers of onder-
houdstechnici dragen een belangrijke verantwoordelijkheid. Inspelend op onvoorspelbare gevolgen die nieuwe materialen en technieken met zich mee kunnen brengen, wordt het voorzorgsprincipe, beschreven in het preventiedecreet, ook toegepast op de kwaliteit van het binnenmilieu. Indien wetenschappelijke onzekerheid bestaat over het risico van ernstig of onomkeerbaar letsel, moeten alternatieven worden gebruikt. Een belangrijk knelpunt bij de risico-analyse van binnenmilieupollutie is het ontbreken van blootstellingsgegevens binnenshuis. Zo ontbreken gegevens over het voorkomen van elektromagnetische velden en vele chemische polluenten. Toch zijn voor die stoffen waarvan gegevens bekend zijn en waarover wetenschappelijke consensus bestaat, richt- en/of interventiewaarden opgenomen. Bij het besluit hoort een lijst met milieufactoren waarvoor in nationale en internationale studies frequent wordt gewaarschuwd. Zij worden ingedeeld in twee klassen. De waarden die algemeen maatschappelijk worden beschouwd als een aanvaardbaar risiconiveau voor de kwaliteit van het binnenmilieu worden gecatalogeerd als richtwaarden. Wanneer om gezondheidskundige redenen de aanwezige concentratie te hoog is en, in de literatuur, wordt gezien als een ontoelaatbaar risico, wordt ze gecatalogeerd als interventiewaarde. Aangezien wetenschappelijke inzichten in continue ontwikkeling zijn, is het nodig dat de lijst vlot kan worden aangepast aan nieuwe of geëvolueerde kennis. Het binnenmilieubesluit laat dan ook toe dat de minister bevoegd voor het gezondheidsbeleid, deze lijst kan vervolledigen of de aangegeven concentraties aanpassen.
2.3.2. Wie onderzoekt? De onderzoeken van woningen en openbare gebouwen worden uitgevoerd door de medisch milieukundigen bij de Logo’s (Lokaal Gezondheidsoverleg). Zij zijn het aanspreekpunt en zorgen voor de registratie, opvang, behandeling, informatie, advies en opvolging van klachten. Zij hebben een vangnetfunctie en vormen een lage drempel voor vragen en klachten van intermediairen zoals gemeentelijke huisvestingsambtenaren of huisartsen, en van de bevolking, rond woonhygiëne. Om te verhinderen dat deze dienst zou worden betrokken bij conflicten tussen huurder en eigenaar of bij toewijzing van sociale woningen, werd een drempel ingebouwd. Burgers zelf kunnen alleen onrechtstreeks beroep doen op hun dienstverlening via gemeentebesturen, gemeentelijke huisvestingsambtenaren, Vlaamse ambtenaren uit de huisvestings- of milieuadministratie, en last but not least, door huisartsen en gezondheidswerkers. Ook de Vlaamse gezondheidsinspectie van de administratie Gezondheidszorg, vindt in deze nieuwe regelgeving een opdracht. De Vlaamse gezondheidsinspectie is historisch vertrouwd met de materie. Al lang immers wordt, voor de gezondheidsaspecten verbonden met wonen, een beroep gedaan op deze dienst. De gezondheidsinspectie staat in voor meer gespecialiseerd onderzoek. Zo kunnen artsen rechtstreeks bij de Vlaamse gezondheidsinspectie terecht, omdat zij het best geplaatst zijn om een inschatting te maken van de relatie woning-gezondheid. De Vlaamse gezondheidsinspectie zal de gegevens van de medisch milieukundigen bij de Logo’s samen met de eigen data, ieder jaar publiceren in een verslag dat een overzicht geeft van de problematiek.
15
2.3.3. Het onderzoek Het woningonderzoek heeft als bedoeling te trachten om logische verklaringen te vinden voor de door de bewoners geuite klachten, nadien wordt overwogen of er mogelijk metingen zullen volgen. Allereerste bedoeling is klachtenoplossend te werken. Er wordt wel verondersteld dat voorafgaandelijk medisch onderzoek wijst in de richting van blootstelling in de woning en andere mogelijke invloeden heeft uitgesloten. Het onderzoek, ook mogelijke technische analyses, zijn in principe gratis. Afhankelijk van de noden en de budgettaire mogelijkheden kunnen, in afspraak met de bewoners, metingen of laboratoriumkosten ten laste komen van betrokken derden. Aangezien derden het onderzoek vragen, is wel de schriftelijke toestemming vereist van de bewoners. Een woning waar de interventiewaarden worden overschreden is een acuut gevaar voor de gezondheid van de bewoner en is dus onbewoonbaar. Aan de burgemeester zal in dat geval worden gevraagd deze woning onbewoonbaar te verklaren. Het betreft stoffen die een duidelijk en groot gezondheidsgevaar inhouden. Overschrijdingen van de interventiewaarden zijn meestal accidenteel. In Vlaanderen vormen vooral koolstofmonoxide en benzeen een probleem. Zo eist koolstofmonoxide jaarlijks nog een twintigtal levens door een slechte werking van verbrandingstoestellen of schoorstenen. 50 47
47
45 40
40 37
37
35
32
30
16
20 15
28
24
25
24 19 18
19
23
22
23
17
18
23
23 19
12
10 10
17 11
5
20
14
14
10
9
7
18
18
8
20
20
13
14
12
7
6
8
4
0 1990
1991
1992
1993
1994
man
1995
1996
1997
vrouw
1998
1999
2000
totaal
Figuur 2: Overlijdens door CO-intoxicatie (Vlaanderen, 1990-2003)
2001
2002
2003
Indien wordt vastgesteld dat gebruikers van publiek toegankelijke openbare gebouwen mogelijk een gezondheidsrisico lopen, worden in een rapport aanbevelingen gegeven om aan deze gevaarlijke toestand zo snel mogelijk een einde te stellen. Mogelijk kan zelfs de opdracht worden gegeven een gedeelte van het gebouw, tijdelijk, af te sluiten voor het publiek. Wanneer de volksgezondheid in gevaar wordt gebracht zal ook de burgemeester en de minister een kopie krijgen van het rapport en van de opdracht. Zonodig is de bekendmaking mogelijk van het rapport in de media. Dankzij het binnenmilieubesluit is voorzien in een wettelijke en structurele aanpak van gezondheidsbedreigende woonsituaties door vervuilende stoffen. Een milieu-inspectie aan huis behoort tot de mogelijkheden bij gezondheidsproblemen. Via gemeenten, huisvestingsdiensten, huisartsen of andere gezondheidswerkers, kan een milieu-huisbezoek aangevraagd worden. Als bij mensen thuis een vervuiling wordt vastgesteld die slecht is voor hun gezondheid, wordt werk gemaakt van mogelijke oplossingen.
17
3. CHEMISCHE ASPECTEN 3.1. Inleiding Farmacologen en toxicologen bestuderen de invloed van vreemde stoffen op de gezondheid. Tal van studies werden gewijd aan de gevolgen van medicatie op de mens. Ook de effecten van giftige stoffen die gebruikt worden bij moord of zelfmoord of wel eens accidenteel ingenomen worden, worden uitgebreid bestudeerd. Telkens gaat het hier om studies over de invloed van vrij hoge concentraties die, meestal eenmalig, ingeademd of ingenomen worden. Vele toxische stoffen die in het verloop van de tekst uitgebreid aan bod komen, werden bestudeerd in de bedrijfstoxicologie. Hier bestudeert men de blootstelling aan minder hoge concentraties gedurende langere tijd. Bestudeerde stoffen zijn onder andere stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), koolstofmonoxide (CO) en ozon (O3). Voor verschillende stoffen werd een dosis-effectcurve opgesteld (figuur 3). Bij het vermijden van schadelijke gevolgen wil men het laagste punt kennen, het snijpunt met de abcis of de dosis waar onder geen effect merkbaar is (lijn 2 in figuur 3). Beroepshalve worden arbeiders in principe maximum 8 uur per dag, 40 uur per week en 40 jaar per mensenleven blootgesteld (assumptie bij berekening van de TLV (1)). Arbeiders vormen in die mate een geselecteerde groep dat zij als “gezond” kunnen beschouwd worden, het zogenaamde “healthy workers”-effect.
effect 1 - effectcurve zonder drempel
18 2 - effectcurve met drempel
minimale dosis
dosis
Figuur 3 : Schematische weergave van een dosis-effectcurve Als men dan spreekt over de effecten van erg lage dosissen die iedereen (ziek, gezond, jong, oud) quasi continu kan ontvangen, zitten we op het terrein van de buitenluchtver-
ontreiniging (macromilieu) of op het terrein van de woonomgeving (micromilieu). Over de effecten van deze dosissen op de gezondheid zijn er nog onduidelijkheden. Al te zeer werden op grond van extrapolatiestudies aanvechtbare conclusies getrokken. Waar vroeger al vlug werd gesteld dat er veeleer sprake was van hinder dan wel van schade ontstaat er nu stilaan een bewustzijn dat de weerslag op de gezondheid meer wetenschappelijke aandacht verdient. De macrosamenstelling van de lucht binnen- of buitenshuis is in essentie dezelfde wat de aanwezigheid betreft van zuurstof, stikstof, enz., doch kwantiteiten op microvlak en contaminanten verschillen binnenshuis soms opvallend tot deze van buiten. Door binnenhuisactiviteiten en gebruikte materialen kunnen in de woning concentraties optreden die normaal buitenshuis niet voorkomen (o.a. radon, formaldehyde, tabaksrook). De toename van isolatie heeft de verschillen tussen de lucht in en buiten de woning nog verscherpt. Verschillende normen zijn ingevoerd voor de bescherming van de buitenlucht, de bescherming van de binnenlucht is echter nog een braakliggend terrein. Dit is onder meer te wijten aan het feit dat veel vervuilingscomponenten het gevolg zijn van een bepaalde levensstijl en specifieke gewoonten, zoals onder meer koken en roken. Deze gewoonten situeren zich binnen de persoonlijke vrijheid van ieder individu, dat zelf deels het risico bepaalt dat het wil lopen. Een goede voorlichting over deze risico’s is dus een must. Het moet zo worden aangeboden dat iedereen de boodschap begrijpt. Voorlichting veronderstelt een goede research naar de verschillende contaminanten met hun gezondheidseffecten, bepaling van de emissies en risicoberekening bij blootstelling. Blootstelling kan hierdoor tot een minimum herleid worden, doch hieruit moeten dan bepaalde voordelen voortvloeien voor de verschillende betrokkenen (ontwerpers, bouwers, handelaars, gebruikers). Kortom, het moet technologisch mogelijk en economisch haalbaar zijn.
19
3.2. Bouwmaterialen
3.2.1. Vluchtige organische stoffen (VOS) Constructiematerialen, maar ook het meubilair, produceren een breed spectrum aan vluchtige organische stoffen. De hoogste emissierates worden genoteerd in nieuwe en pas gerenoveerde woningen. Omwille van het brede scala - er zijn meer dan 800 organische verbindingen in woningen aangetoond (10) - verwijzen wij naar de gespecialiseerde literatuur voor verdere informatie. Belangrijk is de outgassing (µg/h of µg/m²/h) in combinatie met het ventilatievoud of de concentratie in de binnenlucht (µg/m³). De meeste organische stoffen in verband met de constructie vallen onder de categorie van de oplosmiddelen, vluchtige vloeistoffen, gebruikt voor het oplossen en verdunnen van verf, lak, lijm. De hoge vluchtigheid van oplosmiddelen is vanuit technisch oogpunt vaak nodig, doch stelt hygiënisch gezien juist het grootste gevaar, omdat er dan hoge concentraties in de inademingslucht ontstaan. Alle organische oplosmiddelen hebben door hun vetoplossend vermogen een specifieke voorkeur voor vethoudende weefsels zoals huid-, borst- en zenuwweefsel. Op de huid ziet men ofwel een irritatief beeld, gekenmerkt door roodheid, schilfering en jeuk (orthoërgische dermatitis) ofwel stelt men dezelfde symptomen vast, echter met een meer uitgesproken vochtvorming of oedeem (allergische dermatitis). Een allergische dermatitis ontstaat door een specifieke sensibilisatie, een orthoërgische dermatitis via aspecifieke inwerking van prikkelende producten.
Materiaal
Contaminanten
Lijm
20
alcoholen, amines, benzeen, decaan, dimethylbenzeen, ethylbenzeen, formaldehyde, limoneen, octaan, tolueen, xyleen Afdichtingskit alcoholen, alkanen, amines, benzeen, decaan, dimethylbenzeen, ethylbenzeen, methylethylketoon, xylenen Tapijt n-dodecaan, 2-ethylhexanol, formaldehyde, 4-methylethylbenzeen, n-propylbenzeen, styreen, 1,2,3-trimethylbenzeen, n-undecaan Spaanplaat amines, 3-careen, ethylbenzeen, formaldehyde, n-hexaan, limoneen, pentanol, propanol, propanone, propylbenzeen, terpeen Draperie tolueen, formaldehyde Vloer- en muurbedekking amines, alkanen, C3-benzeen, C4-benzeen, butanol, 2-butanol, diethylbenzeen, ethylacetaat, formaldehyde, isopropylbenzeen, methylstyreen, xyleen Verf C4-benzeen, 2-ethoxyethanol, 2-ethoxyethylacetaat, isopropylbenzeen, limoneen, propylbenzeen, tolueen, xyleen Lak amines, benzeen, decaan, formaldehyde, heptaan Vinylbehang amines, decaan, formaldehyde, 1,2,3-trimethylbenzeen, xylenen
Tabel 1 : Samenvatting emissies enkele constructiematerialen (88)
Op de slijmvliezen van ogen en luchtwegen is er een prikkelende werking. In de mate dat de stof meer vetoplosbaar is, is de directe irritatie minder uitgesproken. De invloed op het zenuwstelsel wordt bepaald door de concentratie op dat moment of kort tevoren. Meestal treedt bij zeer hoge concentraties bewustzijnsdaling op voorafgegaan door misselijkheid, braken, transpireren, hartkloppingen, hoofdpijn, duizeligheid, e.d. Na het contact verdwijnen de verschijnselen na enkele uren. Strekt het contact zich uit over langere tijd, dan zijn de klachten eerder snel optredende moeheid, slapeloosheid, angstdromen en pijnen. Deze symptomen zijn vergelijkbaar met een alcoholintoxicatie of blootstelling aan een narcoseinducerend middel (anestheticum). De Nederlandse Gezondheidsraad adviseert in een publicatie van het jaar 2000 in verblijfsruimten concentraties totaal-VOS boven 200 µg/m³ te vermijden (32). Het binnenmilieubesluit legt dit op als richtwaarde (59).
3.2.1.1. Formaldehyde Formaldehyde is een goed in water oplosbaar gas met een typisch prikkelende geur, dat vooral zijn toepassing vindt in verf en lijmen, en ook in spouwmuurisolatie (ureumformaldehydeharsen). Hieruit kan het later langzaam vrijkomen, wat leidt tot prikkeling van de slijmvliezen van ogen en luchtwegen, met tranenvloed en neusloop als gevolg; ook een droge keel en hoest. In een aantal gevallen leidt dit van lichte tot matige conjunctivitis. De emissie is zeer variabel in functie van de gebruikte materialen (inclusief deklaag), de omgevingstemperatuur, hun ouderdom, enz. Een ventilatiewaarde is dan ook onmogelijk te geven. Eerder dient een oplossing gezocht in stabielere chemische verbindingen of in het ondoordringbaar maken van de oppervlakten, of in het vermijden van dergelijke producten door ze te vervangen door onschadelijke stoffen. Het Technisch Centrum der Houtnijverheid stelt voor reeds geplaatste materialen (spaanplaten) te schilderen met een afsluitend verfsysteem op basis van alkydhars of venyltolueen/acrylaatpolymeren of ze te bedekken met een afsluitende folie (bv. aluminium) (79). Vermoed wordt dat formaldehyde carcinogeen zou zijn, dierproeven bewijzen dat ondubbelzinnig doch epidemiologische studies bij de mens geven voorlopig geen uitsluitsel. IARC(1995) klasseerde formaldehyde dan ook onder groep 2A als waarschijnlijk carcinogeen voor mensen. Ook al zijn de emissies van spaanplaten op dit ogenblik minimaal, toch treft men in de binnenhuislucht nog dikwijls hogere waarden aan. Dit kan worden verklaard door de hoge turn-over van modern meubilair. Daarenboven zijn de formaldehyde-emissies van in de meubelindustrie gebruikte spaanplaten niet gereglementeerd. Vlaanderen geeft in het binnenmilieubesluit als richtwaarde 10 µg/m³ en als interventiewaarde 100 µg/m³ (59). Nederland hanteert voor de algemene bevolking 120 µg/m³ (0,1 ppm), gemiddeld over 30 minuten, in het binnenmilieu gehanteerd als grenswaarde (49). De WGO(2000) adviseert 100 µg/m³ (0,08 ppm), gemiddeld over 30 minuten (102). De MAC(1998) bedraagt 380 µg/m³ (0,3 ppm) voor een blootstelling van maximaal 15 minuten (63). De ACGIH(2000) adviseert als STEL 380 µg/m³ (0,3 ppm) (1). IARC(1995) classificeert formaldehyde in groep 2A als waarschijnlijk carcinogeen voor de mens.
21
Raadgeving voor de bewoning : - Gebruik geen spaanplaat bij een radiator, als dakbeschot of op andere plaatsen die warm kunnen worden. - Zorg dat je in een kamer niet meer dan 3 m² spaanplaat hebt per 4 m³ binnenlucht. - Ventileer extra na het plaatsen van nieuwe kasten en meubels.
3.2.1.2. Andere organische bestanddelen 3.2.1.2.1. Alkanen De alkanen kunnen worden omschreven door de algemene formule CnH2n+2. In het dagelijkse leven komen we deze verbindingen tegen als butaangas op de camping (C4, butaan), benzine (C5 t/m C10), kerosine (C12 t/m C18), en diesel (C12 en hoger). Methaan (CH4) is het
hoofdbestanddeel van aardgas.
22
3.2.1.2.1.1. Alifatische alkanen Een aantal alifatische alkanen wordt courant in de binnenlucht van woningen aangetroffen. De giftigheid van alkanen in lage dosis in gasfase is zeer gering. Methaan tot butaan zijn bij concentraties lager dan 12.000 mg/m³ vrijwel onschadelijk. Bij hogere concentraties hebben ze reversibele effecten op het centrale zenuwstelsel en irriteren de luchtwegen. In hoge concentraties met lucht gemengd hebben zij een narcotische werking. De gemiddelde concentratie ligt rond 10 µg/m³. Zij zijn meestal afkomstig van aardolie of petroleum. De reeds genoemde aspecifieke effecten van de vluchtige verbindingen zijn sterker naarmate het aantal koolstofatomen, de graad van vertakkende ketens en de mate van onverzadigde verbindingen toenemen. Hoe langer de keten, hoe zwaarder, hoe minder
vluchtig, hoe schadelijker voor de huid (dermatitis en olieacne).
3.2.1.2.1.2. Cyclo-alkanen De koolwaterstoffen kunnen ook cyclische verbindingen maken. Alle cyclo-alkanen hebben een narcotische werking. In concentraties hoger dan 3500 mg/m³ kan duizeligheid, slaperigheid en coma optreden. Cyclo-alkanen verdwijnen na opname snel uit het lichaam. Blootstelling van korte duur aan hoge concentraties heeft meestal geen blijvende gevolgen. Cyclo-hexaan en methylcyclohexaan komen gegeneraliseerd in de woning voor. 3.2.1.2.2. Aromatische koolwaterstoffen 3.2.1.2.2.1. Benzeen De te verwachten concentraties voor benzeen binnenshuis liggen rond 5- 50 µg/m³. De gemiddelde concentraties liggen binnen de woning hoger dan buiten. Het verschil wordt toegeschreven aan factoren als tabaksrook (2 µg/m³ extra), garages in verbinding met de woning (2 µg/m³ extra), verven en lijmen. Ongeveer de helft van het ingeademde benzeen wordt door het lichaam opgenomen. Een acute blootstelling aan een benzeenconcentratie hoger dan 4800 mg/m³ geeft ziektesymptomen. Opgenomen benzeen blijft lange tijd in het lichaam aanwezig. Benzeen is als enige in deze groep bewezen carcinogeen, IARC(1987) groep 1. Het kan leukemie veroorzaken, ook chromosoombeschadiging wordt beschreven. Vlaanderen geeft in het binnenmilieubesluit als richtwaarde 2 µg/m³ en als interventiewaarde 10 µg/m³ (59). 3.2.1.2.2.2. Tolueen De te verwachten concentraties voor tolueen binnenshuis liggen rond 20- 200 µg/m³. Ze zijn vooral afkomstig van verf, lijm, drukinkt, parfum en tabaksrook. Ongeveer de helft van het ingeademde tolueen wordt door het lichaam opgenomen. Tolueen geeft vooral afwijkingen van het centraal zenuwstelsel. In dierproeven werkt tolueen vooral mutageen. Ook blijft tolueen langere tijd in het lichaam en geeft dysfuncties van het centraal zenuwstelsel. IARC(1989) klasseert tolueen in groep 3 als niet bewezen carcinogeen voor mensen. Vlaanderen geeft in het binnenmilieubesluit als richtwaarde 260 µg/m³ (59). 3.2.1.2.2.3. Xyleen Xyleen is hoofdzakelijk afkomstig van oplosmiddelen (verf, lijm, inkt, schoensmeer) en tabaksrook. Xyleen wordt vooral via de longen opgenomen. Ongeveer twee derde van de ingeademde hoeveelheid wordt opgenomen in het lichaam en in het vet opgeslagen. Bijna 95% wordt echter terug afgebroken en verwijderd. Net als de andere aromaten heeft xyleen vooral effect op het centraal zenuwstelsel. IARC(1989) klasseert xyleen in groep 3 als niet bewezen carcinogeen voor mensen.
23
3.2.1.2.2.4. Overige alkylbenzenen De overige alkylbenzenen werken vooral irriterend voor de slijmvliezen en remmend op het centraal zenuwstelsel. De voornaamste vertegenwoordigers zijn trimethylbenzeen, ethylbenzeen, n-propylbenzeen, i-propylbenzeen, methylethylbenzeen, isopropylmethylbenzeen en n-butylbenzeen. Deze zijn vooral te vinden in oplosmiddelen (verf, inkt), parfums en benzine. 3.2.1.2.3. Gechloreerde alifatische koolwaterstoffen Gechloreerde alifatische koolwaterstoffen worden veelvuldig als vetoplosmiddel of als metaalreinigingsmiddel gebruikt. Voorbeelden hiervan zijn methylchloride, trichloorethaan, tetrachloormethaan, trichloorethyleen en tetrachloorethyleen (per). “Per” wordt zeer frequent gebruikt bij de droogkuis van kleding. Naast hun aspecifieke effecten op de huid, slijmvliezen en zenuwstelsel zijn de verzadigde verbindingen ook berucht wegens hun laattijdige effecten op lever en nieren. Dierproeven geven carcinogene effecten aan: methylchloride en trichloorethaan (IARC(1987) groep 3 als niet bewezen carcinogeen voor mensen), trichloorethyleen en tetrachloorethyleen (IARC(1995) groep 2A als waarschijnlijk carcinogeen voor mensen). In de Verenigde Staten wordt uit veiligheidsoverwegingen geadviseerd deze stoffen te beschouwen als humaan carcinogeen (98). Bij blootstelling lager dan de MAC-waarde wordt echter geen verhoogd risico op kanker verwacht (76). Vlaanderen geeft in het binnenmilieubesluit voor tetrachloorethyleen als richtwaarde 100 µg/m³ en voor trichloorethyleen 20 µg/m³ (59). 3.2.1.2.4. Gechloreerde benzenen
24
Gechloreerde benzenen worden samen met andere stoffen veel toegepast in schoonmaakmiddelen, insecticiden en deodorantia. Ook gechloreerde benzenen werken remmend op het centraal zenuwstelsel maar minder sterk dan de gechloreerde alifatische koolwaterstoffen. De effecten verdwijnen na het beëindigen van de blootstelling. Gechloreerde benzenen zijn irriterend voor de slijmvliezen en voor de huid. Carcinogeniteit is tot nu onvoldoende onderzocht (110). Ze zijn vooral afkomstig van oplosmiddelen, benzine en tabaksrook. Vertegenwoordigers van deze groep zijn chloorbenzeen, o-dichloorbenzeen, p-dichloorbenzeen, trichloorbenzeen en 1,2-dichloorpropaan. IARC(1987) klasseert o-dichloorbenzeen en 1,2-dichloorpropaan in groep 3 als niet bewezen carcinogeen voor mensen.
Raadgeving voor de bewoning : - Gebruik zo mogelijk producten op waterbasis. - Ventileer of lucht extra wanneer veel oplosmiddelen vrijkomen. Dit kan soms dagen duren. - Gebruik geen spuitbus: zeer kleine druppeltjes uit de spuitbus komen in uw longen. - Probeer zoveel mogelijk benzinedamp te vermijden tijdens het tanken.
3.2.2. Vezels
3.2.2.1. Asbest Asbest is een component die erg in trek was bij het gebruik van bouwmaterialen omwille van zijn akoestische en thermische isolatiewaarde en zijn weerstand aan vuur en chemische agentia (zuurbestendigheid). In tal van constructies en gebouwen wordt nog altijd asbest aangetroffen. Dikwijls gaat het dan om spuitasbest, een bros materiaal. Spuitasbest bestaat uit een mengsel van cement en asbestvezels. Het bevat 55 tot 85% asbest, voornamelijk crocidoliet of amosiet. Contacten met vrije asbestvezels kunnen na jaren leiden tot longfibrose, longkanker, pleura- of peritoneumtumoren (mesotheliomata), gastro-intestinale tumoren, pleurale plaques en asbestwratten. Eén en ander hangt samen met de lengte van de vezel en de diameter. Onderzoek wees uit dat een groot deel van onze bevolking met asbest in aanraking komt (70). Doordat de werking zich pas na jaren blootstelling doorzet, zijn asbestvezels in ruimten voor kinderen gevaarlijker dan in ruimten voor ouderen. De mate waarin de vezels gebonden zitten in een matrix bepalen de veiligheid van het product. Het gevaar van asbest is gedeeltelijk verbonden met de specifieke aard van de vezels. Zo onderscheidt men crocidoliet of blauwe asbest ((NaFSiO3)2.FeSiO3. H2O)(serpentijngroep), chrysotiel of witte asbest (3MgO.SiO2.2H2O), amosiet of bruine asbest (Fe.MgSiO3)(anthofylliet, actinoliet en tremoliet (amfiboolgroep). De meest voorkomende soort is het chrysotiel. Crocidoliet is het meest gevaarlijk, maar het gebruik ervan is al verboden sinds 1978 (85). Sinds 1998 mag in ons land geen enkele asbestsoort meer worden gebruikt. Het gebruik van spuitasbest is al sinds 1980 verboden (61). Asbestvezeltjes kunnen vrijkomen door verwerking van asbesthoudende materialen (asbestcement). Eén van de belangrijkste bronnen van asbest in de woning is de “doe-hetzelf”-wereld. Zo worden in de vrije tijd zonder al te veel voorzorgsmaatregelen asbesthoudende onderdelen bewerkt en verwerkt. Met name de afbraak van, het boren in en het zagen en schuren van deze onderdelen zijn gevaarlijke activiteiten. Vermits het gebruik van asbest pas sinds de jaren `50 een grote vlucht genomen heeft, en rekening houdend met de lange latentietijd die nodig is vooraleer de bovenvermelde effecten zich voordoen, zullen de komende jaren op dit vlak voor verdere verduidelijking zorgen. Vlaanderen legt in het binnenmilieubesluit 0,1 vezel/cm³ op als interventiewaarde (59).
Raadgeving voor de bewoning : - Pas op bij het verwijderen van oudere vinylvloerbedekking, de onderlaag kan asbest bevatten. - Niet zagen, boren of schuren in asbesthoudende materialen. - Bij beschadiging van asbesthoudend materiaal onmiddellijk de nodige maatregelen nemen afhankelijk van de situatie (afdekken, behandelen, verwijderen).
25
3.2.2.2. Synthetische vezels De mens zelf produceerde ook minerale vezels (Man Made Mineral Fibers, MMMF). Deze vezels kunnen ingedeeld worden in keramische vezels, minerale wol (glaswol, rotswol, melkwol) en vezelachtige mineralen (calciumsilicaat-, sepioliet- en palygorskietvezels). Ook MMMF geven pas problemen indien ze in de lucht terechtkomen. Vooral keramische vezels geven gezondheidseffecten die erg op asbestblootstelling lijken zoals pleurale plaques, longkanker, mesothelioom en longfibrose. Bij alle MMMF zijn een voorbijgaande irritatie en/of ontsteking van huid, ogen en luchtwegen beschreven. Bij gebruik moeten deze materialen dan ook dusdanig worden ingepakt dat zij niet vrij kunnen komen in de binnenlucht. Glaswol-, steenwol- en slakkenwolvezels zijn door IARC(2001) ingedeeld in groep 3 als niet bewezen carcinogeen voor mensen, keramische vezels in groep 2B als mogelijk carcinogeen voor de mens. Keramische vezels geven een kankerrisico van 1.10-6 bij levenslange blootstelling aan 1 vezel per liter lucht (102). De ACGIH(2000) adviseert voor glas-, steenwol- en slakkenwolvezels 1 vezel/cm³, voor keramische vezels 0,2 vezels/cm³ (1).
3.2.3. Andere anorganische elementen
3.2.3.1. Lood Lood is sedert geruime tijd gekend en berucht voor zijn toxische eigenschappen. Het is een typisch voorbeeld van een xenobiotische stof. Lood heeft voor zover bekend geen enkele fysiologische functie. Beroepsmatige blootstelling vindt men onder meer in de non-ferrometallurgie. 26
Figuur 4 : Loodopname bij kinderen
In een stadsomgeving waren uitlaatgassen van auto’s een belangrijke bron van lood dat in zijn organische verbindingen (tetramethyllood) fungeert als anti-klopmiddel. Door het aanmoedigen van het gebruik van loodvrije benzine daalde de loodconcentratie in de omgevingslucht aanzienlijk. In veel vooroorlogse huizen en in sommige huizen uit de jaren vijftig zitten nog waterleidingen van lood. Loden buizen zijn dik en vaak wat gedeukt of kronkelig. Ze zijn herkenbaar als men er in krast. Zonder verf is hun kleur donkergrijs. Dit is vaak te zien bij de watermeter of bij de aansluiting onder gootsteen of wasbakken. Ook sommige boilers en geisers bevatten loden leidingen. Loodhoudend drinkwater, vooral via inwerking van zacht, agressief water op de loden leidingen, evenals gleiswerk via inwerking van zure stoffen zoals azijn, tomaten- of vruchtensap op de kleuring, zorgen beide voor een extra belasting. In de woning vindt men lood vooral terug in loodhoudende verven. Loodhoudende verven, bestemd voor muren en houten oppervlakken, mogen wettelijk sedert 1925 niet meer gebruikt worden. Wanneer men rekening houdt met de nodige delay kan het begin van Wereldoorlog II als een meer realistische grens beschouwd worden. Woningen gebouwd vóór 1940 en waarvan de verf op muren of ramen en deuren slecht onderhouden is (afbladderende verf), vormen een reëel risico voor de gezondheid van jonge kinderen, vooral door knabbelen op loodhoudende verfschilfers (“pica”) of door het innemen via de handen van met lood aangerijkt stof. In een aantal steden zoals Antwerpen en Brussel werden bij een opsporingscampagne enkele jaren geleden nog 22 gevallen van loodintoxicatie via loodverf vastgesteld. Deze gevallen deden zich vooral voor bij weinig gegoeden. De slechte staat van de huurwoningen werkte
27
Figuur 5 : Vereenvoudigde schematische weergave van het loodmetabolisme van een volwassen Europeaan
de risicosituatie in de hand. Het tijdelijk niet bewonen van deze woningen vormt, naast vervanging of sloop, de enige keuzemogelijkheid vooraleer de woning definitief gedecontamineerd wordt. Decontaminatie kan op verschillende manieren gebeuren, bij voorkeur op een niet stofferige wijze (chemisch decaperen). Nadien dient men dan een loodvrije verf aan te brengen. Vermelden we tenslotte nog dat loodhoudende verf nog steeds op de markt is, doch enkel bestemd voor metalen (zogenaamde roestvrije verf, loodmenie). Volwassenen nemen anorganisch lood vooral op via de ademhalingswegen. Afhankelijk van de diameter van de partikeltjes wordt lood neergezet in de alveolen en daar voor ± 50 % geabsorbeerd. Via het maagdarmstelsel wordt bij volwassenen 10% van het lood opgenomen, bij kinderen kan dit oplopen tot 40 a 50 %. Lood accumuleert zich vooral in het skelet. De halfwaardetijd bedraagt tien jaar. De klachten zijn erg wisselend en atypisch: zwaktegevoel, vermagering, metaalsmaak in de mond, maagpijn, constipatie. Bij gevorderde intoxicatie ontstaan loodkolieken (pijnlijke, hevige buikkrampen die een paar uur kunnen duren) en perifere neuropathie met parese of paralyse van de actief gebruikte spieren (drophand of dropvoet). Lood kan volgende orgaansystemen aantasten : bloedaanmaak, zenuwstelsel, maagdarmstelsel, nieren, vitamine D-metabolisme en voortplanting. Verhoogde loodwaarden bij jonge kinderen leiden tot aantasting van de ontwikkeling van het zenuwstelsel wat meebrengt dat zowel de emotionele als de intellectuele functies worden beschadigd. Dit kenmerkt zich door concentratiestoornissen, slechtere schoolprestaties, emotionele labiliteit en lagere scores op intelligentietesten. De MAC(1998) voor anorganisch lood bedraagt 150 µg/m³ (63). De ACGIH(2000) adviseert als TLV 50 µg/m³ (1). De WGO(2000) adviseert als jaargemiddelde waarde 0,5 µg/m³ (102). NAAQS adviseert voor woningen 1 ,5 µg/m³ per 3 maand (111).
Raadgeving voor de bewoning : 28
- Laat loden leidingen vervangen zodra dit mogelijk is. - Laat ‘s morgens het water een tijdje doorlopen. Het toilet doorspoelen komt de doorspoeling ten goede. - Drink en kook geen water dat langer dan uur in een loden leiding heeft gestaan. Gebruik het zeker niet voor flesvoeding van een baby. Ververs dan eerst de inhoud van de leiding door het water 1 tot 2 minuten te laten stromen. In de meeste huizen kost dit 10 tot 20 liter water per keer. - Gebruik nooit heet kraanwater om te drinken. - Jonge kinderen en afbladderende verf gaan niet samen. In principe zijn dergelijke woningen onbewoonbaar voor kinderen. Ofwel moeten de afbladderende materialen worden vervangen, ofwel moeten de verflagen worden afgedekt of moeten de verfschilfers op adequate wijze worden verwijderd. - Afschuren van verf kan niet als jonge kinderen (<12 jaar) in de woning aanwezig zijn. - Ook spijlen van kinderbedjes moeten loodvrij zijn.
3.2.3.2. Kwik Het breken van een ouderwetse koortsthermometer of sommige soorten thermostaten kan kwikzilver verspreiden, glimmende grijze druppeltjes. Het is moeilijk dit kwik helemaal op te ruimen, vooral op een vloerkleed of vaste vloerbedekking. Hierdoor kan je veel kwik binnen krijgen via je huid en door het inademen van kwikdamp. Kwik is het enige metaal dat onder normale omstandigheden vloeibaar is. Gemorst kwik geeft zelfs bij kamertemperatuur een hoge dampconcentratie in de lucht. Metallisch kwik kan in de woning onder andere voorkomen in thermometers, barometers en TL-lampen. Ook aardgas bevat metallisch kwik (± 6 µg Hg/m³). Anorganisch kwik kan in de woning voorkomen in sommige latexverven. De mate van resorptie van kwikverbindingen is slecht bekend, de belangrijkste ophoping gebeurt in de nieren ter hoogte van de tubuli. Kwikdampen en organische kwikverbindingen kunnen aantasting van het centrale zenuwstelsel veroorzaken. Zo kunnen naast persoonlijkheidsstoornissen die gepaard gaan met slapeloosheid, geheugenverlies en depressieve stemmingen, eveneens neurologische verwikkelingen op de voorgrond staan. Tremoren van vingers, oogleden en lippen worden hierbij frequent beschreven. De MAC(1998) voor metallisch kwik bedraagt 25 µg/m³ (63), deze waarde is ook de TLV van de ACGIH(2000) (1). De WGO(2000) adviseert als jaargemiddelde waarde 1 µg/m³ (102). De GG&GD Amsterdam adviseert voor woningen maximaal 0,6 µg/m³ (76).
Raadgeving voor de bewoning : - Gebruik geen koortsthermometer met kwik. Lever hem in als chemisch afval voordat hij breekt. - Als er kwik is gemorst, gebruik dan geen stofzuiger; dit procédé verspreidt het kwik immers juist in de lucht. - Gemorst kwik moet zo snel mogelijk worden opgeruimd. Op een gladde vloer bijvoorbeeld via samenvegen op papier (huishoudrol). - Oppervlakken die niet kunnen worden schoongemaakt worden zo mogelijk verwijderd.
29
3.3. Tabak Over roken bestaat nog weinig discussie, het is schadelijk voor de gezondheid. Ook van passieve blootstelling aan tabaksrook is dit ondertussen bewezen. Toch willen sommigen blijven genieten van sigaret, sigaar of pijp. Tabaksrook is een aërosol van minstens 2500 verschillende stoffen, met als belangrijkste bestanddelen: koolstofmonoxide, benzeen, tolueen, formaldehyde, aromatische amines, PAKs, roetdeeltjes en fijn stof. Concentratie in de binnenlucht is afhankelijk van het volume van de kamer, de ventilatiewaarde, het aantal rokers en de frequentie van het tabaksgebruik. De invloed van tabaksrook op de gezondheid is meer dan bekend. De invloed strekt zich ook uit tot alle personen aanwezig in dezelfde ruimte, niet-rokers inbegrepen. Vermelden we als voornaamste gevolgen, zowel voor rokers als voor niet rokers die worden blootgesteld aan tabaksrook, de ontwikkeling van chronisch obstructief longlijden (COPD), hart- en vaatziekten, kankers van lip, neus, long, blaas en maagdarmkanaal, sinusitis, conjunctivitis. In onze geïndustrialiseerde landen is tabaksrook, vooral door de hoge stofconcentraties, de voornaamste oorzaak binnenshuis van niet-carcinogene effecten op de luchtwegen zoals chronische bronchitis, emfyseem en astma (75). Verder is het de voornaamste oorzaak van longkanker. Het debiet frisse lucht dat gewoonlijk aangeraden wordt gaat van minimum 20 m³ per uur per persoon tot 40 m³ per uur per persoon. Op een ruimte van 25 m³ per persoon en een gemiddelde van één sigaret per uur, wil dit zeggen dat bij minimaal debiet het risico op neusirritatie blijft, en er zelfs bij maximum debiet van 40 m³ reukhinder blijft. In woningen is het optimale debiet 50 m³ per sigaret, wat wil zeggen, 1,3 tot 2 luchtverversingen per uur per sigaret. Testen wezen uit dat minimum 8 luchtverversingen per uur nodig zijn om een ruimte van 50 m³ met een rookfrequentie van 6 sigaretten per uur, binnen het toelaatbare te houden, of 65 m³ frisse lucht per sigaret (49). 30
Conclusie is dat de maximum aanvaardbare ventilatie van 40 m³ per uur per persoon niet meer efficiënt werkt wanneer het tabaksgebruik meer bedraagt dan één sigaret per uur per persoon in ruimten van 25 m³ per persoon (50).
Raadgeving voor de bewoning : - Rook niet in huis, zeker niet in het bijzijn van kinderen of niet-rokers. - Wordt er in huis toch gerookt, ventileer of lucht dan extra, of rook onder de dampkap. - Houd tenminste de slaapkamers rookvrij.
3.4. Verbrandingsproducten
3.4.1. Algemeen De meest gebruikte methode van verwarming bestaat uit de directe verbranding van fossiele brandstoffen, omdat deze nog altijd relatief goedkoper zijn dan elektriciteit. Voorbeelden van fossiele brandstoffen zijn stookolie, steenkool en aardgas. Zij hebben echter het nadeel zeer veel zuurstof te verbruiken bij verbranding en bovendien een aantal toxische producten vrij te geven zoals koolstofoxiden (COx), stikstofoxiden (NOx) en zwaveloxiden (SOx), maar ook polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAKs), aldehyden, waaronder formaldehyde, en zure gassen zoals salpeterzuur (HNO3) en salpeterigzuur (HONO). En niet te vergeten roetdeeltjes. De concentratie van deze producten in de woning hangt samen met de gebruikte brandstof, het trekvermogen van de schoorsteen, de afstelling van de branders, het soort kachel, de luchttoevoer, de plaats in de woning en het onderhoud. Bijzondere problemen voor het milieu stellen de openhaarden en de kolen- en houtkachels die, sinds de prijs van de olieproducten is gestegen terug enorm veel gebruikt worden. Bij openhaarden is de trek van de schoorsteen moeilijk te regelen en krijgt men makkelijk tegentrek, waardoor rook in de kamer terechtkomt. Bij kachels treedt er emissie op telkens de kachel geopend wordt voor het bijvullen. De concentraties binnenshuis van koolstofmonoxide, organische elementen, zwaveldioxide en stofdeeltjes, liggen in deze gevallen dan ook erg hoog. Een houtkachel verspreidt veel meer verontreiniging dan een andere verwarming van een woning. In de nabije omgeving kan de rook zeer hinderlijk zijn. Problematisch zijn vooral een lage schoorsteen, een kachel met overcapaciteit, frequent gebruik en het stoken van ander materiaal dan zeer droog hout. Hoe zachter de wind des te minder de rook weggezogen wordt en des te meer overlast er optreedt in de omgeving. De overlast bestaat uit stank, neerslag van roet en soms ook verspreiding van vonken. In sommige gevallen hebben buren last van prikkeling van ogen, neus en keel. Dit is een voorbijgaande aantasting van de gezondheid. Daarnaast bestaat hinder doordat de buren niet goed kunnen ventileren of de was niet buiten kunnen hangen zonder last van stank en roet te krijgen. Rook is in theorie kankerverwekkend, maar om een werkelijk risico te vormen moet de blootstelling intensief zijn. Modelberekeningen en metingen wijzen er echter op dat houtstook meestal niet genoeg giftige stoffen verspreidt om een reëel risico te vormen voor buren of voorbijgangers. Voor de bewoners zelf van het huis met de houtkachel bestaan grotere risico’s. Vooral kinderen hebben vaker verkoudheid, astma, bronchitis en longontsteking in huizen waarin dagelijks hout wordt gestookt. Ook zijn binnenshuis tijdens het stoken te hoge gehalten gemeten van stoffen zoals polycylische aromatische koolwaterstoffen (PAK), zelfs wanneer het binnen niet rokerig is. De hoeveelheid verontreiniging in de binnenlucht hangt af van het type houtkachel. Een helemaal gesloten model vervuilt minder dan een model met openingen of een openhaard. Verder hangt de verontreiniging van het binnenmilieu af van de trek in de schoorsteen. Een dichtgezette uitlaatklep, een verstopt schoorsteenkanaal, een lage uitmonding van de afvoerpijp en weinig wind kunnen leiden tot te weinig afvoer
31
Allesbranders en openhaarden zijn veelal ongeschikt als hoofdbron van verwarming. U kunt af en toe hout stoken zonder gevaar voor de gezondheid, als u verstandig stookt: - Kies een gesloten kachel met een kleine capaciteit. - Controleer de trek in de schoorsteen. - Laat elk jaar de schoorsteen vegen. - Stook niet bij weinig wind. - Stook niet wanneer bewoners last hebben van ogen, neus, keel of longen. - Stook alleen hout dat 1 of 2 jaar gedroogd is. - Stook geen geverfd, gelakt of gelijmd hout. - Verbrand geen afval. - Gebruik hout dat tenminste vuistdik is. - Stapel de stukken met genoeg ruimte ertussen in de kachel. - Open de toevoer van lucht in de kachel en de uitlaatklep naar de schoorsteen. - Ventileer de kamer waarin de kachel staat. - Mors geen as in huis.
van rook. Het smoren van de luchttoevoer naar de kachel, het stoken van nat hout of het te dicht tegen elkaar stapelen van het hout kunnen leiden tot vorming van te veel rook. Vanuit gezondheidsoogpunt moeten verwarmingstoestellen steeds op een schoorsteen aangesloten zijn wegens de giftige verbrandingsproducten (steenkool, stookolie, gas) of omdat ze onder druk staan (aardgas, propaan) zodat bij lekken de gassen via de schoorsteen kunnen ontsnappen. Verwarmingstoestellen die werken door verbranding en zonder schoorsteen, meestal als bijkomende verwarmingsbron gebruikt, geven altijd grote hoeveelheden CO2 af, ook NOx, en bij slechte werking ook CO. Dergelijke verwarming is af te raden. 32
Als de sterkte van de verwarming geschat wordt op gemiddeld 10 kW, is het volume lucht nodig voor de verbranding 10 tot 15 m³ per uur, afhankelijk van de gebruikte brandstof. Dit stemt overeen met 0,2 tot 0,4 luchtverversingen per uur, veel lager dus dan deze nodig voor de meeste andere doeleinden. Laten we nu even stilstaan bij de verschillende afzonderlijke gevaren van onze verwarming.
3.4.2. Asfyxantia Asfyxantia zijn biologisch niet-actieve stoffen die de zuurstof uit onze inademingslucht verdringen. De zuurstofconcentratie in de lucht mag niet zakken onder de 18% (normaal is de zuurstofconcentratie 21%). Dit betekent dat deze stoffen alleen in hogere concentraties, boven 10% volume in de inademingslucht, gevaarlijk zijn. De belangrijkste zuurstofverdringers zijn stikstof, methaan, propaan en butaan.
Wanneer de zuurstofconcentratie zakt onder 8%, raakt men, vrijwel zonder waarschuwingssymptomen, bewusteloos. Bij concentraties rond 15% treden hoofdpijn, duizeligheid, oorsuizingen en lichtsensaties op.
vol % stikstof zuurstof
N2 O2
78,1 20,93
argon koolstofdioxide neon helium methaan krypton distikstofoxide
Ar CO2 Ne He CH4 Kr N20
0,93 0,03 0,002 0,000 5 0,000 1 0,000 1 0,000 05
overige gassen
0,007
Tabel 2 : Normale samenstelling van de lucht in de atmosfeer
3.4.3. Koolstofdioxide (CO2) Koolstofdioxide is fysiologisch actief en interfereert met het ademhalingscentrum. Het is in de lucht aanwezig a rato van 0,03% volume. Op zich wordt het niet direct als een luchtverontreinigende stof beschouwd. Bij concentratie tussen 1 en 3% wordt de ademhaling versneld en neemt de hartfrequentie toe; boven de 4% wordt de ademhaling gestimuleerd; boven 7% ontstaan hoofdpijn, duizeligheid en transpiratie; uiteindelijk, boven 17%, treedt bewusteloosheid op. Al zijn verbrandingstoestellen een grote bron, de belangrijkste CO2-bron is de uitademingslucht van de bewoners. Koolstofdioxide is een goede indicator voor de ventilatie. Een hoog gehalte koolstofdioxide in de woning duidt aan dat de ventilatie tekort schiet. Er is immers een duidelijke samenhang tussen het koolstofdioxidegehalte en de andere gemeten verontreinigingen. Het verluchten van de woning verlaagt niet onmiddellijk het gehalte koolstofdioxide. In huizen waar de bewoners vaak verluchten is het koolstofdioxidegehalte dikwijls hoog. Dit komt omdat de bewoners verluchten door een behoefte aan frisse lucht, niet door een behoefte aan gezonde lucht. Verluchten en ventileren zijn dus duidelijk niet gelijkwaardig. Een concentratie van 1800 mg/m³ (1000 ppm) geeft 20% ontevredenen (muffe lucht). De concentratie in woningen stijgt zelden uit boven 5400 mg/m³ (3000 ppm). Als levensbedreigend wordt het tienvoudige aanvaard. In de buitenlucht zijn de concentraties CO2 ongeveer 630-720 mg/m³ (350-400 ppm). Vlaanderen geeft in het binnenmilieubesluit als richtwaarde 900 mg/m³ (59).
33
3.4.4. Koolstofmonoxide (CO) Koolstofmonoxide is het meest voorkomende toxische gas. Het is reuk-, kleur- en smaakloos, wat maakt dat het niet wordt opgemerkt. Het komt vrij bij verschillende chemische processen, doch vooral bij onvolledige verbranding van koolstof bevattende producten (fossiele brandstof, zoals steenkool, gas, hout, e.d.; sigaretten, enz.). In ons lichaam wordt koolstofmonoxide uitsluitend opgenomen via de luchtwegen, waarna het zich vervolgens in het bloed bindt met het hemoglobine, de normale drager van zuurstof. Deze verbinding is 200 maal sterker dan deze tussen hemoglobine en zuurstof, waardoor zuurstof wordt verdrongen. Tezelfdertijd wordt de zuurstof die gebonden is aan hemoglobine moeilijker afgegeven. Inademing geeft cardiovasculaire implicaties. Koolstofmonoxide-intoxicaties komen nog steeds erg frequent voor. Jaarlijks sterven nog tal van personen aan de gevolgen van de vergiftiging. Koolstofmonoxide blijft nog steeds het sterkste gif dat in de woning kan voorkomen. Het hoeven evenwel niet steeds slecht trekkende schoorstenen te zijn die hiervoor als de verantwoordelijke kunnen aangewezen worden. Ook slecht afgestelde geisers in onvoldoende geventileerde badkamers kunnen de lucht verrijken met CO. Bij kachels kan de oorzaak liggen bij de onvoldoende aanvoer van zuurstof, bij lekken in de schoorsteen en bij niet gereinigde rookkanalen. Inversietoestanden zoals bij mist waarbij de temperatuursgradiënt van de luchtlagen omgedraaid is, bevorderen de ongevallen.
COHb-gehalte in het bloed (%) <3 3 - 10 10-20 34 20-30 30-40 40-60 60-80 > 80
symptomen
geen symptomen bekend lichte verschijnselen als afwijkingen in het ECG, afname van reactieen onderscheidingsvermogen in sterkere mate afwijkingen in het ECG en afname van reactie- en onderscheidingsvermogen, drukkend gevoel op hoofd, kortademigheid bij zware inspanning kortademigheid bij matige inspanning, bonzend gevoel in het hoofd, verminderd oordeelsvermogen gezichtsstoornissen, prikkelbaarheid, duizeligheid, misselijkheid, zwaktegevoel, hartkloppingen verwardheid, braken, bewustzijnsverlies bij geringe inspanning coma, stuiptrekkingen, wijde pupillen snel dood
Tabel 3 : Overzicht van de effecten van CO (98)
35
Figuur 6 : Bindingscurve O2 en CO van het bloed
(naar Sesam Atlas van de fysiologie p. 88 - 1981)
Bij het gebruik van geisers of gasfornuizen in de badkamer of keuken ligt de oorzaak van de productie van CO vaak in het feit dat het volume lucht i.c. zuurstof niet aangepast is aan de geproduceerde verbranding. Zo ontstaat er een onvolledige verbranding, met het vrijkomen van CO als gevolg. Op dit ogenblik worden geisers uitgerust met een atmosferische beveiliging. Dergelijke beveiliging reageert op een overmaat aan CO2 in de lucht en sluit de gastoevoer van de geiser af. Een tweede veiligheid is de aansluiting op een afvoer naar buiten. Afvoerloze geisers zijn ontoelaatbaar. Naast onvoldoende aanvoer van zuurstof zijn ook vervuiling van de branders en overbelasting van het toestel belangrijke oorzaken van CO-vorming. Het is dan ook erg belangrijk alle verbrandingstoestellen minimaal jaarlijks te laten schoonmaken en correct te laten afstellen. Ook de garage kan een bron zijn van CO-intoxicatie. Dit gebeurt dan door draaiende motoren. Daarenboven dringt CO makkelijk door muren. Tenslotte wijzen wij op het gevaar van CO-vergiftiging bij brand in de woning. De Nederlandse Gezondheidsraad (1975) adviseert 35 ppm (uurgemiddelde) en 9 ppm (achtuursgemiddelde) (29), de WGO (2000) 91 ppm (15 min), 55 ppm (30 min), 27 ppm (1 h) en 9 ppm (8 h) (102). Vlaanderen geeft in het binnenmilieubesluit als richtwaarde 5,7 mg/m³ (daggemiddelde waarde) en als interventiewaarde 30 mg/m³ (uurgemiddeldewaarde) (59).
36
Tabel 4 : Verband COHb-gehalte in het bloed en de CO-concentratie in de inademingslucht en de blootstellingsduur (98)
3.4.5. Zwaveldioxide (SO2) Zwaveldioxide is een gas met een karakteristieke, prikkelende geur en is goed oplosbaar in water, waarmee het zwaveligzuur (H2SO3) vormt. Meestal wordt het gas tegengehouden door de vochtige bovenste luchtwegen, doch geadsorbeerd op stofdeeltjes eventueel reeds omgezet tot zwavelzuur kan het dieper in de luchtwegen afgezet worden. Hoge concentraties veroorzaken neusloop, hoesten en pijn in de ogen. Jarenlange blootstelling aan concentraties van ongeveer 1 ppm kan verminderde longfunctie, bronchitis en emfyseem veroorzaken. De WGO(2000) adviseert als daggemiddelde 125 µg/m³ en als jaargemiddelde 50 µg/m³ (102). De MAC-waarde (1998) bedraagt 5,3 mg/m³ (2 ppm) (63). Dit is ook de TLV van de ACGIH(2000) (1).
3.4.6. Stikstofoxiden (NOx) Meestal komen het stikstofmonoxide (NO) en het stikstofdioxide (NO2) beide voor. Bij het verbranden van brandstof op hoge temperatuur worden de stikstof en de zuurstof uit de lucht gebonden. Door zijn geringe wateroplosbaarheid dringt stikstofdioxide diep in de luchtwegen door, waar het met water reageert en salpeterzuur (HNO3) vormt, wat sterk prikkelend werkt en ontsteking van de luchtwegen veroorzaakt. Patiënten met luchtwegaandoeningen reageren reeds bij concentraties van 2,8 mg/m³ (1,5 ppm). Jarenlange blootstelling aan 3,8 mg/m³ (2 ppm) kan leiden tot hoesten, opgeven van sputum, dyspnee en soms emfyseem. Bij acute blootstelling aan hoge concentraties ontstaat er kans op longoedeem. Dit longoedeem verschijnt meestal na 12 tot 24 uur. Longoedeem houdt een levensbedreigende situatie in. Door zijn laattijdig voorkomen wordt het verband met stikstofoxiden herhaaldelijk miskend en wordt bijgevolg het risico onderschat. De geurdrempel voor NO2 ligt bij ongeveer 400 µg/m³ (0,2 ppm), het geeft een bitterzoete geur. De WGO (2000) stelt voor NO2 500 µg/m³ (10 min), 125 µg/m³ (dag), 50 µg/m³ (jaar) (102). De MAC-waarde (1998) bedraagt 5,7 mg/m³ (3 ppm) (63). Dit is ook de TLV van de ACGIH(2000) (1). Vlaanderen geeft in het binnenmilieubesluit als richtwaarde 135 µg/ m³ (uurgemiddelde waarde) en als interventiewaarde 200 µg/m³ (uurgemiddelde waarde) (59). Bijlage 2.5.1 van Vlarem II geeft voor NO2 als richtwaarde voor het P98 135 µg/m³, en voor het P50 50 µg/m³, als grenswaarde voor het P98 200 µg/m³.
3.4.7. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAKs) zijn een groep organische stoffen opgebouwd uit minimaal twee aromatische ringen. Iedere aromatische ring bestaat uit zes koolstofatomen (C). Er zijn enkele honderden PAKs bekend. Praktisch gezien worden
37
meestal slechts enkele stoffen uit deze reeks gescreend in het milieu. Er bestaan hoog- en laagmoleculaire verbindingen. De laagmoleculaire PAKs zijn over het algemeen vluchtig, goed oplosbaar in water en slecht oplosbaar in vet. De hoogmoleculaire PAKs zijn minder vluchtig, goed oplosbaar in vet en slecht oplosbaar in water. In de lucht zijn hogere PAKs meestal gebonden aan stofdeeltjes. De best gekende PAK is benzo(a)pyreen (BaP) horend bij de hoogmoleculaire groep. BaP is carcinogeen. Meestal wordt hij gebruikt als indicator voor risico-inschatting bij blootstelling aan PAKs.
38
Figuur 7 : Enkele zeer kankerverwekkende PAKs In de binnenlucht zijn houtkachels, openhaarden en roken de grootste bron. Bij het stoken van droog, onbewerkt hout komen PAKs, stof en CO vrij, mogelijk ook benzeen, tolueen en aldehyden. Het stoken van verontreinigd hout (nat, geverfd, geïmpregneerd) of plastic geeft extra vervuiling, zelfs dioxinen. Ook braden, bakken of barbecuen geeft BaP vrij, vooral bij aanbranden. Sommige verbindingen die PAKs in het lichaam aangaan zijn erg reactief en op deze wijze vermoedelijk verantwoordelijk voor de carcinogene werking. PAKs worden goed opgenomen via het maagdarmstelsel, hoogmoleculaire PAKs ook via de longen. Over de niet carcinogene effecten van PAKs bestaat tot hiertoe weinig informatie. Het zou gaan
over groeiremming, leverschade en irritatie. Wat de carcinogene werking betreft bestaat alleen voor BaP meer informatie, de individuele effecten van de andere PAKs zijn minder gekend. Voor wat de binnenlucht betreft bestaan er geen specifieke normen voor PAKs. WGO(2000) schatte het risico op kanker voor PAKs en BaP, bij levenslange blootstelling aan 1 µg/m³, op 8,7.10-2 (102). IARC(1987) klasseerde PAKs en BaP in groep 2A als waarschijnlijk carcinogeen voor mensen.
Raadgeving voor de bewoning : - Gebruik geen verbrandingstoestellen (geisers, kachels) zonder rechtstreekse afvoer van de verbrandingsgassen naar buiten. - Wanneer je toch afvoerloze toestellen gebruikt, steeds luchten tijdens en na het gebruik, zeker als die lang brandt. - Zorg tijdens en een kwartier na het gebruik van gastoestellen voor extra ventilatie. - Laat verwarmingsapparaten op gas en schoorstenen jaarlijks controleren door een vakman. - Laat de vakman ook komen als de vlam geel is. - Gebruik een geiser met veiligheidsslot. - Hoofdpijn, misselijkheid en draaierigheid zijn alarmsignalen. - Voor verbranding in kachel en openhaard alleen droog en onbehandeld hout gebruiken.
39
3.5. Koken Bij het verhitten van vetten tot hoge temperaturen komen organische stoffen vrij. Bij aan- of verbranden (grill, barbecue) komen polycyclische aromaten, heterocyclische aminen of pyrolyseproducten van sommige aminozuren (tryptofaan, lysine, glutamine) vrij die mutageen en carcinogeen zijn. Een meer voor de hand liggende emissie is deze van stikstofoxiden en koolstofmonoxide bij het koken op gas of kolen. Deze emissie is zeer goed gelokaliseerd in tijd en ruimte, en moet dus makkelijk te ondervangen zijn. De bestaande dampkappen zijn echter weinig efficiënt en vangen de gassen weinig adequaat op doordat deze zich vermengen met de lucht vooraleer ze afgezogen kunnen worden. Hierdoor wordt, indien de ventilator op maximum capaciteit werkt, gemiddeld slechts de helft afgevoerd. Dampkappen zonder rechtstreekse afvoer naar buiten zijn uitgerust met koolstoffilters. Wanneer deze niet tijdig worden vervangen gaan zij dienst doen als secundaire bron voor benzo(a)pyrenen en nitrosamines. Tijdens het koken bedraagt de gemiddelde concentratie, na vijf minuten voor CO 20 mg/ m3 en voor NOx 1,8 mg/m3; na twee uur koken is het gemiddelde 13 mg/m3 CO en 1 mg/ m3 NOx (111). Voor een gemiddelde warmtebehoefte van 5 kW is het luchtdebiet, nodig voor de verbranding, slechts 5 m³ per uur. Wanneer men echter de gemiddelde CO en NOx emissiewaarden bekijkt is het debiet om tot een maximum concentratie CO van 40 mg/m3 (US-norm voor één uur) en NOx van 1,1 mg/m³ (alarmniveau voor één uur) te komen respectievelijk 88 m3 en 375 m3 per uur of 1,8 en 7,5 luchtverversingen per uur (50). Een goede ventilatie voor de afvoer van NO2 is slechts van relatief belang doordat NO2 makkelijk reageert en een halfwaardetijd van 0,5 tot 0,8 uur heeft in niet geventileerde lokalen (111). Nochtans bestaat er een verband tussen het koken op gas, de N02-concentratie en ziekten van de luchtwegen (52) (53). Andere samenstellende delen in de emissiegassen zijn stikstof (N2), zuurstof (O2), koolstofdioxide (CO2), waterdamp en in mindere mate methaan (CH4), etheen (C2H4) en andere koolwaterstoffen en aldehyden, ook waterstoffluoride (HF), waterstofchloride (HCl) en waterstofbromide (HBr). 40
Raadgeving voor de bewoning : - Zorg tijdens en een kwartier na het koken op een gastoestel voor extra ventilatie, bij voorkeur via een laaghangende afzuigkap. - Laat gasapparaten jaarlijks controleren door een vakman. - Laat de vakman ook komen als de vlam geel is.
3.6. Garage Zoals bij koken op gas, gaat het hier vooral om sporadische emissies (CO, koolwaterstoffen, aromatische solventen). Zo leveren garages die in verbinding staan met de woning 2 µg/m³ extra benzeen door de aanwezigheid van deze stof in de uitdamping van auto’s. Verspreiding in de woning kan tegengegaan worden door een sas te voorzien tussen garage en leefruimte. Algemeen raadt men aan verschillende vervuilers rond en in de garage te groeperen (centrale verwarming, wasplaats en dergelijke). Deze ruimte moet dan voldoende geventileerd worden.
41
3.7. Houtverduurzaming Hout dat gedurende de gebruiksduur 20% of meer water bevat, moet worden beschermd tegen schimmels en insecten. Daarom wordt het preventief of curatief behandeld met chemische producten die dit euvel bestrijden. Al deze middelen zijn in min of meerdere mate giftig voor de mens. Toepassingen in de woning moeten steeds gebeuren door bestrijken met de borstel, alhoewel dit naar bescherming een minder goede methode is gelet op de geringe indringing via deze methode. Aan het oppervlak van behandelde materialen bevindt zich gewoonlijk een geringe hoeveelheid houtverduurzamingsmiddel. Het gevaar van contact met blote handen is verwaarloosbaar klein. De hoeveelheid houtstof dat bij verwerking vrijkomt bevat dermate geringe hoeveelheden houtverduurzamingsmiddel dat bij die activiteit geen aanvullende bescherming nodig is. Het grootste risico is de langdurige blootstelling aan een relatief lage concentratie in de woonruimte die ontstaat door uitdamping. De houtverduurzamingsmiddelen kunnen worden ondergebracht in drie groepen, de teeroliedestillaten, de wateroplosbare middelen en de middelen in organische oplosmiddelen. Wateroplosbare middelen worden voornamelijk gebruikt als preventieve behandeling van het hout. Naarmate het te beschermen hout meer bloot staat aan vocht en water is een sterker fixerende werkzame stof nodig.
3.7.1. Teerolie Teerolie bevat honderden verschillende stoffen waarvan een aantal toxicologisch verdacht of zelfs carcinogeen zoals benzo(a)pyreen, anthraceen en fluorantheen. Meest gebruikte producten zijn creosootolie en carbolineum. Chemisch zijn beide producten nauwelijks te onderscheiden. Niet alleen wegens hun intense geur is gebruik binnenshuis af te raden. Deze middelen komen alleen in aanmerking voor gebruik buitenshuis. Creosoot is door IARC(1987) geklasseerd in groep 2A als waarschijnlijk carcinogeen.
3.7.2. Houtverduurzamingsmiddelen in organische oplosmidde42
len
3.7.2.1. Pentachloorfenol Pentachloorfenol (PCP) werd in het verleden veel gebruikt in houtbeschermers en verven. PCP dringt diep in de houtporiën door en komt dan langzaam terug vrij, tot zelfs jaren na de behandeling. Het gebruik van PCP-houdende producten binnenshuis is ondertussen verboden. Wanneer het toch wordt gebruikt zijn concentraties in de lucht van ± 120 µg/m³ (11 ppb) zeer goed mogelijk, door hoge gebruiksconcentraties (10 g PCP/m²) en/of lage ventilatieratio (8 a 12 per dag). De secundaire besmetting via voeding kan tot 5 µg PCP/kg, voedsel bedragen. Als veilig wordt een binnenluchtconcentratie van 5 µg/m³ (0,45 ppb)aanvaard. Een normale ventilatie houdt onvoldoende waarborgen in voor bewoning van gebouwen waar gewerkt werd met PCP-houdende houtbescherming.
Afdekken van de behandelde oppervlakken met polyurethaanlak vermindert de PCPafscheiding met 95 %. De MAC(1998) bedraagt 500 µg/m³ (46 ppb) (63). Ook ACGIH(2000) adviseert 500 µg/ m³ (46 ppb) (1). IARC(1991) klasseerde PCP in groep 2B als mogelijk carcinogeen.
3.7.2.2. Azaconazole Azaconazole is een weinig giftige verbinding die zowel in water als in een organisch oplosmiddel kan worden toegepast. De stof heeft alleen een fungicide werking, goed tegen bruinrotschimmels (kelderzwam) en witrotschimmels (elfenbankje), en heeft geen invloed op insecten. Hout in rechtstreeks contact met grond en water reageert slecht op een behandeling met azaconazole.
3.7.2.3. Tributyltinoxide (TBTO) Tributyltinoxide is slechts matig giftig, maar erg irriterend voor de slijmvliezen van neus en keel. Het mag alleen buitenshuis worden gebruik. Deze stof is schadelijk voor insecten.
3.7.2.4. Tributyltinfosfaat (TBTP) Tributyltinfosfaat is minder vluchtig dan het verwante TBTO en dus minder irriterend waardoor de toepassingen aan een woning iets ruimer zijn. Zo kan het hout van het dakbeschot worden behandeld met TBTP, verder gebruik echter alleen buitenshuis.
3.7.2.5. Naftenaten Voor dakbeschot, balken en vloerbestanddelen van de begane grond kunnen koper- en zinknaftenaat worden gebruikt. Dit zijn bijproducten van de aardolie-industrie. De nodige concentratie ingebrachte stof ligt erg hoog (minimaal 30 tot 40 kg per m³ hout). Het product is dus louter onder druk in te brengen, niet met een borstel.
3.7.2.6. Quats Quats of quaternaire ammoniumverbindingen zoals alkyldimethylbenzylammoniumchloride, doden ook oppervlakteschimmels. Deze stof is weinig giftig en daardoor een goed alternatief als houtverduurzamingsmiddel.
3.7.3. Wateroplosbare houtverduurzamingsmiddelen Hier horen bijna alle in water oplosbare zouten thuis, alleen of in combinatie. Bedoeling is dat deze zouten doordringen in de poriën van het hout en vervolgens worden gefixeerd aan de houtvezels. De dosis nodige actieve stof is hoger naarmate het hout intensiever in contact zal komen met vocht of water. De meeste van deze middelen zijn erg giftig. Na
43
droging zijn de meeste zouten gefixeerd in het hout en bestaat er bijna geen gevaar meer. De zouten verdampen of logen nauwelijks uit. Voor gebruik in dompelbakken worden ondertussen ook andere stoffen zoals azaconazole en alkyldimethylbenzylammoniumchloride gebruikt. Deze stoffen zijn minder giftig en minder milieubelastend. Zij kunnen een goed alternatief vormen voor de andere verbindingen. - Sterk fixerend : Cu/Cr/As (CCA), Cu/Cr, alkyldimethylbenzylammoniumchloride - Gedeeltelijk fixerend : F/Cr/As, F/Cr/B, Cu/Cr/B, F/Cr, Cu/Cr/F, azaconazole, propiconazole - Niet fixerend : op basis van boor (B) of fluor (F)
44
3.8. Bewoning
3.8.1. Reukhinder Het waarnemen van geur is een reactie van het menselijke geurzintuig op vluchtige chemische verbindingen. Het reukzintuig reageert specifiek op een chemische verbinding, variërend van zeer gevoelig tot weinig gevoelig. Men spreekt dan over de “geurdrempel” van een stof. Reukhinder is afhankelijk van verschillende subjectieve factoren zoals persoonlijke gevoeligheid, het karakter van de geur, de concentratie van geurstoffen, de aanwezigheid van andere geuren en van de adaptatie aan een geur. Enkele belangrijke bronnen zijn : - afvoersysteem afvalwater en fecaliën; - vocht (schimmelvorming); - constructiematerialen die gasvormige producten vrijgeven (spaanplaten, verven, e.d.); - tabaksrook; - menselijke geurtjes (bio-effluenten); - huisdieren; - reukhinder door huisdieren; - keukengeuren; - huishoudproducten (schoonmaakproducten, e.d.); - producten om geuren te verbergen (parfum, deodorant, e.d.). Geurgebonden effecten in de woning zijn in de eerste plaats afhankelijk van de geurconcentratie (geursterkte) en de ervaren geur (hedonistisch karakter). Blootstelling aan een geur kan soms tijdelijk lichamelijke reacties of gezondheidsklachten geven zoals minder diep ademhalen, hoofdpijn, misselijkheid, braken, duizeligheid of benauwdheid. Het meest voorkomende effect is echter hinder. Sommige producten geven niet alleen reukhinder maar veroorzaken tevens een toxische vervuiling van de binnenlucht. Vergeten we echter ook niet dat tal van toxische stoffen reukloos zijn, denken we maar aan koolstofmonoxide. De geurdrempel valt niet steeds samen met de toxiciteitsdrempel. Vooraleer er sprake is van schade kan ammoniak gedetecteerd worden via de neus, omgekeerd doet fosgeen bijvoorbeeld zijn effect voelen lange tijd voor dat het waargenomen wordt. Een toevoer van 30-40 m³ verse lucht per uur per persoon is alleen al noodzakelijk om de door het lichaam afgegeven afvalstoffen voldoende snel af te voeren. Bij lagere ventilatiehoeveelheden wordt de geur in een ruimte al snel als onaangenaam ervaren. In de woning moeten de voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën luchtdicht zijn afgesloten. Schimmelvorming moet worden voorkomen door een voldoende lage vochtigheidsgraad in de woning te handhaven.
45
3.8.2. Zuurstofverbruik, afgifte koolstofdioxide Het menselijk lichaam en elk ander levend organisme heeft invloed op O2- en CO2-concentraties. Het zuurstofverbruik kan gecompenseerd worden door een luchtverversing van 3 tot 6 m3 per uur per persoon te voorzien, afhankelijk van de aard van het gepresteerde werk, en bij een minimale O2-concentratie in de lucht van 19 %. Om het volume CO2 op minder dan 0,15% te houden is 20 tot 40 m3 verse lucht per uur per persoon nodig (50).
46
4. FYSISCHE ASPECTEN 4.1. Thermisch comfort
4.1.1. Inleiding Al sinds mensenheugenis heeft de mens naar bescherming tegen de natuurinvloeden gezocht. Door zijn technisch kunnen is hij er in geslaagd een “woonstede” te maken met als voornaamste kenmerk: binnen anders dan buiten, binnen comfortabeler dan buiten. Deze binnenwereld is een voelbare omgeving, de mens reageert erop en probeert zoveel mogelijk bij te sturen indien hij ongewenste situaties registreert. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vooral de fysische aspecten zoals warmte, geluid en licht, het eerst in de belangstelling kwamen. De laatste jaren staan vooral in het teken van de energiebesparing, met als gevolg voor de woning: lagere woontemperatuur, niet meer verwarmen van bepaalde ruimten, betere isolatie, betere luchtdichtheid van het gebouw, minder verluchten. Onoordeelkundige toepassing van deze besparingsmaatregelen geeft echter aanleiding tot een nog steeds stijgend aantal probleemgevallen, waar het wooncomfort in gevaar komt door overmatige condensatie en schimmelvorming. Warmtecomfort is de temperatuur waarin men zich het behaaglijkst voelt en die ontstaat door een evenwicht tussen onze eigen warmteproductie, nodig om het lichaam op ongeveer 37°C te houden en de warmteuitwisseling met onze omgeving. Deze balans verschilt van persoon tot persoon. Iedereen een zelfde warmtecomfort geven in dezelfde ruimte op hetzelfde tijdstip is dus onmogelijk. Wel streeft men ernaar een “optimaal” warmtecomfort te bekomen, met andere woorden het grootst mogelijk aantal personen tevreden stellen. Fanger (1970) stelde wiskundige formules samen teneinde, rekening houdend met de verschillende variabelen, tot een zo laag mogelijk ( ± 5 %) aantal ontevredenen te komen. Deze warmteindex geeft dus de te verwachten gemiddelde beoordeling van een grote groep personen aan (PMV, Predicted Mean Vote) (25). De variabelen in dit geheel zijn : 1. De luchttemperatuur, een maat voor het warmtetransport in de lucht en de uitwisseling hiervan met de mens (convectie). 2. De gemiddelde stralingstemperatuur of de warmte-uitwisseling door straling van de mens met zijn omgeving (radiatie). 3. De gemiddelde luchtsnelheid geeft een maat voor de gedwongen convectie van de mens door de luchtstroming.
47
4. De relatieve vochtigheidsgraad van de lucht bepaalt mee de waterverdamping (transpiratie) van de mens. 5. De menselijke activiteit berust op de omzetting van energie uit voedsel. Het mechanische rendement is echter slechts maximaal 20%, de rest wordt omgezet in warmte. 6. De kleding beïnvloedt door zijn isolerende eigenschappen de warmteafgifte van de mens.
4.1.2. Luchtvochtigheid
4.1.2.1. Hygrothermisch comfort De mens produceert steeds een hoeveelheid waterdamp via longen en huid. Deze waterdamp wordt afgegeven aan de omgevingslucht, wat per persoon en per dag 2 tot 5 liter waterdamp kan opleveren. Andere oorzaken van luchtvocht zijn onze huiselijke activiteiten, zoals koken en wassen, regendoorslag, grondvocht, bouwvocht, lekkende leidingen en dergelijke meer. Ongeveer 18% van ons woningbestand heeft te kampen met vochtproblemen. Herkenbare verschijnselen daarvan zijn condensatie, vochtplekken, schimmelvorming maar ook muffe lucht of ongedierte als pissebedden en zilvervisjes. Waar ligt nu de grens van wat, buiten alle comfort, voor de mens nog leefbaar is, zonder nadelige effecten zoals uitdroging, hittekrampen, zonneslag, hypothermie en dergelijke. De temperatuursomstandigheden waarin overleven mogelijk is voor de mens zijn zeer extreem en vallen door de uitzonderlijke omstandigheden waarin zij voorkomen buiten het kader van dit werk. Wel dient aangestipt dat bij kinderen onder 7 jaar evenals bij bejaarden de aanpassingsmogelijkheden van het lichaam beduidend lager liggen dan bij volwassenen, zodat het voor eerstgenoemde groepen aan te raden is de comforttemperatuur zoveel mogelijk aan te houden. Meestal is deze temperatuur ongeveer 20° C.
48 Buitentemperatuur °C -10 -5 0 5 10
Maximum RV bij kamertemperatuur van : 12 15 18 20 22 50 59 69 80 93
46 54 64 74 87
43 50 59 68 80
Tabel 5 : Relatie temperatuur - relatief vocht (RV) (65)
41 48 58 64 75
40 45 53 61 71
De maximale hoeveelheid waterdamp die in de lucht kan opgenomen worden is afhankelijk van de temperatuur, in die zin dat hoe hoger de temperatuur hoe meer water de lucht kan bevatten. De absolute luchtvochtigheid is de hoeveelheid water die de lucht bevat (g/m3). De relatieve vochtigheid is de verhouding tussen de waterdamp in de lucht (absolute vochtigheid) en de verzadiging voor deze temperatuur (maximale vochtigheid) (%). Zo is de relatieve vochtigheid in de winter doorgaans hoger dan in de zomer, doch bevat de lucht ‘s zomers meer vocht in absolute termen dan ‘s winters. Daalt de temperatuur of stijgt de toegevoegde waterdamp, dan zal de lucht op een bepaald ogenblik verzadigd zijn (100 % relatief vocht of dauwpunt) en gaat het teveel aan vocht condenseren en zich afzetten op de omgeving, eerst op de koudste punten (zogenaamde koudebruggen, vensterglas, enz.). Voor een temperatuur van 18 tot 24° C moet de relatieve luchtvochtigheid 30 tot 70% bedragen. In feite hangt het vochtverlies van de mens via de luchtwegen niet samen met de relatieve vochtigheid, maar met het absolute vocht. Lage luchtvochtigheid geeft uitdroging van de slijmvliezen van de bovenste luchtwegen, waardoor grotere kans op irritatie en vermindering van de filterende functie, dalende geurperceptie, meer statische elektriciteit, verhoging van het stofgehalte in de lucht (door kleinere deeltjes, dus lagere sedimentatiesnelheid) en ook lagere microbiële concentraties ontstaan. Hogere luchtvochtigheden verhogen in belangrijke mate de microbenverspreiding, de condensatie op koude oppervlakken en verlagen het warmtecomfort. Stofdeeltjes absorberen zich klassiek op vochtdeeltjes, hetzelfde geldt voor micro-organismen. De hogere relatieve vochtigheid en het overcrowdingeffect (samen langere tijd binnen verblijven in een kleine, weinig geventileerde ruimte) en de afwezigheid van zuiverend UV-licht kunnen een verklaring zijn voor de toename van respiratoire infecties tijdens de wintermaanden. Bijzonder dient gewezen op het mogelijk gevaar van het gebruik van luchtbevochtigers, waarvan beweerd wordt dat ze een belangrijke bron zijn van microbiële vervuiling, waardoor regelmatig reinigen en desinfecteren van deze toestellen van groot belang zijn. De invloed op mogelijke infecties van de bovenste luchtwegen wordt evenwel betwijfeld (35). Vlaanderen geeft in het binnenmilieubesluit als richtwaarde voor de winter een relatieve luchtvochtigheid tussen 30% en 55%, in de zomer tussen 30% en 80 %, bij een temperatuur in de winter tussen 20°C en 24°C en in de zomer tussen 22°C en 26°C (59).
4.1.2.2. Aantasting materialen Vocht richt enorm veel schade aan materialen binnenshuis aan, zoals het loskomen van het behang, het afbrokkelen van de bepleistering, een verhoogde vorstgevoeligheid, een verhoogde warmtegeleiding (en dus warmteverlies naar buiten) en vooral schimmelvorming. Deze omstandigheden creëren op zich reeds een binnenklimaat dat het welzijn van de bewoners aantast. Schimmel tast de binnenafwerking aan, geeft onaangename geuren en heeft nadelige gevolgen voor de gezondheid.
49
Buitenlucht is bijna altijd gecontamineerd met schimmelsporen in een concentratie van ongeveer 105/m3, deze sporen zijn kleiner dan 10 µm. Gunstige voorwaarden voor hun ontwikkeling zijn: de aanwezigheid van zuurstof; een temperatuur tussen 15 en 20°C; organisch materiaal en vooral voldoende vocht. De eerste drie voorwaarden zijn altijd vervuld in een woning, zodat de aanwezigheid van vocht het doorslaggevende argument zal zijn voor de ontwikkeling van schimmel. Hoeken tussen venstermuren en vloer, oppervlakken achter kasten die tegen een buitenmuur geplaatst zijn, thermische bruggen (koudebruggen) en hygroscopische materialen (vooral bij een relatieve vochtigheid groter dan 75 %), vormen de plaatsen met de hoogste kans op condensatie en dus de hoogste kans op schimmelvorming. Onderzoek wees uit dat vooral een goede ventilatie bepalend is voor de bestrijding van condensatie, zeker wanneer lagere temperaturen aangehouden worden (84).
4.1.2.3. Oorzaken van vocht in huis 4.1.2.3.1. Bodemvocht
50
De bodem heeft een capillaire werking. Het water wordt door de droge grond omhoog getrokken. Dus zelfs bij wisselende grondwaterstanden is de kans op vochtproblemen door grondwater reëel. Ook als in de kelder of kruipruimte geen grondwater zichtbaar is, is het mogelijk dat door verdamping uit de bodem een te hoge relatieve vochtigheid ontstaat. Dit geldt zeker wanneer er zich dan ook nog ventilatieproblemen voordoen. Als funderingen in direct contact staan met grondwater is het mogelijk dat deze het water omhoog zuigen. Een goede fundering is echter voorzien van een trasraam of van een ingemetselde waterkering. Dit voorkomt dat het vocht boven het kelderniveau gaat uitstijgen. Natte fundering betekent echter wel vaak dat de keldermuren gaan doorslaan wanneer deze niet goed waterdicht zijn. Op zijn beurt kan een natte kelder dan problemen geven in de andere ruimten van het huis. Woningen zonder kelder of kruipruimte kunnen problemen krijgen door optrekkend vocht als er geen waterdichte folie onder het beton is gelegd, als de betonvloer niet waterdicht is of als de vloer aan de onderkant niet is geïsoleerd. In dit laatste geval kunnen condensproblemen op de vloer worden veroorzaakt. Behalve grondwater kan ook hemelwater, zoals regen en sneeuw, zorgen voor de aanvoer van vocht. Dit gebeurt voornamelijk wanneer het water geen kans ziet tijdig in de grond te trekken, bijvoorbeeld in perioden met overvloedige neerslag. 4.1.2.3.2. Lekkagevocht en regendoorslag In oudere woningen, of bij gebruik van slechte bouwmaterialen, kan regen doorslaan via de buitenmuren. Ook verkeerd gelegde verbindingen tussen binnen- en buitenspouwblad (spouwankers die naar binnen aflopen) geven vochtdoorslag naar de binnenmuren. Dezelfde problemen zien we opduiken bij spouwvervuiling, door onder andere klodders cement, of door slecht aangebrachte isolatiematerialen. In ouder metsel- of voegwerk treedt dikwijls scheurvorming op. Wanneer dit niet tijdig wordt hersteld zal doorslaand vocht zijn kans krijgen, zeker aan de regenkant. Ook verkeerd gelegde of kapotte pannen, verstopte of lekke dakgoten, en platte daken geven vochtoverlast, al is dit alleen te
merken bij (langdurige) regenval of bij stormachtig weer als het water onder de pannen doorslaat. Door natuurlijke ventilatie lost dit probleem zich vanzelf op, maar na iedere regenbui zal het zich herhalen. Oudere bouwmaterialen kunnen vocht uit de buitenlucht aantrekken en vasthouden. Men spreekt dan van hygroscopisch vocht. Dit gebeurt wanneer de relatieve vochtigheid langdurig hoger is dan het gemiddelde. Binnenshuis kan dit dan in beperkte mate vochtproblemen geven. Tijdens drogere perioden wordt dit vocht dan geleidelijk weer afgestaan. 4.1.2.3.3. Bouwvocht Bij de bouw van de woning wordt veel vocht ingebracht. Niet alleen door de regen die tijdens de bouw vrij naar binnen stroomt, maar ook door het water in de metselspecie of in het beton. Natuurlijke droging i.c. verdamping, en ventilatie doen dit vocht verdwijnen, al kan dit proces zich uitstrekken over een periode van ruim 18 maand. 4.1.2.3.4. Woonvocht en oppervlaktecondensatie De mens zelf produceert steeds een hoeveelheid waterdamp door natuurlijke verdamping van onze huid. Ook als we niet voelbaar of zichtbaar transpireren komt waterdamp vrij van onze huid. Bij een persoon in rust is dit 40 tot 70 g/h, bij een actief persoon zelfs 100 tot 150 g/h. Onder normale omstandigheden is dat dus ongeveer 0,9 tot 1,6 liter per persoon per dag. Maar ook wanneer we ademen komt er via de longen waterdamp in de omgeving terecht. Dit brengt het totaal per persoon en per dag op 2 tot 5 liter. Daarnaast komt er door huishoudelijke activiteiten ook veel damp vrij. Niet alleen uit de kookpotten op het gasfornuis, ook de verbranding van het gas zelf geeft vocht vrij. Niet alleen bij het douchen of baden, ook bij de verbranding van het gas of de stookolie om dit water te verwarmen. Ook kamerplanten of aquaria, het wassen van kleding of het afwassen van de vaat, brengen vocht in huis. Alles bij elkaar wordt er per dag gemiddeld ongeveer 15 liter waterdamp geproduceerd in de woning. Activiteit Mensen lichte activiteit middelzware activiteit zwaar werk Keuken koken daggemiddelde afwassen Kamerplanten, per plant Aquarium Badkamer douche bad geiser Wassen, drogen binnen, ongecentrifugeerd gecentrifugeerd Tabel 6 : Woonvocht in cijfers (40)(88)
Vochtproductie (g/h) 30 - 60 120 - 200 200 - 300 600 - 1 500 100 500 - 1 000 5 - 15 4 - 15 2 600 700 120 100 - 500 50 - 200
51
4.1.2.3.5. Vochtige kruipruimte Ook een vochtige kruipruimte is vaak de oorzaak van vochtproblemen omdat een vochtige kruipruimte mogelijk een belangrijke bron van waterdamp is voor de bovenliggende woning. De toevoerweg van het vocht uit de kruipruimte naar de woonvertrekken is de opstijgende en waterdamp bevattende lucht uit de kruipruimte, door openingen in de vloer. Ook stenen vloeren zijn niet dampdicht. De lucht in de woonkamers met een betonnen vloer tussen kruip- en woonruimte is voor ongeveer 10% procent afkomstig uit de kruipruimte. Soms loopt dit percentage zelfs op tot 50%. Ook via de openingen in de vloer waarlangs de dienstleidingen van gas, water en elektriciteit vanuit de kruipruimte naar de woonruimten komen ontsnapt damp. De mate waarmee dit gebeurt hangt onder meer af van luchtdrukverschillen tussen de kruipruimte en de woning, de temperatuur in de kruipruimte, de (water)dampdruk in de kruipruimte en de ventilatie van de kruipruimte. De voornaamste oorzaken van water in de kruipruimten zijn een hoge grondwaterstand, de capillaire werking van de bodem (vooral in zandbodems), doorslag van regenwater en/of een gebroken riolering.
4.1.2.4. Vocht en gezondheid Het verband tussen vochtigheid en gezondheidsklachten is al lang bekend. Reeds in het Oude Testament wordt beschreven hoe men dient te handelen indien er in de woning “melaatsheid” op muren of houtwerk en kleding wordt aangetroffen. (Leviticus 13:47-59 en 14:34-54). Tegen het einde van de negentiende eeuw wordt het verband tussen ziekte en vocht steeds duidelijker, wat zich in onze regionen uiteindelijk vertaalt in een reeks maatregelen van officiële zijde (bv. de oprichting in 1919 van een Nationale Maatschappij voor goedkope woningen en woonvertrekken).
52
Naast aantasting van het woongenot en het wooncomfort kan een vochtige woning dus ook de gezondheid nadelig beïnvloeden. In de loop der jaren is heel wat onderzoek verricht naar de relatie tussen klachten van allergische mensen en vochtige woningen. Er blijkt een relatie te bestaan tussen het voorkomen van atopische astma en het wonen in oude woningen met vochtproblemen. Schimmels, huisstofmijten en zilvervisjes verspreiden allergenen. De aanwezigheid van deze diertjes in de woning hangt samen met de vochtigheid van de woning. Vooral mensen met chronische luchtwegaandoeningen hebben in een vochtige woning aanmerkelijk meer luchtwegklachten, zoals astma (94). Vooral de huisstofmijt is berucht. Ook worden in vochtige woningen meer respiratoire klachten gevonden (95). Ook mensen met reumatische aandoeningen blijken meer klachten te hebben in vochtige woningen.
4.1.3. Luchttemperatuur
4.1.3.1. Comfort Eén van de hoofdbedoelingen van gebouwen is zijn gebruikers beschermen tegen de omstandigheden buiten, ook en vooral het weer. Binnen moet het dus altijd aangenaam
warm (of koel) zijn. Men praat over thermisch comfort wanneer de blootgestelde mens geen behoefte heeft aan een hogere of lagere temperatuur. Thermisch comfort wordt daarom uitgedrukt in de mate waarin men tevreden is met de temperatuur. Bedenk wel dat de (lucht)temperatuur op zich niet alleen bepaalt of de mens het warm of koud heeft. In de tocht lijkt het bijvoorbeeld kouder zoals het gebruik van een ventilator in de zomer bewijst of de sauna waar het ineens veel warmer wordt wanneer een schep water op de warme stenen wordt gegooid. Het lijkt in deze gevallen alleen maar warmer of kouder, de omgevingstemperatuur op zich verandert immers niet. Thermisch comfort binnen wordt dus bepaald door een aantal parameters zoals de luchtvochtigheid, de vloertemperatuur, het verschil tussen de temperatuur rond hoofd en voeten, warmte- of koudestraling en tocht.
+3 heet +2 warm +1 enigszins warm 0 neutraal -1 enigszins koel -2 koel -3 koud
Tabel 7 : PMV*-waarden (103)
*Predicted mean vote (PMV)
Op basis van grootheden zoals de warmteweerstand van de kleding, het activiteitenniveau van de gebruiker, de luchttemperatuur, de gemiddelde stralingstemperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de luchtsnelheid, kan worden voorspeld hoe het thermisch binnenklimaat door zijn gebruikers zal worden beoordeeld. Dit gebeurt door het percentage ontevredenen te voorspellen. Hiervoor wordt de PMV (Predicted Mean Vote) berekend. Deze waarde is gebaseerd op de warmtebalans van het menselijk lichaam. Wanneer de inwendige warmteproductie van het lichaam gelijk is aan het warmteverlies. De PMV wordt uitgedrukt in een getal tussen +3 en -3. Een PMV van 0 betekent dat de gemiddelde gebruiker het meest tevreden is over het thermisch comfort in de omgeving. Een PMV van 0 is uiteraard in de praktijk bijna onhaalbaar. ISO 7730 (41) schrijft voor het aantal ontevredenen te beperken tot 10%, dit komt neer op een PMV tussen +0,5 en -0,5. Een overschrijding van deze grenzen gedurende 10% van de verblijfstijd wordt aanvaard. In relatie met de PMV staat de PPD (Predicted Percentage of Dissatisfied). De PPD geeft aan welk percentage van de mensen in een ruimte ontevreden is over het thermisch comfort. Dit geldt in beide richtingen, te warm en te koud. Als optimum worden maximaal 5%
53
ontvredenen vooropgesteld of een PMV = 0. Bij een PMV = +0,5 heeft 10% het te warm (PPD=10%), omgekeerd heeft bij een PMV = -0,5 10% het te koud.
Comfortklassen hoog Algemeen comfort -PPD < 6% -PMV -0,2
< 15% < 3% < 10% < 5%
standaard < 10% -0,5
< 20% < 5% < 10% < 5%
minimum < 15% -0,7
< 25% < 10% < 15% < 10%
Tabel 8 : Prestatie-eisen voor het thermisch binnenklimaat (81) Vlaanderen geeft als richtwaarde in het binnenmilieubesluit voor de winter een temperatuur tussen 20°C en 24°C, voor de zomer tussen 22°C en 26°C (59).
4.1.3.2. Tochthinder
54
Een ongewenste afkoeling van een deel van het lichaam, vooral voelbaar aan lichaamsdelen die niet met kleding zijn bedekt, noemen we tocht. Drie omgevingsfactoren bepalen tocht : de luchttemperatuur, de gemiddelde luchtsnelheid en de turbulentie-intensiteit. Ook tochthinder wordt gekwantificeerd door het aantal ontevredenen. Deze waarde, de PDtocht (Percentage of Dissatisfied), wordt uitgedrukt in procenten. Een PDtocht-waarde van 15% wordt beschouwd als maximaal aanvaardbaar. In sommige normen wordt alleen over een maximaal toelaatbare luchtsnelheid gepraat. Alhoewel makkelijker te meten is het een onnauwkeuriger maat dan de tochthinder.
4.1.4. Luchtsnelheid Het tochtgevoel hangt samen met het comfortgevoel, doch sommige snelheden zijn altijd oncomfortabel. Zo zijn snelheden groter dan 0,5 m/s voor zittende personen steeds onaangenaam, dit wordt 1 m/s voor staande personen. Daar de luchtsnelheid in de woning steeds varieert en afhangt van verschillende factoren, wordt aangeraden de gemiddelde luchtsnelheid onder de 0,25 m/s te houden, om de bovengenoemde maxima niet te overschrijden (50). De richtwaarden voor tocht bedragen in Vlaanderen volgens het binnenmilieubesluit in de winter < 0,10 m/s en in de zomer < 0,25 m/s (59).
Luchttemperatuur (°C)
20 22 24 26 28
Luchtsnelheid in m/s bij activiteitenklasse I
II
III
0,15 0,15 0,2 0,3 0,3
0,2 0,2 0,2 0,3 0,4
0,2 0,2 0,3 0,4 0,4
I: rustend - II: lichte arbeid - III: zware arbeid Tabel 9 : Luchtsnelheid (richtwaarden uit DIN 1946)
4.1.5. Kleding en activiteitenniveau Niet alleen klimaat maar ook kleding en arbeid hebben een grote invloed op de gewenste temperatuur. De isolatie van kleding wordt uitgedrukt in de eenheid clo, ruwweg is 1 clo anderhalve laag kleding, ondergoed telt dan als een halve laag. Globaal gezien bestaat er een verband tussen het aantal lagen en de temperatuur. Per laag zou de temperatuur 4 tot 5°C moeten zakken. Soort kleding Geen Bikini Korte broek Tropenkleding (korte broek, hemd met korte mouwen, licht ondergoed) Lichte zomerkleding (lange dunne pantalon, hemd met korte mouwen) Licht kostuum en lichte werkkleding Zakenkostuum en werkkleding Zwaar kostuum (vest, lange onderbroek, hemd met lange mouwen) Winterwerkpak Dikke kleding
clo 0 0,01 0,1 0,3 0,5 0,8 1 1,2 1,5 3-4
Tabel 10 : Gemiddelde waarden kledingisolatie Ook tijdens het uitvoeren van arbeid kan de temperatuur zakken. Bij inspanning is er altijd sprake van hogere fysiologische belasting. In rust bedraagt de geproduceerde warmte of metabolisme ongeveer 120 W oplopend tot boven 1000 W bij piekarbeid. Gemiddeld genomen wordt 400 W beschouwd als zware arbeid.
55
Een verandering van 2 °C in gewenste temperatuur komt overeen met een halve kledinglaag of 40 W metabolisme. Uiteraard blijft er een wereld van verschil tussen wat het ene individu wenst en wat het andere. Deze verschillen komen veeleer tot stand door gewenning en gewoonte dan door verschillen in fysiologisch functioneren.
4.2. Luchtverversing
4.2.1. Ventilatie Gedurende de ademhaling wordt zuurstof verbruikt, terwijl koolstofdioxide en waterdamp worden afgegeven. Is er onvoldoende zuurstoftoevoer dan wordt de lucht muf en de mensen duf. Om deze reden alleen al is luchtverversing noodzakelijk, doch er zijn eveneens andere redenen: de afvoer van geproduceerde warmte, micro-organismen en andere schadelijke producten en onaangename geurtjes. Een toevoer van 25m³ verse lucht per persoon per uur kan worden beschouwd als een minimumbehoefte. Nu er tegenwoordig energiezuiniger wordt gebouwd - luchtdichter - heeft een goede ventilatie nog aan belang gewonnen. In een oude woning, met zijn kieren en reten, is een natuurlijke ventilatie van ongeveer drie luchtverversingen per uur niet ongewoon. In een moderne woning kan dit technisch erg makkelijk worden herleid tot 0,2. Vraag is waar de minima liggen die nog net een gezonde bewoning toelaten. Er zijn vier typen ventilatie.
56
Meest gebruikt is de natuurlijke ventilatie, waarbij toevoer en afvoer plaatsvinden via openingen in de gevel, ramen en deuren, maar ook gaten en spleten. De meeste gebouwen, zeker woningen, worden op natuurlijke wijze geventileerd. Natuurlijke ventilatie van gebouwen komt tot stand onder invloed van luchtdrukverschillen tussen binnen- en buitenomgeving en door ventilatie-openingen en lekken in de wanden van het gebouw. Het ventilatiedebiet stijgt naarmate het luchtdrukverschil toeneemt, het daalt bij hogere luchtdichtheid van het gebouwenomhulsel. Dit systeem is erg afhankelijk van het weer (wind, temperatuur). Verder is er de natuurlijke toevoer en mechanische afvoer. Aanvoer via natuurlijke openingen in de gevel, afvoer via een kanalensysteem dat de lucht mechanisch afzuigt in keuken, toilet en badkamer. Omgekeerd de mechanische toevoer, natuurlijke afvoer van lucht. Een mechanisch systeem blaast via een kanalensysteem lucht in de woning. De afvoer vindt plaats op natuurlijke wijze via openingen in de gevel of via verticale afvoerkanalen. En als laatste de mechanische toevoer en afvoer. Een kanalensysteem voert lucht op een mechanische wijze toe naar alle kamers. De afvoer naar buiten gebeurt via een parallel kanalensysteem. Voordeel van dit systeem is dat het binnenklimaat volledig kan worden beheerst, nadeel is de vooral biologische kwetsbaarheid en de afhankelijkheid van een machine. Falen van het systeem wordt niet altijd snel opgemerkt waardoor vervuiling zich
kan opstapelen. Vooral wanneer de afvoer van verbrandingsgassen faalt kan een gevaarlijke situatie ontstaan.
Vertrek
woonkamer slaapkamer studeerkamer badkamer keuken open keuken hall toilet berging garage kruipruimte
Gewenste temperatuur °C
Minimale ventilatie
20 12 - 18
75 - 150 25
18 - 20 25 22 18 18 - 20 15 12 5 5 -
m³/h
Netto ventilatieopening cm²
210 - 420 10 /m² vloeroppervlak 25 > 70 50 140 75 - 100 210 - 280 150 420 + eis andere ruimte geen speciale eis 25 70 zie slaapkamer 1/500 deel vloeroppervlak voldoende geventileerd
Tabel 11 : Gemiddelde temperatuur en minimum ventilatie per vertrek Het is van belang zodanige eisen te stellen dat ten eerste, bij normale buiten- klimaatvoorwaarden elke bewoner over voldoende ventilatiedebiet kan beschikken zonder dat daarbij schade aan het gebouw ontstaat. Dit veronderstelt een regelbare ventilatie. Ten tweede mag bij uitzonderlijke klimatologische omstandigheden het ventilatiedebiet niet te sterk oplopen zodat de verwarmingskosten binnen aanvaardbare grenzen blijven. Dit veronderstelt voldoende luchtdichtheid van het gebouw. Door verbetering van de luchtdichtheid van kamers of gebouwen neemt het luchtinfiltratiedebiet af. De behoeften van de mens variëren sterk (aantal aanwezige personen, activiteiten e.d.), ook het buitenklimaat is erg variabel. Al deze punten hebben tot gevolg dat : - het luchtdebiet regelbaar moet zijn (afhankelijk van het buitenklimaat en de ventilatiebehoeften); - het luchtdebiet geen aanleiding mag geven tot tochthinder, waterinfiltratie, lawaaihinder en inbraak. De regelbare ventilatiemogelijkheden zijn meestal ramen die kunnen geopend worden. ventilatieroosters en ventilatiekokers. Voor het ventilatievoud, het aantal vervangingen van de binnenlucht in een ruimte door buitenlucht, bestaan geen normen. Een goede vuistregel is wel dat het ventilatievoud minimaal 1 per uur moet zijn. Bij lagere frequentie ontstaan er absoluut klachten. Het binnenmilieubesluit legt een ventilatievoud op groter dan of gelijk aan 1 (59).
57
Raadgeving voor de bewoning :
58
Temperatuur, vocht en luchtverversing zijn geen afzonderlijke statische gegevens, doch vormen integendeel een erg dynamisch geheel in ons woongedrag. Daarom belichten wij speciaal de rol van de bewoners. Let wel zo’n 75% van de vochtproblemen zou zijn oorzaak vinden in of in de nabijheid van de kruipruimte. Onjuist ventilatiegedrag zou slechts in 4% van de woningen met vochtproblemen de werkelijke oorzaak zijn (68). VOLDOENDE VENTILEREN In ruimten waar altijd iemand aanwezig is of waar er constante vochtproductie is, dient men te zorgen voor een permanente verluchting, bijvoorbeeld door het openen van klepraampjes of ventilatieroosters. Een permanente extra verluchting wordt soms reeds automatisch verkregen door het plaatsen van een kachel, door kieren en dergelijke. Voor vertrekken waar niet altijd iemand aanwezig is, zoals slaapkamers, volstaat het gedurende vrij korte periodes de kamer te luchten. Het blijkt dat een half uur luchten door het wijd openen van de ramen voldoende is om een kamer weer fris te krijgen (stootventilatie). Het is wenselijk de temperatuur in bewoonde kamers niet te laten dalen onder 10°C, vooral bij vochtig en niet te koud weer. Wanneer men bepaalde bewoonde kamers toch niet wenst te verwarmen (slaapkamers) moet voor behoorlijke ventilatie in deze kamers worden gezorgd. Dit kan gecontroleerd worden door het meten van de relatieve vochtigheid. Immers hoe lager de temperatuur, hoe minder water de lucht kan bevatten. BEPERKEN VAN DE DAMPVERSPREIDING IN DE WONING Door de aanwezigheid van damp die op welbepaalde plaatsen ontstaat en die zich in het gebouw verspreidt en terechtkomt in onverwarmde ruimten, is het duidelijk dat het relatieve vochtgehalte hier stijgt, met eventueel oppervlaktecondensatie als gevolg. Voorbeelden zijn het openen van de badkamerdeur na het baden, het openen van de keukendeur onmiddellijk na het koken, het verluchten van de slaapkamers door het openlaten van de deuren. Er dienen maatregelen genomen te worden om het verspreiden van damp in de woning te beletten, bijvoorbeeld door het openen van badkamerramen na het baden, door het inschakelen van de dampkap in de keuken, door linnendroogmachines aan te sluiten op een geschikt dampafvoerkanaal. Tabel 12 geeft een summiere opsomming van een reeks praktische tips in verband met de ventilatie van de woning.
1. Lucht kort maar krachtig. Dat kost minder energie dan een voortdurende ventilatie door een kleine opening of door kieren. 2. Ventilatieroosters en ventilatiekleppen laten meer lucht door naarmate het harder waait. Regel daar de openingsstand dus naar, maar vergeet dan niet, wanneer de wind afneemt, het rooster weer open te zetten. 3. Raamventilatoren en afzuigkappen zuigen niet alleen ongewenste geurtjes weg, maar ook warme lucht. Gebruik ze wel, maar zo kort mogelijk. 4. Bestrijd verontreinigingen van de binnenlucht zo veel mogelijk bij de bron (bijvoorbeeld voorzie de geiser van een afvoer). 5. Plaats een ventilator bij voorkeur niet op een gevel waar altijd de wind op staat. 6. Schakel de ventilator wel tijdig in, dus vóór de noodzaak tot ventileren ontstaat. 7. Kies een ventilator niet te krap. Juist in de piekuren (bijvoorbeeld tijdens het koken) is voldoende ventilatie belangrijk. 8. Schakel een centraal afzuigsysteem niet uit. Het ventilatiesysteem is gebaseerd op een continue afzuiging. 9. Een kookstand bij een centraal afzuigsysteem is sterk aan te bevelen. 10. Plaats een afvoerrooster in de keuken of het toilet bij voorkeur boven in het vertrek aan de noord- of oostgevel. Bij een rooster in de zuidwestgevel zal de wind vaak in het rooster blazen en daardoor zullen de luchtjes zich juist door de woning verspreiden. 11. Zorg naast een beheerst afvoersysteem altijd voor voldoende toevoer van verse lucht door een raampje, luikje, ventilatierooster of -schuif. 12. Lucht de kamers, vooral als het een beetje waait, maar 10 minuten. Dan is de meeste binnenlucht al vervangen door verse buitenlucht. Draai wel ruim van tevoren de radiatorkranen dicht of zet de thermostaat laag. 13. Bij grondig luchten van de slaapkamer is het openen van een (groot) raam gedurende een half uur in het algemeen wel voldoende. Langer open laten verhoogt niet de frisheid, maar wel het energieverbruik ! 14. Lucht na het douchen of baden de badkamer 15 tot 30 minuten grondig. Dan zal de meeste waterdamp direct weer zijn afgevoerd. Zet ook dan de radiatorkraan even tevoren dicht. 15. Een open keuken moet mechanisch worden geventileerd. 16. Zet in meergezinswoningen nooit naderhand een al dan niet motorloze wasemkap of ventilator op een gemeenschappelijk ventilatiekanaal binnen een luchtcirculatiesysteem dat daarop niet ontworpen is. 17. Zet de ventilatie-openingen in de garage nooit dicht, dek ook de kieren onder de deur niet af. 18. Ventileer bij koud weer nauwgezet in verband met een juiste relatieve vochtigheid. Te weinig ventileren kan een overmaat aan vocht en schimmelvorming geven. Te veel ventileren maakt in de winter de lucht te droog. 19. Zet bij het drogen van wasgoed of het afvoeren van geurstoffen - zo nodig langdurig -een raampje open. 20. Zorg dat, in verband met de behaaglijkheid in een vertrek, de relatieve vochtigheid tenminste tussen de 35 en 75 % ligt. Een te lage relatieve vochtigheid kan worden verbeterd door een luchtbevochtiger aan te brengen en in mindere mate door waterbakjes aan de radiatoren te hangen. Een te hoge relatieve vochtigheid kan worden verbeterd door kort maar krachtig te ventileren of te luchten. 21. Opvoeren van de ventilatiefrequentie om het bouwvocht versneld af te voeren, valt in de winter niet aan te bevelen. Dat verhoogt alleen het energieverbruik. Bij een te hoge relatieve vochtigheid heeft, voor het omlaag brengen van deze laatste, regelmatig een korte extra ventilatie meer nut. 22. Gasapparaten en openhaarden verbruiken de zuurstof uit de lucht. Ze hebben dus, als ze in bedrijf zijn, voortdurend frisse lucht nodig. De speciaal daarvoor aangebrachte ventilatie-openingen mogen niet worden gedicht. 23. Geef of laat uw gastoestellen regelmatig een onderhoudsbeurt geven. Dit is van groot belang voor een goede verbranding en, met name bij een afvoerloze geiser, ook voor de gezondheid van de bewoners. 24. Vraag aan de installateur of het gasbedrijf, waar de luchttoevoeropeningen -en de grootte daarvan -voor gastoestellen moeten zitten. 25. Zo u de hele woning, onder andere met tochtstrips, kierdicht maakt, breng dan zo nodig wel voldoende regelbare ventilatieopeningen aan. 26. Ventileer tijdens de 6 tot 8 weken durende drogingsperiode van ureumformaldehyde-schuim spouwisolatiemateriaal wat meer dan gewoonlijk bij mogelijke hinder van formaldehydedampen. Bron: Bouwcentrum-Wonen Informatie “Ventilatie van woningen”. Bouwcentrumgebouw, Weena 700, Rotterdam
Tabel 12 : Praktische tips voor ventileren en luchten.
59
4.3. Verlichting Verlichting in de woning is erg belangrijk voor het gevoel van welbehagen, licht vormt en kleurt immers de omgeving waarin wij leven. Licht is onmisbaar voor de uitvoering van een groot aantal activiteiten en taken. Bij 80 tot 90% van alle handenarbeid heeft “zien” een min of meer belangrijke functie. Vergeten we niet dat 40% van onze zintuiglijke informatie aangeleverd wordt via onze ogen. Licht is dat deel van de elektromagnetische straling dat door het menselijk oog kan worden waargenomen. Afhankelijk van de golflengte geeft licht een bepaalde kleurindruk. Golflengte (nm) tussen
Kleurindruk
380 - 420 420 - 495 495 - 555 555 - 590 590 - 630 630 - 780
violet blauw groen geel oranje rood
Tabel 13 : Licht en kleur (23) Als het aangeboden licht verschillende golflengten bevat, wat meestal het geval is, zien we toch één, samengestelde kleur. Een voorbeeld is “wit” licht, zoals het zonlicht. Zonlicht is een mengsel van de hierboven vermelde kleurindrukken. De hieruit samengestelde kleur is wit. Twee bronnen die allebei wit licht uitstralen hoeven niet precies even wit te zijn. De ene lichtbron kan iets meer rood, de andere iets meer blauw uitstralen. In het eerste geval doet het licht “warmer” aan, in het laatste juist “kouder”. Dit is de kleurtemperatuur. 60 Lichtbron gloeilamp TL-lamp zonlicht
Kleurtemperatuur (K) 2.500 - 3.000 3.000 - 7.500 5.000 - 25.000
Tabel 14 : Kleurtemperatuur (23) Naast kleur zijn nog enkele andere begrippen van belang om de kwaliteit van de verlichting van een ruimte te kunnen beoordelen. De totale hoeveelheid licht die per seconde door een lichtbron wordt afgegeven heet lichtstroom. Een maat voor deze lichtstroom is de lumen (lm). De lichtsterkte is de lichtstroom die per eenheid in een bepaalde richting wordt gezonden. De eenheid van lichtsterkte is de candela (cd). De verlichtingssterkte is
de lichtstroom per oppervlakte-eenheid. Dit wordt uitgedrukt in lux. Een lux is een lumen per vierkante meter (lm/m²). Verder is nog de luminantie belangrijk. Dit is de lichtsterkte in een bepaalde richting per eenheid van oppervlakte van de lichtbron en wordt dus uitgedrukt in candela per vierkante meter (cd/m²). Bron en plaats zomeravond bij volle maan en heldere hemel in het vrije veld tafel binnen met plaatselijke verlichting zomermiddag in het vrije veld bij bewolkte hemel zomermiddag in het vrije veld bij onbewolkte hemel
Verlichtingssterkte (lux) 0,25 50 - 500 30.000 100.000
Tabel 15 : Verlichtingssterkte (23)
4.3.1. Daglicht Daglicht is essentieel voor de mens. Niet alleen het biologisch ritme en de stofwisselingsprocessen (vitamine D-metabolisme, bilirubineafbraak) worden er door beïnvloed maar ook ons geestelijk welbevinden. Het is voor het evenwicht van ieder mens belangrijk dat hij naar buiten kan kijken, het seizoen kan herkennen, welk weer en welk uur van de dag.
4.3.2. Kunstlicht Kwalitatieve eisen zijn : - niet verblinden en toch voldoende helder. Zoveel mogelijk stralen in het zichtbare gedeelte van het spectrum want teveel infrarood geeft hinderlijke warmte en teveel ultraviolet is gevaarlijk voor de ooglens en de huid; - contrastrijk zijn en voldoende dieptezicht geven, reliëf brengen; - kleuren respecteren; - niet flikkeren, dit heeft een voortdurende aanpassing van de pupil tot gevolg. Verschillende onderzoeken gaven 1000 tot 2000 lux als optimale verlichting voor doorsnee werkruimten, in kantoorruimten is dit 200 tot 800 lux. Minimale lichtsterkte voor woningen is 150 lux. (2) Oriëntatieverlichting met een minimumniveau van 10 lux kan volstaan. De lichtkleur wordt uitgedrukt in Kelvin (K). Een lage kleurtemperatuur (2800K) wordt als warm ervaren, een hoge kleurtemperatuur (7000K) juist als koel. De meeste klachten over verlichting worden toegeschreven aan fluorescentielampen. Er is geen bewijs dat dit veroorzaakt zou worden door het lichtspectrum van deze lampen, het zou eerder worden veroorzaakt door het flikkeren. Fluorescentielampen worden bij wisselstroom regelmatig onderbroken. Een stroom van 50 Hz geeft 100 ontladingen
61
per seconde. Voor onze ogen ligt deze frequentie zo hoog dat het niet opgemerkt wordt. Indien echter de frequentie zakt onder de 70 ontladingen per seconde stijgt het aantal klachten over flikkeren (en vermoeidheid) enorm. Vakkundige installatie en regelmatige vervanging van oude lampen kunnen hier een oplossing brengen (89).
4.4. Geluid Niet zozeer de geluiden die wij zelf maken dan wel de geluiden die doordringen van buiten hebben een invloed op ons wooncomfort. Belangrijkste bronnen van binnendringend lawaai zijn activiteiten van buren en het verkeer. Dit wordt ervaren als een inbreuk op onze privacy. Onze prestaties en onze gezondheid worden er door beïnvloed. De hinderlijkheid van een bepaald geluid is echter niet alleen afhankelijk van zijn sterkte, doch ook van zijn aard en karakter. Ook de tijd waarbij men aan een geluid blootgesteld wordt is van belang. Gehoorschade is het gevolg van blootstelling aan overmatig lawaai. Zij is echter afhankelijk van verschillende variabelen zoals het geluidsniveau, de frequentie, de duur van de blootstelling en de bezigheden op dat moment. Lawaai wordt algemeen niet gezien als schadelijk voor het gehoor wanneer het onder de drempel van 85 dB(A) blijft in de spreekfrequenties (250 tot 4000 Hz). Men mag echter niet vergeten dat bij hogere frequenties het risico op schade, ondanks eenzelfde geluidsintensiteit, veel hoger ligt. Gehoorschadende geluidsniveaus treffen we vooral in de werksfeer aan en, in de vrije tijd, bij het beluisteren van muziek, bijvoorbeeld met koptelefoon, walkman of in de discotheek.
62
Figuur 8: Modelmatige relatie blootstelling aan lawaai en gezondheidseffecten
Bij de geluidsniveau’s die doorgaans in woonruimten voorkomen zijn, belangrijker dan het risico op gehoorschade, het emotionele en psychische effect van lawaai. Geluidshinder kan aanleiding geven tot extra-auditieve effecten zoals concentratiestoornissen, slaapstoornissen en bloeddrukstijging. Het geluidsniveau dat in een ruimte mag heersen is afhankelijk van de activiteiten die er in die ruimte uitgeoefend worden (tabel 16). De geluidswering van gevels moet zodanig zijn dat de geluidsbelasting van buitenaf maximum 35 dB(A) bedraagt. Positief bij de bestrijding van binnendringend geluid is het feit dat alle maatregelen die de geluidsgeleiding verminderen tevens het warmteverlies beperken. Interne geluiden in de woning dienen aan de bron te worden bestreden.
Richtwaarden in dB(A) binnenshuis gebied
overdag
avond
nacht
1° landelijke gebieden en gebieden voor verblijfsrecreatie
30
25
25
2° industriegebieden, dienstverleningsgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen en ontginningsgebieden tijdens de ontginning
36
31
31
3° woongebieden en alle andere ge bieden uitgezonderd deze sub 1° en sub 2°
33
28
28
Tabel 16 : Geluidsnormen Vlarem II, bijlage 2.2.2
63
4.5. Ioniserende straling De aardkorst bevat tal van radioactieve elementen waaronder uranium. Alle natuurlijke constructiematerialen kunnen dus radioactieve elementen bevatten geïncorporeerd in deze materialen. De elementen die zich in gasvormige toestand in de constructiematerialen bevinden, kunnen makkelijk de omgevingslucht besmetten. Deze radioactieve stoffen geven α-stralen af. Dit zijn ioniserende stralen die gekenmerkt worden door hun deeltjeskarakter (heliumkernen bestaande uit 2 protonen en 2 neutronen), dit in tegenstelling met bijvoorbeeld γ-stralen die van elektromagnetische aard zijn en alleen energie dragen. Een voorbeeld van een α-straler is radium 226 (226Rd), zelf ontstaan uit het radioactief verval van uranium. Dit wordt op zijn beurt omgezet tot radon 222 (222Rn), en zo verder tot polonium (218Po en 214Po). Zij hebben een slecht penetratievermogen doch een groot ioniserend vermogen. Bij inademing worden de meeste radioactieve deeltjes terug uitgeademd. Enkele deeltjes zetten zich echter vast op het longweefsel, waar zij hun α-straling afgeven. Blootstelling kan leiden tot longkanker (111). Verondersteld wordt dat in de meeste Europese landen ongeveer 2 tot 8% van de longkankers kan worden verklaard door radon. Blootstelling aan 50 Bq/m³ geeft een extra risico op longkanker van 5 tot 15% (103).
Bouwmateriaal
Radioactiviteit (Bq/kg) 226
64
cement zand, grind baksteen fosforgips sulfogips natuurgips hoogovenslakken cellenbeton ((met vliegas) kalksteen leisteen porfier
Rn
47 (<11-161) 19 (13-24) 34 (15-85) 442 (333-847) 25 (<11-40) 9 85 (79-91) 31 (<11-58) 21 33 27
232
Th
54 (9-148) 21 (13-27) 32 (16-63) < 11 26 (<11-38) < 11 41 (38-44) 34 (<11-44) 5 47 32
Tabel 17 : De gemiddelde 226Rn en 232Th-activiteit van bouwmaterialen in België (91) De jaargemiddelde radonconcentratie in Belgische woningen bedraagt 53 Bq/m³. Infiltratie van radon uit de bodem blijkt de belangrijkste bron. Waar de hoeveelheid radioactiviteit in de bodem in Vlaanderen en Lotharingen gemiddeld 44 Bq/m³ bedraagt, loopt deze in de Ardennen, de Condroz en de streek tussen Samber en Maas op tot 77 Bq/m³ (91).
Een veilige radonconcentratie van ongeveer 74 Bq/m³ kan aangehouden worden door 0,02 luchtverversingen per uur. Wanneer leisteen met aluinaarde werd gebruikt, zijn 0,6 luchtverversingen per uur vereist (50).
Raadgeving voor de bewoning : - Maak openingen rond leidingen in de vloer van de begane grond geheel dicht; doe dit ook met openstaande kieren en naden in uw vloer. - Zorg voor een goede ventilatie van de kruipruimte en de woning.
Figuur 9: Elektromagnetische straling
4.6.Niet ioniserende elektromagnetische straling Elektriciteit speelt in het lichaam een belangrijke rol. Het is het middel om onze biologische processen te stimuleren en te ordenen. Zwakke stroompjes sturen onze lichaamsfuncties. Dagelijks worden we echter ook blootgesteld aan verschillende soorten en dosissen externe elektromagnetische straling, variërend van radiogolven over röntgenstraling tot zonlicht. Radiofrequente straling, waaronder de straling door de zendmasten van GSM’s en de extreem laagfrequente elektromagnetische straling rond hoogspanningskabels, verschillen van deze vormen van straling door hun frequentie en vermogen.
65
Radiofrequente straling heeft geen radioactieve inwerking. Radiofrequente straling heeft namelijk een veel lagere energie-inhoud dan de straling die röntgentoestellen of radioactieve stoffen uitzenden (boven de frequentie van UV-straling, dit is hoger dan 1015 Hz) en het energetisch vermogen is te klein voor het breken van covalente bindingen en het ioniseren van moleculen. Afhankelijk van de frequentie van de uitgezonden straling kunnen in het lichaam de volgende effecten optreden: opwarming van weefsel (warmte-effecten); het ontstaan van elektrische stroompjes; eventuele andere indirecte effecten.
4.6.1. Extreem laagfrequente elektromagnetische straling (ELF) Straling met een frequentie tussen 0 en 300 Hz noemen we extreem laagfrequent (ELF). Straling bij dergelijke frequenties kan elektrische stroompjes in het lichaam veroorzaken. Elektrische stroompjes zijn in het lichaam geen onnatuurlijk verschijnsel. Het lichaam wekt immers zelf elektriciteit op, onder andere om spieren en zenuwen te activeren. Het elektrisch net in onze woning werkt op een frequentie van 50 Hz met een golflengte van ongeveer 6.000 km. In de woning worden we dus blootgesteld door het elektrisch leidingnet zelf en door het gebruik van elektrische toestellen. Sommige van deze toestellen, zoals scheerapparaten en haardrogers, gebruiken we zelfs in de onmiddellijke nabijheid van onze hersenen. Factoren van buiten zijn de nabijheid van hoogspanningslijnen (bovengronds of ondergronds) en transformatorcabines. Elektrische leidingen generen een elektrisch veld van ongeveer 5 V/m en een magnetisch veld van ongeveer 0,04 mT, beide op ongeveer 5 cm afstand.
66
Apparaat
Gebruiksafstand (cm)
Magnetisch veld op gebruiksafstand (µT)
beeldscherm boormachine broodrooster elektrisch deken elektrische oven koelkast koffiezet kookvuur microgolfoven scheerapparaat stofzuiger televisie TL-bureaulamp TL-verlichting wasmachine
30 30 30 10 100 100 30 50 30 <3 100 100 30 200 100
tot 0,28 2,2 - 3,5 0,03 - 3,5 0,5 - 2,5 < 0,01 - 0,02 < 0,01 - 0,03 0,04 - 0,08 0,05 - 0,45 1,1 - 3 15 - 1500 0,07 - 1,2 0,07 - 0,13 0,55 - 2 < 0,01 - 0,01 0,01 - 0,1
Tabel 18 : Schatting magnetisch veld in de buurt van huishoudapparaten (55)
De belangrijkste bron is elektrische verwarming. Ook al om energieredenen een af te wijzen verwarmingswijze. Elektrische vloerverwarming induceert een belangrijk magnetisch veld van ongeveer 2,6 mT op een hoogte van 25 cm boven de vloer. Ook elektrische convectoren en radiatoren generen een belangrijk magnetisch veld. Een toestel van 2000 W geeft op 50 cm afstand een magnetisch veld van 0,15 mT. Uiteraard kunnen wij in deze tijd onmogelijk zonder elektrische stroom. Door enkele eenvoudige maatregelen kan het sowieso al kleine veiligheidsrisico nog verder worden beperkt. Een aarding met een weerstand kleiner dan 7 Ω is in dit verband erg belangrijk. Iedere leiding moet geaard zijn. Acute effecten op de gezondheid worden veroorzaakt van zodra elektrische stromen in of over het lichaam gaan lopen als gevolg van blootstelling aan elektrische of magnetische velden en die gaan interfereren met de elektrische stromen van het eigen lichaam. De natuurlijke stromen in het menselijk lichaam hebben een dichtheid van ongeveer 10 mA/ m² bij ongeveer 5 mT.
stroomdichtheid (mA/m²)
effect
<1 1 - 10 10 - 100 100 - 1.000 > 1.000
geen effecten aangetoond geringe fysiologische effecten duidelijke fysiologische effecten mogelijke gezondheidseffecten acuut gevaar voor de gezondheid
Tabel 19 : Acute effecten van elektrische stromen in het menselijk lichaam (31) De velden waaraan men in de woning wordt blootgesteld zijn te klein om fysiologische effecten zoals hartritmestoornissen en hersenbeschadiging te veroorzaken. Wel zou de werking van hoorapparaten of pacemakers kunnen worden gestoord. De moderne apparaten worden gelukkig niet meer beïnvloed door ELF-straling. Ook aan hoogspanning worden soms allerlei gezondheidsproblemen toegeschreven. Rond hoogspanningslijnen is een elektrisch en een magnetisch veld aanwezig. De sterkte van het elektrisch veld hangt af van de spanning die op de lijn staat. De sterkte van het magnetische veld hangt af van de hoeveelheid stroom die door de lijn gaat. Om het risico te beoordelen is het nodig een onderscheid te maken tussen het elektrische veld en het magnetische veld. Een elektrische veld kan spanningen induceren in geleidende voorwerpen die niet geaard zijn. Als iemand deze voorwerpen aanraakt, voelt hij een elektrische schok door de ontlading. Dit is in principe niet schadelijk voor de gezondheid, wel kunnen er ten gevolge van schrikreacties bruuske of ongecontroleerde bewegingen volgen. Er zijn onderzoekers die de mogelijkheid hebben genoemd dat geladen deeltjes afkomstig van hoogspanningslijnen de afzetting van luchtverontreiniging in de longen vergroten. Het gaat hier slechts om een veronderstelling die nog onderzocht moet worden.
67
Ook een magnetisch veld kan spanningen induceren in of nabij geleidende voorwerpen. Over de veiligheid van het magnetisch veld bestaat minder zekerheid. Laboratoriumproeven hebben geen goede aanwijzingen geleverd dat laagfrequente elektromagnetische velden in staat zijn kanker op te wekken. Evenmin blijkt uit onderzoek bij groepen mensen dat dergelijke velden in het algemeen kanker veroorzaken. Er zijn echter wel enige aanwijzingen dat langdurige blootstelling aan krachtige magnetische velden van 50 Hz samengaan met een licht verhoogde kans op leukemie bij kinderen. Al met al is de wetenschappelijke informatie tot nu toe niet sterk genoeg om een harde conclusie te rechtvaardigen dat magnetische velden een relevant gevaar vormen tenzij voor kinderen. Uit epidemiologisch onderzoek kan worden geconcludeerd onder 0,3 µT geen extra risico op leukemie te verwachten is (82)(87)(104). IARC(2001) klasseerde ELF als mogelijk carcinogeen in 2B. type hoogspanningslijn
380 kV 220 kV 150 kV 110 kV
magnetisch veld (µT) onder de draden
30m
50m
100m
6,5 - 20 10 - 17 3 - 15 3 - 12
3 - 10 3-5 0,6 - 4 0,3 - 2
2-6 2-4 0,4 - 3 0,2 - 1
0,5 - 1,5 0,5 - 1 0,2 - 1 0,1 - 0,5
Tabel 20 : Schatting magnetisch veld in de buurt van een hoogspanningslijn (44)
68
Als de kans op leukemie bij hoogspanningslijnen inderdaad verhoogd is, dan gaat het om een beperkt aantal gevallen (30). Uit het onderzoek valt ook af te leiden hoe sterk een magnetisch veld moet zijn voordat het misschien tot gezondheidsschade leidt. Deze veldsterkte is zeker niet te verwachten op een afstand van meer dan 150 meter tot een hoogspanningsleiding (gerekend tot de lijn die het midden van de masten verbindt). Bij een groot aantal hoogspanningslijnen is die afstand veel kleiner; bij sommige is alleen pal onder het laagste punt van de lijnen de veldsterkte hoger. Wat het verband betreft tussen langdurige blootsteling aan ELF-velden en wiegedood of andere ziekten, zijn er tot nog toe onvoldoende wetenschappelijke bewijzen of zelfs aanwijzingen geleverd. De International Commission on Non-Ionizing Radiation Protection (ICNIRP) publiceerde in 1998 als richtlijn voor blootstelling van de bevolking aan het elektrisch veld 5 kV/m en aan het magnetische veld 100 µT. (39) Deze normering is, voor wat het elektrische veld betreft ook vertaald in de Belgische wetgeving (62). In het Vlaamse binnenmilieubesluit zijn normen opgenomen voor het magnetische veld, de richtwaarde bedraagt 2 µT, de interventiewaarde 10 µT (59) .
4.6.2. Radiofrequente elektromagnetische straling (RF) Iedereen wordt op vrijwel elk moment van de dag blootgesteld aan radiofrequente elektromagnetische straling, een hoogfrequente straling met frequenties tussen 3 kHz en 300 GHz en een golflengte van 1 mm tot 100 km. Dit is niet alleen het geval in de nabijheid van een zendmast (GSM, radio, televisie), maar ook bij het gebruik van een GSM, microgolfoven of beveiligingsapparatuur van woningen of winkels. In de meeste gevallen heeft deze hoog frequente straling geen negatieve effecten op de gezondheid. De hoog frequente straling, ook wel microgolven genoemd, van zendmasten en GSM’s leidt bij normaal gebruik volgens de huidige wetenschappelijke inzichten niet tot verhoogde gezondheidsrisico’s. Wat echter niet wil zeggen dat radiofrequente straling geen effecten kan hebben op de mens. Maar niet ieder biologisch effect leidt noodzakelijker wijs tot ziekte. In het frequentiegebied tussen 30 MHz en 1,8 GHz kan blootstelling leiden tot warmteopwekking. Dat gebeurt wanneer het lichaam energie opneemt. Dergelijke warmtetoename is een natuurlijk verschijnsel. Het komt bijvoorbeeld ook voor bij het sporten en het zonnebaden. Schadelijk zijn warmte-effecten pas als de temperatuur van het lichaamsweefsel hoger wordt dan 40° C. Het uitgezonden vermogen van zendmasten en GSM’s is bij lange na niet krachtig genoeg om dergelijke warmtestijgingen te laten ontstaan. Een uitzondering betreft technici die in de onmiddellijke omgeving van dergelijke antennes werken. Bij hen zijn wel reeds verhittingseffecten vastgesteld. Over de eventuele andere effecten van radiofrequente straling op de gezondheid is de wetenschappelijke wereld het nog niet eens. Tot op heden is uit onderzoek niet gebleken dat er nadelige effecten op de gezondheid zijn. Toch raadt men mensen met pacemakers aan voorzichtig te zijn. Dit geldt met name voor oudere types. Mensen die deze types dragen wordt aangeraden om altijd een afstand van tenminste 15cm te houden tussen pacemaker en GSM. In “stand-by” geven GSM’s geregeld een meldsignaal aan het netwerk, daarom is het wegbergen van GSM’s in de binnenzak van een jasje voor pacemakerdragers af te raden. Een kwestie die vooral de laatste jaren de aandacht heeft getrokken is de vraag of in de omgeving van zendmasten meer kanker zou kunnen voorkomen als gevolg van de straling. In enkele gevallen zijn er inderdaad nabij zendmasten meer gevallen van kanker aangetroffen, maar de resultaten spreken elkaar tegen, zodat het goed mogelijk is dat er geheel andere oorzaken en rol hebben gespeeld. Er zijn dus wel voorbeelden waarbij is geconstateerd dat er meerdere mensen met (sommige soorten) kanker bij zendmasten voorkomen, maar het is in geen enkel opzicht bewezen dat dat door die zendmasten zou komen. Uit onderzoeken naar de relatie tussen langdurige blootstelling en kanker is niet aannemelijk geworden dat radiofrequente straling het DNA beschadigt. Het is dan ook zeer onwaarschijnlijk dat kanker wordt veroorzaakt door de radiofrequente straling die door zendmasten en mobiele telefoons wordt uitgezonden. Er blijven dus onzekerheden over de invloed van radiofrequente straling - dit is niet alleen straling van GSM’s en hun zendmasten, maar ook van radio’s, televisies, e.d. - op de gezondheid. Om mogelijke schadelijke effecten toch zoveel mogelijk te voorkomen zijn er blootstellingslimieten opgesteld. Bij de bepaling van die limieten zijn ruime veiligheidsmarges in acht genomen.
69
Met de toename van het GSM-gebruik is ook het aantal zendmasten toegenomen. Vaak wordt de vraag gesteld of het gevaarlijk is om onder zo’n zendmast te wonen. In principe zijn hier geen gevaren mee verbonden. Zendmasten stralen steeds recht voor zich uit, onder een hoek van 10 graden naar beneden gericht. Bewoners naast of onder een GSMantenne bevinden zich steeds in het zogenaamde verre veld, waar het vermogen zeer snel afneemt. Aan de grond is er niets van de straling van de zendinstallatie te merken. Op 5 meter afstand voor een GSM-antenne, midden de maximale vermogensdichtheid, blijft de waarde ervan nog steeds kleiner dan de vooropgestelde veiligheidsnorm. Een veilige afstand van zendmasten is 3m horizontaal en 0,5m verticaal in het vlak van de antenne (IRPA).
ICNIRP Veiligheidsfactor 50 KB
Frequentie
S (W:m²) 10 MHz tot 400 MHz 400 MHz tot 2 GHz 2 GHz tot 10 GHz
2 f/200 10
KB 10/08/2005 Veiligheidsfactor 200
E (V/m)
S (W:m²)
E (V/m)
1,37 √f 61,4
0,5 f/800 2,5
13,7 0,686 √f 30,7 f : frequentie in MHz
Tabel 21 : Blootstellingsnormen radiofrequente straling
70
In ons land werden de blootstellingsnormen voor radiofrequente straling wettelijk vastgelegd (26). Bovenstaande tabel 21 geeft deze normen weer in vergelijking met de advieswaarden van het ICNIRP. Volgens metingen uitgevoerd door het Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie (BIPT), het officiële controleorganisme, wordt deze norm goed gerespecteerd en is de blootstellingsgraad overal lager dan 1% van het toegelaten niveau. Algemeen wordt voor samengestelde velden de norm bepaald volgens volgende formule : 10 GHz
∑
10 MHz
E
i (——)² ≤1
Ei ref
In deze formule is Ei de elektrische veldsterkte bij de frequentie i en Ei ref het referentieniveau voor de elektrische veldsterkte zoals gegeven in bovenstaande tabel.
4.7. Ionisatie Een ander fysisch aspect is de verhouding tussen positieve en negatieve ionen in de lucht, normaal 1,5:1. Ionen zijn elektrisch geladen deeltjes. De in de binnenlucht aanwezige gassen kunnen worden geïoniseerd. Bij goede weersomstandigheden bevat een cm³ lucht ongeveer 150-450 ionen. De verhouding hangt af van de aard en de concentratie aan zwevend stof. Grote hoeveelheden stof laten de aanwezigheid van negatieve ionen teruglopen. Weinig wijst op gezondheidsklachten bij blootstelling aan lage concentraties positieve en negatieve ionen. Sommigen beweren echter dat negatieve ionen de serotoninespiegels in het bloed verlagen en daarmee het adrenalinegehalte. Het geeft al jaren “stof” tot discussie. Alleszins zijn de soms genoemde gezondheidsbevorderende effecten, waar sommigen commercieel munt uit willen slaan, tot op heden niet wetenschappelijk onderbouwd. Toch moet aandacht worden besteed aan het plaatsen van “ionisers”. Deze apparaten worden verkocht wegens (vermeende) gunstige effecten van negatieve ionen op de gezondheid. Zo’n apparaat wordt meestal uitgerust met filters. Wanneer de koolstoffilters niet tijdig worden vervangen kunnen ze ook verontreinigend werken. Daarenboven produceren deze toestellen ozon (zie 4.8. Ozonisatie). Ook NOx, lawaai en licht- en elektrostatische verschijnselen zijn een mogelijk zijeffect.
71
4.8. Ozonisatie Ozon is een erg reactief gas, dit wil zeggen dat het zich onmiddellijk bindt met allerlei vervuilende stoffen in de lucht en zo onschuldige subverbindingen creëert. Zowel onprettige geurtjes als gevaarlijke verbindingen kunnen op deze manier verdwijnen uit het binnenmilieu. Probleem is echter dat erg hoge concentraties ozon nodig zijn om dit proces succesvol te laten verlopen. Daarenboven worden weliswaar een aantal schadelijke producten verwijderd, een aantal nieuwe worden geproduceerd zoals formaldehyde, waarvan de schadelijke effecten genoegzaam bekend zijn. (8, 101) De gevoeligheid voor ozon varieert van persoon tot persoon. Alleszins correleert de ozonconcentratie in de lucht met het voorkomen van luchtwegaandoeningen zoals astma. Meer en meer stelt men zich de vraag of er wel een veilige minimale concentratie ozon in de lucht bestaat. De WHO beschouwt een blootstelling aan 120 µg/m³ gedurende een periode van maximaal 8 uur per dag als veilig voor de volksgezondheid (102). Health Canada stelt dat er eigenlijk geen echt veilige ozonconcentraties zijn en raadt het gebruik van ozongeneratoren in woningen gewoon af (37). Testen uitgevoerd in Canada op een aantal ozonisatietoestellen wezen uit dat het niveau van 100 µg/m³ herhaaldelijk voor langere tijd werd overschreden. Op stofdeeltjes heeft ozon geen effect. Dit kan alleen in combinatie met een ionisator (zie 4.7. Ionisatie). Ook op bacteriën en schimmels heeft ozonisatie geen effect. Om effect te hebben moeten de onzonconcentraties zodanig hoog zijn dat ze zeker toxisch zijn voor de bewoners.
72
5. BIOLOGISCHE ASPECTEN 5.1. Inleiding Van het gamma contaminanten aanwezig in de binnenlucht van onze woningen zijn de micro-organismen de schadelijkste. De bron is een persoon, dier, plant of object die of dat, in relatie tot onze woonomgeving, een allergische reactie of een infectieziekte veroorzaakt. De meeste klachten door biologische agentia zijn allergisch van aard. De huisstofmijt is in onze contreien de belangrijkste bron van allergenen binnenshuis, gevolgd door huisdieren en schimmels. Ook allerlei insecten zijn echter een bron voor allergenen.
Wist je dat een volle stofzuigerzak met een halve kilogram stof uit een gewone, nette woning gemiddeld een volle eetlepel (ruim 3 gram) LEVEN bevat ? Dit leven bestaat uit : 500 insecten 66.000 mijten 4.200.000 algen 2.600.000.000 schimmeleenheden 365.000.000.000 bacteriën Box 5 : Leven in een stofzuigerzak (86) Het verhoogde voorkomen van infectieziektegevallen vertoont een grote samenhang met overbevolking en inadequate ventilatie. Vooral voor virulente micro-organismen, zoals de tuberculosebacil, is het bekend dat slechts beperkte aantallen voldoende zijn om bij een vatbaar persoon een infectie te veroorzaken zo er voldoende contact is in tijd en ruimte (45). De groei van micro-organismen wordt beïnvloed door de relatieve vochtigheid (RV). In de microbiologie wordt gewerkt met het begrip “wateractiviteit” (aW) om de relatie vochtige omgeving en groei organisme te leggen. Voor de berekening van de wateractiviteit geldt de formule aW = RV / 100.
73
aW-gebied
groeiremming
1,00 - 0,95 0,95 - 0,91 0,91 - 0,88 0,88 - 0,80 0,80 - 0,75 0,75 - 0,65 0,65 - 0,60 < 0,60
meeste gramnegatieve staafvormige bacteriën kokken gisten schimmels halofiele bacteriën xerofiele bacteriën osmofiele bacteriën alle micro-organismen
Tabel 22 : Wateractiviteit en groei micro-organismen (43)
5.2. Huismijt De huisstofmijten (Dermatophagoides pteronyssinus, D. farinae, D. microceras en Euroglyphus maynei) zijn zo niet de enige, dan toch wel de belangrijkste verwekkers van allergische reacties veroorzaakt door dieren in onze woning. Deze microscopisch kleine organismen (grootte ± 0,3 mm) delen de woning en vooral het bed met de bewoners. Ze werden pas in 1965 als bestanddeel van huisstof ontdekt. Zij voeden zich met huidschilfers en etensresten, en leven in een temperatuur van 15 tot 32° C (optimaal 25° C) in een milieu met een relatieve vochtigheid van 70 tot 85 % (optimaal 80 %). Dit betekent dat de relatieve vochtigheid het bepalende element bij het voorkomen van de stofmijt is.
74
In woningen concentreert de huisstofmijt zich vooral in het beddengoed met 2000 tot 15000 individuen per gram stof. De vloer van de slaapkamer bevat 10 tot 100 maal minder diertjes, deze van de andere kamers nog eens 10 tot 30 maal minder. Al komt dit achtpotig diertje het hele jaar voor, de invloed van temperatuur en relatieve vochtigheid verklaren evenwel de seizoensgebondenheid met een minimum aantal diertjes in de winter en een maximum op het einde van de zomer en in de herfst (48). De hele mijten of delen ervan zijn slechts verantwoordelijk voor 5% allergenen, hun uitwerpselen echter voor 95 %. Met twintig uitwerpseldeeltjes per dag per mijt bevat één gram huisstof ± 20 µg uitwerpselen. Dit is meer dan voldoende om een allergie te induceren. Bij huisstofallergie (allergische rhinitis en extrinsiek astma) dringen zich hygiënische maatregelen op, al is de huismijt uit een normale woning niet geheel weg te bannen (12). De kritische factor bij uitstek in de bestrijding van huisstofmijten is vocht. De relatieve vochtigheidsgraad in de woning en vooral in de slaapkamer moet dan ook voldoende laag zijn. Verdere algemene sanerende maatregelen zijn stofbestrijding door gebruik van aangepast meubilair en beddengoed en door goed schoonmaken. Stofzuigen is slechts effectief wanneer wordt gebruik gemaakt van een apparaat met HEPA- of ULPA-filter. Bij hoge concentraties huisstofmijten kan een mijtendodend middel worden gebruikt. Het binnenmilieubesluit geeft als richtwaarde voor huisstofmijt een richtwaarde kleiner dan of gelijk aan 0,2 mg guanine/g stof (59).
5.3. Huisdieren De band tussen mens en dier is zo oud als de wereld zelf. Volgens de bijbel schiep God de mens zelfs één dag na de dieren teneinde over zijn creatie te heersen (Gen. 1:20-31). Ondertussen slijten een paar miljoen honden, katten, cavia’s, vogels en andere kleine huisdieren hun dagen in onze woningen waar ze gezelschap voor eenzamen vormen en steun voor kinderen met een verdrietje. Vele mensen kunnen zich zelf hun leven nauwelijks voorstellen zonder hun huisdier. Huisdieren hebben inderdaad vaak een gunstige invloed op het welzijn van mensen, kinderen zowel als ouderen. Huisdieren bevorderen relaxatie en werken vaak angstverlagend. Het hebben van een hond – op voorwaarde dat de eigenaar een sterke band met het dier ontwikkelt – zou ook een gunstig effect hebben op de bloeddruk in rust. Ook het basale hartritme zou lager zijn in vergelijking met mensen zonder dit huisdier. Deze invloed wordt toegeschreven aan een vorm van niet evaluerende sociale ondersteuning die pathogene responsen op stress kan bufferen (4). Verder zijn huisdieren ook een soort “sociaal smeermiddel” die sociale interacties vergemakkelijken omdat ze een veilig gespreksonderwerp tussen mensen zijn. Toch houden deze dieren op hun beurt ook soms een risico in met name voor sensibilisering en allergievorming, voor een aantal infectieziekten en voor beten.
5.3.1. Allergische aandoeningen De toenemende incidentie van astma en andere allergische aandoeningen (rhinitis) in onze maatschappij krijgt meer en meer aandacht. Het vraagstuk over de oorzaken voor het toegenomen voorkomen is nog niet volledig ontrafeld en er wordt daarbij in diverse richtingen gewezen. Toch staat de invloed van het binnenklimaat op het allergieprobleem als een paal boven water. Vooral de rol van de reeds besproken huisstofmijt is duidelijk – deze veroorzaakt de meeste sensibilisaties – maar ook verschillende huisdieren kunnen aan de basis van een allergie liggen. Overgevoeligheid voor dierenhaar, vooral voor haar en huidschilfers van katten, cavia’s en honden (in dalende frequentie) komt frequent voor. Daarnaast kunnen ook speeksel, urine (belangrijk bij de cavia) en serum drager zijn van allergenen. De gemiddelde tijd tussen het begin van de blootstelling en het optreden van rhinitis of astma is voor cavia’s respectievelijk 7 en 14 maanden. Voor katten, konijnen en hamsters is dat 2 en 5 jaar. Voor honden tekent men een tijdsverloop van 5 jaar op (42). Klachten door blootstelling aan katten zijn vaak jeuk, rhinitis, conjunctivitis en dyspnoe. Een allergie voor honden komt minder voor dan die voor katten. Bij het vaststellen van een allergie bij een bewoner, vaak een kind, wordt veelal voorgesteld om het huisdier definitief te verwijderen. Lang nadat het dier uit de woning is verdwenen is kan het allergeen nog worden aangetoond in de woning. Het effect van deze maatregel kan dan ook een tijd op zich doen wachten. Om dezelfde reden is het verwijderen van een huisdier gedurende een proefperiode van weinig nut in het verschaffen van
75
informatie. Honden en katten zijn zo sterk aanwezig in onze maatschappij dat hun allergenen zelfs aangetoond kunnen worden in woningen waar nooit dergelijk dier verbleven heeft. Vooral insleep via kleding van de bewoners is hiervoor verantwoordelijk. Allergische reacties zijn ook mogelijk op parasieten van huisdieren zoals de kattenmijten en –vlooien.
5.3.2. Dierenbeten De hond wordt wel eens de beste vriend van de mens genoemd en veelal doen honden deze titel ook eer aan. Dat neemt echter niet weg dat jaarlijks verschillende mensen door hun hond gebeten worden. Vaak zijn de opgelopen verwondingen niet levensbedreigend, maar ernstige letsels komen zeker voor en soms valt er zelfs een dodelijk slachtoffer te betreuren. In een Amerikaans onderzoek bleek 1% van alle doorverwijzingen naar een spoedafdeling zijn oorsprong te vinden in dierenbeten (54). In 80-90% zijn honden verantwoordelijk voor de gerapporteerde beten. In een Brits onderzoek werd de jaarincidentie van hondenbeten geschat op 4,2/1000 inwoners (6). Meestal is de eigenaar, een gezinslid, een buur of een vriend het slachtoffer. In meer dan de helft van de gevallen gaat het om kinderen (24). Medische problemen zijn te wijten aan het fysieke aspect van de bijtwonden zelf en aan eventuele wondinfecties. Deze laatste kunnen ook optreden bij, fysiek gezien, relatief onbelangrijke letsels. Het infectiepotentieel van bijtwonden verschilt. Zo raakt minder dan 5% van de hondenbeten geïnfecteerd terwijl dat bij kattenbeten meer dan 50% bedraagt. Minstens een deel van dit verhoogde risico wordt toegeschreven aan het vaak puntvormige karakter van deze beten wat een goed wondtoilet bemoeilijkt (24). Bijtwonden moeten dus steeds gezien worden als relatief gevaarlijk; een grondig wondtoilet, checken van de tetanusimmuunstatus en overwegen van antibioticumprofylaxe (amoxicilline – clavulaanzuur) zijn nodig (33).
76
In het reeds eerder vermelde Brits onderzoek kwam naar voor dat zowat twee keer meer jongens dan meisjes worden gebeten, met het hoogste aantal bijtincidenten tussen 5 en 19 jaar. Jonge mannelijke honden zouden meer verantwoordelijk zijn voor beten dan teven. De meest aangestipte redenen voor beten zijn zelfverdediging, onbedoeld tijdens het spelen en bij het verdedigen van eigendom. Daarnaast zijn er natuurlijk ook beten van andere huisdieren mogelijk zoals katten. Ook reptielen kunnen uiteraard bijten, met de specifieke bijkomende problematiek van vergiftigingen waarop we hier niet verder ingaan De meeste bijtwonden zijn relatief onschuldig. De inschatting van het risico houdt verband met het type van de beet, de omvang en de anatomische lokalisatie ervan, evenals met de oorsprong van de beet. Vooral afrukkingen, wonden die diepgelegen structuren als beenderen, zenuwen en bloedvaten treffen, zijn gevaarlijk inzake complicaties, infecties en restverschijnselen. Bij zuigelingen en kleine kinderen gaan beten ter hoogte van het hoofd gepaard met een hoger risico op perforatie van de schedel. Steekwonden hebben een hoog infectierisico. Beten
van een kat hebben een twee tot vijfmaal zo groot infectierisico, zeker ter hoogte van de handen, dan een hondenbeet. Bij kattenbeten, maar ook bij beten van mensen, dient men profylactisch antibiotica te nemen. Bij de kiemen die het vaakst bij bijtwonden door honden geïsoleerd worden zijn zowel obligaat aërobe als anaërobe kiemen: Pasteurella multocida (meest frequente pathogeen bij geïnfecteerde kattenbeten), Pasteurella canis (meest frequente kiem bij geïnfecteerde hondenbeten), Staphylococcus aureus, S. epidermidis, Enterobacter cloacae, Capnocytophaga canimorsus, Streptococcus viridans, Bactertoïdes spp. en Fusobacterium spp.
5.3.3. Infectieziekten Bij onze huisdieren zijn ongeveer 400 infectieziekten bekend waarvan er een 150-tal overdraagbaar zijn op de mens. Door schoonlikken, onder andere van de anus, verspreidt de hond tal van parasieten en micro-organismen via de tong over de haren. Via likken door of aaien van de hond en door rechtstreeks contact met uitwerpselen kan de mens besmet worden. Allerlei ongedierte gebruikt bovendien onze gezelschapsdieren als een paard van Troje om onze woningen binnen te dringen. Best bekend zijn wel de honden- en kattenvlooien. Hondenvlooien kunnen optreden als tussengastheer voor de hondenlintworm die, in zeldzame gevallen, ook de mens kan besmetten. De meeste zoönosen, dierenziekten die ook de mens ziek kunnen maken, komen niet zo vaak voor als gevolg van de omgang met huisdieren. Sommigen van deze ziekten kunnen evenwel ernstig zijn, zeker wanneer ze voorkomen bij personen met een gedaalde weerstand (HIV, orgaantransplantatie, immuunsuppressieve medicatie, …) en bij zwangeren. De eerste groep uiteraard omwille van hun bijzondere gevoeligheid en zwangeren voor de mogelijkheid voor transmissie van de infectie op de foetus. Onderstaande tabel geeft de infectieziekten weer die overgedragen kunnen worden door huisdieren. Hieronder gaan we verder in op de voor onze regio belangrijkste aandoeningen.
77
Ziekte
Kiem
Anthrax
Bacillus anthracis
Borreliose
Borrelia burgdorferi
Vogels
X
Honden
Reptielen
X X
Brucellose
Brucella canis
Campylobacteriose
Campylobacter jejuni (C. coli)
Cryptosporidiosis
Cryptosporidum parvum
Giardiase Hondelintworm Kattekrabziekte1,2
Bartonella henselae
Leptospirose
Leptospira spp.
Listeriose
Listeria monocytogenes
X
Pasteurellose
Pasteurella spp
X
Psittacosis
Chlamydia psittaci
1
Katten
X X
X
X
X
X
Giardia lamblia
X
X
Dipylidium caninum
X
X
vnl duiven
(via vlooien)
(via vlooien)
X X4 X
X
vnl papegaaien, parkieten
Rabies
Rabies virus
X
X
Rat bite fever
Streptobacillus moniliformis
X
X
X2
X
X
X X
Spirillum minus Ringworminfectie (Tinea) Microsporum spp, Trichophyton spp Salmonellose
Salmonella spp
X
Spoelworminfectie
Ascaris lumbricoides
X
Toxoplasmose
Toxoplasma gondii
X1,3
Toxocariasis
Toxocara canis (T. cati)
(X)
Yersiniose
Yersinia enterocolitica
X1,2
(Ascariasis)
X
X X
1.
vooral probleem voor personen met verlaagde weerstand
2.
kinderen
3.
kinderen van vrouwen die tijdens de zwangerschap besmet raakten
4.
zeldzaam, vooral bij personen van wie de hond contact heeft met ratten of met door de bacterie gecontamineerde grachten
en rivieren
78
Tabel 23 : Infectieziekten overgedragen van huisdieren op de mens (13)(15)
5.3.3.1. Ringworminfecties Ringworminfecties zijn schimmelinfecties van de huid en de behaarde hoofdhuid. De aandoening kenmerkt zich door een schilferende rash die meestal jeukt. Ter hoogte van de scalp kan de aandoening een ronde kale plek achterlaten. Op andere plaatsen zien we
meestal een ringvormige jeukende roodheid. Dezelfde schimmel die mensen infecteert, besmet ook katten en honden die de infectie door kunnen geven aan kinderen. Huisdieren met rash zouden dan ook best geëvalueerd worden door een dierenarts. Wanneer deze rash veroorzaakt wordt door een schimmel is contact met kinderen tegen aangewezen tot het dier behandeld en helend is. De diagnose wordt gesteld op basis van microscopisch onderzoek en cultuur.
5.3.3.2. Spoelworminfectie (toxocariasis) Toxocariasis is een meestal chronisch en veelal mild verlopende infectie, gewoonlijk bij kinderen, veroorzaakt door de migratie van de larvale stadia van Toxocara spp. in organen en weefsels. Kenmerkend is een opgemerkte eosinofilie, hepatomegalie, hyperglobulinemie, respiratoire symptomen en koorts. Toxocara is een veelvoorkomende intestinale parasiet bij honden en katten. De infectie van honden of katten kan op iedere leeftijd gebeuren maar veelal pups worden dikwijls besmet uit een geïnfecteerde moeder geboren of lopen de infectie kort na de geboorte op. Toxocara canis kan de placentabarrière overwinnen en ook via de moedermelk is overdracht mogelijk. Jonge katjes worden dan weer vaak geïnfecteerd via het zogen bij de moeder, dit met Toxocara cati. Infectieuze eitjes komen dan via de stoelgang in het milieu terecht vanaf de leeftijd van drie weken. De eitjes blijven verschillende maanden infectieus in de bodem. Ze zijn bijzonder weerstandig tegen weersinvloeden en ook tegen desinfectantia. Na een minimale rijpingsperiode van enkele weken zijn de eitjes infectieus. Nederlands onderzoek toonde aan dat het besmettingspercentage (eieren positieve feces) van volwassen Nederlandse katten en honden niet meer dan 5% bedroeg. Bij zwerfkatten werd een prevalentie van 21% gedetecteerd. In Utrecht bleek in 1991 echter wel ongeveer 50% van de (openbare) zandbakken besmet met Toxocara-eieren die nagenoeg allemaal geëmbryoneerd bleken (69)(92). Kinderen raken geïnfecteerd via rechtstreeks of onrechtstreeks contact met uitwerpselen; direct door het eten van aarde of indirect via consumptie van bevuilde rauwe groenten. Besmetting zou veel minder plaatsvinden door rechtstreeks contact met honden en katten. De eitjes ontkiemen met de vrijstelling van larven die overal in het lichaam kunnen migreren, wat bekend staat onder de naam viscerale larva migrans. Bij de mens groeien de larven niet uit tot volwassen wormen maar ze gaan in de weefsels over in een ruststadium. De tekens en symptomen van de ziekte zijn afhankelijk van de beschadigde weefsels tijdens deze larvale migratie. De meest getroffen organen zijn het oog, de hersenen, de lever en de long. Toch verlopen de meeste infecties bij de mens onopgemerkt en worden ze gekarakteriseerd door een langdurige eosinofilie met voorbijgaande griepachtige verschijnselen. Soms treden echter klinische verschijnselen op, vooral bij grootschalige besmettingen of wanneer de larve in het oog aangetroffen wordt (ongeveer één diagnose per jaar in Nederland). In Nederland had in 1995 10% van de kinderen en 30% van de volwassenen antistoffen tegen Toxocara.
79
Epidemiologisch onderzoek toonde aan dat aanwezigheid van honden in huis, voornamelijk pups, en picagedrag (het in de mond stoppen van dingen die in principe oneetbaar zijn) de belangrijkste factoren zijn in het voorkomen van de ziekte bij de mens. Het speelen ontdekgedrag van kinderen en hun aantrekkingskracht tot huisdieren geeft hen een groter risico dan volwassenen (17). De meeste viscerale larva migrans worden aangetroffen bij kinderen tussen 1 en 7 jaar. Behandeling met antihelmintica is meestal niet nodig. Bij een dergelijke actie bestaat trouwens ook het risico van overgevoeligheidsreacties door afstervende larven. Bij de volksgezondheidskundige aanpak moet de nadruk op preventie liggen. Vele mensen met huisdieren weten niet dat hun dier drager kan zijn van wormen die mensen kan besmetten. Informatie is dus belangrijk. Katten en honden moeten regelmatig (2 maal per jaar) ontwormd worden; uitwerpselen verwijderen is belangrijk evenals het overdekken van zandbakken. Aan kinderen wordt geleerd geen dingen in de mond te steken evenals handhygiëne na spelen buitenshuis, vooral in de zandbak en ook bij contact met hond of kat.
5.3.3.3. Salmonellose en andere gastro-enteritiden Salmonellose is een infectie met een Salmonella-bacterie. De meeste geïnfecteerden ontwikkelen een flinke diarree, buikkrampen en koorts ongeveer 12 tot 72 uren na de besmetting. Meestal is er geen behandeling nodig en zien we volledig herstel na een vijftal ziektedagen. Bij sommigen kan de diarree echter dermate zijn dat opname in een ziekenhuis, vooral omwille van uitdrogingsverschijnselen, nodig is. In zeldzame gevallen kan septicaemie of bloedvergiftiging ontstaan. Salmonellameningitiden zijn, zij het als zeldzaam verschijnsel, beschreven in relatie tot huisdieren en dan vooral reptielen (S. poona; S. rubislaw) (71)(72). Vooral zeer jonge kinderen, ouderen en personen met immunodeficiëntie lopen een groter risico.
80
De oorzaak van een salmonellose moet meestal gezocht worden in de consumptie van met stoelgang bevuilde etenswaren. Salmonellae worden evenwel ook veelvuldig gevonden in de stoelgang van huisdieren. Besmetting kan dus optreden bij onzorgvuldige handhygiëne na contact met feces. Gezien de toenemende populariteit van exotische huisdieren is het belangrijk te weten dat vooral reptielen bekend staan om hun veelvuldig dragerschap van Salmonellae en het wassen van de handen na ieder contact met een reptiel, ook wanneer dat gezond is, is dus aan te raden. Om deze reden zijn reptielen, schildpadden incluis, geen geschikte huisdieren voor (gezinnen met) kleine kinderen. Ook andere kiemen (Campylobacter jejuni; C. coli) die aangetroffen worden in de darm van huisdieren kunnen de oorzaak vormen van een gastro-enteritis. Een Campylobacterenteritis is gekenmerkt door diarree, abdominale krampen, malaise, koorts, misselijkheid en braken die zich 2 - 5 tot maximaal 10 dagen na infectie manifesteren. De ziekte, die gewoonlijk voorkomt bij kinderen en jonge volwassenen, is gewoonlijk zelflimiterend en meestal is er herstel na 5 tot 10 dagen. Vrij vaak is er wel wat bloed in de stoelgang aanwezig. De besmettingsroute loopt hoofdzakelijk via voeding dat gecontamineerd is met stoelgang. Vooral rauwe melk en te weinig verhit (of via kruiscontaminatie besmet) kippenvlees en varkensvlees zijn veelvuldig voorkomende oorzaken van ziekte. Ook direct
contact met honden en katten, meestal dan met zeer jonge dieren met diarree, kan echter oorzaak zijn van een infectie. Een typisch verhaal van een huisdier geassocieerde campylobacteriose is het optreden van diarree bij een net gekochte pup of katje, gevolgd door diarree bij één of meer huisgenoten. Campylobacterinfecties komen nog al wat keren voor na een barbecue waarbij het geconsumeerde vlees onvoldoende doorbakken is.
5.3.3.4. Toxoplasmose Toxoplasmose is een systemische infectie met een eencellige parasiet van de kat, Toxoplasma gondii. Veelal verloopt de infectie zonder symptomen, of gelijkt ze op infectieuze mononucleosis met koorts, lymfeklierzwelling en lymfocytose in de hals en de nekstreek die enkele dagen tot weken aanhoudt. Bij de ontwikkeling van de infectie komt een afweerreactie op gang met verdwijnen van parasieten in het bloed en verdwijnen van symptomen. Cysten van Toxoplasma blijven echter met leefbare organismen achter in de weefsels. Deze cysten kunnen reactiveren wanneer het immuunsysteem van een persoon onderdrukt wordt zoals bij AIDS-patiënten. Belangrijk is dat een infectie die tijdens de vroege zwangerschap optreedt kan leiden tot foetale infectie met zware gevolgen voor het ongeboren kind: oogaantasting (chorioretinitis), hersenschade, hydrocefalie, microcefalie, koorts, hepatosplenomegalie. Wanneer de infectie later in de zwangerschap optreedt zal de infectie van de foetus milder verlopen en minder zware gevolgen hebben. De echte gastheer van de parasiet zijn de kat en andere katachtigen. Zij worden besmet via het eten van geïnfecteerde zoogdieren of vogels. Meestal maken zij, net als de mens, de ziekte door zonder symptomen. Enkel een kat kan drager van de parasiet zijn in de darm. Eitjes worden via de uitwerpselen in de omgeving verspreid. Dit gebeurt slechts tijdens een periode van enkele weken na de infectie. Tussengastheren die bij consumptie voor het doorgeven van de infectie naar de mens kunnen zorgen zijn varkens, runderen, kippen, schapen, geiten, vogels. De mens wordt besmet via het eten van rauw of te weinig verhit besmet vlees of in zeldzame gevallen door het drinken van rauwe besmette melk. Kinderen kunnen besmet worden via het innemen van besmette eitjes (oöcysten) vanuit met kattenfeces besmette zandbakken. Bij volwassenen kan zich iets gelijkaardigs voordoen bij het schoonmaken van de kattenbak
81
Enkele tips om de relatie met je huisdier gezond te houden (16)(66).:
Persoonlijke hygiëne : - Was grondig je handen met water en zeep voor het eten en na het werken in de tuin, na het spelen met huisdieren en na het proper maken van hun leefruimte en poepbak, zeker die van reptielen en katten. Leer je kinderen hetzelfde te doen; - hou de kattenbak uit de keuken en uit plaatsen waar je eet; - laat je gezicht niet door je huisdier likken, je weet absoluut niet waar die tong nog geweest is; - leer kleine kinderen geen grond te eten; - doe handschoenen aan wanneer je in de tuin werkt.
Wanneer je zwanger bent of een ernstig verminderde weerstand hebt: - Vermijd om kattenbakken schoon te maken; - vermijd contact met katten waarvan de voeding je onbekend is; - hou je kat binnen en geef ze droog voer of blikvoer; - schaf je geen nieuwe kat aan die mogelijk rauw vlees gegeten kan hebben; - ga niet om met zwerfkatten.
82
Aandacht voor je huisdier en zijn gezondheid: - Koop je huisdier bij een betrouwbare verkoper; - laat uw nieuw huisdier checken door de dierenarts en hou het onder regelmatig (minstens jaarlijks) toezicht van de dierenarts; - honden en katten moeten deskundig gevaccineerd en ingeschakeld worden in een vlo-, teek- en wormcontroleschema (ontworming); - hou de nagels van je dier kort; je dierenarts kan je tonen hoe je dat doet; - geef je dier geen rauw eten en verbied het te drinken uit de toiletten; - kuis de leefruimte van je dier eenmaal per week en verwijder grondig de uitwerpselen op een manier die geen stof maakt; - ontsmet eenmaal per maand de kattenbak met kokend water dat je er een vijftal minuten in laat staan.
Veiligheid: - Laat kinderen niet alleen spelen met huisdieren en zeker niet bij een grote hond; - als je een insecticide gebruikt - vlooienpoeder bijvoorbeeld – volg dan nauwgezet de instructies; - schildpadden, iguanas, giftige en/of agressieve slangen en spinnen zijn geen geschikte huisdieren voor kinderen.
De omgeving: - Overdek zandbakken wanneer ze niet gebruikt worden zodat ze niet veranderen in kattenbakken; - laat je kinderen niet spelen op plaatsen die bezoedeld kunnen zijn met uitwerpselen van katten of honden zoals sommige parken of speelpleinen.
83
5.4. Ongedierte Ongedierte in de woning is vaak een bron van ergernis. Toch is ongedierte niet steeds schadelijk of echt gevaarlijk voor de bewoners. Sommige soorten zijn zelfs erg nuttig in de vrije natuur, denken we maar aan bijen en spinnen. Insecten kunnen allerlei microorganismen overbrengen. Ratten en muizen fungeren als mechanische en biologische vectoren en zijn tussengastheer voor verschillende endo- en ectoparasieten. Een beestje hier en daar betekent nog geen plaag. Aanwezigheid van ongedierte binnen bepaalde grenzen wordt beschouwd als zijnde normaal. Indien men hinder ondervindt van ongedierte moet men altijd eerst nagaan om welk beestje het precies gaat. Alleen dan kunnen zinvolle maatregelen worden genomen. Kan je bij de bestrijding pesticiden niet vermijden, dan geldt ook daar een voorzichtig en oordeelkundig gebruik. Volg altijd de gebruiksinstructies. Overdoseren is totaal uit den boze. Een grotere dosis dan aangegeven levert geen beter resultaat op, integendeel! De richtwaarde voor kakkerlakken, ratten en muizen in het binnenmilieubesluit is kleiner dan 1, wat praktisch wil zeggen dat er in een woning geen mogen aanwezig zijn (59).
Raadgeving voor de bewoning: - Tracht te vermijden dat een plaag zich te sterk ontwikkelt of dat de ongewenste diertjes binnen in huis komen. - Verjaag de ongewenste gasten. - Slechts als verjagen niet mogelijk is, ze doden.
84
Probleem
Hoe je het kan voorkomen
Bestrijding zonder bestrijdingsmiddel
Bestrijding met bestrijdingsmiddel, werkzame stof
bron zoeken, bv afvalbak legen en bestrijdingsmiddelen hebben geen schoonmaken, kadavers opzoeken zin en verwijderen bestrijdingsmiddelen hebben geen fruitvliegen afval verwijderen zin pyrethrinen, deltamethrin; geen muggenklapper, kleefstroken kamervliegen vliegenstrips of muggenstrips in slaapkamer gebruiken pyrethrinen, muggenafweermiddel, steekmuggen klamboe, zorgen voor tocht (bv geen muggenstrips in slaapkamer ventilator) gebruiken voor hond propoxur, pyrethrinen, honden- en kattenregelmatig stofzuigen, ook in regelmatig kammen, stofzuigen; vlooien naden en kieren en honden- en inhoud met papieren stofzak na het trichloorfon; voor de kat liefst kattenmand, dieren regelmatig zuigen onmiddellijk wegzetten in geen bestrijdingsmiddelen gebruiken, anders propoxur, trichloorfon buitenshuis kammen met fijne kam afgesloten plastic vuilniszak mierenlokdoosjes, nest verdelgen mieren huis kiervrij, geen open (zoete) nest opzoeken en verdelgen met met propoxur, foxim, permethrinen levensmiddelen kokend water bestrijdingsmiddelen hebben geen pissebedden, zilver- huis droog en schoon houden, vangen in omgekeerde bloempot zin visjes, oorwormen, kieren dichten, vliegengaas voor of natte dweil duizendpoten ventilatieopeningen maken, geen organisch afval (composthopen) vlakbij huis maar alleen achter in de tuin bestrijdingsmiddelen hebben geen spinnen kieren in huis dichten, ventilatievangen en buiten brengen zin openingen afdekken met vliegengaas kevers in houdbare levensmiddelen koel aangetaste levensmiddelen verwij- bestrijdingsmiddelen hebben geen zin levensmiddelen in gesloten bussen of potten deren of bevriezen (bv één week voorraden bewaren bij -15°C) kleren luchten en reinigen en aangetaste materialen ongeveer 2 bestrijdingsmiddelen hebben geen zin motten weken bewaren bij -15°C wegbergen in plasticzak, goed sluitende kasten permethrin; bij grote aantasting houten meubelen regelmatig in de kleine aangetaste voorwerpen hulp bestrijdingsfirma inroepen houtworm boenwas zetten, huis droog houden ongeveer 2 weken bewaren bij -15°C bij grote overlast hulp bestrijdingszoete eetwaren buiten afdekken, een glas water en suiker (zoete wespen horren plaatsen vloeistof) neerzetten op een vaste firma inroepen plaats waar ze geen overlast bezorgen altijd hulp bestrijdingsfirma inroeniet te voorkomen geen middel pen kakkerlakken, faraokant en klare lokazen op basis eetwaren opbergen in afgesplitste muizenval mieren van bromadiolen of difenacoum; muizen kasten of bussen, geen hout statoepassen van voerdoosjes is verpelen tegen huis, houtstapel op plicht “poten”, openingen van ventilatieroosters ea tochtgaten niet groter dan 0,5 cm buitenshuis geen voedselresten geen middel altijd hulp bestrijdingsfirma inroeratten laten liggen, voor het voeren van pen vogels vogelhuisjes gebruiken, algehele hygiëne belangrijk niet te voorkomen bespuiten met mengsel van groene raadpleeg tuincentrum bladluizen zeep, spiritus en water niet te voorkomen besmette voorraad verbranden, bestrijdingsmiddelen hebben geen meelmijten recipiënten schoonmaken met zin kokendheet water regelmatig poetsen van de woning geen middel wandluizen bromvliegen
vleesafval op tijd verwijderen, kadavers opruimen (bv dode muis) afval (vooral fruitafval) op tijd verwijderen, in gesloten emmer horren voor ramen en deuren, kierafdichting, vliegengaas voor ventilatieopeningen horren voor ramen en deuren, kierafdichting, vliegengaas voor ventilatieopeningen
Bron: “Bestrijdingsmiddelen”, serie “Kijk op veilig”, nr AK29, Stichting Consument en Veiligheid, Amsterdam
Tabel 24 : Veel voorkomende plaagdierproblemen en wat je eraan kan doen
85
5.5. Schimmels Schimmels zijn planten zonder bladgroen. Zij hebben voor hun overleving dus geen zonlicht nodig. Leven doen zij van alle ander organisch materiaal, zowel plantaardig als dierlijk. Voor de voortplanting maken schimmels gebruik van sporen. Het overleven van schimmels wordt bepaald door temperatuur, luchtvochtigheid en voedingsbodem. Meest beperkend in deze reeks is het vocht, al zijn er ook schimmels die groeien in een droge omgeving. In woningen voorkomende schimmels zijn vooral Penicillium, Aspergillus, Alternaria, Cladosporium, Eurotium en Wallemia, allen soorten die ook in de buitenlucht voorkomen. Sommige materialen zijn gevoeliger voor schimmelvorming dan andere. Dit hangt enerzijds af van het hydrofoob karakter van het materiaal, anderzijds van het feit of het materiaal zelf als voedingsbodem kan fungeren. Naast bouwmaterialen zijn ook huisstof en groente- en fruitafval een belangrijke bron van schimmels binnenshuis. Tot op dit ogenblik is het nog moeilijk het voorkomen van schimmels in de lucht op een betrouwbare manier te meten. Daarenboven kunnen de meetresultaten niet worden gebruikt voor het nagaan van de relatie tussen de blootstelling aan schimmels en de gezondheidseffecten. Meestal zijn metingen echter niet nodig. Wanneer in de woning vochtverschijnselen zoals schimmelplekken, vochtplekken en lekken worden aangetroffen is de kans groot dat de bewoners worden blootgesteld aan grotere hoeveelheden schimmelsporen.
86
Schimmelbelasting
KVE/m³
zeer laag laag gemiddeld hoog zeer hoog
< 50 < 200 < 1.000 < 10.000 > 10.000
Tabel 25 : Interpretatie voorkomen van schimmel in woningen Schimmels geven in een woning niet alleen esthetische problemen zoals vieze plekken en stank. Ook structurele aantasting van materialen en dus mogelijke ondermijning van de stabiliteit kunnen een gevolg zijn. Een bekend voorbeeld is Serpula lacrimans, huiszwam, een schimmel die houtrot veroorzaakt. Vanuit gezondheidsstandpunt is vooral het allergene vermogen van schimmelsporen en -deeltjes belangrijk. Gelukkig komt een schimmelallergie minder frequent voor dan allergie voor huisstofmijt, pollen of huisdieren. Sommige schimmelsporen hebben echter ook gezondheidseffecten zonder sensibilisatie. Zo kan Aspergillus fumigatus luchtweginfecties veroorzaken. Ook kunnen schimmels mycotoxinen produceren, toxisch voor de mens. Een bekend voorbeeld hiervan is het carcinogene aflatoxine. Recente studies hebben aangetoond dat identieke doses van deze mycotoxines giftiger kunnen zijn bij inhalatie dan via de mond. Deze mycotoxines, zoals de trichothecenen geproduceerd door Stachybotrys
chartarum (S. atra) of Fusarium spp. Patuline en penicillinezuren geproduceerd door sommige Penicillium-soorten, zijn acuut toxisch gebleken voor macrofagen in de longblaasjes. Het lijkt dus mogelijk dat inhalatie van grote hoeveelheden toxinebevattende sporen een invloed kan hebben op het ademhalingsstelsel. Glycanen zijn componenten van het celmembraan. Deze verbindingen zijn polysacchariden van glucosemonomeren. Ze zouden betrokken kunnen zijn bij het ontstaan van de symptomen van “Sick Building Syndrome”. Vorsers hebben aangetoond dat 1-3-b-glycanen een ontsteking van de slijmvliezen kan veroorzaken, wat dan weer de oorzaak kan zijn van chronische ademhalingsproblemen of vermoeidheid. Recent onderzoek wijst uit dat schimmels ook uiteenlopende vluchtige organische stoffen produceren. De schimmelgeur in sommige sterk getroffen gebouwen getuigt hiervan. Talrijke organische stoffen, waaronder ethylhexanol, waarvan de irriterende eigenschappen welbekend zijn, werden gedetecteerd in zuivere culturen met Aspergillus versicolor. De productie van deze microbiële vluchtige organische stoffen kan irritatie van de ogen, de huid, en de bovenste ademhalingswegen veroorzaken. Bij het bestrijden van schimmel is vochtbestrijding essentieel. Vocht speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van schimmels en de productie van mycotoxines. In 1998 werd er aangetoond dat de productie van VOS door schimmels afhangt van de relatieve luchtvochtigheid. De grondlucht die vaak gemeld wordt is te wijten aan deze stoffen (2octen-1-ol of geosmine). Over het algemeen is de concentratie van deze bestanddelen in de lucht laag, maar langdurige blootstelling zou de gezondheid schade kunnen toebrengen. De richtwaarde voor de aanwezigheid van schimmel is volgens het binnenmilieubesluit lager of gelijk aan 200 KVE/m³ (59).
Raadgeving voor de bewoning: - Schimmelvlekken kunnen worden verwijderd van oppervlakken door afwassen met een chlooroplossing (javel in water). - Wanneer de schimmel is doorgedrongen in materialen zoals hout, gips of kitten kunnen de aangetaste materialen soms best gewoon worden verwijderd.
87
5.6. Microbiële verontreiniging
5.6.1. Algemeen De structurele aspecten van een woning zijn maar in geringe mate geassocieerd met gezondheidsimplicaties op het microbiële vlak. Onder “structureel” verstaan we dan op de eerste plaats constructiematerialen en de afwerkingsproducten. Anderzijds is een woning een enge ruimte waar er zich een zeer intense uitwisseling voordoet van stoffen en producten tussen al wat er zich in bevindt en zijn bewoners. Vermits niet alleen de constructiematerialen maar ook de bewoners, huisdieren, voedingsmiddelen, afval, water, lucht, kamerplanten, huisstof en stof van buitenaf deel uit maken van het ecosysteem “woning” is een woning een prima ontmoetingsplaats voor microbiële uitwisseling. De bron bij uitstek situeert zich bij zijn bewoners, mens en dier. Microbiële organismen kunnen aanleiding geven tot verschillende ziektebeelden waaronder infectieziekten, allergieën, ontstekingsreacties, toxische reacties, kankers en congenitale afwijkingen. Binnen de infectieziekten kennen we besmettelijke ziekten (overdracht van persoon op persoon) en niet besmettelijke ziekten waarbij de bron zich buiten een individu bevindt. Dit geldt bijvoorbeeld voor een legionellainfectie. Infectieziekten zijn het resultaat van de interactie van pathogene organismen, hun omgeving (vochtigheid, temperatuur, …) en de vatbaarheid (weerstand) van een individu. Hoe nauwer het contact hoe groter de kans op overdracht. Op die manier worden nogal wat respiratoire ziekten opgelopen in woningverband. Voorbeelden zijn luchtweginfecties maar ook griep, kinkhoest, mazelen en tuberculose. Een gebrekkige keukenhygiëne kan leiden tot maagdarminfecties. Drinkwater kan besmet zijn en leiden tot geelzucht of andere infecties. 88
Huisdieren kunnen de bron zijn van tal van ziektebeelden die uitgebreid worden besproken in het hoofdstukje “huisdieren”. Via contaminatie van de airconditioning kunnen in water levende kiemen zoals Legionella pneumophila in de omgevingslucht terechtkomen en bewoners besmetten. Sanitaire voorzieningen zoals toilet en wastafel kunnen dan weer een bron zijn van maagdarminfecties.
Bacteriebelasting
KVE/m³
zeer laag laag gemiddeld hoog zeer hoog
< 100 < 500 < 2.500 < 10.000 > 10.000
Tabel 26 : Interpretatie voorkomen van bacteriën in woningen
89
5.6.2. Legionella Legionella pneumophila is een bacterie die van nature in water voorkomt. Er zijn verschillende serogroepen beschreven. Vooral het species L. pneumophila serogroep 1 is pathogeen. In opgewarmd water kunnen zij explosief groeien. Via verneveling kunnen zij ingeademd worden en aanleiding geven tot een longontsteking (veteranenziekte) of een grieperige ziekte (Pontiac fever). De longontsteking is gekenmerkt door een ernstige ontsteking van de lagere luchtwegen waarbij na een periode van 7 tot 14 dagen koorts, spierpijn, moeheid, hoesten, kortademigheid, borstkaspijn, matige slijmvorming en diarree kunnen verschijnen. Het grieperig beeld verschijnt reeds na een 3-tal dagen en gaat gepaard met matige koorts, hoofdpijn en moeheid. Het geneest zonder verwikkelingen en zonder behandeling. Legionellainfecties doen zich vooral voor bij ouderen en personen met een weerstandsprobleem. Het water in de leidingen is niet altijd legionellavrij. De groei van of de besmetting met Legionella pneumophila kan evenwel voorkomen worden via enkele simpele maatregelen. De groeibevorderende factoren in het leidingsysteem in een woning zijn een watertemperatuur tussen de 25–50°C, stilstaand water en een biofilm op de binnenwanden van de leidingen. De potentieel risicovolle locaties zijn airconditioningsystemen, douches, boilers, wateronthardingssystemen, tuinslangen, sproeiers en hogedrukreinigers. Factoren die het risico verhogen zijn : • een afkoeling van de warmwaterleiding onder de 50°C; • opwarming van de koudwaterleiding boven 25°C; • doodlopende stukken of weinig gebruikte delen in het leidingnet; • de vorming van waternevel of aërosol en de inademing van die nevel (hoe langer de verblijfstijd hoe groter het risico). De risicovolle locatie bij uitstek is in een woning de douche. Vooral dan het eerste gebruik na langdurige stilstand van het water in de leidingen zoals na een vakantie.
90
Een besmet leidingnet kan thermisch worden gedesinfecteerd. Alle tappunten worden dan gedurende minimaal 3 minuten gespuid met water van tenminste 70°C. (Uitlooptemperatuur controleren aan iedere kraan!)
Goede voorzorgsmaatregelen zijn: - Spoel douches wekelijks minimaal 10 minuten door met warm water (> 65°C); - ontkalk en ontsmet douchekoppen minimaal maandelijks; - houd het water koel (< 25°C) of breng het minimaal op 50°C; stel de temperatuur van warmwaterapparaten (boilers e.d.) in op een temperatuur van minimaal 60°C. Thermostaatkranen aan het einde van tapleidingen zorgen ervoor dat het risico op verbrandingen gereduceerd wordt; - isoleer de leidingen; - de afstand tussen koud- en warmwaterleidingen bedraagt tenminste 15cm; - gebruik schoon koud leidingwater voor reinigingswerkzaamheden; - wanneer een slang wordt gebruikt bij bijvoorbeeld bij reinigingswerkzaamheden (denk aan een tuinslang, brandslang) eerst zoveel mogelijk doorspoelen zonder nevel; - laat bij de douches het heet en het koud water vlak bij het tappunt samenkomen en bescherm de gebruiker door de installatie van thermostatische kranen.
91
5.7. Biociden De mens leeft liefst samen in een omgeving zonder ongewenste organismen. Het doel is niet alleen de aanwezigheid van ongewenste organismen op zich te bestrijden, maar ook mogelijke materiaalschade die ze veroorzaken te voorkomen. Om dit doel te bereiken wordt beroep gedaan op biociden, een verzamelnaam van allerlei producten zoals insecticiden (bestrijdt insecten), herbiciden (planten, onkruiden), fungiciden (schimmels), algiciden (algen), bactericiden (bacteriën), acariciden (mijten), nematiciden (aaltjes) en rodenticiden (knaagdieren). Ook producten om bepaalde dieren af te weren (repellents) kunnen hier worden vermeld. Gelet op de verschillende werkingsmechanismen zijn erg veel producten te beschrijven. Ze worden in diverse vormen aangeboden meestal in een samenstelling van oplosmiddel en actieve stof. Eventuele risico’s voor de mens hangen af van de gebruikswijze en de blootstelling, van de concentratie en de giftigheid van de verschillende stoffen. De mate van giftigheid varieert sterk tussen de verschillende stoffen. De blootstelling hangt onder andere af van de afbreekbaarheid en de vluchtigheid van de stoffen. Ook houtverduurzamingsmiddelen kunnen worden ondergebracht in deze categorie. Uiteindelijk zijn dat immers schimmel- en insectenbestrijdingsmiddelen. Particulieren mogen alleen carbolineum en azaconazole gebruiken.
92
5.8. Planten De mens omringt zich graag met een stukje natuur. Hoe meer stenen in zijn omgeving, hoe meer de mens plant en dier waardeert. Bloemen en planten maken ons het leven geurig en fleurig, maar kunnen ook negatieve gezondheidseffecten hebben. Allergische reacties van de luchtwegen worden veroorzaakt door inhalatie van stuifmeelkorrels, pollen genoemd, en van op planten parasiterende schimmels. De meeste allergieën worden veroorzaakt door die pollen die door de wind ver van hun oorspronkelijke plant worden vervoerd (anemofiele pollen). In de periode van eind januari tot eind mei zijn 96% van de pollen afkomstig van bomen. De belangrijkste soorten zijn die van de berk, de hazelaar en de els. Het ontwijken van deze pollen is een vrijwel onmogelijke opdracht. Indien er in de woonomgeving teveel van deze allergeenbronnen aanwezig zijn kan alleen het sluiten van ramen en eventueel verhuizen een oplossing bieden. Het resultaat van deze maatregel is echter alles behalve zeker. Van half mei tot half juli zijn het vooral graspollen, afkomstig van wegbermen en nietgemaaide weiden. De periode van juni tot de herfst is de bloeitijd van de kruiden (weegbree, bijvoet, …). Zoals voor boompollen is het ook hier moeilijk deze pollen te vermijden. Het is niettemin raadzaam tijdens wandelingen de zones met deze gewassen te mijden. Ook sommige kamerplanten verspreiden pollen.
Raadgeving voor de bewoning: - Personen allergisch aan pollen slapen best met gesloten venster en verluchten alleen bij regenweer. 93
6. SANITAIRE VOORZIENINGEN 6.1. Drinkwater Drinkwater is het belangrijkste voedingsproduct voor de mens die niet alleen als drank water inneemt, doch ook als hulpmiddel bij het bereiden van voedsel en als reinigingsmiddel voor recipiënten in contact met voedsel.
6.1.1. Leidingwater Gezien de belangrijke hygiënische betekenis van de drinkwaterkwaliteit voor de volksgezondheid wordt er naar gestreefd iedereen de beschikking te geven over voldoende en zuiver en betrouwbaar drinkwater onder grondige en wijdverspreide controle. Dit doel wordt best bereikt door het beschikbaar stellen van leidingwater dat wordt verondersteld aan bepaalde kwalitatieve normen te voldoen. Deze normen, zowel chemisch als microbieel, zijn wettelijk vastgelegd (58). Het leidingwater wordt regelmatig door verschillende instellingen en diensten gecontroleerd. Ons leidingwater wordt soms wel gekenmerkt door een onaangename chloorgeur, wat echter in zo’n lage dosis wordt toegevoegd (10 tot 20 µg/l) dat het niet toxisch is. Het dient om het water tijdens het transport in de leidingen bacteriologisch zuiver te houden. Omdat chloor vrij snel verdwijnt zal de chloorgeur en smaak trouwens snel verdwenen zijn wanneer men het water, in een kan, even laat staan. Chloor toevoegen aan drinkwater blijft een aandachtspunt. IARC(1991) klasseerde gechloord drinkwater in groep 3 als niet bewezen carcinogeen voor mensen. Indien men het water te kalkrijk vindt smaken is dit te corrigeren door toevoeging van enkele druppeltjes citroen.
94
6.1.2. Putwater De gewone waterput is een in de grond gegraven cilindervormige put, waaruit water opwelt. De put moet gevoed worden door een diepe waterlaag die uit goed gefilterd water bestaat. De bodem werkt immers als een mechanische en adsorptiefilter waarvan de werking afhankelijk is van de grootte van de poriën. Hoe kleiner de poriën zijn hoe beter. Zo werkt zand als filter beter dan kiezel. Dit is goed te merken aan het kiemgetal van het grondwater op verschillende diepten.
Diepte grondwater
Kiemgetal / cm³
aan de oppervlakte 0,1 -0,2m 1m 4m 6m
106 105 103 enkele geen
Tabel 27 : Kiemgetal grondwater (11) Regelmatige controle is echter noodzakelijk, vooral omwille van de gevaren van besmetting door oppervlaktewater en andere besmettingsbronnen zoals mesthopen, aalputten, zinkputten, rioleringen, e.d. Een artesische put is een geboorde put, die het water oppompt uit een ruimte tussen twee ondoordringbare bodemlagen. Dit water voldoet meestal aan de vereiste hoedanigheden, al is regelmatige controle door een bevoegd laboratorium ook hier aan te bevelen. Controle op de kwaliteit van het putwater wordt gratis verricht door de Vlaamse gezondheidsinspectie (beoordeling) in samenwerking met de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) (staalname) indien de woning niet op het openbare waterleidingsnet is of kan worden aangesloten. Het is vanuit overwegingen inzake de nood aan een continue kwaliteitsgarantie inderdaad de bedoeling van de overheid dat iedereen leidingwater gebruikt. Alleen daar waar dit niet kan gebeuren wordt een onderzoek van de putwaterkwaliteit als een service aan de bevolking geleverd. Dit onderzoek kan via het gemeentebestuur worden aangevraagd. De overige putwaters kunnen in privé-laboratoria worden onderzocht. De meest voorkomende putwaterverontreinigingen ontstaan door contaminatie van de diepere waterlagen met vervuild regenwater, infiltrerend rivierwater dat door lozingen van industrieën en bio-industrieën verontreinigd is, percolatiewater van mestvaalten of van stortplaatsen. Andere voorbeelden zijn contaminatie door de leidingen (lood) of door oude septische putten die al te dicht tegen of in de buurt van de waterput liggen. Tenslotte kunnen ook mineralen die natuurlijk in sommige bodemlagen voorkomen verantwoordelijk zijn voor de contaminatie van putwater. Een voorbeeld daarvan is het arseen uit glauconietlagen. Bacteriologische verontreiniging kan opgevangen worden door het koken of chloreren van het water. Vervuiling door nitrieten, nitraten en zware metalen zoals lood en cadmium, kan op deze manier echter niet ondervangen worden. Deze chemische verontreiniging kan alleen verholpen worden door het graven van een nieuwe put of door de bestaande put dieper te laten boren. Theoretisch kunnen filtersystemen zoals omgekeerde osmose een oplossing bieden. Voor persoonlijk gebruik zijn deze filtersystemen echter niet aan te raden.
95
6.1.3. Regenwater Het gebruik van regenwater als drinkwater alsook water uit meren, rivieren en dergelijke is af te raden omwille van de verontreiniging van dit water door ons milieu. Regen neemt immers uit de lucht wateroplosbare gassen zoals zuurstof, stikstof en koolzuur, zuren en andere substanties zoals ammoniak op. Het wordt verder gecontamineerd door stof, ziektekiemen, riolen, e.d. Water uit een regenwaterput is het allerminst gedistilleerd of kiemvrij. Zelfs het gebruik van regenwater voor het besproeien van de moestuin roept vragen op vermits regenwater inderdaad erg zuur is en nog zuurder wordt (1932-1950 pH ± 7, 1972 pH ± 5, nu evoluerend naar pH ± 4), ten gevolge van de zwavel- en stikstofemissie.
6.1.4. Waterverzachters Water bevat min of meer belangrijke concentraties calcium (Ca++) en magnesium (Mg++)ionen. Dergelijk water wordt bij hoge concentraties “hard” genoemd. Bij verwarming, boven 60-70°C, slaan deze neer onder de vorm van onoplosbare zouten (CaCO3 en MgCO3) en geven aanleiding tot ketelsteen. Hard water schaadt de gezondheid niet. Nierstenen of arteriosclerose zijn niet gelieerd met de hardheid van water. Het verkalkt wel de sanitaire leidingen bij opwarming. Verzachten gebeurt met polyfosfaten die de calciumzouten verhinderen neer te slaan wanneer het water wordt verwarmd. Ontharden gebeurt door permutietfilters waarmee Ca++-ionen tegen Na+- ionen gewisseld worden. De regeneratie van de filters gebeurt met zout. Hard water kan gemakkelijk 300 mg calciumzouten per liter bevatten. Deze zouten worden, na ontharding, in 100 mg natrium per liter omgezet. Momenteel bedraagt de maximum toegelaten natriumconcentratie in het drinkwater is 200 mg/1. De streefwaarde voor de waterleverancier aan de grens waterdistributienetwerk en huishoudelijk leidingnet blijft echter 150 mg/l (58).
6.1.5. Zonne-energie 96
Meer en meer wordt zonne-energie als hulpbron voor de verwarming van de woning en het water gebruikt. Als antivriesmiddel wordt in het leidingnet van de zonnepanelen ethyleenglycol of methanol gebruikt. Dit zijn toxische middelen die niet rechtstreeks in contact met het drinkwater mogen komen. Strenge veiligheidsmaatregelen zijn hier dus geboden.
6.2. Huishoudelijk afval
6.2.1. Menselijk afval Menselijke afvalstoffen (feces) kunnen massaal (pathogene) micro-organismen verspreiden. Een uitzondering op deze regel is urine dat in principe steriel is. In principe bestaan er twee typen toiletten, het ene type heeft een rechtstreekse verbinding met de verzamelput (dit type wordt zeldzaam), het andere heeft een waterafsluiting en waterspoeling. Bij het eerste type kan makkelijk hinder ten gevolge van stank en onzindelijkheid optreden. Bij het tweede type kan de hinder veroorzaakt worden door defecten aan het spoelsysteem of door een al te krachtige spoeling waardoor waterdruppels en/of aërosol uit het toilet vliegen. Ook de verzamelput kent twee typen: de aalput en de septische put. De aalput heeft slechts één compartiment waar tijdelijk alle afval wordt verzameld. Er treedt gedeeltelijke rotting op en de pathogene kiemen zullen vrij snel afsterven door anaërobiose en ongeschikte fysische omstandigheden (temperatuur). De septische put heeft twee compartimenten met een anaërobe en een aërobe kamer. In de eerste kamer gebeurt de anaërobe afbraak die het vast materiaal tot vloeibaar materiaal omzet waarbij alle aërobe kiemen afsterven. In de tweede kamer wordt zuurstof aangevoerd en oxideren de vloeibare afval en de opgeloste gassen. De anaërobe micro-organismen worden in contact met zuurstof gebracht en sterven af. Dit systeem werkt dus door de micro-organismen waardoor het gebruik van antiseptica bij het onderhoud van het toilet hier beperkt moet blijven. Wanneer het rioleringsnet op een waterzuiveringsstation aangesloten is, wordt soms een rechtstreekse aansluiting van de toilettenoverloop op het rioleringsnet toegelaten. Dit wegens de toevoer van grote hoeveelheden micro-organismen die in het zuiveringsstation het zuiveringsproces positief beïnvloeden. Indien dit niet het geval is, mag alleen de overloop van de septische put of bezinkput op de riolering aangesloten worden.
6.2.2. Afvalwater Huishoudelijk afvalwater is in essentie niet besmet met pathogene kiemen. Het voert echter wel micro-organismen mee die leven van de organische stoffen die opgelost of in suspensie zijn in dit afvalwater (zeep, detergenten, voedselresten). Wanneer de woning gelegen is in een gebied waar riolering is voorzien moet verplicht worden aangesloten. In gebieden zonder riolering moet de eigenaar zelf instaan voor de zuivering van het afvalwater. Voor bestaande lozingen is een goed werkende septische put voldoende. Nieuwe lozingen moeten voorzien in een grondige biologische zuivering. Problemen die zich kunnen voordoen zijn ondermeer het dichtslibben van de afvoerbuizen door bezinkbaar materiaal. Zorg er daarom voor dat de afvoerleidingen voldoende helling hebben (minimaal 1,5%). De diameter van de afvalwaterleiding moet voldoende groot zijn (minimale diameter 10cm) maar ook niet te groot om de afvoer niet te vertragen.
97
6.2.3. Vast huisvuil Dit afval bevat veel organisch materiaal zodat rotting en hinderlijke stank kunnen optreden. Ook insecten en knaagdieren worden aangetrokken. Bewaring in afgesloten zakken of containers is aan te raden. Omwille van de stank, het brandgevaar, de insecten en de micro-organismen moet speciale aandacht aan vuilstortkokers in flatgebouwen worden besteed. Ook mogelijke lawaaihinder dient in acht te worden genomen. Het afvalprobleem is recent gereglementeerd. Voor Vlaanderen gebeurde dit door het afvaldecreet op dit moment reeds aangevuld door enkele tientallen uitvoeringsbesluiten (56). De Openbare Vlaamse Afvalstoffen Maatschappij (OVAM) coördineert de afvalproblematiek. Afval verbranden in de tuin of in de allesbrander is verboden. Alleen plantaardig materiaal uit de tuin mag nog worden verbrand indien dit op minimaal 100m van bos of woning gebeurt.
6.2.4. Biobak In het afval van groente, fruit en tuin (GFT) groeien onder andere schimmels. De schimmels verspreiden sporen en stoffen die slecht zijn voor mensen met astma of bronchitis. Deze sporen en stoffen hopen zich op in vloerkleden en vaste vloerbedekking en kunnen van daaruit weer in de lucht komen. GFT kan ook een bron zijn van vliegjes of maden. Die zijn hinderlijk maar niet gevaarlijk.
Raadgeving voor de bewoning: 98
- Zet de biobak bij voorkeur buiten. - Als de biobak binnen moet staan, kies dan een koele plek. - De biobak gaat minder stinken als er lucht in kan komen en als het vocht onderin ergens in kan trekken. - Leeg en spoel de biobak tenminste eenmaal per week. - Composteren in de tuin is een goede oplossing.
7. PSYCHO-SOCIALE ASPECTEN 7.1. Bewoningsdichtheid In de huidige cultuur van angst en onveiligheid is onze woning een veilige haven die ons afsluit van de wereld buiten. Wij voelen ons welkom, omgeven door de dingen en mensen die ons dierbaar zijn. Psychosociale factoren als veiligheidsgevoel, gemeenschapsgevoel en bewoningsdichtheid (crowding) kunnen stress induceren, iets wat op zijn beurt onmiskenbaar een invloed heeft op de fysische gezondheid. (93) Iedere beschikbare ruimte in de woning moet veilig en toegankelijk zijn en voldoende thermisch comfort bieden. Te veel personen op een te kleine oppervlakte kan aanleiding geven tot een serie ernstige ziekten waaronder vooral tuberculose, meningitis en luchtwegaandoeningen. (38)(46) Ook een directe relatie met geestelijke gezondheid, ontwikkelingsachterstand, hartziekten tot zelfs kleine gestalte worden gesuggereerd. (5) Uiteraard heeft ieder individu de behoefte aan een bepaalde afstand tussen zichzelf en de anderen. Deze afstand varieert naargelang cultuur of relationele band. Tevredenheid met de woning hangt duidelijk samen met de afmetingen van de woning en de beschikbare ruimte. Bewoningsdichtheid en gebrek aan privacy vormen belangrijke bronnen van ontevredenheid. Belangrijk is wel, te weten wat we precies verstaan onder bewoningsdichtheid of (over)bevolking. Het lijkt ons duidelijk dat de noodzakelijke voorwaarde de voor bewoning beschikbare ruimte in verhouding tot het aantal aanwezige personen is. De afmetingen en het comfort van die ruimte zijn op zichzelf van minder belang. Andere ongemakken zijn geen doorslaggevende elementen. De fysische toestand (personen/m²) heeft op zich geen inherente waarde, noch negatief, noch positief. De gewaarwording van overbevolking daarentegen is per definitie haast altijd negatief geladen, en wordt zeer subjectief geïnterpreteerd. 99
7.2. Praktische benadering Bij de berekening wordt uitgegaan van het aantal woonlokalen (leefruimte(n) en slaapkamer(s)) en de totale netto vloeroppervlakte ervan. De netto vloeroppervlakte wordt gemeten in de zone met een plafondhoogte van minstens 220 cm. Bijkomend wordt bij hellende plafonds de netto vloeroppervlakte meegerekend met een vrije hoogte groter dan 180 cm. Met de volgende lokalen wordt geen rekening gehouden: - lokalen waarvan de in aanmerking te nemen netto oppervlakte kleiner is dan 4m²; - lokalen die nergens een plafondhoogte van minstens 220cm hebben. Voor een gedetailleerde uitleg over de manier waarop de netto vloeroppervlakte wordt bepaald verwijzen wij naar NBN B 06-002, hoofdstuk 3.6. Berekening : totale netto vloeroppervlakte (in m²) mogelijk aantal personen
van tot
0 12 18 35 45 50 60 65 75 80 90 12 18 35 45 50 60 65 75 80 90 95 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
vanaf 95m² netto vloeroppervlakte geldt elke bijkomende 10m² voor één bijkomende persoon.
aantal woonlokalen mogelijk aantal personen
1 2
2 2
3 3
4 5
5 8
6 10
vanaf 6 woonlokalen geldt elk bijkomend lokaal voor één bijkomende persoon.
Tabel 28: Bezettingsnorm voor zelfstandige woningen (60)
100
Berekening : totale netto vloeroppervlakte (in m²) mogelijk aantal personen
van tot
0 12* 18 35 45 50 60 65 75 80 90 12* 18 35 45 50 60 65 75 80 90 95 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
vanaf 95m² netto vloeroppervlakte geldt elke bijkomende 10m² voor één bijkomende persoon. * ingeval studentenkamers: voor de studentenkamers opgericht voor 01/09/1998 geldt een minimumop pervlakte van 8m² * ingeval kamers (andere dan voor studenten): wanneer de kamer uitgerust is met zowel kookruimte als bad of douche is de minimumoppervlakte 15m²
aantal woonlokalen mogelijk aantal personen
1 2
2 2
3 3
4 5
vanaf 6 woonlokalen geldt elk bijkomend lokaal voor één bijkomende persoon.
Tabel 29: Bezettingsnorm voor niet-zelfstandige woning (kamer) (60)
5 8
6 10
8. GEBOUW GERELATEERDE KLACHTEN Met name in gebouwen met mechanische ventilatie of air-conditioning worden regelmatig klachten over gezondheid en klimaat gerapporteerd door bewoners of gebruikers. De gezondheidsklachten zijn gewoonlijk aspecifiek: zij omvatten ondermeer symptomen als slijmvliesirritatie, oogirritatie, hoofdpijn, huidirritatie en -uitslag, sinusitis, hoesten, keelpijn, kortademigheid, vieze smaak in de mond, duizeligheid, lethargie, vermoeidheid, lusteloosheid, misselijkheid, niezen en allergische reacties. De symptomen verdwijnen snel vanaf het ogenblik dat men het gebouw verlaten heeft. Vroeger werd dit verschijnsel in de literatuur veelal “Sick Building Syndrome” (SBS) genoemd, gelet op de toenmalige onduidelijkheid over de oorzaken die aan het probleem ten grondslag liggen. Op dit ogenblik zijn de aanwezige klachten over het algemeen wel degelijk te onderbouwen en is er wel degelijk een directe oorzaak aan te wijzen, daarom praten wij nu bij voorkeur over “Gebouw Gerelateerde Klachten” (GGK). Een gebouw kan verschillende specifieke problemen herbergen, iedere klacht met zijn eigen oorsprong. Door gericht onderzoek zijn alle bronnen op te sporen en zijn concrete adviezen en oplossingen mogelijk (7)(43).
Een ziekmakend gebouw houdt geen rekening met de menselijke behoeften aan: - afwezigheid ziekmakende organismen; - afwezigheid biotische, chemische of fysische contaminanten; - thermisch comfort; - lichtcomfort; - geluidscomfort; - voldoende ruimte, privacy, rust en vrede; - contact met de buitenwereld (visueel, geluid, geur, luchtkwaliteit).
Box 6 : Voorwaarden voor een gezonde woning (100) Situaties waar specifieke symptomen worden beschreven van pathologieën die worden veroorzaakt door bijvoorbeeld microbiële verontreiniging, onjuiste klimaatbeheersing of onvoldoende ventilatie, worden ook wel gecatalogeerd als “Building Related Illness” (BRI). De gezondheid op korte termijn komt hier in het gedrang. Een mogelijke verklaring zou zijn dat de blootstelling aan chemische stoffen leidt tot diffuse en aspecifieke psychologische prikkelingen. Deze prikkelingen kunnen niet worden herleid tot een directe oorzaak, waardoor verwarring ontstaat. Aspecifieke klachten zouden hiervan het resultaat kunnen zijn. Veelal zijn de klachten niet systematisch onder-
101
zocht, waardoor een goed inzicht in de omvang van de problematiek en de mogelijke oorzaken ontbreekt. In de arbeidssituatie worden ook regelmatig klachten gerapporteerd over geluid, verlichting, privacy-aspecten en de kwaliteit van het werk. De arbeidssatisfactie, of het ontbreken ervan kan leiden tot stress. Stress kan zich onder meer uiten in de vorm van de rapportage van aspecifieke gezondheidsklachten, waarvan een groot aantal gelijk kunnen zijn aan de klachten die typerend voor de “Gebouw Gerelateerde Klachten” zijn. Dit aspect onderschrijft nog eens de complexiteit van de problematiek en het belang om niet alleen bij binnenluchtkwaliteit stil te staan. De problematiek beperkt zich niet alleen tot kantoren, ook op scholen worden dezelfde aspecifieke gezondheidsklachten geuit. Door sommige auteurs wordt de microbiële verontreiniging mee in beschouwing genomen. Men spreekt dan soms ook wel eens van “Tight Building Syndrome”. De ziektekiemen worden via ventilatiekanalen, airconditioningssystemen of waterdruppels die bij het douchen opspatten in de lucht gebracht. Een extrinsieke allergische alveolitis kan optreden na blootstelling aan thermofiele Actinomyceten en/of bacteriën waarmee luchtbevochtigers of airconditioningsystemen besmet kunnen zijn. De symptomen zijn onder meer piepen van de borst, hoofdpijn en koorts. De symptomen verdwijnen vrij snel wanneer de explosie ophoudt. Expositie aan endotoxines afkomstig van gramnegatieve bacteriën kan leiden tot humidifier-koorts, griepachtige symptomen, hoest en koorts die vaak optreden nadat men enkele dagen niet gewerkt heeft. De symptomen verdwijnen na verloop van tijd ongeacht of de blootstelling al dan niet aanhoudt. Een regelmatige controle en ontsmetting van ventilatiekanalen, airconditioningsystemen en luchtbevochtigers lijkt dan ook de aangewezen weg om overdracht van pathogene micro-organismen via de lucht tegen te gaan.
102
Epidemiologisch onderzoek levert een verband op tussen GGK-symptomen en parameters zoals beroepsstress en tevredenheid binnen de werkomgeving. GGK zijn dus gerelateerd aan sociale en organisatorische factoren. Werkgevers praten dan ook graag over collectieve hysterie als zou het gaan over een irrationele en overdreven reactie van het personeel (51).
9. VEILIG THUIS 9.1. Veilig huis Thuis gebeuren jaarlijks heel wat ongevallen. Dikwijls hadden ze op eenvoudige wijze voorkomen kunnen worden. Je eigen gedrag is bepalend voor de dagelijkse risico’s: wij signaleren de topics, zelf bepaal je welk risico je bewust kan afwijzen. Onwetendheid, onoplettendheid, onverschilligheid of technische gebreken zijn oorzaken van ongevallen. Wij wandelen door de verschillende vertrekken van onze woning en duiden telkens de voornaamste veiligheidsaspecten aan.
9.1.1. Garage In de garage zijn de voornaamste gevaren de kanteldeuren, de uitlaatgassen en de benzinedampen. Tweemaal per jaar worden alle bewegende delen van een kanteldeur best geolied. In alle trekveren zit een kabeltje (beveiliging bij het springen van de veer). Een handbediende deur moet in elke stand blijven hangen, of vanzelf langzaam openen, nooit sluiten. De contragewichten zijn afgeschermd van spelende kinderen. De garage geeft geen rechtstreekse toegang tot woonruimten. In de garagepoort zitten ventilatieroosters nabij de vloer. De auto staat in de garage op zulke wijze dat de uitlaat tegen de poort aan zit.
Raadgeving voor de bewoning: - Laat de auto nooit (warm)draaien in de garage. - Laat de contactsleutel niet op de auto zitten. - Let bij het buiten rijden zeker op voor spelende kinderen ! 103
9.1.2. Stookplaats en kachels Raadgeving voor de bewoning: - We moeten steeds zorgen voor voldoende toevoer van frisse lucht. - Eenmaal per jaar wordt de schoorsteen gekuist door een vakman, deze kan tevens de toestellen (branders, kachels) nazien en afstellen. - Zet geen rekjes met wasgoed vóór de verwarmingstoestellen. - Vooral voorzichtig zijn met losse petroleumkachels: indien er werkelijk geen andere oplossing is, moeten ze opgesteld worden op een vaste plaats, waar geen gordijnen of andere brandbare stoffen de kachel kunnen raken, of kinderen de kachel kunnen omstoten. Zeker zorgen voor voldoende toevoer en afvoer van lucht {raam minstens vijf centimeter open zetten). - Openhaarden zijn geen allesvreters, zij spuwen soms uit wat hen niet zint !
9.1.3. Bergruimten, tuinhuisje, zolder Raadgeving voor de bewoning: - Laat deze plaatsen geen rommelhopen worden. . - Gebruik steeds elektrische verlichting, geen lucifers of kaarsen. Liefst niet roken op deze plaatsen. - Laat hier geen kleine kinderen spelen. - Huishoud- en onderhoudsproducten, insecticiden, meststoffen en onkruidverdelgers in hun oorspronkelijke verpakking laten en achter slot bewaren, uit het bereik van kinderen. NOOIT in flessen waar normaal dranken in zitten. - Wanneer in deze ruimten geknutseld wordt moet er, omwille van de giftigheid van sommige stoffen, voornamelijk organische oplossingen, voldoende verluchting voorzien worden.
9.1.4. Woonruimten, huiskamer, slaapkamer Raadgeving voor de bewoning:
104
- Plaats voor de openhaard steeds een vuurscherm. Doof de openhaard indien je de kamer verlaat. - Alle stopcontacten zijn kindveilig. Alleen goedgekeurde verdeelstekkers of -dozen, geen dominostekkers. Overlaad de stopcontacten niet. - Oppassen met giftige kamerplanten (kerstster, clivia, diffenbachia, ...) - Geen gladde vloeren. - Veilige plaats geven aan verwarmingstoestellen, dwz voldoende ver van gordijnen, bed, e.d.. - In bed wordt NIET gerookt. - De deur van de slaapkamer niet op slot doen, en geen sleutel laten zitten op de deuren van kinderkamers. - Gebruik een elektrisch dekentje slechts indien het niet anders kan en kijk dan de bedrading regelmatig na. Wantrouw ieder ander verwarmingstoestel op de slaapkamer. - In de kinderkamers de open ramen veilig afschermen.
9.1.5. Keuken
Raadgeving voor de bewoning: - Huishoud- en onderhoudsproducten, insecticiden en wasmiddelen in hun eigen verpakking laten en achter slot bewaren, de sleutel buiten bereik van de kinderen. - Alle stopcontacten zijn kindveilig. - Messen, lucifers en plastic zakken liggen op een voor kinderen onbereikbare plaats. - Kinderen spelen niet rond het fornuis. - Een blusapparaat of een branddeken is geen overbodige luxe. - Het kooktoestel staat niet in de tocht of te dicht bij een raam of deur. - Boven het kookvuur is een dampkap voorzien. Deze moet regelmatig gereinigd worden. - Een gasgeiser wordt voldoende hoog opgehangen. De temperatuur van het water is maximaal 60° C (beschermen leidingen tegen aankalken, voorkomen brandwonden). Elders in de keuken voldoende luchtaanvoer. Zonder aanvoer van frisse lucht hebben we immers geen ventilatie, alleen onderdruk, zodat de af te voeren gassen dikwijls uit het afvoerkanaal worden teruggezogen. - Een degelijke verlichting is onontbeerlijk. - Heel wat brandwonden worden veroorzaakt door stelen van pannen die over de rand van tafel of fornuis steken, losliggende tafelkleden die door kinderen van tafel worden getrokken, of weinig stabiele thermossen die omvallen door stoten tegen de tafel.
9.1.6. Badkamer, toilet
Raadgeving voor de bewoning: - Alle stopcontacten zijn geaard en kindveilig. - Aardingen zijn in orde, ook het bad is geaard. Op de stroombaan staat een verliesstroomschakelaar met hoge gevoeligheid (30 mΩ). - De stopcontacten en schakelaars staan buiten de veiligheidszone rond bad en lavabo (60 cm). - Met natte handen komen we niet aan schakelaars of elektrische toestellen. - Gebruik geen elektrische straalkacheltjes. - Er is een degelijke verluchting voorzien met ook luchtaanvoer (verluchtingsroosters onder in de deur). - De deuren zijn nooit op slot en er zit geen sleutel op de deur. Indien er toch een bezetsluiting is kan deze ook langs buiten geopend worden (bevrijden kind of zieke). - De gasgeiser wordt eenmaal per jaar nagekeken door de vakman. Hij heeft alleszins een afvoer naar buiten, zo hoog mogelijk in de kamer. - De verluchtingsopeningen worden zelfs tijdens de strengste winters NIET toegestopt. - De vloer mag niet glad zijn, zelfs niet wanneer hij nat is.
105
9.1.7. Kelder
Raadgeving voor de bewoning: - De kelder en vooral de toegang zijn behoorlijk verlicht. - Achter de deur is eerst een platform dan pas de trap. - De deur draait open naar buiten en is steeds gesloten. - In de kelder staan nooit licht ontvlambare vloeistoffen of gassen. - De gasmeter hoort goed bereikbaar te zijn.
9.1.8. Trappen
Raadgeving voor de bewoning: - De trapzalen moeten voldoende verlicht zijn. - Laat geen rommel liggen op de trappen. - Een goede trap is minimaal 80 cm breed, en heeft treden van 25 cm diep en maximaal 18 cm hoog. Open treden, spiltrappen en draaitrappen zijn gevaarlijker dan andere. - De leuning is doorlopend en voldoende lang. Trapspijlen staan maximum 10 cm uit elkaar. - De vloerbekleding mag nooit los liggen of glad zijn. - Een trap geeft bij voorkeur niet uit op een glazen deur.
106
9.2. Doe-het-zelf Zelfs professionele bouwvakkers zijn dikwijls onvoldoende op de hoogte van de gevaren en risico’s verbonden aan hun werk. Gebrek aan kennis en/of ervaring is in zeer veel gevallen dan ook de oorzaak van diverse ongevallen. Dit geldt ook voor de doe-hetzelver. Wie bezint voor hij begint wint het halve werk. De belangrijkste persoonlijke bescherming bestaat uit een aangepaste kledij, stevige schoenen, geen sieraden, geen loshangende kledingstukken, en, zo nodig, vult een stofmasker en een veiligheidsbril het eerste element aan. Werken met veilig en juist gereedschap en een regelmatig aangevuld eerste hulpkoffertje op een goed bereikbare plaats zijn dan de elementen die de algemene persoonlijke voorzorgsmaatregelen vervolledigen. De meeste bouw- en bekledingsmaterialen waarmee bouwers werken zijn ongevaarlijk bij juist gebruik. Daarnaast zijn er echter materialen die wél gevaarlijk zijn.
Raadgeving voor de bewoning: Asbest en asbestcement (eterniet): Het inademen van fijne deeltjes is blijvend schadelijk voor de gezondheid. Het plaatsen van dit materiaal is geen werk voor de amateur en dient dus best vermeden te worden. Isolatiemateriaal: Bij verwerking van glaswol dient masker en veiligheidsbril te worden gedragen. Isolatieschuim kan irriterende gassen vrijgeven. Een aangepaste ventilatie is dus aangewezen. Kalk: Kalk heeft een bijtende werking op ogen, neus en huid. draag daarom steeds masker, bril en handschoenen. Let op, het zit soms verstopt, bijvoorbeeld in cement. Metaal: Giftige dampen ontstaan bij het lassen. Een goede ventilatie is dus noodzakelijk. Spaanplaat: Geeft formaldehyde vrij, een goede ventilatie is dus ook hier aangewezen. Steen: Bij het kappen en verzagen dient men op te passen voor stof en splinters. Hout: Opletten voor achtergebleven spijkers en splinters. Glas: Het dragen van lederen handschoenen beschermt de handen. Maak er een goede gewoonte van scherven en splinters onmiddellijk op te ruimen, best in een glasbak. Gevaarlijke stoffen: Zonder het te beseffen verwerken wij veel gevaarlijke stoffen: verf, lijm, afbijtmiddelen, soldeer, terpentijn, enz. Dergelijke stoffen kunnen gevaarlijk zijn voor de gezondheid, brandgevaarlijk en soms zelfs explosief. Neem dus steeds aangepaste voorzorgsmaatregelen, specifiek voor elk product. Algemeen kunnen we stellen: zorg voor een goede ventilatie, gebruik persoonlijke beschermingsmiddelen, houd deze stoffen buiten bereik van kinderen, verzorg zelfs het minste wondje, laat alles in zijn oorspronkelijke verpakking, lees steeds nauwlettend de gebruiksaanwijzing, meng verschillende producten nooit ondoordacht !
107
10. OUDERDOM EN HANDICAP In onze maatschappij, met haar hoogstaand medisch kunnen en haar stijgende levensverwachting. zal het probleem van de huisvesting van ouderen en gehandicapten steeds toenemen. Het is echter een misvatting dat op grond van leeftijd of handicap alleen een andere woonwens bij de mens zou opkomen. Wonen is een sociaal gegeven en iedereen blijft liever in zijn vertrouwde omgeving. Er is een duidelijke samenhang tussen leeftijd en gemiddelde woonduur in dezelfde woning. Het gevolg hiervan is dat ouderen meer kans hebben op een qua uitrusting verouderd huis. Wij zullen trachten de materiële aspecten van een eventuele handicap of toenemende leeftijd te belichten, ons beperkend tot de huisvesting voor zelfstandig wonende ouderen en gehandicapten. Ons belangrijkste uitgangspunt hierbij is dat het gevoel van veiligheid en bescherming een fundamentele betekenis heeft bij het handhaven van een grotere zelfstandigheid.
10.1. Ruwbouw
Raadgeving voor de bewoning: - De woning dient zo weinig mogelijk niveauverschillen (drempels, trappen) te hebben. - De afmetingen van de deuropeningen en vrije doorgangen moeten voor rolstoelgebruikers worden aangepast. De standaardmaten hiervoor zijn respectievelijk 0,90 m en 1,50 m. - Trapleuningen staan langs beide zijden van de trap. - Vensters en traphallen zijn goed afgeschermd om door- of afvallen te voorkomen. - Gladde vloeren zijn uit den boze. 108
10.2. Verwarming
Raadgeving voor de bewoning: - Wegens het gevaar voor verbranding, koolstofmonoxidevergiftiging, een stabiele temperatuur binnenshuis en om redenen van comfort, zijn open vuren en kachels beter te vervangen door centrale verwarming. - Een comforttemperatuur van 22 tot 25°C moet mogelijk zijn, samen met een relatieve vochtigheidsgraad van 50 tot 55 %.
10.3. Verlichting Raadgeving voor de bewoning: - De vensters moeten voldoende bezonning toelaten (voldoende hoog zijn), naast zoveel mogelijk sociaal contact met de buitenwereld (voldoende laag zijn).
10.4. Verluchting
Raadgeving voor de bewoning: - Een tochtvrije ventilatie moet voorzien worden, op een manier dat ze niet volledig kan afgesloten worden, maar wel regelbaar blijft.
10.5. Sanitair
Raadgeving voor de bewoning: - Alleszins een douche, indien mogelijk tevens een lig- of zitbad. WC en bad moeten voorzien zijn van makkelijke en stevige handgrepen. - De temperatuur van het warme water dient begrensd te zijn tot maximaal 55°C.
10.6. Keuken Raadgeving voor de bewoning: - De legruimte heeft een maximum hoogte van 1,60 m; de werkvlakken en de kasten zijn niet dieper dan 60 cm.
109
10.7. Communicatie
Raadgeving voor de bewoning: - Aansluiting op alle bestaande communicatiemiddelen moet mogelijk zijn (telefoon, alarmsystemen, radio, televisie, ...).
110
11. TOETSINGSWAARDEN EN NORMEN De gezondheidskundige toetsingswaarde is het maximaal toelaatbare risico door blootstelling via bewoning. Deze waarde wordt bepaald: •
•
•
voor stoffen met drempelwaarden bij levenlange blootstelling (70 jaar, 365 dagen per jaar, 24 uur per dag); o een niveau dat een optimale gezondheidsbescherming biedt en geen nadelige gezondheidseffecten heeft; o een niveau waar de mogelijke gezondheidsbelasting zo is dat een onmiddellijk preventief ingrijpen zich opdringt; voor stoffen zonder drempelwaarden; o een niveau dat een verwaarloosbare gezondheidsbelatende invloed heeft ( 1 geval van kanker per miljoen blootgestelden of 1.10-6 levenslang); o een niveau waar de mogelijke gezondheidsimpact zo is dat een onmiddellijk ingrijpen wenselijk is ( per jaar en 1 geval van kanker per tienduizend levenslang blootgestelden of 1.10-4 levenslang); mogelijk aangevuld met uitgemiddelde waarden gevonden in “goede” woningen (bv P20 of P40).
Zolang zij niet zijn opgenomen in wettelijke regels zijn het gewoon aanbevelingen of advieswaarden omtrent de gezondheid van bewoners en/of gebruikers. Advieswaarden garanderen geen betere kwaliteit van woning of gebouw. Wanneer ze zijn opgenomen in wettelijke regels zoals het binnenmilieubesluit, spreken we over normen.
111
0,1 vezel/cm³
50 µg/m³ 10 µg/m³
aromatische KWS
arsenicum
500 µg/m³ 50 µg/m³ 3 µg/m³ 100 µg/m³
chloorbenzeen
chloordaan (trans, cis)
chloorpyrifos
chloroform
chroom VI
2 ng/m³
10-20 ng/m³ 5 ng/m³
cadmium
chloromethaan
72,3 mg/m³
butylacetaat
(zie PAK)
benzo(a)pyreen
benzeen
atrazine 10 µg/m³
50 µg/m³
antimoonoxide
≤ 2 µg/m³
---
alkyldimethylbenzyl-ammoniumchloride
500 µg/m³
870 µg/m³
alkylbenzenen (Σ isopropyl-, trimethyl-, methylethyl-, npropyl-, n-butylbenzeen)
asbest
25 µg/m³
aldrin
andere aldehyden (totaal)
c1/C1 + c2/C2 + c3/C3 ≤ 1 C1 (formaldehyde) – 120 µg/m³ C2 (acroleine) – 50 µg/m³ C3 (acetaldehyde) – 9000 µg/m³
Advieswaarde
23 µg/m³
≤ 20 µg/m³
Interventiewaarde
aldehyden
≤ 4 600 µg/m³
acetaldehyde
112
acroleïne
Richtwaarde
Stof/factor
Maximum
jaar
jaar jaar
Uitmiddelingstijd
11.1. Chemische factoren
n-hexaan
heptachloor
α -HCH
HABS (high boiling aromatic solvents)
geur
gehalogeneerde KWS
foxim
formaldehyde
ETS (environmental tabacco smoke) (zie tabaksrook en nicotine)
ethylbenzeen
epichloorhydrine
dieldrin
didecyldimethyl-ammoniumchloride
dichloorvos
1,2-dichloorpropaan
dichloormethaan
1,2-dichloorethaan
3,3-dichloorbenzidine
1,4-dichloorbenzeen
p-dichloorbenzeen
o-dichloorbenzeen
dichloorbifenyltrichloorethaan (DDT)
cyclohexaan
creosoot
≤ 10 µg/m³
113
100 µg/m³
17,9 mg/m³
5 µg/m³
800 µg/m³
aanvaardbaar voor >80% gebruikers
30 µg/m³
---
770 µ/m³
770 µg/m³
25 µg/m³
---
90 µg/m³
30 min
24h
200 µg/m³
2000 µg/m³
week 24h
450 µg/m³ 3000 µg/m³
12 µg/m³
24h
48 µg/m³ 700 µg/m³
670 µg/m³
240 µg/m³ (0,04 ppm)
15,2 mg/m³
100 µg/m³
3000 µg/m³
50 ng/m³
kwik
50 µg/m³ 0,5 µg/m³ 0,5 µg/m³
lindaan (γ-HCH)
lood in lucht
17,7 mg/m³
methyleenchloride
MMMF
1 vezel/cm³ 0,1 vezel/cm³ 0,01 vezel/cm³
20 µg/m³ 0,15 µg/m³
mangaan
4-methylpentanon
1 mg/m³
malathion
in drinkwater
560 mg/m³
limoneen
1 µg/m³
100 µg/m³
koper (stof en nevel))
5,7 mg/m³ 240 µg/m³ (ASHRAE 621989) 100 mg/m³ 60 mg/m³ 30 mg/m³ 10 mg/m³ 15 mg/m³ 60 mg/m³ 10 µg/m³ 25 µg/m³
100 µg/m³ 20 µg/m³ (geur)
≤ 900 mg/m³
koolstofdioxide
30 mg/m³
200 µg/m³
koolstofdisulfide
≤ 5,7 mg/m³
koolstofmonoxide
hexaan (andere)
114 50 µg/l
1,5 µg/m³
0,6 µg/m³
12 g/m³ 1800 mg/m³
1,5 mg/m³ 6 mg/m³
10 mg/m³ 40 mg/m³
jaar max
jaar
jaar
jaar
24 h 30 min
max
15 min 30 min 1h 8h 8h 30 min 8h 1h
24 h 1h
(rookvrij)
trichloorbenzeen
tributyltinoxide (TBTO)
2,4-tolueendiisocyanaat (TDI)
tolueen
tetramethrin
tetrachloorethyleen
terpenen
tabaksrook (ETS, (zie ook nicotine)
styreen
stikstofdioxide
≤ 260 µg/m³
≤ 100 µg/m³
≤ 135 µg/m³
≤ 40 µg/m³
PM10
propoxur
≤ 15 µg/m³
≤ 110 µg/m³
PM2,5
pentachloorfenol (PCP)
PAK
ozon
2-nitropropaan
nikkel
nicotine
naftaleen
115
200 µg/m³
300 µg/m³
50 µg/m³
3,7 µg/m³
400 µg/m³ 300 µg/m³
---
30 µg/m³
3000 µg/m³
week week
week
week 30 min
260 µg/m³ 70 µg/m³ (geur) 900 µg/m³ 30 µg/m³ geen
ALTER 1h 1h jaar 1h
24 h
jaar
8h
jaar
100 µg/m³ 480 µg/m³ 200 µg/m³ 40 µg/m³ 100 µg/m³
22 µg/m³
5 µg/m³
1,2 ng B(a)P/m³
3,7 mg/m³
0,2 µg/m³
1 µg/m³
10 µg/m³
5,3 mg/m³
150 µg/m³ 870 µ/m³ (0,2 ppm) ≥ 18 vol% (pO2 135 mmHg) 50 µg/m³ 1 mg/m³ 500 µg/m³ 125 µg/m³ 50 µg/m³
waterstofsulfide
xyleen (o,m,p)
zuurstof
zwaveldioxide
1 – 3 mg/m³ 20 – 30 µg/m³ (LT)
50 µg/m³
VOS (andere)
VOS (totaal)
10 µg/m³ (risico 1:10-5) 26 µg/m³
vinylchloride
---
1 µg/m³
≤ 200 µg/m³
≤ 200 µg/m³
380 µg/m³
vanadium
trichloormethaan (zie: “chloroform”)
trichloorfon
trichloorethyleen
1,1,1-trichloorethaan
116 ALTER 5 min 10 min 24 h jaar
24 h
24 h
24 h
1h
tocht winter zomer
temperatuur (T) - winter - zomer
radon
kleding
ioniserende straling
geluid - buitenbron - buurwoning
RF 2100 MHz - elektrisch veld (E) - magnetisch veld (H) - magnetische flux (B)
RF 1800 MHz - elektrisch veld (E) - magnetisch veld (H) - magnetische flux (B)
< 0.10 m/s < 0,25 m/s
0,2 µT
ELF 50 Hz - elektrisch veld (E) - magnetisch veld (H) - magnetische flux (B)
RF 900 MHz - elektrisch veld (E) - magnetisch veld (H) - magnetische flux (B)
Richtwaarde
Stof/factor
0,2 µT
10 µT
20°C ≤ T < 24°C 22°C ≤ T < 26°C
50 Bq/m³
winter 0,9 clo zomer 0,6 clo
2,4 mSv/jaar
Letm ≤ 35 dB(A) + 5 dB(A)
Advieswaarde
Interventiewaarde
400 Bq/m³ (bestaand gebouw) 200 Bq/m³ (nieuwbouw 4 Ci/l lucht 140 Bq/m³ 200 Bq/m³ 400 Bq/m³
61 V/m 0,16 A/m 0,20 µT
58 V/m 0,16 A/m 0,20 µT
41 V/m 0,11 A/m 0,14 µT
5 kV/m 80 A/m 100 µT
Maximum
Uitmiddelingstijd
11.2. Fysische factoren
117
relatieve vochtigheid (RV)
verlichting
ventilatievoud
ventilatie
winter 30 % ≤ RV < 55 % zomer 30 ≤ RV < 80 %
≥ 1/h
118 10 l/s/persoon 850 ppm CO2 25 m_/persoon
7,5 l/s/persoon
≤ 200 KVE/m³ (totaal)
schimmels
schimmelcomponenten
- Cladosporium sp
- Alternaria sp
< 1 per gebouw
rat / muis
mijten - in vloerbedekking - in bed/meubilair
micro-organismen
< 500 KVE/m³
< 1 per gebouw
Legionella pneumophila - lucht
0,2 mg guanine/g stof
kakkerlak
Richtwaarde
huisstofmijt
Histoplasma capsulatum
- peptidoglycanen
- endotoxinen
bacterietoxinen
bacteriële componenten
- thermofiele Actinomycetes
- Pseudomonas aeroginosa
Gram -
bacteriën
mijten
kat
hond
Allergenen
Stof/factor
Interventiewaarde
100 µg/ g stof Fel d I 20 µg/g stof Der p I 20 µg/g stof Der f I
1 µg/g stof Fel d I 5 µg/g stof Der p I 5 µg/g stof Der f I 1 µg/g stof Der f I
500 KVE/m³
500 KVE/m³
50 KVE/m³ (individueel, uitz. Cladosporium)
geen
10000 KVE/m³
< 10 /g stof < 100 /g stof
0,6 mg guanine/g stof
< 100 ng/m³
10000 KVE/m³
1 mg/g stof Can f I
10 µg/g stof Can f I
500 KVE/m³ meerderheid Gram+
Maximum
Advieswaarde
Uitmiddelingstijd
11.3. Biotische factoren in het binnenmilieu
119
geen geen geen geen
- Aspergillus sp
- Fusarium sp
- Penicillium sp
- Stachybotrys atra
toxische schimmels
- microbiële VOC’s
- mycotoxinen
- allergenen
- β(1 ‡ 3)-glucanen
120
Richtwaarde : meetbare grootheid die overeenkomt met een kwaliteitsniveau van het binnenmilieu dat zoveel mogelijk moet worden bereikt of gehandhaafd. Interventiewaarde : meetbare grootheid die overeenkomt met een maximaal toelaatbaar risiconiveau, dat behoudens in geval van overmacht, niet mag worden overschreden en bij overschrijding aanleiding geeft tot preventieve actie. Advieswaarde : meetbare grootheid die overeenkomt met een kwaliteitsniveau van het binnenmilieu dat zoveel mogelijk moet worden bereikt of gehandhaafd. Het is een ankerpunt bij het beoordelen van situaties, noodzakelijk onderdeel om eventueel metingen te kunnen interpreteren. Maximum : meetbare grootheid die overeenkomt met een maximaal toelaatbaar risiconiveau, dat behoudens in geval van overmacht, niet mag worden overschreden en bij overschrijding aanleiding geeft tot preventieve actie. Het is een ankerpunt bij het beoordelen van situaties, noodzakelijk onderdeel om eventueel metingen te kunnen interpreteren. Omzettingsformules voor gassen mg/m³ = (ppm) X (moleculair gewicht) 24,45 ppm = (mg/m³) X (24,45) moleculair gewicht
121
12. SAMENVATTENDE MATRIX Gezondheidseffect Symptoomcomplex
Mogelijke contaminanten / bronnen
Alinea
ademhalingsklachten (luchtwegklachten, longfunctieachteruitgang, kortademigheid, benauwdheid) allergie type I
bewoning schimmels tabak zwaveldioxide huismijt ongedierte planten schimmels tabak huisdieren schimmels biociden huisdieren VOS tabak asfyxantia koolstofdioxide koolstofmonoxide daglicht stikstofoxiden tabak zwaveldioxide formaldehyde formaldehyde asfyxantia benzeen koolstofdioxide koolstofmonoxide stikstofoxiden geluid
7.1 5.5 3.3 3.4.5 5.2 5.4 5.8 5.5 3.3 5.3 5.5 5.7 5.3 3.2.1 3.3 3.4.2 3.4.3 3.4.4 4.3.1 3.4.6 3.3 3.4.5 3.2.1.1 3.2.1.1 3.4.2 3.2.1.2.2.1 3.4.3 3.4.4 3.4.6 4.4
afvoersystemen ongedierte luchtvochtigheid schimmels tabak koolstofmonoxide stikstofoxiden zwaveldioxide asfyxantia koolstofdioxide kunstlicht microbiële verontreiniging schimmels VOS formaldehyde asbest benzeen formaldehyde ioniserende straling PAK PCP radon synthetische vezels tabak teerolie lood thermisch comfort tochthinder luchtsnelheid
6.2 5.4 4.1.2.1 5.5 3.3 3.4.4 3.4.6 3.4.5 3.4.2 3.4.3 4.3.2 5.6 5.5 3.2.1 3.2.1.1 3.2.2.1 3.2.1.2.2.1 3.2.1.1 4.5 3.4.7 3.7.1 4.5 3.2.2.2 3.3 3.7.2 3.2.3.1 4.1.3.1 4.1.3.2 4.1.4
allergie type III (allergische alveolitis) allergie : contactallergie (dermatitis, eczeem, zwellingen) astma bewusteloosheid bilirubine-gehalte in bloed chronisch bronchitis (emfyseem) conjunctivitis droge keel, droge huid duizeligheid
emfyseem geluidsperceptie (geluidshinder, lawaai) geurperceptie (geurhinder, stank)
gezichtsstoornissen hoesten
122
hoofdpijn infecties irritatie (van slijmvliezen, ogen, keel, huid) kanker (diverse soorten)
kolieken koude (gevoel van) koude lucht (klachten over)
lawaai leukemie lichtperceptie (verblinding) lichtsensaties longfibrose longoedeem longontsteking mesothelioom neuropathie (perifeer) neusloop niezen oogirritatie ooginfectie, oogbeschadiging (conjunctivitis, cataract) oorsuizingen prestatieverlies rhinitis slijm (opgeven van) stank stofperceptie stress transpiratie tremoren vermoeidheid (sufheid, concentratiestoornissen, vergeetachtigheid, prestatieverlies) vitamine (gebrek) warmteperceptie zenuwstelsel (aantasting ontwikkeling)
geluid benzeen ELF daglicht kunstlicht asfyxantia asbest synthetische vezels stikstofoxiden legionella tabak asbest synthetische vezels lood zwaveldioxide diverse zwaveldioxide formaldehyde
4.4 3.2.1.2.2.1 4.6.1 4.3.1 4.3.2 3.4.2 3.2.2.1 3.2.2.2 3.4.6 5.6.2 3.3 3.2.2.1 3.2.2.2 3.2.3.1 3.4.5 zie : neusklachten 3.4.5 3.2.1.1
asfyxantia diverse bronnen diverse bronnen stikstofoxiden diverse bronnen tabak geluid koolstofdioxide kwik daglicht kunstlicht daglicht thermisch comfort lood
3.4.2 zie : vermoeidheid zie : neusloop 3.4.6 zie : geurperceptie 3.3 4.4 3.4.3 3.2.3.2 4.3.1 4.3.2 4.3.1 4.1 3.2.3.1
Tabel 30 : Gezondheidseffecten gerelateerd aan het binnenmilieu
123
13. NUTTIGE ADRESSEN Vlaamse gezondheidsinspectie, domein Milieu en Gezondheid http://wvc.vlaanderen.be/gezondmilieu
Coördinatie Markiesstraat 1, 1000 Brussel tel. 02-553 35 75 - fax 02-553 36 16 e-mail
[email protected] Provinciale antenne Antwerpen Vlaams Administratief Centrum, Copernicuslaan 1 bus 5, 2018 Antwerpen tel 03-224 62 04 – fax 03-224 62 01 e-mail
[email protected] Provinciale antenne Limburg Vlaams Administratief Centrum, Koningin Astridlaan 50 bus 7, 3500 Hasselt tel 011-74 22 40 – fax 011-74 22 59 e-mail
[email protected] Provinciale antenne Oost-Vlaanderen Elf Julistraat 45, 9000 Gent tel 09-244 83 60 – fax 09-244 83 70 e-mail
[email protected] Provinciale antenne Vlaams-Brabant Brouwerstraat 1 bus 4, 3000 Leuven tel 016-29 38 58 – 016-29 37 69 e-mail
[email protected] 124
Provinciale antenne West-Vlaanderen Spanjaardstraat 15, 8000 Brugge tel 050-44 50 70 – 050-34 28 69 e-mail
[email protected]
Medisch Milieukundigen bij de Logo’s http://www.mmk.be
In heel Vlaanderen zijn er dertien Medisch Milieukundigen actief, elk in hun eigen regio. Voor vragen en klachten kan je best contact opnemen met de Medisch Milieukundige uit je eigen regio. Via je postcode of de naam van je gemeente kan je snel de juiste MMK vinden verantwoordelijk voor jou regio. ( zie http://www.mmk.be/regio.cfm ) Centrum LOGO Grimbergsesteenweg 40, 1850 Grimbergen tel. 02 569 36 99 LOGO Aalst ASZ, 7de verdieping, 9300 Aalst tel. 053 76 47 59 LOGO Antwerpen Noord Hof Van Delftlaan 46E, 2180 Ekeren tel. 0494 52 30 52 LOGO Antwerpen Stad Van Immerseelstraat 11-23, 2018 Antwerpen tel. 0494 52 30 52 LOGO Brugge Ruddershove4, 8000 Brugge tel. 050 55 10 34 LOGO Gent Baudelohof, 9000 Gent tel. 09 235 74 22 LOGO Hageland Lostraat 10 bus 1, 3212 Pellenberg tel. 016 56 36 83 LOGO Leuven Ravenstraat 98, 3000 Leuven tel. 016 29 98 18 LOGO Maasland Stadsomvaart 9, 3500 Hassselt tel. 011 33 31 13 e-mail
[email protected]
125
LOGO Mechelen Maurits Sabbestraat 119/2, 2800 Mechelen tel. 015 43 29 51 LOGO Meetjesland Oostveldstraat 1, 9900 Eeklo tel. 09 259 99 13 Fax 09 259 99 16 LOGO Midden-Limburg Stadsomvaart 9, 3500 Hassselt tel. 011 33 31 13 e-mail
[email protected] LOGO Noorderkempen Stationstraat 80-82, 2300 Turnhout tel. 0494 52 30 57 LOGO Noord-Limburg Stadsomvaart 9, 3500 Hassselt tel. 011 33 31 13 e-mail
[email protected] LOGO Oostende-Westhoek Kiekenstraat 2a bus 1, 8600 Diksmuide tel. 051 50 53 69 Fax 051 51 09 24 LOGO Pajottenland/Zennevallei Sint-Alenalaan 37, 1700 Dilbeek tel. 02 569 69 85
126
LOGO Preventieve Acties Antwerpen Midden (Pr.A.A.M.) Herenboslaan 29, 2500 Koningshooikt-Lier tel. 03 482 46 61 LOGO Roeselare-Tielt Mandellaan 101, 8800 Roeselare tel. 051 24 17 76 LOGO Schelde-Dender Resedalaan 42, 9200 Dendermonde tel. 052 40 83 86 Fax 052 38 05 69 LOGO Waasland O.-LVrouwstraat 26, 9100 Sint-Niklaas tel. 03 777 39 17 Fax 03 777 39 17
LOGO West-Limburg Stadsomvaart 9, 3500 Hassselt tel. 011 33 31 13 e-mail
[email protected] LOGO Zuiderkempen Larum 30, 2440 Geel tel. 014 58 92 79 LOGO Zuid-Limburg Stadsomvaart 9, 3500 Hassselt tel. 011 33 31 13 e-mail
[email protected] LOGO Zuid-Oost-Vlaanderen St.-Jozefplein 2, 9700 Oudenaarde tel. 055 23 23 88 LOGO Zuid-West-Vlaanderen Kloosterstraat 25, 8510 Marke tel. 056 44 39 18
127
Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen, afdeling Woonbeleid http://vlaanderen.be
Graaf de Ferrarisgebouw, Koning Albert II-laan 20 bus 7, 1000 Brussel tel. 02-553 82 74 - fax 02-553 82 55 e-mail
[email protected] Provinciale dienstverlening AROHM-Huisvesting Antwerpen Vlaams Administratief Centrum, Copernicuslaan 1 bus 9, 2018 Antwerpen tel 03-224 61 16 – fax 03-224 61 12 e-mail
[email protected] Provinciale dienstverlening AROHM-Huisvesting Limburg Taxandria Center, Gouverneur Roppesingel 25, 3500 Hasselt tel 011-26 41 75 – fax 011-26 41 99 e-mail
[email protected] Provinciale dienstverlening AROHM-Huisvesting Oost-Vlaanderen Gebr. Van Eycklaan 4-6, 9000 Gent tel 09-265 45 11 – fax 09-265 46 51 e-mail
[email protected] Provinciale dienstverlening AROHM-Huisvesting Vlaams-Brabant Blijde Inkomstenstraat 103-105, 3000 Leuven tel 016-24 97 77 – fax 016-22 60 74 e-mail
[email protected] Provinciale dienstverlening AROHM-Huisvesting West-Vlaanderen Werkhuisstraat 9, 8000 Brugge tel 050-44 29 02 – fax 050-44 28 13 e-mail
[email protected] 128
Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij http://www.ovam.be
Stationstraat 110, 2800 Mechelen tel. 015-28 42 84 - fax 015-20 32 75 e-mail
[email protected] Vlaamse Milieumaatschappij http://www.vmm.be
Van De Maelestraat 96, 9320 Erembodegem tel. 053-72 62 11 - fax 053-77 71 68 e-mail
[email protected] Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie http://www.bipt.be
Sterrekundelaan 14 bus 21, 1210 Brussel tel. 02-226 88 88 - fax 02-226 88 77 e-mail
[email protected] Belgisch Instituut voor Normalisatie http://www.bin.be
Brabançonnelaan 29, 1000 Brussel tel. 02-738 01 11 - fax 02-738 42 62 e-mail
[email protected]
129
14. GEBRUIKTE EENHEDEN A Bq °C cd clo dB
130
ampère, eenheid van elektrische stroomsterkte becquerel, één desintegratie per seconde graden celsius, eenheid van temperatuur candela, eenheid van lichtsterkte clo, eenheid van kledingisolatie (0,155 °C.m²/W) deci-Bel, eenheid van geluidssterkte Ë dB(A) meting met een A-filter (compensatie van de lagere gevoeligheid voor lage frequenties van het menselijk gehoor) g gram, eenheid van gewicht Ë kg kilogram, 10³g Hz hertz, eenheid van frequentie (s-1) Ë kHz kilohertz, 103 Hz Ë MHz megahertz, 106 Hz Ë GHz gigahertz, 109 Hz J joule, eenheid van elektrische energie (VAs of W/s) K kelvin, eenheid van temperatuur kg kilogram, eenheid van massa Ë g gram, 10-3kg Ë mg milligram, 10-6kg Ë µg microgram 10-9kg KVE kolonievormende eenheden l liter, eenheid van inhoud (dm³) geluidsdruk L Ë Letm gemiddelde geluidsdruk over één dag lm lumen, eenheid van lichtstroom lux verlichtingssterkte (lm/m²) m meter, eenheid van lengte Ë mm millimeter, 10-3m Ë µm micrometer 10-6m Ω ohm, eenheid van weerstand (V/A) ppm parts pro million (106), bij gassen cm³/m³, bij vaste stoffen mg/kg, bij vloeistoffen mg/1 s seconde, eenheid van tijd h uur, 3600s min minuut, 60s volt, eenheid van spanning (W/A) V watt, eenheid van vermogen (J/s) W Ë mW milliwatt, 10-3W
15. COURANTE AFKORTINGEN ACGIH
American Conference of Governmental Industrial Hygienists
ALTER
Acceptable Long Term Exposure Range, aanvaardbare concentratie(range) voor levenslange blootstelling
ASHRAE
American Society of Heating, Refrigerating and Air Conditioning Engeneers
ASTER
Acceptable Short Term Exposure Range, aanvaardbare concentratie(range) voor blootstelling gedurende bepaalde (kortere) tijd
COPD
chronic obstructive pulmonary disease, chronisch obstructief longlijden
GSM
Global System for Mobile Communication, standaard voor mobiele telecommunicatie, ook gebruikt als algemene term voor mobiele telefonie
IARC
International Agency for the Research on Cancer Groep 1 : bewezen carcinogeniteit voor mensen Groep 2A : waarschijnlijk carcinogeen voor mensen Groep 2B : mogelijk carcinogeen voor mensen Groep 3 : niet classificeerbaar als carcinogeen is voor mensen Groep 4 : waarschijnlijk niet carcinogeen voor mensen
ICNIRP
International Commission on Non-Ionizing Radiation Protection
IRPA
International Radiation Protection Association
LOGO
Lokaal Gezondheidsoverleg
MAC
maximale aanvaarde (arbeids) concentratie
MWC
maximale woonmilieu concentratie
NAAQS
National Ambient Air Quality Standard
NIOSH
National Institute for Occupational Safety and Health
PAKs
polycyclische aromatische koolwaterstoffen
PDtocht
Percentage of Dissatisfied, percentage ontevredenen bij tocht
PMV
Predicted Mean Vote, te verwachten percentage van de ontevredenen over tocht
131
PPD SAR
132
Predicted Percentage of Dissatisfied, te verwachten percentage van de ontevredenen over warmte Specific Absorption Rate, hoeveelheid energie dat het lichaam uit een stra lingsveld opneemt per seconde per kilogram lichaamsgewicht
STEL
Short-Term Exposure Limit, een waarden voor blootstelling die maximaal viermaal per dag mag worden bereikt gedurende 15 minuten, met minstens één uur tussen de overschrijdingen, geadviseerd door ACGIH
TLV
Threshold Limit Values, richtwaarden geadviseerd door ACGIH
VOS
vluchtige organische stoffen
WGO
Wereldgezondheidsorganisatie
YEPI
young, elderly, pregnant, immunodeficient (jongeren, ouderen, zwangeren, immuundeficiënten)
16. VERKLARENDE WOORDENLIJST A absorptie ACGIH adsorptie aëroob aërosol allergeen ALTER alveolitis anaëroob ASHRAE ASTER astma
opslorping, inzuiging van vloeistof, gas, stralen, e.d. American Conference of Governmental Industrial Hygienists kleven aan de oppervlakte van stofdeeltjes zonder opslorping slechts kunnen leven met zuurstof zeer fijn verstoven vloeistof, nevel een stof die bij gevoelige personen een ongewenste allergische reactie oproept Acceptable Long Term Exposure Range, aanvaardbare concentratie(range) voor levenslange blootstelling ontsteking van de longblaasjes van de longen slechts kunnen leven in een milieu zonder zuurstof American Society of Heating, Refrigerating and Air Conditioning Engeneers Acceptable Short Term Exposure Range, aanvaardbare concentratie(range) voor blootstelling gedurende bepaalde (kortere) tijd een aandoening waarbij door vernauwing van de luchtwegen problemen met de ademhaling ontstaan.
B bacterie biofilm
eencellig organisme zonder celkern, meestal tussen 0,1 en 1 µm groot een laag van micro-organismen op een dragermateriaal
C carcinogeen cardiovasculair conditioneren conjunctivitis contamineren constipatie COPD coronair correlatie
133 kan kwaadaardig(e) gezwel(len) verwekken behorend tot hart en bloedvaten in een bepaalde toestand brengen ontsteking van het bindvlies van het oog verontreinigen, besmetten verstopping chronic obstructive pulmonary disease of chronisch obstructief longlijden behorend tot de kransslagaders van het hart onderling verband
D dermatitis dosis-respons
huidontsteking toenemend effect bij toenemende blootstelling aan een bepaalde factor
E emissie emfyseem extrinsiek
uitstoot overmatige rekking van de longblaasjes van de longen uitwendig, van buiten komend
F feces frequentie
stoelgang aantal trillingen per seconde, de eenheid is hertz
G gist GSM
eencellig organisme uit de familie van de schimmels Global System for Mobile Communication, standaard voor mobiele telecommunicatie, ook gebruikt als algemene term voor mobiele telefonie
H
134
halfwaardetijd hemoglobine HEPA-filter hygroscopisch
tijd waarin de opgenomen hoeveelheid met de helft vermindert kleurstof van de rode bloedcellen High Efficiency Particulate Arrestance-filter, een filter die 99,97% van de stofdeeltjes groter dan 3 µm opvangt stoffen die waterdamp uit de lucht opnemen
I IARC ICNIRP immuundeficiëntie immuunsysteem IRPA
International Agency for the Research on Cancer International Commission on Non-Ionizing Radiation Protection onvoldoende tot geen immuniteit door slecht werkend immuunsysteem afweersysteem van een levend organisme International Radiation Protection Association
K klamboe
muskietennet, gaas
L leptospirose lethargie leukemie
ziekte gekenmerkt door koorts, lever-, nier- en hersenvliesontsteking, meestal na contact met urine van besmette dieren, vooral ratten, veroorzaakt door spirocheten slaapzucht bloedcelkanker, ongecontroleerde groei van witte bloedcellen
lokaal loco-regionaal gezondheidsoverleg, door de Vlaamse overheid gezondheidsoverleg gesubsidieerde vzw’s die tot doel hebben de Vlaamse gezondheids (LOGO) doelstellingen mee te helpen realiseren. longfibrose
woekering van het bindweefsel van de longen
M MAC micro-organisme MWC mutageen mutatie
maximale aanvaarde (arbeids) concentratie zeer kleine organismen die slechts zichtbaar zijn met behulp van een microscoop maximale woonmilieu concentratie vermogen om genetisch materiaal te wijzigen permanente verandering van het erfelijk materiaal
N neurologie neuropathie NAAQS NIOSH
leer van het zenuwstelsel ziekte van het zenuwstelsel National Ambient Air Quality Standard National Institute for Occupational Safety and Health 135
O oedeem ornithose orthoërgische dermatitis
ophoping van weefselvocht longziekte overgedragen door vogels, besmettelijk voor mensen (zoönose) huidontsteking door irritantia
P pacemaker PAKs
paralyse parasiet
elektronisch apparaat dat de hartslag kan regelen polycyclische aromatische koolwaterstoffen verlamming plant of dier dat zich voedt en leeft op (“endo-”) of in (“ecto-”) het lichaam van een organisme
parese pathogeen PDtocht PMV PPD peritoneum permutiet pica
plaques pleura protozoa psittacose
onvolledige verlamming, bewegingszwakte ziekteverwekkend Percentage of Dissatisfied, percentage ontevredenen bij tocht Predicted Mean Vote, te verwachten percentage van de ontevrede nen overtocht Predicted Percentage of Dissatisfied, te verwachten percentage van de ontevredenen over warmte buikvlies natrium-aluminiumsilicaten neiging tot eten van allerlei oneetbare stoffen zoals loodhoudende verfschilfers, genoemd naar de latijnse naam voor ekster platen longvliezen ééncellige diertjes longontsteking, besmettelijk voor mensen, cf ornithose
R rabies respiratoir rhinitis rook
hondsdolheid behorend tot het ademhalingsstelsel ontsteking van het neusslijmvlies een mengsel van vaste en vloeibare bestanddelen en metaalverbin dingen ontstaan door verbranding
S salmonella SAR
136
schimmel solvent sputum STEL
stof
bacteriëngeslacht, verwekker van maag-darmziekten en tyfus Specific Absorption Rate, hoeveelheid energie dat het lichaam uit een stralingsveld opneemt per seconde per kilogram lichaamsgewicht plantaardig organisme zonder bladgroen dat leeft van organisch materiaal oplosmiddel slijm uit de ademhalingswegen Short-Term Exposure Limit, een waarden voor blootstelling die maximaal viermaal per dag mag worden bereikt gedurende 15 minuten, met minstens één uur tussen de overschrijdingen, geadviseerd door ACGIH vaste deeltjes kleiner dan 1000 µm, deeltjes < 0,1 µm vallen niet meer maar vormen aërosol
T teratogeen TLV
vermogen om bij enbryo’s blijvende afwijkingen of de dood te veroorzaken Threshold Limit Values, richtwaarden geadviseerd door ACGIH
toxine toxoplasmose trasraam tremor tubulus
gif ziekte verwekt door toxoplasma, een soort uit het protozoa (geslacht) waterdicht metselwerk in muren tegen opstijgend grondvocht beving, het beven deel van de nier waar het gefilterd bloed, de primaire urine, wordt afgevoerd en waar de terugresorptie van waardevolle stoffen naar het bloed plaats vindt
U ULPA
Ultra Low Penetrating Air-filter, een filter die 99,99% van de stof deeltjes groter dan 1 µm opvangt
V vector ventilatievoud
virulent virus VOS
overbrenger van parasieten of ziektekiemen het aantal vervangingen van de binnenlucht in een ruimte door buitenlucht ziekteverwekkend zeer kleine infectieuze deeltjes die zich slechts kunnen vermenig vuldigen met behulp van de cellen die ze binnendringen vluchtige organische stoffen
X xenobiotisch
lichaamsvreemd
W WGO
Wereldgezondheidsorganisatie
Y YEPI
young, elderly, pregnant, immunodeficient (jongeren, ouderen, zwangeren, immuundeficiënten)
Z zoönose
ziekte die kan overgaan van een gewerveld dier op de mens
137
17. BIBLIOGRAFIE 1. AMERICAN CONFERENCE OF GOVERNMENTAL INDUSTRIAL HYGIENISTS “2000 TLVs® and BEIs®”. ACGIH, Cincinnati, 2000 2. ADEMA E.H. “Energie en CARA, luchtkwaliteit en longaandoeningen”. Ned. Astmafonds, Leusden, 1983 3. ADVIES HOGE RAAD “Wenken voor natuurlijke en kunstverlichting der woningen”. NIH, 1963 4. ALLEN K. “Adoption of pet dogs and control of borderline hypertension: a controlled, randomized study”. Presented at the 22th Annual Scientific Sessions of the Society of behavioural Medecine, March 24, 2001, Seattle, Washington 5. BASHIR S.A. “Home Is Where the Harm Is: Inadequate Housing as a Public Health Crisis” Am J Public Health 92:733-8 6. BEWLEY B.R. “Medical hazards from dogs”. BMJ, 1985; 291: 760-1 7. BLUYSSEN P.M., COX C.W.J. “Klachten over het binnenmilieu” TvvL Magazine, vol 24, afl 4, 1995, 22-7 8. BOENIGER M.F. “Use of ozone generating devices to improve indoor air quality” Am.Ind.Hyg.Assoc.J. 1995, 56, 590-8 9. BOERSTRA A.C. et al. “Binnenmilieu” Arbothemacahier 8, Sdu, Den Haag, 2001 10. BOLEY J et al. “Luchtverontreiniging in woningen”. Publicatiereeks lucht, nr 45, Ministerie van VROM, Leidenschendam, 1985 138
11. BORNEFF J “Hygiene” Georg Thieme Verlag, Stuttgart, 1977 12. BRIGHT M. “Over allergie”. Westland, Schoten, 1982 13. BRUYNSEELS P. “Zoönosen van A tot Z”. Proceedings 9de Symposium Infectieziektengroep Antwerpen, Universitaire Instelling Antwerpen, 2001, 7 14. BRUNO R.C. “Sources of indoor radon in Houses: a review”. Journ. Air Poll. Contr. Ass., 1983,33,2, 105-109 15. CDC “Infectious disease information: diseases related to pets” http://www.cdc.gov/ ncidod/diseases/pets/ (laatst geconsulteerd op 29/10/2002) 16. CDC “Keep pets healthy”. Centers for Disease Control 2000, http://www.cdc.gov/ ncidod/op/pets.htm (laatst geconsulteerd op 29/10/2002)
17. CDC “Prevention of Zoonotic Transmission, of ascarids and Hookworms of Dogs and Cats: Guidelines for Veterinarians”. http://www.cdc.gov/ncidod/diseases/roundwrm/ roundwrm.htm (laatst geconsulteerd op 29/10/2002) 18. COLLINS K.J. “Indoor environment and health of the elderly”. W.H.O., 1982 19. COPIUS PEEREBOOM JW (red.) “Basisboek milieu en gezondheid”. Boom, Amsterdam, 1994 20. COPIUS PEEREBOOM JW, REIJNDERS L “Hoe gevaarlijk zijn milieugevaarlijke stoffen?”. Boom, Amsterdam, 1986 21. CHRISTIE A.B. “The spread and controle of airborn infections” in Hobson W. “The theory and practice of public health”. London-Oxford University Press, 1985,199213 22. DEJONCKHEERE W., STEURBAUT W. “Pesticiden: gebruik en milieurisico’s” nr. 34 in de reeks Monografieën Stichting Leefmilieu, Antwerpen; Uitgeverij Pelckmans, Kappelen, 1996 23. DOUWES D. “Wonen in een gezond binnenmilieu”. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Den haag, 1988 24. ELLIOT D.L., TOLLE S.W.,et al. “Pet-Associated Illness”. The New England Journal of Medecine 1985; 313: 985-95 25. FANGER P.O. “Assessment of man’s thermal comfort in practice”. Brit. Journ. of Industr. Med., 1973,30,313-324 26. FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU “Koninklijk Besluit van 10 augustus 2005 houdende de normering van zendmasten voor elektromagnetische golven tussen 10 MHz en 10 GHz” Belgisch Staatsblad 22/09/2005 27. FERGUSON R.T. “Noise in relation to health” in Hobson W. “The theory and practice of public health”. London-Oxford University Press, 1975, 107-113 28. FISHMAN D.S. et al. “Survey of objective respons to the thermal comfort environment in offices” in Fanger P.O. et al. “Indoor Climate”. Proceedings of the First International Indoor Climate Symposium, Copenhagen, 1978,677-698 29. GEZONDHEIDSRAAD “Advies inzake koolmonoxide”. Gezondheidsraad, Den Haag, 1975 30. GEZONDHEIDSRAAD “Blootstelling aan elektromagnetische velden”. Gezondheidsraad publicatie nr 2000/06, Den Haag, 2000 31. GEZONDHEIDSRAAD “Extreem laagfrequente elektromagnetische velden en gezondheid”. Gezondheidsraad publicatie nr 92/07, Den Haag, 1992
139
32. GEZONDHEIDSRAAD “Vluchtige organische stoffen uit bouwmaterialen in verblijfsruimten”. Gezondheidsraad, Den Haag, 2000, publicatie nr 2000/10 33. GILBERT D.N., MOELLERING R. C., et al. (red.). “The Sanford Guide to Antimicrobial Therapy”. 15th Edition of the Belgian/Luxembourg Version 2001-2002 34. GOELEN E. “Indoor pollution”, VITO-rapport 2001/MIM/R/113, Mol, 2001 35. GUBERDAN E. et al. “L’humidification de l’air des locaux prévient-elle les maladies respiratoires pendant l’hiver ?” Schweiz. Med. Wschr., 1978, 108,22, 827-831 36. HEALTH CANADA “Exposure Guidelines for Residential Indoor Air Quality”. Health Canada, Ottawa, 1995 37. HEALTH CANADA “ http://www.tpsgc.gc.ca/biensimmobiliers/text/pubs_iaq/ ozone-f.html “ en “ http://www.hc-sc.gc.ca/ahc-asc/media/advisories-avis/1999/1999_62_ e.html “ (laatst geconsulteerd op 16/08/2005) 38. HOWDEN-CHAPMAN P “Housing and inequalities in health” J Epidemiol Community Health 2002,56:645-6 39. ICNIRP “Guidelines for limiting exposure to time-varying electric, magnetic, and electromagnetic fields (up to 300 GHz)”. Health Physics, 1998, 74:494-522, http://www. icnirp.de/documents/emfgdl.pdf (laatst geconsulteerd op 29/10/2002) 40. IEA “Condensation and Energy: Sourcebook” Energy Conservation in Buildings & Community Systems Programme Annex 14, KU Leuven, 1991 41. ISO 773 “Gematigde thermische binnencondities - Bepaling van de PMV- en de PPDwaarde en specificatie van de voorwaarden voor thermische behaaglijkheid” 3de druk, 1996 140
42. KAMPERMAN J.M., VAN WAGENINGEN N. “Mijten mijden”. Nederlands Astmafonds, Leusden, 1989 43. KEMPEN A. “Binnenmilieu feitelijk bekeken” Koude & Klimaat, 4, 1998, 21-3. 44. KOOPS FBJ “Blootstelling van de algemene bevolking aan elektrische en magnetische velden ten gevolge van hoogspanningslijnen”. KEMA, Arnhem, 1999 45. KREISS K. et al. “Building-associated epidemics”. W.H.O., 1982 46. KRIEGER J, HIGGINS DL “Housing and Health: Time Again for Public Health Action” Am J Public Health 2002,92:758-68 47. LEBEAU B. et al. “La pollution dans la maison”. Ed. Masson, Paris, 1977
48. LERCLERCQ.FOUCART J. et al. “Contróle de l’acarien des poussières par utilisation d’un fongicide”. Revue Medicale de Liege, 1985, vol. XL, 3, 91-99 49. LUNDQVISTG.R. “The effect of smoking on ventilation-requirements” in Fanger P.O. et al. “Indoor Climate”. Proceedings of the First International Indoor Climate Symposium, Copenhagen, 1978, 275-290 50. MALCHAIRE J. “Criteres optimaux de ventilation, d’eclairage et de conditions thermiques de I’habitat dans le contexte des économies d’énergie”. W.H.O., 1982 51. MALCHAIRE J. “Sick-Buildingsyndroom - Analyse en preventie”. Nationaal Onderzoeksinstituut voor Arbeidsomstandigheden, Brussel, 1999. 52. MELIA R.J.W. et al. “Association between gas cooking and respiratory disease in children”. Brit. Med. Journ” 1977, 2, 149.152 53. MELIA R.J.W. et al. “Differences in NO2 levels in kitchens with gas or electric cookers”. Atmos. Environ., 1978, 12, 1379-1381 54. MELLOR D.J., BHANDARI S., et al. “Man’s best friend: life threatening sepsis after minor dog bite”. British Medical Journal, 1997; 314: 129-30 55. MilieuCentraal “Elektrische en magnetische velden van het elektriciteitsnet”. http://www.milieucentraal.nl/download/ELF_EM_Velden.pdf (laatst geconsulteerd op 29/10/2002) 56. MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP “Decreet 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen”, zoals later gewijzigd. Belgisch Staatsblad 57. MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP “Decreet 21 november 2003 betreffende het preventieve gezondheidsbeleid” Belgisch Staatsblad 03/02/2004 58. MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP “Besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water, bestemed voor menselijke consumptie” Belgisch Staatsblad 28/01/2003 59. MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP “Besluit van de Vlaamse Regering van 11 juni 2004 houdende maatregelen tot bestrijding van de gezondheidsrisico’s door verontreiniging van het binnenmilieu” Belgisch Staatsblad 19/10/2004 60. MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP “Kwaliteitsnormen voor woningen. Het conformiteitsattest. Technische richtlijnen” Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling Woonbeleid, Brussel, 1999 61. MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN “Koninklijk Besluit van 3 februari 1998 tot beperking van het op de markt brengen, de vervaardiging en het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (asbest).” Belgisch Staatsblad 21/02/1998
141
62. MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN “Ministerieel Besluit van 7 mei 1987 tot bepaling van de grenswaarden van het elektrische veld voortgebracht door de elektrische installaties voor transport en verdeling van elektrische energie… .” Belgisch Staatsblad 14/05/1987, gewijzigd bij MB van 20 april 1988 (BS 06/05/1988) 63. MINISTERIE VAN TEWERKSTELLING EN ARBEID “Koninklijk Besluit van 10 augustus 1998 tot wijziging van bijlage II van titel II, hoofdstuk IIbis van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming wat de vaststelling van de grenswaarden voor blootstelling aan chemische agentia betreft”. Belgisch Staatsblad 12/09/1998 64. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER “Notitie Binnenmilieu” Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1988 65. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER “Vocht in huis, doe er wat aan”. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1989 66. MINISTRY OF HEALTH “The Role of Pets and Human Disease. Health files 1997 - 61” Ministry of Health, Ministry Responsible for Seniors British Columbia, september 1997 67. MOSE J.R. “Housing conditions of elderly persons : a general investigation”. W.H.O” 1982 68. OMZENDBRIEF N.M.H. “Vochtproblemen en schimmelvorming in sociale woningen” 1984 69. OVERGAAUW P.A.M. “Toxocara-infecties: over honden, katten, zandbakken, parken en tuinen”. Infectieziektenbulletin, 1995, 6:102-5 142
70. PlETTE M. “Asbestpollutie”. Belg. Arch. Soc. Gen” 1979, 37, 626-633 71. PUBLIC HEALTH LABORATORY SERVICE “Fatal neonatal salmonella meningitis linked to pet reptile”. Communicable Disease Report CDR Weekly 2000; 10: 49-52 72. PUBLIC HEALTH LABORATORY SERVICE “Baby dies of Salmonella poona infection linked to pet reptile”. CDR weekly, Communicable Disease Report CDR Weekly 2000; 10: 161 73. REPORT ON A WHO.WORKING GROUP “Health aspects related to indoor air quality”. Euro Reports and Studies, 1979, 21 74. SEBBEN J. et al. “Cigarette smoke in enclosed public facilities”. Arch. Environ. Health, 1977, 32/2, 53-58 75. SEIFERT B. et al. “Environmental carcinogens methods of analysis and exposure measurement: Volume 12 - Indoor Air”. IARC, Lyon, 1993
76. SLOB R. et al. “Handboek Binnenmilieu” GG en GD Amsterdam, 1996 77. STAIB F. “Mykosen durch Pilzsporen in der Raumluft”. Zbl. Bakt. Hyg., 1982, 176, 142-154 78. STORR A. “Human aggression”. Allen Lane The Penguin Press, London, 1968 49. 79. TECHNISCH CENTRUM DER HOUTNIJVERHEID “Aanbevelingen voor het neutraliseren van gebeurlijke formolhinder uit spaanplaten in de omgevingslucht in woonen leefruimten”. Brochure 1/3/1983 80. TESTAANKOOP “Microgolfovens” 1983, 242, 17-19 81. ‘T HOOFT E.N. “Prestatie-eisen binnenmilieu” TVVL Magazine, 2001, 9, 26-32 82. UK Childhood Cancer Study Investigators “Exposure to power-frequency magnetic fields and the risk of childhood cancer”. The Lancet, 1999, 354:1925-31 83. UYTTENBROECK J. et al. “Vochtproblemen en schimmelontwikkeling in gebouwen”. N.M.H.-informatieblad, 1984, 62, 4-15 84. UYTTENBROECK J. et al. “Vochthuishouding in gebouwen”. Technische voorlichting, 153, W.T.C.B., 1984 85. VAN BRAECKEL D. (red.) “Asbest: veelzijdig maar levensgevaarlijk” vzw Arbeid & Milieu, Berchem, 1999 86. VAN BRONSWIJK J “Towards hygienic standards for allergenicity of the indoor environment”. In Seifert B, Esdorn H, et al, eds. Indoor Air ‘87. Proceedings of the 4th international conference on indoor air quality and climate; 1987 August 17-21; Berlin. Vol. 2 Berlin, Institute for Water, Soil and Air Hygiene, 1987:747-52 87. VAN DER PLAS M, HOUTHUIJS DJM, DUSSELDORP A, et al. “Magnetische velden van hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen”. RIVM Rapport 610050007, RIVM, Bilthoven, 2001 88. VAN DONGEN J, STEENBEKKERS A “Gezondheidsproblemen en het binnenmilieu in woningen”. Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg, TNO, Leiden, 1993 89. VAN IERLAND J. et al. “Lighting and public health” in Hobson W. “The theory and practice of public health”. London-Oxford University Press, 1975, 86-106 90. VAN LONDEN J. “Het woonmilieu als bron van psychische traumata” in Westhoff V. et al. “Het milieu van onze samenleving”. Uitg. Paul Brand, Bussum, 1970 91. VANMARCKE H, “Radon in Belgische woningen”, in: SUSANNE C, HENS L, et al (red), “Kwaliteit van de binnenhuislucht en haar invloed op de mens”, V.U.B., 1988
143
92. VAN PELT W, VALKENBURGH A.M. (edit.) “Zoonoses and zoonotic agents in humans, food, animals and feed in the Netherlands 2001”. Keuringsdienst van Waren, Den Haag 93. VAN POLL R “The Percieved Quality of Urban Residential Environment” Westrom Drukkerij, Roermond, 1997 90. VAN STRIEN R.T. et al. “Vochtverschijnselen in woningen en CARA bij kinderen”. Tijdschr Soc Gezondheidsz, 1994, 72: 186-93 95. VAN WAGENINGN N, WAEGEMAKERS M, et al, “Health complaints and indoor moulds in relation to moist problems in homes” in: SEIFERT B, ESDORN H, et al (red), “Indoor Air Volume 1” Berlin, 1987. 96. VAREKAMP H, VOORHORST R, “De invloed van klimaat en behuizing op patiënten met asthma bronchiale en rhinitis vasomotorica”, Ned Tijdschr Geneesk 1961; 105: 2022-8. 97. VAREKAMP H, LEUPEN MJ, “Onderzoekingen over het verband tussen vochtigheid van woningen en chronische klachten van de luchtwegen bij minderjarigen”, Ned Tijdschr Geneesk 1970; 114: 352-6. 98. VERBERK M.M. et al. “Giftige stoffen uit het beroep”. Stafleu, Alphen a/d Rijn, 1980 99. VERBRUGGEN A. (red.) “ Milieu- en natuurrapport Vlaanderen - Leren om te keren / MIRA2”, VMM/Garant Leuven-Apeldoorn, 1996 100. VROON P.A. “Ziekmakende gebouwen en de evolutie van de mens”. Bouwfysica, 1991, 2(2):18-25 144
101. WESCHLER C.J., HODGSON A.T., WOOLEY J.D. “Indoor Chemistry: Ozone, Volatile organic compounds and carpets”, Environmental Science Technology 1992; 26:2371-2377 102. WGO “Air Quality Guidelines for Europe, second edition”, WHO Regional Publications, European Series N° 91, 2000 103. WGO “Assessment of Exposure to Indoor Air Pollutants”. , WHO Regional Publications, European Series N° 78, 1997 104. WGO “Electromagnetic Fields and Public Health”. Fact Sheet N° 263, 2001 105. WGO “Extremely low frequency (ELF) fields”, WHO, Environmental Health Criteria 35, Geneva, 1984. 106. WGO “Guidelines for drinking water quality - volume 1: Recommendations - 2nd ed”, WHO, Geneva, 1993
107. WGO “Guidelines for drinking water quality - volume 2: Health criteria and other supporting information” WHO, Geneva, 1996 + WGO “Addendum to Volume 2” WHO, Geneva, 1998 108. WGO “Magnetic fields”, WHO, Environmental Health Criteria 69, Geneva, 1987. 109. WGO “The Right to Healthy Indoor Air”. Report on a WHO meeting, WHO, Bilthoven, 2000 110. WGO “The World Health Report 1998. Life in the 21st century. Avision for all”. WHO, Geneva, 1998 111. YOCOM J.E. “Indoor-outdoor air quality relationships”. Journ. Air Poll. Contr. Ass., 1982, 32, 5, 500-20
145
18. BIJLAGEN 18.1. Binnenmilieubesluit Besluit van de Vlaamse regering van 11 juni 2004 houdende maatregelen tot bestrijding van de gezondheidsrisico’s door verontreiniging van het binnenmilieu (BS 19/10/2004) Gelet op het decreet van 21 november 2003 betreffende het preventieve gezondheidsbeleid, inzonderheid op artikel 30, §2, artikel 39, artikel 51, artikel 53 en artikel 55; Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op … ; Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op … , met toepassing van artikel 84, §1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; Op voorstel van de Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke Kansen, van de Vlaamse minister van Wonen, Media en Sport en van de Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking; Na beraadslaging, Besluit: Hoofdstuk I. Definities Artikel 1. In dit besluit wordt verstaan onder: 1° administratie: de administratie van de diensten van de Vlaamse regering, bevoegd voor de gezondheidszorg; 2° binnenmilieu: de fysische of chemische factoren, of biotische factoren in het binnenmilieu, van de omgeving binnenin woningen en publiek toegankelijke gebouwen;
146
3° biotische factoren in het binnenmilieu: a) micro-organismen, zijnde al dan niet cellulaire microbiologische entiteiten, met het vermogen tot replicatie of overdracht van genetisch materiaal; b) allergenen van biologische oorsprong; c) andere biologische organismen die potentieel schade kunnen toebrengen aan de menselijke gezondheid; 4° chemische factoren: scheikundige stoffen die potentieel schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens door hun toxische, mutagene, carcinogene, traumatogene, teratogene, caustische, allergene eigenschappen, en/of door een combinatie van deze eigenschappen; 5° decreet: het decreet van 21 november 2003 betreffende het preventieve gezondheidsbeleid; 6° fysische factoren: natuurkundige verschijnselen die potentieel schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens door hun akoestische, mechanische, thermische of elektromagnetische eigenschappen, met uitzondering van ioniserende straling; 7° gemeentelijke huisvestingsambtenaar: de door de burgemeester aangestelde technische ambtenaar, belast met aspecten van het wonen;
8° gewestelijke ambtenaar: de ambtenaar die door de Vlaamse regering wordt aangewezen en die binnen zijn ambtsgebied belast is met opdrachten inzake kwaliteitsbewaking, zoals bedoeld in titel III van de Vlaamse Wooncode; 9° gezondheid: toestand van lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden bij de mens; 10°interventiewaarde: meetbare grootheid die overeenkomt met een maximaal toelaatbaar risiconiveau, dat behoudens in geval van overmacht, niet mag worden overschreden en bij overschrijding aanleiding geeft tot preventieve actie; 11° Logo: een door de Vlaamse regering erkend samenwerkingsverband voor loco-regionaal gezondheidsoverleg en –organisatie binnen een aaneengesloten gebied; 12°medisch milieukundigen bij de Logo’s: de medewerkers bij de Logo’s belast met taken inzake milieugezondheid; 13°minister: de Vlaamse minister, bevoegd voor het gezondheidsbeleid; 14°onbewoonbare woning: een woning die op grond van veiligheids- en/of gezondheidsaspecten niet meer mag worden bewoond; 15°ongeschikt gebouw voor verder publiek gebruik: publiek toegankelijk gebouw dat gelet de bescherming van de volksgezondheid niet mag openstaan publiek; 16°publiek toegankelijk gebouw: gebouw of deel van een gebouw dat krachtens zijn bestemming of vast gebruik functioneel openstaat voor het publiek zoals, en in eerste instantie, scholen, kinderdagverblijven, buurtcentra; 17°richtwaarde: meetbare grootheid die overeenkomt met een kwaliteitsniveau van het binnenmilieu dat zoveel mogelijk moet worden bereikt of gehandhaafd; 18°saneringsmaatregelen: interventies met als doel de gezondheidsrisico’s door het binnenmilieu van woningen of van publiek toegankelijke gebouwen, weg te nemen; 19°Vlaamse Gezondheidsinspectie: de ambtenaren van de administratie onder meer belast met taken inzake milieugezondheid; 20°woning: elk onroerend goed of het deel ervan dat hoofdzakelijk bestemd is voor de huisvesting van een gezin of alleenstaande. Hoofdstuk II. Opdracht en doel Art. 2. Al wie verantwoordelijk is voor de bouw, het onderhoud of de uitrusting van woningen of publiek toegankelijke gebouwen, stelt alles in het werk om de gezondheidsrisico’s van het binnenmilieu voor de bewoners of gebruikers maximaal te beperken. In geval van onzekerheid over het risico van negatieve gezondheidseffecten, wordt het voorzorgsprincipe toegepast waarbij er maatregelen worden genomen om de kwaliteit van het binnenmilieu zo optimaal mogelijk te houden. De maatregelen worden afgewogen tegen de waarschijnlijkheid van optreden van de vermoede effecten, de ernst van de verwachte effecten, de grootte van de blootgestelde populatie en de verwachte maatschappelijke impact van de effecten en/of maatregelen. Art. 3. Onverminderd de bepalingen van de Vlaamse Wooncode, mag het binnenmilieu geen duidelijk aanwijsbare gezondheidsrisico’s inhouden. Bij de beoordeling van die vereiste wordt onder meer rekening gehouden met de richtwaarden, de interventiewaarden en andere bepalingen, in de bijlage bij dit besluit. De minister kan, op basis van wetenschappelijke gegevens, die bijlage vervolledigen of aanpassen.
147
Hoofdstuk III. Bevoegdheden Art. 4. Ter uitvoering van artikel 30, §2, van het decreet, worden de Logo’s belast met informerende en voorlichtende taken aangaande het binnenmilieu. Art. 5. §1. De medisch milieukundigen bij de Logo’s evenals de Vlaamse Gezondheidsinspectie, zijn bevoegd om een onderzoek in te stellen naar potentiële gezondheidsrisico’s in en gezondheidsklachten door het binnenmilieu. Daartoe organiseren zij een dienstverlening die het mogelijk maakt om in woningen en in publiek toegankelijke gebouwen een onderzoek in te stellen. §2. De medisch milieukundigen bij de Logo’s en de Vlaamse Gezondheidsinspectie informeren, op specifiek verzoek of op eigen initiatief, de gezondheidswerkers en de burgers over de gezondheidsrisico’s die verbonden zijn aan vormen van vervuiling die aanwezig zijn in woningen of in publiek toegankelijke gebouwen. Zij verstrekken gerichte adviezen over het gezondheidsrisico van een onderzochte woning of van een publiek toegankelijk gebouw of van onderdelen ervan. §3. De Vlaamse Gezondheidsinspectie kan analyses van relevante stoffen in het binnenmilieu uitvoeren. §4. De medisch milieukundigen bij de Logo’s en de Vlaamse Gezondheidsinspectie kunnen saneringsmaatregelen voorstellen. §5. De Vlaamse Gezondheidsinspectie kan, op basis van de analyse, bedoeld in §3, of op basis van geobjectiveerde ernstige bedreigingen van het binnenmilieu, een publiek toegankelijk gebouw kwalificeren als ongeschikt voor verder publiek gebruik. Hoofdstuk IV. Aanvragen voor onderzoek
148
Art. 6. §1. Gemeentebesturen, OCMW’s, gemeentelijke huisvestingsambtenaren, gewestelijke ambtenaren, Vlaamse ambtenaren die bevoegd zijn voor het milieu, artsen, verpleegkundigen en maatschappelijk werkers, kunnen een gemotiveerde aanvraag voor onderzoek indienen als bedoeld in artikel 5, §1, aangaande een woning bij het Logo van het gebied waar de woning zich bevindt. §2. Artsen kunnen, na voorlegging van een gemotiveerd medisch verslag, ook rechtstreeks een beroep doen op de Vlaamse Gezondheidsinspectie voor een onderzoek van het binnenmilieu in de woning van hun patiënt. §3. Bij de gemotiveerde aanvraag, bedoeld in §1 en §2, moet een schriftelijke toestemming van de bewoner gevoegd worden. §4. Een beheerder of gebruiker van publiek toegankelijke gebouwen kan, in geval van vermoede gezondheidsrisico’s die verbonden zijn met vormen van vervuiling van het binnenmilieu van deze gebouwen, een gemotiveerde aanvraag indienen bij het Logo van het
gebied waar het publiek toegankelijk gebouw zich bevindt of rechtstreeks bij de Vlaamse Gezondheidsinspectie. §5. De minister bepaalt nadere regels voor de vorm en de inhoud van de aanvraag, bedoeld in §1, §2 en §4, en voor de procedure. Hoofdstuk V. Onderzoek Art. 7. §1. De medisch milieukundigen bij de Logo’s zijn verantwoordelijk voor het eerstelijnsonderzoek van de aanvraag, bedoeld in artikel 6, §1 en §4. Als meer deskundigheid nodig is, kunnen zij een beroep doen op de Vlaamse Gezondheidsinspectie. Dat zal steeds gebeuren als ook metingen en/of laboratoriumtesten noodzakelijk zijn. §2. De medisch milieukundigen bij de Logo’s en de Vlaamse Gezondheidsinspectie bepalen op basis van de aanvraag, bedoeld in artikel 6, §1, §2 of §4, ieder wat hem of haar betreft, de inhoud van het onderzoek en de wijze waarop dat verloopt. Zo nodig gebeurt er een onderzoek ter plaatse. §3. De onderzoeken worden uitgevoerd volgens een systeem van prioriteitsbepaling, waarbij voorrang wordt gegeven aan de aanvraag betreffende de woning die, of het gebouw dat, het hoogste gezondheidsrisico inhoudt. Art. 8. §1. Onderzoeks- en interventiekosten van de Vlaamse Gezondheidsinspectie en van de medisch milieukundigen bij de Logo’s zijn, volgens de beschikbare middelen ingeschreven in de begroting, ten laste van de Vlaamse Gemeenschap. De metingen en de laboratoriumkosten zijn, volgens de beschikbare middelen ingeschreven in de begroting, ten laste van de Vlaamse Gemeenschap, tenzij dat anders is overeengekomen met de aanvrager of met derden. §2. Als nalatigheid van de bewoner of de eigenaar aan de basis ligt van het gezondheidsrisico of als de aanvrager van het onderzoek misbruik maakt van de onderzoeksmogelijkheden die dit besluit biedt, worden deze kosten op de verantwoordelijke persoon verhaald. Art. 9. De aanvrager ontvangt een rapport met de resultaten van het onderzoek. De bewoner ontvangt een rapport met de resultaten van het onderzoek en met gemotiveerde voorstellen van saneringsmaatregelen om de gezondheidsrisico’s te beperken of uit te sluiten. Art. 10. Als blijkt dat de gezondheidsrisico’s in het binnenmilieu hun oorsprong vinden in het buitenmilieu, informeert de Vlaamse Gezondheidsinspectie de Vlaamse ambtenaren die bevoegd zijn voor het milieu. Art. 11. Een woning waarin de interventiewaarde, bedoeld in de bijlage, is overschreden of waarin op een andere wijze ernstige gezondheidsbedreigende binnenmilieus worden geobjectiveerd, wordt geacht een onbewoonbare woning te zijn.
149
Bij de vaststelling van een toestand als bedoeld in het eerste lid, dient de Vlaamse Gezondheidsinspectie een verzoek tot onbewoonbaarverklaring in bij de burgemeester van de plaats waar de woning is gelegen. Art. 12. §1. Als in een publiek toegankelijk gebouw een richtwaarde, bedoeld in bijlage wordt overschreden, bezorgt de medisch milieukundige bij de Logo’s of de Vlaamse Gezondheidsinspectie aan de beheerder een rapport met gemotiveerde aanbevelingen om de gezondheidsrisico’s te beperken of uit te sluiten. §2. Als in publiek toegankelijke gebouwen een interventiewaarde als bedoeld in de bijlage, wordt overschreden, of indien op een andere wijze ernstige gezondheidsbedreigende binnenmilieus worden geobjectiveerd, bezorgt de Vlaamse Gezondheidsinspectie aan de beheerder een rapport met de expliciete opdracht om de objectief vastgestelde gezondheidsrisico’s te beperken of uit te sluiten. Die opdracht kwalificeert publiek toegankelijke gebouwen als ongeschikt gebouw voor verder publiek gebruik of legt op saneringsmaatregelen uit te voeren binnen een in de opdracht bepaalde termijn. §3. Een rapport of opdracht betreffende publiek toegankelijke gebouwen wordt aangetekend verstuurd naar de beheerder van het gebouw. Een afschrift van de opdracht wordt verstuurd naar de burgemeester van de gemeente waar de publiek toegankelijke gebouwen zich bevinden. Na ontvangst van het rapport of de opdracht neemt de beheerder een beslissing binnen een termijn die in overeenstemming is met het vastgestelde risico zoals gemotiveerd in het rapport. §4. De beheerder van een publiek toegankelijk gebouw deelt zijn beslissing, genomen op basis van een rapport of opdracht, mee aan de Vlaamse Gezondheidsinspectie binnen vijf werkdagen nadat ze is genomen.
150
§5. Als de beslissing van de beheerder van een publiek toegankelijk gebouw, volgend op een opdracht van de Vlaamse Gezondheidsinspectie, niet in overeenstemming met deze opdracht is genomen, of wanneer binnen de in deze opdracht bepaalde termijnen geen beslissing is genomen, meldt de Vlaamse Gezondheidsinspectie dat aan de burgemeester en de minister, en maakt ze dit publiekelijk bekend. Die melding gebeurt binnen dertig dagen, volgend op de betekening van de beslissing, respectievelijk het verstrijken van de opgelegde termijn. Hoofdstuk VI. Rapportage Art. 13. §1. De medisch milieukundige bij de Logo’s bezorgt jaarlijks een rapport over de aanvragen tot onderzoek en over de uitgevoerde onderzoeken aan de Vlaamse Gezondheidsinspectie. §2. De Vlaamse Gezondheidsinspectie publiceert jaarlijks een geanonimiseerd overzichtsverslag over de aanvragen tot onderzoek en over de verrichte onderzoeken en analyses aangaande woningen en publiek toegankelijke gebouwen.
De identiteit van publiek toegankelijke gebouwen met gezondheidsbedreigende binnenmilieus kan openbaar worden gemaakt. Hoofdstuk VII. Slotbepalingen Art. 14. Dit besluit wordt aangehaald als: het Binnenmilieubesluit. Art. 15. Dit besluit treedt in werking op 1 oktober 2004. Art. 16. De Vlaamse minister, bevoegd voor het gezondheidsbeleid, de Vlaamse minister, bevoegd voor de huisvesting, en de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu, zijn, ieder wat hem of haar betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
BIJLAGE Kwaliteitsnormen voor het binnenmilieu. I. Chemische factoren Stof/factor
Richtwaarde
acetaldehyde
≤ 4600 µg/m_
andere aldehyden (totaal)
≤ 20 µg/m_
asbest
Interventiewaarde
Uitmiddelingstijd
0,1 vezel/cm_
benzeen
≤ 2 µg/m_
10 µg/m_
formaldehyde
≤ 10 µg/m_
100 µg/m_
30 min
koolstofmonoxide
≤ 5,7 mg/m_ 30 mg/m_
24 h 1h
koolstofdioxide
≤ 900 mg/m_
ozon
≤ 110 µg/m_
stikstofdioxide
≤ 135 µg/m_
tetrachloorethyleen
≤ 100 µg/m_
tolueen
≤ 260 µg/m_
trichloorethyleen
≤ 200 µg/m_
VOS (totaal)
≤ 200 µg/m_
PM2,5
≤ 15 µg/m_
jaar
PM10
≤ 40 µg/m_
24 h
8h 200 µg/m_
1h
151
II Fysische factoren Stof/factor
Richtwaarde
Interventiewaarde
ELF - magnetisch veld
≤ 0,2 µT
10 µT
temperatuur (T) – winter – zomer
20°C ≤ T < 24°C 22°C ≤ T < 26°C
tocht – winter - zomer
< 0.10 m/s < 0,25 m/s
ventilatievoud
≥ 1/h
relatieve vochtigheid (RV)
winter 30% ≤ RV < 55% zomer 30% ≤ RV < 80 %
Uitmiddelingstijd
III Biotische factoren in het binnenmilieu
152
Stof/factor
Richtwaarde
huisstofmijt
≤ 0,2 mg guanine/g stof
kakkerlak
< 1 per gebouw
micro-organismen
≤ 500 KVE/m_
mijten - in vloerbedekking - in bed/meubilair
≤ 10 /g stof ≤ 100 /g stof
rat / muis
< 1 per gebouw
schimmels
≤ 200 KVE/m_
Interventiewaarde
Uitmiddelingstijd
18.2. Elementaire normen voor huurwoningen Koninklijk Besluit van 8 juli 1997 tot vaststelling van de voorwaarden waaraan ten minste voldaan moet zijn wil een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats in overeenstemming zijn met de elementaire vereisten inzake veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid (BS 21/08/1997) 1. DEFINITIES 1.1. woning : een verhuurd gebouwd onroerend goed of gedeelte ervan bestemd als hoofdverblijfplaats van de huurder. 1.2. woonvertrek : een gedeelte van een woning bestemd om te worden gebruikt als keuken, woon- of slaapkamer. 2. NORMEN 2.1. Vochtigheid De woning moet vrij zijn van vochtinfiltratie door het dak, de dakgoten, de muren of het buitenschrijnwerk alsook van opstijgend vocht via muren of vloeren die de gezondheid in het gedrang kunnen brengen. 2.2. Verluchting De woonvertrekken en de sanitaire vertrekken zoals de badkamer, de douche en het toilet die niet kunnen worden verlucht via een raam dat kan worden geopend, moeten ten minste beschikken over een opening, een verluchtingsrooster of -koker. De vrije oppervlakte van die opening, dat rooster of die koker in geopende toestand moet tenminste 0,1 % van de vloeroppervlakte bedragen. 2.3. Verlichting 2.3.1. Ten minste de helft van de woonvertrekken bestemd om te worden gebruikt als woon- of slaapkamer moeten voorzien zijn van een natuurlijke lichtbron. Deze natuurlijke lichtbron moet ten minste 1/12 bedragen van de vloeroppervlakte van dit vertrek. Voor de kelderwoonvertrekken wordt hiertoe geen rekening gehouden met de helft van de vensteroppervlakte onder het grondniveau. 2.3.2. Elk woonvertrek moet elektrisch kunnen worden verlicht of ten minste voorzien zijn van een contactpunt voor stroomafname. 2.4. Thermisch comfort Voldoende verwarmingsmiddelen die geen risico inhouden bij normaal gebruik of tenminste de mogelijkheid om één of meer verwarmingstoestellen te plaatsen en aan te sluiten.
153
2.5. Verbrandingstoestellen Elke warmwaterinstallatie of elk ander verwarmingssysteem dat verbrande gassen produceert, moet voorzien zijn van een goed functionerend afvoersysteem dat uitgeeft op de open lucht. 2.6. Sanitair Een eigen toilet in of aansluitend bij het gebouw en bruikbaar gedurende het gehele jaar. Verscheidene woningen gelegen in hetzelfde gebouw mogen het toilet evenwel gemeenschappelijk hebben voor zover voldaan is aan de volgende voorwaarden: - die woningen zijn gelegen op één of twee aaneensluitende woonverdiepingen; - hun aantal bedraagt niet meer dan vijf; - het toilet is toegankelijk via de gemeenschappelijke delen. 2.7. Algemene voorzieningen 2.7.1. Een eigen, permanent toegankelijk tappunt voor drinkbaar water. Indien het gebouw verscheidene woningen bevat waarvan één of meer gemeenschappelijke gedeelten gebruikt worden voor andere activiteiten dan wonen en slapen, dan volstaat de aanwezigheid van een gemeenschappelijk tappunt voor drinkbaar water in de gemeenschappelijke delen. 2 7.2. Een gootsteen met een reukafsnijder, aangesloten op een afvoersysteem dat functioneert. 2.7.3. Een permanente toegankelijkheid tot de smeltveiligheden van de elektrische installatie van de woning. 2.7.4. Indien de woning is uitgerust met een gasinstallatie, moet deze goedgekeurd zijn door een erkende keuringsinstelling, wanneer een zodanige goedkeuring vereist is krachtens de geldende regeling, of mag zij bij normaal gebruik geen gevaar opleveren. 2.7.5. Een elektrische installatie goedgekeurd door een erkende keuringsinstelling, wanneer een zodanige goedkeuring vereist is krachtens de geldende regeling, of die geen risico inhoudt bij normaal gebruik. 154
2.8. Veiligheid 2.8.1. Het onroerend goed en inzonderheid de fundering, de vloeren en het timmerwerk mogen geen uitwendige of inwendige structurele of stabiliteitsgebreken vertonen of andere gebreken zoals scheuren, breuken, uitgesproken slijtageverschijnselen of de aanwezigheid van zwammen of parasieten die de veiligheid of gezondheid in het gedrang kunnen brengen. 2.8.2. De eigen woonvertrekken moeten steeds vrij toegankelijk zijn, rechtstreeks via de openbare weg of onrechtstreeks via een toegang die verscheidene woningen gemeenschappelijk hebben of via een vertrek dat door de bewoners wordt gebruikt voor beroepsdoeleinden. Zij moeten kunnen worden afgesloten zodat enkel de bewoners toegang hebben. 2.8.3. De trappen naar de woonvertrekken moeten vast zijn en gemakkelijk toegankelijk. Zij mogen geen risico inhouden bij normaal gebruik.
2.8.4. De woonvertrekken, de trappen naar de woonvertrekken en de uitgangen moeten zodanig geconstrueerd zijn dat zij een snelle en gemakkelijke ontruiming van personen mogelijk maken. 2.8.5. De op een verdieping gelegen vensters en deuren die uitgeven op de buitenzijde van de woning tot op een hoogte van minder dan 50cm van de vloer, moeten beveiligd zijn door een vaststaande leuning.
155
18.3 Elementaire normen voor huurkamers Decreet van 4 februari 1997 houdende de kwaliteits- en veiligheidsnormen voor kamers en studentenkamers (BS 07/03/1997) 1. DEFINITIES 1.1. studentenkamer : elke individuele kamer in een studenten- of studentengemeenschapshuis. 1.2.kamer : elk vertrek in een kamerwoning bestemd voor de huisvesting van één of meerde huurders en geen studentenkamer is. 1.3. kamerwoning : elk gebouw dat bestaat uit één of meer te huur gestelde of verhuurde kamers. 1.4. studentenhuis : elk gebouw of deel van een gebouw waarin één of meer kamers worden te huur gesteld of verhuurd aan één of meer studenten. 1.5. studentengemeenschapshuis : elk gebouw of deel van een gebouw dat door één of meer personen integraal wordt gehuurd en (onder)verhuurd aan één of meer studenten. 2. GEMEENSCHAPPELIJKE NORMEN 2.1. De kamer of studentenkamer heeft een minimale hoogte tussen vloer en plafond van twee meter twintig centimeter. Het plafond mag zich in geen geval bevinden op minder dan één meter boven het maaiveld.
156
2.2. De kamer of studentenkamer beschikt over voldoende verlichtings- en verluchtingsmogelijkheden. De kamer of studentenkamer moet rechtstreeks licht en buitenlucht ontvangen door ten minste één te openen verticaal venster of ten minste één te openen dakvenster. De onderkant van het raam mag zich op ten hoogste één meter twintig boven de vloer bevinden. De oppervlakte van alle vensters mag niet minder bedragen dan 1m². De breedte en de hoogte van elk afzonderlijk venster of dakvenster mag niet minder bedragen dan 0,5 meter. 2.3. De kamer of studentenkamer beschikt over een wastafel met stromend water, afvoerinrichting en reukafsnijder en beschikt over een aansluiting op het elektriciteitsnet. 2.4. De kamer of studentenkamer beschikt over voldoende en veilige verwarming of de nodige toe- en afvoerkanalen. Als verwarmingsbronnen komen enkel in aanmerking: centrale verwarming, elektrische toestellen en luchtdichte gastoestellen met schoorsteen- of gevelafvoer. 2.5. De kamer of studentenkamer is zodanig gelegen en ingericht dat het respect voor de individuele levenssfeer wordt gewaarborgd. De kamer of studentenkamer moet rechtstreeks toegankelijk zijn en niet via een andere kamer of studentenkamer.
2.6. Een kamerwoning, studenten- of studentengemeenschapshuis beschikt per groep of deel van een groep van zes bewoners of studenten over een wc met waterspoeling en reukafsnijder. 2.7. Iedere kamerwoning, ieder studenten- of studentengemeenschapshuis moet beschikken over een ruimte voor het onderhoudsmateriaal. 2.8. De kamer of studentenkamer moet voldoen aan alle vereisten inzake brandveiligheid. 2.9. Iedere kamerwoning, ieder studenten- of studentengemeenschapshuis beschikt over een conformiteitsattest. Dit attest bepaalt het maximaal aantal bewoners per gebouw en per kamer, het vermeldt tevens de richthuurprijs. Een afschrift is aangebracht op een zichtbare plaats. 3. SPECIFIEKE NORMEN KAMERS Een kamer waarin geen kookmogelijkheden, noch een bad of stortbad aanwezig zijn, heeft een oppervlakte van ten minste 12m² wanneer ze wordt bewoond door één persoon. Deze oppervlakte wordt verhoogd met 6m² per bijkomende bewoner. De huurders beschikken in de gemeenschappelijke ruimtes over kookmogelijkheden en een bad of een stortbad. Bij gebrek hieraan dienen deze voorzien te zijn in de kamer, de minimale oppervlakte wordt in dit geval verhoogd met telkens 3m². 4. SPECIFIEKE NORMEN STUDENTENKAMERS 4.1. Ieder studenten- of studentengemeenschapshuis moet beschikken over een gemeenschappelijke ruimte. Wanneer deze gemeenschappelijke ruimte wordt aangewend als keuken, moet de oppervlakte ervan minstens anderhalve vierkante meter per studentenkamer bedragen, zonder minder te mogen bedragen dan 6m². De vrije hoogte tussen plafond en vloer moet minstens twee meter twintig centimeter bedragen. 4.2. Ieder studenten- of studentengemeenschapshuis moet beschikken over een ruimte voor de berging van evenveel fietsen als er studentenkamers zijn. 4.3. Ieder studenten- of studentengemeenschapshuis moet per groep of deel van een groep van zes studenten beschikken over een bad of stortbad. 157
18.4. Extract uit de Vlaamse Wooncode Decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode (BS 19/08/1997) 1. DEFINITIES 1.1. onaangepaste woning: een woning die niet aangepast is aan de woningbezetting of aan de fysieke mogelijkheden van bejaarden of personen met een handicap. 1.2. onbewoonbare woning: een woning die op grond van veiligheids- en/of gezondheidsaspecten niet meer mag worden bewoond. 1.3. ongeschikte woning: een woning die niet beantwoordt aan de veiligheids-, gezondheids- of kwaliteitsnormen van de Vlaamse Wooncode of het decreet op de leegstand. 1.4. overbewoonde woning: een woning die onaangepast is op grond van de woningbezetting of gezinssamenstelling en waarbij het grote aantal bewoners een veiligheids- en/of gezondheidsrisico vormt. 1.5. woning: elk onroerend goed of het deel ervan dat hoofdzakelijk bestemd is voor de huisvesting van een gezin of alleenstaande. 2. KWALITEITSBEWAKING
158
Elke woning moet voldoen aan de elementaire veiligheids-, gezondheids- en woonkwaliteitsvereisten op het vlak van: - de oppervlakte van de woongedeelten; - de sanitaire voorzieningen (toilet en wasgelegenheid); - de verwarmingsmogelijkheden; - de verlichting- en verluchtingsmogelijkheden; - de elektrische installatie; - de gasinstallatie; - de stabiliteit; - de toegankelijkheid. 3. CONFORMITEITSATTEST 3.1. Wanneer een huurwoning voldoet aan de elementaire veiligheids-, gezondheids- en woonkwaliteitsvereisten wordt een attest afgeleverd aan de verhuurder door het college van burgemeester en schepenen. Huurder of kandidaat huurder kunnen de voorlegging van dit attest eisen. 3.2. De burgemeester kan, op advies van de gewestelijk huisvestingsambtenaar, een woning ongeschikt of onbewoonbaar verklaren op verzoek van iedereen die blijk geeft van belang. 3.3. De burgemeester kan, op advies van de gewestelijk huisvestingsambtenaar, een woning overbewoond verklaren op eigen initiatief of op verzoek van de voorzitter van het OCMW. 4. TOEZICHT Controle op de naleving van deze nieuwe regels gebeurt door de gewestelijke ambtenaren.
18.5. Gezondheidskundige toetsstenen voor een kwaliteitsvolle woning
1. DEFINITIES 1.1. woning: elk onroerend goed of deel ervan dat hoofdzakelijk bestemd is voor de huisvesting van een alleenstaande of een gezin. 1.2. gezin: meerdere personen die op duurzame wijze in dezelfde woning samenwonen. 1.3. woonvertrek: een ruimte in de woning, al dan niet gemeenschappelijk, bestemd om te worden gebruikt als woon- of slaapkamer, met uitsluiting van keuken, badkamer, toilet, wasruimte, bergplaatsen, garage, kelders, hallen, gangen, de niet voor bewoning ingerichte zolders, de onbewoonbare bijgebouwen en de lokalen voor beroepsbezigheden. 1.4. woonkamer: ruimte speciaal ingericht als eet- en/of zitkamer. 1.5. slaapkamer: ruimte speciaal ingericht om er te slapen. 1.6. keuken: ruimte speciaal ingericht om voedsel te bereiden. 1.7. badkamer: ruimte speciaal ingericht voor de verzorging van de lichaamshygiëne. 1.8. onbewoonbare woning: een woning die op grond van gezondheidsaspecten niet meer mag worden bewoond. 1.9. overbewoonde woning: de woning die niet aangepast is aan de woningbezetting en waarbii het grote aantal bewoners een gezondheidsrisico vormt. 1.10. onaangepaste woning: de woning die niet is aangepast aan de gezinssamenstelling. 2. ONBEWOONBARE WONING 2. 1. Vochtigheid De woning moet vrij zijn van vochtinfiltratie langs dak, dakgoten, muren of buitenschrijnwerk evenals van opstijgend vocht via muren of vloeren die de gezondheid in het gedrang kan brengen. 2.2. Verluchting Ieder woonvertrek, keuken, badkamer en toilet heeft een voorziening voor luchtverversing met minimaal een component voor toevoer van verse lucht en een component voor afvoer van binnenlucht. De vrije oppervlakte van deze opening, rooster of koker in geopende toestand moet tenminste 0,1% van de vloeroppervlakte bedragen. 2.3. Verlichting
159
2.3.1. leder woonvertrek moet voorzien zijn van een natuurlijke verlichtingsbron. Deze natuurlijke verlichtingsbron moet tenminste 1/12 bedragen van de vloeroppervlakte van dit vertrek. De vensteroppervlakte van de kelderwoonvertrekken wordt slechts in aanmerking genomen vanaf het niveau van het maaiveld. 2.3.2. Alle woonvertrekken, keuken, badkamer, toilet, gangen en traphal moeten voorzien zijn van een elektrisch lichtpunt. 2.4. Thermisch comfort 2.4.1. De woonkamer moeten kunnen worden voorzien van een veilig verwarmingssysteem. 2.4.2. De badkamer moet verwarmd kunnen worden. 2.5. Verbrandingstoestellen Verbrandingsgassen worden afgevoerd via een afzonderlijke schoorsteenpijp naar de buitenlucht, gaskooktoestellen en -ovens uitgezonderd. De schachten van deze schoorsteenpijp zijn niet gescheurd of verstopt en vertonen geen spleten of barsten. 2.6. Algemene voorzieningen 2.6.1. Binnen de woning is er minstens één permanent toegankelijk aftappunt aanwezig met water van drinkwaterkwaliteit. 2.6.2. Een lucht- en waterdicht afvoernet voor afvalwater voorzien van voldoende reukafsluiters is aanwezig en is aangesloten op de openbare riolering of een ander gepast systeem waarvan de goede werking is verzekerd. 2.6.3. De zekeringen van de elektrische installatie moeten door de bewoners permanent bereikbaar zijn. 2.6.4. Indien gasinstallaties aanwezig zijn moeten deze absoluut veilig zijn. 2.6.5. Binnen de woning is er in de keuken een opstelplaats voorzien voor een kooktoestel. 160
2.6.6. Het binnendringen van ratten en muizen moet worden tegengegaan. 2.7. Sanitair 2.7.1. De woning beschikt over minimaal één afsluitbaar toilet voorbehouden voor de bewoners in of aansluitend bij het woongebouw en bruikbaar gedurende het gehele jaar. Toiletten gelegen in de woning hebben een luchtdichte en waterdichte voorziening voor de afvoer van fecaliën en zijn voorzien van een reukafsnijder en waterspoeling. 2.7.2. Iedere woning is uitgerust met een badkamer tenminste uitgerust met een wastafel voorzien van stromend water. 2.8. Minimale oppervlakte woonvertrekken en keuken 2.8.1. De oppervlakte wordt gemeten tussen de binnenwanden op de vloer van de ruimten of gedeelten van ruimten. 2.8.2. Komen niet in aanmerking voor de berekening van de oppervlakte de ruimten met een oppervlakte van minder dan 4m² en/of met een niveau dat 1500mm lager is dan het niveau
van de aangrenzende terreinen en/of met absoluut geen natuurlijke verlichting en/of waarvan de vrije hoogte kleiner is dan 2200mm. 2.8.3. De som van de oppervlakte van woonkamers, slaapkamers en keukens bedraagt minimaal 16m² per woning. 3. OVERBEWOONDE WONING 3.1. Berekening oppervlakte: De oppervlakte wordt gemeten tussen de binnenwanden op de vloer van de ruimten of gedeelten van ruimten. Komen niet in aanmerking voor de berekening van de oppervlakte de ruimten met één van de volgende kenmerken: -een oppervlakte van minder dan 4m²; -een niveau dat 1500mm lager is dan het niveau van de aangrenzende terreinen; -absoluut geen natuurlijke verlichting; -een vrije hoogte kleiner dan 2200mm. 3.2. Minimaal bewoonbare oppervlakte: 3.2.1. Wanneer woonkamer, slaapkamer en keuken in dezelfde ruimte verenigd zijn, bedraagt de totale minimale oppervlakte 16m² voor een alleenwonende, verhoogd met 6m² voor een bijkomend bewoner. 3.2.2. Wanneer woonkamer en keuken in dezelfde ruimte zijn verenigd bedraagt de minimale oppervlakte van deze ruimte 12m² voor een alleenwonende, verhoogd met 2m² per bijkomend bewoner. De minimale oppervlakte van de slaapkamer bedraagt 6m² voor één persoon, 8m² voor twee personen en 11m² voor drie personen. Vanaf de vierde persoon moet een bijkomende slaapkamer worden voorzien. 3.2.3. Wanneer woonkamer, keuken en slaapkamer in aparte ruimten ondergebracht zijn, bedraagt de minimale oppervlakte van de woonkamer 10m² voor een alleenwonende, verhoogd met 2m² per bijkomend bewoner en de minimale oppervlakte van de keuken 4m² voor een alleenwonende verhoogd met 1m² per bijkomend bewoner. De minimale oppervlakte van de slaapkamer bedraagt 6m² voor één persoon, 8m² voor twee personen en 11m² voor drie personen. Vanaf de vierde persoon moet een afzonderlijke slaapkamer worden voorzien.
161
aantal bewoners type
ruimten
1
2
I
W/K/S
16m²
22m²
II
W/K S
12m² 6m²
14m² 8m²
16m² 11m²
+ 2m²
W K S
10m² 4m² 6m²
12m² 5m² 8m²
14m² 6m² 11m²
+ 2m² + 1m²
III
3
voor ieder bijkomend persoon
W-woonkamer, K-keuken, S-slaapkamer Tabel 31 : Schema minimale bewoonbare oppervlakte
3.3. Aantal ruimten Vanaf de derde bewoner ouder dan drie jaar moet er een bijkomend woonvertrek worden voorzien. 4. ONAANGEPASTE WONING De slaapkamer is alleen toegankelijk via een daghal of via de woonkamer.
162
18.6. Modelvoorschrift stortkoker Artikel 1. - Verloop, doorsnede en ligging van de stortkoker §1. De stortkoker wordt bij voorkeur aan de buitenkant van het gebouw aangebracht. §2. De as van de stortkoker moet verticaal zijn. §3. De stortkoker moet een doormeter van minimum 35 cm hebben. §4. De wanden zijn van niet-brandbare materialen en hebben een glad binnenvlak. §5. De verluchtingsbuis van de stortkoker moet ten minste 1 m boven het dakniveau uitsteken. De hygiëne in het gebouw mag door het afval niet worden gestoord. §6. De stortvaldeurtjes zijn zelfsluitend. §7. De geluidsverzwakkingsindex van de stortkokerwanden behoort tot dezelfde minimumcategorie als deze van de liftkokerwanden, zoals bepaald in de norm NBN S01 400. Artikel 2. - Stortopeningen, opvang- en bergruimte §1. De doorsnede van de stortopeningen mag niet groter zijn dan 3/4 van die van de stortkoker en de helling van het verbindingsstuk naar de stortkoker moet ten minste 45 graden zijn. §2. Iedere stortkoker moet onderaan uitmonden in een uitsluitend voor het opvangen van afval ingerichte ruimte, voldoende om daarin de door de plaatselijke verordening op het ophalen van het huisvuil voorgeschreven afvalrecipiënten te kunnen onderbrengen. §3. De opening onderaan de stortkoker moet kunnen worden afgesloten. §4. De opvangruimte moet kunnen worden afgesloten en bij voorkeur op het gelijkvloers aangelegd, zodanig dat het verplaatsen en weghalen van de afvalrecipiënten op een hygiënische en eenvoudige manier kunnen gebeuren. De toegangswegen moeten afmetingen hebben die overeenstemmen met die van de containers. De helling ervan moet gering zijn. De bouwplans moeten de karakteristieken van de te volgen weg naar de opvangruimte aangeven. Artikel 3. - Verluchting en bijzondere voorschriften §1. De afvalstortkokers moeten doeltreffend worden geventileerd. §2. In de opvangruimte moet een op de riolering aangesloten en van een reukafsluiter voorziene lozing aangebracht worden, waarlangs bij het reinigen het afvalwater kan worden verwijderd. §3. Het binnenoppervlak van de stortkokers moet effen wanden hebben en bestand zijn tegen normale huishoudelijke afvalstoffen.
163
§4. De stortkokers en hun aanhorigheden mogen enkel voor de afvoer van afval worden gebruikt. In geen enkele omstandigheid mogen ze dienen voor het verwijderen van rook of voor enig ander doel. Artikel 4. - Weerstand tegen brand §1. Is de koker binnen het gebouw opgesteld, dan hebben de wanden een Rf 1h en zelfsluitende deurtjes Rf 1/2h. §2. Is de koker buiten het gebouw opgesteld met de deurtjes aan de binnenzijde, dan hebben zij Rf 1/2 h. §3. Elk verbindingsstuk tussen deurtje en koker heeft Rf 1 h.
164
19. INHOUDSOPGAVE 1. VOORWOORD . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 2. INLEIDING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 2.1. INTRODUCTIE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 2.2. FACTOREN DIE DE KWALITEIT VAN HET BINNENMILIEU BEÏNVLOEDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 2.2.1. LUCHTKWALITEIT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 2.2.2. THERMISCH COMFORT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 2.2.3. GELUID . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .12 2.2.4. LICHT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .12 2.2.5. PRIVACY EN VEILIGHEID . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 2.2.6. LIGGING EN INRICHTING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13
2.3. TOEZICHT OP DE KWALITEIT VAN HET BINNENMILIEU . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14 2.3.1. PREVENTIEDECREET EN BINNENMILIEUBESLUIT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14 2.3.2. WIE ONDERZOEKT? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15 2.3.3. HET ONDERZOEK . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16
3. CHEMISCHE ASPECTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18 3.1. INLEIDING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18 3.2. BOUWMATERIALEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 3.2.1. VLUCHTIGE ORGANISCHE STOFFEN (VOS) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20 3.2.1.1. Formaldehyde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21 3.2.1.2. Andere organische bestanddelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22 3.2.1.2.1. Alkanen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22 3.2.1.2.1.1. Alifatische alkanen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22 3.2.1.2.1.2. Cyclo-alkanen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23 3.2.1.2.2. Aromatische koolwaterstoffen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23 3.2.1.2.2.1. Benzeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23 3.2.1.2.2.2. Tolueen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23 3.2.1.2.2.3. Xyleen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23 3.2.1.2.2.4. Overige alkylbenzenen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24 3.2.1.2.3. Gechloreerde alifatische koolwaterstoffen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24 3.2.1.2.4. Gechloreerde benzenen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24 3.2.2. VEZELS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .25 3.2.2.1. Asbest . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25 3.2.2.2. Synthetische vezels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26 3.2.3. ANDERE ANORGANISCHE ELEMENTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26 3.2.3.1. Lood . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 26 3.2.3.2. Kwik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29
3.3. TABAK . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30 3.4. VERBRANDINGSPRODUCTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 3.4.1. ALGEMEEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .31 3.4.2. ASFYXANTIA . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 3.4.3. KOOLSTOFDIOXIDE (CO2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 3.4.4. KOOLSTOFMONOXIDE (CO) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34 3.4.5. ZWAVELDIOXIDE (SO2) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37
165
3.4.6. STIKSTOFOXIDEN (NOX) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37 3.4.7. POLYCYCLISCHE AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37
3.5. KOKEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40 3.6. GARAGE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 3.7. HOUTVERDUURZAMING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42 3.7.1. TEEROLIE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .42 3.7.2. HOUTVERDUURZAMINGSMIDDELEN IN ORGANISCHE OPLOSMIDDELEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42 3.7.2.1. Pentachloorfenol . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42 3.7.2.2. Azaconazole . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 3.7.2.3. Tributyltinoxide (TBTO) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 3.7.2.4. Tributyltinfosfaat (TBTP) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 3.7.2.5. Naftenaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 3.7.2.6. Quats . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 3.7.3. WATEROPLOSBARE HOUTVERDUURZAMINGSMIDDELEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43
3.8. BEWONING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45 3.8.1. REUKHINDER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45 3.8.2. ZUURSTOFVERBRUIK, AFGIFTE KOOLSTOFDIOXIDE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46
4. FYSISCHE ASPECTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47 4.1. THERMISCH COMFORT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47
166
4.1.1. INLEIDING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .47 4.1.2. LUCHTVOCHTIGHEID . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48 4.1.2.1. Hygrothermisch comfort . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 48 4.1.2.2. Aantasting materialen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49 4.1.2.3. Oorzaken van vocht in huis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50 4.1.2.3.1. Bodemvocht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50 4.1.2.3.2. Lekkagevocht en regendoorslag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50 4.1.2.3.3. Bouwvocht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51 4.1.2.3.4. Woonvocht en oppervlaktecondensatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51 4.1.2.3.5. Vochtige kruipruimte. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52 4.1.2.4. Vocht en gezondheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52 4.1.3. LUCHTTEMPERATUUR . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52 4.1.3.1. Comfort . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52 4.1.3.2. Tochthinder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54 4.1.4. LUCHTSNELHEID . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54 4.1.5. KLEDING EN ACTIVITEITENNIVEAU . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55
4.2. LUCHTVERVERSING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56 4.2.1. VENTILATIE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .56
4.3. VERLICHTING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60 4.3.1. DAGLICHT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .61 4.3.2. KUNSTLICHT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .61
4.4. GELUID . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 62 4.5. IONISERENDE STRALING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64 4.6.NIET IONISERENDE ELEKTROMAGNETISCHE STRALING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 65 4.6.1. EXTREEM LAAGFREQUENTE ELEKTROMAGNETISCHE STRALING (ELF) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 66 4.6.2. RADIOFREQUENTE ELEKTROMAGNETISCHE STRALING (RF) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 69
4.7. IONISATIE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 71 4.8. OZONISATIE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 72
5. BIOLOGISCHE ASPECTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 73
5.1. INLEIDING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 73 TABEL 22 : WATERACTIVITEIT EN GROEI MICRO-ORGANISMEN (43) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 74 5.2. HUISMIJT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 74 5.3. HUISDIEREN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 75 5.3.1. ALLERGISCHE AANDOENINGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 75 5.3.2. DIERENBETEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76 5.3.3. INFECTIEZIEKTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 77 5.3.3.1. Ringworminfecties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 78 5.3.3.2. Spoelworminfectie (toxocariasis) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 79 5.3.3.3. Salmonellose en andere gastro-enteritiden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 80 5.3.3.4. Toxoplasmose . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 81
5.4. ONGEDIERTE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 84 5.5. SCHIMMELS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 86 5.6. MICROBIËLE VERONTREINIGING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 88 5.6.1. ALGEMEEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .88 5.6.2. LEGIONELLA . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 90
5.7. BIOCIDEN. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 92 5.8. PLANTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 93
6. SANITAIRE VOORZIENINGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 94 6.1. DRINKWATER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 94 6.1.1. LEIDINGWATER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 94 6.1.2. PUTWATER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .94 6.1.3. REGENWATER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 96 6.1.4. WATERVERZACHTERS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 96 6.1.5. ZONNE-ENERGIE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 96
6.2. HUISHOUDELIJK AFVAL . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 97 6.2.1. MENSELIJK AFVAL . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 97 6.2.2. AFVALWATER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 97 6.2.3. VAST HUISVUIL . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 98 6.2.4. BIOBAK . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .98
7. PSYCHO-SOCIALE ASPECTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 99 7.1. BEWONINGSDICHTHEID . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 99 7.2. PRAKTISCHE BENADERING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 100
8. GEBOUW GERELATEERDE KLACHTEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 101 9. VEILIG THUIS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 103 9.1. VEILIG HUIS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 103 9.1.1. GARAGE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .103 9.1.3. BERGRUIMTEN, TUINHUISJE, ZOLDER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 104 9.1.4. WOONRUIMTEN, HUISKAMER, SLAAPKAMER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 104 9.1.5. KEUKEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .105 9.1.6. BADKAMER, TOILET . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 105 9.1.7. KELDER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .106 9.1.8. TRAPPEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .106
9.2. DOE-HET-ZELF . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 106
167
10.1. RUWBOUW . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 108 10.2. VERWARMING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 108
10. OUDERDOM EN HANDICAP . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 108 10.3. VERLICHTING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 109 10.4. VERLUCHTING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 109 10.5. SANITAIR . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 109 10.6. KEUKEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 109 10.7. COMMUNICATIE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 110 11. TOETSINGSWAARDEN EN NORMEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 111 11.1. CHEMISCHE FACTOREN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 112 11.2. FYSISCHE FACTOREN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 117 11.3. BIOTISCHE FACTOREN IN HET BINNENMILIEU . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 119
12. SAMENVATTENDE MATRIX . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 122 13. NUTTIGE ADRESSEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 124 14. GEBRUIKTE EENHEDEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 130 15. COURANTE AFKORTINGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 131 16. VERKLARENDE WOORDENLIJST . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 133 17. BIBLIOGRAFIE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 138 18. BIJLAGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 146 18.1. BINNENMILIEUBESLUIT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 146
168
Hoofdstuk I. Definities . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 146 Hoofdstuk II. Opdracht en doel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 147 Hoofdstuk III. Bevoegdheden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 148 Hoofdstuk IV. Aanvragen voor onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 148 Hoofdstuk V. Onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 149 Hoofdstuk VI. Rapportage . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 150 Hoofdstuk VII. Slotbepalingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 151 BIJLAGE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .151 I. Chemische factoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 151 II Fysische factoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 152 III Biotische factoren in het binnenmilieu . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 152
18.2. ELEMENTAIRE NORMEN VOOR HUURWONINGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 153 1. DEFINITIES . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 153 2. NORMEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 153 2.1. Vochtigheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 153 2.2. Verluchting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 153 2.3. Verlichting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 153 2.4. Thermisch comfort . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 153 2.5. Verbrandingstoestellen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 154 2.6. Sanitair . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 154 2.7. Algemene voorzieningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 154
2.8. Veiligheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 154
18.3 ELEMENTAIRE NORMEN VOOR HUURKAMERS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 156 1. DEFINITIES . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 156 2. GEMEENSCHAPPELIJKE NORMEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 156 3. SPECIFIEKE NORMEN KAMERS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 157 4. SPECIFIEKE NORMEN STUDENTENKAMERS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 157
18.4. EXTRACT UIT DE VLAAMSE WOONCODE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 158 1. DEFINITIES . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 158 2. KWALITEITSBEWAKING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 158 3. CONFORMITEITSATTEST . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 158 4. TOEZICHT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 158
18.5. GEZONDHEIDSKUNDIGE TOETSSTENEN VOOR EEN KWALITEITSVOLLE WONING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 159 1. DEFINITIES . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 159 2. ONBEWOONBARE WONING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 159 2. 1. Vochtigheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 159 2.2. Verluchting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 159 2.3. Verlichting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 159 2.4. Thermisch comfort . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 160 2.5. Verbrandingstoestellen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 160 2.6. Algemene voorzieningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 160 2.7. Sanitair . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 160 2.8. Minimale oppervlakte woonvertrekken en keuken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 160 3. OVERBEWOONDE WONING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 161 3.1. Berekening oppervlakte: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 161 3.2. Minimaal bewoonbare oppervlakte: . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 161 3.3. Aantal ruimten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 162 4. ONAANGEPASTE WONING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 162
18.6. MODELVOORSCHRIFT STORTKOKER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 163 Artikel 1. - Verloop, doorsnede en ligging van de stortkoker . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 163 Artikel 2. - Stortopeningen, opvang- en bergruimte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 163 Artikel 3. - Verluchting en bijzondere voorschriften . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 163 Artikel 4. - Weerstand tegen brand . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 164
19. INHOUDSOPGAVE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 165 LIJST BOXEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 168 LIJST FIGUREN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 169 LIJST TABELLEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 169 OVER DE AUTEURS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 172
169
Lijst boxen Box 1 : WGO beginselen voor een gezonde binnenlucht (104) ...................................................... 6 Box 2 : WGO-definitie volksgezondheid (105)................................................................................ 9 Box 3 : Voorwaarden voor een goede woning .............................................................................. 10 Box 4 : Raadgeving voor een gezonde woning ............................................................................. 13 Box 5 : Leven in een stofzuigerzak (82) ........................................................................................ 73 Box 6 : Voorwaarden voor een gezonde woning (96) ................................................................. 101
Lijst figuren Figuur 1 : Samenhang tussen risiconiveaus en milieukwaliteitsdoelstellingen (95) ...................... 7 Figuur 2: Overlijdens door CO-intoxicatie (Vlaanderen, 1990-2003)..........................................16 Figuur 3 : Schematische weergave van een dosis-effectcurve ...................................................... 18 Figuur 4 : Loodopname bij kinderen ............................................................................................ 26 Figuur 5 : Vereenvoudigde schematische weergave van het loodmetabolisme van een volwassen Europeaan ................................................................................................. 27 Figuur 6 : Bindingscurve O2 en CO van het bloed. ..................................................................... 35 Figuur 7 : Enkele zeer kankerverwekkende PAKs ........................................................................ 38 Figuur 8: Modelmatige relatie blootstelling aan lawaai en gezondheidseffecten ........................62 Figuur 9: Elektromagnetische straling ......................................................................................... 65
Lijst tabellen
170
Tabel 1 : Samenvatting emissies enkele constructiematerialen (84) ............................................ 20 Tabel 2 : Normale samenstelling van de lucht in de atmosfeer .................................................... 33 Tabel 3 : Overzicht van de effecten van CO (94) .......................................................................... 34 Tabel 4 : Verband COHb-gehalte in het bloed en de CO-concentratie in de inademingslucht en de blootstellingsduur (94) .............................................................. 36 Tabel 5 : Relatie temperatuur - relatief vocht (RV) (61) ............................................................... 48 Tabel 6 : Woonvocht in cijfers (37)(84) ........................................................................................ 51 Tabel 7 : PMV*-waarden (98) ...................................................................................................... 53 Tabel 8 : Prestatie-eisen voor het thermisch binnenklimaat (77) ................................................. 54 Tabel 9 : Luchtsnelheid (richtwaarden uit DIN 1946) .................................................................. 55 Tabel 10 : Gemiddelde waarden kledingisolatie ........................................................................... 55 Tabel 11 : Gemiddelde temperatuur en minimum ventilatie per vertrek....................................... 57 Tabel 12 : Praktische tips voor ventileren en luchten. .................................................................. 59 Tabel 13 : Licht en kleur (22)........................................................................................................ 60 Tabel 14 : Kleurtemperatuur (22) ................................................................................................. 60 Tabel 15 : Verlichtingssterkte (22) ................................................................................................ 61 Tabel 16 : Geluidsnormen Varem II, bijlage 2.2.2 ........................................................................ 63 Tabel 17 : De gemiddelde 226Rn en 232Th-activiteit van bouwmaterialen in België (87) ............... 64
Tabel 18 : Schatting magnetisch veld in de buurt van huishoudapparaten (52) .......................... 66 Tabel 19 : Acute effecten van elektrische stromen in het menselijk lichaam (29) ........................ 67 Tabel 20 : Schatting magnetisch veld in de buurt van een hoogspanningslijn (41) ..................... 68 Tabel 21 : Blootstellingsnormen radiofrequente straling ............................................................. 70 Tabel 22 : Wateractiviteit en groei micro-organismen (40) .......................................................... 74 Tabel 23 : Infectieziekten overgedragen van huisdieren op de mens (12)(14) ............................. 78 Tabel 24 : Veel voorkomende plaagdierproblemen en wat je eraan kan doen ............................. 85 Tabel 25 : Interpretatie voorkomen van schimmel in woningen ................................................... 86 Tabel 26 : Interpretatie voorkomen van bacteriën in woningen ................................................... 89 Tabel 27 : Kiemgetal grondwater (10) .......................................................................................... 95 Tabel 28: Bezettingsnorm voor zelfstandige woningen (55) ....................................................... 100 Tabel 29: Bezettingsnorm voor niet-zelfstandige woning (kamer) (55) ...................................... 100 Tabel 30 : Gezondheidseffecten gerelateerd aan het binnenmilieu ............................................ 123 Tabel 31 : Schema minimale bewoonbare oppervlakte............................................................... 162
171
Over de auteurs Gerrit Tilborghs is milieugezondheidskundige bij de Vlaamse Gezondheidsinspectie - domein Gezondheid en Milieu. Dirk Wildemeersch is milieu-arts en coördinator Gezondheid en Milieu op het hoofdbestuur van de Vlaamse Gezondheidsinspectie. Koen De Schrijver is van opleiding sociaal geneeskundige en als docent verbonden aan de opleiding milieukunde van de UA. Hij is gezondheidsinspecteur en diensthoofd van de Gezondheidsinspectie van Antwerpen waarbij de diverse aspecten van de volksgezondheid aan bod komen, zowel infectieuze als toxicologische.
172
Samenstelling Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Administratie Gezondheidszorg Afdeling Preventieve en Sociale Gezondheidszorg Verantwoordelijk uitgever Dirk Dewolf, afdelingshoofd Markiesstraat1 1000 Brussel Grafische vormgeving Afdeling Communicatie en Ontvangst Suzie Favere Druk Michiels - Booischot Depotnummer D/2003/3241/107 Uitgave 2005
175