TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
Duurzaamheid als keuzeargument bij het vervangen van natuursteen
W.J. Quist ®MIT, TU Delft Inleiding De basis voor dit paper ligt in het proefschrift Vervanging van witte Belgische steen. Materiaalkeuze voor restauratie uit 2011 (Quist 2011). Dit proefschrift is gericht op het identificeren van argumenten die ten grondslag liggen aan het kiezen van een vervangende steensoort of -type. Hierbij is gekeken naar duurzaamheid en compatibiliteit en in hoeverre deze een, al dan niet doorslaggevende, rol in het proces spelen. Dit paper geeft een globaal overzicht van ruim 100 jaar natuursteenvervanging aan Nederlandse monumenten en de aandacht die daarbij geschonken werd aan aspecten die met duurzaamheid samenhangen. In de eerste paragraaf wordt de context van duurzaamheid in relatie tot natuursteen geïntroduceerd waarna dit in verband wordt gebracht met de Nederlandse restauratiepraktijk onder het motto behouden gaat voor vernieuwen. Vervolgens wordt ingegaan op de veranderende argumentatie en de rol van duurzaamheid hierin in de geschiedenis van natuursteenvervanging aan Nederlandse monumenten. Het paper wordt geïllustreerd met voorbeelden waarbij duurzaamheid al dan niet een rol heeft gespeeld als selectiecriterium. Tot slot wordt kort ingegaan op de levensduur van duurzame steensoorten en het paper wordt afgesloten met een pleidooi voor een integrale en multidisciplinaire aanpak voor het kiezen van vervangende natuursteensoorten. Duurzaamheid Aan het eind van de zestiende eeuw doet Simon Stevin, in zijn onvoltooid gebleven De Huysbou, reeds een uitspraak over de duurzaamheid van natuursteensoorten: ´Bentemersteen is de beste, daerna Walschbrabants wit arduyn, daerna levendel;
maer perpensteen is de slechtste soorte, doch is bequam om in de gront te leggen van sware gestichten, want het wast binnen 9 of 10 jaren aen malcander´ (Van den Heuvel 2005, p. 396). Aangezien wetenschappelijk laboratoriumonderzoek in de zestiende eeuw nog niet (aan natuursteen althans) werd uitgevoerd is dit dus hoogst waarschijnlijk een aanname, gebaseerd op waarnemingen en overlevering. Het begrip duurzaamheid, het vermogen om lang mee te gaan, komt ook in de 19e eeuwse literatuur regelmatig voor in de context van bouwmaterialen. Opvallend genoeg gaat het hierbij vaak over methoden en technieken om de levensduur van 17
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
materialen te verlengen zoals het verduurzamen van hout (b.v. Terneden 1872). Daarnaast wordt bijvoorbeeld in het boek Kennis der Bouwmaterialen van auteur De Vries, directeur van de Ambachtsschool te Rotterdam uit 1877 aandacht besteed aan de duurzaamheid van natuursteen: ´De duurzaamheid der verschillende
steensoorten wordt bepaald naar den langeren of korteren wederstand, dien zij bieden aan de verschillende invloeden van water, afwisselende weersgesteldheid en van vuur´ (De Vries 1877, p. 32). In beginsel komt deze definitie overeen met onze huidige definitie, met het verschil dat wij vuur hier niet meer in opnemen, brandbelasting wordt tegenwoordig als incident gezien. Er was dus een besef van verschil in (relatieve) duurzaamheid van het ene materiaal ten opzichte van het andere, zonder dat men de te verwachten levensduur kun kwantificeren. In 1987 definieert het Brundtland Report de term sustainable development als
´development that meets the needs of the present without compromising the ability of future generations to meet their own needs´ (United Nations World Commission on Environment and Development 1987). In het Nederlands wordt ook dit met duurzaamheid of duurzame ontwikkeling vertaald. Dit leidt tot een veel bredere inzet van het begrip duurzaamheid dan daarvoor en het gaat niet altijd meer om het vermogen om lang mee te gaan. In het Handboek Duurzame Monumentenzorg wordt bijvoorbeeld de inhoud van het begrip sustainability aan de term duurzaamheid gegeven (Nusselder 2011). In dit paper zal echter gebruik worden gemaakt van de klassieke definitie: het vermogen om lang mee te gaan. Het vermogen om lang mee te gaan in een bepaald klimaat is een intrinsieke eigenschap van een natuursteensoort. Indien gewenst kan met behulp van diverse laboratoriumtesten een inschatting worden gemaakt van de duurzaamheid van een steensoort. Deze duurzaamheid bepaald voor een groot deel de maximale levensduur van een steen die in een constructie is opgenomen. Er is echter nog een groot aantal andere factoren die de gebruiksduur van natuursteen aan een monument bepalen, zoals de samenstelling van de constructie, het voegwerk, de (ongewenste) visuele aantasting, etc. Behouden gaat voor vernieuwen Met de publicatie van de Grondbeginselen en Voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken in 1917 en de aanstelling van J. Kalf (1873-1954) als directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg (en vanaf 1924 als secretaris van Rijkscommissie voor de Monumentenzorg) werd de basis gelegd voor een monumentenzorg die als adagium hanteert behouden gaat voor vernieuwen. Voor wat betreft het behoud en herstel van natuursteenconstructies bevindt de Nederlandse monumentenzorg zich duidelijk in een spagaat. Vanaf het moment dat 18
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
Kalf in 1917 het voorwoord bij de Grondbeginselen van de Nederlandse Oudheidkundigen Bond afsloot met de beroemde woorden ´Behouden gaat vóór vernieuwen´ ligt de nadruk in het Nederlandse monumentenbeleid op het belang van het behoud van de materiële aspecten van monumenten. Restauratie-historisch onderzoek laat echter zien dat in de loop van ongeveer 150 jaar zeer veel authentieke natuursteen is vervangen zonder dat de noodzaak daartoe achteraf vast te stellen is of zelfs naar de huidige inzichten betwijfeld kan worden. Dit is op een aantal aspecten terug te voeren, waaronder het restauratieproces zelf. Er kunnen hierbij dan regelmatig ook vraagtekens worden gezet bij de duurzaamheid van deze ingrepen. Steeds vaker wordt het bouwproces als leidraad genomen bij de afweging of natuursteen behouden kan worden of vervangen moet worden. Het, vanuit financieel oogpunt geformuleerde, uitgangspunt dat een gebouw of gebouwonderdeel slechts eens in de veertig of vijftig jaar in de steigers mag staan leidt bij veel monumenten tot het besluit om meer natuursteen te vervangen dan op het moment van restauratie strikt noodzakelijk is. Niet het behoud van zoveel mogelijk historisch materiaal, maar het reduceren van de kans op toekomstig onderhoud -waarvan lang niet altijd evident is dat dit ook echt zal moeten plaatsvinden- is leidend voor de keuze. Binnen het credo behouden gaat voor vernieuwen zou het introduceren van nieuw materiaal ter vervanging van bestaand materiaal eigenlijk alleen gewenst moeten zijn wanneer het betreffende bestaande materiaal een gevaar oplevert doordat het kan bezwijken, of dat de verwering vergaande vervolgschade aan het gebouw zou kunnen initiëren of bevorderen. De levensduur benadert zo het beste de duurzaamheid van het materiaal. Zolang er geen zekerheid is over de toekomstige degradatie van het materiaal is er binnen het genoemde credo eigenlijk geen reden tot vervanging op voorhand. Aangezien het zelden mogelijk is om met zekerheid te bepalen of een blok natuursteen binnen vijftig jaar dusdanig verweerd zal zijn dat het een gevaar oplevert is het duidelijk dat er andere belangen prevaleren boven het uitgangspunt behouden gaat voor vernieuwen. De Nederlandse neiging om alles ‘netjes’ te willen maken speelt hierbij duidelijk een rol en botst met de uitgangspunten van de Nederlandse monumentenzorg, voortkomend uit het gedachtengoed van Ruskin zoals hij dat treffend beschreef in zijn The seven lamps of architecture (Ruskin 1849). Evolutie van keuzeargumenten Uit onderzoek naar de restauratiegeschiedenis van diverse monumenten blijkt dat, tegen de verwachting in, de argumenten voor keuze of afwijzing van vervangende steensoorten bijna nooit worden vastgelegd. Er zijn drie perioden in de Nederlandse restauratiegeschiedenis aan te wijzen waarin relatief veel te doen was over het 19
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
kiezen van steensoorten voor restauratie. Dit betreft het interbellum, waarin als gevolg van een vernieuwde kijk op restaureren onder aanvoering van Jan Kalf, werd gezocht naar steensoorten die hierbij pasten. Daarnaast betreft het de jaren vijftig, omdat er ten gevolge van het Zandsteenbesluit uit 1951 nauwelijks nog zandsteen mocht worden toegepast en er gezocht moest worden naar alternatieven. De laatste decennia van de twintigste eeuw kunnen ook getypeerd worden als een periode waarin het kiezen van vervangende steensoorten meer aandacht kreeg in verband met de aangetroffen grote schades aan met name Franse kalkstenen van nog geen 100 jaar oud. Aangevuld met de vroegste geschiedenis van de institutionele monumentenzorg in Nederland en de meest recente periode levert dit de 5 perioden op die in de volgende paragrafen worden getypeerd.
Fig. 1. Niervaartkapel, zuidzijde Grote Kerk Breda, 1909, voor aanvang van de eerste restauratiecampagne (RCE OF-03005). Fig. 2. Niervaartkapel, zuidzijde Grote Kerk Breda, 1918, na uitvoering van de eerste restauratie met Reffroy/St. Joire (RCE OF-03059). Hard en homogeen is duurzaam
In de periode tot WO I werden de meeste restauraties in Nederland uitgevoerd in de geest van E.E. Viollet-le-Duc (1814-1879) en zijn Nederlandse pleitbezorger P.J. H. Cuypers (1827-1921). Eén van hun drijfveren was het vervolmaken van de (vermeende) architectuur van de monumenten. Men realiseerde zich nog niet dat natuursteen, die gebruikt werd om deze architectuur te realiseren, waardevol zou kunnen zijn. Behoud van origineel materiaal had geen (hoge) prioriteit. Gezien de nadruk op de ornamentiek en het reconstrueren van verloren vormen waren er grote hoeveelheden natuursteen nodig die goed en strak, volgens de dan geldende architectonische opvattingen, te bewerken waren. Hardheid, homogeniteit,
20
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
bewerkbaarheid en beschikbaarheid in grote hoeveelheden en in grote maten waren de voorkomende selectiecriteria. Een harde steen en een steen met een hoge drukvastheid werd gezien als een goede steen en daarmee impliciet als duurzaam. Het blijft echter onduidelijk welke verwachtingen architecten hadden van de gekozen steen in termen van verwachte levensduur. Het bezoeken van referentieprojecten en het inwinnen van informatie bij collega-architecten en bouwkundig opzichters was in deze periode een veel gebruikte manier om te komen tot het kiezen van een steensoort. Architect J.J. van Nieukerken (1854-1913) concludeerde zo op basis van een bezoek aan uitgevoerde restauraties van ongeveer 40 jaar oud in Noord-Frankrijk en België dat Reffroy/St. Joire duurzaam was en zo koos hij ervoor om deze steensoort toe te passen bij de restauratie van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Breda.
Figuur 3: Niervaartkapel, zuidzijde Grote Kerk Breda, 1992, voor aanvang van de tweede restauratiecampagne met duidelijk zichtbaar de zwarte gipskorsten (Architectenburo J. van Stigt b.v.). Figuur 4: Niervaartkapel, zuidzijde Grote Kerk Breda na afronding van de restauratie (met Tepla trachiet) door Van Stigt. (W.J. Quist, 2006) Uitstraling belangrijker dan duurzaamheid
De jaren twintig en dertig van de 20e eeuw is de groeiperiode van het nieuwe restaureren onder leiding van Kalf, voorman van de in 1918 ingestelde Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Er vindt een verschuiving plaats in het denken. Dit hangt samen met een nieuwe generatie restauratiearchitecten. De rustieke uitstraling, de eerlijkheid van het oude, en het behoud hiervan kwamen hoog op de agenda. 21
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
Met name de uitstraling van (Ettringer) tufsteen werd door Kalf en zijn volgers hoog gewaardeerd. Deze steen werd daarom bij vele restauraties waaronder die van de Sint-Janskathedraal te ’s-Hertogenbosch, de Maria-Magdalenakerk te Goes en de Grote Kerk te Dordrecht gebruikt voor vensters en beeldhouwwerk. Daarnaast kwamen er steeds meer Franse kalksteensoorten op grote schaal beschikbaar. Hier werd dankbaar gebruik van gemaakt. Met name Euville, Coutarnoux, Anstrude en Vaurion waren veel ingevoerde steensoorten.
Fig. 5. Gerfkamer Sint-Janskathedraal na restauratie (met Ettringer tufsteen) in 1939 (RCE 18.876).
Mijningenieur A.L.W.E. van der Veen adviseerde van 1920 tot 1936 met grote regelmaat aan de Rijkscommissie over de herkomst en de kwaliteit van gebruikte natuursteensoorten aan monumenten. Ook adviseerde hij op basis van onderzoek aan toegepaste natuursteen aan monumenten en op basis van onderzoek aan nieuwe natuursteen welke steensoort het best gebruikt kon worden voor restauratie (Van der Veen 1920-1923, Rijkscommissie voor de Monumentenzorg 1918-1933, 1933-1936). Zijn geologische kennis enerzijds en zijn relatie met de Rijkscommissie anderzijds leverde Van der Veen een grote autoriteit op. Het argument dat hij werkt in opdracht van de Nederlandse regering ten behoeve van de restauratie van monumenten leidt soms tot kortingen bij de aankoop van ruwe steen die oplopen tot meer dan 20% (Ferdinand 1934, Van der Veen 1925).
22
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
Fig. 6. Grote Kerk Dordrecht. Afdekkingen en vensters uit 1930 in Ettringer tuf (W.J. Quist, mrt. 2007). Fig. 7. Maria-Magdalenakerk Goes. Restanten van in 1925 geplaatste pinakel uit Ettringer tuf die in 1995 weer werd afgenomen (W.J. Quist, sept. 2009).
Voor wat betreft duurzaamheid als keuze-argument is het opvallend dat de meeste adviezen van Van der Veen ook gebaseerd zijn op esthetische argumenten en veel minder op technische argumenten zoals men, gezien de achtergrond van Van der Veen, zou verwachten. Temeer omdat er bijvoorbeeld in Duitsland al aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw op grote schaal allerlei chemische en fysische tests werden uitgevoerd op natuursteen (b.v. Hirschwald & Garbe 1908). Opvallend is ook dat Van der Veen niet altijd consequent is in zijn adviezen. In sommige adviezen ontraadt Van der Veen bijvoorbeeld het gebruik van Euville terwijl hij in andere situaties de steen aanbeveelt, zonder dat hij terugverwijst naar zijn eigen, eerdere argumentatie.
23
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
Fig. 8. Lievensmonstertoren te Zierikzee met duidelijk zichtbaar de twee basalttypen (Londorfer en Mayener), gebruikt als vervangende steensoort voor Bentheimer zandsteen (W.J. Quist, aug. 2007). Fig. 9. Lievensmonstertoren te Zierikzee. Fraaie esthetische inpassing van de duurzaam geachte Londorfer basalt ter vervanging van Bentheimer zandsteen (W.J. Quist, aug. 2007). Keuze voor duurzaamheid als gevolg van het Zandsteenbesluit
Tot de inwerkingtreding van het Zandsteenbesluit in 1951 was er grote onvrede onder steenhouwers over het werken in zandsteen. Met een lange aanloop werd in Nederland in 1911 de eerste Steenhouwerswet van kracht. Deze wet leverde een, in de termen van het latere Arbobesluit, arbeidsbeschermend regime op. Werknemers waren hier niet tevreden over, omdat ze nog steeds verplicht konden worden om in zandsteen te werken. Toen het Zandsteenbesluit van kracht werd betekende dit dat voor veel restauraties en herstellingen van oorlogsschade een vervangende steensoort, niet zijnde zandsteen, gekozen moest worden. Dit was de directe aanleiding voor de introductie van het grijze Londorfer basalt en later ook de donkerdere basaltsoorten uit Mayen en Niedermendig als vervanger voor (Bentheimer) zandsteen. In het kielzog van deze duurzame magmatische gesteenten volgen bijvoorbeeld ook de trachieten uit het Westerwald (Weidenhahn, Selters) of Eifel (Reimerath), maar ook de Krensheimer en Kirchheimer Muschelkalk, om later gevolgd te worden door het Italiaanse Peperino Duro en het Franse Volvic basalt. 24
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
Fig. 10. Lievensmonstertoren Zierikzee. In eerste instantie werden proeven opgezet met Muschelkalk en Londorfer basalt. Uiteindelijk werd niet doorgegaan met Muschelkalk, maar de proef is behouden gebleven (W.J. Quist, aug. 2007).
Fig. 11. Aan het einde van de jaren tachtig van de twintigste eeuw werden de balustrade aan het zuidertransept en diverse pinakels van de Sint-Servaasbasiliek vervangen in Volvic Basalt. De steen verving diverse andere steensoorten waaronder Udelfanger zandsteen. De kans is zeer groot dat dit werk oorspronkelijk in mergel was uitgevoerd (W.J. Quist, links: apr. 2001, rechts: apr. 2007)
25
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
Het kiezen van duurzame, qua (verwerings)kleur gelijkende, steensoorten ter vervanging van Bentheimer zandsteen heeft grote gevolgen gehad voor de Nederlandse restauratiepraktijk. Doordat deze steensoorten gemeengoed werden in de restauratie, werden ze ook toegepast ter vervanging van veel lichter getinte steensoorten zoals witte Belgische steen, Franse witte kalksteen en tufsteen. Extreme duurzaamheid
Vanaf de jaren tachtig van de 20e eeuw zet de tendens uit de vorige periode zich door. De nadruk komt te liggen op vervangende steensoorten met een verwachte lange levensduur zoals bijvoorbeeld Tepla trachiet. Door de grote schades die zich aan kalksteen manifesteerden werd deze tendens versterkt. Vanwege de vorming van dikke gipskorsten ten gevolge van zure regen werd kalksteen als vervangende steensoort in de ban gedaan. Een item dat in dit verband (zwarte korsten) regelmatig speelde was de soms hoogoplopende discussie rond de (integrale) reiniging van gevels.
Fig. 12. Tepla trachiet ter vervanging van Ettringer tufsteen uit de dertiger jaren aan de Sint-Willibrordusbasiliek te Hulst (W.J. Quist, aug. 2007).
26
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
Zoeken naar balans
Halverwege de jaren negentig van de 20e eeuw zorgt het gebruik van Portland kalksteen bij de restauratie van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Breda voor een grootschalige terugkeer naar witte kalksteen als vervangende steensoort bij restauraties. Door middel van diverse laboratoriumtesten door TNO werd in opdracht van architect Sturm ten behoeve van de restauratie van de Sint-Janskathedraal te ’sHertogenbosch de steen op haar duurzaamheid beproefd en werd de meest geschikte bank bepaald (Dubelaar et al. 2003ab). Het gevolg van deze (positieve) tests was dat de steen niet alleen in ’s-Hertogenbosch werd gebruikt, maar sindsdien bij vele andere restauraties, ook die waarbij de steen wellicht minder passend is. Toch laten de laatste decennia ook een zoektocht naar de juiste balans tussen natuursteenvervanging, reparatie en consolidatie zien. Dit is een proces dat vaak door gebrek aan financiën wordt geïnitieerd, maar dat tot zeer evenwichtige en ook duurzame keuzes kan leiden. Als voorbeelden hiervan kunnen gelden het gecombineerd gebruik van Brauvilliers (Savonnières) en mergel bij de laatste restauratiecampagne aan de Bartholomeusbasiliek te Meerssen, het afgewogen toepassen van reparatiemortel bij de restauratie van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Breda en de zeer lastige opgave waarvoor architect Brans en zijn adviseurs staan bij de restauratie van de Eusebieuskerk en –toren.
Fig. 13. Mosgroei op de horizontale delen van een pinakel uit Mayener basalt, SintJanskathedraal, ’s-Hertogenbosch (W.J. Quist, juli 2007). Fig. 14. Afbrokkeling van een pinakel uit Westerwald-trachiet aan de Lebuïnuskerk te Deventer (T.G. Nijland, jan. 2010). 27
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
Duurzaamheid van duurzame steensoorten Wat de gebruiksduur van de duurzaam geachte vulkanische gesteenten uiteindelijk zal zijn moet nog blijken. Uit waarnemingen aan beeldhouwwerk uit Mayener basalt aan de Sint-Janskathedraal te ’s-Hertogenbosch blijkt dat deze steen, ongeveer 4050 jaar na plaatsing veel last heeft van mosgroei. In hoeverre dit de levensduur van de steen en zijn omgeving zal bepalen is nog niet duidelijk, maar zeker de moeite waard om te monitoren. Sterke bealging van Volvic basalt, maar ook van Weidenhahn en Tepla trachiet op sterk regenbelaste en/of weinig bezonde onderdelen is een indicatie voor het vasthouden van vocht en daarmee wellicht voor problemen die hiermee kunnen ontstaan. De relatief snelle verwering van trachiet uit het Westerwald aan de Lebuïnuskerk te Deventer1 geeft aanleiding om de vermeende hoge duurzaamheid van Weidenhahn en Tepla trachiet nader te onderzoeken. Monitoring van de verwering van trachiet is zeer gewenst.
Fig. 15. Mayener basalt in de plint van de noordgevel van de Oude Kerk te Delft (W.J. Quist, mei 2007). Fig. 16. Kunstmatig gepatineerde pinakel in Peperino duro aan de Sint-Janskathedraal te s’Hertogenbosch (W.J. Quist, juli 2007).
Het is mogelijk dat een vervangende natuursteensoort in esthetische zin eerder wordt afgeschreven dan in technische zin. Dit zou bijvoorbeeld voor kunnen komen 1
Ongeveer 50 jaar na plaatsing. Mondelinge mededeling T.G. Nijland, aug. 2010.
28
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
bij de donkergetinte vulkanische steensoorten, zoals de drie blokken Mayener basalt aan één van de steunberen van de Oude Kerk te Delft. In technische zin zullen deze blokken niet snel aan vervanging toe zijn, echter door hun opvallend zwarte kleur is het voorstelbaar dat men deze stenen zou willen vervangen door een lichtere steensoort vanuit een esthetisch oogpunt. Een ander voorbeeld is de Peperino duro aan de Sint-Janskathedraal te ’s-Hertogenbosch die hier voor heel veel onderdelen is gebruikt. Het is echter gebleken dat de steen in een aantal gevallen zeer donker afsteekt bij de omliggende steensoorten. Om het kleurverschil met de Weiberner tuf te verkleinen zijn diverse pinakels kunstmatig gepatineerd, zodat deze minder opvallen: een ingreep met een duurzaamheid van maximaal enkele decennia. Tabel 1. Onderlegger voor formulering uitgangspunten natuursteenkeuze. Prestatiebeschrijving
Prioriteit
Historische compatibiliteit Continuïteit - origineel Continuïteit - vervangsteen Esthetische compatibiliteit Kleur – nieuw Kleur – na verloop van tijd Textuur Afwerking/bewerking Geometrie Technische compatibiliteit Mineralogische samenstelling Porositeit Omgevingsfactoren Duurzaamheid
Compatibiliteit als voorwaarde Duurzaamheid als argument bij het kiezen van vervangende steensoorten voor restauratie is de leidraad van dit paper. Uit onderzoek (zie Quist 2011) is gebleken dat er in het keuzeproces rond een restauratie nauwelijks eisen worden geformuleerd waaraan vervangende natuursteen zou moeten voldoen. Hierdoor is veel vervangende natuursteen gekozen zonder dat hiervoor een duidelijke argumentatie bestaat. In Quist (2011) wordt een onderlegger voor de formulering van uitgangspunten voor natuursteenkeuze voorgesteld, die gebaseerd is op de eis dat vervangende natuursteen compatibel moet zijn met de aanwezige steensoort(en). Het doel van het formuleren van prestatiebeschrijvingen is om uitgangspunten vast te leggen waarop gebaseerd in een later stadium de vervangende natuursteen gekozen kan worden (Tabel 1). De verschillende aspecten van compatibiliteit, te weten de historische, esthetische en technische aspecten bieden de mogelijkheid om de gewenste prestaties onder te verdelen. De eisen met
29
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
betrekking tot duurzaamheid worden hierbij onder de technische compatibiliteit geschaard. De onderlegger ten behoeve van het formuleren van uitgangspunten voor het kiezen van vervangende natuursteensoorten biedt de mogelijkheid om de vervanging van natuursteen bij restauratie van monumenten op wetenschappelijke wijze aan te pakken. Door het beschrijven van de gewenste prestaties en deze te gebruiken om natuursteensoorten aan te toetsen ontstaat op natuurlijke wijze een discussiestuk dat op haar beurt uitnodigt om het keuzeproces te documenteren en de uiteindelijke keuze te verantwoorden. De documentatie en verantwoording zullen na verloop van tijd waardevol blijken wanneer nieuwe interventies in het gebouw noodzakelijk zijn: kennis uit het verleden geeft handvatten voor de toekomst. Met het gebruiken van een dergelijke onderleggen worden betrokkenen gedwongen om interdisciplinair te communiceren en de eisen aan diverse aspecten van compatibiliteit, en dus ook van duurzaamheid, in relatie tot elkaar te formuleren en te wegen. Referenties Dubelaar, C.W., Engering, S., Hees, R.P.J. van, Koch, R. & Lorenz, H.G., 2003. Lithofacies and petrophysical properties of Portland Base Bed and Portland Whit Bed limestone as related to durability. Heron 48:221-229. Dubelaar, C.W., Engering, S., Koch, R., Lorenz, H.G. & Hees, R.P.J. van, 2003. Lithofacies characteristics and physical properties as related to the durability of Portland Whitbed limestone (St. Johns cathedral, 's-Hertogenbosch, the Netherlands. In: Yüzer, E., Ergin, H. & Tuğul, A., red. Proceedings of the International Symposium Industrial Minerals and Building Stones, Istanbul, 539-544. Ferdinand, E.B., 1934. Steenberg; (zandsteengroeve) te Bambrugge. In: anoniem, red., Bambrugge en zijn steengroef ‘Steenberg”, Davidsfonds, Afdeeling Bambrugge, Bambrugge, 31-42. Heuvel, C. van den, 2005. De Huysbou – a reconstruction of an unfinished treatise on architecture, town planning and civil engineering by Simon Stevin. KNAW, Amsterdam. Hirschwald, J. & Garbe, H., 1908. Die Prufüng der natürlichen Bausteine auf ihre Waterbeständigkeit. Berlijn. Nusselder, E.J., red., 2011. Handboek duurzame monumentenzorg. SBR, Rotterdam. Quist, W.J., 2011. Vervanging van witte Belgische steen. Materiaalkeuze bij restauratie, Proefschrift TU Delft, Delft. Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, 1918-1933. Mededeelingen en Notulen van de Rijkscommisie voor de Monumentenzorg Afdeeling B. Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, 1933-1936. Mededeelingen van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, nieuwe reeks. Ruskin, J., 1849. The seven lamps of architecture. Herdruk 1989, Dover Publications, Mineola. Terneden, J.L., 1872. Over het vermeerderen der duurzaamheid van hout voor spoorweg- en waterbouw, telegrafie, scheeps- en burgerlijke bouwkunde. Rotterdam. United Nations World Commission on Environment and Development 1987 (http://www.undocuments.net/wced-ocf.htm, bezocht mei 2010) Veen, A.L.W.E. van der, 1920. Resultaten van het onderzoek van oude natuursteen. Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Veen, A.L.W.E. van der, 1920-1921. Resultaten van het onderzoek van oude natuursteen – deel 2. Rijkscommissie voor de Monumentenzorg.
30
TNO – NVMz studiedag Duurzame instandhouding
Veen, A.L.W.E. van der, 1921-1922. Resultaten van het onderzoek van oude natuursteen – deel 3. Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Veen, A.L.W.E. van der, 1922-1923. Resultaten van het onderzoek van oude natuursteen – deel 4. Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Veen, A.L.W.E. van der, 1925. Natuursteen. Het Bouwbedrijf, 360-362. Vries, D. de, 1877. Handleiding bij het onderwijs in de kennis der bouwmaterialen aan ambachtsscholen. Groningen.
31