Witte jassen in de school
Aan mijn ouders, Jan de Beer en Maria de Beer-Schakenraad
RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN
Witte jassen in de school De schoolarts in Nederland ca. 1895-1965 Proefschrift
ter verkrijging van het doctoraat in de Gedrags- en Maatschappijwetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen op gezag van de Rector Magnificus, dr. F. Zwarts, in het openbaar te verdedigen op donderdag 24 april 2008 om 14.45 uur
door
Fedor Hubertus de Beer geboren op 16 juli 1975 te Sint-Michielsgestel
Promotor:
Prof. dr. J.J.H. Dekker
Copromotor:
Dr. P.C.M. Bakker
Beoordelingscommissie: Prof. dr. H.W. van Essen Prof. dr. A.E.M.G. Minnaert Prof. dr. P.M.M. Klep
Inhoud
Voorwoord IX 1.
Inleiding 1 1.1 De geschiedenis van de schoolarts 1 1.2 Medicalisering en pedagogisering 5 1.3 Vraagstelling en opbouw van het boek 10 1.4 Afbakening en bronnen 13
Deel I Van schoolhygiëne naar schoolgeneeskunde 17 2. Hygiënisten en de gezondheid van het schoolkind 18 2.1 Miasmata en de hygiëne van het schoolgebouw 18 2.2 Medische belangstelling voor school en schoolkind 20 Hygiënisten en de school 20 De schoolhygiëne wettelijk geregeld 24 2.3 De omslag in het medisch-hygiënisch denken 31 2.4 Besluit 34 3. De roep om schoolartsen 36 3.1 Een toenemende vraag naar schoolartsen 36 De beperkingen van de Wet op de Besmettelijke Ziekten 36 Een eerste roep om schoolartsen: Amsterdam 38 3.2 Arts en onderwijzer 39 Medisch commissiewerk 39 Een Akte Schoolhygiëne 42 De reactie van onderwijzers 44 Het Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling 48 3.3 De eerste schoolarts 50 Gemeentelijke initiatieven 50 De eerste schoolarts: Zaandam 51 Het takenpakket van de eerste schoolartsen 54
VI
Witte jassen in de school
3.4 Het pleit beslecht 55 Intensivering van het wenselijkheidsdebat 55 ‘Een eisch van dringende noodzakelijkheid’ 56 Principiële bezwaren 58 De grote steden volgen 62 3.5 Besluit 64 Deel II De ontwikkeling van het beroep 67 4. Van Zaandam tot Terschelling: de groei van het geneeskundig schooltoezicht 69 4.1 Onderwijs of Volksgezondheid? 70 4.2 De ontsluiting van het platteland 77 4.3 Overheid versus particulier initiatief 81 Nieuwe pogingen om tot een wettelijke regeling te komen 81 De katholieke strijd voor eigen schoolartsendiensten 82 Een gemeentelijke aangelegenheid 90 4.4 Besluit 92 5. Schoolartsen verenigd 94 5.1 De Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen 95 Oprichting 95 Forum, intermediair en opleidingsinstrument 95 Gezondheid in de School 98 5.2 Sociaal-geneeskundige samenwerking 99 Een sociaal-geneeskundig orgaan 99 Een sociaal-geneeskundige vereniging 100 5.3 De Sectie voor Schoolgeneeskunde 103 Vrijwel onzichtbaar 103 Het Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde 105 5.4 Opnieuw een schoolartsenvereniging 108 5.5 Besluit 110 6. Beroep en aanzien 112 6.1 Van bijbaan tot medisch specialisme 112 Van bijbaan tot volwaardige functie 112 Opleiding en specialisatie 117 6.2 Aanzien 122 Een geringe status 123 De keuze voor het beroep 128 6.3 Besluit 132
Inhoud
VII
7. De taak van de schoolarts ter discussie 135 7.1 Uitbreiding van de doelgroep 136 7.2 Veranderende opvattingen over het takenpakket 138 Vooroorlogse aandacht voor geestelijke hygiëne 138 Kritiek van buitenaf 141 Heroriëntatie op het takenpakket 146 Bezinning in eigen kring 149 7.3 Demarcatiestrijd en plaatsbepaling 150 Een nieuwe deskundige: de schoolpsycholoog 150 Wensen uit het onderwijs 154 7.4 Besluit 157 Deel III De ontwikkeling van deeltaken 161 8. Het voorkomen van besmettelijke ziekten 165 8.1 De bedreiging van besmettelijke ziekten 165 8.2 Een strijd voor meer handelingsbevoegdheden 166 Ingrijpen door de schoolarts 166 Een pleidooi voor meer bevoegdheden 169 Een teleurstellende wet 173 Taakverschuiving: van desinfectie naar (her)vaccinatie 177 Vaccinatie van rijkswege 180 8.3 De schoolarts als schakel in de tuberculosebestrijding 183 Tering 183 Het aandeel van de schoolarts 184 Het gevaar van de tuberculeuze onderwijzer 188 8.4 Besluit 192 9. Het bevorderen van een goede hygiëne 194 9.1 Oudervoorlichting 195 De schoolartsendienst als ‘moederschool’ 195 Algemene voorlichting gericht op ouders 198 9.2 De hygiënische norm 201 Onwillige ouders 201 De schoolverpleegster 202 Luizen: een onbeschaafde ziekte 205 9.3 Gezondheidsvoorlichting en -opvoeding op school 212 Het belang van gezondheidsvoorlichting aan kinderen 212 Een hygiënische opleiding voor onderwijzers en de rol van de schoolarts 216 9.4 Besluit 219
VIII
Witte jassen in de school
10. Zorg voor het zwakke kind 221 221 10.1 Lichamelijke zwakte 10.2 De voedingstoestand 222 Methodologische problemen 222 Voorlichting 228 Schoolvoeding 229 Schoolmelk 232 10.3 Kinderuitzending 235 Sociaal-geneeskundige voorzorg 236 Selectieperikelen 240 De rol van de schoolarts 242 Groei en neergang 245 10.4 Besluit 246 11. De selectie voor het zwakzinnigenonderwijs 248 11.1 De schoolarts en de selectie voor het zwakzinnigenonderwijs 248 11.2 De intelligentietest als maatstaf 254 11.3 Kritiek op de rol van de schoolarts 257 11.4 Naar een pedagogisch toelatingscriterium 260 11.5 Besluit 263 12. Conclusie: medicalisering in een pedagogische setting 265 12.1 De komst van de schoolarts 265 12.2 De ontwikkeling van het beroep 270 De trage verspreiding van het geneeskundig schooltoezicht 270 Beroep en aanzien 274 12.3 De ontwikkeling van het takenpakket 277 Veranderingen in de taken 277 Uitbreidingsmogelijkheden 283 Bijlage 1 Tabellen 287 Gemeenten met geneeskundig schooltoezicht 288 Aantallen schoolartsen 289 noten 290 Gebruikte afkortingen 332 Archieven 333 Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur 334 Personenregister 366
Voorwoord
In de afgelopen jaren is mij als ‘ervaringsdeskundige’ bij herhaling door studenten gevraagd of het slim was om te gaan promoveren. Onderzoek doen leek hen stuk voor stuk geweldig, maar ze hoorden in de wandelgangen vreemde verhalen over het wel en wee van promovendi. Hun vragen riepen herinneringen op. Vijf jaar geleden stelde ik diezelfde vraag om diezelfde reden eveneens aan enkele ‘ervaringsdeskundigen’. Hun antwoorden waren, net als dat van mij nu, zowel vaag als veelzeggend: “het is jouw leven ...”. Nu, hier in dit voorwoord, wil ik daar nog wel wat aan toevoegen. Ik wil dit doen door mee te surfen op het succes van de populaire kinderboekenschrijfster Francine Oomen. In haar successerie Hoe overleef ik …, waarmee ik onlangs dankzij mijn werk op Pabo Groenewoud kennis heb mogen maken, beschrijft zij in tot dusver tien delen de puberteit van Rosa van Dijk. In de boeken groeit Rosa van achtstegroeper uit tot een jonge vrouw, met alle problemen en frustraties die daar bij horen. De kracht van de boeken zit zonder twijfel in de vaak via e-mail gegeven ‘survivaltips’ waarmee Rosa en haar vrienden elkaar door verliefdheid, de eerste zoen, een gebroken hart en vervelende stiefvaders helpen. Rosa zal waarschijnlijk niet gaan promoveren – zij heeft haar zinnen gezet op de kunstacademie – maar voor het geval dat én voor al die andere aanstaande promovendi mijn survivaltips: Hoe overleef ik het schrijven van een proefschrift? 1. Kies een fascinerend onderwerp De geschiedenis van opvoeding en onderwijs is een breed terrein dat vele facetten telt die al veelvuldig en van vele kanten zijn bestudeerd. Dit geldt echter niet voor de geschiedenis van de gezondheidszorg voor kinderen. Waar over de ontwikkeling van het onderwijs en de veranderende opvattingen over opvoeding al boekenkasten vol werden geschreven, bleef het aantal publicaties over gezondheidgerelateerde onderwerpen als de kinderuitzending, het Consultatiebureau voor Zuigelingen en de kindergeneeskunde tot op heden beperkt. In de afgelopen jaren is dr. Nelleke Bakker met haar Aspasia-project Children and Health:
X
Witte jassen in de school
Medicalization – Pedagogization? begonnen hierin verandering te brengen. Dit promotieonderzoek naar de geschiedenis van de schoolarts in Nederland is voortgekomen uit dit project. 2. Zoek capabele (co)promotoren Tijdens cursussen en andere bijeenkomsten met promovendi bestond de jus vaak uit horrorverhalen over begeleiding. Ik bleek het buitengewoon te hebben getroffen. Van het eerste tot het allerlaatste moment heeft dr. Nelleke Bakker elk conceptstuk ongelooflijk snel én accuraat van commentaar voorzien. Met plezier denk ik ook terug aan onze informele etentjes in Eeterie De Globe en ons gezamenlijk optreden in Londen. Nelleke bedankt! Dank gaat ook uit naar prof. dr. Jeroen Dekker die als promotor op een iets grotere afstand stond, maar eveneens alle concepthoofdstukken van deskundig commentaar heeft voorzien en mij verder de ruimte liet die ik mij wenste. En natuurlijk gaat mijn dank ook uit naar de leden van de beoordelingscommissie, de hoogleraren Van Essen, Minnaert en Klep. 3. Zorg voor een vliegende start Een onderzoek starten is als het zoeken naar het beginnetje bij een rol plakband. Daarom ben ik drs. Eef Janssen heel erkentelijk. Aan het einde van de jaren tachtig verrichtte hij zelf enkele jaren promotieonderzoek naar de geschiedenis van de schoolarts in Nederland. Dit onderzoek is toen niet afgerond en omdat dit volgens hem ook niet meer zou gaan gebeuren, heb ik zijn omvangrijke verzameling (samenvattingen van) tijdschriftartikelen mogen ontvangen. Dit heeft mij, door de volledigheid en detaillering van zijn archief, een vliegende start bezorgd. Over een beginnetje gesproken: een rol plakband als een rode loper. Dank gaat ook uit naar dr. Jan Noordman die dit materiaal wist te achterhalen en die mij eerder, als docent en scriptiebegeleider, enthousiast heeft gemaakt voor de historische pedagogiek. 4. Laat ook anderen meedenken Het overgrote deel van het werk heb ik verricht in Nijmegen, thuis achter de computer. Heerlijk rustig – althans, tot we verhuisden – maar toch ook eenzaam. Vooral op die momenten dat hoofdstukken in mijn beleving verwerden tot ijsbergen waar niet tegenop te klauteren was. Gelukkig was er dan altijd het maandelijkse overleg met mijn collega’s van de vakgroep Algemene Pedagogiek en Genderstudies. Bereidwillig hebben zij steeds opnieuw concepthoofdstukken van kritisch commentaar voorzien. Hun op- en aanmerkingen hielpen mij hellingen beklimmen en structuur aan te brengen in het boek. Dit geldt ook voor de leden van het Philip A. Kohnstamm-netwerk. Dank gaat verder uit naar dr. Gerlof Verwey, voor wie ik enkele jaren als student-assistent heb mogen werken en die mij in die periode het arbeidsethos, de zelfdiscipline en de
Voorwoord
XI
nauwkeurigheid heeft bijgebracht waarop goed wetenschappelijk onderzoek drijft. En die, vanuit zijn eigen expertise, eerdere versies van dit boek grondig heeft gelezen en becommentarieerd. Dit laatste deed ook Margot Klijberg, een goede vriendin en zelfverklaard paranimf van het eerste uur. Als arts was zij zogezegd ‘van de andere kant’ en als zodanig zorgde zij voor menig eye-opener. In dit rijtje mogen verder ook niet ontbreken Ineke Smits, mijn broer Huub en vanuit schoolartsenkringen Jan van Eijk en het bestuur van de AJN. 5. Praat veel met andere promovendi Alleen promovendi weten precies waar je het over hebt. Veel plezier heb ik beleefd aan onze talloze gesprekken over promoveren, het tactvol manoeuvreren (met een rijtuig) en over wat de toekomst ons als historisch pedagogen brengen zou met mijn kamergenoot-voor-eens-per-maand en directe collegaaio Ingrid van der Bij. Met Martijn Wienia, vriend en doctor in de antropologie in spé, heb ik vele bomen over promoveren opgezet, om deze vervolgens weer om te hakken. Nooit – zelfs niet op zijn eigen bruiloft en vanuit donker Afrika – liet hij na te vragen hoe het proefschrift ervoor stond, wat mij, zeker in de laatste schrijfmaanden zeer bedreven maakte in het aansnijden van nieuwe gespreksonderwerpen en het terugkaatsen van de bal. 6. Jaag geen bibliotheek- of archiefpersoneel tegen je in het harnas Voor mijn onderzoek heb ik tal van bibliotheken en archieven bezocht en ben hier vrijwel steeds vriendelijk en adequaat geholpen. Speciale dank gaat in dit verband uit naar de medewerkers van de bibliotheek van de Medische Faculteit van de Radboud Universiteit. Kilometers tijdschriften hebben zij voor mij uit het magazijn gehaald en altijd stonden ze klaar om weer een onvindbaar, nog nooit uitgeleend boek te gaan zoeken op plekken waar normaal geen mens kwam. Ook waardevol was het werk van de Groninger dames Miriam Scheltens, Renske Brandsma, Henny Kikkert en Jantsje van der Ploeg die op de faculteit steeds klaarstonden om de meest uiteenlopende vragen te beantwoorden of problemen op te lossen. 7. En, oh ja, het is maar een boekje, geen levenswerk. Je hebt óók nog een privéleven. Promovendi hebben de neiging om alles en iedereen in hun omgeving te verwaarlozen; het doen van onderzoek is in feite een 24/7-job. Ook ik heb me hieraan bezondigd, ondanks de voordurende belofte volgend weekend wel vrij te houden. Mijn excuses! Gelukkig heb ik desondanks veel steun mogen ontvangen vanuit mijn omgeving. Speciale dank gaat uit naar Aron Damen, die binnenkort gaat boeten voor al die keren dat hij mij op de Rode Route heeft laten lijden, profiterend van het feit dat ik te weinig tijd over hield om te trainen. Naar mijn vriendin Petra, zelf promovendus in de medische wetenschap-
XII
Witte jassen in de school
pen en mijn steun en toeverlaat in de afgelopen jaren met wie ik heel wat discussies heb gevoerd over wat nu ‘echt’ wetenschap is. En, last but not least, naar mijn ouders, aan wie dit boek is opgedragen, simpelweg omdat zij mij altijd mijn eigen keuzes hebben laten maken. Oosterhout (gem. Nijmegen), Januari 2008 Fedor de Beer
1 Inleiding
1.1 De geschiedenis van de schoolarts In 2004 vierden de Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland, de wetenschappelijke vereniging van artsen werkzaam in of voor de jeugdgezondheidszorg, het honderdjarig bestaan van de schoolarts met een congres getiteld Schoolarts 100 jaar: Dik voor mekaar. Deze titel straalde tevredenheid uit, maar verwees tegelijkertijd naar een van de grootste uitdagingen voor schoolartsen aan het begin van de eenentwintigste eeuw: de strijd tegen obesitas bij kinderen. Voor de eerste generaties schoolartsen was overgewicht bij kinderen geen onderwerp van zorg. Zij constateerden dat een aanzienlijk deel van de leerlingen die zij onderzochten juist te mager was. Deze ‘onvoldoende voedingstoestand’, zoals zij dat toen noemden, bleek niet zozeer veroorzaakt door een chronisch tekort aan voeding, maar vooral door een te eenzijdig voedingspatroon.1 Wat direct opvalt, is dat schoolartsen dit euvel toen op dezelfde manier probeerden te bestrijden als hun collegae nu overgewicht aanpakken: door voorlichting. De eerste schoolarts in Nederland begon zijn werkzaamheden in 1904 in Zaandam. Met de komst van de schoolarts ontstond een sociaal-geneeskundige voorziening voor schoolkinderen die haar sporen in de geschiedenis heeft nagelaten en tot op de dag van vandaag bestaat. Velen hebben herinneringen aan die koude stethoscoop op de borst, de top-neusproef – scheelkijken is niet moeilijk! – en het blazen op de bovenkant van de hand, terwijl de arts aandachtig je liezen bekeek. En wat te denken van het turen naar die wandkaart met op het oog veel te kleine afbeeldingen of letters? Voor heel wat kinderen resulteerde deze test met ‘dank’ aan de schoolarts in het zo gevreesde brilletje. Het merendeel van de lezers zal gedurende de schooljaren één of meerdere keren zijn onderzocht door de schoolarts of zijn assistente, de schoolverpleegster. Niet allemaal, want verplicht is het bezoek aan de schoolarts niet, al ziet de beroepsgroep vandaag de dag zo’n 95 procent van alle basisschoolkinderen.2 De uiteindelijke keuze om aan het onderzoek deel te nemen, is aan de ouders. Het geneeskundig schooltoezicht, zoals het werk van schoolartsen decennialang is genoemd, heeft een interessante geschiedenis. Schoolartsen kwamen bij hun aantreden te werken in een pedagogische omgeving, de school. Met het aanstellen van schoolartsen kwamen twee werkvelden in één gebouw samen:
2
Witte jassen in de school
Lichamelijk onderzoek door de schoolarts (Meijsen (1976) 238)
de geneeskunde en de pedagogiek. Als medici kwamen de schoolartsen te werken in een niet-medische omgeving, de school, waar andere professionals – onderwijzers, schoolhoofden en onderwijsinspecteurs – de dienst uitmaakten. Twee werkvelden met ieder eigen opvattingen, belangen en doelen. Voor een deel gelijk, maar soms ook tegengesteld en dat is precies wat de geschiedenis van de schoolarts spannend maakt. Nieuwe omstandigheden en opvattingen over hygiëne en gezondheid, maar ook over opvoeding en onderwijs leidden aan het begin van de twintigste eeuw tot de komst van schoolartsen en gaven vervolgens steeds opnieuw vorm en inhoud aan het beroep en het takenpakket. De invulling ervan weerspiegelde de noden en behoeften ten aanzien van de gezondheid van schoolkinderen, maar ook de verschuivende aspiraties van deze professionals zelf. In dit boek staat deze geschiedenis centraal. De geschiedenis van de Nederlandse schoolarts is geen volledig onbetreden terrein. Op het eerder genoemde jubileumcongres in 2004 presenteerde A.H.M. Kerkhoff, voormalig directeur van de gemeentelijke gezondheidsdienst in Leiden en bijzonder hoogleraar Structuur en Functioneren van de Gezondheidszorg, een studie over de geschiedenis van de schoolgezondheidszorg, getiteld Nauwelijks een machtiger wapen. Schoolgezondheidszorg als een collectieve
Inleiding
3
voorziening (1795-1990).3 Het is een van de eerste boeken waarin de geschiedenis van de schoolgeneeskunde in Nederland centraal staat. Kerkhoff beschrijft de ontwikkeling van de schoolgezondheidszorg vanuit een organisatiesociologisch perspectief, als onderdeel van de opkomende verzorgingsstaat, waarbij vooral de organisatie van het schoolartsenwezen ruime aandacht krijgt. Interessant in dit verband zijn onder meer de uitvoerige, op archiefonderzoek gebaseerde ontstaansgeschiedenissen van de schoolartsendiensten in Zaandam en Arnhem, niet in de laatste plaats omdat naar de achtergronden van de aanstelling van de eerste schoolartsen op gemeentelijk niveau nog nauwelijks onderzoek was verricht. Een uitzondering hierop vormt het door P.D. ’t Hart geschreven jubileumboek over de geschiedenis van de Utrechtse schoolartsendienst, dat verscheen ter gelegenheid van de negentigste verjaardag van de afdeling Jeugdgezondheidszorg van de plaatselijke Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GG & GD).4 Hierin besteedt de Utrechtse stadshistoricus ruim aandacht aan de aanstelling van de eerste Utrechtse schoolartsen en laat hij zien hoe de dienst zich gedurende de twintigste eeuw heeft ontwikkeld. Schoolarts dr. A. H. Bergink (1928-2004) schetst een beeld van het geneeskundig schooltoezicht in Den Haag via een drietal portretten van pioniers binnen de Haagse schoolgeneeskunde, onder wie de eerste schoolarts van de hofstad, dr. J.J. Pigeaud.5 Het zijn niet de enige bijdragen van Bergink aan de geschiedenis van de schoolarts.6 De Haagse schoolarts was zeer geïnteresseerd in het verleden van zijn beroep. In 1960 promoveerde hij op een dissertatie over de betekenis van de befaamde negentiende-eeuwse hygiënist dr. S.Sr. Coronel (1827-1892) voor de ontwikkeling van de sociale geneeskunde in Nederland.7 De arts Coronel was een generalist die zich tijdens zijn werkzame leven over tal van zaken boog en zich zeer begaan toonde met het lot en de gezondheid van kinderen. In 1965 verscheen van de hand van Bergink een studie over de schoolhygiëne in Nederland in de negentiende eeuw, waarin hij de toenemende belangstelling voor de gezondheid van kinderen op school beschrijft.8 Het laatste hoofdstuk van dit boek gaat over het ontstaan van de wens om schoolartsen aan te stellen aan het einde van die eeuw. Bergink noemt die wens een rechtstreeks gevolg van de toegenomen belangstelling voor school-, onderwijs- en leerlinghygiëne gedurende de negentiende eeuw. In het artikel ‘De opkomst van schoolartsen in Nederland tussen 1895 en 1920’, dat in 1990 verscheen in Pedagogisch Tijdschrift, gaat historisch pedagoog E.F.M. Janssen uitvoerig in op het debat tussen voor- en tegenstanders over de wenselijkheid van het aanstellen van schoolartsen.9 Ook medisch historicus A. de Knecht - van Eekelen schreef in de jaren negentig een artikel over schoolhygiëne in de periode voorafgaand aan de aanstelling van de eerste schoolartsen in Nederland.10 Meer dan in genoemde bijdragen over de geschiedenis van het beroep schoolarts, ligt in het voorliggende boek de nadruk op ontwikkelingen binnen de schoolgeneeskunde – met betrekking tot organisatie en takenpakket – en op de interactie tussen schoolartsen en andere betrokkenen bij de preventieve gezondheidszorg voor kinderen: politici, onderwijzers, medici en ouders.
4
Witte jassen in de school
Zoals gezegd was het Zaandam dat in 1904 als eerste gemeente in Nederland een schoolarts aanstelde met als belangrijkste taak toezicht te houden op de gezondheidstoestand van schoolkinderen. Bij het nemen van deze beslissing was het gemeentebestuur niet over een dag ijs gegaan. Tussen het moment dat de wenselijkheid van een schoolarts voor het eerst in de gemeenteraad ter sprake kwam en de uiteindelijke benoeming van de functionaris zat drie jaar.11 In navolging van Zaandam stelden Arnhem en Assen nog in hetzelfde jaar ook schoolartsen aan, in de jaren daarna gevolgd door grote steden als Amsterdam, Utrecht en Den Haag. Ook in deze steden ging een langdurig debat over de wenselijkheid van schoolartsen aan de aanstelling vooraf. Amsterdam spande wat dit betreft de kroon. In de hoofdstad bereikte een verzoek tot het aanstellen van schoolartsen al in 1889 het gemeentebestuur, maar de eerste schoolartsen betraden er pas in 1907 de scholen.12 In vergelijking met omringende landen stelden Nederlandse steden pas laat schoolartsen aan. Brussel benoemde al in 1874 dergelijke professionals, niet veel later gevolgd door Gent en Antwerpen.13 In Duitsland waren het de steden Frankfurt am Main (1883), Breslau (1888) en Leipzig (1892) die het spits afbeten, waarna het aantal schoolartsen bij onze oosterburen in korte tijd sterk steeg.14 In 1906, op het moment dat Nederland nog slechts een handvol schoolartsen telde, was hun aantal in Duitsland al opgelopen tot achthonderd, verspreid over 230 gemeenten.15 Ook in andere grote Europese steden, zoals Parijs, Praag, Moskou en Londen, waren al ruim voor de eeuwwisseling schoolartsen actief.16 Schoolartsen onderzochten leerlingen systematisch op ziekten en aandoeningen die behandeling behoefden, een mogelijke bedreiging vormden vanwege besmettingsgevaar of het goed kunnen volgen van het onderwijs belemmerden. Aanvankelijk vond dit onderzoek alleen in de eerste klas plaats en werden oudere schoolkinderen slechts onderzocht wanneer daar aanleiding voor was, bijvoorbeeld op aanwijzen van de onderwijzer of na uitbraak van een besmettelijke ziekte. Omdat een preventief onderzoek in het eerste jaar in de ogen van schoolartsen onvoldoende was, voerden zij ook preventief onderzoek in hogere leerjaren in. Vanaf de jaren twintig vond dit zogeheten periodiek geneeskundig onderzoek in de regel ook plaats in de derde of vierde en in de hoogste klas van de lagere school. Anders dan in bijvoorbeeld Engeland behandelden Nederlandse schoolartsen leerlingen bij wie zij een aandoening constateerden niet zelf.17 Ontdekten zij een kwaal, dan adviseerden zij ouders het kind door de eigen huisarts te laten behandelen. Dit betekende echter niet dat schoolartsen zich in Nederland beperkten tot het opsporen van ziekten en aandoeningen om de kinderen die het betrof vervolgens door te verwijzen naar de huisarts. Zij fungeerden tevens als vraagbaak voor ouders en gaven hen op basis van hun bevindingen advies en voorlichting over relevante aspecten van kinderverzorging en -opvoeding, bijvoorbeeld met betrekking tot voeding. Daarnaast adviseerden zij ouders van kinderen met problemen voor wie een medische behandeling geen oplossing bood, zoals een afwijking aan de rug of een spraakgebrek, het kind aan te mel-
Inleiding
5
den bij een cursus heilgymnastiek of spraakles. Lichamelijk zwakke kinderen meldden zij aan voor een verblijf in een koloniehuis aan zee of in de bossen, waar zij door goede voeding, rust en frisse lucht konden aansterken. Omdat schoolartsen de leerlingen systematisch onderzochten, waren zij het beste in staat te bepalen voor welke kinderen deze op medische maatstaven gebaseerde kinderuitzending het hardste nodig was.18 Ook speelden schoolartsen een rol in de selectie van leerlingen voor de scholen voor verstandelijk beperkten die vanaf het begin van de twintigste eeuw als paddestoelen uit de grond schoten.19 1.2 Medicalisering en pedagogisering De aanstelling van de eerste schoolartsen aan het begin van de twintigste eeuw stond niet op zichzelf. De belangstelling voor de gezondheid van kinderen was in de laatste decennia van de negentiende eeuw sterk gegroeid, wat onder meer tot uitdrukking kwam in de opkomst van de kindergeneeskunde20 en het ontstaan van verschillende sociaal-hygiënische voorzieningen voor kinderen. De kinderuitzending, gestart in 1883, bedoeld om het weerstandsvermogen van lichamelijk zwakke kinderen op te vijzelen, is een duidelijk voorbeeld van het laatste. Dit geldt ook voor de Consultatiebureaus voor Zuigelingen – het eerste bureau opende zijn deuren in 1901 – die tot doel hadden de zuigelingensterfte verder te doen dalen en het gezonde kind gezond te houden.21 Dit gebeurde hoofdzakelijk door middel van voorlichting en ziektepreventie. Ook verschillende andere voorzieningen voor kinderen die in diezelfde periode ontstonden, kenden een sociaal-hygiënische component, zoals de schoolbaden en de cursussen heilgymnastiek voor kinderen met houdingproblemen. Hoewel tuberculose geen specifieke kinderziekte was, richtte de zorg van de Consultatiebureaus voor Tuberculosebestrijding zich wel in het bijzonder op preventie bij de jeugd. Dit gebeurde in samenwerking met uitzendende verenigingen en de schoolarts.22 De toenemende medische belangstelling voor de gezondheid van kinderen manifesteerde zich niet alleen in de betrokkenheid van artsen bij het tot stand komen van sociaal-hygiënische voorzieningen, maar ook in het ontstaan van nieuwe medische functies. Huis- of kinderartsen leidden als consultatiebureauartsen de zuigelingenbureaus terwijl longartsen als tuberculoseartsen werkzaam waren binnen de tuberculosebestrijding. Verder vormde bezorgdheid van sociaal betrokken medici om de gezondheid van kinderen uit arme gezinnen een van de grondslagen van de kinderuitzending. Hetzelfde geldt voor de heilgymnastiek en, zij het in mindere mate, de oprichting van schoolbaden en de invoering in sommige gemeenten van schoolvoeding en -melk. De toenemende bemoeienis van medici met het leven van kinderen wordt binnen de historische pedagogiek algemeen geduid als een proces van medicalisering.23 Dit proces is niet alleen rond de eeuwwisseling duidelijk waar te nemen, het zette zich voort in de twintigste eeuw. Steeds meer aspecten van het kinderleven kwamen onder supervisie van artsen. Beperkte hun aandacht en zorg zich aanvankelijk tot het somatische, gaande de twintigste eeuw bogen zij zich steeds vaker
6
Witte jassen in de school
ook over de geestelijke gezondheid, waardoor het proces van medicalisering een extra impuls kreeg. Een vroeg voorbeeld hiervan is het ontstaan van het eerste Medisch Opvoedkundig Bureau (MOB) aan het einde van de jaren twintig, waar men onder leiding van een psychiater de geestelijke gezondheid van kinderen met emotionele problemen bevorderde.24 Na de oorlog namen deze bureaus snel in aantal toe en besteedden ook de Consultatiebureaus voor Zuigelingen veel meer aandacht aan geestelijke hygiëne.25 Historisch pedagoge N. Bakker heeft deze impuls getypeerd als een ‘second wave of medicalization’, ter onderscheiding van de eerste ‘golf’ van medicalisering omstreeks 1900.26 De komst van de eerste schoolartsen, kort na de eeuwwisseling, maakte deel uit van de eerste golf van medicalisering.27 De aanstelling van schoolartsen zorgde behalve voor een nieuw artsenberoep ook voor een aanzienlijke toename van medische invloed op het schoolkind. Tijdens het geneeskundig onderzoek onderzochten schoolartsen preventief alle kinderen van de bij de schoolartsendienst aangesloten scholen, of zij nu wat mankeerden of niet. Vóór de aanstelling van schoolartsen zagen schoolkinderen slechts een dokter wanneer zij ziek waren. Over de medicalisering van de samenleving als geheel is in de afgelopen decennia, te beginnen in de jaren zeventig van de twintigste eeuw, door een groot aantal sociologen en historici geschreven.28 Hun opvattingen hierover zijn grofweg in twee groepen te verdelen. Het grootste verschil daartussen is gelegen in het oordeel over de rol die de medische beroepsgroep in dit proces heeft gespeeld. De auteurs uit de eerste groep, onder wie de sociologen I. Illich en E. Freidson en de historicus K. Velle, zijn de mening toegedaan dat de medische beroepsgroep zelf actief pogingen heeft ondernomen om haar werkterrein steeds verder uit te breiden.29 Zij spreken in dit verband van medisch imperialisme, in casu de annexatie van nieuwe werkvelden door medici. Artsen zouden zich hierbij niet alleen hebben laten leiden door nobele motieven, zoals het gezonder maken van de samenleving, maar vooral ook door eigenbelang.30 Volgens Velle streefden medici sinds de late achttiende eeuw ‘intens’ naar ‘sociale promotie’, naar ‘meer erkenning en invloed’.31 Dat het medici daadwerkelijk lukte om exclusieve oordeelbevoegdheden te verwerven op tal van nieuwe terreinen, was volgens deze auteur deels te danken aan de groeiende interesse van de staat voor de gezondheid van de bevolking: ‘De wisselwerking tussen het staatsbelang en de promotie van de medische wetenschap heeft de artsen o.m. in staat gesteld hun prestige en macht aanzienlijk te vergroten.’32 De overheid zou de geneeskunde en haar beoefenaars als instrument voor sociale controle hebben gebruikt.33 Als institutie van sociale controle vervulde zij een rol die eerder was weggelegd voor de kerk.34 De titel van het boek dat Velle over de groeiende macht van medici schreef, De nieuwe biechtvaders (1991), verwijst daar naar. Deze sociale controle is gebaseerd op het normatieve onderscheid tussen gezond en ongezond casu quo tussen normaal en abnormaal. Dit onderscheid vormde de grondslag voor een nieuwe maatschappelijke ordening die op steeds meer vlakken zichtbaar werd. Daarmee sluit Velle aan bij het werk
Inleiding
7
van de Franse filosoof M. Foucault, die medici een centrale rol toedacht in een omvattend proces van disciplinering.35 Medische opvattingen en ideeën bepaalden de nieuwe norm. Anderen spreken in dit verband van een ‘medisch beschavingsoffensief’.36 Overheid en geneeskunde werkten bij het verspreiden van deze norm eendrachtig samen, hun belangen waren convergent en complementair.37 De groeiende medische controle vond plaats in naam van de volksgezondheid, het algemeen welzijn én het staatsbelang. De historicus Velle heeft deze visie op de groeiende invloed van medici geïllustreerd aan de hand van de opkomst van de schoolarts in België. Het ontstaan van de medische schoolinspectie en de toenemende belangstelling voor schoolhygiëne in België is volgens hem een duidelijk voorbeeld ‘van hoe geneesheren voorstellen hebben geformuleerd waardoor én de samenleving én zijzelf er beter van zouden worden.’38 Zij zagen het domein van onderwijs en opvoeding als ‘een mogelijk kanaal (…) waarlangs hun maatschappelijke invloed kon toenemen’, als een ‘potentiële markt’.39 Vanaf het midden van de negentiende eeuw drongen medici in België aan op het instellen van een geneeskundige schoolinspectie. Zij wezen hierbij op de hoge graad van bijziendheid onder schoolkinderen, op de gehoorproblemen waar velen van hen mee worstelden en op de houdingafwijkingen die bij leerlingen werden waargenomen en die zij toeschreven aan de slechte ergonomie van de schoolbank. Ook het gevaar van besmettelijke ziekten en het onvermogen van onderwijzers hiertegen op te treden, voerden zij als argument aan ter legitimering van geneeskundig schooltoezicht. Kritiek op het onderwijsprogramma, dat te eenzijdig zou zijn gericht op het aanleren van intellectuele vaardigheden en waarin lichaamsoefening ontbrak, vormde eveneens een argument voor het aanstellen van schoolartsen. Medici presenteerden zichzelf volgens Velle op dit vlak als de aangewezen adviseurs, als hygiënisten én opvoedingsspecialisten die ‘een rationele morele en lichamelijke opvoeding’ voorstonden.40 De woorden die zij in dit pleidooi gebruikten, maken zijns inziens duidelijk dat artsen zichzelf zagen als de redders van het schoolkind. Zo schreef een Luikse bacterioloog net voor de eeuwwisseling dat de schoolarts in de ogen van zijn toehoorders spoedig ‘een soort van apostel [zal] zijn, wiens raadgevingen en advies gehoor zullen vinden en met het grootste respect zullen opgevolgd worden.’41 Behalve medische argumenten voerden zij ook economisch getinte argumenten aan in hun pogingen de overheid te overtuigen. Een goed georganiseerde schoolartsendienst droeg, zo beargumenteerden zij, bij tot een gezonde lichamelijke ontwikkeling van de schooljeugd en daarmee op termijn tot een hogere productiviteit. De Belgische medici bleken succesvol in hun pogingen om de verschillende overheden te overtuigen van het belang van geneeskundig schooltoezicht. In 1874 stelde de stad Brussel als een van de eerste gemeenten in Europa schoolartsen aan, op de voet gevolgd door andere Belgische steden en in 1896 door de gehele provincie Oost-Vlaanderen. Begin 1912 stond één op de vier Belgische scholen permanent onder medisch toezicht en in 1921 kwam na herhaald aandringen van medische zijde een wettelijke regeling van het geneeskundig schooltoezicht tot stand, terwijl de rijksoverheid eerder al, in 1914, in de leer-
8
Witte jassen in de school
plichtwet had bepaald dat elke lagere school op gezette tijden door een arts moest worden bezocht.42 Vanaf dat moment stonden schoolkinderen in België verplicht onder medisch toezicht. Het Koninklijk Besluit dat het toezicht wettelijk regelde, bepaalde namelijk dat schoolartsen elk kind zowel aan het begin als in de loop van ieder schooljaar aan een medisch onderzoek moesten onderwerpen. Verder dienden zij van elke leerling een gezondheidsboekje, een ‘carnet sanitaire’, bij te houden.43 Vanaf 1936 waren de eigenaren van dit boekje verplicht het te tonen bij een bezoek aan een medisch specialist, de keuring voor militaire dienst en zelfs bij de aanmelding bij een sportvereniging. Volgens Velle bevestigde deze verplichting ‘de absolute controlefunctie van de geneesheer in diverse domeinen van de samenleving’ en schoolartsen vormden hierin een voorname schakel.44 Een vergelijkbare visie op de rol van de schoolarts in het proces van medicalisering van het kinderleven biedt de Britse historicus H. Hendrick. Volgens hem probeerden schoolartsen in Engeland uit eigenbelang hun werkveld verder te verruimen.45 Hiervoor greep de beroepsgroep het probleem van de voor- en naschoolse kinderarbeid aan. Net als in Nederland was kinderarbeid in Engeland aan banden gelegd door arbeidswetgeving en leerplicht, maar dit betekende niet dat kinderen niet meer als arbeidskrachten werden gebruikt. Veel kinderen in Engelse volksbuurten moesten voor en na schooltijd aan het werk. Als gevolg hiervan zaten zij vermoeid in de schoolbanken waardoor zij in de klas minder goed presteerden. Sociaal geneeskundigen waren van mening dat de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van deze kinderen achterbleef bij die van leeftijdsgenootjes die niet hoefden te werken. Schoolartsen zagen om die reden een belangrijke rol voor zichzelf weggelegd bij het beschermen van het schoolkind tegen de ongezonde gevolgen van arbeid voor en na school.46 Een medisch onderzoek, uitgevoerd door schoolartsen, kon uitmaken of kinderen voor het werk geschikt waren en of het ze te zwaar belastte. Hendrick beschouwt deze claim van de beroepsgroep als een vorm van ‘professional imperialism’: ‘the issue was never child labour per se.’47 Met andere woorden: ‘Professional status was undoubtedly of crucial importance.’48 Deze visie op medicalisering verschilt sterk van de opvattingen van auteurs uit de tweede groep, waarin met name de Nederlandse verzorgingssocioloog A. de Swaan een belangrijke positie inneemt.49 De Swaan is van mening dat het machtsstreven van de medische beroepsgroep niet moet worden overschat en spreekt over een ‘terughoudend’ of ‘schoorvoetend’ imperialisme.50 Volgens hem is medicalisering een niet geplande evolutie. Artsen vielen handelings- en oordeelsbevoegdheden toe, niet omdat zij zich hier zelf sterk voor maakten, maar omdat zij beter dan anderen in staat bleken voor maatschappelijke problemen een voor alle partijen bevredigende oplossing te bieden. Zij raakten, in de woorden van De Swaan, ‘steeds meer betrokken bij een bijzonder soort conflictoplossing. Zij wisten de Definitionsmacht en de toewijzingsmacht te verwerven: de macht om mensen in categorieën in te delen en de schaarse middelen toe te wijzen aan personen in omstreden situaties.’51 Hierdoor slaagden artsen er soms in ‘een medische definitie te geven voor een toestand die voorheen in termen
Inleiding
9
van moreel – of liever sociaal – conflict gezien werd, en dienovereenkomstig werd behandeld.’52 Zo definieerden medici seksueel afwijkend gedrag dat botste met morele of wettelijke normen bijvoorbeeld als een voor behandeling vatbare ziekte. De medische beroepsgroep eigende zich deze zeggenschap volgens De Swaan niet toe, noch werd hun inmenging door de staat van bovenaf aan de bevolking opgelegd. Artsen handelden volgens hem altijd in ‘stilzwijgende overeenstemming’ met de verschillende in het conflict betrokken partijen.53 Er was zijns inziens steeds sprake van een wederzijds belang of zelfs actieve steun van de kant van de ontvangers van de medische dienstverlening. De conflicterende partijen erkenden allen de kracht van een medische oplossing, hadden iets te winnen in het contact met medici en schoven hen daarom de handelings- of oordeelsbevoegdheid toe. Leken zijn in zijn ogen dus medeverantwoordelijk voor de toenemende invloed van artsen. Als gevolg hiervan zijn ook zij zich in toenemende mate in medische termen gaan uitdrukken. De Swaan noemt dit ‘proto-professionalisering’.54 Hierdoor kan er volgens de Nederlandse socioloog geen sprake zijn van eenzijdige, opgelegde disciplinering. De staat legitimeerde en faciliteerde de toenemende invloed van medici weliswaar, maar dit was veelal slechts een bevestiging van bestaande praktijken waaraan het merendeel van de bevolking zich al vrijwillig had onderworpen. Deze opvatting verschilt op twee punten wezenlijk van die van de auteurs uit de eerste groep. De Swaan bestrijdt dat er sprake zou zijn van een agressief medisch imperialisme en dat sociale controle van bovenaf, bijvoorbeeld van staatswege, dwingend zou zijn opgelegd. Integendeel, medicalisering kwam volgens hem tot stand met medewerking van het publiek. Twee Nederlandse auteurs in het themanummer over medicalisering van het Pedagogisch Tijdschrift uit 1990, A. van der Wurff en J.J.H. Dekker, wijzen voor wat betreft de rol van medici bij de ontwikkeling van respectievelijk de MOB’s en het speciaal onderwijs naar De Swaan. Beide auteurs zien aanwijzingen die zijn ideeën ondersteunen, althans voor wat betreft de ontwikkeling in Nederland. Dit roept de vraag op hoe de komst en de ontwikkeling van het beroep en het werkveld van de schoolarts in Nederland zijn te typeren. Zijn medici zoals in België met steun van de staat op eigen initiatief de school binnengetrokken of stond de deur uitnodigend open en verkregen zij taken in goed overleg met de school en de ouders en met die andere deskundigen in de school, de onderwijzers? En welke rol speelde de Nederlandse staat bij het totstandkomen en de verdere ontwikkeling van het geneeskundig schooltoezicht? Wat schoolartsen onderscheidde van bijvoorbeeld consultatiebureau- en tuberculoseartsen, is dat zij hun werk niet in een medische omgeving uitvoerden, maar in een voor medici ‘vreemde’ setting met een eigen dynamiek: de school. De school was in de loop van de negentiende eeuw een steeds belangrijkere plaats in het kinderleven gaan innemen. De invoering van de leerplicht en het ontstaan van het zwakzinnigenonderwijs onderstreepten dit nog eens extra aan het begin van de twintigste eeuw. Het proces waarbij school en pedagogische
10
Witte jassen in de school
professionals met hun theorieën en concepten steeds meer zijn gaan ingrijpen in de kindertijd is in de historische pedagogiek aangeduid als een proces van pedagogisering. In de afgelopen tien jaar is het vooral de Vlaamse historisch pedagoog M. Depaepe geweest die dit proces in kaart heeft gebracht.55 Interessant is de vraag in hoeverre de komst van de schoolarts en de ontwikkeling van het beroep zijn beïnvloed door de voortschrijdende pedagogisering van het leven van schoolkinderen. Omdat de overheid ouders door invoering van de leerplicht dwong hun kinderen naar school te sturen, was het voor haar zaak te voorkomen dat schoolgaan de gezondheid van kinderen kon schaden. Kinderen die leden aan een ziekte of gebrek waren niet in staat het onderwijs behoorlijk te volgen, gezonde kinderen wel. Stuk voor stuk argumenten om van de zijde van het onderwijs te pleiten vóór het aanstellen van schoolartsen. Met andere woorden, in hoeverre zijn de schoolomgeving en de professionals die daarbinnen werkzaam waren – onderwijzers, onderwijsinspecteurs etc. – van invloed geweest op de komst van de schoolarts en daarna op de invulling van diens takenpakket? Waren schoolartsen enkel werkzaam als artsen in de school of ook als artsen voor de school? Beperkten hun werkzaamheden zich louter tot het medisch vlak of reikte hun opdracht ook daarbuiten? 1.3 Vraagstelling en opbouw van het boek Dit onderzoek gaat zodoende in op de vraag hoe het beroep schoolarts is ontstaan en hoe het zich vervolgens heeft ontwikkeld. Welke beroeps- of maatschappelijke groepen zijn verantwoordelijk geweest voor de komst van de schoolarts, welke rol speelden artsen in dit verband en hoe hebben schoolartsen vervolgens geprobeerd het beroep qua organisatie en takenpakket vorm en inhoud te geven? Hebben zij zich gedragen als ‘imperialisten’, die uit waren op het vergroten van territorium en aanzien of reageerden zij slechts op vragen vanuit het veld en kregen zij taken in handen omdat ook anderen hier voordelen in zagen? Dit is te meer interessant omdat schoolartsen kwamen te werken binnen een educatieve setting, de school, waar didactische doelen de toon zetten en onderwijsmensen de scepter zwaaiden. Zagen zij de schoolarts als een indringer, een welkome gast of misschien als nieuwe hulpkracht en andersom, hoe keken de schoolartsen hier zelf tegen aan? En welke rol speelde de overheid? Maakte zij de komst van de schoolarts mogelijk, zorgde zij voor institutionalisering van het beroep via wetgeving of heeft zij zich hierin juist terughoudend opgesteld? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, zijn specifieke deelvragen gesteld en uitgewerkt in drie delen. In Deel I staat de komst van de schoolarts centraal, in Deel II de ontwikkeling van het beroep en in Deel III de ontwikkeling van een aantal specifieke deeltaken.
Inleiding
11
Deel I Wat het geneeskundig schooltoezicht onderscheidt van andere sociaal-geneeskundige voorzieningen die in diezelfde periode zijn ontstaan, is, zoals gezegd, de plaats waar de arts de kinderen ontmoet: de school. De keuze voor de school als ontmoetingspunt is niet toevallig. Volgens Bergink ontstond er gedurende de negentiende eeuw in medische kringen een toenemende belangstelling voor de hygiëne van het schoolgebouw, het meubilair en het onderwijs. Zijns inziens vormde deze belangstelling, zeker toen deze zich in de jaren tachtig uitbreidde met een toenemende belangstelling voor de gezondheid van de leerlingen, de opmaat tot de invoering van geneeskundig schooltoezicht. Waar kwam die medische belangstelling voor school-, onderwijs- en leerlinghygiëne vandaan? Wat streefden de medici die zich hierover bogen na en in hoeverre kregen zij hierbij de medewerking van lokale overheden en het rijk? Hoe reageerden onderwijzers en ouders op de medische belangstelling voor school en onderwijs? Deze belangstelling voor de gezondheid van individuele leerlingen resulteerde in een pleidooi tot instelling van geneeskundig schooltoezicht. Welke overwegingen lagen aan deze wens ten grondslag, waarom ontstond zij en wie uitte haar? Waren dit enkel artsen of waren hier ook andere (beroeps)groepen of misschien ouders bij betrokken? Welke argumenten droegen deze voorstanders aan voor het aanstellen van schoolartsen? Bestond er ook tegenstand tegen dit streven en zo ja, uit welke hoek kwamen die bezwaren en waarop hadden zij betrekking? In 1904 stelden de eerste gemeenten schoolartsen aan. Welke factoren en overwegingen gaven hierbij de doorslag en waarom beten steden als Zaandam en Arnhem de spits af en niet bijvoorbeeld Amsterdam, waar de vraag naar schoolartsen al veel eerder naar voren was gekomen? Waarom waren het gemeentebesturen die schoolartsen aanstelden en waarom gebeurde dit niet van rijkswege? Welke rol speelden in dit verband de politieke verhoudingen in het snel verzuilende Nederland van omstreeks 1900? Confessionele politieke partijen waren tegen leerplicht. Het ligt in de lijn der verwachting dat zij ook bezwaren zouden hebben tegen het aanstellen van schoolartsen, maar was dit ook zo? Hoe reageerde het bijzonder onderwijs op de aanstelling van de eerste schoolartsen? Maar ook, hoe zag de instructie van de eerste schoolartsen eruit en hoe reageerden onderwijzers en ouders op hun aanstelling? Anders gezegd, onder welk gesternte betraden de eerste schoolartsen de school? Deel II Engeland en België beschikten dankzij wetgeving en het van rijkswege verstrekken van subsidie voor de oprichting en instandhouding van een schoolartsendienst al vroeg in de twintigste eeuw over een landelijk dekkend netwerk van dergelijke diensten.56 Hoe lang duurde het in Nederland voordat in alle gemeenten een schoolarts actief was? Nam de rijksoverheid hierin net als in Engeland en België een coördinerende rol op zich door het uitvaardigen van wetgeving en het verstrekken van subsidie? Deze vraag is interessant omdat de
12
Witte jassen in de school
politieke situatie in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw aanzienlijk verschilde van die in deze twee landen. Die werd immers gekenmerkt door een sterk groeiende verzuiling van de samenleving en de deelname van confessionele partijen in alle kabinetten sinds de Eerste Wereldoorlog. Welke rol speelden die omstandigheden? Zijn ook pogingen ondernomen om het geneeskundig schooltoezicht zuilspecifiek te organiseren, bijvoorbeeld binnen de verschillende kruisverenigingen die in die periode een belangrijk deel van de maatschappelijke gezondheidszorg verzorgden? Schoolartsen waren gemeenteambtenaren. Dat roept de vraag op naar de reactie van het bijzonder onderwijs op hun toezicht. In Engeland en België was het geneeskundig schooltoezicht geregeld in een onderwijswet, waardoor schoolartsen er formeel deel uitmaakten van de organisatie van het onderwijs en verantwoording schuldig waren aan onderwijsautoriteiten.57 In Nederland stonden schoolartsen buiten het verzuilde onderwijs. Hoe keken schoolartsen hier tegen aan? Zagen zij zich primair als onderdeel van de school of juist in de eerste plaats als dienaren van de volksgezondheid? Interessant in dit verband is ook de opvatting hierover van het onderwijsveld. Hoe keek dat aan tegen de schoolarts en veranderde deze opvatting in de loop van de tijd? Ook belangrijk is de vraag hoe de schoolartsen zelf hebben geprobeerd het beroep vorm en inhoud te geven. Waren zij hierin daadkrachtig, wisten zij wat zij wilden en waren zij ook in staat dit te bereiken? Vormden schoolartsen een krachtige beroepsgroep, hadden zij aanzien onder medici en in de rest van de maatschappij? Op welke wijze hebben schoolartsen hun belangen verdedigd en vorm gegeven aan de professionalisering van het beroep? Vandaag de dag is het merendeel van de schoolartsen van het vrouwelijk geslacht. Aan het begin van de twintigste eeuw, toen de eerste schoolartsen aantraden, telde Nederland nog nauwelijks vrouwelijke artsen. Wanneer begon de opmars van vrouwen in de schoolgeneeskunde en waardoor werd zij bepaald? Wie kozen er voor een bestaan als schoolarts en waarom juist zij? De schoolarts was aan het begin van de twintigste eeuw de eerste professional van buitenaf die de school betrad. Anderen volgden in de loop van de twintigste eeuw, deels in zijn kielzog, zoals de schoolverpleegster, een hulpkracht die delen van zijn taak onder zijn leiding overnam. Met de komst van de eerste schooltandarts, in 1921 in Dordrecht, betrad een tweede medicus uit preventieoverwegingen de school.58 Na de oorlog breidde het aantal professies dat zich richtte op schoolkinderen verder uit, onder andere met schoolpsychologen, schoolmaatschappelijk werksters en (ortho)pedagogen. Ook Medisch Opvoedkundige Bureaus59 en Sociaal-Psychiatrische Diensten,60 beide onder leiding van (kinder)psychiaters, gingen hulp bieden aan schoolkinderen en hun ouders. Hierdoor breidde het zorgaanbod voor schoolkinderen zich in de loop van de twintigste eeuw steeds verder uit. Dit roept de vraag op in hoeverre de positie en het takenpakket van de schoolarts een verandering onderging met de komst van deze nieuwe professionals. Kortom, hoe ontwikkelde het beroep zich binnen het complexe krachtenveld van de school?
Inleiding
13
Deel III Kerntaak van de schoolarts vormde het periodiek geneeskundig onderzoek van schoolkinderen.61 Daarnaast voerde hij tal van andere taken uit die deels voortvloeiden uit dit onderzoek. In het derde en laatste deel van dit boek staan de ontwikkelingen centraal binnen vier belangrijke deeltaken van de schoolarts: het bestrijden van besmettelijke ziekten, gezondheidsvoorlichting aan ouders en onderwijzers, het herkennen van lichamelijke zwakte en daarmee van gezondheidsrisico’s bij kinderen en de selectie van kandidaten voor het zwakzinnigenonderwijs. Gekozen is voor taken die het merendeel van de schoolartsen uitvoerden én direct te maken hebben met leerlinghygiëne.62 In de hoofdstukken over de vier genoemde deeltaken staat steeds het spanningsveld centraal tussen de rol die de beroepsgroep voor zichzelf zag weggelegd en de ruimte die schoolartsen in de praktijk kregen. Wat behelsden deze taken en welke bevoegdheden bezaten schoolartsen bij de uitvoering ervan? Hoe heeft de beroepsgroep deze deeltaken verworven en welke rol speelden overheid en onderwijs hierbij? Hoe ontwikkelden deze deeltaken zich? Nam de invloed van schoolartsen op leerlingen gedurende de twintigste eeuw toe of juist af en waarom? Meer dan een beschrijving van wat zij op dit vlak precies deden, vormen deze hoofdstukken een verslag van wat schoolartsen er wilden en mochten doen. In de debatten over de invulling van deze vier taken hadden niet alleen schoolartsen een stem, maar bliezen ook anderen hun partij. 1.4 Afbakening en bronnen De jaren negentig van de negentiende eeuw zijn als beginpunt voor dit onderzoek genomen. In deze periode weerklonk voor het eerst duidelijk de roep om schoolartsen.63 Hoofdstuk twee, waarin de ontwikkeling van de belangstelling voor school- en leerlinghygiëne gedurende de negentiende eeuw centraal staat, vormt hierop een inleiding. Het eindpunt van het onderzoek ligt in de jaren zestig van de twintigste eeuw. In dit decennium bereikte de beroepsgroep verschillende mijlpalen. Halverwege de jaren zestig kende Nederland een landelijk dekkend netwerk van schoolartsendiensten en was het beroep van een bijbaan uitgegroeid tot een volwaardige medische functie met een eigen opleiding. Tegelijkertijd is dit, zoals we in Deel III zullen zien, de periode waarin een aantal voor schoolartsen kenmerkende taken aanzienlijk van inhoud veranderde, kwam te vervallen of door andere professionals werd overgenomen. In deze studie is gekozen voor een cultuurhistorische benadering en niet voor een geschiedenis van de output van het werk van de schoolartsen. De gekozen bronnen, met name tijdschriftartikelen, passen bij de gekozen benadering. Overigens waren schoolartsen ambtenaren in gemeentedienst en ontbrak gedurende een belangrijk gedeelte van de onderzoeksperiode uniforme, centrale registratie van afwijkingen, verwijzingen en aantallen gezonde kinderen.64 Dit onderzoek beschrijft de geschiedenis van het beroep schoolarts in het spanningsveld tussen wens en werkelijkheid. Of het nu ging over de gewenste
14
Witte jassen in de school
organisatie van het schoolartsenwezen of over de specifieke bevoegdheden per deeltaak, schoolartsen discussieerden over deze onderwerpen, probeerden tot een gezamenlijk standpunt te komen en vervolgens hun wensen en ambities te vervullen. Hierbij hadden zij rekening te houden met de realiteit, met de praktijk van alledag die vele wensen om uiteenlopende redenen onvervuld liet. Andere belanghebbenden, zoals politici van confessionele, socialistische of liberale partijen, huisartsen, onderwijzers, psychologen en andere professionals, mengden zich eveneens in deze debatten wanneer het onderwerp raakte aan hun belangen. Ook zij hadden hierdoor invloed op de uiteindelijke invulling van het beroep. Als belangrijkste bronnenmateriaal is gekozen voor sociaal-geneeskundige, medische en pedagogische tijdschriften waarin de neerslag van deze debatten kan worden gevonden.65 Het debat over de wenselijkheid van het aanstellen van schoolartsen van omstreeks 1900 is bijvoorbeeld voor een belangrijk deel terug te vinden in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde (NTvG). Behalve in dit artsentijdschrift verschenen ook in het Tijdschrift voor Sociale Hygiëne – het orgaan van het Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling – en in onderwijsbladen als Het Nieuwe Schoolblad, het Vaktijdschrift voor Onderwijzers en De Bode bijdragen aan dit debat. Afzonderlijk gepubliceerde rapporten, lezingen en vlugschriften over de wenselijkheid van schoolartsen zijn eveneens bestudeerd. Voor de delen II en III, over de gedachtevorming over de invulling van het beroep en het takenpakket, is behalve van opinies uit eigen kring66 gebruik gemaakt van verschillende sociaal-geneeskundige, medische en pedagogische tijdschriften. Het geluid van de beroepsgroep zelf, georganiseerd in een eigen vereniging, de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen (NVvS), weerklonk vanaf 1908 in het NTvG. In dat jaar verschenen in het artsenblad voor het eerst uitgebreide verslagen van de tweejaarlijkse vergadering van de eerder dat jaar opgerichte schoolartsenvereniging. In deze verslagen zijn de inleidingen van de verschillende sprekers met de discussie die erop volgde integraal opgenomen, voorafgegaan door een korte beschrijving van het huishoudelijke deel van de vergadering. Buiten deze verslagen verschenen slechts weinig artikelen van of over schoolartsen in het tijdschrift, zeker nadat de schoolartsenvereniging in 1917 in samenwerking met een tweetal pedagogische verenigingen een eigen tijdschrift had opgericht. Dit blad, Pais, dat grotendeels werd volgeschreven door schoolartsen, zou slechts drie jaargangen tellen.67 In samenwerking met de vereniging voor gemeenteartsen richtten de schoolartsen vervolgens het Sociaal Medisch Maandschrift op, een sociaal-geneeskundig tijdschrift dat in 1923 een doorstart maakte onder de naam Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde (TvSG). Naast een groot aantal artikelen van en over schoolartsen verschenen in dit tijdschrift vanaf 1926 ook de verslagen van de schoolartsenvereniging. Pais, het Sociaal-Medisch Maandschrift en het TvSG vormen een belangrijke bron voor de gedachtevorming binnen de beroepsgroep. Dit gold ook voor het hygiënische tijdschrift Gezondheid in de School (1908-1909) dat slechts één jaargang kende, maar waar eveneens veel schoolartsen in publiceerden. Deze vier tijdschriften zijn systematisch bestu-
Inleiding
15
deerd en beslaan door de lange looptijd van het TvSG samen de gehele onderzoeksperiode.68 Dat de schoolartsenvereniging de verslagen van de vergaderingen jarenlang heeft laten afdrukken in het NTvG en later, zij het beknopter, in het TvSG, is voor dit onderzoek een zegen gebleken. In het archief van Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland, de vereniging waarin de schoolartsen momenteel zijn georganiseerd, bleek maar weinig vooroorlogs materiaal bewaard te zijn gebleven.69 Om opvattingen over de schoolarts en diens werk van buiten de beroepsgroep te achterhalen zijn buiten de eerder genoemde tijdschriften tevens medische en pedagogische bladen doorgenomen, zoals Het Groene en Witte Kruis en het Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkunde. Hierbij heb ik mij bewust niet beperkt tot neutrale tijdschriften omdat het onderwijs en de gezondheidszorg gedurende de onderzoeksperiode sterk verzuild waren. Katholieken en orthodoxe protestanten hadden eigen scholen, kruisverenigingen en tijdschriften en mogelijk ook een andere opvatting over de wenselijkheid van schoolartsen en de invulling van het beroep. Om dit te achterhalen zijn ook verschillende confessionele tijdschriften bekeken, zoals Katholieke Gezondheidszorg en het Paedagogisch Tijdschrift voor het Christelijk Onderwijs. Schoolartsen bewogen zich dankzij hun verschillende deeltaken, zoals gezegd, op tal van terreinen, waaronder de tuberculosebestrijding en het buitengewoon onderwijs. Om een indruk te krijgen van hoe zij zich hier hebben verhouden ten opzichte van andere professionals en ouders, zijn ook specifieke tijdschriften zoals Tegen de Tuberculose, Voeding, het Tijdschrift voor Buitengewoon Onderwijs en het Maandblad voor de Geestelijke Volksgezondheid systematisch bestudeerd. Belangrijke seriële bronnen vormden verder de jaarverslagen van de Inspectie van de Volksgezondheid en die van de Inspectie van het Onderwijs.70 Deze verslagen schetsen een beeld van hoe men vanuit deze controleorganen keek naar het werk van schoolartsen. Voor het politieke debat over de vraag of de rijksoverheid het geneeskundig schooltoezicht wettelijk zou moeten regelen en zo ja, hoe, zijn bovendien de Handelingen van de Eerste en Tweede Kamer systematisch doorgenomen.
Deel I Van schoolhygiëne naar schoolgeneeskunde
In 1904 stelde de gemeente Zaandam als eerste in Nederland een schoolarts aan. Hiermee zag een nieuwe medische functie het levenslicht. Aan de komst van de schoolarts ging een lange periode vooraf waarin de zorg voor de gezondheid van het schoolgaande kind gaandeweg steeds meer in de belangstelling kwam te staan van artsen, onderwijzers en de overheid. In dit deel staat de vraag centraal hoe de ontwikkeling in het denken over gezondheid van kinderen in relatie tot het verblijf op school uiteindelijk resulteerde in de komst van de schoolarts. Pas aan het einde van de negentiende eeuw ontstond de vraag naar schoolartsen. Deze vraag kwam voort uit de gedurende de negentiende eeuw sterk gegroeide belangstelling van vooral artsen voor schoolhygiëne. In hoofdstuk twee wordt beschreven hoe en onder welke impulsen deze belangstelling groeide. Het neemt de hygiënische bepalingen uit de eerste onderwijswetten aan het begin van de negentiende eeuw als uitgangspunt. De volgende vragen staan centraal: Waar kwam de belangstelling voor hygiëne en gezondheid in relatie tot het onderwijs vandaan? Hoe zagen de eerste schoolhygiënische bepalingen eruit, waarop waren zij gebaseerd en met welk doel waren zij in de onderwijswet opgenomen? Hoe ontwikkelde de aandacht voor schoolhygiëne en de gezondheid voor het schoolkind zich gedurende de negentiende eeuw en wat leverde dit concreet op? Welke rol speelden artsen, onderwijzers en de (rijks)overheid in dit proces? Aan het einde van de negentiende eeuw mondde de sterk gegroeide medisch-hygiënische belangstelling voor school en schoolkind uit in een debat over de wenselijkheid van schoolartsen. In hoofdstuk drie staat dit zogeheten wenselijkheidsdebat centraal. Wanneer, bij wie en waarom ontstond de vraag naar schoolartsen. Welke argumenten werden aangevoerd voor het aanstellen van schoolartsen? Uit welke hoek kwamen de tegenstanders van dit idee en wat voor bezwaren voerden zij aan? Hoe ontwikkelde het debat zich en welke factoren zijn uiteindelijk doorslaggevend geweest bij het nemen van de beslissing tot het aanstellen van schoolartsen? En, niet in de laatste plaats, welke rol speelden artsen, onderwijzers en de (rijks)overheid hierbij?
2 Hygiënisten en de gezondheid van het schoolkind
2.1 Miasmata en de hygiëne van het schoolgebouw In 1795 ontstond de Bataafse Republiek, een eenheidsstaat onder leiding van een centraal landsbestuur. De nieuwe machthebbers geloofden in een maakbare samenleving en hechtten in dat verband grote waarde aan educatie. Onderwijs werd een zaak van nationaal belang. De Bataafse hervormers wilden het onderwijs voor iedereen toegankelijk maken. Om het schoolgaan te stimuleren, bepaalden zij dat elke gemeente in de toekomst over een openbare school behoorde te beschikken waar kinderen van alle gezindten welkom waren. De kosten van dit openbaar onderwijs zouden voor rekening van de gemeenschap moeten komen, waardoor ook de volksklasse van het onderwijs zou kunnen profiteren. Deze idealen vonden een neerslag in de eerste nationale onderwijswetten, uitgevaardigd in 1801, 1803 en 1806.1 In deze drie onderwijswetten, die elkaar door constitutionele veranderingen snel opvolgden, voerde de rijksoverheid inhoudelijk een belangrijke hervorming door. Het rommelige hoofdelijke onderwijs, waarbij de onderwijzer de leerlingen individueel instrueerde, werd vervangen door klassikaal onderwijs, waarbij de leerlingen, gegroepeerd in drie ‘klassen’, per groep instructie kregen van de onderwijzer.2 Deze ingrijpende onderwijsvernieuwing stelde nieuwe eisen aan bouw en inrichting van schoollokalen, namelijk niet te diepe, langwerpige lokalen waar voor elke zitplaats voldoende licht binnenviel.3 De oude, voor hoofdelijk onderwijs gebouwde scholen bleken niet of nauwelijks geschikt voor klassikaal onderwijs. Deze ondoelmatig ingerichte schoollokalen belemmerden het onderwijs. Schoolopzieners, belast met het toezicht op de uitvoering van de onderwijswet, kregen daarom in het bijzonder tot taak aan te dringen op verbetering van schoollokalen.4 De onderwijswetten kenden ook een aantal hygiënische bepalingen ter bescherming van de gezondheid van het schoolkind. Schoollokalen behoorden schoon, groot genoeg en goed doorlucht te zijn en te beschikken over ‘geëvenredigde tafels’, voorzien van ‘bankjes of latten’ waar de voeten van de leerlingen op konden rusten.5 Van ouders werd verwacht dat zij hun kinderen schoon en gewassen naar school stuurden. Het onderwijzend personeel had de
Hygiënisten en de gezondheid van het schoolkind
19
taak hierop toe te zien, ‘dragende tevens de meeste zorg voor de gezondheid der scholieren.’6 Het is niet toevallig dat de rijksoverheid begin negentiende eeuw enkele hygiënische verordeningen in de onderwijswet opnam. Beïnvloed door verlichte pedagogen en medici stelde zij zich op het standpunt dat een ordelijke en hygiënische leer- en leefomgeving essentieel was voor een optimale lichamelijke en geestelijke ontwikkeling.7 De hygiënische bepalingen in de drie onderwijswetten richtten zich hoofdzakelijk op de inrichting van het schoollokaal. Dit had te maken met de toen heersende geneeskundige opvatting over het ontstaan en de verspreiding van epidemische ziekten. Het merendeel van de medici in binnen- en buitenland beschouwde de omgeving als primaire oorzaak van het ontstaan van dergelijke ziekten. Zij vermoedden dat de omgeving smetstoffen produceerde wanneer zij onderhevig was aan de effecten van bederf, bijvoorbeeld door stilstand van lucht en water of door de opeenhoping van afval en uitwerpselen in de bodem. Deze smetstoffen, miasmata genoemd, maakten mensen ziek, waarna de ziekte zich in bepaalde gevallen, zoals bij de pokken, ook via menselijk contact verder kon verspreiden.8 Gebouwen waar veel mensen dicht op elkaar leefden, zoals ziekenhuizen, gevangenissen en scholen, vormden volgens deze zogenoemde miasmaleer belangrijke potentiële besmettingshaarden. ‘[U]itwasemingen (…) van verschillende soort’ verpestten er de lucht door een gebrek aan voldoende ventilatie en vormden zo een voedingsbodem voor het ontstaan en de verspreiding van ziekten.9 Het beste middel om het ontstaan van ziekten te voorkomen, vormde het verbeteren van de atmosfeer in de omgeving. Oplossingen die medici aandroegen waren daarom vaak bouwkundig van aard. Zo behoorden schoollokalen volgens een beschrijving van een modelschool uit 1811 uit gezondheidsoverwegingen op een ‘luchtige, eenigzins verhevene plaats’ te staan.10 In elk geval niet ‘in eene laagte, noch in de nabijheid van stilstaande wateren, mesthoopen, of eenigerhande, ongezonde lucht opgevende, plaatsen.’ Ze dienden ‘zoo groot en luchtig’ te zijn dat men bij binnenkomst ‘geene benaauwde lucht of warmte verneemt, en gedurende het verblijf in hetzelfde door geen tocht of koude gekweld wordt.’11 Buiten de globaal geformuleerde schoolhygiënische verordeningen in de onderwijswetgeving bestonden er tot diep in de negentiende eeuw geen algemeen geldende, wettelijke regels voor de bouw en inrichting van een hygiënisch verantwoord schoollokaal. Wel had de regering in 1818 enige ‘Regelen voor de inrigting van schoolvertrekken met betrekking tot de gezondheid der leerlingen en tot het geven van goed onderwijs’ opgesteld.12 Deze ‘Regelen’ stimuleerden enkele Provinciale Commissies van Onderwijs om eveneens dergelijke voorschriften uit te vaardigen. Daarnaast waren er in de eerste decennia van de negentiende eeuw enkele artsen, architecten en schoolopzieners die zich op persoonlijke titel bezighielden met het formuleren van eisen voor een hygiënisch schoolgebouw. Een mooi voorbeeld hiervan is de beschrijving van de al eerder gememoreerde ‘modelschool’ uit 1811, ‘ontworpen door eenen zeer ervaren minnaar der bouwkunde.’13 De architect had de school niet alleen geheel afgestemd op het sinds 1806 voorgeschreven klassikale onderwijs, maar
20
Witte jassen in de school
had ook rekening gehouden met voorstellen van medische zijde. Eveneens in 1811 publiceerde een arts in het onderwijsblad Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding ‘Eenige regelen aangaande de inrigting der scholen en van het onderwijs, met betrekking tot de gezondheid der leerlingen.’14 Deze ‘regelen’ betroffen de gewenste ligging van de school, de minimale mogelijk heden tot ventilatie en verwarming, de kwaliteit van het meubilair en de zindelijkheid van de leerlingen. Veel scholen voldeden in de eerste decennia van de negentiende eeuw niet aan dergelijke hygiënische eisen – schoollokalen hadden bijvoorbeeld geen ramen die open konden – en ook de hygiënische bepalingen uit de onderwijswet van 1806 waren nog lang niet overal gerealiseerd. Verbeteringen kwamen slechts langzaam tot stand. Dit blijkt uit de verslagen van schoolopzieners die door hen bezochte scholen meermaals betitelden als ‘varkenskotten’, ‘schaapshokken’ en ‘zwijnenruimten’.15 Schoolopzieners – het merendeel van hen was predikant, een enkeling arts – konden verbeteringen niet afdwingen; zij bezaten slechts een adviserende bevoegdheid. De meeste gemeenten kampten met een chronisch geldgebrek en besteedden de beschikbare financiële middelen liever aan dringender zaken, waardoor zelfs hoognodige reparaties lang op zich lieten wachten.16 Buiten de schoolhygiënische verordeningen in de onderwijswetgeving nam de rijksoverheid aan het begin van de negentiende eeuw ook concrete maatregelen om verspreiding van de gevreesde besmettelijke ziekte pokken, variola major, via school tegen te gaan. Deze ziekte vormde lange tijd de belangrijkste doodsoorzaak van kinderen tussen één en tien jaar. Wie haar in die tijd overleefde was voor het leven getekend door de littekens die de pokken in het gezicht achterlieten.17 De overheid stimuleerde de koepokinenting en verbood kinderen uit gezinnen waar de ziekte heerste naar school te komen zolang er besmettingsgevaar bestond.18 Koning Willem I zette dit beleid na zijn aantreden in 1814 voort, wat in 1823 resulteerde in een circulaire die vaccinatie voorschreef voor ‘alle zoodanige verzamelingen van kinderen, die de opvoeding of het onderwijs ten doel hebben.’19 Voortaan waren alleen die kinderen op school welkom die door middel van een door een arts afgegeven briefje konden aantonen dat zij de ziekte hadden doorlopen of er met succes tegen waren ingeënt.20 De controle op deze zogenoemde ‘pokkenbriefjes’ berustte in handen van het onderwijzend personeel. 2.2 Medische belangstelling voor school en schoolkind Hygiënisten en de school In de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw toonden jonge, vooruitstrevende artsen zich ontevreden over de slechte organisatie van de gezondheidszorg, het lage peil van de geneeskunde en de geringe maatschappelijke status van het beroep. Deze onvrede leidde tot politieke bewustwording.21 Individueel en als groep namen deze artsen steeds vaker nadrukkelijk deel aan
Hygiënisten en de gezondheid van het schoolkind
21
debatten over volksgezondheid. Indachtig de miasmaleer veronderstelden zij dat de oorzaak van ziekten primair in de leefomgeving schuilde. Door middel van ziekte- en sterftecijfers lieten zij zien dat een verbetering van de openbare hygiëne een verbetering van de volksgezondheid tot gevolg had. Hoge ziekteen sterftecijfers wezen volgens hen op onvoldoende openbare hygiëne en dus op falend politiek beleid.22 Daarom drongen deze artsen, ook wel hygiënisten genoemd, aan op verbetering van de openbare hygiëne en op invoering van hygiënische wetgeving. Om dit te bereiken verenigden zij zich in 1849 in een eigen beroepsvereniging, de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (NMG). Deze vereniging streefde naar een grondige reorganisatie van de gezondheidszorg. De beoogde herziening van de bestaande geneeskundige wetgeving moest niet alleen leiden tot een aanzienlijke kwaliteitsverbetering van te leveren medische zorg maar ook tot een verbetering van de maatschappelijke en financiële positie van artsen.23 De toenemende beschikbaarheid van statistische informatie over de lokale en nationale volksgezondheid in de vorm van ziekte- en sterftecijfers gaf artsen een sterk wapen in handen. Het veranderde de verhoudingen tussen de verschillende partijen die voorheen een belangrijke rol hadden gespeeld in het debat over volksgezondheid aanzienlijk en wel in het voordeel van de medici.24 De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, de kerken en de regenten, allen begin negentiende eeuw zeer invloedrijk waar het de zorg voor de volksgezondheid betrof, legden het af tegen medici die met cijfers in de hand hun uitspraken een schijnbaar onweerlegbaar karakter konden geven. Als enigen bleken artsen in staat een gefundeerd oordeel te geven over de toestand waarin de volksgezondheid verkeerde. Zij waren ook de enigen die op basis hiervan een rationeel gezondheidsbeleid konden formuleren, iets wat de positie van de medische stand ten opzichte van de bevolking en de overheid aanzienlijk versterkte.25 Medici raakten ervan overtuigd dat de bevolking slechts gezondheid en welvaart zou leren kennen wanneer zij haar gezondheidsbelangen door geneeskundigen zou laten verdedigen.26 Overheden die medische adviezen niet opvolgden, handelden niet alleen irrationeel, maar benadeelden tevens de belangen van het volk dat zij vertegenwoordigden. De negentiende-eeuwse hygiënisten zagen een rechtstreeks verband tussen epidemische ziekten en de toestand van de openbare hygiëne en richtten zich daarom vooral op het verbeteren van leef- en werkomstandigheden. Zij adviseerden gemeenten afval snel en effectief op te ruimen en rioleringen aan te leggen, pleitten voor een betere volkshuisvesting en voor de beschikbaarheid van kwalitatief goed drinkwater voor de gehele bevolking. Ook bogen zij zich over de kwaliteit van voedingsmiddelen en over de arbeidsomstandigheden in fabrieken en werkplaatsen. Hoewel medische denkbeelden in het begin van de negentiende eeuw de grondslag vormden voor de hygiënische bepalingen in de eerste drie onderwijswetten,27 toonden artsen nog nauwelijks belangstelling voor de hygiëne van de school.28 Slechts een enkeling hield zich hier in de praktijk mee bezig, waardoor de medische inbreng op dit vlak nog decennialang te verwaarlozen viel. ‘Het
22
Witte jassen in de school
openbaar onderwijs heeft zich grootendeels aan het oordeel der geneeskunde en aan de wetten eener verstandige gezondheidsregeling onttrokken’, concludeerde de Amsterdamse arts J.P. Heije (1809-1876) in 1838. ‘[H]et is een dringende pligt, haar op nieuw in te roepen en toe te passen. (…) Gepaste ligchaamsoefeningen moeten de inspanning des geestes afwisselen; luchtige en ruime vertrekken het verblijf in school voor de gezondheid onschadelijk maken.’29 Het duurde tot het midden van de eeuw voordat de medische beroepsgroep de school als onderwerp van medische zorg omarmde. In 1848 publiceerde de Friese arts dr. J.A. Rijkens zijn Geneeskundige opmerkingen en raadgevingen betreffende scholen, leerlingen en onderwijzers, het eerste Nederlandse boek dat geheel in het teken stond van schoolgezondheidszorg.30 In het honderd pagina’s tellende boekwerk beschreef Rijkens uitvoerig de eisen waaraan het schoolgebouw en het meubilair vanuit hygiënisch oogpunt behoorden te voldoen. Rijkens’ Geneeskundige opmerkingen illustreert niet alleen de groeiende belangstelling van medici voor de gezondheid van het schoolkind, maar verwoordt tevens de expertise die de beroepsgroep zichzelf op dit vlak toedichtte. Rijkens stelde bijvoorbeeld voor alle nieuwe schoolkinderen voortaan voor toelating medisch te laten onderzoeken en was van mening dat elke schoolcommissie minstens één medicus behoorde te tellen.31 De Friese arts was zeker niet de enige medicus die in het midden van de negentiende eeuw op het belang van medisch toezicht op school en schoolkind wees. Andere artsen onderschreven het idee dat medische deskundigheid diende door te dringen in de school. Zijn collega S.P. Scheltema deelde Rijkens’ zorgen en sprak in 1854 de hoop uit dat ‘het licht, dat door de geneeskundige wetenschap ontstoken is, zal doordringen tot in de schoollokalen.’32 De redactie van de Geneeskundige Courant betoogde twee jaar later in het artikel ‘Over het aandeel der geneeskunst in het opvoeden en onderwijzen der jeugd’ zelfs dat een geneesheer voor de pedagoog een onmisbare bondgenoot was die hielp zijn onderwijs vruchtbaar te maken. Het liefst zag zij aan elke school een arts verbonden om de pedagoog met raad terzijde te staan in gevallen van morele of psychische ziekte. Alleen een medicus, zo benadrukte de redactie, kon bepalen of er in een bepaald geval sprake was van onvermogen of onwil, van kwaadwilligheid of ziekte.33 Ditzelfde competentieargument zou later in de discussie over de wenselijkheid van schoolartsen een belangrijke rol spelen. Met dergelijke uitspraken klopten artsen in het midden van de negentiende eeuw luid en duidelijk op de poorten van de school. Toegang tot dit domein kregen zij vooralsnog echter niet. Hoewel een aantal van hen medisch-hygiënische deskundigheid claimde over de gehele linie, van schoolgebouw en meubilair tot onderwijs en leerling, beperkten de meeste hygiënisten zich in overeenstemming met het wettelijke kader tot de schoolhygiëne: de hygiëne van het schoolgebouw en de inrichting ervan.34 De weinig concrete hygiënische verordeningen uit de onderwijswet van 1806 waren in 1850 nog altijd van kracht. Het toezicht op deze bepalingen, soms aangescherpt in een plaatselijke verordening, berustte bij de schoolopziener, zonder
Hygiënisten en de gezondheid van het schoolkind
23
dat deze de bevoegdheid bezat verbeteringen af te dwingen. Gemeentebesturen hadden in de voorgaande decennia bij het bouwen van nieuwe scholen weliswaar zoveel mogelijk rekening proberen te houden met de meest dringende hygiënische eisen, maar de situatie op veel scholen was desondanks nog altijd verre van rooskleurig. Veel scholen lagen vlakbij een open riool, een stinkende sloot, direct naast een kerkhof of waren gelegen in de buurt van een lawaaierige fabriek. Wie onder schooltijd een klaslokaal betrad, kwam in een bedompte ruimte waar het verre van fris rook. Ramen waren over het algemeen gesloten om warmte vast te houden, tocht te weren en stank en herrie zo goed mogelijk buiten te sluiten. Privaten stonden niet zelden in direct contact met het klaslokaal en stonken vrijwel zonder uitzondering. Alleen al de ligging van de school en de bedompte lucht in het lokaal maakten de school in de ogen van hygiënisten tot een ideale omgeving voor het ontstaan van miasmata. Zij wilden dat de overheid dergelijke wantoestanden krachtig zou aanpakken en pleitten voor het opstellen van duidelijke hygiënische richtlijnen waaraan scholen in de toekomst zouden moeten voldoen. Hierbij vestigden zij alle hoop op de beoogde nieuwe onderwijswet die de grondwetswijziging van 1848 noodzakelijk maakte. De uiteindelijke Wet op het Lager Onderwijs (1857) stelde hen in dit opzicht echter teleur; er bleken geen nieuwe richtlijnen opgenomen voor bouw of inrichting van het schoollokaal. Integendeel, zelfs de minimale hygiënische bepalingen uit de oude onderwijswet waren er niet in terug te vinden. De enige aan hygiëne gerelateerde bepaling in de wet betrof een uitbreiding van de bevoegdheden van de schoolopziener: ‘Geen schoolonderwijs wordt gegeven in localen, die door den districts-schoolopziener verklaard zijn voor de gezondheid schadelijk te wezen of van onvoldoende ruimte voor het aantal schoolgaande kinderen.’35 Deze bepaling gaf schoolopzieners in theorie de bevoegdheid om scholen uit gezondheidsoverwegingen voor onderwijs ongeschikt te verklaren. Ogenschijnlijk kregen zij hiermee een krachtig middel in handen om verbeteringen af te dwingen en dat leidde bij verschillende medici tot hooggespannen verwachtingen.36 In de praktijk bleek deze wettelijke bepaling de verwachtingen echter niet waar te maken. Tot zijn grote frustratie constateerde de bekende hygiënist dr. S.Sr. Coronel dat schoolopzieners zelden schoollokalen afkeurden, terwijl honderden gebouwen hier in zijn ogen voor in aanmerking kwamen.37 Schoolopzieners bleken huiverig om scholen op hygiënische gronden af te keuren omdat dit betekende dat kinderen voor langere tijd geen lessen konden volgen. Een dergelijk verzuim vormde in de ogen van schoolopzieners een groter nadeel voor het kind dan het verblijf in een overvol onhygiënisch ingericht schoollokaal.38 Daarnaast was het voor de toezichthouders erg moeilijk om te bepalen welke scholen een reëel gevaar voor de gezondheid vormden. De onderwijswet gaf namelijk geen hygiënische maatstaven op grond waarvan afkeuren wenselijk was. Medici hadden hier vooraf wel op aangedrongen. In 1853 had de adviseur openbare gezondheidsregeling van minister dr. J.R. Thorbecke (1798-1872), de Haagse arts dr. L.H. Verwey (1816-1875), het ministerie van Binnenlandse Zaken zijn Voorschriften omtrent het bouwen en inrigten van nieuwe scholen doen
24
Witte jassen in de school
toekomen. De minister reageerde afwijzend. Dergelijke voorschriften opnemen in de wet was zijns inziens overbodig. Men mocht erop vertrouwen ‘dat zij die geroepen waren over de inrichting der lokalen uit het oogpunt van gezondheid te oordelen, hun verplichtingen behoorlijk zouden nakomen.’39 Hygiënisten bestreden deze redenering. De meeste schoolopzieners waren geen arts en beschikten niet over de voor deze taak benodigde hygiënische kennis, waardoor het voor hen welhaast onmogelijk was in te schatten aan welke hygiënische eisen een school precies zou moeten voldoen.40 Om schoolopzieners enig houvast bij het uitoefenen van hun taak te bieden, schreven de Amsterdamse hygiënisten dr. H. van Capelle (1825-1890) en dr. G.A.N. Allebé (1810-1892) in 1861 een leidraad waarin zij de bouw en inrichting van het schoollokaal beschreven vanuit hygiënisch oogpunt.41 Van Cappelle, Coronel, Allebé en ook de Haagse hygiënist dr. C.P. Pous Koolhaas (1831-1893) waren van mening dat schoolopzieners niet de meest geschikte toezichthouders waren waar het de hygiëne betrof. Zij zagen deze oordeelsbevoegdheid liever in handen van geneeskundige ambtenaren.42 De Wet regelende het Geneeskundig Staatstoezicht (1865) was een eerste stap in de door hen gewenste richting. Deze wet droeg het medisch-hygiënische toezicht op alle openbare gebouwen, waaronder scholen, op aan inspecteurs van de volksgezondheid. Deze bevoegdheid maakte de inspecteurs tot de eerste artsen die met het oog op de gezondheid van het schoolkind en in opdracht van de overheid de school betraden. Hiermee werd volgens Bergink de grondslag gelegd voor een ‘geregeld, van overheidswege ingesteld, geneeskundig schooltoezicht.’43 Veel vooraanstaande hygiënisten zouden aan de slag gaan als inspecteur. Dwingende bevoegdheden hadden zij waar het de scholen betrof echter niet. Pas met het in werking treden van de onderwijswet van 1878 verkregen zij net als schoolopzieners de bevoegdheid om lokalen die in een slechte hygiënische staat verkeerden te sluiten.44 Om te voorkomen dat grote groepen kinderen hierdoor verstoken bleven van onderwijs, maakten ook zij maar weinig gebruik van deze bevoegdheid.45 In de praktijk keurden schoolopzieners en geneeskundig inspecteurs alleen die gebouwen al dan niet tijdelijk af die een direct gevaar voor het schoolkind vormden, zoals scholen die op instorten stonden of waar een epidemie dreigde. De schoolhygiëne wettelijk geregeld Hoewel de hygiënische toestand in en rondom scholen langzaam maar zeker verbeterde, bleven hygiënisten aandringen op verbeteringen. ‘Niet genoeg kan men er op aandringen dat de scholen, waar het toekomstig geslacht gevormd wordt, aan alle eischen der gezondheidsleer voldoen’, schreef Pous Koolhaas in 1876. ‘[W]ordt dit verzuimd, dan worden er de kiemen gelegd voor latere ziekten, terwijl het onderwijs, hoe uitstekend het moge zijn, geen voldoende vruchten kan dragen, als het door hersenen moet verwerkt worden, die onder den invloed zijn van bedorven lucht, als de kinderen vermoeid tusschen de
Hygiënisten en de gezondheid van het schoolkind
25
tafels en banken hangen, als ze een ondragelijke hitte uitstaan, of verkleumen van de koude.’46 Dat de belangstelling voor schoolhygiëne in bredere kring groeiende was, blijkt wel uit het grote aantal artikelen dat erover verscheen in een breed scala aan tijdschriften.47 Het ontbreken van wettelijke voorschriften werd steeds meer als een gemis ervaren. In de jaren zeventig drong zowel de vergadering van inspecteurs van het Lager Onderwijs als de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en de Vereeniging Volksonderwijs bij de overheid aan op ‘van regeringswege algemene bindende voorschriften’.48 De Lager Onderwijswet van 1878 betekende in dit opzicht een ommekeer. Artikel 4 beloofde dat ‘zowel in het belang van de gezondheid, als van het onderwijs, algemeene regels (…) omtrent den bouw en inrichting der lokalen’ zouden worden opgesteld.49 Desondanks leverde de uitvoering van dit artikel niet op wat de hygiënisten ervan hadden verwacht. Omdat de voorschriften in principe ook zouden gelden voor het bijzonder onderwijs, kwamen de confessionelen in een hierdoor verder oplaaiende schoolstrijd in opstand tegen deze regeling onder leiding van de antirevolutionair A. Kuyper (1837-1920) en de katholieke voorman H.J.A.M. Schaepman (1844-1903).50 Zij hadden geen principiële bezwaren tegen de hygiënisch eisen, maar vreesden dat het bijzonder onderwijs, dat nog geen staatssubsidie ontving, niet aan deze en andere eisen – ook de onderwijzerssalarissen moesten omhoog – zou kunnen voldoen, waardoor men voor het voortbestaan ervan moest vrezen. Een van de eerste successen die de confessionelen behaalden, was dat de schoolhygiënische voorschriften die de overheid uiteindelijk in 1883 per Koninklijk Besluit uitvaardigde niet golden voor het bijzonder onderwijs. Dit tot grote teleurstelling van de verlichte voorstanders van opgelegde schoolhygiëne. Zij zagen deze inperking die samenging met een versobering van de beoogde voorschriften voor het openbaar onderwijs als ‘een eerste poging om te knagen aan de bast van de gezondheidsboom, waarvan ons volk eten en leven moet.’51 Toch betekende het Koninklijk Besluit een vooruitgang. Nieuwbouw voldeed in de laatste decennia van de negentiende eeuw steeds vaker aan de hierin genoemde hygiënische eisen. Mogelijkerwijs heeft de sterke leerlingengroei na 1860 en de geleidelijke effectuering van het leerstofjaarklassensysteem hier in positieve zin aan bijgedragen. Dit systeem vereiste nieuwe schoolgebouwen en zorgde er tevens voor dat er minder kinderen in één lokaal kwamen te zitten. In lijn met de miasmaleer op basis waarvan hygiënisten het ontstaan van epidemische ziekten verklaarden, richtte de aandacht zich aanvankelijk voornamelijk op het verbeteren van de atmosfeer in de schoollokalen. Al snel constateerden hygiënisten echter dat schoolgaan ook in andere opzichten de gezondheid van kinderen bedreigde. Kinderen van verschillende grootte zaten samen op slecht passende schoolbanken en tuurden in het halfduister naar het schoolbord of lagen met de neus bijna op de leesboekjes waarin de letters uit zuinigheid klein waren afgedrukt. Vooraanstaande oogheelkundigen als F.C. Donders (1818-1889) en vooral de Duitser H. Cohn (1838-1906) wezen in de jaren zestig van de negentiende eeuw bij voortduring op het verband tussen slecht
26
Witte jassen in de school
verlichte schoollokalen en bijziendheid ofwel myopia.52 Onder invloed van deze publicaties bogen hygiënisten zich over de gewenste hoeveelheid licht per schoollokaal, over de ideale lichtinval en over de kleur van de muur en het schoolbord. Omdat slecht gedrukte schoolboeken en een verkeerde zithouding volgens oogartsen het ontstaan van myopie eveneens bevorderden, kregen ook leermaterialen en schoolmeubilair de volle aandacht van hygiënisten. Zo had de schoolbank volgens hygiënisten niet alleen een negatieve invloed op de visus, maar was het meubelstuk ook verantwoordelijk voor het ontstaan van ruggengraatsverkromming ofwel scoliosis. In de eerste helft van de negentiende eeuw beschikten de meeste scholen over schoolbanken zonder rugleuning waarbij het licht hellende tafelblad deels overlapte met het zitvlak. De afstand tussen deze twee onderdelen vertoonde zogezegd een negatieve distantie. Elke ‘klas’ in het schoollokaal had in de regel haar eigen maat.53 In hun ‘gezondheidsvereischten’ uit 1861 wezen Allebé en Van Capelle op het belang van een goede rugleuning.54 Zij bestreden de onder onderwijzers gangbare opvatting dat het ontbreken van een leuning kinderen dwong recht te zitten. Het pleidooi van beide hygiënisten en ook van andere genees- en opvoedkundigen lijkt weerklank te hebben gevonden. In de jaren die volgden, vervingen steeds meer scholen oude ondoelmatige banken door nieuwe exemplaren mét een rugleuning.55 Ondanks deze verbeteringen bleef de ergonomie van de schoolbank hygiënisten bezig houden. Zij discussieerden stevig over de gewenste hellingshoek van het schrijfblad en de afstand tussen zitbank en lessenaar. Luisteren, lezen, schrijven, elke onderwijsactiviteit vereiste idealiter een andere zithouding en dus een anders vormgegeven schoolbank. In het begin van de jaren zeventig bracht de Duitse meubelmaker E. Kunze de oplossing voor dit dilemma. Behalve een uitgehold zitvlak en een rugleuning bezat zijn model een bureaublad waarvan op eenvoudige wijze distantie en hellingshoek waren aan te passen aan het werk dat de leerlingen moesten uitvoeren. De bank was in verschillende maten te verkrijgen. Behalve Coronel, die het model in Nederland introduceerde, en D. Lubach (1815-1902), Inspecteur van de Volksgezondheid in de provincies Overijssel en Drenthe, was ook onderwijsinspecteur M. Salverda (1840-1886) enthousiast over de Kunze-bank.56 Mede dankzij de lobby van deze drie zwaargewichten op schoolhygiënisch vlak won het model aan populariteit. Toch zaten de meeste leerlingen rond de eeuwwisseling nog op oude, niet verstelbare schoolbanken.57 De degelijkheid van het meubilair en de hoge kosten die met het vervangen van de schoolbanken waren gemoeid, waren hier ongetwijfeld debet aan. Medici bepaalden weliswaar welke banken het meest geschikt waren voor schoolkinderen, de onderwijzer maakte uiteindelijk uit welk kind in welke bank terecht kwam. Zij lieten zich hierbij niet zelden leiden door pedagogische motieven, waardoor niet de kleinsten van de klas in de kleine banken vooraan zaten, maar de leerlingen die het meeste toezicht nodig hadden. Hygiënisten als Coronel waren echter van mening dat leerlingen niet behoorden te worden gerangschikt naar presteren op school, maar naar lichaamslengte.58
Hygiënisten en de gezondheid van het schoolkind
27
Schoolbanken in een lokaal van de Amsterdamse Waterlooschool, ca. 1880 (Meijsen (1976) 84)
Voor hen een reden te meer om aan te dringen op een goede hygiënische scholing van het onderwijzend personeel. Hygiënisten waren ervan overtuigd dat naast een ongezonde atmosfeer en een slechte schoolbank ook het onderwijs zelf de gezondheid van schoolkinderen kon schaden. Dit bracht enkelen van hen ertoe gedetailleerde voorschriften te verstrekken voor het onderwijs, waarbij zij ook onderwerpen aansneden die, naar hedendaagse begrippen, meer pedagogisch dan medisch van aard waren.59 Lubach en Coronel publiceerden in 1870 bijvoorbeeld het boekje De opvoeding van den mensch van zijne kindsheid tot den volwassen leeftijd. Eene Handleiding voor Ouders en Onderwijzers waarin zij niet alleen uitgebreid ingingen op de lichamelijke ontwikkeling van kinderen, maar ook op de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling.60 Andere hygiënisten schreven onder meer over de minimumleeftijd van toelating tot het onderwijs, de gewenste zithouding tijdens het schrijven, de schrijfmethode – steil- versus schuinschrift – de lettergrootte in schoolboeken en de noodzaak van schoolpleinen, pauzes en gymnastiek.61 Onderwijzers besteedden alle beschikbare tijd aan het aankweken van kennis en het ontwikkelen van de verstandelijke vermogens van de leerlingen. Hygiënisten wezen op het belang van voldoende pauze, liefst in de buitenlucht, wat niet alleen de kinderen goed deed, maar ook de mogelijkheid bood het klaslokaal te laten doorluchten. Daarnaast maakten zij zich sterk voor invoering van gymnastiekonderwijs op de lagere school en de bouw van gymnastieklokalen en speelplaatsen. Hiervoor droegen zij medische argumenten
28
Witte jassen in de school
aan: ‘Als zij twee uren achtereen thema’s en sommen hebben gemaakt, dan is dit waarlijk al rijkelijk lang voor hunne teedere, bloedrijke hersenen (…). Die bloedsaandrang naar de hersenen moet nu weder afgeleid worden naar de spieren en dit geschiedt alweder het best door de gymnastiek.’62 Het pleidooi voor gymnastiekonderwijs had uiteindelijk succes. In de onderwijswet van 1878 verscheen gymnastiek als niet verplicht onderwijsvak. Omdat veel scholen niet over een gymnastieklokaal beschikten, kon het vak zeker op het platteland echter nauwelijks onderwezen worden. De herziening van de onderwijswet in 1889 bracht het door hygiënisten zo gewenste verplichte onderwijs in ‘vrijeen ordeoefeningen’.63 ‘Verplicht’ is in dit verband wat zwaar aangezet; tot 1941 konden scholen hiervan vrijstelling krijgen bij gebrek aan een gymnastieklokaal.64 Hygiënisten bezaten lange tijd geen enkel middel om hygiënische verbeteringen van het schoolgebouw dwingend door te voeren. Daarom probeerden zij onderwijzers en overheden door middel van artikelen en boeken te overtuigen van de noodzaak van bepaalde hygiënische maatregelen. Dit resulteerde in de tweede helft van de negentiende eeuw in een groot aantal publicaties waarin artsen hun ideeën over schoolgezondheidszorg onder de aandacht van een breder publiek brachten. Met grote regelmaat verschenen schoolhygiënische bijdragen in medisch-hygiënische tijdschriften als Schat der Gezondheid (1858-1971) en het Tijdschrift voor Gezondheidsleer (1858-1871).65 Ook meer algemene tijdschriften, zoals De Economist en De Gids en het pedagogische tijdschrift De Schoolbode (1869-1880) besteedden aandacht aan schoolhygiëne. De Schoolbode kende zelfs een aparte rubriek voor dergelijke bijdragen. Onder de subtitel De inrichting van schoolgebouwen en schoollocalen; de school-architectuur; de school-hygiène verschenen tal van artikelen over schoolhygiënische onderwerpen. Het merendeel van deze bijdragen was afkomstig van Coronel. Ook de hoofdredacteur van het blad, onderwijsinspecteur Salverda, nam een aanzienlijk deel daarvan voor zijn rekening. De onderwerpen waarop Coronel, Salverda en anderen de aandacht richtten, waren divers. Speerpunten vormden de verlichting en ventilatie van het schoollokaal, de ergonomie van de schoolbank en de minimaal wenselijke hoeveelheid ruimte en lucht per leerling. Ook de plaats van de kachel, de kleur van wanden en schoolbord en de ligging van de school vormden veelvuldig het onderwerp van artikelen. Door middel van dergelijke artikelen probeerden hygiënisten onderwijzers, schoolopzieners en overheden te doordringen van het belang van schoolhygiënische maatregelen. In de vele schoolhygiënische publicaties – artikelen, boeken, maar ook in opdracht van overheden geschreven rapporten – richtten de auteurs zich hoofdzakelijk tot hen die verantwoordelijk waren voor het onderwijs. Behalve de school- en gemeentebesturen, die als eigenaren van de school de kosten voor verbeteringen op zich moesten nemen, was dit vooral het personeel. Onderwijzers waren in de praktijk verantwoordelijk voor de hygiëne in de school. Of een schoolgebouw en het daarin verzorgde onderwijs aan de eisen van hygiënisten voldeed, was grotendeels afhankelijk van de wijze waarop het onderwijzend personeel hiermee omging. Het lag weliswaar niet in de macht van
Hygiënisten en de gezondheid van het schoolkind
29
Dr. S.Sr. Coronel (Meijsen (1976) 76)
het onderwijzend personeel om tekorten aan het gebouw en de meubilering te verhelpen – dit was een zaak van het schoolbestuur of de gemeente – maar zij konden zeker een positieve bijdrage leveren. Hygiënisten constateerden echter regelmatig dat onderwijzers zelfs bij grote hitte of stank weigerden te ventileren uit angst voor tocht. Of dat sterk vervuilde kinderen in veel te grote of te kleine schoolbanken zaten. Deze wantoestanden kwamen voort uit onwetendheid en verhoogden de gezondheidsrisico’s van het schoolgaan. Daarom was het van groot belang dat het onderwijzend personeel de waarde van bepaalde hygiënische maatregelen en voorzieningen begreep en deze vervolgens ook consequent toepaste in de klas. De Staatscommissie tot voorlichting der Regeering in zake den Scholenbouw, bestaande uit vijf onderwijsdeskundigen, twee architecten en twee hygiënisten wees in 1879 in dit verband ook op het belang van hygiënisch onderwijs aan onderwijzers. Deze staatscommissie was door de regering aangesteld om voorwaarden te formuleren waaraan schoolgebouwen
30
Witte jassen in de school
zouden moeten voldoen, een opdracht waartoe de rijksoverheid zich in de onderwijswet van 1878 had verplicht. Aan het einde van het rapport schreef de staatscommissie dat welk voorschrift men ook maakte, het ‘naar de innige overtuiging der commissie, eene doode letter [zou] blijken, indien niet van elkeen, die als onderwijzer optreden wil, verlangd wordt, dat hij zich hebben bekend gemaakt, met de hoofdbegrippen der gezondheidsleer.’66 Dit maakte hygiënisten tot pleitbezorgers van een goede hygiënische opleiding voor onderwijzers, al was dit niet de enige reden om aan te dringen op een betere hygiënische scholing. De onderwijzer was tevens een belangrijk rolmodel voor de leerlingen en moest hen de elementaire beginselen van de gezondheidsleer bijbrengen. Hiervoor was het noodzakelijk dat de onderwijzer deze zelf kon voorleven en overdragen. De meeste hygiënisten zagen gezondheidsleer daarom graag opgenomen in het vakkenpakket van de lagere school.67 Zij vonden het, in de woorden van Coronel, onverteerbaar dat kinderen wel de ‘verst verwijderde plaatsnamen’ leerden, maar verstoken bleven van enige hygiënische vorming, iets dat deze artsen van een veel groter belang voor hun toekomst achtten.68 Omdat het merendeel van de kinderen na de lagere school het onderwijs voorgoed verliet en volkskinderen thuis nauwelijks hygiënische raadgevingen ontvingen, was het lager onderwijs volgens Allebé voor hen de enige gelegenheid om hygiënische kennis op te doen.69 ‘[V]oor wie ’t niet te verwachten is, dat zij na de volksschool bezocht te hebben, aan ander onderwijs zullen deelnemen, zou ’t een onvergeeflijk verzuim zijn, ze in geheele onwetendheid te laten omtrent de oorzaken van ziekte en dood en de middelen om in gezondheid den natuurlijken eindpaal des levens te bereiken.’70 Hygiënisten wilden kinderen een richtsnoer voor het leven meegeven, een middel ook tegen de vele besmettelijke ziekten die vooral de volksklasse bedreigden.71 Veel problemen, zo veronderstelden de hygiënisten, waren te voorkomen door ‘verkeerd’ – lees: ongezond – gedrag af te leren of bij te sturen. Ouders gaven niet expres het verkeerde voorbeeld, zij wisten zelf niet beter.72 Medici waren er niet op uit om zich de gezondheidsopvoeding van kinderen toe te eigenen. De onderwijzer was in hun ogen de aangewezen professional om de hygiënische belangen in de school te behartigen en kinderen in te leiden in de elementaire beginselen van de gezondheidsleer. Hiervoor dienden zij wel zelf goed te zijn opgeleid. Net als de rest van de Nederlandse bevolking beschikte echter ook het merendeel van de onderwijzers over weinig hygiënische kennis. Hygiënisten pleitten er daarom voor om gezondheidsleer op te nemen als zelfstandig leervak in het onderwijsprogramma van de rijkskweekscholen. Dit pleidooi vond gehoor. In de jaren zeventig gaven alledrie de rijkskweekscholen die Nederland op dat moment telde, naast onderwijs in ontleed- en ‘natuurkunde van den mensch’, uit eigen beweging ook les in ‘de gezondheidsleer in toepassing op de school’.73 Wegens het nog kleine aantal rijkskweekscholen – veel onderwijzers behaalden de benodigde akten nog via gemeentelijke kweek- en normaalscholen – toonde Coronel zich hier in 1875 maar matig tevreden over: ‘Zoolang er (…) niet op ruimere schaal goede kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen worden opgericht en de
Hygiënisten en de gezondheid van het schoolkind
31
meeste candidaten voor dit beroep uit de minder beschaafde klassen der maatschappij zich zelf moeten vormen, zoolang kan men niet verwachten, dat zij bij het vele dat zij moeten kennen, ook lust en energie zullen hebben, om de schoolhygiëne tot een onderwerp van studie te maken en haar recht tegenover onwillige of onkundige besturen te handhaven.’74 Daarom pleitte hij ervoor gezondheidsleer als vak verplicht te stellen op normaalscholen en het toe te voegen aan het examen voor de hoofdakte.75 Alleen van ‘zoodanig gevormde onderwijzers’ viel volgens Coronel te verwachten dat zij schoolkinderen de hoofdbeginselen van de gezondheidsleer ‘in hunne toepassing op het leven zullen weten en willen duidelijk maken en in het geheugen prenten.’76 Want, zo besloot hij zijn pleidooi, ‘De gezondheid van het opkomend geslacht mag in de school niet langer aan routine, aan onkunde, aan onwil, aan schrielheid worden prijsgegeven.’77 Verschillende hygiënisten schreven handboeken voor onderwijzers.78 Het doel van deze boeken was onderwijzers die kennis van hygiëne bij te brengen die nuttig was op school. Deze boeken kenden doorgaans drie afdelingen: het schoolgebouw, het onderwijs en de leerling. Een mooi voorbeeld hiervan is De gezondheid der school en van het schoolkind uit 1880, dat Coronel schreef uit onvrede met het eerder dat jaar verschenen Scholenbouwbesluit. Coronel was ontstemd omdat de regering nauwelijks gebruik had gemaakt van het rapport van de Staatscommissie tot voorlichting der Regeering in zake den Scholenbouw, waaraan hij zelf had meegeschreven.79 2.3 De omslag in het medisch-hygiënisch denken Hygiënisten streden behalve voor hygiënische scholenbouw en gezondheidsleer op de onderwijzersopleidingen ook voor een goede regel- en wetgeving ter bestrijding van besmettelijke (kinder)ziekten, wat in 1872 resulteerde in de Wet op de Besmettelijke Ziekten. Artikel 14 uit deze wet bepaalde dat het personen uit huizen en vaartuigen waar cholera, tyfus, pokken, roodvonk, difterie of mazelen heerste, verboden was een school te bezoeken tot acht dagen nadat een arts had bepaald dat de ziekte geweken was.80 Dit betekende dat naast het zieke kind ook thuiswonende broers en zussen niet naar school mochten. Schoolhoofden dienden op de naleving van deze verbodsbepaling toe te zien. Tot grote opluchting van vele schoolhoofden, verdween mazelen in 1899 uit de wet.81 De ziekte kwam zoveel voor dat de verplichte isolatiemaatregelen tot veel en langdurig schoolverzuim leidden, terwijl verschillende medici ernstig betwijfelden of de maatregelen in dit geval wel het gewenste effect hadden.82 Ook voerde de Wet op de Besmettelijke Ziekten de vaccinatieplicht voor schoolkinderen opnieuw in. Het verplichte ‘pokkenbriefje’, dat in 1857 was afgeschaft doordat het niet als verplichting in de nieuwe onderwijswet was opgenomen, werd weer in ere hersteld. Vanaf 1872 waren opnieuw alleen die kinderen welkom die een bewijs van inenting konden overleggen of konden aantonen de ziekte doorstaan te hebben. Anders dan de bouwvoorschriften uit de wet van 1878, gold deze bepaling ook voor het bijzonder onderwijs.
32
Witte jassen in de school
De indirecte vaccinatiedwang wierp vruchten af. Slechts een zeer klein percentage kinderen bezocht aan het einde van de negentiende eeuw geen school omdat zij niet waren ingeënt.83 De invoering van de leerplicht in 1901 maakte uiteindelijk van deze ‘zijdelingse’ vaccinatieplicht een rechtstreekse dwangmaatregel.84 De Wet op de Besmettelijke Ziekten maakt duidelijk dat men steeds meer oog kreeg voor het besmettelijke karakter van epidemische ziekten. De ervaring leerde dat contact tussen mensen onderling voor de verspreiding van deze ziekten zorgde. Bacteriologen toonden vervolgens aan dat niet smetstoffen of kwalijke dampen cholera, tuberculose of difterie veroorzaakten, maar dat dit gebeurde door micro-organismen, zoals bacillen. Deze ontdekking zette de ooit zo populaire miasmaleer onder druk. Het sociaal-hygiënische vraagstuk waar hygiënisten zich gedurende een halve eeuw sterk voor hadden gemaakt, kon worden gereduceerd tot het lokaliseren, identificeren en bestrijden van bacteriën.85 Door deze omwenteling verschoof de aandacht van medici van de omgeving naar het individu. Hiermee, zo schreef de Amsterdamse medica C. van Tussenbroek (1852-1925) in een terugblik in 1898, kwam de ‘schoolhygiënequaestie’ in een nieuwe fase terecht.86 De hoofdzakelijk technisch-hygiënisch georiënteerde schoolhygiëne maakte gedurende de laatste drie decennia van de negentiende eeuw plaats voor een bredere, medisch-hygiënische kijk op schoolgezondheidszorg. Men wilde het schoolkind zelf tot object van medische zorg maken, een wens die de roep om schoolartsen deed ontstaan. Na de ‘ingenieurs’ die zich decennialang over de schoolhygiëne hadden gebogen en veel hadden bereikt, was nu het woord aan de ‘medici’, aldus Van Tussenbroek.87 De wens om schoolkinderen door artsen te laten onderzoeken was niet nieuw. Gedurende de negentiende eeuw was het gebruikelijk dat een burgemeester de gemeentearts vroeg leerlingen te onderzoeken wanneer er op school een besmettelijke ziekte heerste. Wie ziek was, werd naar huis gestuurd en was pas weer welkom nadat een arts had vastgesteld dat het besmettingsgevaar geweken was.88 Dit schoolverbod gold niet alleen voor de zieke zelf, maar ook voor diens broertjes en zusjes, een bepaling die in 1872 ook in de Wet op de Besmettelijke Ziekten werd opgenomen. Dergelijke onderzoeken vormden geen systematisch toezicht op de gezondheidstoestand van leerlingen. Zodra de ziekte bedwongen was, staakte de arts zijn werk. Voor zover bekend, kende Nederland hierop één uitzondering. In de kort tevoren drooggelegde Haarlemmermeerpolder kregen twee plaatselijke artsen in 1868 de taak ‘eenmaal ’s maands en, indien noodig meermalen, de scholen te bezoeken, om zich van den gezondheidstoestand der leerlingen te overtuigen.’89 Zij moesten leerlingen vooral controleren op ‘huid-, klier- en andere ziekten, waaruit nadeel kon ontstaan voor de overige leerlingen’ maar ook het toezicht op de hygiëne van het schoolgebouw en de kwaliteit van het drinkwater behoorde tot hun taak.90 Met dit beleid was de Haarlemmermeer haar tijd ver vooruit. Dat het gemeentebestuur het voorstel hiertoe unaniem omarmde terwijl over de kosten niet gesproken werd, had waarschijnlijk te maken met de uitzonderlijke situatie waarin de gemeente verkeerde.91 Haarlemmermeer was een zeer jonge gemeente in opbouw waar vooral veel arme, jonge mensen heen trokken op zoek naar een
Hygiënisten en de gezondheid van het schoolkind
33
betere toekomst.92 Pas rond 1900 vulden enkele andere gemeenten de instructie van hun gemeenteartsen aan met een vergelijkbare verordening. Volgens Bergink was het de Sappemeerse HBS-leraar B. van der Meulen die de term ‘schoolarts’ in Nederland introduceerde.93 In zijn in 1876 verschenen artikel ‘Het toezicht op de gezondheid der kinderen in de school’ pleitte Van der Meulen ervoor het medisch toezicht op leerlingen op te nemen in de nieuwe wet op het lager onderwijs. Onderzoek van schoolkinderen, zo betoogde de HBSleraar, was ‘de zekerste en meest rationeele weg om uit een zorgvuldige waarneming van de ziekteverschijnselen in de school op te klimmen tot de oorzaken ervan.’94 Dit medische toezicht wilde hij opdragen aan ‘school-artsen’ die zich ook moesten buigen over de schoolhygiëne.95 Hiermee introduceerde Van der Meulen niet alleen de term, maar was hij tevens de eerste die expliciet om het aanstellen van deze functionarissen vroeg en die het geneeskundig schooltoezicht wettelijk wilde regelen. Van der Meulen verwachtte dat schoolartsen door ‘een geregeld drie-maandelijksch schoolbezoek’ en door ‘het onderzoek naar ziekteverschijnselen’ beter dan wie ook ‘de nadeelige invloeden van de schoollokalen’ leerden kennen en konden bestrijden.96 Dit zou niet alleen de gezondheidstoestand van schoolkinderen en de hygiëne van school en inrichting ten goede komen, maar ook de effectiviteit van het onderwijs. Hiermee roerde Van der Meulen een punt aan dat juist voor onderwijzers en politici van extra belang lijkt te zijn geweest. Het belang van een gezond kind in een hygiënische omgeving voor het welslagen van het onderwijs sprak al uit de eerste drie onderwijswetten en zou enkele decennia later een belangrijk argument vormen voor met name onderwijzers om in te stemmen met de komst van de schoolarts. Het pleidooi van Van der Meulen had vooralsnog echter niet het gewenste resultaat. Een dergelijk brede opvatting van schoolgezondheidszorg bleek nog niet te worden gedeeld. Terecht noemt Bergink Van der Meulen één van de weinige ‘roependen in de woestijn’.97 Ook de hygiënist Coronel behoorde hiertoe. Het aanstellen van schoolartsen – hij gebruikte deze term enkele jaren later eveneens – was in zijn ogen geen overdreven eis.98 Vol lof liet de hygiënist zich uit over het Brusselse geneeskundig schooltoezicht, waar artsen sinds 1874 niet alleen toezicht hielden op de schoolhygiëne, maar er schoolkinderen ook periodiek volledig lichamelijk onderzochten. Coronel had de Brusselse praktijk met eigen ogen kunnen aanschouwen en beschreef haar in zijn in 1881 verschenen handboek De gezondheid der school en van het schoolkind uitvoerig.99 Volgens de biograaf van Coronel, Bergink, vond de hygiënist de Brusselse organisatie geheel in overeenstemming met de hoge hygiënische eisen die aan de school ‘als inrichting tot harmonische ontwikkeling van lichaam en geest’ moest worden toegekend.100 Met verlangen zag Coronel het moment tegemoet dat Nederlandse steden het goede voorbeeld zouden navolgen. Desondanks riep hij in zijn boek niet daadwerkelijk op tot het aanstellen van dergelijke functionarissen. De hygiënist was bang voor ‘idealist’ en ‘onpractisch’ versleten te worden.101 Pas in de jaren negentig van de negentiende eeuw zou de roep om schoolartsen vaker en luider weerklinken.
34
Witte jassen in de school
2.4 Besluit Toen de Bataafse hervormers zich omstreeks 1800 bogen over de hervorming van het onderwijs, hadden zij ook oog voor de gezondheid van het schoolgaande kind. Omdat zij het schoolgaan wilden stimuleren, was het van belang ervoor te zorgen dat de school het kind geen schade berokkende. Daarnaast was voor goed: effectief onderwijs een ordelijke en hygiënische leeromgeving nodig. Het verbeteren van het onderwijs en het beschermen van de gezondheid van het schoolkind vormden voor de Bataafse hervormers twee zijden van dezelfde medaille. Door het aanstellen van schoolopzieners die zich niet alleen bogen over de kwaliteit van het onderwijs, maar ook over de staat van het schoolgebouw en door het formuleren van hygiënische bepalingen in de eerste onderwijswetten, liet de rijksoverheid duidelijk merken waarde te hechten aan goed onderwijs in deugdelijke scholen. De onderwijswetgeving was in het begin van de negentiende eeuw, waar het de hygiëne betrof, gebaseerd op miasmatische opvattingen over het ontstaan van epidemische ziekten. Desalniettemin waren artsen in de eerste decennia nauwelijks betrokken bij de schoolhygiëne. Pas in het midden van de negentiende eeuw ontstond onder medici concreet belangstelling voor de hygiëne van de school en de gezondheid van het schoolkind als gevolg van de toenemende aandacht voor de openbare gezondheidsregeling onder artsen. Hygiënisten wezen erop dat het ontstaan van ziekten en de verspreiding ervan om een medische oplossing vroeg. Zo herdefinieerden zij sociale problemen als medische vraagstellingen waardoor gezondheidszorg steeds meer een zaak van medici werd en minder van de kerken en het Nut.102 Indachtig de miasmaleer richtten de hygiënisten zich aanvankelijk voornamelijk op de leefomgeving. Een van de plekken waar nog veel te verbeteren viel, was de school. Onder invloed van de toegenomen belangstelling van medici voor de hygiëne van de school, breidden de mogelijkheden en beschikbare kennis om verbeteringen door te voeren zich gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw sterk uit. Bouw- en inrichtingstechnisch volgden ontwikkelingen elkaar in snel tempo op, vooral inzake ventilatie en verlichting. Wetenschappelijk onderzoek naar het ontstaan van myopie en scoliose zorgde niet alleen voor verbetering van lesmaterialen en meubilair en voor aandacht voor de hygiëne van het onderwijs, maar vestigde ook de aandacht op het kind zelf. Dit kreeg in de jaren tachtig een extra impuls toen artsen ontdekten dat besmettelijke ziekten niet door miasmata werden veroorzaakt, maar door bacillen die zich van mens tot mens verspreidden. Hygiënisten wezen erop dat het toezicht op de schoolhygiëne door onderwijzers en schoolopzieners onvoldoende was. Dit toezicht vergde specifieke kennis en vaardigheden die onderwijzers en schoolopzieners volgens hen over het algemeen niet bezaten, maar zijzelf wel. Het lukte hen de rijksoverheid hiervan te overtuigen. Dankzij bepalingen in de Wet op het Geneeskundig Staatstoezicht (1865) en de Wet op het Lager Onderwijs (1878) verkregen geneeskundig inspecteurs net als schoolopzieners de bevoegdheid om schoollokalen
Hygiënisten en de gezondheid van het schoolkind
35
om hygiënische redenen af te keuren. In deze hoedanigheid betraden artsen voor het eerst met een duidelijke opdracht de school. Ook ijverden zij voor een goede wet- en regelgeving ter bestrijding van besmettelijke ziekten, wat in 1872 resulteerde in de Wet op de Besmettelijke Ziekten. Deze wet maakte het onder meer mogelijk om kinderen die leden aan een in de wet genoemde ziekte als roodvonk of difterie van school te weren tot alle gevaar van besmetting geweken was. Daarnaast bepaalde de wet dat alleen kinderen op school welkom waren die een bewijs van inenting tegen de pokken konden overleggen. Deze indirecte vaccinatiedwang bleek effectief, slechts weinig ouders stuurden hun kinderen aan het eind van de negentiende eeuw niet naar school om aan deze verplichting te ontkomen. De belangen die onderwijzers en medici nastreefden – goed onderwijs in een gezonde omgeving – gingen grotendeels gelijk op. Onderwijsmannen als Salverda en Van der Meulen waren grote voorstanders van een goede schoolhygiëne. Zij zagen de meerwaarde ervan; voor de samenleving, het kind én het onderwijs. Dit neemt niet weg dat de doelen van hygiënisten – gezondheid – en onderwijzers – goed onderwijs – herhaaldelijk botsten. Waar hygiënisten grote kinderen om medisch-hygiënische redenen graag in de grote banken achterin de klas zagen zitten, verdeelden onderwijzers de plaatsen in de klas liever op basis van gedrag en prestatie. Wettelijke voorschriften waaraan bouw en inrichting van een school moest voldoen, lieten lang op zich wachten. Toen de rijksoverheid in 1878 besloot dat dergelijke voorschriften er moesten komen, zorgde tegenwerking uit confessionele kringen er voor dat het bijzonder onderwijs niet aan de eisen van deze wet hoefde te voldoen. Het grootste bezwaar dat confessionelen aanvoerden was dat de hygiënische bepalingen de niet-gesubsidieerde bijzondere scholen voor hoge kosten plaatsten. Desondanks is het opvallend dat de rijksoverheid zich niet terughoudend opstelde. Zij lijkt overtuigd te zijn geweest van de meerwaarde van een goede hygiëne op school. De afstand tussen wettelijke bepalingen – ook in eerdere onderwijswetten – en de praktijk bleef echter lange tijd groot. Het merendeel van de bepalingen gold alleen voor nieuw te bouwen scholen en veel gemeenten kampten met een chronisch geldgebrek waardoor ook kleine aanpassingen vaak lang op zich lieten wachten.
3 De roep om schoolartsen
3.1 Een toenemende vraag naar schoolartsen De beperkingen van de Wet op de Besmettelijke Ziekten Een van de belangrijkste redenen dat de roep om schoolartsen eind negentiende eeuw steeds vaker en luider weerklonk, was de wens de verspreiding van besmettelijke ziekten op school tegen te gaan. Verschillende ernstige epidemieën bevestigden in de jaren tachtig van de negentiende eeuw het gevaar dat kinderen op scholen liepen.1 Ziekten als mazelen, roodvonk, difterie en kinkhoest verspreidden zich door een relatief lange incubatie- en reconvalescentietijd gemakkelijk in de vaak overvolle klaslokalen. Via school kwamen deze ziekten in het gezin terecht en vormden daar een dodelijke bedreiging, vooral voor de jongste gezinsleden. Deze (kinder)ziekten doken in een gezin vaak pas op nadat het oudste kind naar school was gegaan en werden daarom in de volksmond ook wel ‘schoolziekten’ genoemd.2 Tijdens het ‘wenselijkheidsdebat’ zou deze term een bredere betekenis krijgen. Voorstanders van de aanstelling van schoolartsen schaarden hier gemakshalve alle ziekten, aandoeningen en afwijkingen onder die kinderen op school konden oplopen, door het schoolgaan verergerden of het volgen van onderwijs belemmerden.3 Vroegtijdige herkenning van besmettelijke ziekten was, gezien de kans op verspreiding, van groot belang. Van het onderwijzend personeel werd verwacht dat men direct alarm sloeg wanneer er een vermoeden bestond dat een kind ziek in de schoolbanken zat. Onderwijzers en onderwijzeressen misten hiervoor echter de benodigde medische kennis. Verschillende artsen hebben geprobeerd deze kennislacune op te heffen door hen te wijzen op belangrijke symptomen als braken, hoesten en diarree. De uitgebreide schetsen van de verschillende ziektebeelden van de hygiënist Coronel in het speciaal voor onderwijzers geschreven De gezondheidsleer der school en van het schoolkind (1881) zijn hier een mooi voorbeeld van.4 Een ander treffend voorbeeld is de Tabel voor school en huisgezin, ter tijdige herkenning van besmettelijke ziekten bij kinderen (1896) van de Leeuwarder arts Ph. Kooperberg (1849-1917).5 Met de symptoombeschrijvingen in deze tabel konden onderwijzers afwijkend gedrag of een verandering in fysieke gesteldheid direct duiden als teken van een bepaalde ziekte.
De roep om schoolartsen
37
In 1898 verstrekte het gemeentebestuur van Haarlem een dergelijke tabel aan de schoolhoofden in de stad in de hoop zo besmettelijk zieke kinderen tijdig te kunnen opsporen. Ook in verschillende andere gemeenten maakten onderwijzers rond de eeuwwisseling gebruik van symptoomtabellen.6 Desondanks ontsnapten veel zieke kinderen aan de aandacht van de onderwijzer. Dat kinderen ziek in de schoolbanken zaten, was deels te wijten aan onkunde en onwil van de kant van de ouders. Velen bleken niet of nauwelijks in staat ziekten in een vroeg stadium te herkennen of de ernst en het gevaar voor anderen juist in te schatten. Vaak duurde het lang voordat ouders een arts raadpleegden of het kind thuishielden. Gebeurde dit gedeeltelijk uit onwetendheid, een aantal ouders koos er willens en wetens voor om geen arts te raadplegen en het kind gewoon naar school te sturen.7 Thuishouden leverde grote organisatorische problemen op wanneer beide ouders werkten om het hoofd boven water te houden, zeker wanneer er geen meelevende buurvrouw beschikbaar was om enig toezicht te houden op het kind. En wanneer een arts vaststelde dat het kind leed aan een in de Wet op de Besmettelijke Ziekten (1872) genoemde besmettelijke aandoening, waren ouders verplicht om met een teken op de buitendeur bezoekers te waarschuwen.8 Zeker voor ouders die een winkel of een eigen bedrijf hadden, was dit geen aanlokkelijk perspectief en daardoor reden geen arts te raadplegen. Een ander probleem was dat het schoolverbod voor besmettelijk zieke kinderen uit de Wet op de Besmettelijke Ziekten niet gold voor alle levensbedreigende besmettelijke ziekten die zich via school konden verspreiden, zoals kinkhoest, tuberculose en vanaf 1899 mazelen. Ook minder ernstige kinderziekten zoals rode hond, bof en waterpokken en veelvoorkomende vervelende huid-, hoofd- en oogziekten als hoofdzeer (favus capitis) en verluizing (pediculosis) vielen niet onder de in de wet genoemde maatregelen. Formeel betekende dit dat schoolhoofden kinderen die aan een van deze ziekten leden de toegang tot de school niet konden ontzeggen. Hierdoor waren het juist deze ziekten die lokaal voor de grootste problemen zorgden. De invoering van de leerplicht (1901) maakte dit probleem begin twintigste eeuw nog groter. Omdat zoveel ziekten niet in de wet waren opgenomen, dachten ouders dat zij op grond van de Wet op de Leerplicht zelfs verplicht waren hun kinderen dan toch naar school te sturen.9 Plaatselijke gezondheidscommissies en geneeskundige inspecteurs spoorden gemeentebesturen daarom aan om ter aanvulling op de Wet op de Besmettelijke Ziekten plaatselijke verordeningen zo aan te passen dat schoolhoofden in de toekomst ook leerlingen met kinkhoest, mazelen of favus konden weren. Vooral deze laatste, relatief ongevaarlijke maar zeer besmettelijke, stinkende hoofdhuidziekte zorgde in veel gemeenten rond de eeuwwisseling voor de nodige problemen. De wens deze aandoening gericht te kunnen bestrijden, leidde in verschillende gemeenten tot het verzoek om schoolartsen aan te stellen.10 De hygiënische eisen aan schoolgebouw en inrichting, de bepalingen in de Wet op de Besmettelijke Ziekten en de pogingen om onderwijzend personeel medisch-hygiënisch voor te lichten, bleken met andere woorden onvoldoende
38
Witte jassen in de school
om de bescherming van de gezondheid op school te kunnen garanderen.11 Medici en onderwijzers pleitten daarom voor andere maatregelen: zij wilden een arts in de school. Een eerste roep om schoolartsen: Amsterdam De eerste gemeente waar aan het eind van de negentiende eeuw de wenselijkheid van schoolartsen concreet ter sprake kwam, was Amsterdam. Mazelen en diverse oog- en huidziekten zorgden aan het eind van de jaren tachtig voor veel schoolverzuim. In een poging dit probleem gericht aan te pakken, installeerde de plaatselijke schoolcommissie in 1887 een geheel uit artsen bestaande subcommissie met als opdracht maatregelen te formuleren waarmee de verspreiding van besmettelijke ziekten via school serieus kon worden tegengegaan. Een van de aanbevelingen die de artsen twee jaar later in een rapport presenteerden was ‘het aanstellen van schoolartsen, belast met het hygiënisch toezicht op de openbare scholen en met handhaving der reglementen tot bestrijding van besmettelijke ziekten op openbare en bijzondere scholen.’12 Net als eerder Van der Meulen en Coronel, ontleenden zij dit idee aan het buitenland, waar dergelijke artsen al langere tijd werkzaam waren.13 De schoolcommissie legde de aanbeveling voor aan het gemeentebestuur, maar zonder hiervoor een reden op te geven weigerden Burgemeester en Wethouders het voorstel in de gemeenteraad te brengen. Desondanks wekte het rapport van de artsen in de hoofdstad belangstelling voor de schoolarts als strijdmiddel tegen de verspreiding van besmettelijke ziekten. Dit blijkt wanneer in 1892 een comité, ‘gekozen uit en door de gedelegeerden van 25 verschillende vakvereenigingen’, het gemeentebestuur opnieuw verzoekt schoolartsen aan te stellen en hen te belasten met het toezicht op leerlingen, onderwijzers en lokalen.14 Onder deze vakvereenigingen bevonden zich onder meer plaatselijke afdelingen van de Sociaal Democratische Bond en de Bond van Nederlandsche Onderwijzers (BvNO).15 Hoewel ook dit verzoek niets opleverde, bleef de belangstelling voor het schoolartsenvraagstuk bestaan. Verschillende onderwijzersverenigingen toonden grote belangstelling voor het vraagstuk. In 1894 nodigden de Afdeeling Amsterdam II van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap (NOG) en de nog jonge onderwijzeressenvereniging Thugatêr deskundigen uit om de leden over de wenselijkheid van schoolartsen te informeren. Het NOG nodigde de eerder genoemde Leeuwardse arts Kooperberg uit.16 In zijn lezing betoogde hij dat alleen speciaal aangestelde medici over voldoende gezag, onderzoekstijd én de juiste medisch-hygiënische kennis konden beschikken om onhygiënische toestanden en schoolziekten tijdig te onderkennen en te bestrijden. Kooperbergs betoog bleek zo overtuigend dat de vereniging zich na discussie ‘in beginsel voor de invoering van eenig geneeskundig toezicht op de school’ uitsprak.17 De lezing die de Amsterdamse medica Van Tussenbroek enkele weken later hield voor de onderwijzeressen van Thugatêr had een tegenovergestelde strekking. Van Tussenbroek, oud-onderwijzeres en een van Nederlands eerste vrouwelijke artsen, meldde geen enkele meerwaarde te zien in een dergelijke
De roep om schoolartsen
39
medische specialist. Wanneer onderwijzers voldoende hygiënisch zouden worden bijgeschoold, konden zij het merendeel van de vermeende schoolartsentaken uitstekend zelf vervullen.18 De praktische uitvoering van de schoolhygiëne bestond volgens Van Tussenbroek slechts uit het naleven van eenvoudige regels. Goed toezicht vereiste meer zorgvuldigheid en toewijding dan specifieke kennis. Daarnaast bestreed zij dat een schoolarts besmettelijke ziekten zou kunnen voorkomen: ‘Want hoe worden de smetstoffen in de school geïmporteerd? Immers niet door de kinderen, bij wie de ziekte werkelijk is uitgebroken; die zijn thuis en te bed; maar door diegenen, die haar onder de leden hebben, of die met zieken in aanraking zijn geweest; deze te herkennen en te weren valt evenmin binnen ’t vermogen van den schoolarts als van den onderwijzer.’19 3.2 Arts en onderwijzer Medisch commissiewerk Enkele kleine berichtjes in het NTvG tonen aan dat het schoolartsenvraagstuk zich in het begin van de jaren negentig niet uitsluitend tot de hoofdstad beperkte. In Maastricht sprak een zekere dokter Fouquet in 1891 op verzoek van de plaatselijke afdeling van de vereniging Volksgezondheid over de wenselijkheid van geneeskundig schooltoezicht.20 In 1892 vroegen ‘drie heren’, van wie er twee als arts zitting hadden in de Deventer schoolcommissie, het stadsbestuur om schoolartsen aan te stellen. En de Rotterdamse afdeling van de BvNO betitelde schoolartsen in 1894 als een eis voor de nabije toekomst.21 Dit gebeurde op de ledenvergadering direct na afloop van een lezing van de Rotterdamse oogarts dr. D.J. Blok (1859-1938) over de wenselijkheid van schoolartsen. Verder besteedde ook een tweetal Geneeskundige Raden in diezelfde periode aandacht aan het schoolartsenvraagstuk.22 Deze pogingen stonden net als die in Amsterdam geheel op zichzelf. Tot 1895 vond het debat over de wenselijkheid van schoolartsen slechts lokaal plaats. Buiten enkele plaatselijke afdelingen, zoals in Amsterdam en Rotterdam, stond het onderwerp niet in de belangstelling van artsen- en onderwijzersverenigingen. Toonaangevende medische en pedagogische tijdschriften besteedden eveneens nauwelijks tot geen aandacht aan het schoolartsenvraagstuk. In 1895 kwam hier verandering in. In dat jaar verwierf het schoolartsenvraagstuk landelijke bekendheid onder medici. Voor een belangrijk deel is dit op het conto te schrijven van het NTvG. Door samenvattingen te geven van de lezingen die Kooperberg en Van Tussenbroek in 1894 in Amsterdam hadden gehouden, bracht het veelgelezen weekblad de ontluikende discussie over de wenselijkheid van schoolartsen onder de aandacht van de gehele beroepsgroep.23 De belangstelling voor het schoolartsenvraagstuk onder medici kwam echter pas goed op gang na het verschijnen van de brochure Schoolartsen van de Rotterdamse oogarts Blok in het medische periodiek Geneeskundige Bladen.24 Dit gebeurde niet in de laatste plaats door de vernietigende recensie die Van Tussenbroek hierover publiceerde in het NTvG.25 In Schoolartsen – de schrifte-
40
Witte jassen in de school
Dr. D.J. Blok (Collectie Gemeentearchief Rotterdam)
lijke weergave van zijn in 1894 voor de Rotterdamse onderwijzersvereniging gehouden lezing – verdedigde Blok de stelling dat geneeskundig toezicht op school én leerling, uitgevoerd door speciale schoolartsen, het enige rationele strijdmiddel vormde tegen de vele schoolziekten. Onderwijzers en schoolopzieners ontbeerden hiervoor de benodigde medischhygiënische kennis. In navolging van zijn Duitse voorbeeld, de Breslauer oogarts Cohn, pleitte Blok ervoor deze artsen de nodige wettelijke bevoegdheden toe te kennen om verantwoordelijke autoriteiten te dwingen ‘adviezen’ daadwerkelijk op te volgen. Net als Kooperberg onderbouwde Blok zijn betoog hoofdzakelijk met verwijzingen naar onderzoeken en ervaringen uit de ons omringende landen waar het schoolartsenvraagstuk al langer in de belangstelling stond. In de meeste grote Europese steden, zoals Brussel, Parijs, Praag, Basel, Moskou, maar ook in Caïro, Buenos Aires en Boston, waren aan het einde van de negentiende eeuw al jaren schoolartsen werkzaam.26 De hoofdmoot van zijn theoretische en praktische argumenten ontleende de Rotterdamse arts aan de Duitse discussie over de wenselijkheid van schoolartsen. Deze discussie was in het midden van
De roep om schoolartsen
41
de jaren zestig aangezwengeld door Cohn, die een direct verband vermoedde tussen schoolgaan en het ontstaan van bijziendheid. Van Tussenbroek kwalificeerde Schoolartsen in het NTvG onomwonden als ‘een onwetenschappelijk, oppervlakkig, slecht gedacht en slecht gesteld stuk’ dat op geen enkele wijze overtuigde.27 Als Van Tussenbroek hiermee beoogde het idee schoolarts met een groots gebaar van tafel te vegen, mislukte dit faliekant. De toon van de recensie leverde het tijdschrift verschillende ingezonden brieven op, waaronder een reactie van Blok, die Van Tussenbroek op haar beurt niet onbeantwoord liet.28 Het heeft er alle schijn van dat het juist de recensie van Van Tussenbroek en haar wat vileine briefwisseling met Blok in het NTvG is geweest, die medici naar de brochure van de Rotterdamse arts heeft doen grijpen met als gevolg dat zij in het onderwerp geïnteresseerd raakten. De Rotterdamse afdeling van de NMG, waarvan Blok een vooraanstaand lid was, greep de ontluikende aandacht voor het schoolartsenvraagstuk in 1895 aan door de Algemeene Vergadering te verzoeken zich uit te spreken over ‘het al of niet wenschelijke van de invoering van het Schoolartsen-stelsel hier te lande.’29 Ter bestudering van dit vraagstuk stelde de afdeling voor om een adviescommissie te benoemen. De Amsterdamse afdeling stelde voor het Rotterdamse verzoek te verruimen. In plaats van de wenselijkheid van schoolartsen en de vraag naar het meest gewenste stelsel centraal te stellen, wilde zij eerst onderzocht zien of het invoeren van geneeskundig schooltoezicht op zichzelf wel wenselijk was en op welke wijze dit toezicht behoorde te worden ingericht.30 Hiermee wilde de Amsterdamse afdeling de mogelijkheid open houden dat ook andere oplossingen als meest gewenst naar voren konden komen. Blok kon zich in dit tegenvoorstel vinden, waarna de Algemeene Vergadering hem samen met Kooperberg, zijn opponent Van Tussenbroek en het bestuurslid dr. M.H.J. Rüland benoemde tot lid van de onderzoekscommissie. Om zich een oordeel te kunnen vormen, stelde de Commissie-Blok zich persoonlijk op de hoogte van de hygiënische toestand op verschillende lagere scholen. Verder hielden de leden een enquête onder schoolhoofden en voerden zij gesprekken met op dit vlak deskundige artsen. In het eindrapport dat de commissie in 1896 aan de NMG voorlegde, stelde zij ‘dat in Nederland uitbreiding van het hygiënisch en geneeskundig toezicht op de scholen zeer wenschelijk; ergo noodzakelijk is.’31 De commissieleden zagen de schoolhygiëne – zij namen dit begrip ruimer dan de hygiënisten uit het midden van de negentiende eeuw – als een groot en gedeeltelijk nog onontgonnen terrein waar tal van taken en vragen op deskundig ingrijpen van medici lagen te wachten. Unaniem – Van Tussenbroek had haar mening intussen bijgesteld32 – waren de leden van oordeel dat dit toezicht in handen behoorde van goed gesalarieerde medici die zich volledig aan deze taak zouden kunnen wijden. Omdat zij vreesden dat de aanstelling van dergelijke artsen wegens financiële bezwaren op zich zou laten wachten, formuleerden zij twee andere voorstellen op grond waarvan alvast intensivering van medisch toezicht kon plaatsvinden. Naast het stimuleren van gemeentebesturen om artsen in de lokale schoolcommissie op te nemen, stelde de Commissie-Blok voor de schoolhygiënische kennis van onderwijzers te vergroten. Dit laatste was
42
Witte jassen in de school
volgens de commissieleden hard nodig omdat zij de zorg voor de uitvoering van hygiënische voorschriften tot het terrein van de onderwijzer rekenden. Deze uitvoering vroeg immers de voortdurende aanwezigheid van diegene die hiermee belast was: ‘De medicus, die nu en dan komt kijken, kan wenken geven en van advies dienen: maar de onderwijzer, die met de kinderen leeft en werkt, moet de verantwoordelijkheid voor de uitvoering dragen.’33 Omdat schoolhygiëne geen examenvak was, liet de kennis op dit vlak bij het merendeel van de onderwijzers te wensen over. De commissie stelde voor om gediplomeerde onderwijzers via een passende salarisverhoging te interesseren voor een speciaal in te stellen Akte Schoolhygiëne. Ondanks kritiek van de Rotterdamse oogarts dr. F.D.A.C. Van Moll (18491930) op zowel de conclusies als de aanbevelingen van het rapport, nam de algemene vergadering van de Maatschappij beide aanbevelingen over.34 Ter versterking van het medische element in de schoolcommissies verstuurde het bestuur van de NMG een circulaire naar alle gemeentebesturen met de aanbeveling artsen op te nemen in schoolcommissies.35 Dit verzoek had wisselend succes. De Amsterdamse schoolcommissie stelde in 1897 een geheel uit artsen bestaande permanente subcommissie voor schoolhygiëne in die voor de lagere scholen in de hoofdstad al snel fungeerde als een veel geraadpleegde vraagbaak. Om de toekomstige aanstelling van schoolartsen niet tegen te werken, onthield deze subcommissie zich uitdrukkelijk van ‘schoolartstaken’, zoals het adviseren in individuele ziektegevallen en het geneeskundig onderzoeken van schoolkinderen.36 Minder succes sorteerde de circulaire van de artsenvereniging in Utrecht. Daar leidde het verzoek van het enige medische schoolcommissielid, dr. S.K. Hulshoff (1849-1897), om het medisch hygiënische schooltoezicht op zich te mogen nemen tot een competentiestrijd tussen school- en gezondheidscommissie.37 Nadat de schoolcommissie zijn verzoek had afgewezen, diende Hulshoff zijn ontslag in bij het gemeentebestuur. Tijdens het debat dat hierop volgde, rees de vraag of het medisch-hygiënisch toezicht op scholen en leerlingen wel binnen de competentie van de schoolcommissie viel. Volgens de plaatselijke voorzitter van de gezondheidscommissie was dit niet het geval. Hij was van mening dat dit toezicht slechts zijn commissie toekwam. De redactie van het NTvG bestreed deze zienswijze. Met een verwijzing naar Artikel 74 van de Wet op het Lager Onderwijs betoogde zij dat schoolcommissies alles binnen hun ‘arbeidskring’ mochten betrekken, wat in het belang was van het onderwijs.38 De discussie in Utrecht liep dusdanig hoog op dat de Minister van Binnenlandse Zaken zich over het probleem boog en oordeelde dat naast gezondheidscommissies ook schoolcommissies het recht hadden over de hygiëne van lokalen te oordelen en scholen op hygiënisch terrein te adviseren.39 Een Akte Schoolhygiëne Om het hygiënische kennisniveau van onderwijzers te verhogen, organiseerden lokale afdelingen van de artsenvereniging intussen in diverse steden cursussen schoolhygiëne, gegeven door vooraanstaande medici. Op de druk bezochte vijfwekelijkse cursus hygiëne in Amsterdam, spraken bijvoorbeeld de hoogleraren
De roep om schoolartsen
43
R.H. Saltet (1853-1927), M. Straub (1858-1916) en C. Winkler (1855-1941).40 Om zelfstudie te stimuleren schreven Van Tussenbroek, Blok en het Amsterdamse schoolhoofd mej. C.H. de Jong gezamenlijk een hygiënisch leerboek voor gediplomeerde onderwijzers met de passende titel Studie der Schoolhygiëne (1897).41 In 1898 benoemde de NMG een commissie die zich bezig moest gaan houden met het afnemen van de examens voor de eerder aangekondigde Akte Schoolhygiëne. Naast zeven artsen telde deze commissie in de persoon van De Jong één vertegenwoordiger uit het onderwijsveld. Ondanks het feit dat de commissieleden bergen werk verzetten om in 1899 de eerste examens af te kunnen nemen, kwam er van examineren dat jaar niets terecht. Het was de Amsterdamse afdeling van de BvNO die rigoureus een streep door de plannen trok door haar leden op te roepen niet aan het voor de akte benodigde examen deel te nemen. In een brief aan de NMG verklaarde de afdeling dat zij het ‘zeer ongewenscht’ vond, ‘dat particuliere vereenigingen en commissies examens uitschrijven en diploma’s uitreiken.’42 Reacties in dag- en schoolbladen maakten duidelijk dat de oppositie tegen het examen onder onderwijzers algemeen was. Slechts de onderwijzeressenvereniging Thugatêr, met als enige in de persoon van De Jong een lid in de commissie, toonde sympathie voor het examen.43 Het stoorde onderwijzers vooral dat de artsenvereniging een examen instelde zonder dat zij daarover vooraf enig overleg had gevoerd met de verschillende onderwijzersverenigingen. De onderwijswereld zat helemaal niet te wachten op een extra examen; het examenprogramma voor onderwijzers was al overladen genoeg, meende men in die kringen. De NMG kon zich maar gedeeltelijk vinden in de kritiek uit de onderwijswereld. Er zat immers in de persoon van De Jong wel degelijk een ‘onderwijs-autoriteit’ in de commissie. Verder stoorde het haar dat de onderwijsverenigingen pas op het allerlaatste moment tegen het examen in opstand kwamen, terwijl de plannen voor de akte schoolhygiëne al in 1896 bekend waren gemaakt. De rigoureuze afwijzing van het examen betekende niet dat onderwijzers extra scholing in de hygiëne onnodig vonden.44 Bij herhaling hadden onderwijzers en schoolhoofden in de jaren daarvoor laten weten geïnteresseerd te zijn in school-, onderwijs- en leerlinghygiëne en prijs te stellen op hygiënische (bij)scholing. De druk bezochte cursussen hygiëne voor onderwijzers bevestigen dit beeld.45 Het onderwijzersblad Vaktijdschrift voor Onderwijzers besteedde regelmatig aandacht aan schoolgerelateerde hygiënische onderwerpen als de reiniging van klaslokalen, de oorzaken van bijziendheid, ‘geestelijke overlading’, ‘achterlijkheid’ en de regeling van de schooltijden. In dit blad verscheen in 1898 ook een lovende recensie van het voor onderwijzers bedoelde zelfstudieboek van Van Tussenbroek, Blok en De Jong. Redacteur A.J. Schreuder (1867-1946) noemde de studie van de schoolhygiëne een belangrijk maar sterk verwaarloosd vraagstuk, zeker in de opleiding. ‘Velen zouden misschien niet eens weten, dat er iets als schoolhygiène bestond, als ze niet de “algemeene regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen” hadden moeten leeren voor hun hulpacte.’46 Schreuder, die het boek ‘een blijde verrassing’ noemde, kende het een grote waarde toe: ‘we durven veilig te voorspellen, dat de lezing er van de onderwijzers moet winnen voor de studie der schoolhy-
44
Witte jassen in de school
giène, vooral omdat het zoo voortreffelijk rekening houdt met de practijk en omdat het hun vak hoog houdt en verheft boven het alledaagsche sleurgedoe van den alleen-maar-schoolhouder. Het boek stelt aan den paedagoog-hygiënist heerlijk-hooge eischen van kennis en toewijding.’47 Uit een inderhaast belegd overleg tussen de NMG en de verschillende onderwijzersverenigingen bleek eveneens dat de betrokken onderwijzers algemeen van mening waren dat kennis van schoolhygiëne noodzakelijk was en dat de meeste van hen deze kennis ontbeerden.48 In plaats van een facultatief, taakverzwarend examen voor gediplomeerde onderwijzers zagen zij kennis van de schoolhygiëne liever onderwezen in de opleiding. Dit gebeurde nog nauwelijks. In 1898 had de regering weliswaar bepaald dat gedurende de onderwijzersopleiding aandacht moest worden besteed aan ‘de gezondheidsleer, en wel voornamelijk de leer der middelen tot bestrijding van het alcoholisme’, maar deze bepalingen golden slechts voor de weinige rijkskweek- en -normaalscholen.49 Op de overige onderwijzersopleidingen was gezondheidsleer geen verplicht vak, waardoor het niet of nauwelijks aan de orde kwam; deze scholen richtten zich liever volledig op de examenvakken. Tijdens de opleiding van de meeste onderwijzers en onderwijzeressen werd zodoende over schoolhygiëne in het geheel niet gesproken. Omdat het verzet tegen het examen bleef bestaan, besloot de NMG uiteindelijk van het examen en daarmee van de speciale Akte Schoolhygiëne af te zien. De onderwijzers kregen hun zin. Wel verstuurde de artsenvereniging samen met de verschillende onderwijzersverenigingen een adres aan de minister van Binnenlandse Zaken. Hierin pleitte zij ervoor ‘de kennis van schoolhygiëne in meer voldoende mate bij onderwijzers [aan te kweken] dan tot nu toe het geval was’ door schoolhygiëne tot verplicht examenvak te verheffen.50 Veel effect sorteerde het gezamenlijke adres niet; in 1907 verzuchtte het bestuurslid van de BvNO, de Amsterdamse onderwijzer E.J. van Det (1863-1948), dat een wettelijke verplichting nog altijd op zich liet wachten.51 De reactie van onderwijzers Toen de discussie over de wenselijkheid van schoolartsen in Amsterdam aan het begin van de jaren negentig losbarstte, sprak de plaatselijke afdeling van zowel de BvNO als van het NOG zich uit vóór het aanstellen van dergelijke functionarissen. Het was deze groep onderwijzers waarnaar Van Tussenbroek in 1894 verwees toen zij in haar lezing meldde dat zich ‘een groote groep heeft ontwikkeld van jonge, krachtige, vooruitstrevende onderwijzers, die, ontevreden allereerst met eigen lot en positie, ontevreden ook met den hygiënischen en socialen toestand der aan hun zorgen toevertrouwde kinderen, den kreet om schoolartsen tot een soort van strijdleuze hebben gemaakt, waarin zij al hun eischen tot verbetering van het lot der arme schoolkinderen samenvatten.’52 Van Tussenbroek voelde op dat moment nog niets voor het aanstellen van schoolartsen. Zij verweet de onderwijzers te kiezen voor de gemakkelijkste oplossing door een buitenstaander te vragen hun problemen op te lossen. In
De roep om schoolartsen
45
plaats daarvan raadde zij hen aan zich in schoolhygiëne te verdiepen zodat zij geen arts nodig hadden voor datgene wat zij net zo goed zelf konden doen. Door haar werk in de Commissie-Blok veranderde Van Tussenbroek weliswaar van mening over de wenselijkheid van schoolartsen, maar de medica bleef een groot voorstandster van hygiënische bijscholing. Dit blijkt onder meer uit het zelfstudieboek voor onderwijzers dat zij samen met Blok en haar levensgezellin De Jong in 1897 publiceerde. In hoeverre het verwijt van Van Tussenbroek aan het adres van de Amsterdamse onderwijzers hout sneed, is niet na te gaan. Dat de onderwijzers vroegen om schoolartsen wijst erop dat zij van deze functionaris wonderen verwachtten die zijzelf niet konden verrichten. Zelf hadden zij geen oplossing paraat voor de medisch-hygiënische problemen waarmee zij zichzelf en de leerlingen op school geconfronteerd zagen. Zij wisten zich geen raad met de vele zieke, vervuilde, hongerige kinderen die het onderwijs in de overvolle klassen vaak nauwelijks konden volgen en hoopten dat schoolartsen hen met raad en daad terzijde konden staan. Uit de enquête over de hygiëne op school die de Commissie-Blok in 1896 onder 700 schoolhoofden hield, bleek dat velen van hen de opvattingen van hun Amsterdamse collegae deelden. De schoolhoofden zagen ‘vrij algemeen de wenschelijkheid, zeer dikwijls de noodzakelijkheid van de uitbreiding van het geneeskundig toezicht’ in, aldus de commissie.53 Concreet gaven de schoolhoofden aan dat zij graag speciale artsen zagen aangesteld die de scholen veelvuldig zouden bezoeken en hen met medisch-hygiënische raad zouden bijstaan. Over de verhouding tussen deze arts en de onderwijzer waren de hoofden duidelijk. Om competentieproblemen te vermijden, diende het medisch-hygiënisch toezicht louter adviserend te zijn.54 Eerder hadden onderwijzers in Duitsland zich hier al sterk voor gemaakt. Daar vreesde men in de jaren tachtig dat schoolartsen zich dwingend zouden gaan bezighouden met onderwijsaangelegenheden als de invulling van het rooster, de lengte van de pauzes en de inhoud van de gymnastiekles.55 Zij voelden niets voor medischhygiënische controle van buitenaf en zagen zichzelf als de aangewezen deskundigen waar het onderwijszaken betrof. Getuige de antwoorden op de enquête deelden de Nederlandse onderwijzers deze opvatting. In de bijeenkomst die de NMG in 1899 belegde naar aanleiding van de problemen rondom het examen schoolhygiëne, benadrukten de meeste onderwijzersverenigingen nogmaals ‘dat de meest afdoende wijze van voorziening in de hygiënische belangen van het schoolkind de aanstelling van schoolartsen zou zijn.’56 Het moment dat de NMG examens voor onderwijzers uitschreef, is achteraf bezien het moment geweest dat het schoolartsenvraagstuk in onderwijskringen echt op de agenda is komen te staan. Tot die tijd kwam het vraagstuk buiten de hoofdstad niet of nauwelijks aan de orde binnen de verschillende onderwijzersverenigingen.57 Ook in toonaangevende pedagogische tijdschriften verschenen tot 1899 geen artikelen over de (on)wenselijkheid van schoolartsen. Andere vraagstukken eisten aan het einde van de negentiende eeuw de aandacht van het onderwijsveld op, zoals de sociale positie van de onderwijzer, de implicaties van de naderende invoering van de leerplicht en het verkrijgen
46
Witte jassen in de school
van schoolvoeding en -kleding voor de allerarmsten. Rond 1900 veranderde dit snel. In verschillende verenigingsbladen, zoals De Bode, het Correspondentie-Blad van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap en Het Nieuwe Schoolblad, verschenen steeds vaker berichten en artikelen over de wenselijkheid van schoolartsen. De ‘wenselijkheidsdebatten’ in de verschillende gemeenten en de daadwerkelijke aanstelling van de eerste schoolartsen in 1904, kwamen in deze bladen uitvoerig aan bod. Ook onderwijzersverenigingen zaten niet stil. In navolging van hun Amsterdamse collegae verzochten onderwijzers in verschillende steden de gemeente om schoolartsen aan te stellen, bijvoorbeeld in Zaandam. Niet veel later formeerden verschillende onderwijzersverenigingen zelf commissies om de wenselijkheid van schoolartsen te onderzoeken vanuit het oogpunt van de onderwijzer. De rapporten die dit opleverde, bleken zonder uitzondering positief over het aanstellen van schoolartsen.58 De belangrijkste reden voor onderwijzers om vóór schoolartsen te pleitten lijkt de ervaring dat kinderen als gevolg van bepaalde ziekten en aandoeningen het onderwijs niet goed konden volgen en zij, als direct gevolg daarvan, het onderwijs aan de andere leerlingen belemmerden.59 Onderwijzers beseften dat zij niet over de benodigde medisch-hygiënische kennis beschikten om aandoeningen en afwijkingen in een vroeg stadium te onderkennen en daarop de juiste maatregelen te nemen. Zij waren niet in staat te beoordelen of veranderingen in lichamelijke gesteldheid en gedrag wezen op een ernstige kwaal waarvoor een geneeskundige behandeling nodig was. Het geneeskundig onderzoek van door onderwijzers als ‘achterlijk’ gekarakteriseerde kinderen toonde dit onvermogen duidelijk aan. In veel gevallen bleek namelijk niet een beperkt verstandelijk vermogen, maar hardhorendheid of een verminderde visus de oorzaak van slechte leerprestaties. Alleen al in dit opzicht, zo realiseerden onderwijzers zich, kon het werk van schoolartsen een zegen zijn voor de effectiviteit van het onderwijs. Artsen konden afwijkingen en aandoeningen helpen opsporen om zo te voorkomen dat deze uitgroeiden tot onderwijsbelemmerende factoren of leidden tot langdurig schoolverzuim wegens ziekte.60 Wanneer duidelijk was dat een kind hardhorend of slechtziend was, kon de onderwijzer hier in de klas rekening mee houden, bijvoorbeeld bij het uitzoeken van een geschikte zitplaats.61 Daarnaast verwelkomden onderwijzers de komst van de schoolarts ook omdat hen dit een raadsman opleverde voor al hun medisch-hygiënische vragen.62 Hoewel de meeste onderwijzersverenigingen zich in 1899 uitspraken vóór het aanstellen van schoolartsen en deze mening in de jaren daarna steeds krachtiger herhaalden, deelden niet alle onderwijzers deze opvatting. Halverwege 1899 verscheen het kritische boekje Schoolartsen en Onderwijzers. Een bijdrage tot oplossing van het vraagstuk betreffende de Hygiènische inrichting der School, geschreven door de Deventer onderwijzer W. Jansen J.Hzn. Jansen schreef het werkje op aansporing van het Amsterdamse Tweede Kamerlid voor de Radicale Bond, Th. M. Ketelaar (1864-1936), zelf onderwijzer en tevens algemeen secretaris van de BvNO, en andere gelijkgestemde, verontruste onderwijzers. Het doel van het boekje was tweeledig: ‘ten eerste wil het de scheeve en vage voorstellingen over schoolartsen en schoolhygiène, die men in onderwijzers-
De roep om schoolartsen
47
kringen over ’t algemeen aantreft, doen verdwijnen en ten tweede wil het den weg wijzen, dien zoowel doktoren als onderwijzers in deze zaak hebben in te slaan, willen ze komen tot resultaten, die voor de jeugd het meest gewenscht zijn.’63 Jansen ontkende het belang van hygiëne en van de zorg voor de gezondheid van schoolkinderen zeker niet, maar voelde niets voor het aanstellen van schoolartsen. Het belangrijkste deel van de schoolhygiëne vormde volgens hem de hygiëne van het onderwijs en dat was ‘bij uitnemendheid’ een taak voor de onderwijzer.64 Was een onderwijzer goed op deze taak voorbereid, dan waren schoolartsen onnodig. Omdat Jansen zich terdege realiseerde dat het merendeel van de onderwijzers de hiervoor benodigde hygiënische kennis misten, was ook hij voorstander van het verbeteren van de hygiënische opleiding van onderwijzers: ‘Niet in ’t ontbreken van schoolartsen schuilt het grootste gebrek in de gezondheidsverpleging der leerlingen, maar’ t ligt in ’t gemis van hygiènische kennis bij de onderwijzers.’65 De weerstand van Jansen tegen de komst van de schoolarts lijkt echter dieper te zitten. De Deventer onderwijzer vond de komst van een dergelijke medicus niet alleen onnodig, maar vooral ook onwenselijk. Hij zag de schoolarts als een bedreiging voor het gezag en de verantwoordelijkheid van de onderwijzer, misschien wel juist omdat de klassenonderwijzer door het leerstofjaarklassensysteem meer autonomie had verkregen. Het standpunt dat hij in Schoolartsen en Onderwijzers verdedigde, luidde niet voor niets: ‘de school voor de onderwijzers en de artsen erbuiten.’66 Net als Blok onderbouwde Jansen zijn standpunt met veel Duitstalige literatuur, waarbij hij zich vooral liet inspireren door de bezwaren die Duitse onderwijzers in het debat naar voren brachten. Zij ageerden vooral tegen Cohn die in 1880 schoolartsen met ‘dictatoriale macht’ had geëist, een eis die Blok in 1895 gedeeltelijk had overgenomen in zijn pleidooi voor schoolartsen met wettelijke bevoegdheden.67 In 1906 verscheen opnieuw een kritisch tegengeluid uit onderwijskringen. In dat jaar publiceerde de Leidse onderwijzer A. Dirks zijn Over de aanstelling van schoolartsen. Een afwijkend voorstel. Dirks was van mening dat onderwijzers vele malen beter in staat waren om afwijkingen en ziekten bij kinderen te constateren dan ‘rondhollende’ schoolartsen.68 Onderwijzers zagen kinderen immers dagelijks en konden ouders indien nodig adviseren een bezoekje aan de eigen huisarts te brengen. Net als Jansen vreesde hij dat schoolartsen teveel zeggenschap over het onderwijs zouden krijgen en zich bijvoorbeeld dwingend over de samenstelling van het leerplan zouden gaan buigen: ‘Maar houd den medicus uit de school, als hij daar over zulke dingen wil gaan beslissen.’69 Over de aanstelling van schoolartsen moest tegenwicht bieden aan de verschillende positief gestemde onderwijsrapporten die in diezelfde periode verschenen. In hoeverre Dirks het boekje als eenling schreef of hierin werd gesteund door anderen, is onduidelijk. Bijval verkreeg hij in elk geval in het in 1905 door de onderwijzers P.J. Bol en Th. Thijssen (1879-1943) opgerichte praktisch pedagogische tijdschrift De Nieuwe School. Volgens Bol, die het boekje recenseerde, dachten de ‘nieuwescholers’ precies zo over de schoolartsenkwestie als Dirks.70 Zij waren het met hem eens dat de onderwijzer en niet de arts de gehele geneeskundige zorg voor de klas toekwam.
48
Witte jassen in de school
De bezwaren van onderwijszijde lijken vooral voortgekomen uit angst voor verlies van autonomie. Men vreesde de groeiende invloed van medici waarvan de roep om schoolartsen deel uitmaakte. Nog even, zo waarschuwde de schoolopziener P. Goedhart in 1908 en ieder kind heeft ‘een arts als schaduw’.71 Medici probeerden de macht in de school over te nemen van de onderwijzer, zo stelde Dirks, ‘want wat de medici wenschen is (…) een nieuwe macht in de school boven en op de plaats van den onderwijzer.’72 De school, zo meenden tegenstanders van onderwijszijde, behoorde in de eerste plaats een leerinstelling te zijn en geen ziekenhuis, en zeker niet de plaats van waaruit de overheid de gezondheid van kinderen controleerde en bevorderde.73 Jansen, Dirks en Goedhart benadrukten alle drie dat schoolartsen in principe niet nodig waren. Onderwijzers konden het merendeel van de vermeende schoolartsentaken net zo goed of beter zelf uitvoeren, zij het met de nodige bijscholing. Daarnaast wezen de onderwijzers op praktische bezwaren. Zij betwijfelden of er voldoende voor deze taak bekwame artsen zouden zijn om de vele schoolartsenvacatures op te vullen. De gemiddelde huisarts had immers weinig verstand van de hygiëne van het schoolgebouw en al helemaal niet van onderwijszaken.74 Ook vreesden zij dat de komst van een arts in de klas het onderwijs zou storen. Het Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling Behalve de NMG boog ook het Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling zich nog voor de eeuwwisseling over de wenselijkheid van schoolartsen.75 Op dit Congres wisselden sociaal bewogen artsen, ambtenaren, wetenschappers en politici vanaf 1896 jaarlijks van gedachten over actuele vraagstukken op sociaal-hygiënisch terrein. Het schoolartsenvraagstuk kwam er in 1897 voor het eerst ter sprake. Inleider was de Haagse wethouder en arts dr. J.Th. Mouton die zich een groot voorstander van schoolartsen betoonde. Omdat het onderwerp door tijdgebrek nauwelijks kon worden bediscussieerd, stond het in 1898 wederom op het programma. Ditmaal stelde de katholieke politicus Schaepman voor de zaak commissoriaal te maken. Het Congres ging met dit voorstel akkoord en koos naast Mouton en Schaepman ook de artsen Van Tussenbroek en Van Moll en de Amsterdamse onderwijzer G.J. Ligthart (1859-1916), bestuurslid van het NOG, tot leden van de Commissie Schoolhygiëne. Dat deze commissie niet uit louter artsen bestond, maar ook afgevaardigden uit de politiek – Schaepman en Mouton – en de onderwijswereld telde, wijst erop dat het schoolartsenvraagstuk de medische beroepsgroep begon te overstijgen. Hoewel hij zelf voorstelde de zaak commissoriaal te maken, is de toetreding van de drukbezette priester-politicus Schaepman opvallend. In tegenstelling tot de schoolstrijd, die zich op dat moment concentreerde op de leerplicht, vormde het schoolartsenvraagstuk eind negentiende eeuw geen issue binnen de katholieke politiek. Mogelijk wilde Schaepman binnen de commissie de belangen van het bijzonder onderwijs verdedigen. Een andere aannemelijke
De roep om schoolartsen
49
reden is wellicht de discussie die de politicus in 1898 had met Van Tussenbroek.76 Schaepman had opgemerkt dat de hygiëne van tijd tot tijd het terrein van de pedagogiek leek te betreden en omgekeerd, terwijl deze zaken volgens hem strikt gescheiden behoorden te blijven.77 Van Tussenbroek was het hier niet mee eens. Zij betoogde, zoals zij dit al eerder had gedaan, dat pedagogiek en hygiëne in hun hoogste uitingen juist samenvielen: ‘De ideale schoolhygiëne wordt nolens volens paedagogiek; de quintessence der paedagogiek is de ware hygiëne van den geest en van het lichaam.’78 Zij pleitte er daarom voor om bij het nemen van besluiten over dit onderwerp ook het advies van onderwijzers te vragen.79 Schaepman zou overigens geen enkele commissievergadering bijwonen. Net als de Commissie-Blok hield de Commissie Schoolhygiëne een enquête onder de leden van diverse onderwijzersverenigingen. Ook uit deze enquête kwam naar voren dat door gebrek aan kennis én belangstelling bij onderwijzers op lagere scholen nog maar weinig gebeurde ter bevordering van de hygiëne. In haar eindrapport, dat in 1902 tegelijk met de resultaten van de onderwijzersenquête verscheen, stelde de commissie voor dat kweek- en normaalscholen voortaan onderwijs in schoolhygiëne zouden gaan verzorgen. Deze kennis moest vervolgens op de examens voor zowel de lagere akte als de hoofdakte worden getoetst om te voorkomen dat studenten het vak niet of slecht zouden bestuderen. De eindconclusie van het rapport luidde ‘dat inspectie der scholen door deskundigen op dit gebied zeer gewenscht is en deze, goed ingericht, zou kunnen leiden tot verbetering van de gezondheid der leerlingen en van hunnen vatbaarheid voor het opnemen van het geleerde, tot grooter zorgvuldigheid van de onderwijzers ten opzichte van dit punt, tot scherper inachtneming van de hygiënische voorwaarden door de schoolautoriteiten.’80 Veel nieuwswaarde had het rapport niet. De conclusies waren grotendeels dezelfde als die de Commissie Blok vijf jaar eerder had gepresenteerd. Maar omdat het Congres en het Tijdschrift voor Sociale Hygiëne, waarin de lezingen, discussies en rapporten verschenen, een breder publiek kende, mag worden aangenomen dat het rapport heeft bijgedragen aan de groeiende belangstelling voor schoolartsen, zeker onder politici. Het zou ook niet de laatste keer zijn dat het schoolartsenvraagstuk op het programma van het Congres stond. In 1905 spraken de Zwolse Inspecteur van de Volksgezondheid G. Oosterbaan (1884-1926) en opnieuw Mouton er beiden over het Medisch toezicht op de Scholen.81
50
Witte jassen in de school
3.3 De eerste schoolarts Gemeentelijke initiatieven In verschillende steden kwam rond 1900 op initiatief van artsen, onderwijzers of sociaal bewogen gemeenteraadsleden de invoering van geneeskundig schooltoezicht ter sprake als mogelijke aanvulling op al bestaande maatregelen.82 Vooral de zeer besmettelijke, ‘vieze’ huidaandoening favus vormde herhaaldelijk een aanleiding voor een verzoek richting gemeentebestuur, maar ook kinderziekten als mazelen en kinkhoest baarden artsen en onderwijzers lokaal grote zorgen. In gemeenten waar deze ziekten niet in de plaatselijke politieverordening waren opgenomen, kon het schoolhoofd zieke leerlingen formeel de toegang tot de school niet ontzeggen. Volgens dr. G.W. Bruinsma (1840-1914), huisarts in Breda, leidde dit plaatselijk tot schrijnende toestanden: ‘Niet alleen mogen en moeten dus de kinderen uit gezinnen, waar een dezer laatste [mazelen of kinkhoest, FdB] heerscht, de school bezoeken, maar het gebeurt niet zelden, dat kinderen die zelf reeds lijdende zijn toch op school verschijnen. Vooral met kinkhoest is dit het geval en het is in de laagste klassen eener school geen ongewoon verschijnsel om een kind door een hoestaanval van de bank te zien vallen, terwijl sedert het schrappen der mazelen uit de epidemiewet een kind met mazelenvlekjes in ’t gelaat op de school hier en daar geen zeldzaamheid is.’83 Den Haag was de eerste stad die daadwerkelijk een arts aanstelde om periodiek enig geneeskundig toezicht uit te oefenen op schoolkinderen. Dr. T.W. Beukema (1838-1925) bezocht er vanaf 1895 vier à vijf keer per jaar in opdracht van het gemeentebestuur de scholen voor de volksklasse en lette daarbij speciaal op hoofdzeer en oor- en oogziekten.84 In de jaren die volgden namen andere gemeenten vergelijkbare initiatieven. Dit gebeurde veelal door het takenpakket van de gemeentearts uit te breiden met het toezicht op de gezondheidstoestand van schoolkinderen op de openbare lagere scholen. Een dergelijke regeling gold uitdrukkelijk niet voor bijzondere scholen, omdat het bijzonder onderwijs niet onder de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur viel. Het gemeentebestuur van Gorinchem droeg haar gemeentearts in 1900 bijvoorbeeld op om voortaan één keer per drie maanden de leerlingen van de openbare scholen te onderzoeken op hoofd- en huidziekten.85 Steenwijk breidde in datzelfde jaar de instructie van haar gemeenteartsen uit met de opdracht aan een van hen om elk kwartaal de openbare scholen in de gemeente te bezoeken ‘met ’t oog op de gebreken en ziekten onder de kinderen’.86 Andere gemeenten, zoals Baarn (1900) en Bussum (1901), verwachtten meer van hun gemeentearts. Naast het toezicht op de leerlingen droegen zij hem op om erop toe te zien ‘dat de algemeene hygiëne voor het schoolkind, wat betreft het gezichtsvermogen, het zitten in de bank, de temperatuur en de ventilatie in de lokalen, de zuivere lucht om en bij de privaten enz. enz. door hunne adviezen zooveel mogelijk bevorderd worden.’87 Zij waren hiermee de eerste gemeenten die ook het toezicht op schoolgebouw en inrichting tot de hygiënische
De roep om schoolartsen
51
taak van de gemeentearts rekenden. Strikt genomen verrichtten de artsen in Bussum en Baarn alle taken die men later tot die van een schoolarts rekende. Formeel waren zij echter geen schoolartsen. Het geneeskundig onderzoeken van schoolkinderen en het hygiënische toezicht op schoolgebouw en inrichting was voor hen geen afzonderlijke taak, maar een onderdeel van hun werk als gemeentearts. Het merendeel van de gemeenten waar de wenselijkheid van geneeskundig schooltoezicht rond de eeuwwisseling onderwerp van discussie was, ondernam vooralsnog geen enkele actie. De verwachte kosten gaven hierbij vaak de doorslag.88 De arts Middendorp, raadslid te Steenwijk, stemde in 1900 tegen het voorstel om de gemeentearts te belasten met geneeskundig toezicht op schoolkinderen omdat hij vreesde dat ‘de gevolgen zullen worden meerdere lokalen, klassen en arbeidskrachten, wat om finantieele redenen blijken zal niet uitvoerbaar te zijn.’89 Want niet alleen de aan te stellen arts kostte geld, ook het realiseren van diens adviezen betekende onherroepelijk een verhoging van de kosten. Voorstanders van schoolartsen vonden een redenering als die van Middendorp onbegrijpelijk. Zij zagen het voorkomen, verbeteren of genezen van ziekten en aandoeningen als een investering in de toekomst die zich dubbel en dwars zou uitbetalen. Overigens baatte de tegenstem van de Steenwijkse arts niet. Nog datzelfde jaar werd de instructie van de gemeentearts er op bedoelde wijze aangepast.90 Voorstanders van echte schoolartsen zagen met lede ogen aan hoe de toch al drukbezette gemeenteartsen, die veelal ook nog een eigen huisartsenpraktijk runden, vaak ongevraagd en zonder of slechts tegen een geringe vergoeding schoolartsentaken kregen toebedeeld.91 Zij vonden dat deze gemeenten zich er met een koopje vanaf maakten en vreesden dat het toezicht hierdoor onvoldoende tot zijn recht zou komen.92 Niet alleen door tijdgebrek of desinteresse van de kant van de gemeentearts, maar ook omdat deze artsen voortdurend voorrang zouden moeten verlenen aan werkzaamheden met een hogere prioriteit. Om te voorkomen dat het geneeskundige schooltoezicht hierdoor niet meer zou zijn dan een papieren regeling, pleitten sommigen ervoor deze artsen naast hun benoeming als gemeentearts op een aparte instructie aan te stellen als schoolarts.93 Door hen, net als in het buitenland, voor een vast aantal uren tegen een vooraf vastgesteld salaris met een afzonderlijke instructie het toezicht op scholen en leerlingen op te dragen, hoopten zij dat het geneeskundig schooltoezicht beter tot zijn recht zou komen. De eerste schoolarts: Zaandam Zaandam was in 1904 de eerste gemeente die daadwerkelijk een schoolarts aanstelde. De discussie over de wenselijkheid van het aanstellen van schoolartsen was er drie jaar eerder aangezwengeld door de onderwijzer H. Hibma.94 Aanleiding vormde het besmettelijk hoofdzeer dat in zijn school veelvuldig voorkwam en waartegen geen kruid gewassen leek. Begin 1901 verzocht de onderwijzer het gemeentebestuur per brief adequate maatregelen te nemen
52
Witte jassen in de school
tegen de verspreiding van favus. Zelf stelde hij voor om een of meerdere schoolartsen aan te stellen om leerlingen op gezette tijden geneeskundig te laten onderzoeken. Daarnaast zag hij graag dat behandeling van besmette leerlingen kon worden afgedwongen of dat deze kinderen les zouden krijgen in een aparte school of klas.95 De plaatselijke afdeling van de BvNO, de Zaanse Commissie van toezicht op het lager onderwijs, de hoofden van alle openbare lagere scholen en een groot aantal onderwijzers lieten het gemeentebestuur weten het verzoek van Hibma te steunen. Voor de onderwijzers was de bestrijding van favus niet de enige reden dat zij het voorstel van Hibma steunden. Zij zagen in de schoolarts tevens een waardevolle hulpkracht die de onderwijzer van medisch-hygiënisch advies zou kunnen voorzien. Dit blijkt uit de steunbetuiging die de BvNO naar het gemeentebestuur verstuurde: ‘Het toezicht op de te nemen gezondheidsmaatregelen in de school, het zoo mogelijk voorkomen of ten minste spoedig ontdekken van gebreken van de oogen, de ooren, den neus, van verkeerde houdingen, afwijkingen van den wervelkolom, het aanwijzen soms van oorzaken van besmetting, dit alles kan aan niemand dan aan schoolartsen worden opgedragen. In de school kan de geneesheer, meermalen geholpen door den onderwijzer, den ouders en kinderen onschatbare diensten bewijzen. De onderwijzers zelf voelen zeer dikwijls behoefte aan een medische raadsman, die hen in staat stelt, psychologische afwijkingen, zooals die telkens onder hun aandacht vallen, beter te onderkennen, ze zoo mogelijk onder deskundige leiding te bestrijden en in alle gevalle het gevaar te ontzeilen, dat onbekendheid met de zielsgebreken van enkele hunner leerlingen met zich voert.’96 Treffend geven de Zaanse onderwijzers hier hun eigen beperkingen weer. Ze laten bovendien zien van geneeskundig schooltoezicht een meerwaarde voor het onderwijs te verwachten. Het College reageerde afwijzend op de brief van Hibma en legde alle steunbetuigingen naast zich neer. Mogelijk hoopte zij dat de storm zou overwaaien, maar dit was buiten de plaatselijke afdeling van de onderwijzersbond gerekend. Begin 1902 verstuurde de Bondsafdeling opnieuw een verzoek aan het gemeentebestuur, ditmaal ondersteund door alle Zaanse artsen op één na. Zij herhaalde dit verzoek in oktober van datzelfde jaar, wat duidelijk maakt dat de onderwijzers het invoeren van geneeskundig schooltoezicht van groot belang achtten. Het gemeentebestuur reageerde in 1902 op dit spervuur aan verzoekschriften door de Algemeene Politie Verordening aan te passen. Beide gemeenteartsen kregen de opdracht kinderen die leden aan een besmettelijke aandoening op te sporen en van school te doen verwijderen. Naast een uitbreiding van hun instructie leverde dit de artsen een kleine salarisverhoging op. Hiermee lijkt het College vooral een oplossing te hebben willen aandragen voor het door Hibma geschetste favusprobleem. De benoeming van de advocaat jhr. mr. C.A. Elias tot burgemeester van Zaandam in oktober 1902 is waarschijnlijk van doorslaggevende betekenis geweest in het Zaanse wenselijkheidsdebat.97 Met de liberaal Elias kreeg de Zaanstad er een belangrijke voorstander van schoolartsen bij. Nog voor het schoolartsenvraagstuk landelijk breed in de belangstelling stond, had de advo-
De roep om schoolartsen
53
caat tijdens zijn promotie in 1891 de stelling verdedigd dat het aanstellen van ‘fabrieks- en schooldokters van overheidswege’ aan ‘den arbeidende stand’ zeer ten goede zou komen.98 Nog geen jaar na zijn aantreden veranderde het negatieve oordeel van het gemeentebestuur ten aanzien van schoolartsen in positieve zin. Deze verandering openbaarde zich toen het College van Burgemeester en Wethouders in 1903 haar Ontwerp-verordening tot regeling van het lager-onderwijs voorlegde aan de gemeenteraad. In Artikel 3 van dit ontwerp stond dat de gemeenteraad ‘uit de voordracht van twee personen, door B en W ingediend, een of meer schoolartsen benoemt op een jaarwedde van f1000,-.’99 Artikel 4 vermeldde dat het de taak van het College zou zijn om een instructie voor deze schoolartsen op te stellen. De lokale afdeling van de BvNO liet weten zeer ingenomen te zijn met de ontwerpverordening en in het bijzonder met de beide schoolartsartikelen. Binnen de gemeenteraad bleken de meningen hierover echter sterk verdeeld. De antirevolutionairen voelden niets voor schoolartsen. Bij monde van het raadslid K. Baas Gz. betoogden zij dat de lichamelijke en geestelijke verzorging van het kind primair een taak was van de ouders en niet van de overheid. Dit nam niet weg dat ook de antirevolutionairen oog hadden voor de gezondheidsrisico’s van het schoolgaan. Baas wilde beide artikelen weliswaar verwerpen, maar stelde in plaats daarvan voor om net als in Berlijn de omslagen van schoolschriften te bedrukken met gezondheidsvoorschriften. De antirevolutionairen ontkenden met andere woorden het probleem niet, maar hadden principiële bezwaren tegen een door de gemeente aangestelde arts. Ook de twee katholieke raadsleden waren tegen. Zij voerden geen principiële bezwaren aan, maar vonden de aanstelling van een schoolarts simpelweg te duur. Dit standpunt deelden verschillende liberale raadsleden. Ook de liberale ondernemer Verkade viel over de door het College voorgestelde duizend gulden. Verkade vond het bedrag echter niet te hoog, maar juist te laag. Hij vreesde dat men voor dat geld nooit een fatsoenlijke schoolarts kon vinden en dat een aanstelling op deze basis slechts zou leiden tot een bijbaantje en daarmee tot half werk. Nadat de eerste stemming in 1903 onbeslist was geëindigd, herzag Verkade zijn tegenstem. Hierdoor viel de tweede stemronde niet veel later met acht tegen tien uit in het voordeel van de voorstanders van een echte schoolarts. De weg om een dergelijke functionaris aan te stellen in de Zaanstad lag open. Op 1 april 1904 trad de uit Rotterdam afkomstige arts C.J. van der Loo (1877-1964) aan als schoolarts in deeltijd voor duizend gulden per jaar. Een politieke partij die overduidelijk vóór schoolartsen was, was de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP). Deze partij had al in 1901 de wenselijkheid van schoolartsen opgenomen in haar partijprogramma.100 Hoewel Zaandam later bekend zou worden als het hart van de rode Zaanstreek, hadden de sociaal-democraten er in 1903 geen invloed op de beslissing om een schoolarts aan te stellen. De eerste sociaal-democraat kwam pas in de gemeenteraad nadat deze beslissing genomen was. De overwinning in Zaandam was, zoals veel negentiende-eeuwse hervormingen, door het tegenstemmen van alle confessionelen geheel op het conto van de liberalen te schrijven.
54
Witte jassen in de school
Met de aanstelling van de schoolarts Van der Loo zag een nieuwe beroepsgroep het levenslicht. Al snel kreeg de Zaanse schoolarts versterking van collega’s in den lande. Assen, Maassluis, Bolsward, Winschoten en Steenwijk stelden in datzelfde jaar eveneens een of meerdere schoolartsen aan.101 De stad Arnhem was veruit de grootste plaats die in navolging van Zaandam nog in 1904 besloot om schoolartsen aan te stellen. Ook hier gebeurde dit na een langdurig lokaal wenselijkheidsdebat.102 In tegenstelling tot Zaandam speelde in Arnhem een arts de voortrekkersrol in de persoon van het liberale raadslid J. Wieringa. In zijn betoog nam de invoering van de leerplicht een belangrijke plaats in. Wieringa meldde dat hij bij herhaling had geconstateerd dat ouders kinderen die leden aan een niet in de wet genoemde infectieziekte naar school stuurden ‘omdat ze dachten dat de leerplichtwet hen daartoe verplichtte’.103 Ook de Arnhemse SDAP, met vier leden vertegenwoordigd in de raad, betoonde zich vanaf het begin van de discussie in 1901 voorstander van het aanstellen van schoolartsen. Het wenselijkheidsdebat eindigde er in 1904 met een overwinning voor de voorstanders: 18 van de 24 gemeenteraadsleden stemden vóór. Op 1 november 1904 begonnen drie plaatselijke huisartsen er in deeltijd tegen een vergoeding van zeshonderd gulden per persoon per jaar als schoolarts op de Arnhemse openbare lagere scholen.104 Het takenpakket van de eerste schoolartsen Uit de Zaanse Instructie voor de schoolartsen blijkt dat de werkzaamheden van Van der Loo naast het onderzoeken van eersteklassertjes ook bestonden uit het houden van toezicht op de school- en onderwijshygiëne. Verder vermeldt de verordening dat de schoolarts geen ‘geldelijke belooning of eenig geschenk’ mocht aannemen van leerlingen of ouders en hij voor een verblijf buiten de gemeente tijdens werkdagen verlof moest vragen aan de burgemeester.105 De instructie van de Arnhemse artsen leek qua takenpakket sterk op die van Zaandam, maar was uitvoeriger omschreven.106 Uit de Arnhemse Algemeene bepalingen valt op te maken dat de schoolartsen tijdens het geneeskundig onderzoek moesten uitkijken naar aandoeningen die ‘van nadeeligen invloed kunnen zijn op de geschiktheid tot het volgen van het onderwijs’, ‘door het onderwijs of het verblijf in de school kunnen verergeren’, ‘hinderlijk of lastig zijn voor het onderwijs of het verblijf in de school’ of ‘gevaar of schade kunnen veroorzaken voor de andere leerlingen.’107 Expliciet staat in deze instructies vermeld dat het toezicht van de schoolarts zich slechts uitstrekte over de openbare lagere scholen. Wanneer bijzondere scholen eveneens van het – gratis – toezicht wilden profiteren, moest het schoolbestuur hiertoe een verzoek indienen bij het gemeentebestuur. Om ouders die hun kinderen liever niet door een vreemde, door de overheid aangestelde arts wilden laten onderzoeken tegemoet te komen, mochten zij het onderzoek desgewenst laten uitvoeren door de eigen huisarts.108 Een briefje met diens bevindingen aan de schoolarts was dan verder voldoende. Dankzij deze keuzemogelijkheid was het onderzoek van de schoolarts ook op de openbare scholen geen dwingende verplichting.
De roep om schoolartsen
55
Overigens bleek uit de eerste schoolartsenverslagen dat maar weinig ouders van deze mogelijkheid gebruik maakten; ouders bleken het werk van de schoolarts juist zeer te waarderen en waarschijnlijk speelde ook het kostenaspect een rol: het onderzoek van de schoolarts was gratis, bij de huisarts moest het consult gewoon betaald worden.109 Ook met eventuele concurrentiebezwaren hielden de eerste schoolartsverordeningen rekening. Om te voorkomen dat schoolartsen als een soort verkapte kinderspecialisten geduchte concurrenten van de huisarts zouden worden, mochten zij kinderen niet zelf behandelen.110 De taak van de schoolarts diende preventief te zijn, niet curatief. Deze bepaling gold al langer in verschillende ons omringende landen. Door deze afspraak kostte het aanstellen van schoolartsen plaatselijke huisartsen geen patiënten, maar nam hun aantal juist toe. De schoolartsen adviseerden ouders immers een dokter te bezoeken voor tal van aandoeningen die henzelf nog niet waren opgevallen. Tegelijkertijd dwong de gemeente ouders op deze wijze niet om het kind door een overheidsdienaar te laten behandelen. Zij liet de keuze van de behandelend arts geheel over aan de ouders en waarborgde hiermee de vrije artsenkeuze. En last but not least nam de gemeente ook het bezwaar van onderwijszijde tegen te veel medische bemoeienis met onderwijszaken serieus. Slechts ‘desgevraagd’, zo bleek bijvoorbeeld uit de Arnhemse schoolartseninstructie, mochten schoolartsen zich uitspreken over ‘leerplannen en regelingen van schooltijden en vacanties, alsmede op den door de hoofden der scholen vast te stellen rooster van werkzaamheden.’111 De verordening van Bolsward stak wat schraal bij af bij de andere uit 1904. In deze Friese gemeente had de raad ervoor gekozen het toezicht op school- en onderwijshygiëne niet aan een schoolarts op te dragen. De commissie van de Amsterdamse Geneeskundige Kring met daarin onder andere Van Tussenbroek vond de titel ‘schoolarts’ hier dan ook wat ‘wijdsch’.112 Een schoolarts behoorde zeker iemand te zijn die niet alleen toezicht hield op de leerlingen, maar ook op de school- en onderwijshygiëne. Overigens had deze commissie ook kritiek op de op Duitse leest geschoeide Zaanse en Arnhemse schoolartsenpraktijk. Beide gemeenten eisten te veel van hun schoolartsen en stelden daar te weinig tijd en een te kleine beloning tegenover.113 Desondanks zou de praktijk in beide steden, zij het met de nodige nuanceverschillen, decennialang als blauwdruk functioneren voor de Nederlandse schoolartsenpraktijk. 3.4 Het pleit beslecht Intensivering van het wenselijkheidsdebat Vanaf het moment dat Zaandam in 1903 het besluit nam om daadwerkelijk een schoolarts aan te stellen, nam de omvang van het wenselijkheidsdebat in termen van aantallen publicaties sterk toe. Het merendeel van de boeken, brochures, artikelen en rapporten over de wenselijkheid van schoolartsen verscheen in 1904 of later. De reden hiervoor is waarschijnlijk dat het idee om schoolartsen aan te stellen niet langer een puur theoretisch concept was, maar een daad-
56
Witte jassen in de school
werkelijk te verwezenlijken praktijk. De aanstelling van de eerste schoolartsen maakte het vraagstuk actueel en verleidde vóór- en tegenstanders een duidelijk eigen standpunt te bepalen en uit te dragen, zowel landelijk als op gemeentelijk niveau. De rapporten van de Vereeniging van Hoofden van Scholen (1905) en de BvNO (1907) zijn voorbeelden van verenigingsstandpunten op nationaal niveau.114 Door dit standpunt kenbaar te maken, gaven zij lokale afdelingen een handvat waarmee zij zich in het plaatselijke debat konden mengen. Tegelijkertijd trachtten zij zo waarschijnlijk te voorkomen dat de zaak buiten hen om werd geregeld.115 Niet alleen verschillende verenigingen, maar ook politieke partijen en gelijkgestemden, droegen via lezingen, boeken en artikelen hun mening uit. De SDAP pleitte bijvoorbeeld al in haar Verkiezings-Program van 1901 voor het aanstellen van schoolartsen116 ‘Een eisch van dringende noodzakelijkheid’ De argumenten van voorstanders veranderden hoegenaamd niet, zij het dat zij de noodzaak van geneeskundig schooltoezicht niet langer hoefden te onderbouwen met buitenlandse successen. De eerste jaarverslagen uit Zaandam en Arnhem toonden namelijk aan dat het geneeskundig onderzoeken van schoolkinderen geen overbodige luxe was. In Arnhem ontdekten de schoolartsen in 1905 bij ruim negentien procent van de kinderen uit de eerste klas een aandoening die behandeling behoefde; in hogere klassen lag dit percentage zelfs boven de dertig.117 Het merendeel van deze afwijkingen bleek niet bekend bij de ouders. Elders was de situatie nauwelijks beter, getuige het rapport Schoolartsen noodig? van de Utrechtse afdeling van de BvNO dat in 1905 verscheen. Inventarisatie onder onderwijzers toonde aan dat ‘achterlijkheid’, doofheid, ‘nerveusheid’ en bijziendheid veelvuldig voorkwamen onder de Utrechtse schooljeugd.118 Waarschijnlijk lag het aantal afwijkingen in werkelijkheid hoger, aldus de samenstellers van het rapport, omdat de gezondheidstoestand van de kinderen niet door artsen maar door onderwijzers was beoordeeld. Ook de cijfers die de artsen D. Stigter en W. de Jong in datzelfde jaar publiceerden na een grootschalig onderzoek in Leiden lieten niets aan de verbeelding over. Maar liefst 76 procent van de schoolkinderen leed aan één of meerdere aandoeningen. Huidziekten, oogziekten en -afwijkingen en keel- en neusziekten kwamen veruit het vaakst voor, maar ook een onvoldoende voedingstoestand en geestes- of zenuwziekten namen de artsen frequent waar.119 Onderwijzers waren nauw bij dit onderzoek betrokken, maar, zo concludeerden beide artsen, hoewel onderwijzers ‘een open oog voor het belangrijke der quaestie hadden’ waren zij niet in staat ‘ook maar enigszins den geneeskundige in het toezicht te kunnen vervangen’.120 Ook de Zaanse schoolarts Van der Loo was overtuigd van het onvermogen van onderwijzers op dit vlak. Maar liefst een derde van de door onderwijzers als ‘achterlijk’ aangemerkte kinderen bleek na medisch onderzoek onder te presteren als gevolg van ‘doofheid, slecht gezicht, ernstig spraakgebrek, doofstomheid’ of door ‘algemeene zwakte’.121
De roep om schoolartsen
57
De invoering van de leerplicht in 1901 gold eveneens als een belangrijk argument. Omdat de overheid ouders dwong hun kinderen naar school te sturen, zo betoogden voorstanders, had zij de morele verplichting ervoor te zorgen dat de gezondheid van kinderen op school geen gevaar liep. ‘[E]en overheid die de burgers dwingt hun kinderen naar school te sturen, mag niet de nalatigheid of onwetendheid van sommige ouders stellen tot een gevaar voor het leven, de gezondheid en het geluk in andere gezinnen.’122 Juist omdat ouders geen zeggenschap hadden over de school en er dus geen toezicht op uit konden oefenen, moest de ‘dwingende’ overheid die zorg op zich nemen.123 Eerder had Blok dit zogenaamde ‘leerplichtargument’ al gelanceerd. Hoewel er bij het verschijnen van zijn Schoolartsen nog geen sprake was van leerplicht kende Nederland volgens hem al wel ‘leerdwang’ waarvoor dezelfde redenering opging.124 Het feit dat de eerste schoolartsen slechts drie jaar na de invoering van de leerplicht op het toneel verschenen, lijkt geen toeval te zijn geweest. In elk geval niet in de ogen van de eerste Arnhemse schoolarts, dr. L.J. Lans, die van mening was dat het leerplichtargument ‘frisscher en forscher’ weerklonk en uiteindelijk meer invloed had dan ‘de zwaartillende, twijfelachtige stelling: “gij zult geen inbreuk maken op het recht der ouders, die zelve te beslissen hebben of een medisch onderzoek hunner kinderen al of niet gewenscht is”.’125 Medici wezen er ook na de aanstelling van de eerste schoolartsen op dat een speciaal hiervoor aangestelde arts de gezondheidsbelangen van schoolkinderen het beste kon dienen. Herhaald geneeskundig onderzoek kon voorkomen dat ziekten en aandoeningen een kans kregen, zodat het kind veel leed bespaard bleef.126 Beter voorkomen dan genezen, luidde het credo. Dit was niet alleen beter voor het kind, maar ook voor de samenleving. Elke actie om de gezondheid van kinderen te bevorderen, zo betoogde de Deventer arts W.F. Unia Steyn Parvé (†1923) in 1904, kwam ten goede aan de totale volksgezondheid. Wat men ondernam in het belang van het kind kwam het ‘geheele volk’ ten goede; ‘de staat plukt de vruchten van hetgeen hij voor het kind doet, wanneer dit volwassen is en als werkend deel ervan optreedt.’127 Preventieve gezondheidszorg voor kinderen zou, met andere woorden, op termijn zorgen voor meer gezonde werkkrachten, lagere ziekte- en sterftecijfers en een langere levensduur.128 Een schoolarts was te meer nodig volgens sommigen daar bij herhaling bleek dat ouders en onderwijzers niet in staat bleken ziekten en aandoeningen tijdig te herkennen. De Zwolse geneeskundig inspecteur Oosterbaan vond daarom dat het toezicht op de gezondheid van schoolkinderen een taak was voor de overheid: ‘Het is niet veroorloofd de zorg voor de gezondheid aan de ouders over te laten, omdat zij niet in staat zijn daarvoor te zorgen. Wij hebben hier niet te doen met een “Privatsache” maar met een zaak van algemeen belang.’129 Hoewel confessionelen over het algemeen weinig voelden voor uitbreiding van de invloed van de overheid, was de katholieke politicus mr. P.J.M. Aalberse (1871-1948) het geheel met Oosterbaan eens. Veel ouders, zeker waar het de volksklasse betrof, hadden weinig tot geen hygiënisch besef, aldus Aalberse. Hierdoor onderkenden ze afwijkingen niet of te laat, of ze troffen niet de hygiënisch gewenste maatregelen. Daarnaast lieten sommige ouders volgens
58
Witte jassen in de school
de katholieke politicus andere belangen prevaleren boven dat van de gezondheid van het kind: ‘Bij een groot aantal ouders, wier kinderen onze volksscholen bezoeken, heerscht zeer weinig vrees voor roodvonk, mazelen, diphteritis en hoofdzeer, en wel verre van alles te doen, en de besmetting van de omgeving zooveel mogelijk te voorkomen, sluiten zij met voorliefde al hun kinderen in éen bed en éen kamer, opdat ze er dan met allen in éens af zijn, en storen zich hoegenaamd niet aan de raadgeving van den huisdokter, om de verbreiding dezer besmettelijke ziekten in ’t gezin tegen te gaan.’130 Met andere woorden, hier moest omwille van de sociale vooruitgang worden ingegrepen. De invoering van een goed geneeskundig schooltoezicht was volgens de voorstanders van schoolartsen dan ook een ‘eisch van dringende noodzakelijkheid’, ‘een gebiedende eis des tijds’.131 Een schoolarts was geen ‘mode-artikel, (…), geen voorwerp van weelde, geen waan van den dag’, maar ‘een onmisbare maatschappelijke benoodigdheid’ en ‘een natuurlijke en noodzakelijke consequentie van den leerplicht’.132 Zij zagen het aanstellen van schoolartsen als de best mogelijke oplossing om de medisch-hygiënische belangen van schoolkinderen optimaal te kunnen dienen.133 ‘Het aangevoerde bewijst reeds genoeg’, aldus de latere schoolarts Unia Steyn Parvé in 1904, ‘dat de tussenkomst van den schoolarts dringend noodig is, zoowel om de ziek ter school komende kinderen door een onderzoek te leeren kennen, alsook om de door het schoolgaan toenemende of ontstaande ziekten te bedwingen en zoodanige maatregelen te nemen, die het toenemen der ziekten voorkomen en zoo mogelijk het aanwezige lijden wegnemen.’134 Principiële bezwaren De meeste discussianten die zich in boeken en artikelen mengden in het debat over de wenselijkheid van schoolartsen waren arts. Dit gold niet alleen voor de voorstanders, maar ook voor de tegenstanders. Dit is niet verwonderlijk. Zij waren de aangewezen professionals om zich te buigen over het probleem van de schoolziekten. Onderwijzers vormden als beroepsgroep in dit debat een goede tweede. Dat zij zich ook over dit probleem bogen is begrijpelijk. Zij zagen zich, zeker op scholen waar veel arme kinderen zaten, dagelijks met de gevolgen van de verschillende schoolziekten geconfronteerd. De politieke kleur van voor- en tegenstanders verschilde. Onder de voorstanders van schoolartsen bevonden zich veel progressieve liberalen. Ook de socialisten waren, zoals eerder aangegeven, vóór het aanstellen van schoolartsen. De SDAP was direct na de eeuwwisseling de enige partij die in haar beginselprogram expliciet aandrong op het aanstellen van schoolartsen.135 Net als vooruitstrevende liberalen waren de socialisten van mening dat de overheid meer moest ingrijpen in het maatschappelijke leven. De expliciete tegenstanders kwamen overwegend uit conservatief liberale en antirevolutionaire hoek. Zij waren van mening dat de zorg voor de gezondheid van kinderen een taak van de ouders was en zagen het aanstellen van schoolartsen als een ongewenste vorm van staatsbemoeienis. Bij herhaling waarschuwde
De roep om schoolartsen
59
de bekende Amsterdamse socialistenhater en conservatief E. van Dieren (18611940) – arts en fel gekant tegen het aanstellen van schoolartsen – voor staatssocialisme.136 Deze angst deelden velen in orthodox-protestantse kringen. Het idee van een door de overheid aangestelde schoolarts rijmde niet met de geloofsopvattingen van confessionelen. Niet de overheid, maar de ouders droegen in de ogen van antirevolutionairen de door God opgelegde verantwoordelijkheid voor het geestelijk, zedelijk en lichamelijk welzijn van hun kinderen. ‘De overheid heeft geen vadertje te spelen over onze gezinnen’, zo betoogde de antirevolutionaire arts dr. D.J. Hamburger op het Nationaal Christelijk Schoolcongres in 1913.137 Hamburger pleitte er daarom voor ‘onzen eigen weg [te] gaan, en ons niet [te] buigen voor wat de tijdgeest vraagt. Laat ons ook hierin stand houden tegen de goden dezer eeuw! Laat als van ouds blijken, dat wij een volk zijn, dat niet buigt, dan voor het Woord van onzen God!’138 Het Rotterdamse antirevolutionaire raadslid, de arts dr. W.B. van Staveren, had enkele jaren eerder iets soortgelijks betoogd in zijn lezing voor Rotterdamse christelijke onderwijzers en onderwijzeressen. Van Staveren noemde het aanstellen van schoolartsen eveneens ‘een stap op den weg naar het staatssocialisme’, wat ‘in alle gevallen’ was af te wijzen.139 Overigens deelden lang niet alle antirevolutionairen dit afwijzende standpunt. Ook in ‘onzen kringen’, constateerde Hamburger, wordt een neiging openbaar ‘die den indruk maakt alsof men voor onze scholen iets goeds verwacht van eene inmenging, die met het uitgangspunt en de historie van het Christelijk Onderwijs moeilijk is overeen te brengen.’140 Uit de vele brochures en artikelen die voorstanders van schoolartsen vanaf 1895 schreven over de wenselijkheid van een dergelijke functionaris, komt naar voren dat zij terdege rekening hielden met oppositie van confessionele zijde. Gezien het verloop van de schoolstrijd verwachtten zij dat confessionelen zich vierkant zouden uitspreken tegen schoolartsen. Niet alleen uit principiële overwegingen, maar ook uit vrees dat het bijzonder onderwijs zelf zou opdraaien voor de kosten van dit toezicht. Opvallend genoeg bleef weerstand uit confessionele hoek lang uit. Het waren voornamelijk de voorstanders zelf die principiële argumenten zonder bronverwijzing aanvoerden als denkbare bezwaren tegen het schoolartseninstituut. De eerste confessionele politicus die zich wel zelf in het wenselijkheidsdebat mengde was de katholieke politicus Aalberse. In zijn in 1904 bij De Katholieke Illustratie verschenen brochure Schoolartsen betoonde het Tweede Kamerlid zich een groot voorstander van schoolartsen. Aalberse betoogde in dit hiervoor reeds aangehaalde boekje dat ouders, omdat zij verplicht waren hun kinderen naar school te sturen, er recht op hadden ‘dat de gevaren, welke juist door dat schoolgaan de gezondheid hunner kinderen bedreigen, worden bestreden zoo afdoende als dit mogelijk is.’141 Omdat ouders zelf niet bij machte waren om andermans kinderen te laten onderzoeken om zo de gezondheid van hun eigen kind te waarborgen, diende de overheid deze taak op zich te nemen. Eerder al, bij zijn aantreden als wethouder in Leiden, had de advocaat Aalberse stappen ondernomen om het aanstellen van schoolartsen door de raad te loodsen. Hierbij vreesde hij voor tegenwerking van antirevolutionaire zijde: ‘de anti-revolutionairen zullen wel weer beweren,
60
Witte jassen in de school
dat ’t een “ontwrichting van ’t huisgezin” is, evenals de kindervoeding. Toch acht ik er nog méér voor te zeggen. M.i. is ’t allereerst: de bescherming van ’t kind tegen de school en tegen de andere kinderen.’142 Het lukte Aalberse niet in de korte tijd dat hij als wethouder werkzaam was om het voorstel ingevoerd te krijgen. In 1903 verruilde hij de lokale politiek voor een door het overlijden van Schaepman opengevallen Tweede Kamerzetel. Als kamerlid en later als minister zou Aalberse zich sterk blijven maken voor het aanstellen van schoolartsen. Overigens was hij, buiten het passieve lidmaatschap van Schaepman van de onderzoekscommissie van het Congres voor Openbare Gezondheidsregeling, de enige katholieke politicus die zich op landelijk niveau in dit debat mengde. Gereformeerden lieten langer op zich wachten, al roerden zij zich lokaal wel degelijk, zoals al bleek uit het Zaanse gemeenteraadsdebat. Pas in 1909, toen het nationale wenselijkheidsdebat al grotendeels voorbij was, verscheen het eerste gereformeerde pleidooi tegen schoolartsen in druk.143 Mogelijk liet het orthodox-christelijke volksdeel niets van zich horen omdat de zaak hen in wezen niet aanging. De rijksoverheid beschouwde het al dan niet aanstellen van schoolartsen als een gemeentelijke aangelegenheid en was er vooralsnog niet op uit om het geneeskundig schooltoezicht landelijk en op alle scholen in te voeren. Schoolartsen vormden hierdoor geen directe bedreiging voor het bijzonder onderwijs. Gemeentebesturen hadden slechts zeggenschap over openbare scholen, waardoor de discussie over de wenselijkheid van schoolartsen zich feitelijk beperkte tot de wenselijkheid ervan voor het openbaar onderwijs. Lokaal waren confessionelen, zoals gezegd, wel duidelijk hoorbaar. In Zaandam stemden alle confessionelen in de raad tegen. Antirevolutionairen bleken ook elders fel tegen het aanstellen van schoolartsen. Hierbij maakten zij steevast gebruik van het principiële tegenargument dat de overheid opvoeding en verzorging van het kind niet uit handen van de ouders mocht nemen. Dit betekende overigens niet dat alle lokale confessionele politici tegen waren. Als Aalberse in Leiden zijn zin had gekregen, had die stad dankzij hem als eerste in Nederland schoolartsen aangesteld. De eerste gemeenten die schoolartsen aanstelden gingen zeer behoedzaam om met de confessionele gevoeligheden en lieten in hun verordening duidelijk zien rekening te willen houden met de ouderrechten. Ouders verkregen het recht om het onderzoek door de schoolarts te weigeren, mits zij een vergelijkbaar onderzoek lieten uitvoeren door de eigen huisarts.144 Daarnaast bepaalden gemeentebesturen dat bijzondere scholen zich desgewenst en geheel kosteloos mochten scharen onder het gemeentelijke schoolartsentoezicht. Dit was niet alleen om de drempel zo laag mogelijk te houden, maar ook omdat het onbillijk zou zijn om bijzondere scholen hier apart voor te laten betalen. De schoolartsendienst werd uit de gemeentekas betaald en deze was mede gevuld door ouders van leerlingen op de bijzondere scholen. Volgens Aalberse zou het dan ook niet eerlijk zijn om deze ouders extra te belasten, zeker niet omdat het zijns inziens een zaak van algemeen belang betrof: de openbare gezondheid.145 Waarschijnlijk woog de financiële kant van het vraagstuk voor de meeste bijzondere scholen zwaarder dan de principes. Zodra in Utrecht bleek dat de nieuwe dienst
De roep om schoolartsen
61
gratis was, deed een groot aantal katholieke scholen direct mee.146 Analyse van schoolartsjaarverslagen uit andere gemeenten laat een vergelijkbaar beeld zien, al was er soms wel een schoolepidemie nodig om de bijzondere scholen over de streep te trekken.147 Schoolbesturen meldden zich in de jaren na de invoering van de schoolartsendienst druppelsgewijs aan, waarbij de drempel voor scholen met de Bijbel het hoogst was. Deze regeling werkte tot ieders tevredenheid. Doordat bijzondere scholen zelf de keuze hadden om zich onder schoolartsentoezicht te plaatsen en de eerste verordeningen zowel ouders als onderwijzers in hun waarde lieten, trokken de eerste schoolartsendiensten direct de angel uit het debat. Het uitblijven van moeilijkheden op dit vlak trok vervolgens andere steden over de streep om een eigen dienst op te richtten. De politieke verhoudingen binnen de gemeenteraden speelden evenwel een beslissende rol bij de vraag of het kwam tot aanstelling van schoolartsen.148 Buiten het principiële argument wierpen tegenstanders ook andere bezwaren tegen het aanstellen van schoolartsen op. Zo bestreden zij dat de situatie op scholen zo dramatisch slecht was als voorstanders benadrukten. Wie kritisch naar het eerder genoemde Leidse onderzoek onder schoolkinderen keek, zag volgens hen direct dat de meeste kinderen met ‘een aandoening’ slechts luizen hadden, een kwaad waarvoor geen schoolarts nodig was.149 Er waren tal van zaken op het terrein van de volksgezondheid die meer dringend aandacht behoefden, betoogde Van Dieren. Zolang hiervoor geen bevredigende oplossing gevonden was, hoefde men wat hem betreft niet over het aanstellen van schoolartsen na te denken. De Amsterdamse arts hoopte dat gemeentebesturen op tijd zouden inzien ‘dat er in hunne plaats op medisch, hygiënisch en ander gebied allicht iets nuttigers te doen valt dan geld uit te geven voor “tijdgeest”producten’ zoals schoolartsen.150 Het feit dat de schoolarts wel kinderen onderzocht, maar deze vervolgens niet mocht behandelen, maakte hem in de ogen van tegenstanders tot een overbodige ambtenaar, tot een ‘onpractisch-ontworpen’ idee, tot een onnodige ‘omweg’.151 Dat een schoolarts epidemieën kon voorkomen, betwijfelden zij sterk. Daarvoor bezocht deze functionaris scholen niet frequent genoeg. Overigens begreep Van Dieren niet waarom bouwkundigen ‘in dit soort kwesties juist door dokters gecontroleerd zouden moeten worden.’152 In plaats van dergelijke taken aan schoolartsen op te dragen, kon men ze beter in handen geven van mensen die er dagelijks mee te maken hadden, zoals bouwkundigen, schoolcommissieleden, hoofden van scholen, klassenonderwijzers en huisdokters. Behalve onder de reeds genoemde onderwijzers die vreesden dat schoolartsen zich over onderwijszaken zouden buigen, leefde ook onder artsen de angst voor concurrentie. Uit het buitenland hadden Zaandam en Arnhem de bepaling overgenomen dat schoolartsen kinderen niet zelf mochten behandelen, maar omdat de functie in deeltijd werd uitgeoefend vreesden huisartsen toch verlies van patiënten. Zeker in kleinere gemeenten waar slechts twee of drie huisartsen werkzaam waren, was men bevreesd dat gezinnen met kinderen liever de school- annex huisarts als gezinsarts zouden kiezen.153 Daarnaast waren artsen, zeker aan het begin van het wenselijkheidsdebat, bang dat hun beroeps-
62
Witte jassen in de school
groep het werk ‘pro deo’ zou moeten verrichtten. Aanvankelijk leek deze vrees in verschillende gemeenten bewaarheid te worden. Deze gemeenten stelden namelijk geen schoolartsen aan, maar droegen de schoolartstaken op aan de toch al in gemeentedienst werkende gemeentearts, vaak zonder hiervoor extra salaris of tijd beschikbaar te stellen. De grote steden volgen Het heeft er alle schijn van dat de grootste Nederlandse steden de beslissing om schoolartsen aan te stellen bewust pas namen nadat de eerste positieve geluiden hadden weerklonken uit de middelgrote pionierssteden Zaandam en Arnhem. Met argusogen volgden medici, onderwijzers en gemeentebestuurders de werkzaamheden van de eerste schoolartsen. Naast het NTvG en het Tijdschrift voor Sociale Hygiëne besteedden ook verschillende onderwijsbladen en het periodiek van gemeentebestuurders ruim aandacht aan de ervaringen van de eerste schoolartsen.154 Getuige de opmerkingen hierover in het jaarverslag van de Arnhemse schoolartsen kregen beide pionierssteden regelmatig verzoeken van andere gemeenten om informatie over het reilen en zeilen van de plaatselijke schoolartsendienst. De statistieken uit Arnhem en Zaandam en de cijfers uit Utrecht en Leiden maakten onmiskenbaar indruk en ontdeden het wenselijkheidsdebat van zijn theoretisch karakter. De cijfers toonden het nut van het toezicht onomstotelijk aan, in elk geval in de ogen van het Leidse en Utrechtse gemeentebestuur. Beide steden beschikten binnen twee jaar na het verschijnen van het onderzoek over een eigen schoolartsendienst.155 Waarschijnlijk waren de grote steden vooral nieuwsgierig naar het antwoord op de vraag hoe de ouders en het onderwijzend personeel op de aanstelling van de schoolarts reageerden. De angst dat ouders niets voor het toezicht zouden voelen of zich op de vrije artsenkeuze zouden beroepen, bleek ongegrond. Uit de eerste schoolartsenverslagen bleek dat maar weinig ouders het onderzoek van de schoolarts weigerden en hun kind door de eigen huisarts lieten onderzoeken. Integendeel, over de medewerking van de ouders viel ‘geenszins te klagen’, aldus de Arnhemse schoolarts Lans.156 Zijn Zaanse collega Van der Loo deelde deze opvatting. In 1908 gaf maar liefst negentig procent van de ouders gehoor aan zijn adviezen.157 Over de samenwerking met het onderwijzend personeel waren beide schoolartsen eveneens zeer te spreken. Net als in Zaandam en Arnhem gingen ook in de grootste steden vaak jarenlange lokale wenselijkheidsdebatten vooraf aan de uiteindelijke beslissing om schoolartsen aan te stellen. Nadat verschillende eerdere voorstellen waren afgeketst, besloot het gemeentebestuur van Den Haag in 1905 tot het aanstellen van ‘één medicus-schoolhygiënist’, met de opdracht ‘de organisatie van het instituut der schoolartsen voor te bereiden en te regelen.’158 Deze taak droeg de gemeente in 1906 op aan de Haagse arts dr. J.J. Pigeaud (1862-1942). Het gemeentebestuur van Amsterdam hakte de knoop in 1906 door. Met negenentwintig stemmen vóór en twaalf tegen nam de raad er het voorstel schoolartsen aan te stellen aan. Onder de voorstemmers bevonden zich vooral socialisten,
63
De roep om schoolartsen
Dr. J.J. Pigeaud (Bergink (1970a) 2)
sociaal-democraten en liberalen.159 De tegenstand in Amsterdam was volgens Gemeentebelangen ‘slechts principieel’. Tegenstanders betoogden er dat men ‘door deze zorg op zich te nemen die van de ouders overnam en dus armenzorg zou uitoefenen, terwijl ouders en onderwijzers zeer goed in staat zijn de gebreken der kinderen waar te nemen en ze te doen behandelen.’160 De redactie van Gemeentebelangen vond dit duidelijk geen sterke argumenten: ‘Hiertegenover kon natuurlijk met succes gewezen worden op de ervaring, die leert dat zij dit niet kunnen of willen en dat medische adviezen nog geen armenzorg zijn.’161 Op 1 januari 1907 vingen in de hoofdstad bij wijze van proef twaalf artsen in deeltijd hun werkzaamheden als schoolarts aan. Groningen besloot op 20 juli 1907 met achttien tegen dertien stemmen tot het aanstellen van een schoolarts
64
Witte jassen in de school
met een jaarsalaris van 3.000 gulden.162 De eerste Groninger schoolarts was dr. G. Scheltema (1864-1951), die niet veel later aan de plaatselijke Rijksuniversiteit zou worden aangesteld als hoogleraar kindergeneeskunde. Scheltema begon zijn werkzaamheden in 1908. In Utrecht plaatste de SDAP naar aanleiding van het eerder genoemde rapport van de Utrechtse afdeling van de BvNO het schoolartsenvraagstuk in 1905 (opnieuw) op de agenda. Zij vond de aanstelling van schoolartsen ‘een dringende eisch des tijds’ en zag hen nog liever vandaag dan morgen de scholen betreden.163 In 1907 viel zonder hoofdelijke stemming uiteindelijk de definitieve beslissing. Bij wijze van proef besloot de raad voor een periode van drie jaar vijf schoolartsen in deeltijd te benoemen. Bij het kiezen van geschikte kandidaten kon het stadsbestuur kieskeurig zijn: maar liefst zevenentwintig artsen reageerden op de vacature. Rotterdam sloot het rijtje grote steden. Hoewel Blok en de plaatselijke afdeling van de BvNO al in 1894 expliciet hadden aangedrongen op het aanstellen van schoolartsen en de Vereeniging van Gemeente- en Volksbelang dit verzoek in 1905 nog eens had herhaald, duurde het tot 1913 voordat het gemeentebestuur de knoop definitief doorhakte. Dat jaar stelde dit acht schoolartsen aan onder leiding van H.J.W. Droogleever Fortuyn (1870-1970).164 Omstreeks 1910 was het debat beslist en nam het aantal publicaties en discussies over de wenselijkheid van schoolartsen snel af. De schoolarts had in de praktijk zijn waarde bewezen. 3.5 Besluit Bij de komst van de schoolarts in Nederland speelden tal van factoren een rol. De gebrekkige hygiënische kennis van het onderwijzend personeel, de invoering van de leerplicht, het zich afzijdig houden van de rijksoverheid, de qua reikwijdte beperkte instructie en, na de aanstelling van de eerste schoolartsen, de eerste praktijkervaringen. Dat het schoolartsenvraagstuk pas aan het einde van de negentiende eeuw actueel werd, is in belangrijke mate veroorzaakt door de verschuivende belangstelling van artsen van omgevingsfactoren naar het individu. De toenemende belangstelling voor het kind, niet alleen in medische kringen, maar ook daarbuiten, zorgde voor het ontstaan van tal van voorzieningen, zoals schoolvoeding, kinderuitzending en buitengewoon onderwijs. Stuk voor stuk ouder dan de schoolarts, maakten deze voorzieningen samen met de toegenomen kennis op het gebied van de (kinder)geneeskunde dat een arts daadwerkelijk iets voor een kind kon betekenen. Het waren artsen die het schoolartsendebat in Nederland aanzwengelden. De NMG was de eerste organisatie die zich serieus over het vraagstuk boog en zich uitsprak vóór het aanstellen van schoolartsen. Hoewel dit vooralsnog niet tot het aanstellen van schoolartsen leidde, bereikte de artsenvereniging wel dat het vraagstuk in de belangstelling kwam te staan. Door de circulaire die zij naar gemeentebesturen zond en haar mislukte poging om onderwijzers te onderwerpen aan een examen schoolhygiëne, bogen vanaf 1900 steeds meer lokale bestuurders en onderwijzers zich over het vraagstuk van de wenselijkheid van schoolartsen. Wie de verschillende brochures, boekjes en artikelen over de wenselijkheid
De roep om schoolartsen
65
van schoolartsen naast elkaar legt, ziet dat artsen het debat hebben gedomineerd. De reden hiervoor is waarschijnlijk dat het probleem waarvoor schoolartsen de oplossing moesten zijn medisch van aard was. De slechte gezondheidstoestand waarin veel kinderen aan het einde van de negentiende eeuw verkeerden, belemmerde de effectiviteit van het onderwijs, zorgde voor veel schoolverzuim en leverde gevaar op voor andere kinderen. Onderwijzers konden het tij niet keren. Zij bezaten niet de benodigde medisch-hygiënische kennis en gaven dat ook volmondig toe. Artsen bezaten deze kennis beroepshalve wel, vandaar ook dat de Amsterdamse schoolcommissie zich in de jaren tachtig van de negentiende eeuw tot hen wendde met de vraag een oplossing te bedenken voor het hoge schoolverzuim als gevolg van besmettelijke ziekten en aandoeningen. Geïnspireerd door het buitenland, waar dergelijke functionarissen al langer werkzaam waren, stelden deze artsen voor schoolartsen aan te stellen. Deze oplossing zouden artsen tijdens het wenselijkheidsdebat steeds opnieuw verdedigen met tal van hygiënische argumenten. Zij wezen erop dat onderwijzers niet voldoende competent waren om ziekten en aandoeningen op te sporen en misstanden aan te pakken. Dit was een taak voor medici. Zij claimden deskundigheid die andere beroepsgroepen niet bezaten en zagen gedurende het wenselijkheidsdebat kans anderen hiervan te overtuigen. Behalve artsen hield het vraagstuk ook onderwijzers sterk bezig. Het merendeel van hen zag de schoolarts als een belangrijke hulpkracht die het onderwijs van dienst kon zijn door het schoolverzuim terug te dringen en de gevaren van het schoolgaan te beteugelen. Alleen lukte hen dit niet. De steun vanuit de onderwijswereld voor het aanstellen van schoolartsen is niet onbelangrijk geweest voor de komst van de schoolarts. De school was tot dat moment het onbetwiste domein van de onderwijzer en de steun uit onderwijskringen maakte duidelijk dat deze de deuren wilden openen voor een buitenstaander, mits deze zich niet ongevraagd met onderwijsaangelegenheden zou bezighouden. Tegenstanders van het aanstellen van schoolartsen – meest artsen en onderwijzers – ontkenden de gezondheidsproblemen op de scholen niet, maar hadden kritiek op de oplossing die artsen aandroegen. Zij zagen in het aanstellen van arts-ambtenaren een ongewenste vergroting van de invloed van de overheid op het kind. Ook vreesden zij dat de artsen teveel invloed zouden verwerven op terreinen waar anderen deskundig waren en voor oneerlijke concurrentie zouden zorgen. Op lokaal niveau waren de samenstelling van het college van Burgemeester en Wethouders en de staat van de gemeentelijke financiën doorslaggevend. Veel raadsleden stemden tegen omdat de plannen veel geld kostten. Zij vonden de problemen op school niet groot genoeg en als ze deze al wel serieus namen, zochten ze op allerlei manieren naar goedkopere alternatieven. De Amsterdamse onderwijzer Van Det vond dat de tegenstanders, hierbij doelend op Van Dieren met wie hij in De Bode in 1907 wekenlang discussieerde over de wenselijkheid van schoolartsen, de nieuwe beroepsgroep uiteindelijk een goede dienst hadden bewezen: ‘Zij hebben vaak door ’t curieuze; soms zelfs onzinnige van hun argumenten de wenschelijkheid van schoolartsen scherper doen uitkomen en meer effect verleend.’165 Maar hoe curieus en onzinnig som-
66
Witte jassen in de school
mige argumenten Van Det ook leken, toch lijken gemeentebesturen er bij het opstellen van hun verordening serieus rekening mee te hebben willen houden. Bewust lieten zij voor ouders de mogelijkheid van een vrije artsenkeuze open. Bijzondere scholen waren vrij zich onder het toezicht te scharen en om dit te bevorderen waren hier geen kosten aan verbonden. Door op deze wijze om te gaan met principiële bezwaren tegen schoolartsen trokken gemeentebesturen de angel uit het debat. De praktijk toonde vervolgens aan dat ouders geen bezwaar hadden tegen de komst van de schoolarts en diens onderzoek juist met grote interesse volgden. Mogelijk heeft dit bijzondere scholen over de streep getrokken om zich ook voor het toezicht aan te melden. Evenmin als in de meeste omringende landen mochten schoolartsen in Nederland kinderen zelf behandelen; het doel van het geneeskundig schooltoezicht was preventief en niet curatief. Kinderen bij wie zij een aandoening waarnamen moesten zij doorverwijzen naar de eigen huisarts. Hierdoor fungeerden zij niet als concurrent voor huisarts en specialist, al bleven sommige artsen mopperen dat een bijbetrekking als schoolarts de concurrentiepositie van deze huisarts ten opzichte van anderen versterkte. Onderwijzers hadden al rond de eeuwwisseling aangegeven bang te zijn dat de schoolarts oordeelsbevoegdheid zou krijgen over onderwijszaken, zoals het lesrooster en de keuze van te gebruiken materialen. Ook dit losten gemeentebesturen subtiel op. Slechts ‘desgevraagd’ mochten de artsen onderwijzers hierover adviseren. Waarschijnlijk trokken de eerste jaarverslagen van de Zaanse en Arnhemse schoolartsendienst andere gemeenten over de streep om eveneens een eigen dienst op te richten. De tabellen met gevonden afwijkingen toonden het nut van de schoolarts aan, terwijl uit de jaarverslagen verder bleek dat ouders en onderwijzers zeer ingenomen waren met het geneeskundig schooltoezicht. Theoretische bezwaren verdwenen in de praktijk als sneeuw voor de zon. Dit betekende echter niet dat gemeenten massaal besloten een eigen schoolartsendienst op te richtten. De politieke verhoudingen in de gemeenteraad en de hoge kosten die het oprichten van een dienst met zich meebracht, bleven een stuikelblok.
Deel II De ontwikkeling van het beroep
Met het aanstellen van de eerste schoolartsen was een nieuwe beroepsgroep en een nieuwe vorm van medisch-hygiënische zorg ontstaan, het geneeskundig schooltoezicht. In dit deel wordt de ontwikkeling van het beroep beschreven aan de hand van een viertal aspecten: de verspreiding van de voorziening over het land, het ontstaan en de ontwikkeling van een eigen beroepsvereniging, de professionalisering van de schoolarts – van bijbaan tot gediplomeerd deskundige met een eigen titel: jeugdarts – en de ontwikkeling van de taakopvatting. Hoofdstuk vier beschrijft hoe het geneeskundig schooltoezicht zich over Nederland heeft verspreid. Waar België en Engeland al in de jaren twintig beschikten over een landelijk dekkend netwerk van schoolartsendiensten, zou het in Nederland tot in de jaren zestig duren voordat in elke gemeente een schoolarts actief was. Wie of wat stond een snellere groei van het aantal schoolartsendiensten in de weg? Welke rol speelden de verschillende overheden – rijk, provincies en gemeenten – en de verzuiling? Schoolartsen waren ambtenaren en als zodanig afhankelijk van beleid van overheidswege. Dit neemt echter niet weg dat de beroepsgroep zelf geen opvattingen had over de in haar ogen gewenste organisatievorm en de invulling van het takenpakket. Deze opvattingen kregen vorm binnen de in 1908 opgerichte schoolartsenvereniging die tevens de belangen van de beroepsgroep behartigde. Het verenigingsleven van de schoolartsen staat centraal in hoofdstuk vijf. Voor de eerste schoolartsen was het werk in de scholen niet meer dan een bijbaantje. Zij waren eigenlijk gemeentearts of hielden praktijk als huis- of kinderarts. In zestig jaar tijd groeide het beroep echter uit tot een volwaardige medische functie met een eigen opleiding en titel. Dit proces staat centraal in hoofdstuk zes. In dit hoofdstuk wordt tevens ingegaan op de status van het beroep in ogen van andere medici, het salaris dat schoolartsen verdienden en op de beweegredenen voor artsen om schoolarts te worden. Gemeenten stelden schoolartsen aan het begin van de twintigste eeuw aan met het oog op de strijd tegen besmettelijke ziekten en lichamelijke aandoeningen. De gezondheidstoestand van het Nederlandse schoolkind verbeterde in de decennia die volgden aanzienlijk, wat onmiskenbaar impact had op het werk van de schoolartsen. Van opsporen van aandoeningen verschoof de nadruk
van het schoolartsenwerk gaandeweg naar het bevorderen van de gezondheid van het schoolgaande kind. In diezelfde periode groeide in medische kringen de aandacht voor geestelijke gezondheid, iets waar ook schoolartsen mee te maken kregen. Beide bewegingen wijzen op een verandering in taakopvatting die met name na de Tweede Wereldoorlog duidelijk zichtbaar werd. In hoofdstuk zeven staat deze verandering in taakopvatting centraal. Ingegaan wordt op de vraag hoe de beroepsgroep zelf haar taak zag na de Tweede Wereldoorlog en in hoeverre men hier van buiten de beroepsgroep invloed op heeft proberen uit te oefenen. De ontwikkeling die het beroep vanaf 1904 doormaakte, wordt in deze vier hoofdstukken niet alleen belicht vanuit de visie en beleving van de beroepsgroep zelf. Overheden, politici, andere (sociaal)geneeskundigen, onderwijzers, pedagogen en psychologen hebben ieder op geheel eigen wijze het geneeskundig schooltoezicht mee vorm gegeven. Juist ook de verschillen en overeenkomsten in opvattingen en wensen van schoolartsen en andere direct betrokkenen en de manier waarop dit het beroep heeft gevormd, komen in deze hoofdstukken aan bod. In hoofdstuk vier zijn dat bijvoorbeeld vooral de gemeenten en de rijksoverheid, in hoofdstuk zeven onderwijzers, pedagogen en psychologen.
4 Van Zaandam tot Terschelling: de groei van het geneeskundig schooltoezicht
Uit de jaarverslagen van de onderwijsinspectie valt op te maken dat het aantal gemeenten waar geneeskundig schooltoezicht werd uitgeoefend door een school- of gemeentearts vooral in de eerste jaren na 1904 snel groeide.1 Vond dergelijk toezicht in 1908 in 49 gemeenten plaats, zes jaar later was dit al meer dan verdubbeld. In 1939, vijfendertig jaar na de aanstelling van de eerste schoolarts in Zaandam, beschikten 387 gemeenten over van gemeentewege georganiseerd geneeskundig schooltoezicht.2 Dat laatste cijfer is op een totaal van ruim 1.100 gemeenten echter onmogelijk spectaculair te noemen. Dit geldt zeker voor het aantal plaatsen dat al in de eerste decennia van de twintigste eeuw in navolging van Zaandam en Arnhem een eigen schoolartsendienst oprichtte. Uit de jaarverslagen van de onderwijsinspectie blijkt dat 146 gemeenten in 1918 beschikten over enige vorm van geneeskundig schooltoezicht. Volgens Pigeaud werd het toezicht dat jaar in slechts vijftig plaatsen uitgeoefend door Aantal gemeenten met geneeskundig schooltoezicht schoolartsen.3Figuur 4.1Bron: jaarverslagen van de onderwijsinspectie over 1908-1957 1200
1000
800
600
400
200
0 1905
1910
1915
1920
1925
1930
1935
1940
1945
Figuur 4.1 Aantal gemeenten met geneeskundig schooltoezicht Bron: jaarverslagen van de onderwijsinspectie over 1908-1957
1950
1955
70
Witte jassen in de school
Tijdens de Tweede Wereldoorlog nam het aantal gemeenten waar schoolartsen werkzaam waren snel toe, een ontwikkeling die in de jaren direct na de oorlog doorzette (zie figuur 4.1). Dit ging echter niet gepaard met een toenemend aantal schoolartsen. In 1964 waren nog slechts drie gemeenten – Genemuiden, Hasselt en Terschelling – niet bij een schoolartsendienst aangesloten.4 In dat jaar telde Nederland 424 schoolartsen die gezamenlijk toezicht hielden over 2.237.700 kinderen, verdeeld over 14.403 scholen.5 In de tweede helft van de jaren zestig gingen ook de laatste gemeenten overstag en beschikte Nederland over een landelijk dekkend netwerk van schoolartsendiensten.6 Deze landelijke dekking betekende overigens niet dat nu alle kinderen op de lagere school onder toezicht van een schoolarts stonden. Bijzondere scholen waren niet verplicht zich bij het gemeentelijke schooltoezicht aan te sluiten. Een klein aantal bijzondere scholen maakte hierdoor uit principiële overwegingen geen gebruik van de diensten van een schoolarts. Nederland beschikte pas twee decennia na de Tweede Wereldoorlog en ruim zestig jaar na de aanstelling van de eerste schoolarts in Zaandam over een landelijk dekkend netwerk van schoolartsendiensten. Rijkelijk laat in vergelijking met landen als België en Engeland. Die landen beschikten hier dankzij wetgeving en een subsidieregeling al in de jaren twintig over.7 Een wettelijke regeling van het geneeskundig schooltoezicht liet in Nederland echter lang op zich wachten, net als een subsidieregeling van overheidswege. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de vraag waarom het aantal schoolartsendiensten in Nederland zo langzaam groeide dat het uiteindelijk zo’n zestig jaar duurde voordat in elke gemeente sprake was van door een schoolarts uitgevoerd geneeskundig schooltoezicht. 4.1 Onderwijs of Volksgezondheid? Het verschijnen van de eerste jaarverslagen van de Zaanse en Arnhemse schoolartsendienst luidde in 1905 het einde in van het wenselijkheidsdebat. De grote aantallen geconstateerde aandoeningen en afwijkingen, per school weergegeven in overzichtelijke tabellen, toonde aan dat toezicht op de gezondheidstoestand van schoolkinderen geen overbodige luxe was. Vooral niet omdat het merendeel van deze aandoeningen en afwijkingen nog niet bekend bleek bij ouders, onderwijzer en huisarts. De verslagen toonden ook aan dat van weerstand nauwelijks sprake was. Schoolartsen in beide steden bleken zeer te spreken over de medewerking van ouders en onderwijzend personeel en al in dat eerste jaar meldden verschillende bijzondere scholen zich vrijwillig aan voor het gratis toezicht. De jaarverslagen bewezen met andere woorden het nut van de schoolarts en toonden tevens aan dat gemeentebesturen niet bang hoefden te zijn voor weerstand van de kant van de ouders en het onderwijs. Verschillende gemeenten besloten dan ook niet lang daarna om in navolging van Zaandam en Arnhem schoolartsen aan te stellen. Een explosie van nieuwe schoolartsendiensten bleef echter uit. In 1918 telde Nederland op een totaal van ongeveer elfhonderd gemeenten slechts vijftig schoolartsendiensten, voornamelijk in
Van Zaandam tot Terschelling
71
grote en middelgrote steden.8 Op het platteland waren toen nog nagenoeg geen schoolartsen actief en omdat zij in de steden voornamelijk openbare lagere scholen bezochten, bereikte de beroepsgroep in 1920 slechts een beperkt deel van de lagere schooljeugd.9 Overtuigd als zij waren van de waarde van hun werk, waren de schoolartsen van mening dat alle kinderen van het toezicht zouden moeten kunnen profiteren, ook zij die een bijzondere school bezochten of woonden op het platteland.10 De trage groei van het aantal schoolartsendiensten was volgens hen te wijten aan het feit dat de aanstelling van schoolartsen niet wettelijk was voorgeschreven. De rijksoverheid heeft de beslissing om een schoolartsendienst op te richten vanaf het eerste moment geheel overgelaten aan de gemeentebesturen. Omdat vele daarvan krap bij kas zaten en zij door het ontbreken van rijkssubsidie volledig opdraaiden voor de financiering van de schoolartsendienst, deed het merendeel geen poging een schoolarts aan te stellen. Overheidsingrijpen leek gewenst. ‘[B]ijzondere scholen en vooral ook de gemeentebesturen van het platteland zullen wel, in het algemeen, geen schoolartsen aanstellen, voor en aleer ze wettelijk gedwongen worden’, aldus de Amsterdamse schoolarts Is. Zeehandelaar Jbz. in 1909.11 Andere schoolartsen, zoals de Haagse arts Pigeaud, in 1908 gekozen tot eerste voorzitter van de dat jaar opgerichte beroepsvereniging voor schoolartsen, de NVvS12, ventileerden in de jaren die volgden hetzelfde idee.13 Het idee dat de rijksoverheid het geneeskundig schooltoezicht ter hand zou moeten nemen, was zeker niet nieuw. Al tijdens het wenselijkheidsdebat waren stemmen opgegaan om schoolkinderen van rijkswege onder toezicht van schoolartsen te stellen. Blok vreesde bijvoorbeeld dat er een grote kans bestond dat wanneer men de zaak overliet ‘aan den goede wil der gemeentebesturen’ het stelsel slechts sporadisch zou worden ingevoerd en eenheid in werkwijze tussen de verschillende schoolartsendiensten ver te zoeken zou zijn.14 Ook Unia Steyn Parvé benadrukte tijdens dit debat dat alleen een rijksregeling ervoor kon zorgen dat het geneeskundig toezicht optimaal tot zijn recht zou komen.15 De Nederlandse regering voelde echter niets voor staatsinmenging op dit vlak. Zij beschouwde het al dan niet invoeren van geneeskundig schooltoezicht als een gemeentelijke aangelegenheid waarin zij zich met een vingerwijzing naar de slechte financiële toestand van veel gemeenten niet wenste te mengen.16 Dit verklaart ook waarom de regering tussen 1900 en 1910 steeds opnieuw afwijzend reageerde op verzoeken van Tweede Kamerleden om het toezicht wettelijk te regelen of op zijn minst te subsidiëren. Behalve de socialisten H.H. van Kol (1852-1925) en K. ter Laan (1871-1963) richtten ook de katholieke politicus Aalberse en het vrijzinnig-democratische kamerlid Ketelaar, de algemeen secretaris van de BvNO, zich met dit verzoek tot de regering.17 Dit laatste is opvallend. Eerder had Ketelaar de Deventer onderwijzer Jansen J.Hz. juist gestimuleerd om zijn argumenten tegen de komst van schoolartsen op schrift te stellen.18 In het buitenland was het streven naar een wettelijke regeling van het geneeskundig schooltoezicht in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw eveneens herhaaldelijk te horen, onder meer op de internationale congressen
72
Witte jassen in de school
over schoolhygiëne in Neurenberg, Londen en Parijs.19 In Engeland leidde dit in 1907 tot een wet die de plaatselijke Education Authorities verplichtte om schoolartsen aan te stellen.20 In 1917 verkreeg de Board of Education er de bevoegdheid subsidies te verstrekken aan deze autoriteiten ter bestrijding van de kosten die een schoolartsendienst met zich mee bracht. De Engelse rijksoverheid verplichtte gemeenten hiermee niet alleen om schoolartsendiensten op te richten, maar droeg tevens bij aan de bekostiging ervan. In België kwam eveneens nog voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een wettelijke regeling tot stand. De nieuwe wet op het lager onderwijs (1914) verplichtte elke gemeente een kosteloos geneeskundig schooltoezicht op volksscholen in te stellen.21 In 1921 werd deze bepaling per Koninklijk Besluit vervangen door een nieuwe regeling die schoolartsentoezicht verplicht stelde voor alle lagere scholen.22 De situatie in Nederland was als gevolg van de schoolstrijd echter fundamenteel anders dan in Engeland, België en verschillende Duitse staten, waar eveneens al voor de Eerste Wereldoorlog een wettelijke regeling tot stand was gekomen. Nederland had een regeling nodig ‘die zich aan onzen volksaard zoo goed mogelijk aanpast’, zo verwoordde de Groningse schoolarts dr. A. van Voorthuijsen (1888-1942) in 1917 het probleem. Wat hij hiermee precies bedoelde, liet hij in het midden, maar zonder twijfel verwees de schoolarts hiermee naar de verzuiling die in ons land steeds duidelijker vormen aannam. Zijn Haagse collega Pigeaud uitte een jaar later hardop de vrees dat een wettelijke regeling waarschijnlijk onmogelijk was. Met het zojuist aangetreden confessionele kabinet Ruijs de Beerenbrouck in gedachten, vreesde hij dat de ‘eigenaardige toestanden in Nederland’ wetgeving op dit vlak zouden belemmeren.23 Gezien de confessionele overgevoeligheid voor staatsbemoeienis op het terrein van onderwijs en zorg was dit geen vreemde gedachte. Desondanks gingen in 1919 binnen de schoolartsenvereniging stemmen op om actief bij de rijksoverheid aan te dringen op wetgeving.24 De directe aanleiding hiervoor vormde het eerder dat jaar door onderwijsminister dr. J.Th. de Visser (18571932) van de Christelijk-Historische Unie ingediende wetsontwerp ter wijziging van de bestaande wet op het lager onderwijs. Niet alleen omdat er een grotere kans van slagen bestond nu de politiek zich spoedig zou buigen over een nieuwe onderwijswet, maar vooral ook omdat de conceptwet nauwelijks aandacht besteedde aan geneeskundig schooltoezicht. Teleurgesteld hadden de schoolartsen geconstateerd dat zij in het gehele wetsontwerp slechts één keer voorkwamen en dat van een verplicht toezicht vooralsnog geen sprake zou zijn.25 Slechts in artikel 57, waarin die onderwijsvoorzieningen waren vermeld die voor rekening kwamen van de gemeenten, werden de schoolartsen genoemd. Echter nog voordat de schoolartsen hun ongenoegen kenbaar hadden kunnen maken bij de regering, kondigde De Visser aan dat hij, wanneer de onderwijswet eenmaal was aanvaard, het geneeskundig schooltoezicht wettelijk wilde regelen. In de Tweede Kamer, waar hij dit plan voor het eerst opperde, lichte hij dit verder toe. De bedoeling was dat elke gemeente zou gaan beschikken over
Van Zaandam tot Terschelling
73
een eigen, gedeeltelijk door de rijksoverheid bekostigde schoolartsendienst. De functionarissen van deze dienst, de schoolartsen, wilde hij onderbrengen bij de onderwijsinspectie.26 De Visser reageerde hiermee op de plannen van Aalberse, de katholieke minister van Arbeid, Handel en Nijverheid. Deze had eind 1919 bekend gemaakt dat hij het geneeskundig schooltoezicht samen met alle andere diensten voor openbare gezondheidszorg wilde centreren binnen de afdeling Volksgezondheid van het Departement van Arbeid.27 In het bijzonder wilde de minister de openbare gezondheidszorg op het platteland uniformeren en stimuleren. Om die reden werkte hij aan een wetsvoorstel dat de oprichting van een landelijk netwerk van gezondheidsdiensten mogelijk moest maken en waarin hij ook de schoolartsen wilde onderbrengen. Hun werk zou hierdoor niet langer in het luchtledige hangen, maar, zoals in Amsterdam al langer het geval was, zijn ingebed in een sociaal-geneeskundige dienst.28 Kwam zijn voorstel voor deze zogenoemde ‘districtsgezondheidsdiensten’ door de beide Kamers, dan zou de minister voor het geneeskundig schooltoezicht een wettelijke regeling treffen. Twee decennia lang had de rijksoverheid zich ondanks herhaaldelijke verzoeken op geen enkele wijze bemoeid met het geneeskundig schooltoezicht en ineens, ogenschijnlijk vanuit het niets, lanceerden twee ministers uit een confessioneel kabinet, los van elkaar, het plan om het toezicht wettelijk te regelen. Mogelijk vormen de tijdsomstandigheden hiervoor een verklaring. Hoewel Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog neutraal was gebleven, waren de levensomstandigheden zeker in het laatste oorlogsjaar ernstig verslechterd. De tuberculosesterfte, die voor de oorlog dalende was geweest, liet opnieuw een piek zien als gevolg van toenemende ondervoeding.29 Dit bracht sociaal-geneeskundige voorzorg hoog op de agenda van het nieuwe kabinet. Daarnaast wijst het feit dat beide ministers zich voor wetgeving uitspraken – zonder hierbij in te gaan op de vraag of dit toezicht ook de bijzondere scholen moest omvatten – erop dat de confessionele weerstand uit de beginjaren tegen een door de overheid aangestelde schoolarts grotendeels was verdwenen. Getuige de snelle reactie van De Visser, die direct nadat Aalberse zijn plannen bekend had gemaakt eveneens beloofde het geneeskundig schooltoezicht in de nabije toekomst wettelijk te regelen, hadden beide ministers hierover vooraf geen overleg gehad. De Visser reageerde zo snel omdat hij van mening was dat het geneeskundig schooltoezicht onder de verantwoordelijkheid van zijn departement viel. Op zichzelf genomen was dit geen vreemde redenering. In Engeland en België, maar bijvoorbeeld ook in Nieuw Zeeland was het geneeskundig schooltoezicht opgenomen in de onderwijswetgeving.30 In verschillende Nederlandse steden, waaronder Zaandam, was de aanstelling van de schoolarts van oudsher vastgelegd in de plaatselijke onderwijsverordening. Toen kamerleden in 1920 vraagtekens plaatsten bij de indeling van de schoolartsen bij Onderwijs, wees De Visser dan ook terecht op de nauwe samenwerking tussen onderwijzers en schoolartsen zoals deze in verschillende steden in de praktijk was ontstaan.31 Een samenwerking die in zijn ogen het kind ten goede kwam en was gebaat bij aansturing vanuit één departement.
74
Witte jassen in de school
Mopperden de schoolartsen op de eerste halfjaarlijkse vergadering van 1919 nog over de geringe belangstelling van de rijksoverheid voor het geneeskundig schooltoezicht, nauwelijks een half jaar later hadden twee verschillende ministers hen een wettelijke regeling toegezegd. Plotsklaps zag de beroepsgroep zich gesteld voor de vraag onder welk (sub)departement zij zichzelf geplaatst wilde zien. Wilde zij, net zoals in het buitenland, een organisch onderdeel van het onderwijs vormen of, juist meer afstand nemen van het onderwijs en aansluiting zoeken bij andere diensten voor gezondheidszorg? De schoolartsen binnen de vereniging bleken verdeeld. Kiezen betekende gezien de plannen van beide ministers onherroepelijk dat de onafhankelijke schoolartsendiensten zouden opgaan in een groter geheel. Voor de al wat oudere leiders van een schoolartsendienst, zoals Pigeaud en de Hilversumse schoolarts P.W. Striening (†1941), was dit geen aanlokkelijk idee.32 Van Voorthuijsen vreesde dat kiezen onherroepelijk zou leiden tot identiteitsverlies. Wij moeten in de eerste plaats schoolartsen blijven, reclameerde de Groninger schoolarts in juni 1920 op de tweeëntwintigste vergadering van de schoolartsenvereniging.33 Opvallend genoeg ruilde juist Van Voorthuijsen enkele maanden later zijn baan als schoolarts in voor de functie van Inspecteur van het Buitengewoon Onderwijs. Het merendeel van de schoolartsen voelde er weinig voor om onder leiding van onderwijsautoriteiten te komen staan, zoals de minister van Onderwijs voor ogen stond. Zij waren van mening dat hun werk en functioneren alleen door medici kon worden beoordeeld.34 Daarnaast vreesden deze schoolartsen dat zij hierdoor hun onafhankelijkheid ten opzichte van het onderwijs zouden kwijtraken. Het voorstel van Aalberse sprak de leden van de schoolartsenvereniging meer aan. Dat dit inhield dat de schoolartsendiensten hun zelfstandigheid zouden moeten opgeven, zagen zij niet als een nadeel. Integendeel, tijdens een discussie hierover op de tweede halfjaarlijkse vergadering van hun beroepsvereniging, in december 1919, bleek juist dat het merendeel van de aanwezige leden het samenbrengen van alle gemeentelijke geneeskundige diensten in één hand wenselijk vond.35 Zij zagen niet op tegen het werken binnen een goed georganiseerde sociaal-geneeskundige context; alleen zo was een optimale samenwerking tussen de verschillende diensten binnen een gemeente te verkrijgen. Eind 1919 sprak het bestuur van de schoolartsenvereniging zich uit voor de plannen van Aalberse en wees het voorstel van De Visser van de hand. De beroepsgroep plaatsen onder de leiding van onderwijsautoriteiten kon ‘onmogelijk bevorderlijk (…) zijn voor het goed functioneren van den schoolartsendienst en de vrije ontwikkeling van de nog jonge wetenschap der schoolhygiëne’, zo betoogde zij.36 Om te voorkomen dat de schoolartsen bij aanvaarding van de onderwijswet formeel toch onder Onderwijs zouden komen te vallen omdat zij in art. 57 van het wetsvoorstel werden genoemd, verstuurde het bestuur van de schoolartsenvereniging samen met en op initiatief van het bestuur van de Vereeniging voor Sociale Kinderhygiëne eind 1919 een adres naar de Tweede Kamer.37 Hierin verzochten beide besturen de Kamer met klem om de bewuste frase uit de onderwijswet te schrappen en het geneeskundige schooltoezicht onder te brengen bij Volksgezondheid. In het adres gaf de NVvS expliciet aan dat de
Van Zaandam tot Terschelling
75
schoolartsendiensten om de samenhang binnen de openbare gezondheidszorg te verbeteren, in het bijzonder waar het de kinderhygiëne betrof, bereid waren om hun onafhankelijkheid op te geven.38 Dat de schoolartsen voelden voor de plannen van Aalberse blijkt ook uit het rapport dat de NVvS in 1920 publiceerde in het NTvG. In dit rapport zetten de schoolartsen dr. M. van der Hoeve (1874-1948), J.M. Hamelberg en dr. J.Ph. Elias (1864-1940) met het oog op een mogelijke wettelijke regeling hun belangrijkste ‘beginselen en bepalingen’ uiteen.39
Dr. J.Ph. Elias (Collectie Gemeentearchief Rotterdam)
76
Witte jassen in de school
Deze vertoonden waar het de organisatie van het schoolartsenwezen betrof een grote overeenkomst met de plannen van Aalberse. Dit gold eveneens voor het in oktober 1919 verschenen rapport van de Blijvende Commissie voor Sociaal-Hygiënische Aangelegenheden van de NMG.40 In deze laatste commissie had, gezien het onderwerp van studie, opvallend genoeg geen enkele schoolarts zitting. Medici en de minister van Arbeid, Aalberse, die zich eerder als wethouder en Tweede Kamerlid al sterk had gemaakt voor het schoolartsenwezen, zaten duidelijk op één lijn wat betreft de organisatie van het geneeskundig schooltoezicht. Opvallend is dat onderwijzersverenigingen zich in het geheel niet over deze kwestie uitlieten. Ook de onderwijsinspectie – waar De Visser de schoolartsen in wilde onderbrengen – en de verschillende onderwijsbladen roerden zich niet. Klaarblijkelijk leefde de kwestie niet in onderwijskringen. Het adres van beide verenigingen bleek succesvol. Toen het wetsontwerp van De Visser op 18 mei 1920 ter sprake kwam in de Tweede Kamer, dienden de kamerleden dr. J.G. Scheurer (1864-1928) van de Anti-Revolutionaire Partij en Th.M. Ketelaar van de Vrijzinnig-Democratische Bond gezamenlijk een motie in waarin zij voorstelden het medisch-hygiënisch schooltoezicht onder te brengen bij Volksgezondheid.41 Zij waren van mening dat de dienst daar thuishoorde waar zij zich het beste kon ontwikkelen. Volgens Scheurer was dit ‘zeker niet (…) bij het Departement van Onderwijs’, omdat het geneeskundig schooltoezicht zijns inziens naar aard en wezen niets met onderwijs te maken had.42 De antirevolutionair sprak in navolging van de schoolartsen de vrees uit dat het instituut zich daar, onder een ‘ondeskundig’ hoofd slechts ‘eenzijdig’ en ‘despotisch’ zou ontwikkelen.43 Ondanks fel verweer van De Visser en het pragmatische advies van oud-minister en antirevolutionair A.F. de Savornin Lohman (1837-1924) om maar op het aanbod van de onderwijsminister in te gaan – ‘want hebben is hebben en krijgen is de kunst’ – nam de Tweede Kamer de motie met een kleine meerderheid aan.44 Onder schoolartsen heerste na afloop van het debat grote tevredenheid.45 Met het verdwijnen van de frase over schoolartsen uit de onderwijswetgeving leek niets een wettelijke regeling onder Volksgezondheid in de weg te staan. De verantwoordelijke minister van Arbeid, Aalberse, liet merken vaart achter zijn plannen te willen zetten. Direct nadat de Kamer de motie van Scheurer en Ketelaar had aangenomen, verscheen het geneeskundig schooltoezicht als memoriepost op de rijksbegroting. De bedoeling was ‘zoodra mogelijk tot geldelijke steun van het instituut der schoolartsen over te gaan.’46 Nog datzelfde jaar diende de minister een wetsvoorstel in met betrekking tot de oprichting van gezondheidsdiensten die het kader moest scheppen waarbinnen hij vervolgens het geneeskundig schooltoezicht wettelijk wilde regelen. Vooruitlopend op de wet, maar zeker ook uit pragmatische overwegingen – één dienst was goedkoper dan verschillende kleinere diensten – brachten veel gemeentebesturen hun schoolartsendienst begin jaren twintig alvast onder bij de plaatselijke GGD.47 In Den Haag en Hilversum, waar respectievelijk Pigeaud en Striening de scepter zwaaiden over de schoolartsendienst, stuitte dit op felle tegenstand. Beide schoolartsenleiders voelden er niets voor om hun zelfstandigheid op te
Van Zaandam tot Terschelling
77
geven voordat de wet erdoor was, waardoor samensmelting in deze steden pas plaats vond na hun pensionering.48 De uitbreiding van het staatstoezicht op de volksgezondheid met een afzonderlijke Hoofdinspectie voor de Hygiëne van het Kind – een direct gevolg van de in 1920 aangenomen Gezondheidswet – onderstreepte het belang dat de rijksoverheid hechtte aan goede medisch hygiënische zorg voor het kind.49 Op deze post benoemde Aalberse geneeskundig inspecteur Oosterbaan, die zich net als hij vlak na de eeuwwisseling al sterk had gemaakt voor het aanstellen van schoolartsen. De Arnhemse schoolarts mej. Chr. Bader (1878-1965) trad samen met de arts dr. J.H. Tuntler (1887-1957) bij deze inspectie in dienst als gewoon inspecteur. De Inspectie voor de Hygiëne van het Kind hield zich onder meer bezig met de consultatiebureaus voor zuigelingen, de opleiding van vroedvrouwen en de medische kinderuitzending, maar besteedde in haar jaarverslagen ook ruime aandacht aan het schoolartsenwezen. Uit bezuinigingsoverwegingen zou de Inspectie voor de Hygiëne van het Kind overigens al in 1924 worden samengevoegd met Tuberculosebestrijding en in 1926 bovendien met de Inspectie voor bestrijding van de Geslachtsziekten. 4.2 De ontsluiting van het platteland Uit het wetsontwerp Instelling van Gezondheidsdiensten (1920) blijkt dat Aalberse de regeling van de openbare gezondheidszorg en daarmee van het geneeskundig schooltoezicht beschouwde als een zaak tussen gemeenten en het Rijk.50 Voor de provincies zag de minister hier geen taak weggelegd. Eerder, in 1919, had Aalberse de provincies dit al duidelijk gemaakt. Toen de provincie Drenthe het Rijk verzocht bij te dragen in de kosten van een provinciale schoolartsendienst, liet de minister per circulaire aan alle colleges van Gedeputeerde Staten weten dat er voor subsidiëring van provinciale bemoeiingen geen ruimte was.51 Dat de provincie Drenthe plannen maakte om een provinciale schoolartsendienst op te richten, is niet vreemd. Het schoolartseninstituut was vrijwel alleen in de steden tot ontwikkeling gekomen; het platteland kende nog nauwelijks schoolartsen.52 Doordat het toezicht vooralsnog aan de gemeentebesturen zelf werd overgelaten, veel dorpen in financiële moeilijkheden verkeerden en zij een arts vaak niet voldoende werk konden bieden om hem formeel tot schoolarts te benoemen, stelden slechts weinig kleine gemeenten een dergelijke functionaris aan. Gemeenten die toch enig geneeskundig toezicht wilden invoeren, droegen het op papier op aan de gemeentearts of een plaatselijke huisarts, al dan niet tegen een kleine vergoeding. Begin jaren twintig, zo stelde de Rotterdamse schoolarts Elias, telde vrijwel elk dorp in de provincies Groningen, Drenthe en Overijssel een dergelijke ‘schoolarts’. Maar, zo was zijn opinie, dit waren stuk voor stuk ‘schijnschoolartsen, d.i. schoolartsen voor den schijn en voor een schijntje’, ‘aanstellerij van gemeentebesturen (…) die het nut en de noodzakelijkheid van den schoolarts erkennen, maar niet voldoende bij machte of van goede wille zijn om hem te bezitten.’53
78
Witte jassen in de school
Binnen de NVvS had men het probleem dat het toezicht op het platteland achterbleef bij dat in de steden al vroeg onderkend. Naar buitenlands voorbeeld gingen binnen de vereniging in 1914 stemmen op om op het platteland zogenaamde ‘districtsschoolartsen’ aan te stellen: schoolartsen voor meerdere gemeenten samen.54 Niet alle schoolartsen voelden hier echter voor, zo bleek tijdens uitvoerige discussies op schoolartsenvergaderingen in 1914 en 1922.55 Tegenstanders voerden aan dat een districtsschoolarts ouders en kinderen niet of nauwelijks kende in tegenstelling tot een uit het dorp zelf afkomstige arts die vaak tevens de huisarts van de kinderen was. Ook zou een districtsschoolarts veel tijd kwijt zijn met reizen en omdat men er een voltijdse functie van wilde maken, vreesden tegenstanders dat het een saaie betrekking zou worden. Een schoolarts mocht kinderen immers alleen maar onderzoeken en niet behandelen. Desondanks won het idee onder medici snel aan populariteit. Als er al sprake was van enig medisch toezicht op het platteland, kwam dit door een drukke eigen praktijk vaak nauwelijks uit de verf. De schoolartsen binnen de vereniging realiseerden zich dat het aanstellen van voltijdse districtsschoolartsen niet alleen betekende dat meer kinderen van het toezicht zouden kunnen profiteren, maar ook dat het toezicht er kwalitatief sterk op vooruit zou gaan. Daarnaast leek het aanstellen van schoolartsen die al hun tijd in het werk op de scholen konden steken de oplossing voor de steeds terugkerende conflicten tussen huisartsen, veroorzaakt door de vrees dat de schoolarts door de aard van zijn werk kinderrijke gezinnen naar zijn eigen huisartsenpraktijk zou trekken. Dit laatste was voor de NMG in elk geval de belangrijkste reden om zich al in 1919 expliciet vóór districtsschoolartsen uit te spreken.56 In verschillende provincies, waaronder Drenthe, Friesland en Zeeland, zag men in het concept districtsschoolarts intussen een uitgelezen mogelijkheid om het geneeskundig schooltoezicht ingang te doen vinden op het platteland.57 Omdat gemeentebesturen zelf weinig aanstalten maakten om het toezicht op deze wijze in te voeren en de rijksoverheid evenmin iets ondernam, wilden de provincies de oprichting van districtsschoolartsendiensten stimuleren door de coördinatie van het geheel op zich te nemen. Toen in 1919 echter bleek dat de minister niets in de provinciale plannen zag en zowel de Inspectie van de Volksgezondheid als de NVvS provincies adviseerden af te wachten, schortten zij hun plannen op.58 Met de plannen van Aalberse voor de oprichting van gezondheidsdiensten wilde het in de jaren twintig niet vlotten. De Tweede Kamer reageerde zeer kritisch op zijn wetsvoorstel.59 Men vond de plannen te vaag en te duur en er ontstond discussie over de voorgestelde verhouding tussen rijksoverheid en particulier initiatief. Aalberse wilde naar het voorbeeld van de grote steden ook op het platteland alle sociaal-geneeskundige zorg onderbrengen in één door de overheid gereguleerde gezondheidsdienst. Het overgrote deel van de sociaalmedische zorg op het platteland lag op dat moment echter al in handen van particuliere organisaties op het terrein van volksgezondheid, de zogenoemde ‘kruisverenigingen’, die hiervoor van rijkswege subsidie ontvingen.60
Van Zaandam tot Terschelling
79
Deze structuur in stand houden was vele malen goedkoper dan het plan Aalberse. De kruisverenigingen dekten een groot deel van hun kosten namelijk door middel van contributie, waardoor de bijdrage van de rijksoverheid relatief laag kon blijven.61 Daar kwam bij dat wanneer men de sociaal-geneeskundige zorg op het platteland liet verzorgen door kruisverenigingen, de rijksoverheid niet van ongewenste staatsinmenging kon worden beticht. Steeds meer sectoren van de Nederlandse samenleving organiseerden zich op levensbeschouwelijke basis. Gezondheidszorg via kruisverenigingen sloot hierdoor, zeker op het platteland, beter aan bij de behoeften van de bevolking, zo leek het. Dit blijkt wel uit het feit dat naast het aloude levensbeschouwelijk neutrale Groene Kruis in de jaren twintig en dertig ook het katholieke Wit-Gele Kruis en het protestants-christelijke Oranje-Groene Kruis tot volle wasdom kwamen. Niet in de laatste plaats overigens omdat de rijksoverheid na 1920, toen Aalberse’s wetsvoorstel al op tafel lag, gewoon was doorgegaan met het subsidiëren van de verschillende kruisverenigingen. Toen tijdens de crisisjaren na onderzoek ook nog eens bleek dat het ondertussen herhaaldelijk aangepaste wetsvoorstel financieel onhaalbaar was, trok de regering het plan Aalberse in 1933 tot frustratie van vele medici definitief in.62 Voor de ontwikkeling van het schoolartsenwezen in Nederland betekende het uitblijven van een wet een forse tegenslag aangezien Aalberse het geneeskundig schooltoezicht pas wettelijk wilde regelen nadat het kader waarbinnen hij de schoolartsen wilde onderbrengen tot stand was gekomen. Herhaalde verzoeken om het toezicht in afwachting van de oprichting van gezondheidsdiensten alvast wettelijk te regelen, ketsten af op financiële bezwaren, hoewel de politieke wil om het toezicht te regelen wel aanwezig was. Elk jaar keerden de schoolartsen terug als memoriepost op de rijksbegroting.63 Door het uitblijven van een wettelijke regeling bleef het geneeskundig schooltoezicht in de jaren twintig en dertig als vanouds een niet door het Rijk gesubsidieerde gemeentelijke aangelegenheid. Het aantal diensten groeide weliswaar gestaag, maar langzaam en nog altijd vooral in de grotere plaatsen. In 1933 bezat 88 procent van de gemeenten met meer dan twintigduizend inwoners een schoolartsendienst. Fors lager lag dit percentage in gemeenten met vijf- tot twintigduizend inwoners (twintig procent) terwijl slechts dertien procent van de plaatsen met minder dan vijfduizend inwoners over een eigen schoolartsendienst beschikte.64 Ondanks dat door deze scheve verhouding de helft van de Nederlandse schoolkinderen aan het begin van de jaren dertig onder toezicht van een schoolarts stond, was het platteland hier nog altijd vrijwel geheel van verstoken. Dit betekende niet dat er op het platteland niets gebeurde. Vanaf midden jaren twintig ondernamen provinciebesturen opnieuw pogingen om districtsschoolartsendiensten op te zetten. Hiervoor verdeelden zij de provincie in districten en stelden zij een regeling op waaraan het toezicht in hun ogen moest voldoen. Aanvankelijk wierpen deze initiatieven weinig resultaat af. In Utrecht, waar in 1924 de eerste provinciale regeling was opgesteld, toonden de gemeenten weinig animo, waardoor de regeling uiteindelijk in de prullenbak belandde.65 Ook in andere provincies lukte het niet om districtsschoolartsendiensten van de grond te krij-
80
Witte jassen in de school
gen. Struikelblok bleken de hoge kosten die volledig voor rekening van de gemeenten kwamen. In 1927 kreeg de Centrale Vereniging tot Opbouw van Drenthe 37.000 gulden subsidie van het Rijk om in zuidoost Drenthe een districtsschoolartsendienst op te zetten. Dat het deze vereniging in tegenstelling tot de provinciebesturen wel lukte rijkssubsidie te verwerven, had ongetwijfeld te maken met de vele connecties die de bestuursleden van de Centrale Vereniging hadden in het Haagse.66 Doorslaggevend was het rapport dat geneeskundig inspecteur Tuntler in 1926 uitbracht over de gezondheidstoestand van kinderen in de Drentse veenstreken. Het rapport toonde aan dat deze in vergelijking met andere gebieden in Nederland zeer te wensen overliet.67 De met rijkssubsidie opgerichte districtsschoolartsendienst omvatte de gemeente Emmen en de daaromheen liggende dorpen en opende haar deuren nog in 1927. De Centrale Vereniging benoemde de artsen A. in ’t Veld en G. Groeneveld tot de eerste Nederlandse districtsschoolartsen. Provinciebesturen die hoopten dat het rijk na het verstrekken van deze subsidie ook de oprichting van andere districtsschoolartsendiensten financieel zou ondersteunen, kwamen bedrogen uit. Pas toen zijzelf financieel bijsprongen kwam in de jaren dertig een klein aantal districtsdiensten van de grond. In 1936 telde Nederland twaalf districtsschoolartsendiensten, verdeeld over de provincies Groningen, Noord-Holland, Zuid-Holland, Gelderland en Drenthe.68 De groei in het aantal gemeenten dat zich aansloot bij een (districts)schoolartsendienst of er zelf een oprichtte, nam pas snel toe nadat de Duitse bezetter in 1942 het zogeheten ‘Schoolartsenbesluit’ uitvaardigde.69 Dit besluit hield in dat Nederlandse gemeenten, door het rijk in districten ingedeeld, verplicht waren een schoolartsendienst op te richten. Deze moest voldoen aan de door de bezetter op te stellen voorschriften die een jaar later verschenen in de Staatscourant.70 De rijksoverheid betaalde een derde van de kosten die deze nieuwe diensten met zich meebrachten. ‘Oude’ diensten die ‘belangrijke verbeteringen’ doorvoerden, kwamen eveneens voor subsidiering in aanmerking.71 Als zodanig was het Duitse Schoolartsenbesluit de eerste rijksmaatregel met betrekking tot het geneeskundig schooltoezicht in Nederland. Dat de maatregel effectief was, blijkt uit de cijfers van de onderwijsinspectie. In 1939 beschikten 387 gemeenten over geneeskundig schooltoezicht. Vier jaar later, in 1943, was dit aantal met 209 (54 procent) gestegen tot 596.72 De provincies Zeeland, Noord-Holland, Friesland en Groningen namen hierbij het overgrote deel van deze stijging voor hun rekening. Omdat de meeste steden in deze provincies al decennialang over een eigen schoolartsendienst beschikten, betrof de groei hoofdzakelijk plattelandsgemeenten die participeerden in een nieuw opgerichte districtsschoolartsendienst. Wat opvalt, is dat er in enkele andere provincies met veel plattelandsgemeenten, zoals Limburg en Noord-Brabant, in diezelfde periode nauwelijks schoolartsendiensten bij kwamen. Afgaande op wat Philips schrijft over de opkomst van schoolartsendiensten in Limburg, heeft het er alle schijn van dat de gemeenten in deze provincies weinig voor de Duitse regeling voelden en daarom geen haast maakten met het oprichten van districtsschool-
Van Zaandam tot Terschelling
81
artsendiensten.73 Dit had, zoals we nog zullen zien, niet alleen te maken met anti-Duitse sentimenten, maar ook met de door de bezetter voorgeschreven organisatie van de schoolgezondheidszorg. Na de oorlog verwierp de nieuwe Nederlandse regering het Duitse Schoolartsenbesluit waarmee de verplichting van gemeenten om gezamenlijk een schoolartsendienst op te richten kwam te vervallen. De subsidiëring van nieuwe diensten bleef echter gehandhaafd, zij het nu zonder wettelijke basis.74 Behalve de rijksoverheid namen nu ook de provincies structureel een belangrijk deel van de kosten voor hun rekening. Hiermee waren de financiële bezwaren van voor de oorlog grotendeels opgeheven waardoor ook zonder wettelijke verplichting het aantal schoolartsendiensten sterk bleef groeien. In 1947 werkte al in 812 plaatsen een schoolarts, wat betekende dat op dat moment in ongeveer tachtig procent van de Nederlandse gemeenten in elk geval de leerlingen in het openbaar lager onderwijs onder toezicht stonden van schoolartsen.75 Tien jaar later was nog slechts een kleine minderheid van Nederlandse gemeenten niet aangesloten bij een schoolartsendienst. 4.3 Overheid versus particulier initiatief Nieuwe pogingen om tot een wettelijke regeling te komen Omdat de Nederlandse overheid besloot de subsidieregeling uit het Duitse Schoolartsenbesluit na de Tweede Wereldoorlog op dezelfde gronden voort te zetten, bleef de door de bezetter gecreëerde ongelijkheid tussen nieuwe en oude schoolartsendiensten bestaan. Dit tot grote onvrede van gemeentebesturen met een oude, ongesubsidieerde dienst. Zij voelden zich gestraft voor het feit dat zij al voor de oorlog hun nek hadden durven uitsteken met de oprichting van een schoolartsendienst voor eigen rekening. Om aan deze ongelijkheid een einde te maken, drongen verschillende Eerste en Tweede Kamerleden in de jaren na de oorlog aan op een nieuwe wettelijke regeling die hieraan een einde zou maken.76 In eerste instantie leken deze verzoeken niet tegen dovemansoren gericht. In 1947 stelde de afdeling Volksgezondheid een ‘voorontwerp van wet tot nieuwe regeling van het geneeskundig schooltoezicht’ op, waarna de verantwoordelijke minister het voorstel onder meer voorlegde aan de hoofdinspecteur van de volksgezondheid.77 Uit het commentaar op dit voorontwerp bleek dat het vraagstuk complexer was dan gedacht, waarop de regering in 1949 besloot een ‘interdepartementale werkgroep inzake wettelijke regeling van het geneeskundig schooltoezicht’ in te stellen met daarin vertegenwoordigers van de ministeries van Binnenlandse Zaken, Sociale Zaken en Onderwijs. Deze werkgroep presenteerde in 1951 een rapport met een nieuw ‘voorontwerp’.78 Een wettelijke regeling leverde dit echter niet op. ‘Hieraan is in verband met de voorbereiding van de nieuwe Gezondheidswet aanvankelijk geen verdere uitvoering gegeven’ verklaarde de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van de Partij van de Arbeid (PvdA), J.G. Suurhoff (1905-1967), in 1956 in de Tweede Kamer.79
82
Witte jassen in de school
Net als zijn voorganger Aalberse in de jaren twintig wilde Suurhoff eerst de organisatie van de zorg voor de volksgezondheid in het algemeen regelen en zich pas dan buigen over specifieke regelingen als het geneeskundig schooltoezicht die binnen dit kader zouden moeten gaan functioneren. Wat Aalberse niet lukte, kreeg Suurhoff wel voor elkaar; in 1956 loodste hij ‘zijn’ Gezondheidswet door beide Kamers. Omdat het oude voorontwerp uit 1951 volgens de minister niet meer voldeed, vroeg hij nog datzelfde jaar de Directie Volksgezondheid een nieuw ontwerp betreffende het geneeskundig schooltoezicht op te stellen. Maar ondanks het feit dat het onderwerp hiermee op de agenda bleef staan, kwam een wettelijke regeling ook nu niet tot stand. Ogenschijnlijk lijkt bureaucratie de hoofdreden voor het uitblijven van een wettelijke regeling in deze jaren. Het heeft er echter alle schijn van dat opnieuw de politieke onenigheid over de vraag wie het toezicht op zich moest gaan nemen – de neutrale overheid of het levensbeschouwelijk gekleurde particuliere initiatief – de belangrijkste oorzaak was van het uitblijven van een regeling.80 Nederland was na de oorlog opnieuw verzuild en de openbare gezondheidszorg bevond zich als gevolg van het eerdere subsidiebeleid vrijwel geheel in handen van de deels levensbeschouwelijk gekleurde kruisverenigingen. Waar vooral socialisten grote voorstanders waren van neutrale schoolartsendiensten van rijkswege, pleitten confessionelen voor door het rijk gesubsidieerde, maar door de kruisverenigingen georganiseerde levensbeschouwelijk gekleurde schoolartsendiensten. Vooral het katholieke volksdeel maakte zich hier sterk voor.81 De katholieke strijd voor eigen schoolartsendiensten Het katholieke streven naar eigen schoolartsendiensten ontstond aan het einde van de jaren twintig op het Noord-Hollandse platteland. Vanaf de aanstelling van de eerste schoolartsen in Zaandam en Arnhem gold als ongeschreven regel dat het bijzondere scholen vrij stond zich kosteloos onder het toezicht van de plaatselijke schoolartsendienst te scharen. Veel bijzondere scholen maakten dankbaar van deze mogelijkheid gebruik. Bijzondere schoolbesturen die hun scholen voor het toezicht aanmeldden, hadden echter op geen enkele wijze inspraak. Dat gemeentebestuurders op dit vlak weigerden concessies te doen, bleek in 1929 in Noord-Holland, waar het provinciale afdelingsbestuur van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten (VNG) een poging ondernam tot het oprichten van districtsschoolartsendiensten. Om er alle neuzen dezelfde kant op te krijgen had het provinciale afdelingsbestuur aan mgr. J.D.J. Aengenent (1873-1935), bisschop van Haarlem, gevraagd onder welke voorwaarden de katholieken in de provincie zouden willen meewerken aan de totstandkoming van een dergelijke dienst.82 Het afdelingsbestuur zette deze stap omdat de bisschop enkele maanden eerder katholieke schoolbesturen expliciet verboden had mee te werken aan het tot stand komen van een niet-katholieke schoolartsendienst ‘tenzij het absoluut onmogelijk zou blijken een katholieke schoolarts te verkrijgen.’83 Uit het overleg tussen de Noord-Hollandse VNG en de bisschoppelijke delegatie kwam naar voren dat op katholieke scholen ‘zoo
Van Zaandam tot Terschelling
83
eenigszins mogelijk’ een katholieke schoolarts moest komen.84 Want hoewel de bisschop neutrale, van overheidswege aangestelde schoolartsen niet schadelijk achtte zolang deze zich beperkten tot het opsporen van lichamelijke kwalen, konden deze artsen nooit brengen wat een katholiek van het schoolartseninstituut mocht verwachten. Een katholieke schoolarts kon, als gelijkgestemde, belangrijk opbouwend werk verrichten in ‘katholieken geest’ en zo niet alleen het lichamelijke, maar ook het geestelijke welzijn van de katholieke jeugd behartigen.85 Dit was ook de reden dat de bisschop graag zag dat het Wit-Gele Kruis,86 de katholieke organisatie op het gebied van maatschappelijke gezondheidszorg, medezeggenschap kreeg bij de benoeming van schoolartsen voor de katholieke scholen in de provincie.87 Het provinciebestuur van de VNG nam de katholieke wensen serieus. Artikel 3 van de conceptverordening, die zij mede naar aanleiding van dit overleg opstelde, bepaalde ‘dat bij de benoeming van een schoolarts zooveel mogelijk rekening wordt gehouden met de richting der groep scholen waarin hij werkzaam moet zijn.’88 Tijdens de bespreking van de conceptverordening op de algemene vergadering van de Noord-Hollandse afdeling van de VNG bleek echter dat het merendeel van de leden hier niets voor voelde. ‘[B]ij ons speelt politiek noch Godsdienst bij benoemingen een rol’, wierpen zowel liberale als enkele katholieke burgemeesters tegen.89 Ook buiten de vereniging, in sociaal-medische kringen, reageerde men negatief op het voorstel. De beherend redacteur van het TvSG, dr. C.J. Brenkman (1881-1951), veroordeelde elke poging om bij het aanstellen van een schoolarts rekening te houden met diens geloof.90 Volgens de Amsterdamse gemeentearts was dit in strijd met artikel 170 van de Grondwet. Aanhangers van verschillende geloofsovertuigingen behoorden dezelfde kansen te hebben op het bekleden van een ambt. De Leeuwarder schoolarts P. de Vries Jzn. (1866-1954), actief binnen het levensbeschouwelijk neutrale Friese Groene Kruis, kon zich weliswaar verplaatsen in de wens om kinderen door gelijkgestemde artsen te laten onderzoeken, maar vreesde dat ‘eigen’ schoolartsen voor grote organisatorische problemen zouden zorgen.91 Om dergelijke artsen een volledige baan te kunnen garanderen, zouden onpraktisch grote districten moeten worden gevormd. Het resultaat van deze tegenstand was dat de Noord-Hollandse afdeling van de VNG besloot de katholieke wensen niet in te willigen. Toen het de katholieken duidelijk werd dat zij niet de medezeggenschap zouden krijgen waarop zij recht meenden te hebben, ontstond in katholieke kringen – en niet alleen in Noord-Holland – het streven naar particuliere, door het Wit-Gele Kruis georganiseerde (districts)schoolartsendiensten.92 Rond 1930, toen de roep om een eigen, door het Wit-Gele Kruis georganiseerde katholieke schoolartsendienst voor het eerst weerklonk, stond al ruim veertig procent van de kinderen op een katholieke lagere school onder toezicht van een door de gemeente aangestelde schoolarts.93 Het merendeel van deze kinderen woonde in de stad, waar een groot deel van de sociaal-geneeskundige zorg in handen was van gemeentelijke gezondheidsdiensten en andere organisaties op het terrein van sociale gezondheidszorg.94 Op het platteland
84
Witte jassen in de school
bestonden dergelijke gemeentelijke voorzieningen op dat moment nog niet of nauwelijks. Daar namen de kruisverenigingen deze positie in. In dit verschil in opbouw van de gezondheidszorg tussen stad en platteland schuilt de verklaring waarom de roep om een specifiek katholieke schoolartsendienst rond 1930 juist op het platteland opdook. In streken met veel katholieken was het Wit-Gele Kruis, opgericht op initiatief van het episcopaat, in de jaren twintig een factor van betekenis geworden.95 De belangrijkste doelstellingen van deze katholieke kruisvereniging waren, en dat gold ook voor de neutrale kruisvereniging, het behouden en verbeteren van de volksgezondheid in algemene zin en, meer specifiek, het verlenen van hulp in gevallen van ziekte, bevalling en ongevallen. Beide doelstellingen stonden bij het Wit-Gele Kruis echter in dienst van het hogere, religieuze doel: de versterking van de rooms-katholieke geloofsbeleving en de emancipatie van het rooms-katholieke volksdeel.96 En waar men voor kraamzorg en het Consultatiebureau voor Zuigelingen terecht kon bij het Wit-Gele Kruis, leek het omstreeks 1930 niet meer dan logisch dat ook het geneeskundig schooltoezicht tot het takenpakket van de vereniging zou gaan behoren. In de grotere steden, waar al decennialang schoolartsen van gemeentewege werkten, speelde dit streven veel minder. De structuur van de gezondheidszorg was er veel minder vanzelfsprekend gericht op de eigen zuilspecifieke kruisvereniging, omdat andere (gemeentelijke) instellingen deze zorg al aanboden. Hoewel in theorie niets de oprichting van katholieke schoolartsendiensten in de weg stond, kwamen er voor de Tweede Wereldoorlog geen ‘eigen’ diensten tot stand. De hoge kosten die de oprichting van een dergelijke dienst met zich meebracht, vormden het grootste struikelblok omdat zowel het rijk als de provincies niet wilden meebetalen. Daarom bleven veel bijzondere schoolbesturen vooralsnog dankbaar gebruik maken van het kosteloze gemeentelijke geneeskundige schooltoezicht. Maar ondanks dat de meeste besturen zeer tevreden waren over de bestaande gemeentelijke schoolartsendiensten en schoolartsen in streken met veel katholieken niet zelden zelf katholiek waren, bleef het streven naar een naar eigen inzichten vormgegeven schoolartsendienst bestaan.97 Terecht, concludeerde men in 1938 in een intern rapport van het R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding, want paste men het subsidiariteitsprincipe correct toe, dan behoorde de organisatie van de schoolartsendiensten net als andere sociaal-geneeskundige zorg aan het particulier initiatief te worden overgelaten.98 Temeer daar bij het lichamelijk en geestelijk onderzoek van het kind ‘vaak kwesties [werden] aangeroerd, welke ten nauwste met de levensbeschouwing verband houden.’99 De auteurs pleitten daarom voor een vrije artsenkeuze, ook wat betreft de schoolarts. In de jaren dertig begon men zich in protestants-christelijke kringen eveneens af te vragen of de neutrale schoolartsendienst wel voldoende recht deed ‘aan de eigen roeping van den schoolkring’.100 Hoewel men er het streven naar een ‘eigen’ schoolartsendienst deelde, zouden het vooral de katholieken zijn die daadwerkelijk actie ondernamen om dit streven verwezenlijkt te zien.
85
Van Zaandam tot Terschelling
In 1942 verplichtte de Duitse bezetter gemeenten, zoals gezegd, in het Schoolartsenbesluit om (districts)schoolartsendiensten op te richten.101 Eindelijk bezat Nederland een wettelijke regeling die het geneeskundig schooltoezicht regelde. Het Schoolartsenbesluit legde de uitvoering van het geneeskundig schooltoezicht formeel in handen van de gemeentebesturen. Rijk en provincie betaalden ieder een derde deel van de kosten van deze nieuwe diensten. Gemeenten die een al bestaande dienst in overeenstemming brachten met de door de bezetter gestelde eisen, konden eveneens subsidie tegemoet zien.102 Mede door dit beginsel zorgde het Schoolartsenbesluit voor een sterke groei in het aantal districtsschoolartsendiensten. Katholiek Nederland reageerde echter teleurgesteld op de Duitse verordening. Doordat alleen gemeentebesturen in aanmerking kwamen voor rijkssubsidie, zagen zij het ideaal van een door het rijk gefinancierde, particulier georganiseerde schoolartsendienst in rook opgaan.103 Doordat de Nederlandse regering besloot voorlopig de subsidiëring van het schoolartsenwezen op dezelfde voet voort te zetten, bleef particulier initiatief op dit vlak feitelijk uitgesloten.104 Het katholieke volksdeel – de politieke verzuiling herstelde zich na de oorlog zeer snel – was hier niet gelukkig mee. Zij vond het onbegrijpelijk dat nu de overheid eindelijk subsidie verstrekte alleen gemeentelijke diensten hiervoor in aanmerking kwamen. Vooral ook omdat het Wit-Gele Kruis voor haar katholieke zuigelingen- en kleuterbureaus al decennialang geld van de overheid ontving. Het geneeskundige schooltoezicht was in katholieke ogen evenmin een exclusieve overheidstaak. Er bestond daarom geen reden de schoolgezondheidszorg te scheiden van de overige sociaalFiguur 4.2 Katholieke schoolartsen (1952) m.u.v. de vier grote steden 105 geneeskundige voorzieningen voor ouder en het kind. Bron: Archief Centraal Bureau voor Katholiek Onderwijs. 736: Stukken betreffende de spreiding van schoolartsen
30 25 20 15
10 5 0 Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel Gelderland
Utrecht
Niet katholiek
Noord Holland
Zuid Holland
Zeeland
Noord Brabant
Katholiek
Figuur 4.2 Katholieke achoolartsen (1952) m.u.v. de vier grote steden Bron: Archief Centraal Bureau voor de Katholieke Onderwijs, 736: Stukken betreffende de spreiding van de schoolartsen
Limburg
86
Witte jassen in de school
De katholieken staken hun onvrede niet onder stoelen of banken. In katholieke dagbladen als De Volkskrant en De Maasbode, maar ook in verschillende medische en pedagogische vakbladen, verschenen aan het eind van de jaren veertig artikelen waarin het katholieke volksdeel luid en duidelijk zijn eigen, door de rijksoverheid gefinancierde schoolartsendienst opeiste.106 Zij eiste ‘de principiële erkenning van het recht der ouders om de zorg voor het lichamelijk en geestelijk welzijn van hun kind (…) toe te vertrouwen aan een instituut, dat deze zal uitvoeren in dezelfde geest waarin zij, blijkens de keuze van de school waarop zij het kind geplaatst hebben, de gehele opvoeding en geestelijke zorg voor het kind wensen te stellen.’107 Wat hierbij zeker meespeelde was dat een op katholieke leest geschoeide schoolartsendienst door ontwikkelingen binnen de schoolgeneeskunde een meer urgente eis werd. Na de Tweede Wereldoorlog verschoof de aandacht binnen het geneeskundig schooltoezicht namelijk, onder invloed van sterk verbeterende levensomstandigheden en veranderde sociaalmedische inzichten, van het opsporen van lichamelijke aandoeningen naar het bevorderen van gezondheid in bredere zin.108 Letten schoolartsen voorheen voornamelijk op de fysieke gesteldheid, nu bogen zij zich ook over de psyche van het schoolkind en over diens thuissituatie.109 Hierdoor begaven schoolartsen zich steeds vaker ook op het terrein van opvoeding en onderwijs. In katholieke kringen juichte men deze ontwikkeling toe;110 ‘Schoolhygiëne is opvoeding’, kopte Het Katholieke Schoolblad in 1949.111 Maar omdat de katholieken op het terrein van opvoeding en onderwijs liever geen andersdenkenden toelieten, maakte dit de komst van een katholieke schoolartsendienst des te urgenter. Niet in de laatste plaats omdat uit een door de Bisschoppelijk Inspecteurs ingesteld onderzoek bleek dat Nederland maar weinig katholieke schoolartsen telde, zeker in verhouding tot het aantal katholieke scholen.112 Uitzondering hierop vormden de grotendeels katholieke provincies Limburg en Noord-Brabant waar de meeste schoolartsen van de gemeentelijke diensten katholiek waren (zie figuur 4.2). Dat men in katholieke kringen grote waarde hechtte aan het verkrijgen van door de overheid gesubsidieerde katholieke schoolartsendiensten, blijkt onder meer uit het feit dat de Katholieke Volkspartij (KVP) deze wens in haar partijprogramma opnam. In 1949 namen de leden op het partijcongres als resolutie aan: ‘Het geneeskundig schooltoezicht krijge een wettelijke regeling, welke aan de erkende organisaties voor de gezondheidszorg, onder nader te bepalen voorwaarden, dezelfde rechten verleent, welke thans – op grond van het praktisch nog vigerende school-artsenbesluit – aan de Gemeentelijke Overheid zijn voorbehouden.’113 De motor achter deze resolutie was de Ettense huisarts Chr. J.M. Mol (1892-1979), die als woordvoerder Volksgezondheid jaren achtereen in de Tweede Kamer pleitte voor een wettelijke regeling die de rechten van de katholieken op particuliere gezondheidszorg volledig erkende.114 Ook buiten de Tweede Kamer liet Mol, hoofdredacteur van Katholieke Gezondheidszorg en jarenlang voorzitter van het Brabantse Wit-Gele Kruis en later van de nationale federatie, regelmatig van zich horen.115 Zo publiceerde hij in tal van bladen bijdragen waarin hij het katholieke standpunt over de organisatie van
Van Zaandam tot Terschelling
87
het schoolartsenwezen uiteen zette, iets wat hij eveneens veelvuldig in lezingen deed. In de Eerste Kamer was het de oud-voorzitter van het katholieke Limburgse Groene Kruis, jhr. mr. G.A.M.J. Ruijs de Beerenbrouck (1904-1983), zoon van de katholieke oud-premier, die het katholieke standpunt met verve verdedigde.116 Behalve politici bogen zich ook tal van katholieke verenigingen, organisaties, instellingen en commissies in de periode 1946-1965 over het schoolartsenvraagstuk. Zo richtten de Nederlandse R.K. Schoolraad en de Nationale Federatie Het Wit-Gele Kruis in 1958 het Katholiek Nationaal Instituut voor Schoolgezondheidszorg op. Een instituut waarin ook het Episcopaat, het Katholiek Nationaal Bureau voor Geestelijke Gezondheidszorg en het Katholiek Paedagogisch Centrum vertegenwoordigd waren. Het nieuwe instituut wilde ‘uiting’ geven aan ‘de gedachten, die in R.K. kring t.a.v. de organisatie van de schoolartsendiensten reeds lang leven’ en het streven steunen om een nieuwe inhoud te geven aan de schoolgezondheidszorg.117 Dat het bijzonder onderwijs binnen dit instituut was vertegenwoordigd, was niet zo vreemd. Het werk van de schoolartsen vond immers plaats in hun scholen en zij wisten de waarde van het werk op waarde te schatten. Dit blijkt onder meer uit het verschijnen van verschillende artikelen over de wenselijkheid van particuliere schoolartsendiensten in Het Katholieke Schoolblad. Illustratief voor deze belangstelling was de oprichting in 1949 van het katholieke pedagogische tijdschrift Opvoeding, Onderwijs, Gezondheidszorg door de Stichting Paedagogisch Centrum Breda. Dit tijdschrift stelde zich onder meer tot doel ‘het behartigen van de volksgezondheid op het terrein van de opvoeding’ en behandelde met grote regelmaat vraagstukken op het terrein van de schoolgezondheidszorg.118 Waar de schoolartsen al in 1920 hadden verklaard onafhankelijk te willen blijven van het onderwijs, werd in katholieke kringen na de oorlog een beweging zichtbaar om schoolgezondheidszorg en bijzonder onderwijs nauw met elkaar te verweven. Het duidelijkst kwam dit streven tot uiting in het in 1958 verschenen rapport Schoolgezondheidszorg, samengesteld in opdracht van het R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding en het Centrum voor Staatkundige Vorming. In dit rapport zette de Commissie Souren – genoemd naar de voorzitter van de onderzoekscommissie, de pedagoog C.J.M.H. Souren – de katholieke toekomstvisie op het geneeskundig schooltoezicht nogmaals uiteen, maar nu heel gedetailleerd. Voorgesteld werd om een ‘dienst voor schoolgezondheidszorg’ op te richten op particuliere grondslag en bestuurd door afgevaardigden uit kringen van gezondheidszorg én onderwijs.119 Doel was om de dienst volledig te integreren in gezondheidszorg en onderwijs. Hoewel gezondheidszorg nog altijd voorop stond, zag de Commissie Souren voor de nieuwe dienst duidelijk ook werk weggelegd ten behoeve van het onderwijs. Behalve in orthodox protestants-christelijke kringen vond het naoorlogse katholieke streven nauwelijks bijval. De PvdA, na de oorlog lange tijd coalitiepartner van de KVP, voelde niets voor particuliere zelfwerkzaamheid op dit terrein. Het socialistische dagblad Het Vrije Volk verweet de katholieken dat zij het geneeskundig schooltoezicht binnen de onderwijsgelijkstelling wilden
88
Witte jassen in de school
trekken, waar het volgens de krant niet thuis hoorde.120 Het schoolartsenwerk had alles met het lichaam, maar niets met de ziel te maken. Daar waar opvoeding en genezing aan de orde kwamen, diende de schoolarts terug te treden, aldus de krant. Ook de beroepsgroep zelf, sinds 1930 verenigd binnen de Sectie voor Schoolgeneeskunde (SvS) van de ANVSG, voelde evenmin voor een particuliere organisatie van het schoolartsenwezen.121 In 1952 bracht zij haar standpunt hierover duidelijk beargumenteerd naar buiten.122 Aanleiding vormde het in 1951 verschenen Rapport van de interdepartementale werkgroep inzake nieuwe regeling van het geneeskundig schooltoezicht.123 In het in dit rapport gepresenteerde conceptwetsontwerp legden de leden van de werkgroep haar opdrachtgevers – de ministers van Sociale Zaken, Binnenlandse Zaken en Onderwijs – twee mogelijkheden voor wat betreft de rol van het particulier initiatief. Een samenwerkingsverband tussen gemeente(n) en particuliere lichamen, gebaseerd op de Wet Gemeenschappelijke Regelingen versus de vorming van zuiver particuliere diensten. De werkgroep zelf nam hierin geen standpunt in. Zij was van mening dat het een beslissing van principiële aard betrof die uitsluitend was voorbehouden aan de regering.124 De schoolartsen voelden niets voor beide suggesties. De argumenten die zij hiertegen aanvoerden en die zij in 1952 onder meer verwoordden op het Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde – waar de katholieke burgemeester van het Limburgse Wittem, Mr. W.J.H.M. Merkelbach pleitte voor particuliere schoolartsendiensten – waren zeer divers.125 De leerplichtwet, zo betoogde de SvS, maakte de overheid verantwoordelijk voor de gezondheid van het schoolkind. Deze zorg overdragen aan particuliere instanties zou een veronachtzaming betekenen van deze ‘principiële grondslag’ en tevens afbreuk doen aan het historisch verworven recht van de gemeentebesturen.126 De schoolartsen vreesden verder voor een versnippering van het toezicht, doordat elke denominatie haar eigen diensten zou willen oprichten, wat het schoolartsenwezen onnodig duur zou maken. Daar kwam bij dat wanneer een minderheidsgroepering zelf geen eigen dienst kon oprichten, omdat dit in een bepaalde regio niet rendabel was, haar scholen automatisch gedwongen waren toe te treden tot een dienst van een andere levensbeschouwelijke richting. Ook zag de SvS problemen opdoemen voor de schoolartsen zelf. In dienst treden bij een particuliere instelling betekende dat hun publiekrechtelijke status – zij waren ambtenaren – zou veranderen in een civielrechtelijke, waardoor hun positie ‘zeer verzwakt zal worden’.127 Het zou betekenen dat zij niet langer neutraal en onafhankelijk van het (bijzonder) onderwijs konden werken en ook waren zij bang te veel betrokken te worden in problemen van pedagogische aard. Weliswaar waren schoolartsen indachtig de opvattingen van de World Health Organisation steeds meer aandacht gaan besteden aan de psyche van het schoolkind en aan diens thuismilieu (zie hoofdstuk zeven), maar zij deden dit primair om de gezondheid van het kind in zijn totaliteit te kunnen bevorderen. Het komt erop neer dat schoolartsen ervoor pasten om als hulpkracht bij het onderwijs te worden ingezet. Zij zagen zichzelf in de eerste plaats als artsen
Van Zaandam tot Terschelling
89
en reageerden daarom vrijwel unaniem negatief op het rapport van de Commissie Souren, dat niet alleen de diensten van particulier initiatief wilde laten uitgaan, maar de schoolarts tevens wilde inschakelen ten behoeve van het onderwijs. De leden van de Nederlandse Vereniging voor Schoolgeneeskunde en overige takken van de Kinderhygiëne (NVvSK), in 1956 voortgekomen uit de Sectie voor Schoolgeneeskunde, waren voor het overgrote deel voorstanders van een organisatie van overheidswege.128 Dit bleek begin 1959 toen de vereniging tijdens haar voorjaarsvergadering uitgebreid aandacht besteedde aan de organisatie van het schoolartsenwezen. Het onderwerp werd ingeleid door het hoofd van de afdeling Jeugdhygiëne van de Amsterdamse GG & GD, dr. G.J. Planting (1918-1964) die aangaf niets te zien in een verzuild schoolartsenwezen en die en passant de argumenten die de Commissie Souren hiervoor aanvoerde stuk voor stuk weerlegde.129 De Amsterdamse schoolarts bleek niet de enige die niets zag in differentiatie op levensbeschouwelijke grondslag. Aan het einde van de vergadering namen de leden ‘met op één na algemene stemmen’ een motie aan waarin stond dat een wettelijke regeling van de schoolhygiëne ‘ten zeerste gewenst’ was.130 Het organiseren van de schoolhygiëne op levensbeschouwelijke basis was niet noodzakelijk, maar mogelijk wel schadelijk voor de kwaliteit van het te verrichten werk. Daarom eiste het bestuur van de schoolartsenvereniging dat een wettelijke regeling de plaatselijke, regionale en landelijke overheden een dirigerende positie toekende bij de organisatie van het schoolartsenwezen. Opvallend is dat ook de katholieke schoolartsen het standpunt van hun beroepsvereniging deelden. De Brabantse schoolartsen, voor het grootste deel zelf katholiek, publiceerden naar aanleiding van het rapport van de Commissie Souren een contrarapport waarin zij uitdrukkelijk stelden dat ‘het Geneeskundig Schooltoezicht een organisatie op levensbeschouwelijke grondslag niet behoeft.’131 Zij voelden zich bedreigd, omdat de plannen voor het oprichten van een netwerk van katholieke schoolartsendiensten zich juist in het grotendeels katholieke Brabant al in een vergevorderd stadium bevonden. Hoewel het aantal katholieke schoolartsen niet groot was, bevond zich onder hen wel een aantal prominente medici, die zowel in katholieke kring als binnen de schoolartsenvereniging grote bekendheid genoten. Een van hen was C.R. Zijerveld (1897-1968) die tussen 1936 en 1952 in Katholieke Gezondheidszorg in de rubriek ‘In het hoekje van de schoolarts’ op een uiterst toegankelijke manier schreef over zijn ervaringen. Zijerveld, van 1942 tot 1946 secretaris van de algemene beroepsorganisatie van schoolartsen, stak zijn ‘katholiek-zijn’ niet onder stoelen of banken. Dat was ook de reden dat Mol hem in 1951 verzocht zitting te nemen in wat zou uitgroeien tot de Commissie Souren.132 Omdat de opvattingen van deze commissie niet in overeenstemming bleken te brengen met de ideeën binnen de vereniging van schoolartsen, stapte Zijerveld hier al snel weer uit. De Boxtelse schoolarts J.B. Deelen (1892-1973), in de jaren vijftig lange tijd voorzitter van de Brabantse schoolartsenkring en van de SvS, stapte om vergelijkbare redenen uit de Commissie Souren, zij het pas na afronding van het rapport.133 Andere prominente katholieke schoolartsen, zoals mej.
90
Witte jassen in de school
J.B. Deelen (Bergink (1970a) 13)
M.H.A.J. van Vlijmen (1904-1997) uit Eindhoven en A.J.M. Bruna uit Breda voelden eveneens meer voor het standpunt van de schoolartsenvereniging en droegen dit ook uit in katholieke kring.134 Een gemeentelijke aangelegenheid Vooral de weerstand van de socialisten tegen particuliere zelfwerkzaamheid op het terrein van de schoolgezondheidszorg lijkt de reden te zijn geweest dat een wettelijke regeling in de jaren vijftig en zestig, ondanks herhaalde pogingen, niet tot stand kwam. De opeenvolgende rooms-rode kabinetten leken geen
Van Zaandam tot Terschelling
91
beslissing te kunnen nemen over de vraag of particuliere zelfwerkzaamheid op dit terrein nu wel of niet mogelijk moest zijn. Omdat dit punt essentieel was voor de organisatie van het schoolartsenwezen en dus de belangrijkste bepaling van een mogelijke wettelijke regeling was, lukte het niet een voor alle partijen bevredigend wetsvoorstel te ontwerpen. Door de samenstelling van de naoorlogse kabinetten was een patstelling ontstaan die door een onoverbrugbaar verschil van inzicht niet was te doorbreken. Dit betekende echter niet dat de katholieken in het geheel hun zin niet kregen. Met overheidssteun kwam het schoolartsentoezicht in de provincie Limburg in de jaren vijftig geheel in handen van het katholieke Limburgse Groene Kruis.135 In tegenstelling tot andere provincies had men in Limburg, waar al voor de oorlog plannen bestonden om het toezicht in de provincie op te dragen aan het Groene Kruis, het Schoolartsenbesluit volledig genegeerd. Gemeentebesturen waren unaniem van mening dat de organisatie en leiding van het geneeskundig schooltoezicht in particuliere handen thuis hoorde en hadden zich om die reden niets van de Duitse regeling aangetrokken.136 Het gevolg was dat er in Limburg na de oorlog nog vrijwel geen schoolartsen actief waren. Uitzondering hierop vormden de steden Maastricht en Heerlen, die al decennialang over een eigen gemeentelijke schoolartsendienst beschikten. Na veel gesoebat – de rijksoverheid verzette zich aanvankelijk137 – kreeg het katholieke Limburgse Groene Kruis onder voorzitterschap van de Wittemse burgemeester Merckelbach in 1949 toestemming op proef een tweetal districtsschoolartsendiensten op te richten.138 De districtsdiensten ‘Kerkrade’ en ‘Weert’ startten in 1950. Deze proef, die zich allengs uitbreidde over meer districten, mondde aan het eind van de jaren vijftig uit in een provinciedekkend schoolartsennetwerk van door de rijksoverheid gesubsidieerde particuliere districtsschoolartsendiensten.139 Dat het schoolartsentoezicht in Limburg al vrij snel na de oorlog in handen van het Groene Kruis kwam, was ongetwijfeld de verdienste van de onverzettelijkheid van de Limburgers. Gemeenten en provincie weigerden simpelweg traditionele schoolartsendiensten op te richten, waardoor ook na de Tweede Wereldoorlog grote delen van Limburg verstoken dreigden te blijven van geneeskundig schooltoezicht. Dat de overheid voor Limburg een uitzondering maakte, zal echter vooral te maken hebben gehad met het feit dat de provincie overwegend katholiek was. Daarnaast kende de provincie in het katholieke Limburgse Groene Kruis maar één vereniging die werkzaam was op het terrein van de gezondheidszorg. Hierdoor hoefde men voor een versnippering van het geneeskundig schooltoezicht over verschillende denominaties en kruisverenigingen niet te vrezen. Behalve de katholieke schoolartsen waren er binnen de katholieke zuil aan het einde van de jaren vijftig en aan het begin van de jaren zestig meer kritische geluiden te horen ten aanzien van de wenselijkheid van particuliere schoolartsendiensten. In 1961 vroeg zelfs het katholieke Tweede Kamerlid mr. J.Th.M. de Vreeze (1913-1993) zich af ‘of men de voorrang van het p.i. [particulier initiatief, FdB] uitdrukkelijk en strikt als uitgangspunt moet nemen wanneer men
92
Witte jassen in de school
weet dat er niet alleen heel veel tegenstand is, maar ook dat het land practisch al bijna vol zit met overheidsdiensten voor wat betreft het lager onderwijs.’140 De Vreeze, secretaris-generaal van het Wit-Gele Kruis, stelde deze vraag in een brandbrief aan de leden van de Commissie voor de schoolgezondheidszorg, uitgaande van het katholieke Centrum voor Staatkundige Vorming. Uit eerdere besprekingen was gebleken dat verschillende leden neigden naar een minder rigide opvatting over de rol van het particulier initiatief. Zo liet de Rotterdamse katholieke wethouder De Vos weten niet op een particuliere schoolartsendienst te zitten wachten. Niet alleen voorzag de wethouder grote moeilijkheden bij de omschakeling, ook had hij de behoefte aan een dergelijke dienst nooit ervaren. Vandaar dat De Vreeze voorstelde om de katholieke wensen minder zwart-wit te formuleren om zo een breder draagvlak te creëren, niet in de laatste plaats in eigen kring. Het draagvlak in eigen kring voor een katholieke schoolartsendienst brokkelde steeds verder af. In 1965 verstuurde het Katholiek Maatschappelijk Beraad weliswaar nog een memorandum naar de Tweede Kamer met een pleidooi voor een wettelijke regeling van het geneeskundige schooltoezicht op particuliere basis, maar het zou een van de laatste stuiptrekkingen zijn.141 Als gevolg van de snel om zich heen grijpende ontzuiling van de samenleving nam de katholieke actiebereidheid voor een ‘eigen’ schoolartsendienst in het midden van de jaren zestig snel af. Door het uitblijven van een wettelijke regeling, bleef het geneeskundig schooltoezicht buiten Limburg een gemeentelijke aangelegenheid. Gemeenten waren echter niet verplicht zich bij een dienst aan te sluiten. Daarom duurde het tot 1965 voordat in alle Nederlandse gemeenten een schoolarts actief was. Pas in 1982, na bijna tachtig jaar, verplichtte de Wet Voorzieningen Gezondheidszorg gemeenten de zorg voor schoolgezondheidszorg op zich te nemen zonder hier verder inhoudelijk op in te gaan.142 In die periode gingen ook de Limburgse schoolartsendiensten op in de regionale GGD’s. Het twistpunt van weleer – overheid of particulier initiatief – was door de ontzuiling in de jaren zeventig geheel verdwenen. Overigens betekende het feit dat Nederland nu eindelijk een wettelijke regeling van het geneeskundig schooltoezicht bezat niet dat alle schoolkinderen onder toezicht van een schoolarts stonden. Uiteindelijk bleef dit een keuze van de ouders. 4.4 Besluit Dat Nederland pas na ruim zestig jaar beschikte over een landelijk dekkend netwerk van schoolartsendiensten, lijkt hoofdzakelijk te zijn veroorzaakt door het ontbreken van een wettelijke regeling van het geneeskundig schooltoezicht. Omdat het toezicht niet wettelijk verplicht was en volledig uit de gemeentekas moest worden bekostigd, nam het aantal diensten in de eerste vier decennia van de twintigste eeuw slechts langzaam toe. Gedurende de oorlog, toen de Duitse bezetter het toezicht wettelijk regelde en subsidie beschikbaar stelde, groeide het aantal diensten aanzienlijk. Deze groei zette na de oorlog door,
Van Zaandam tot Terschelling
93
omdat de regering het Duitse Schoolartsenbesluit weliswaar had verworpen, maar de subsidieregeling handhaafde. Waar Engeland en België al vroeg een wettelijke regeling kenden en daarmee al in de jaren twintig beschikten over een landelijk netwerk van schoolartsendiensten, bleef een dergelijke regeling in Nederland uit. Politieke onenigheid over de vraag of het geneeskundig schooltoezicht wel van rijkswege zou moeten uitgaan, lag hier in belangrijke mate aan ten grondslag. Waarschijnlijk had de rijksoverheid zich al aan het begin van de eeuw afzijdig gehouden omdat zij het toezicht vooralsnog niet dwingend wilde opleggen. Dit zou een vergaande vorm van staatsinmenging zijn geweest, waar confessionele partijen zich niet in zouden hebben kunnen vinden. Zeker niet wanneer dit betekende dat bijzondere scholen zelf voor de kosten van dit toezicht zouden opdraaien omdat het bijzonder onderwijs voor 1920 nog niet volledig door de overheid werd bekostigd. Rond 1920, toen een wettelijke regeling nota bene door twee ministers uit een confessioneel kabinet voor het eerst serieus ter sprake kwam, was deze financiële gelijkstelling er wel. Deze gelijkstelling vormde, samen met het feit dat de Eerste Wereldoorlog de noodzaak van goede sociaal-geneeskundige zorg had aangetoond, waarschijnlijk de belangrijkste reden dat het onderwerp nu wel ter sprake kwam. Minister Aalberse was van zins de gezondheidszorg met rijkssubsidie in gemeentelijke handen te leggen. Behalve dat zijn plannen de samenleving veel geld zouden kosten, maakte men bezwaar tegen het feit hij hiermee het particulier initiatief buitenspel zette. Kruisverenigingen hadden een steeds groter aandeel verworven in de sociale gezondheidszorg, zeker op het platteland. Hiervan gebruik maken was niet alleen goedkoper, maar deed ook recht aan de principes van de verzuiling. Na de Tweede Wereldoorlog barstte deze discussie opnieuw los, waarbij de katholieken nu expliciet vroegen om katholieke schoolartsendiensten. Zij vonden het oneerlijk en onterecht dat de overheid wel gemeentelijke diensten subsidieerde, maar weigerde geld beschikbaar te stellen voor door kruisverenigingen georganiseerde schoolartsendiensten. De beroepsgroep zelf voelde evenwel niets voor de katholieke plannen, zij wilden in overheidsdienst blijven. Ook de PvdA was tegen. Haar standpunt betreffende de rol van het particulier initiatief binnen de schoolgezondheidszorg stond recht tegenover dat van haar regeringspartner, de KVP. Deze tegenstelling is waarschijnlijk de belangrijkste reden dat een wettelijke regeling van het geneeskundig schooltoezicht ook na de oorlog lang op zich liet wachten. Voor een wettelijke regeling was overeenkomst over de organisatievorm noodzakelijk. Omdat beide partijen op dit punt lijnrecht tegenover elkaar stonden, was een definitief wetsvoorstel onmogelijk, in elk geval tot 1982.
5 Schoolartsen verenigd
In 1919 sprak de NVvS zich in meerderheid uit voor de plannen van Aalberse. Deze beslissing betekende een koerswijziging. Zoals De Visser had beargumenteerd in de Tweede Kamer, waren veel schoolartsendiensten organisatorisch nauw verbonden met het onderwijs. Met de keuze voor Volksgezondheid namen de schoolartsen hiervan bewust afstand. Zij wilden organisatorisch onafhankelijk zijn van het onderwijs. Zij dienden de volksgezondheid en voelden zich in de eerste plaats arts. De beroepsgroep was niet alleen de mening toegedaan dat zij thuishoorde onder de hoede van Volksgezondheid, maar probeerde door het versturen van een adres aan de Tweede Kamer ook de politiek hiervan te overtuigen. Dit is een mooi voorbeeld van de wijze waarop de beroepsgroep via de eigen belangenvereniging van zich liet horen. De vereniging was in 1908 ontstaan vanuit de behoefte onderling kennis en ervaringen uit te wisselen en diende tevens, zoals het bovenstaande voorbeeld weergeeft, ter verdediging van de belangen van de beroepsgroep. In de jaren twintig ontstond een nauwe samenwerking tussen de vereniging van schoolartsen en die van gemeenteartsen, wat in 1930 resulteerde in een fusie van die twee tot de Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Sociale Geneeskunde. In de jaren vijftig maakten de schoolartsen, die als Sectie voor Schoolgeneeskunde verenigd waren gebleven, zich weer los van deze ondertussen behoorlijk uitgedijde vereniging om opnieuw een afzonderlijke schoolartsenvereniging op te richtten. Lang zouden de schoolartsen ditmaal echter niet zelfstandig blijven; In het midden van de jaren zestig ontstond opnieuw een gezamenlijke vereniging, de Nederlandse Vereniging voor Jeugdgezondheidszorg, waarin behalve schoolartsen ook hun collegae van de zuigelingen- en kleuterbureaus waren opgenomen. Van zelfstandigheid via een bredere sociaal-geneeskundige coalitie en wederom zelfstandigheid uiteindelijk opnieuw een coalitie, zij het beperkter van omvang, een coalitie tussen artsen werkzaam binnen de jeugdgezondheidszorg. Het is op zijn zachtst gezegd opvallend. Wat dreef de beroepsgroep in 1930 om de zelfstandigheid op te zeggen? Waarom maakten zij zich ruim vijfentwintig jaar later los uit dit verenigingsverband om binnen tien jaar opnieuw op te gaan in een vereniging die meer omvatte dan enkel de beroepsgroep der
Schoolartsen verenigd
95
schoolartsen? In dit hoofdstuk staat de ontwikkeling van de schoolartsenvereniging en haar activiteiten centraal. 5.1 De Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen Oprichting De allereerste schoolartsen stonden voor de moeilijke taak om hun kersverse functie vorm en inhoud te geven. Dit viel niet mee. Zonder specifiek op het werk te zijn voorbereid, betraden de artsen het nog vrijwel onontgonnen terrein van de schoolgeneeskunde. Gemeentelijke instructies gaven weliswaar enige richting aan wat men van de nieuwe functionaris verwachtte, maar deze verschilden onderling sterk en gaven niet of nauwelijks aan hoe de schoolarts concreet te werk moest gaan. Bij gebrek aan een gerichte opleiding, geschikte literatuur, eenduidige richtlijnen en een goed voorbeeld, zat er voor de eerste schoolartsen niets anders op dan de benodigde kennis en vaardigheden zelf te ontwikkelen. Hierbij liepen de pioniers aan tegen tal van organisatorische en praktische problemen. Omdat de meeste schoolartsen het werk alleen of met slechts een of twee collega’s uitvoerden, ontstond een sterke behoefte aan onderling contact om kennis en ervaringen met elkaar te delen, problemen te bespreken en te discussiëren over de invulling en de toekomst van het beroep.1 Dat deze behoefte groot was, bleek begin 1908 uit het feit dat slechts één schoolarts afwijzend reageerde op het plan van zijn Utrechtse collega’s om gezamenlijk een beroepsvereniging op te richten.2 Alle anderen reageerden positief, wat op zondag 21 juni 1908 leidde tot de oprichting van de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen (NVvS). 28 schoolartsen traden direct toe tot de vereniging en kozen de Haagse schoolarts dr. J.J. Pigeaud, de oudste in jaren en de enige die als fulltime schoolarts was aangesteld, tot eerste voorzitter. De Utrechtse kinderarts J.H.G. Carstens (1882-1951) werd benoemd tot secretaris. Het eerste bestuur van de schoolartsenvereniging bestond verder uit vice-voorzitter Is. Zeehandelaar Jbz. (Amsterdam), vice-secretaris dr. P. Smit (Utrecht) en penningmeester dr. L.J. Lans (Arnhem).3 Forum, intermediair en opleidingsinstrument De nieuwe vereniging beoogde de studie van het schoolartsenwezen en de schoolhygiëne te bevorderen en de belangen van de beroepsgroep te behartigen.4 Deze doelen verwezen naar de twee grootste problemen waar de eerste schoolartsen mee worstelden: een gebrek aan specifieke schoolgeneeskundige kennis en het ontbreken van een duidelijke taakomschrijving. Beide problemen uitten zich tijdens de halfjaarlijkse vergaderingen herhaaldelijk in vragen van leden over hoe en of andere artsen bepaalde werkzaamheden uitvoerden. Simpele vragen die niet zelden leidden tot fundamentele discussies over de invulling van het beroep. Zo meldde de Groningse school- en kinderarts Scheltema op de tweede ledenvergadering in 1908 grote problemen te ondervinden in de
96
Witte jassen in de school
strijd tegen hoofdluis.5 Diverse collegae gaven hierop aan hoe zijzelf te werk gingen. Van der Loo vertelde ouders voor te lichten via een ‘papier met voorschriften’, terwijl Lans uitlegde dat in Arnhem een kapper van gemeentewege kinderen indien nodig op school knipte. Beide oplossingen lokten kritische reacties uit van andere leden. Men vroeg zich hardop af of de schoolarts hiermee niet teveel op het verboden pad der behandeling terecht kwam, een vraag die de kern van het beroep raakte. Debatten over dergelijke kwesties kwamen in de eerste twintig jaar veelvuldig voor. Ze hebben in belangrijke mate bijgedragen aan de wijze waarop de artsen uiteindelijk het beroep invulden. De vereniging is deze discussies zeker niet uit de weg gegaan. Vaak plaatste zij dergelijke vraagstukken bewust op de agenda en maakte ze tot onderwerp van rapportage.6 Zo verscheen er onder meer een rapport over de rol van de schoolarts bij de bestrijding van besmettelijke ziekten, over de regeling van het geneeskundige schooltoezicht in kleinere gemeenten en over de wenselijkheid van eenheid in de jaarverslagen. Allemaal rapporten die de leden tijdens vergaderingen uitgebreid bediscussieerden in een poging tot een gezamenlijk standpunt te komen. De NVvS fungeerde in die eerste jaren niet alleen als broedplaats van ideeën, maar trad tevens op als intermediair tussen beroepsgroep en buitenwereld. Op heel verschillende manieren heeft zij het schoolartsenwerk en de standpunten van de verenigde schoolartsen in de eerste twintig jaar van haar bestaan voor het voetlicht gebracht en verdedigd. Wanneer de vereniging zich niet kon vinden in een bepaalde praktijk, ontwikkeling of wetswijziging, of van mening was dat zaken anders moesten, verstuurde zij adressen en circulaires in een poging de verantwoordelijke overheden te bewerken. In 1918 verzocht zij bijvoorbeeld onderwijsminister De Visser om in de nieuwe onderwijswet het vak gezondheidsleer verplicht te stellen in het lager onderwijs en het tot examenvak te maken op de onderwijzersopleiding.7 Uit het feit dat de vereniging hierbij een eerder dat jaar uitgebracht rapport over dit vraagstuk meezond, blijkt dat zij niet over één nacht ijs ging.8 Ook wanneer de artsen het schoolartsenwezen zelf wilden promoten, zochten zij via de vereniging contact met de buitenwereld, waarbij zij doelgroepen heel gericht benaderden. In 1914 gaf de NVvS het vlugschrift Over schoolartsen uit.9 Met deze brochure, een bewerkte uitgave van een eerder verschenen rapport, wilde de vereniging kleinere gemeenten overtuigen van de meerwaarde van geneeskundig schooltoezicht. Aan dit vlugschrift had de vereniging als extra service een conceptverordening toegevoegd die gemeenten konden overnemen. Deze verordening was niet alleen bedoeld om het gemeenten gemakkelijk te maken schoolartsen aan te stellen, maar ook om de ideeën van de NVvS over wat het vak behelsde ingang te doen vinden. Er was onder meer in opgenomen welke taken een schoolarts behoorde uit te voeren en hoeveel hij zou moeten verdienen. Met het herhaaldelijk opnieuw uitgegeven boekje Nu uw kind op school gaat [1919], probeerde de schoolartsenvereniging begin jaren twintig een andere doelgroep te bereiken: de ouders van het schoolgaande kind.10 Het boekje benadrukte niet alleen het belang van het geneeskundige schooltoezicht, de schrijvers wezen de ouders ook zeer nadrukkelijk
Schoolartsen verenigd
97
op het belang van een goede hygiënische opvoeding. Dat hier voor de ouders een belangrijke taak was weggelegd, blijkt wel uit het veelvuldige gebruik van het werkwoord ‘moeten’; een term waarmee de beroepsgroep indirect ook de eigen deskundigheid benadrukte. Of en in hoeverre de schoolartsenvereniging in de eerste twee decennia van haar bestaan succesvol is geweest in het bewerken van overheden, onderwijzers en ouders, is onduidelijk. Zeker is dat de beroepsgroep in die tijd actief aan de weg timmerde en dankzij de vereniging duidelijk hoor- en zichtbaar was. Behalve als forum en intermediair functioneerde de NVvS tevens decennialang bij gebrek aan een specifieke opleiding als voornaamste aanbieder van vakkennis voor (beginnende) schoolartsen. Deze kennisoverdracht vond hoofdzakelijk plaats via haar bijeenkomsten. De daar gehouden inleidingen, gemiddeld twee of drie per vergadering, bestreken gezamenlijk het volledige palet van voor schoolartsen relevante onderwerpen; van vakinhoudelijke onderwerpen, zoals spraakgebreken, ‘schoolachterlijke’ kinderen en besmettelijke ziekten, tot inleidingen over de meest gewenste organisatie van het schoolartsenwezen. Tot deze laatste behoorden onder andere de lezingen over de wenselijkheid van de schoolverpleegster en de schooltandarts, de regeling van het geneeskundige schooltoezicht op het platteland en de wenselijkheid van de beroepsschoolarts. De NVvS was zich zeer bewust van de waarde van deze inleidingen voor haar leden. Zowel de inleidingen als de daarop volgende discussies verschenen in het NTvG. Door publicatie van deze voordrachten in het populaire medische weekblad konden schoolartsen ze thuis nog eens rustig nalezen. Tegelijkertijd bracht de vereniging de schoolgeneeskunde zo onder de aandacht van andere medici.11 Voor de inleidingen maakte de vereniging gretig gebruik van de expertise en ervaring van haar leden, ook waar het vakinhoudelijk zeer specialistische onderwerpen betrof. Dit was mogelijk doordat de beroepsgroep aanvankelijk bestond uit een bonte verzameling artsen met heel verschillende medische achtergronden. Naast veel schoolartsen met een eigen huisartsenpraktijk, telde de vereniging verschillende artsen die werkzaam waren (geweest) als psychiater, kinderarts of oogspecialist. De psychiatrisch geschoolde Amsterdamse schoolarts dr. D. Herderschêe (1877-1969) was bijvoorbeeld niet alleen een pionier op het terrein van intelligentiemeting, maar gold tevens als zeer deskundig waar het besmettelijke ziekten betrof.12 De eerste secretaris van de vereniging, Carstens, was tevens werkzaam als kinderarts in het Wilhelmina Kinderziekenhuis en Lans, de Arnhemse schoolarts, was een vooraanstaand oogarts. De lezingen waren niet de enige vorm van kennisoverdracht tijdens vergaderingen. Herhaaldelijk stond een bezoek aan een nieuwe of speciale onderwijsvoorziening op het programma. Zo bezocht de vergadering in 1909 een schoolbad en het schoolmuseum in Amsterdam.13 Vier jaar later stond een bezoek aan de gloednieuwe, eerste Nederlandse Buitenschool in Den Haag op de agenda.14 Daarnaast bezocht de vergadering herhaaldelijk verschillende vormen van buitengewoon onderwijs. Hoofddoel van deze excursies was om de leden kennis te laten maken met deze voorzieningen. Dit was niet alleen van belang om de
98
Witte jassen in de school
leden de waarde van deze instellingen te laten inzien, maar zorgde er tegelijkertijd voor dat de schoolartsen daarna als ‘deskundige’ konden optreden bij de oprichting van dergelijke voorzieningen in de eigen gemeente. De NVvS groeide in korte tijd uit tot een bloeiende vereniging die zich naar buiten toe duidelijk profileerde. In tien jaar tijd steeg het ledental tot boven de zeventig, wat gezien het totale aantal gemeenten met een schoolartsendienst – in 1918 ongeveer vijftig – betekende dat het merendeel van de artsen aansluiting had gezocht. In 1918 vierde de schoolartsenvereniging haar tienjarig bestaan. Carstens, die in 1908 een belangrijk aandeel had gehad in de oprichting van de vereniging, verklaarde trots dat zij in tien jaar tijd geheel aan zijn verwachtingen had voldaan: ‘Hoe zelden kan men dat reeds zeggen van een tienjarige jongeling en welke perspectieven opent die erkenning niet voor de toekomst’?15 Een toekomst die Carstens voor zowel de vereniging als het geneeskundig schooltoezicht positief tegemoet zag. Hij verwachtte na de Eerste Wereldoorlog een aanzienlijke uitbreiding van het geneeskundige schooltoezicht. Voor hem was ‘geen van overheidswege goed georganiseerde hygiënische voorziening denkbaar, waarin niet aan den schoolarts eene ruime plaats wordt geboden.’16 Carstens vond uitbreiding hard nodig. Want hoewel de kritiek uit de beginjaren vrijwel was verstomd en de schoolartsen positieve resultaten boekten, telde Nederland in 1918 nog altijd niet meer dan 146 gemeenten met geneeskundig schooltoezicht, waarvan er slechts vijftig zelf een schoolarts in dienst hadden.17 Gezondheid in de School Behalve het NTvG, waarin de verslagen van de bijeenkomsten van de schoolartsenvereniging verschenen, beschikte de beroepsgroep al vroeg over een ‘eigen’ blad: Gezondheid in de School. ‘Eigen’ in die zin dat het grotendeels werd volgeschreven door schoolartsen, hoewel het initiatief tot oprichting was uitgegaan van artsen én onderwijzers met belangstelling voor schoolgezondheidszorg. Op 15 september 1908 verscheen het eerste nummer van het tijdschrift. Het doel van het blad was een bijdrage te leveren aan ‘de verbetering van alles, wat met de lichamelijke, geestelijke en zedelijke gezondheid van het kind tijdens de schooljaren in verband staat.’18 Dit was nodig, zo stelde de redactie, omdat er ‘nog zeer weinig overeenstemming [bestaat] omtrent de wijze waarop, hoe en door wie het hygiënisch en medisch toezicht op de scholen toegepast moet worden en hoe het in het algemeen voor de gezondheid van het kind moet worden gewaakt.’19 Het blad wilde zich op de praktijk richten en al die vragen aan de orde stellen die betrekking hadden op de gezondheid in de school. Onderwijzers, zo geloofde de redactie, zouden deze aanpak wel op prijs kunnen stellen. Zij hadden immers niet voor niets zo voor schoolartsen geijverd. Onderwijzers waren echter niet de enige doelgroep die het blad probeerde te bereiken. Het tijdschrift wilde zich richten ‘tot allen, die belang hebben bij, of belangstellen in het schoolkind; dus tot de onderwijzers, artsen, schoolautoriteiten, leden van gezondheidscommissies, leden van van schoolcommis-
Schoolartsen verenigd
99
sies, gemeenteraadsleden, leden der Staten-Generaal en – niet in de laatste plaats – tot de ouders.’20 De redactie bestond uit de inspecteur van de volksgezondheid Oosterbaan, het Amsterdamse schoolhoofd Kl. de Vries Szn. en de vice-voorzitter van de schoolartsenvereniging Zeehandelaar. Zij kregen medewerking van een dertigtal medici en pedagogen onder wie de schoolartsen Carstens, Lans, Van der Loo, Pigeaud, Scheltema, Unia Steyn Parvé en R. Rijkens. Ook de onderwijzer Van Det, de arts H.G. Hamaker (1872-1948), het Tweede Kamerlid Ketelaar, de buitengewoon onderwijspioniers A.J. Schreuder, J. Klootsema (1867-1926) en I. Schreuder Az. en privaatdocent pedologie G.A.M. van Wayenburg (1863-1926) verleenden hun medewerking. Uiteindelijk zou het tijdschrift slechts één jaargang kennen. In het slotartikel ‘Wij luiden het uit’ concludeerde de redactie dat het doel – duidelijk maken dat een gezond lichaam nodig is voor een gezonde ziel en hersens en het bevorderen dat de ‘leerschool’ een ‘opvoed-school’ wordt – niet bereikt was.21 Omdat ondanks de vele steunbetuigingen daadwerkelijke steun in de vorm van abonnementen uitbleef, stopte de uitgever de uitgave in 1909. 5.2 Sociaal-geneeskundige samenwerking Schoolartsen voelden omstreeks 1920 de behoefte aan te sluiten bij andere vormen van sociale gezondheidszorg. Dit leidde er in 1919 toe dat zij de plannen van Aalberse verkozen boven die van onderwijsminister De Visser. In diezelfde periode werd die keuze ook op andere punten zichtbaar. Vanaf 1919 zocht de vereniging steeds meer toenadering tot andere sociaal-geneeskundigen. Naast het geleidelijk opgaan van schoolartsendiensten in geneeskundige gezondheidsdiensten, iets wat voornamelijk uit pragmatische overwegingen gebeurde op initiatief van gemeentebesturen, openbaarde zich dit streven vooral in de contacten die de schoolartsenvereniging aanknoopte met andere sociaalgeneeskundige verenigingen. Een sociaal-geneeskundig orgaan Na het ter ziele gaan van Gezondheid in de School duurde het tot 1917 voordat de schoolartsen wederom beschikten over een ‘eigen’ podium. Het NTvG, waarin vanaf 1908 tweejaarlijks het verslag van de vergadering van de schoolartsenvereniging verscheen, fungeerde niet als zodanig. Het tijdschrift was bedoeld voor alle artsen en buiten de vergaderingverslagen verschenen er nauwelijks specifieke artikelen voor, door en over schoolartsen. In 1917 richtte de schoolartsenvereniging samen met de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen, werkzaam aan Inrichtingen voor Onderwijs aan Achterlijke en Zenuwzwakke Kinderen en de Vereeniging van Spraakleeraren het maandblad Pais op. Opnieuw een samenwerkingsverband tussen schoolartsen en onderwijsgevenden, ingegeven door het idee dat alle drie de partijen zich richtten op het hulpbehoevende kind, wat ook tot uitdrukking kwam in de titel van het tijdschrift. De naam Pais (Grieks voor kind) was gesuggereerd door redactielid en schoolarts Elias,
100
Witte jassen in de school
die ook bedacht had dat de letters tevens stonden voor ‘Paedagogen en Artsen voor Intellect- en Spraakstoornissen’.22 Net als in Gezondheid in de School waren de schoolartsen in het nieuwe blad in vergelijking met de andere betrokken partijen zeer aanwezig. Hoewel elke vereniging twee redacteuren leverde, telde de zeshoofdige redactie naast hoofdredacteur Van Voorthuijsen en de eerder genoemde Rotterdamse schoolarts Elias nog een schoolarts, Herderschêe. Herderschêe was als redactielid afgevaardigd door de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen, waarvan hij een prominent lid was. Behalve het getalsmatige overwicht van de schoolartsen in de redactie domineerden dezen ook de inhoud van het tijdschrift. Het merendeel van de artikelen werd door medici geschreven. Van de 51 door redactieleden geschreven bijdragen, namen de drie schoolartsen er maar liefst 45 voor hun rekening. De Vereeniging van Onderwijzers en Artsen, die in 1916 het eigen verenigingsblad had opgegeven voor Pais, zegde na drie jaargangen de samenwerking op omdat zij toch de voorkeur gaf aan een eigen tijdschrift. Dit resulteerde in 1920 in het eerste nummer van het Tijdschrift voor Buitengewoon Onderwijs. Het opstappen van de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen betekende het einde van Pais. De schoolartsenvereniging, te klein om de kosten voor een eigen tijdschrift te dragen, moest op zoek naar een ander samenwerkingsverband en vond dat in medisch-hygiënische hoek. Samen met de vereniging van gemeenteartsen, de Vereeniging van Gemeentelijke Geneeskundige Verzorging, richtte zij in 1921 het Sociaal-Medisch Maandschrift op. Dit tijdschrift beoogde niet alleen de snel groeiende groep artsen in overheidsdienst te informeren, maar hoopte eveneens de vele niet-medici waar deze artsen mee samenwerkten inzicht te geven in de sociale geneeskunde.23 Twee jaar later, in 1923, wijzigde de redactie van het blad de naam na een uitgeverswissel in Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde (TvSG).24 Het doel bleef hetzelfde: ‘Wij bepalen ons tot sociaal-geneeskundige vraagstukken; wij willen deze wetenschappelijk belichten, maar stellen er toch hoogen prijs op, dat ons tijdschrift een baken zij voor ontwikkelde leeken.’25 De inhoud van het blad besloeg het gehele, steeds verder uitdijende terrein van de sociale geneeskunde. Naast schoolartsgerelateerde stukken verschenen er aanvankelijk veel bijdragen in over de zuigelingenzorg, de bestrijding van besmettelijke ziekten, en, op organisatorisch vlak, de perikelen rondom de districtsgezondheidsdiensten.26 Omdat publicatie van de verenigingsverslagen in het NTvG almaar meer kostte, besloot de schoolartsenvereniging de verslagen vanaf 1926 alleen nog maar in het TvSG te laten plaatsen. Een sociaal-geneeskundige vereniging De samenwerking van de schoolartsen met de in 1919 opgerichte vereniging voor gemeenteartsen beperkte zich niet tot het gezamenlijk uitgeven van een tijdschrift. Omdat de gemeenteartsenvereniging zich tot alle artsen in gemeentedienst richtte, zocht zij vrijwel direct toenadering tot de vereniging van
Schoolartsen verenigd
101
schoolartsen, die deels dezelfde doelgroep bediende. In eerste instantie reageerden de schoolartsen terughoudend, onder meer op het voorstel om gezamenlijk te vergaderen. De beroepsgroep voelde er vooralsnog, in de woorden van oud-voorzitter Unia Steyn Parvé, weinig voor ‘om iets van onze onafhankelijkheid op te geven’.27 Toch zag men binnen de schoolartsenvereniging ook de voordelen die een zekere mate van samenwerking de beroepsgroep kon opleveren. Daarom besloten de leden in 1920 om ‘met inachtneming van de onafhankelijkheid van beide verenigingen’ te gaan samenwerken.28 Het eerste resultaat van dit besluit was de gezamenlijke uitgave van het Sociaal-Medisch Maandschrift in 1921. Vijf jaar later besloten beide verenigingen ook de wetenschappelijke delen van beide vergaderingen te combineren. De steeds nauwere samenwerking tussen de twee verenigingen resulteerde in 1930 in een fusie; zij smolten samen tot de Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Sociale Geneeskunde (ANVSG).29 Hieraan was binnen de NVvS veel discussie voorafgegaan. Fuseren betekende het verliezen van onafhankelijkheid en daarmee van de eigen identiteit, iets waar een deel van de schoolartsen niets voor voelde. Dat de meningen binnen de schoolartsenvereniging ernstig verdeeld waren, maakte het rapport duidelijk dat een ‘zware’ onderzoekscommissie in 1929 over de kwestie presenteerde. Alle drie de leden van deze commissie waren oud-voorzitter van de NVvS: Elias, C.L. Deyll (1877-1944) en R.C. Suyling (1869-1954). Tot hun grote ‘leedwezen’ moesten zij erkennen dat zij er samen niet uit waren gekomen.30 De inzichten bleken zover uiteen te lopen, dat het de Commissie niet was gelukt conclusies te trekken of een scherp omschreven voorstel in te dienen.31 Daarom zette de commissie de onverenigbare standpunten en ideeën van de drie commissieleden zelf maar uiteen in het rapport. Elias, leider van het Rotterdamse geneeskundige schooltoezicht, was fel tegen fusie. Hij noemde een nauwere samenwerking onnodig en onwenselijk. Onnodig omdat er volgens hem tussen het werk van de schoolarts en dat van andere sociaal-geneeskundigen slechts weinig aanknopingspunten en gemeenschappelijke belangen bestonden. Onwenselijk omdat ‘een kleine vereeniging, bestaande uit gelijkgezinde, gelijke belangen dienende, hetzelfde sociaal-medische beroep beoefenende collega’s meer nut kan stichten, dan een groote vereeniging, samengesteld uit talrijke uiteenloopende elementen.’32 Een samensmelting zou niet alleen de intimiteit verloren doen gaan, maar, zo vreesde Elias, ook de vruchtbaarheid van de debatten sterk doen verminderen. Daarom pleitte de Rotterdamse schoolarts krachtig voor een zelfstandig voortbestaan van de schoolartsenvereniging. Deyll, hoofd van de afdeling Geneeskundig Schooltoezicht van de GG & GD te Amsterdam, bleek juist een groot voorstander te zijn van het samengaan van beide verenigingen. Deyll wees erop dat de sociale geneeskunde zich in de afgelopen decennia sterk had uitgebreid, dat verschillende terreinen nauw op elkaar aansloten en dat veel schoolartsen ook andere sociaal-geneeskundige taken vervulden. Om deze eenheid verder uit te kunnen bouwen stelde de Amsterdamse schoolarts voor om beide verenigingen te laten opgaan in een breder georiënteerde vereniging, waartoe ook andere sociaal-geneeskundigen konden toetreden, zoals zuigelingenartsen,
102
Witte jassen in de school
tuberculoseartsen en inspecteurs van het toezicht op de volksgezondheid.33 Naar behoefte konden dan binnen deze algemene vereniging aparte secties worden opgericht met een uitsluitend wetenschappelijk karakter. Het derde commissielid, Suyling, gemeente- en schoolarts in Utrecht, bleek een tussenstandpunt in te nemen en gaf de voorkeur aan een federatief verband boven een nieuwe vereniging.34 Het bestuur schaarde zich achter het voorstel van
Groepsportret van de Utrechtse Gemeentelijke Geneeskundige Dienst (1923). Vooraan in het midden de directeur van de dienst, dr. A. Schuckink Kool. Rechts dr. R.C. Suyling (zittend) en dr. V.C.J. Smits (staand) (Het Utrechts Archief)
Deyll en besloot het plan aan de leden voor te leggen.35 Op acht maart 1930 bogen dezen zich tijdens de vergadering over het voorstel en namen het na een uitvoerige discussie met dertien stemmen voor en drie tegen aan.36 Het merendeel van de aanwezige schoolartsen was er namelijk van overtuigd, geheel in lijn met de in 1920 uitgezette koers, dat het van groot belang was dat sociaalgeneeskundigen zich binnen één organisatie verenigden.37 Dat slechts zestien leden hun stem uitbrachten is verrassend. Onduidelijk is of het fusievraagstuk niet leefde onder de leden of dat tegenstanders uit protest niet waren komen
Schoolartsen verenigd
103
opdagen. Voor dit laatste pleit dat diverse schoolartsen die zich eerder tegen een fusie hadden uitgesproken, zoals Elias en het hoofd van het Amsterdamse psychotechnisch laboratorium, J. Lubsen Nzn. (1880-1955), niet aanwezig waren op deze vergadering. Omdat ook de gemeenteartsen het voorstel aanvaardden, fuseerden beide verenigingen op 14 juni 1930 en gingen samen verder als ANVSG.38 Dit betekende dat de NVvS na ruim twintig jaar ophield te bestaan. 5.3 De Sectie voor Schoolgeneeskunde Vrijwel onzichtbaar Op de oprichtingsvergadering van de ANVSG kozen de leden dr. M. van der Hoeve (1874-1948), werkzaam als directeur van de Amersfoortse GG & GD en al vanaf 1928 voorzitter van de schoolartsenvereniging, tot voorzitter.39 Dit was tevens de laatste keer dat een schoolarts het tot voorzitter van de Vereeniging voor Sociale Geneeskunde zou brengen. Dat de nieuwe vereniging in een behoefte voorzag, bleek vrijwel direct. Nog geen jaar na de oprichting meldde voorzitter Van der Hoeve trots dat het ledenaantal was verdubbeld. De grote toename van leden wijst erop dat de ANVSG vanaf het begin is geslaagd in haar streven om de verschillende sociaal-geneeskundigen te verenigen. Behalve school- en gemeenteartsen traden Inspecteurs van de Volksgezondheid toe, artsen die werkzaam waren op een Consultatiebureau voor Zuigelingen of in de tuberculosebestrijding en later ook andere specialisten, zoals bedrijfsartsen. De grote toeloop naar de vereniging had als gevolg dat de leden van de oorspronkelijke verenigingen binnen een jaar een minderheid vormden binnen de ANVSG.40 De sterke aanwas vanuit andere sociaal-geneeskundige disciplines had ook zijn weerslag op de inhoud van het TvSG. Net als eerder de gemeenteen schoolartsen, verkozen andere sociaal-geneeskundige beroepsgroepen het tijdschrift eveneens tot huisorgaan.41 Hierdoor nam de invloed van de schoolartsen op het blad langzaam maar zeker af. Aanvankelijk – in 1923 – leverde de voormalige schoolartsenvereniging de helft van de redactieleden. Geleidelijk maakten de schoolartsen echter plaats voor anderen. In 1931 nam een controlerend geneeskundige de redactiezetel van de Hilversumse schoolarts Striening over en ook de beide andere schoolartsen in de redactie, Deyll – overleden in 1944 – en Herderschêe – in 1948 na 25 jaar afgetreden als voorzitter van de redactie – werden niet door andere schoolartsen opgevolgd.42 Pas in 1965 kwam er in de persoon van W.B.J.M. van der Meeren opnieuw een schoolarts in de redactie. Eerdere pogingen om de positie van de schoolartsen binnen de redactie te versterken, mislukten.43 Omdat de schoolartsen binnen de Vereeniging voor Sociale Geneeskunde de behoefte bleven voelen aan onderling contact, richtten zij alweer in 1931 de Sectie voor Schoolgeneeskunde (SvS) op.44 Het eerste tweekoppige bestuur van de Sectie bestond uit voorzitter dr. F.W. Buma, directeur van de Bussumse GG & GD, en secretaris dr. A. Hijmans, werkzaam als leider van de afdeling Geneeskundig Schooltoezicht van de Rotterdamse GG & GD. Aanvankelijk leek de
104
Witte jassen in de school
Sectie het werk van de voormalige schoolartsenvereniging op een vergelijkbare, actieve en enthousiaste wijze voort te zetten. Tijdens de oprichtingsvergadering hield de Leeuwarder schoolarts P. de Vries bijvoorbeeld een tot de verbeelding sprekende inleiding over de wenselijkheid van geneeskundig schooltoezicht op het middelbaar onderwijs. Na enige discussie namen de leden van de Sectie vervolgens een motie aan waarin zij stelden dat de uitbreiding van het toezicht over het middelbaar onderwijs noodzakelijk was.45 Over de eisen waaraan dit toezicht zou moeten voldoen, konden de schoolartsen het in deze vergadering niet eens worden. In de daarop volgende vergadering besloten de leden naar aanleiding van de lezing van districtsschoolarts In ’t Veld over de gewenste handelingsbevoegdheden van de schoolarts met betrekking tot het bestrijden van besmettelijke ziekten een commissie te benoemen om deze problematiek te bestuderen. De verdere uitwerking van beide initiatieven maakte duidelijk welk een ‘handicap’ de Sectie bezat ten opzichte van de oude schoolartsenvereniging. Waar de NVvS een motie rechtstreeks onder de aandacht van eenieder kon brengen, liep nu elk contact met de buitenwereld via het hoofdbestuur van de ANVSG. Deze legde de motie, omdat zij qua inhoud afweek van de conclusie die de Sociaal Hygiënische Commissie van de NMG eerder had geformuleerd, voor aan de artsenvereniging, die haar vervolgens terzijde legde.46 Ook de door de Sectie gewenste onderzoekscommissie inzake de bestrijding van besmettelijke ziekten beperkte zich niet tot schoolartsenkringen, maar kreeg een bredere invulling en het rapport kwam daarom ook ter sprake op de algemene vergadering van de ANVSG en niet op de Sectievergadering. Hoewel dit, zeker in het geval van de laatstgenoemde commissie, niet ongunstig was voor de schoolartsen, omdat het vraagstuk nu in een bredere sociaal-geneeskundige context aandacht kreeg, maakte het de beroepsgroep zelf minder zichtbaar. De Sectie beschikte niet over de beslissings- en handelingsbevoegdheden die de oude schoolartsenvereniging wel had gehad. Omdat de ANVSG ook het behartigen van de belangen van de schoolartsen als deel van de grote groep sociaal-geneeskundigen voor haar rekening nam en als zodanig als spreekbuis fungeerde, had de beroepsgroep niet langer een duidelijk herkenbaar gezicht naar buiten. Wat de situatie er zeker niet beter op maakte, was dat de schoolartsen binnen de explosief groeiende vereniging al snel een minderheid vormden. Het verliezen van invloed op het TvSG, ooit door de schoolartsen samen met de vereniging voor gemeenteartsen opgericht, is hier een mooi voorbeeld van. In hoeverre dit op de leden van de Sectie drukte, is niet na te gaan. Duidelijk is dat de Sectie na de tweede vergadering weinig activiteiten ontplooide. De leden vergaderden nog slechts één keer per jaar zelfstandig, stelden tot de Tweede Wereldoorlog geen enkele onderzoekscommissie in, namen geen moties aan en lieten uit hun naam nog hoogst zelden een adres versturen.47 Het enige wapenfeit van de Sectie in de jaren dertig was het ontwerpjaarverslag voor schoolartsendiensten dat zij had samengesteld op verzoek van de geneeskundige hoofdinspectie. Door het uitblijven van wettelijke unificatie gebruikten tal van diensten dit concept ook na de oorlog nog jarenlang als leidraad.48
Schoolartsen verenigd
105
Wel stonden elke vergadering opnieuw tal van voordrachten over inhoudelijke en organisatorische onderwerpen op het programma en bezochten de leden gezamenlijk vrijwel jaarlijks een pas opgerichte onderwijs- of zorginstelling. Hoewel minder zichtbaar dan voorheen, bleven schoolartsen proberen het beroep zelf vorm en inhoud te geven. Het Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde Als gevolg van het door de Nederlandse overheid overgenomen Schoolartsenbesluit, ontstond na de Tweede Wereldoorlog vrijwel direct een intensiever contact tussen de Inspectie van de Volksgezondheid en de SvS. Door de toename van het aantal schoolartsendiensten was grote behoefte ontstaan aan goed opgeleide schoolartsen. De inspectie die in deze kennislacune wilde voorzien organiseerde in de jaren veertig verschillende cursussen voor schoolartsen waarbij zij de Sectie om advies vroeg. Ook nam de inspectie het initiatief tot de oprichting van provinciale schoolartsenkringen, die later zouden fungeren als onderafdelingen van de SvS. De leden van de Sectie zelf zaten evenmin stil. Men verdubbelde het aantal jaarlijkse vergaderingen tot twee, er werden ‘werkcommissies’ ingesteld om schoolartsgerelateerde vraagstukken te onderzoeken en om haar leden optimaal te kunnen informeren richtten de leden van de SvS gezamenlijk een leesportefeuille op. Tijdens de vergaderingen stonden traditiegetrouw weer tal van organisatorische en vakinhoudelijke onderwerpen centraal. Toch was een duidelijk verschil te constateren met voor de oorlog, zeker in vergelijking met de eerste jaren van de NVvS. Door de sterke groei van het aantal beroepsschoolartsen, artsen die het werk voltijds uitvoerden (zie hoofdstuk zes) was het aantal medici met meerdere werkkringen sterk afgenomen en daarmee ook het aantal specialisten binnen de Sectie. Hierdoor besloot het bestuur van de SvS noodgedwongen steeds vaker om externe vakspecialisten uit te nodigen om een inleiding over een bepaald onderwerp te houden. De eigen leden bezaten in afnemende mate dergelijke specialistische kennis. Wat hierbij zeker ook meespeelde is dat het aantal medische, psychologische en pedagogische specialismen met een eigen opleiding sterk was gegroeid. Spraken schoolartsen vroeger op vergaderingen zelf de collegae toe, nu waren externe specialisten voorhanden. Hoewel schoolartsen in eigen kring regelmatig schreven en spraken over de mogelijkheden die het beroep bood, constateerde de SvS begin jaren vijftig dat de buitenwereld ‘niet overal en niet steeds voldoende inzicht’ had in deze mogelijkheden.49 Om hier verandering in te brengen opperde het bestuur van de Sectie aan het begin van de jaren vijftig het idee om een congres over de schoolgeneeskunde te organiseren. Dit ‘om in de kringen van het onderwijs, bij paedagogen en psychologen, bij medici – huisartsen, paediaters, hygiënisten, psychiaters – en (last but not least) bij overheidsinstanties belangstelling te wekken voor het g.s. [geneeskundig schooltoezicht, FdB] en meer bekendheid te geven aan de bijzondere mogelijkheden daarvan.’50 Over de vraag hoe deze bijzondere mogelijkheden voor de toekomst vorm te geven, bestond nog
106
Witte jassen in de school
discussie, maar de Sectie hoopte dat een uitvoerige gedachtewisseling hierover meer helderheid kon brengen. Dit laatste was, zeker met het oog op de wettelijke regeling waaraan de rijksoverheid op dat moment werkte en het katholieke streven naar levensbeschouwelijk specifieke schoolartsendiensten, van het grootste belang. De schoolartsen wilden niet alleen goodwill kweken, maar vooral ook de vormgeving van de wettelijke regeling proberen te beïnvloeden, zowel inhoudelijk als in materiële zin. Zij wilden de politiek bijvoorbeeld bewust maken van de hoge werkdruk als gevolg van het grote aantal kinderen per schoolarts. In vijftig jaar tijd was het aantal leerlingen op de lagere school met ruim zeventig procent toegenomen.51 Gemeentebesturen hadden hier weliswaar op ingespeeld door de schoolarts in nevenbetrekking gaandeweg te vervangen door fulltime krachten, echt scheutig met het aanstellen van extra mankracht waren zij om financiële redenen niet. Dit was in de ogen van de beroepsgroep echter wel nodig, zeker ook met het oog op het grote aantal kinderen dat net na de Tweede Wereldoorlog was geboren en op dat moment de scholen binnenstroomden. Veel schoolartsen hielden toezicht op meer dan tienduizend leerlingen. Daarnaast voelden zij zich door de nog zeer beperkte scholingsmogelijkheden – op de weinige cursussen die de inspectie tijdens en na de oorlog organiseerde, was slechts voor een enkeling plaats – onvoldoende voorbereid op de nieuwe taken die voor hen lagen. Ook hier kon een wettelijke regeling uitkomst bieden. Omdat de SvS zelf geen handelingsbevoegdheid bezat, legde ze haar plan voor aan het hoofdbestuur van de ANVSG. Deze tekende vervolgens samen met de Bond voor Moederschapzorg en Kinderhygiëne voor de organisatie van het Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde, dat van 20 tot 22 november 1952 plaatsvond in het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam. In zijn openingsrede stelde dagvoorzitter prof. dr. R. Hornstra (1898-1973), hoogleraar sociale geneeskunde en voorzitter van de Bond voor Moederschapszorg en Kinderhygiëne, dat de schoolarts zowel letterlijk als figuurlijk een ‘ondervoede figuur’ geworden was.52 Het Congres was pas geslaagd, zo sprak Hornstra, ‘als mede als gevolg ervan deze tekorten worden opgeheven. De bedoeling is zeer bepaald om de publieke opinie te beïnvloeden.’53 Dit laatste was volgens de Utrechtse hoogleraar hard nodig, want ‘[h]et publiek, ook veel gemeentebesturen en schoolbesturen, ook veel artsen en zelfs wel enkele schoolartsen denken, dat de waarde van een schoolartsendienst hoofdzakelijk bepaald wordt door het systematische routineonderzoek en het schrijven van briefjes aan huisartsen.’54 Het schoolartsenwerk kon volgens Hornstra veel meer vrucht afwerpen als preventieve dienst en ten behoeve van de positieve gezondheidszorg. Het Congres kende twee hoofdthema’s. Het eerste thema betrof de organisatie van het schoolartsenwezen. Hierbij stond de vraag centraal wie het geneeskundig schooltoezicht behoorde te organiseren: de overheid of het particulier initiatief. Het tweede thema handelde over de invulling van het takenpakket, waarbij vooral de vraag naar het aandeel van de schoolarts met betrekking tot de snel oprukkende geestelijke gezondheid van het schoolkind centraal stond. Het hoofddoel van het congres, belangstelling wekken voor het school-
Schoolartsen verenigd
107
artsenwezen, slaagde. In diverse medische en pedagogische tijdschriften verschenen samenvattingen en discussiestukken over het congres, waarin steevast werd gewezen op de grote waarde van het schoolartsenwerk.55 Toch was de beroepsgroep zelf niet tevreden over het verloop van het Congres. Met uitzondering van Sectiesecretaris De Vries, die er sprak over Verleden en toekomst der schoolgeneeskunde, hadden zij, althans als inleiders, geen stem op het Congres. De andere sprekers, hoogleraar Sociale Geneeskunde dr. A. Querido (19011983), hoofdinspecteur van het Lager Onderwijs E.H. Bos, de burgemeesters Merckelbach van Wittem (Limburg) en W.R. van der Meer van Ten Boer (Groningen), Staatssecretaris van Volksgezondheid dr. P. Muntendam (1867-1927) en de afgevaardigde van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dr. J.H. Wesseling, toonden zich in hun redevoeringen zeer kritisch over het bestaande peil van het geneeskundig schooltoezicht en maakten van de gelegenheid gebruik om hun wensen voor de toekomst voor een groot publiek kenbaar te maken. De op het congres aanwezige schoolartsen hoorden de verschillende lezingen met stijgende verbazing aan. Uit de uitgebreide weergave van de twee sectievergaderingen die op de tweede congresdag op het programma stonden, valt op te maken dat de schoolartsen zich vrijwel zonder uitzondering aangevallen voelden.56 Waar de discussie zich toespitste op de organisatie van het schoolartsenwezen deden de aanwezige katholieken onder leiding van burgemeester Merckelbach verwoede pogingen de aanwezigen te overtuigen van de noodzaak van levensbeschouwelijk gedifferentieerde schoolartsendiensten. Ook wilden zij de banden met het bijzonder onderwijs aanhalen. De aanwezige schoolartsen voelden hier niets voor, zo blijkt uit de congresverslagen. Zij vreesden hun onafhankelijkheid en ambtelijke status kwijt te raken. Erger nog vonden zij de kritiek van de kant van medici, het onderwijs en de politiek op de inhoud van het schoolartsenwerk. De Amsterdamse hoogleraar Sociale Geneeskunde Querido verweet de beroepsgroep niet met de tijd mee te gaan.57 Schoolartsen hielden in zijn ogen ten onrechte vast aan het eenzijdig opsporen van lichamelijke aandoeningen terwijl juist op geestelijk vlak veel werk aan de winkel was. Hiervoor waren schoolartsen niet voldoende opgeleid, aldus Querido. Andere aanwezigen onderschreven deze kritiek. Hoewel de schoolartsen zich deels in de analyse van Querido konden vinden, reageerden zij afwerend. Deze afwerende houding leverde de schoolartsen vervolgens het verwijt op dat zij zich behoudend opstelden en in het geheel niet open stonden voor de door buitenstaanders zo broodnodig geachte vernieuwingen.58 Dit verwijt is maar deels terecht. Het heeft er alle schijn van dat niet alleen de schoolartsen het congres als een uitgelezen mogelijkheid zagen om invloed uit te oefenen op de aanstaande wettelijke regeling, maar dat ook de andere sprekers het congres wilden gebruiken om hun visie op de toekomst van het geneeskundig schooltoezicht uiteen te zetten. Zodoende stelde elke spreker de zaken zwart-wit voor, kritisch over de bestaande situatie, het eigen belang hierbij voorop stellend. Dit tot grote ergernis van oud-voorzitter In ’t Veld, een van de initiatiefnemers van het congres, die in plaats van positieve
108
Witte jassen in de school
aandacht voor het schoolartsenwezen juist een stortvloed van kritiek over de beroepsgroep zag neerdalen.59 Wat opvalt, is dat de onderwijswereld op het Congres sterk ondervertegenwoordigd was. Het is de vraag of dit kwam door desinteresse van onderwijszijde of van nalatigheid van de kant van de organisatie. Dat laatste kan wel eens aan de orde zijn geweest, getuige de klacht van de NOV dat de onderwijzersvereniging aanvankelijk geen uitnodiging had gehad. Pas na zelf hiernaar te hebben geïnformeerd, bleek zij welkom.60 5.4 Opnieuw een schoolartsenvereniging Het congres maakte duidelijk dat de beroepsgroep zich ernstig moest bezinnen op de toekomst. Hiervoor was enige slagkracht nodig. Een wijziging in de statuten van de ANVSG maakte het in 1953 mogelijk dat een sectie als zelfstandige vereniging verder kon gaan onder de vleugels van de moedervereniging. In december 1955 besloten de leden van de SvS in navolging van de bedrijfsartsen van deze statutenwijziging gebruik te maken en opnieuw een eigen vereniging op te richten. Een eigen vereniging op deze voorwaarden bood verschillende voordelen.61 Voor het eerst in ruim vijfentwintig jaar zou de beroepsgroep weer zelfstandig naar buiten kunnen treden om haar belangen te verdedigen. Omdat de nieuwe vereniging onderdeel zou blijven uitmaken van de ANVSG, zou de band met de moedervereniging en daardoor met alle andere sociaal-geneeskundige disciplines blijven bestaan. Verder betekende de promotie van Sectie tot zelfstandige vereniging dat het tweekoppige Sectiebestuur kon worden uitgebreid tot een voltallig bestuur dat daardoor meer activiteiten zou kunnen ontplooien. Nadat de algemene ledenvergadering van de ANVSG haar goedkeuring over de statuten had uitgesproken, zag de nieuwe vereniging op negen juni 1956 het levenslicht. Als naam kozen de schoolartsen, na een stevige discussie, met 45 stemmen voor, 24 tegen en vijf blanco voor Nederlandse Vereniging voor Schoolgeneeskunde en overige takken van de Kinderhygiëne (NVvSK).62 Voor de toevoeging ‘overige takken van de kinderhygiëne’ was gekozen om degenen die naast hun werk op de scholen ook andere werkzaamheden verrichtten op het terrein van de kinderhygiëne, bijvoorbeeld als consultatiebureau-arts niet uit te sluiten.63 De nieuwe vereniging stelde zich ten doel de gezondheid van de schoolbevolking te bevorderen en te beveiligen en de ontplooiing van de lichamelijke en geestelijke capaciteiten van de schooljeugd te bevorderen.64 Bij aanvang telde de nieuwe schoolartsenvereniging 255 van de 322 op dat moment in Nederland werkzame schoolartsen als leden.65 Als voorzitter van de nieuwe schoolartsenvereniging trad aan de oude sectiesecretaris De Vries, terwijl mej. C. Cramer het secretariaat op zich nam. Ook de laatste voorzitter van de Sectie, de Boxtelse schoolarts Deelen, nam zitting in het bestuur, evenals dr. C.K.J. Kaayk, Chr. Freeve en, vanaf oktober, mej. L. Werkhoven en de latere voorzitter M.A. de Jong. Direct op de eerste vergadering kreeg oud-voorzitter en inspecteur van de volksgezondheid In ’t Veld, die de Sectie als voorzitter
Schoolartsen verenigd
109
tussen 1936 en 1950 door de moeilijke voor- en naoorlogse jaren had gesleept, het erelidmaatschap aangeboden.66 Het nieuwe elan dat van de vereniging uitging, was vrijwel direct zichtbaar. Het bestuur verhoogde het aantal vergaderingen naar vier per jaar. Ook nu weer kende elke bijeenkomst een wetenschappelijk gedeelte waarin alle facetten van het schoolartsenwerk aan bod kwamen. Zo stond de tweede vergadering van 1957 geheel in het teken van de beroepskeuze, behandelde de derde vergadering van dat jaar de pedagogische en medisch-hygiënische aspecten van de nieuwe Wet op het Kleuteronderwijs, terwijl de vierde vergadering zich volledig richtte op het tuberculosevraagstuk. Organisatorische en taakinhoudelijke kwesties kregen eveneens aandacht aan het eind van de jaren vijftig. In 1959 hield Planting naar aanleiding van het Rapport Souren een lezing over De organisatie van de schoolhygiëne waarin hij zich fel afzette tegen de katholieke plannen. Na afloop van deze lezing formuleerde de vereniging een motie waarin zij zich onder meer uitsprak voor een wettelijke regeling van het geneeskundig schooltoezicht die de ruimte schiep om nieuwe activiteiten op het gebied van schoolpsychologie en schoolmaatschappelijk werk onder te brengen in de schoolartsendiensten.67 Ook stelde de vereniging commissies in om prangende vraagstukken te bestuderen en er rapport over uit te brengen. Begin 1957 benoemde het bestuur bijvoorbeeld een tweetal commissies die de werkverhouding tussen schoolarts en hulpkrachten als de schoolverpleegster en de schoolpsycholoog moesten gaan bestuderen. In de jaren die volgden bogen commissies zich onder meer over de werkwijze van de schoolarts bij het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs, de opleiding voor schoolartsen en de taak van de schoolarts. Verder zorgde de vereniging dat zij vertegenwoordigd was in alle externe organisaties en commissies die voor het schoolartsenwezen van enig belang konden zijn. Zo liet de vereniging zich onder meer vertegenwoordigen in de besturen van de ANVSG, de Bond voor Moederschapszorg en Kinderhygiëne en de Landelijke Vereniging van Artsen in Dienstverband (LAD). Verder namen schoolartsen zitting in de salariscommissie van de LAD, in de schoolmelkcommissie en in de commissie gezinsvoedingsonderzoek van de Voedingsraad, in een commissie van de Nederlandse Vereniging voor Sociale tandheelkunde die het vraagstuk Voeding en Tandcariës bestudeerde en in diverse commissies van het Bouwcentrum die zich over scholenbouw bogen. In 1961 trad de vereniging toe tot de enkele jaren eerder opgerichte Union Internationale d’Hygiène et Médicine Scolaires et Universitaires. In 1965 wilde een aantal districtskinderartsen, die binnen de schoolartsenvereniging vielen onder de noemer ‘overige takken der Kinderhygiëne’, in navolging van de schoolartsen een zelfstandige vereniging oprichten onder de vleugels van de ANVSG.68 Op de algemene ledenvergadering tekenden vooral schoolartsen hiertegen bezwaar aan. Zij vreesden voor een versnippering van de jeugdgezondheidszorg en drongen bij het hoofdbestuur aan op handhaving van eenheid binnen de jeugdgezondheidszorg.69 Dit leidde ertoe dat er in 1966 een nieuwe vereniging ontstond, de Nederlandse Vereniging voor Jeugd-
110
Witte jassen in de school
gezondheidszorg, met daarin een Sectie voor Schoolgeneeskunde en een Sectie voor Moederschap en Kinderhygiëne.70 De nieuwe vereniging sloot nauw aan bij een ontwikkeling die eerder al in gang was gezet, met de erkenning van de ‘tak Jeugdgezondheidszorg’ als onderdeel van het medisch specialisme Sociale Geneeskunde en de titel Jeugdarts (zie hierover hoofdstuk zes). Schoolgezondheidszorg stond niet langer op zichzelf, maar was deel van twee grotere gehelen, van jeugdgezondheidszorg en sociale geneeskunde. 5.5 Besluit De oprichting van de NVvS bracht de schoolartsen in 1908 bij elkaar. Binnen de vereniging konden de artsen ervaringen en kennis uitwisselen en gezamenlijk nadenken over de invulling van het beroep en de werkzaamheden. De vereniging fungeerde als spreekbuis naar de buitenwereld en behartigde waar nodig de belangen van de beroepsgroep. Als zodanig sprak de NVvS zich in 1920 namens haar leden uit vóór de plannen van minister Aalberse, die een landelijk dekkend netwerk van districtsgezondheidsdiensten wilde oprichten en de schoolartsen in deze diensten wilde onderbrengen. Hiermee zou het geneeskundig schooltoezicht komen vallen onder Volksgezondheid en niet, zoals onderwijsminister De Visser voorstond, onder het departement Onderwijs. Schoolartsen voelden zich namelijk in de eerste plaats arts, wilden binnen een sociaal-geneeskundige setting werken en, vooral, onafhankelijk blijven van het onderwijs. Dat de schoolartsen zich sociaal-geneeskundigen voelden, kwam in 1921 tot uitdrukking in de uitgave van een eigen sociaal-geneeskundig tijdschrift. Dit gebeurde in samenwerking met de vereniging voor gemeenteartsen, de vereniging ook waarmee de NVvS in 1930 fuseerde tot een brede sociaal-geneeskundige vereniging, de ANVSG. Achteraf bezien pakte de keuze voor volksgezondheid en sociale geneeskunde voor de beroepsgroep zelf niet goed uit. Door de fusie raakten de belangen van de beroepsgroep langzaam maar zeker uit het zicht. Behalve het feit dat de ANVSG deze nu verdedigde en het tweekoppige sectiebestuur nauwelijks handelingsbevoegdheden had, had dit ook te maken met de groei van de vereniging. Het aantal sociaal-geneeskundige functies met daarbij behorende functionarissen nam in de jaren twintig en dertig sterk toe, waardoor de schoolartsen binnen de vereniging en de redactie van het gezamenlijke tijdschrift al snel een minderheid vormden. Toen de schoolartsen zich na de Tweede Wereldoorlog weer verzamelden binnen de Sectie voor Schoolgeneeskunde, bleek het beroep van verschillende zijden onder vuur te liggen. Medici, onderwijskundigen en politici verweten de schoolartsen dat zij niet met hun tijd waren meegegaan. Ontwikkelingen binnen de geneeskunde en een andere visie op kinderhygiëne vereisten een andere aanpak en andere competenties, bijvoorbeeld op het vlak van geestelijke gezondheidszorg. Competenties die de schoolartsen volgens critici niet bezaten. Daarnaast probeerden katholieken in diezelfde periode uit alle macht het geneeskundig schooltoezicht onder te brengen binnen de kruisverenigin-
Schoolartsen verenigd
111
gen en het meer dan voorheen te koppelen aan het bijzonder onderwijs. De vergaderingsverslagen van de Sectie leren dat schoolartsen hier niets voor voelden en ook de kritiek op hun functioneren, zo blijkt hieruit, vonden zij deels onterecht. Wel leidde deze kritiek van buitenaf ertoe dat binnen de Sectie organisatie en inhoud van het schoolartsenwezen opnieuw ter discussie kwamen te staan. Omdat de Sectie niet vrijuit haar ideeën naar buiten kon uitdragen, besloten de schoolartsen in 1956 de Sectie opnieuw om te vormen tot een zelfstandige vereniging, de Nederlandse Vereniging voor Schoolgeneeskunde en overige takken van de Kinderhygiëne. Beter dan voorheen waren de schoolartsen nu in staat hun eigen belangen te behartigen. Niet toevallig speelde de vereniging een belangrijke rol bij het opstellen van opleidingseisen voor de opleiding tot jeugdarts, een van de verworvenheden van de erkenning van Jeugdgezondheidszorg als deel van Sociale Geneeskunde. Daarnaast boog de vereniging zich over het takenpakket van de schoolarts en over de samenwerking met andere, nieuwe professionals op het terrein van jeugdgezondheidszorg, zoals pedagogen en psychologen. Ook maakte de vereniging zich sterk voor een betere salariëring. De wens van de ‘overige takken’ om zich af te scheiden, leidde in 1966 niet tot een splitsing, maar tot omvorming van de oude vereniging tot de Nederlandse Vereniging voor Jeugdgezondheidszorg. Het ontstaan van deze vereniging maakt duidelijk dat schoolartsen zich niet alleen verbonden voelden met de sociale geneeskunde, maar zich daarbinnen, samen met zuigelingen- en districtskinderartsen, sterk wilden maken voor de totale jeugdgezondheidszorg. Jeugdgezondheidszorg vormde in de opinie van de beroepsgroep één onverbrekelijk geheel, wat niet alleen tot uiting kwam in de opleiding tot jeugdarts, maar ook in de naam van de vereniging.
6 Beroep en aanzien
In de ruim zestig jaar waarin het schoolartseninstituut zich over Nederland verspreidde, onderging het beroep een gedaanteverwisseling. Was het werk voor de eerste schoolartsen niet meer dan een bijbaan, in 1965 was de functie uitgegroeid tot een volwaardig sociaal-geneeskundig specialisme met een eigen opleiding. In paragraaf 6.1 staat deze ontwikkeling centraal. Schoolartsen mochten niet behandelen en waren in dienst van een gemeente. Twee argumenten die, zoals we al zagen in de hoofdstukken drie en vier, maakten dat lang niet elke arts een functie als schoolarts ambieerde. Ook de hoogte van het door het gemeentebestuur bepaalde salaris speelde hierbij een rol. Paragraaf 6.2 gaat in op de vraag welke artsen kozen voor een bestaan als schoolarts en wat de professionalisering van het beroep heeft betekend voor het aanzien van de schoolarts in medische kring. 6.1 Van bijbaan tot medisch specialisme Van bijbaan tot volwaardige functie In 1896 stelde de Duitse stad Wiesbaden een viertal praktiserende artsen aan als schoolarts in ‘Nebenambt’.1 Hiermee droeg de stad als eerste het geneeskundige schooltoezicht op aan speciaal hiervoor benoemde artsen.2 Tot die tijd vormde dit toezicht, daar waar men dit al kende, onderdeel van het takenpakket van de drukbezette gemeentearts.3 De resultaten die de Wiesbadener schoolartsen boekten, waren positief. Daarom kreeg dit zogeheten Wiesbadener- of ‘nevenambtelijk’ stelsel aan het einde van de negentiende eeuw op grote schaal navolging in het Duitse Keizerrijk en in Frankrijk en Engeland.4 In een omvangrijk artikel in het NTvG bracht de Haagse wethouder dr. J.M.C. Mouton (…1924) het Wiesbadener stelsel in 1899 in Nederland onder de aandacht.5 De Nederlandse steden Zaandam en Arnhem volgden het Wiesbadener voorbeeld in 1904 en stelden hun schoolartsen eveneens aan in nevenambt. Hierbij speelde ongetwijfeld mee dat het aanstellen van deeltijdschoolartsen vanuit financieel oogpunt veel aantrekkelijker was dan de benoeming van een beroepsschoolarts; een concept dat – anno 1904 – nog slechts in theorie
Beroep en aanzien
113
bestond, maar ook in Nederland al aanhangers kende.6 Zo had de commissie Blok in 1896 al betoogd ‘dat de schoolhygiëne eerst ten volle tot haar recht zal komen, wanneer speciaal daartoe aangestelde medici zich met al hun tijd en al hun krachten aan haar beoefening kunnen wijden.’7 Voor het Arnhemse College waren de te verwachten hogere kosten in 1904 in elk geval reden om geen voltijds schoolarts aan te stellen. Omdat nevenambtelijke schoolartsen voornamelijk via een particuliere praktijk in hun levensonderhoud voorzagen, kon het ambtelijke honorarium, aldus het Arnhemse College, relatief laag worden gehouden waardoor drie deeltijdschoolartsen samen hetzelfde werk goedkoper konden uitvoeren dan één voltijds schoolarts.8 In 1906 vertrouwde de Wiesbadener schoolarts-leider dr. Cuntz de Haagse medicus-schoolhygiënist Pigeaud echter toe, dat als hij zijn dienst opnieuw zou mogen opbouwen, hij het heel anders aan zou pakken.9 Het grote probleem van het nevenambtelijke stelsel was volgens Cuntz dat het werk was verdeeld onder teveel slecht betaalde en vaak niet gemotiveerde artsen met een drukke eigen praktijk. Dit was kritiek die ook in Nederland veelvuldig te horen was. Al in 1894 wees Van Tussenbroek erop dat het van een wel heel ‘onpraktisch idealisme’ getuigde om van artsen die er weinig of niets aan verdienden te verwachten dat zij naast hun drukke praktijk serieus werk zouden maken van het geneeskundige schooltoezicht.10 Het ideaal in de ogen van binnen- en buitenlandse deskundigen was een beroepsschoolarts: een arts die al zijn tijd aan schoolartsentaken kon besteden en daarvoor een passend salaris ontving.11 Mannheim, in het groothertogdom Baden, stelde in 1905 in de persoon van dr. Stephani de eerste voltijds schoolarts aan voor 5.000 DM per jaar.12 Het Mannheimer- of ‘beroepsschoolartsenstelsel’ won vervolgens vooral in de grotere Europese steden snel aan populariteit en ook Nederland bleef niet achter. In 1906 stelde Den Haag de ziekenfondsarts dr. J.J. Pigeaud aan als ‘medicus-schoolhygiënist’ met de taak een bij de stad passende schoolartsendienst te organiseren. Hiervoor bezocht de arts ter oriëntatie diverse Europese steden, waaronder Wiesbaden en Mannheim. Op grond van zijn ‘langjarige kennis der Haagsche toestanden’ ging Pigeauds voorkeur al voor zijn reis uit naar een beroepsschoolartsenstelsel, een voorkeur die tijdens zijn bezoeken aan de verschillende steden alleen maar werd versterkt.13 In het rapport dat de Haagse arts in 1907 aan het stadsbestuur aanbood, adviseerde hij dan ook om één of meerdere beroepsschoolartsen aan te stellen. Het stadsbestuur nam deze aanbeveling over en stelde de medicus-schoolhygiënist aan als voltijds schoolarts voor alle Haagse openbare scholen. Den Haag zou in dit opzicht lang een uitzondering blijven. Pas in 1910 volgde Groningen het Haagse voorbeeld. Toen Scheltema daar vanwege zijn benoeming tot hoogleraar in de kindergeneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen bedankte als schoolarts, stelde het stadsbestuur de Franeker huisarts Van Voorthuijsen aan als voltijds schoolarts. Nagenoeg alle andere gemeenten die in die eerste jaren een schoolarts aanstelden, volgden het nevenambtelijke voorbeeld van de pioniersteden Zaandam en Arnhem. Hierdoor telde Nederland in 1908 bij de oprichting van de
114
Witte jassen in de school
NVvS naast beroepsschoolarts Pigeaud alleen een dertigtal nevenambtelijke schoolartsen, voor wie het ambtelijk honorarium slechts een aanvulling vormde op wat de huisartsenpraktijk opbracht. Voor deze artsen was het werk als schoolarts feitelijk niet meer dan een nevenfunctie waarop de eigen praktijk altijd voorrang had. Op de eerste inhoudelijke ledenvergadering van de school artsenvereniging, in december 1908, ontstond al direct discussie over de vraag welk stelsel de voorkeur genoot. Aanleiding vormde de lezing van Pigeaud, getiteld Het standpunt van den beroepsschoolarts, waarin de Haagse schoolarts zijn nevenambtelijke collegae uitlegde hoe hij zijn functie vorm gaf en hen wees op de voordelen van het hoofdambt.14 Pigeaud betoogde dat hij qua concurrentie geen bedreiging vormde voor de huisartsen in de stad omdat hij geen eigen praktijk had. En doordat men hem niet voor de voeten kon werpen dat zijn adviezen bedoeld waren om zichzelf te verrijken, bevond hij zich in de positie om vrijelijk te spreken met de moeders van de kinderen. In de jaren die volgden, voegde een gestaag groeiende groep gelijkgestemde medici onder aanvoering van Pigeaud hier nog een scala aan argumenten aan toe.15 Het werk op de scholen kon volgens hen enkel tot zijn recht kon komen wanneer een arts zich er volledig aan kon wijden. Zij pleitten voor specialisatie, voor een professional die zich maar op één taak hoefde te concentreren. Daarom ook stelde Pigeaud in 1918 dat het schoolartsenwerk niet alleen een levenswerk kon zijn, maar ook zou moeten zijn: alleen een beroepsschoolarts had de tijd zich te verdiepen in de schoolgeneeskunde, was volledig beschikbaar, ook in tijden van een epidemie, en kon de tijd nemen kinderen vaker en zorgvuldiger te onderzoeken.16
De schoolarts kijkt nauwlettend toe wanneer de schoolverpleegster de ogen onderzoekt ca. 1950 (Collectie Haags Gemeentearchief)
Beroep en aanzien
115
Uit de discussie na afloop van de lezing van Pigeaud in 1908 bleek dat het merendeel van de nevenambtelijke schoolartsen niets zag in een aanstelling als voltijds schoolarts.17 Als belangrijkste tegenargument schoven zij naar voren dat de beroepsschoolarts, doordat deze nooit curatief bezig kon zijn, de binding met de medische praktijk zou verliezen. Zo ventileerde de Groningse school- en kinderarts Scheltema in een reactie op de lezing van Pigeaud de mening dat, wilde een schoolarts zijn medische vaardigheden niet verliezen, hij ‘eenige uren daags klinisch werkzaam’ moest zijn.18 Hij vreesde ook dat een voltijds schoolarts door toenemend papierwerk binnen de kortste keren zou verworden tot een ‘papierschoolarts’.19 Daarnaast gaven de meeste in nevenambt werkzame schoolartsen aan juist bevrediging te vinden in de combinatie van verschillende werkzaamheden. Alleen kinderen onderzoeken zonder patiënten te mogen behandelen, leek hen eentonig en geestdodend. Het verschil in opvatting tussen beroepsschoolarts Pigeaud en een grote groep schoolartsen in bijambt over de beste aanstellingsvorm, groeide binnen de schoolartsenvereniging uit tot een richtingenstrijd die herhaaldelijk vergaderingen domineerde.20 Uit de steeds terugkerende discussie blijkt dat de schoolartsen onderling fundamenteel anders dachten over de status van het schoolartsenwerk. In wezen draaide de discussie om de vraag of het werk op de scholen een volwaardig beroep was. Voor een beroepsgroep in wording is het opvallend dat zij deze vraag niet direct met een krachtig ‘ja’ beantwoordde. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat een zeer grote groep ‘schoolartsen’ in de eerste plaats huisarts was: een huisarts met een bijbaan. Bleef er binnen de beroepsgroep zelf lang onenigheid bestaan over de meest gewenste aanstellingsvorm, de overkoepelende artsenvereniging, de NMG, sprak zich bij monde van haar Sociaal Hygiënische Commissie al vrij snel en tot twee maal toe – in 1920 en in 1931 – expliciet uit vóór het aanstellen van beroepsschoolartsen.21 Omdat het werk op de scholen ‘veel omvattend’ was en het ‘den geheelen mensch’ vergde,22 moest ‘in elk opzicht’ aan ‘den schoolarts-vol-ambtenaar de voorkeur (…) worden gegeven boven den schoolarts die naast zijn functie praktijk uitoefent.’23 De artsen binnen de Sociaal Hygiënische Commissie bestreden eveneens het door medici herhaaldelijk opgeworpen bezwaar dat het schoolartsenwerk in hoofdambt eentonig zou zijn. Volgens hen kwam een schoolarts juist in aanraking met ‘belangrijke geneeskundige problemen, ook van diagnostischen aard’.24 Met haar oordeel, de NMG onderschreef de conclusies van beide rapporten, liet de overkoepelende artsenvereniging zien het schoolartsenwerk te beschouwen als een volwaardige medische functie en maakte hiermee tegelijkertijd een einde aan een mogelijke concurrentiestrijd tussen medici onderling. De beroepsschoolarts vormde, anders dan de huisarts met een bijbaan, geen bedreiging voor huisarts of specialist. Omdat zij zich al vroeg expliciet voor beroepsschoolartsen uitsprak, heeft de artsenvereniging met haar oordeel waarschijnlijk meer dan de intern verdeelde schoolartsenvereniging bijgedragen aan de omwenteling in het denken van medici en bestuurders over de gewenste ambtelijke positie van de schoolarts. Ook het idee om op het platteland districtsschoolartsen aan te stellen, dat
116
Witte jassen in de school
in de jaren twintig langzaam vorm kreeg, is hierbij mede bepalend geweest. Zoals eerder al aangegeven was een eigen schoolarts voor veel gemeenten op het platteland vanwege het kleine aantal leerlingen niet rendabel. Het aanstellen van districtsschoolartsen, artsen in dienst van meerdere gemeenten, vormde hiervoor een oplossing. Gezien de vaak grote afstanden tussen de gemeenten was het aanstellen van een districtsschoolarts in deeltijd niet reëel; districtsschoolartsen waren daarom vrijwel zonder uitzondering aangesteld als beroepsschoolarts. Vanaf 1920 nam het aantal beroepsschoolartsen gestaag toe. In 1918 telde Nederland er nog slechts zeven, zes jaar later al negentien.25 Deze waren voornamelijk werkzaam in de grotere steden waar meer dan genoeg werk was voor één of meerdere fulltime krachten. Door de komst van voltijdse districtsschoolartsen op het platteland in de jaren dertig en veertig nam het aantal beroepsschoolartsen verder toe. Omdat het Duitse Schoolartsenbesluit het aanstellen van een beroepsschoolarts als voorwaarde stelde om voor rijkssubsidie in aanmerking te komen, groeide het aantal voltijds werkende schoolartsen vanaf dat moment snel. Tegelijkertijd daalde hierdoor het totale aantal schoolartsen omdat een beroepskracht per jaar veel meer kinderen kon onderzoeken dan een collega voor wie het schooltoezicht slechts een nevenfunctie was.26 Na de oorlog besloot de nieuwe Nederlandse regering deze subsidievoorwaarde te handhaven, waardoor de verhouding tussen het aantal schoolartsen in hoofdrespectievelijk bijambt al vrij snel na de Tweede Wereldoorlog kantelde in het voordeel van de beroepsschoolarts (zie figuur 6.1). Hiermee was het beroep uitgegroeid van een bijbaan tot een volwaardige functie. Figuur 6.1 Verdeling aantallen schoolartsen in hoofdambt - bijambt Bron: jaarverslagen van de Inspectie van het Onderwijs over 1936-1957 600
500
400
300
200
100
0 1936
1939
1942
1945 Bijambt
1948
1951
1954
Hoofdambt
Figuur 6.1 Verdeling aantallen schoolartsen in hoofdambt - bijambt Bron: jaarverslagen van de Inspectie van het onderwijs over 1936-1957
1957
Beroep en aanzien
117
Opleiding en specialisatie De eerste schoolartsen, die voor de taak stonden het nieuwe beroep vorm te geven, waren qua vooropleiding niet specifiek op hun functie voorbereid. Er bestond nog geen aparte opleiding of een speciale cursus voor aanstaande schoolartsen en vakliteratuur was nauwelijks voorhanden. Slechts het buitenland, waar al langer schoolartsen werkzaam waren, kon als voorbeeld dienen. Daarom volgde een klein aantal schoolartsen bij gebrek aan opleidingsmogelijkheden in Nederland cursussen in het buitenland. Zo telde de in 1912 gehouden cursus voor schoolartsen in Keulen vier Nederlandse deelnemers.27 In 1923 vond in Utrecht voor de eerste keer een aparte cursus plaats in de ‘school- en kinderhygiëne’.28 Aan deze door de Inspectie voor de Hygiëne van het Kind in het Centraal Laboratorium voor de Volksgezondheid georganiseerde cursus namen 45 artsen deel. Mogelijk was zij een direct gevolg van een in 1921 door de Vereeniging voor Sociale Kinderhygiëne verzonden adres aan de Minister van Arbeid.29 Deze vereniging ijverde voor een verbetering van de gezondheidstoestand van het Nederlandse kind en trachtte waar mogelijk de sociale kinderhygiëne te bevorderen. In haar adres drong zij daarom aan op een applicatiecursus in verband met de te verwachten uitbreiding van het aantal schoolartsen als gevolg van de plannen van minister Aalberse. Tegelijkertijd hoopte de vereniging – en de NVvS deelde deze opvatting – dat een dergelijke cursus voor meer uniformiteit in werkwijze zou zorgen en meer onderling vergelijkbare gegevens zou opleveren. Door het uitblijven van een wettelijke regeling was uniformiteit in werkwijze en rapportage nog altijd ver te zoeken. Elke dienst ontwikkelde in de loop der jaren een eigen werkwijze en elke arts interpreteerde een afwijking of aandoening qua ernst naar eigen maatstaven, waardoor onderzoeksgegevens tussen diensten onderling niet waren te vergelijken. Hoewel de deelnemers de cursus als leerzaam ervoeren, duurde het tot de Tweede Wereldoorlog voordat er weer een van overheidswege georganiseerde schoolartsencursus plaatsvond. Financiële problemen lijken de belangrijkste reden dat een tweede cursus zo lang op zich liet wachten. De Friese schoolarts P. de Vries vreesde hier al in 1923 voor, getuige het slotstuk bij zijn artikel over de Utrechtse schoolartsencursus: ‘Wij hebben uit het geven van dezen cursus voor school- en kinder-hygiëne de overtuiging opgedaan, dat van Regeeringswege het groote belang van dit werk terdege wordt gevoeld; laten wij hopen, dat de bezuinigingswoede de practische kinder-hygiëne niet al te veel in den hoek zal duwen!.’30 Dit gebeurde wel, waardoor de eerstvolgende schoolartsencursus bijna twintig jaar op zich zou laten wachten. Deze tweede cursus, gehouden in 1942 in Utrecht, hield eveneens verband met een verwachte groei in het aantal schoolartsen.31 De door de bezetter aangekondigde wettelijke regeling zorgde ervoor dat er grote behoefte ontstond aan goed opgeleide schoolartsen. Hoewel er voor aanstaande schoolartsen voor de Tweede Wereldoorlog geen specifieke opleidingsmogelijkheden bestonden, zal het gros zich het vak relatief snel hebben eigen gemaakt. Dankzij de kennisoverdracht op de wetenschappelijke vergaderingen van de schoolartsenvereniging, maar vooral ook omdat het
118
Witte jassen in de school
werk zich hoofdzakelijk richtte op het opsporen van lichamelijke afwijkingen. De meeste schoolartsen hadden ruime ervaring als huis- of kinderarts waardoor zij de te diagnosticeren afwijkingen al kenden. De enige ervaring die ontbrak was de specifiek sociaal-geneeskundige manier van werken, gericht op preventie, die zij zich bij gebrek aan een gerichte sociaal-geneeskundige opleiding al doende eigen moesten zien te maken. Een kennislacune Een gebrek aan opleiding deed zich pas in de jaren dertig en veertig gevoelen toen schoolartsen zich onder invloed van de snel groeiende beweging voor geestelijke volksgezondheid in toenemende mate ook over de psychosociale facetten van gezondheid wilden gaan buigen. Zij bezaten hiervoor niet de benodigde kennis. Pedagogiek en psychologie kwamen in de artsenopleiding niet of nauwelijks aan bod. Al in het begin van de jaren twintig had de Maatschappij tot Nut van het Algemeen erop gewezen dat de opleiding van artsen zich volgens haar te eenzijdig richtte op somatische kennis.32 Zij uitte haar kritiek in een door de schoolartsenvereniging gehouden enquête over de wenselijkheid van geneeskundig schooltoezicht voor de ‘rijpere jeugd’.33 De Maatschappij betwijfelde of de niet psychologisch geschoolde arts wel voldoende competent was om de vaak psychosociale problematiek van de jeugd in het middelbaar onderwijs adequaat aan te pakken.34 De schoolartsen zelf leken dit gebrek aan kennis vooralsnog niet als probleem te ervaren; het rapport dat zij aan deze enquête wijdden ging op dit punt niet verder in. Een tiental jaren later ervoeren schoolartsen echter aan den lijve dat het perspectief van de geestelijke gezondheidszorg kennis en vaardigheden vereiste waarop zij qua opleiding niet waren voorbereid. Dit uitte zich deels in desinteresse van de kant van de artsen. In 1930 merkte oudschoolarts en hoofdinspecteur van het Buitengewoon Onderwijs Van Voorthuijsen op, dat er bij schoolartsen en andere sociaal-geneeskundigen een gebrek aan belangstelling bestond voor de geestelijk misdeelde jeugd.35 Hij maakte zijn opmerking naar aanleiding van een lezing van de Amsterdamse hoogleraar in de gezondheidsleer J.J. van Loghem (1878-1968) over het onderwijs in de sociale geneeskunde voor aanstaande artsen, zoals dat al sinds enige jaren plaatsvond op de Universiteit van Amsterdam.36 Van Loghem onderschreef de opmerking van Van Voorthuijsen, maar wees erop dat men in Amsterdam wel degelijk aandacht besteedde aan ‘mental hygiene’.37 Ook elders bestond voor artsen sporadisch de mogelijkheid om cursussen te volgen waarin men expliciet aandacht besteedde aan de psychologie van het kind. Zo bleek in Groningen in 1934 door de provinciale Groene Kruisvereniging een cursus kinderpsychologie te zijn georganiseerd voor een veertigtal huisartsen, kinderartsen en ‘ambtelijke artsen’ zoals de schoolarts.38 Het grootste deel van deze cursus kwam voor rekening van (kinder)psychiater en psychoanalytica mej. P.H.C. Tibout, voorafgegaan door algemene inleidingen van de professoren H.J.F.W. Brugmans (1884-1961) en Ph.A. Kohnstamm (1875-1951).
Beroep en aanzien
119
In Rotterdam organiseerde het Groene Kruis in diezelfde periode een cursus voor artsen over de psychologie van het oudere kind onder leiding van de Utrechtse hoogleraar empirische en toegepaste psychologie F.J.M.A. Roels (1887-1962), de Amsterdamse hoogleraar psychiatrie en experimentele psychologie L. van der Horst (1893-1978) en psychiater dr. J. van der Spek.39 Gezien het snel stijgende aantal sociaal-geneeskundigen vormden deze cursussen slechts een druppel op een gloeiende plaat. Na de Tweede Wereldoorlog, toen het besef tot de schoolartsen doordrong dat zij de geestelijke hygiëne niet langer mochten veronachtzamen, nam de roep om scholing in de psychologie en pedagogiek hand over hand toe.40 Het waren overigens niet alleen de schoolartsen die pleitten voor een betere opleiding. Op het in 1952 gehouden Congres voor Schoolgeneeskunde bleek dat alle gesprekspartners – medici, politici en afgevaardigden uit onderwijskringen – unaniem overtuigd waren van de noodzaak van een psychologisch goed geschoolde schoolarts.41 Deze mening was ook de World Health Organisation toegedaan.42 De rijksoverheid raakte na de Tweede Wereldoorlog eveneens doordrongen van het belang van een pedagogisch en psychologisch geschoolde schoolarts. Dit blijkt wel uit het feit dat in de cursussen die de Inspectie van de Volksgezondheid vanaf 1942 met enige regelmaat organiseerde voor beginnende schoolartsen psychologie en pedagogiek op het programma prijkten. Door geldgebrek vonden de door de inspectie georganiseerde cursussen slechts met grote tussenpozen plaats.43 Zo duurde het na 1943 maar liefst vijf jaar voor de Inspectie van de Volksgezondheid weer een cursus kon organiseren.44 De daaropvolgende cursus vond wederom vijf jaar later plaats, in 1953, gevolgd door cursussen in 1957 en 1958. Buiten deze door de overheid gefinancierde cursussen, bood het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde vanaf 1951 jaarlijks een hygiënistenopleiding aan voor artsen, waarbij cursisten vanaf 1953 na een gemeenschappelijke basisopleiding onder meer een gerichte vervolgcursus in de kinderhygiëne en schoolgezondheidszorg konden volgen.45 Deze vervolgcursussen besteedden eveneens uitgebreid aandacht aan psychologie, pedagogiek en aan de diverse onderwijsvoorzieningen. Doordat slechts een klein aantal schoolartsen deze cursussen volgde – tussen 1953 en 1959 volgden 72 artsen de vervolgcursus Kinderhygiëne en Schoolgezondheidszorg van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde – was de rest van de beroepsgroep aangewezen op zelfstudie en op de voordrachten tijdens de vergaderingen van de vereniging.46 Het niet kunnen dichten van de kennislacune bij schoolartsen lijkt deels debet aan de opmars van de schoolpsycholoog in de jaren vijftig, zoals we zullen zien in hoofdstuk zeven. Tegelijkertijd verklaart de kennislacune waarom veel schoolartsen zich, in elk geval in de ogen van critici op het Congres voor Schoolgeneeskunde, krampachtig bleven bepalen tot het vaststellen van de lichamelijke gezondheidstoestand van schoolkinderen. Zij hadden geen idee hoe zij psychosociale problemen konden opsporen of aanpakken. Een goede opleiding was geboden, daarover waren schoolartsen, politici, medici en overheid het eens. Nederland was in de jaren vijftig het enige West-Europese land
120
Witte jassen in de school
zonder een erkende sociaal-geneeskundige opleiding.47 Dat er in 1963 ook in Nederland een volwaardige opleiding voor schoolartsen kwam, is in belangrijke mate te danken aan de erkenning van de sociale geneeskunde als medisch specialisme door de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG).48 Een specialisme In 1933 had de NMG een specialistenregister ingesteld dat openstond voor een groeiend aantal medische specialismen, maar niet voor de sociale geneeskunde. In 1947 verzocht Brenkman, de hoofdredacteur van het TvSG, de Specialisten Registratie Commissie per brief hem in te schrijven als specialist in de sociale geneeskunde.49 Hiermee verzocht hij impliciet om erkenning van de sociale geneeskunde als medisch specialisme. Zijn verzoek, dat in 1949 bijval kreeg van de ANVSG, vormde de aanzet tot de erkenning van de Sociale Geneeskunde. In 1956, na jaren van discussie, besloot de Maatschappij tot het aanleggen van een register van sociaal-geneeskundigen.50 Om in aanmerking te komen voor registratie in dit deskundigenregister diende een arts een speciale postacademische basisopleiding te hebben gevolgd. Deze opleiding gaf tevens toegang tot een bovenbouwopleiding in een nog te erkennen tak van Sociale Geneeskunde, zoals bedrijfsgeneeskunde of schoolgezondheidszorg. De schoolartsenvereniging volgde deze ontwikkelingen op de voet. Omdat zij wilde beschikken over een goed opleidingsprogramma wanneer schoolgezondheidszorg erkend zou worden als tak van het specialisme Sociale Geneeskunde, stelde de vereniging in 1958 een commissie aan die zich moest buigen over de ‘opleiding voor de Schoolhygiëne’.51 Deze commissie, bestaande uit Cramer, De Jong, Werkhoven en C.K.J. Kaaijk, legde de lat hoog, zoals blijkt uit het rapport dat zij de schoolartsenvergadering in 1960 voorlegde. In het beoogde opleidingsprogramma kwamen alle facetten van het werk uitvoerig aan bod, waaronder psychologie en pedagogiek.52 Inclusief een basisopleiding van drie en een halve maand zou de opleiding twee jaar duren. Op 26 februari 1962 erkende de Sociaal Geneeskundige Registratie Commissie ‘Jeugdgezondheidszorg’ als tak van het specialisme Sociale Geneeskunde.53 Daarnaast keurde zij de eisen goed waaraan artsen moesten voldoen wilden zij voor inschrijving in dit nieuwe register in aanmerking komen. Deze eis hield kortweg in dat een arts bovenop de basisopleiding Sociale Geneeskunde de bovenbouwopleiding Jeugdgezondheidszorg moest hebben afgerond. Onduidelijk is in hoeverre de Registratie Commissie zich hierbij heeft laten leiden door het eerder verschenen rapport van de Commissie Cramer. Het programma was breder dan deze commissie had voorgesteld. Het omvatte de totale gezondheidszorg voor kinderen van nul tot achttien jaar.54 Dit maakte de opleiding geschikt voor elke arts die een functie ambieerde binnen de jeugdgezondheidszorg. Hieronder vielen niet alleen schoolartsen, maar ook zij die werkten op de consultatiebureaus voor zuigelingen en kleuters. Wie de opleiding met succes afrondde, verkreeg de titel jeugdarts.
Beroep en aanzien
121
Dat men ervoor koos alle gezondheidszorg voor kinderen in de opleiding bijeen te voegen, is opmerkelijk.55 Toch was dit niet nieuw. Direct na de Tweede Wereldoorlog had de Amsterdamse schoolartsenleider Dalmeijer al gepleit voor jeugdartsen die op het gehele preventieve veld werkzaam zouden zijn, net zoals ‘zijn’ artsen in Amsterdam, die naast schoolartswerkzaamheden ook een zuigelingen- of kleuterbureau leidden. Hoewel dit idee niet negatief werd ontvangen, vond het toen nauwelijks navolging. Slechts in de Noordoostpolder stelde men in 1954 dergelijke algemene jeugdartsen aan.56 Overigens bestond er een groot verschil tussen de door Dalmeijer beoogde jeugdarts en de geregistreerde jeugdartsen uit de jaren zestig. Deze laatste waren vrijwel allemaal uitsluitend werkzaam als schoolarts of als consultatiebureau-arts. Zij deden dit werk niet in combinatie. Voor artsen die al langer werkzaam waren binnen de jeugdgezondheidszorg maakte de Registratie Commissie een uitzondering. Artsen die over voldoende ervaring beschikten, kinderarts waren geweest of in een recent verleden met goed gevolg de cursus voor kinderhygiëne en schoolgezondheidszorg van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde hadden gevolgd, kwamen direct voor registratie als jeugdarts in aanmerking.57 Artsen die hier niet zonder meer voor in aanmerking kwamen, bijvoorbeeld omdat zij te weinig praktijkervaring hadden, dienden een korte applicatiecursus te volgen. Vooral de beoordeling van het snel groeiende aantal in deeltijd werkende, vrouwelijke artsen zorgde voor problemen bij het bepalen van voldoende ervaring. Bij het openen in 1963 van het register van sociaal-geneeskundigen, ‘tak jeugdgezondheidszorg’, kon de Registratie Commissie 228 artsen direct inschrijven als jeugdarts. 218 van hen waren werkzaam als schoolartsen. Ongeveer dertig artsen kregen te horen dat zij eerst een applicatiecursus moesten volgen. Opleiding en applicatiecursussen startten in 1964. De opleiding en registratie als jeugdarts door de KNMG betekende weliswaar geen wettelijke erkenning van het beroep, maar de schoolartsenvereniging was meer dan tevreden met het bereikte resultaat. De verwachting was dat de medische erkenning van de jeugdgezondheidszorg en de daarbij behorende deskundigheidseis ertoe zou bijdragen dat er binnen enkele jaren nog alleen geregistreerde, goed opgeleide en gekwalificeerde jeugdartsen binnen de jeugdgezondheidszorg werkzaam zouden zijn. Wanneer gemeenten de registratie als jeugdarts tot dwingende eis zouden maken bij sollicitatieprocedures, kon dit een behoorlijke drempel opwerpen en het beroep duidelijk afgrenzen voor buitenstaanders. Artsen konden dan niet langer zoals voorheen zomaar de jeugdgezondheidszorg binnentreden zonder over aantoonbare specifieke deskundigheid op dit vlak te beschikken. In tegenstelling tot de schoolartsenvereniging was de Landelijke Huisartsen Vereniging niet blij met de komst van de verschillende sociaal-geneeskundige postacademische opleidingen.58 De opleidingseis, zo vreesde zij, zou de overstap van een huisartsenpraktijk naar een sociaal-geneeskundige functie ernstig bemoeilijken.
122
Witte jassen in de school
Eind 1964 eindigde de overgangsregeling betreffende de inschrijving in het register van erkend sociaal-geneeskundigen ‘tak jeugdgezondheidszorg’. In totaal telde het register 283 artsen waarvan er 240 werkzaam waren als schoolarts. Dit betekende dat ongeveer zestig procent van alle schoolartsen stond ingeschreven als jeugdarts.59Geheel tevreden over dit percentage was de schoolartsenvereniging niet, iets wat deels samenhing met zorgen over de geringe deelname aan de opleiding. Het bestuur van de vereniging zag graag dat elke nieuwe schoolarts eerst de gehele opleiding volgde, of in elk geval op korte termijn de gelegenheid kreeg deze te volgen. Ook wilde zij dat al in dienst zijnde, niet erkende artsen zo snel mogelijk de gelegenheid kregen om het diploma jeugdgezondheidszorg te behalen. Het kleine aantal studenten wijst er echter op dat lang niet alle schoolartsen deze kans kregen of grepen, ondanks dat zowel de ANVSG als de LAD dit streven krachtig steunden.60 Aan het einde van de jaren zestig bleek het percentage erkende schoolartsen ten opzichte van 1964 zelfs behoorlijk gedaald, terwijl het totale aantal schoolartsen in die periode juist was toegenomen. Deze toename was voor een deel te danken aan het stijgende aantal vrouwelijke schoolartsen dat het werk in deeltijd verrichtte. In tegenstelling tot de deeltijdschoolartsen van voor de Tweede Wereldoorlog runden zij daarnaast geen praktijk als huis- of kinderarts, maar combineerden het werk met de zorg voor een eigen gezin.61 Het teruglopende aandeel geregistreerde schoolartsen is deels te verklaren doordat veel oudgedienden die op grond van hun ervaring waren erkend, na enkele jaren wegens pensionering afvloeiden. Nieuwe aanwas bleek slechts zelden gediplomeerd.62 Dat niet gekwalificeerde artsen toch een functie als schoolarts konden bemachtigden, kwam doordat de opleidingseis niet strikt werd gehanteerd en veel gemeentebesturen de noodzaak van een goed opgeleide schoolarts onvoldoende inzagen.63 Hierdoor kwam van het ideaal dat binnen enkele jaren alleen volledig gekwalificeerde krachten de scholen zouden betreden vooralsnog weinig terecht. 6.2 Aanzien Toen de KNMG in 1961 aankondigde dat zij de jeugdgezondheidszorg zou erkennen als onderafdeling van het specialisme Sociale Geneeskunde, toonde de Nederlandse Vereniging voor Schoolgeneeskunde en overige takken der Kinderhygiëne zich zeer tevreden. Als geen ander begrepen de bestuursleden van de schoolartsenvereniging welke mogelijkheden deze stap het beroep bood. Het ‘zal het aanzien van de schoolarts vergroten en, naar wij hopen en verwachten, niet alleen wetenschappelijk, maar ook materieel’, tekende secretaris Kaaijk op in het jaarverslag over 1961.64 Voortaan moesten artsen die als jeugdarts wilden worden ingeschreven in het specialistenregister Sociale Geneeskunde de postacademische opleiding Jeugdgezondheidszorg met goed gevolg hebben afgerond. Deze opleidingseis zou het beroep definitief afbakenen en daarmee exclusief maken, zo was de verwachting. Niet langer zou de functie van schoolarts zonder meer toegankelijk zijn voor elke arts, maar enkel nog
Beroep en aanzien
123
toevallen aan speciaal hiervoor opgeleide professionals. De schoolartsenvereniging hoopte dat dit zich zou vertalen in een stijgend aanzien van de functie en daarmee samenhangend, in een beter salaris. Dat de schoolartsen hoopten dat de erkenning met de daarbijbehorende opleidingseis voor meer aanzien en een hoger salaris zou zorgen, is niet verwonderlijk. Het beroep kampte, zoals eigenlijk elke sociaal-geneeskundige functie, nog voor Nederland ook maar één schoolarts telde, al met een imagoprobleem in medische kringen en het lukte maar niet dit kwijt te raken. Een geringe status Een van de belangrijkste redenen waarom het beroep evenmin als andere sociaal-geneeskundige functies onder medici veel aanzien genoot, vormde de bepaling dat schoolartsen de door hen onderzochte kinderen niet mochten behandelen.65 Hun taak was volledig gericht op preventie; de behandeling van geconstateerde aandoeningen moesten zij overlaten aan huisarts en specialist. Het verbod op het behandelen van patiënten was overgenomen uit landen als Duitsland en België en ingesteld om oneerlijke concurrentie tussen artsen en principiële bezwaren van confessionelen te vermijden.66 Engelse schoolartsen mochten daarentegen wel behandelen. Alleen zo was volgens de Engelse overheid te voorkomen dat kinderen van arme of onwillige ouders ziek in de schoolbanken bleven zitten en medeleerlingen zouden besmetten. In zeer korte tijd telde het land tal van zogenaamde ‘school clinics’ waar schoolartsen en verpleegsters voornamelijk kinderen met besmettelijke oog- en huidziekten behandelden, maar waar ook een afwijkende visus volop aandacht kreeg.67 In Nederland is het opdragen van de behandeling aan de schoolartsendienst nooit serieus overwogen, al kenden Amsterdam en Zaandam aan het begin van de twintigste eeuw wel zogenaamde ‘favusklinieken’ die nauwe banden met de schoolartsendienst onderhielden.68 De bepaling dat een schoolarts kinderen niet zelf mocht behandelen, kwalificeerde het beroep in de ogen van veel medici echter als onaantrekkelijk. Het maakte het werk van een schoolarts geestdodend, zo beargumenteerde een aantal artsen al tijdens het wenselijkheidsdebat.69 Later, tijdens de discussie over de beroepsschoolarts in het begin van de twintigste eeuw, wezen ook schoolartsen in bijambt op het geestdodende van het dagelijks uitvoeren van niet meer dan routineonderzoek.70 Een andere belangrijke reden waarom het beroep onder medici weinig aanzien genoot, was de ambtelijke status. Van oorsprong was een arts een vrije beroepsbeoefenaar. Met de opkomst van de sociale geneeskunde kwamen sommige artsen echter te werken als ambtenaar in overheidsdienst. Medische ambtenaren hadden zich te schikken naar de instructie die zij opgelegd kregen en niet zelden dienden zij onder niet medisch geschoolde leiding. Voor artsen die de vrije beroepsuitoefening als een groot goed zagen, gold een functie in overheidsdienst als zeer onaantrekkelijk.71 Een derde reden die sterk bijdroeg aan het lage aanzien van het beroep en er tegelijkertijd ook een gevolg van was, was de lage beloning die schoolartsen
124
Witte jassen in de school
kregen voor hun werkzaamheden. Omdat gemeentebesturen tot het Schoolartsenbesluit van 1942 volledig opdraaiden voor de kosten van het geneeskundig schooltoezicht en vooral het salaris daarin een hoge kostenpost vormde, debatteerden raadsleden voorafgaand aan de aanstelling van een schoolarts steevast stevig over de hoogte van de honorering.72 Hoewel uit de verslagen van de Zaanse en Arnhemse raadsvergaderingen blijkt dat de raden serieus trachtten een juiste verhouding te vinden tussen de hoeveelheid werk en het salaris, heeft het er alle schijn van dat gemeentebesturen bewust laag inzetten. Het Arnhemse College stelde in 1904 bijvoorbeeld voor om de geplande drie schoolartsen ieder slechts vijfhonderd gulden per jaar te betalen. Het College deed dit bod nadat het liberale raadslid, de arts J. Wieringa, had betoogd dat voldoende medici met een drukke praktijk zich voor dit bedrag zouden aanmelden. ‘[E]r zijn altijd wel medici die liefhebberij hebben voor dat werk’, verzekerde Wieringa, ‘Ik ken er wel, die het desnoods gratis willen doen.’73 Hoewel de raad uiteindelijk besloot haar drie schoolartsen ieder zeshonderd gulden per jaar te bieden, bleek de Arnhemse arts zijn collegae goed te hebben ingeschat. De invulling van de vacatures bleek geen probleem. De wens om op salariskosten te beknibbelen, vormde voor gemeentebesturen aanvankelijk een belangrijkste reden om schoolartsen niet in hoofd-, maar in bijambt aan te stellen. Het Arnhemse College wees in 1904 het verzoek van een raadslid om een beroepsschoolarts aan te stellen bijvoorbeeld resoluut als te duur van de hand. Een beroepsschoolarts, zo redeneerde het College, had geen inkomsten uit een eigen praktijk en dus moest zijn honorarium aanzienlijk meer bedragen dan dat wat het de beoogde drie deeltijdschoolartsen samen wilde aanbieden.74 Een grote groep gemeenten besloot uit financiële overwegingen zelfs om helemaal geen schoolarts aan te stellen, maar droeg het geneeskundig schooltoezicht op aan een hiervoor niet of nauwelijks extra financieel beloonde gemeentearts.75 Ook in andere gemeenten leek de hoogte van de beloning geen problemen op te leveren; voor vrijwel alle vacatures meldden zich meerdere medici. In 1907 meldden zich in Utrecht maar liefst 27 gegadigden voor vijf plaatsen.76 In Assen ontstond in 1902 discussie over de vraag of men schoolartsen voor honderd gulden per jaar kon benoemen. Arts en raadslid De Boer was van mening ‘dat de functie van schoolarts een respectabele uitgebreidheid heeft, zoodat men maar niet iederen geneesheer tot schoolarts kan aanstellen, en niemand op een jaargeld van f100,-.’ Een collega-arts haalde deze redenering echter onderuit door te verklaren het toezicht op de acht openbare scholen best voor de genoemde honderd gulden op zich te willen nemen. De gemeente koos er voor om twee gemeenteartsen met dit toezicht te belasten en hun salaris met honderd gulden op te hogen.77 Of medici solliciteerden uit sociale bewogenheid of ‘liefhebberij’ is onduidelijk. Het ligt voor de hand dat de artsen afkwamen op het vaste inkomen dat een ambtelijke nevenfunctie met zich meebracht. Zeker voor artsen met een praktijk in opbouw kon dit vaste inkomen zorgen voor de nodige financiële zekerheid.78 Overigens is het moeilijk uitspraken te doen over het salaris van de eerste schoolartsen. Op Pigeaud na vervulden zij de functie allen in bijambt.
Beroep en aanzien
125
Onduidelijk is hoeveel kinderen schoolartsen ieder afzonderlijk onder toezicht hadden en in hoeveel tijd zij welke werkzaamheden moesten verrichten. Hierdoor zijn de in tijdschriftartikelen genoemde salarissen onderling nauwelijks te vergelijken en is niet na te gaan hoe deze zich verhielden tot wat bijvoorbeeld een huisarts gemiddeld verdiende. Uitgaande van de bewering van het Zaanse raadslid Eilmann dat een arts begin twintigste eeuw ongeveer 5000 gulden per jaar verdiende, heeft het er alle schijn van dat de eerste schoolartsen verhoudingsgewijs zwaar werden onderbetaald.79 Pigeaud, de enige die zijn functie voltijds vervulde en wiens salaris hiermee dus het beste is te vergelijken, moest het tot 1916 met zeker 1.000 gulden per jaar minder doen.80 Behalve dat schoolartsen in vergelijking met curatief werkende collegae weinig verdienden, verschilden ook de salarissen van schoolartsen onderling aanzienlijk. Door het uitblijven van uniformerende regelgeving bepaalden gemeentebesturen zelf wat zij een schoolarts betaalden en wat zij voor dat geld van hem verwachtten. Dat iedere gemeente daar weer anders over dacht, blijkt uit het in 1924 door de schoolartsenvereniging uitgebrachte rapport Positie, Werkkring en Werkwijze der Nederlandsche Schoolartsen.81 Naast diverse schoolartsen in bij- en hoofdambt bleek Nederland een paar fulltime gemeente- annex schoolartsen te tellen en een groot aantal gemeenteartsen in deeltijd, belast met schoolartsentaken. De salarissen van de verschillende groepen schoolartsen verschilden aanzienlijk, maar ook de beloningen binnen eenzelfde groep vertoonden grote verschillen. Zo verdienden de Amsterdamse beroepsschoolartsen in 1924 zo’n zeven- tot negenduizend gulden per jaar, terwijl het maximumsalaris van hun collega’s in Leeuwarden en Zwolle slechts 5.500 gulden bedroeg. Ondanks recente loonsverhogingen betwijfelden de rapporteurs sterk of de meeste schoolartsen voldoende verdienden, al was het maar om de fors toegenomen kosten voor het levensonderhoud te dekken.82 Ook wezen zij erop dat gemeenten weinig rekening hielden met de sterk toegenomen werkdruk, voornamelijk veroorzaakt door een groeiend aantal kinderen als gevolg van het druppelsgewijs toetreden van bijzondere scholen tot het gemeentelijke geneeskundige schooltoezicht. Een financiële verbetering leverde deze toegenomen werkdruk schoolartsen over het algemeen niet op. Cynisch merkten de rapporteurs op, dat ‘[w]anneer hier de waardeering voor de schoolartsen en hun werk op dezelfde hoogte staat als hun salarieering, (…) hun positie wel te benijden’ is.83 Tot de Tweede Wereldoorlog bleven de salarissen verhoudingsgewijs laag, ook toen steeds meer gemeenten beroepsschoolartsen aanstelden die qua inkomen volledig afhankelijk waren van het salaris dat zij als ambtenaar verdienden.84 Actie ondernamen de schoolartsen als beroepsgroep echter niet. Buiten de voorzitter van de schoolartsenvereniging, dr. H.J.W. Droogleever Fortuyn (1870-1970), die het onderwerp in 1920 tot twee keer toe aanroerde in het debat over de wenselijkheid van beroepsschoolartsen en enkele losse opmerkingen op de vergaderingen van de NVvS en de Sectie Schoolgeneeskunde, kwam het onderwerp niet ter sprake. Dit neemt niet weg dat de hoogte van het salaris schoolartsen niet stoorde. Een mooi voorbeeld van de kritiek die
126
Witte jassen in de school
voornamelijk tussen de regels door klonk, zijn de zinsneden over dit onderwerp in de openingsrede van voorzitter Van der Hoeve ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van de schoolarts in 1929: ‘Herhaaldelijk immers zijn schoolartsen gezocht op een salaris, waarvoor men, zooals eens in een gemeenteraad werd gezegd, hoogstens een gepensioneerde kon krijgen’ en ‘al zou over de salarieering wel eens wat te zeggen zijn’.85 Waarschijnlijk solliciteerden slechts die artsen naar een betrekking als schoolarts, die al vooraf met het in de advertentie geboden salaris akkoord gingen. Wie dit te laag vond, reageerde niet of koos na een paar jaar alsnog voor een andere, beter betaalde functie. Overigens verdienden alle sociaalgeneeskundigen slecht in verhouding tot vrijgevestigde artsen en specialisten. Dit tot frustratie van de beherend redacteur van het TvSG, de gemeentearts C.J. Brenkman (1881-1951). De Amsterdamse arts vond het onbegrijpelijk dat de artsenvereniging advertenties afdrukte in het NTvG waarin gemeenten schoolof gemeenteartsen vroegen tegen een veel te laag jaarloon. Zelf weigerde hij resoluut dergelijke advertenties in zijn tijdschrift te plaatsen. Bij herhaling stelde Brenkman de salarisperikelen in het TvSG aan de orde en riep op tot actie.86 Tot daadwerkelijke actie kwam het voor de Tweede Wereldoorlog niet, ook niet na de oprichting van de ANVSG, de belangenvereniging voor alle sociaalgeneeskundigen. Dat de NVvS noch de SvS op de barricaden klom om een beter loon te eisen voor haar leden, betekende niet dat men binnen de vereniging geen oordeel had over de minimale hoogte van het salaris. Al in het vlugschrift Over Schoolartsen uit 1914, bedoeld ter promotie van het schoolartsentoezicht, had de vereniging zich hierover uitgesproken: ‘Naar onze meening behoort dit salaris per jaar minstens 40 cents per kind te bedragen en doet men goed den schoolarts in bijambt niet meer dan ± 2.000 schoolkinderen toe te wijzen.’87 Concreet betekende dit dat een schoolarts naar het oordeel van de vereniging anno 1914 per 2.000 kinderen minimaal 800 gulden behoorde te verdienen. Een eis die zij ook opnam in de achter deze brochure gestoken voorbeeldverordening. Volgens Carstens, een van de auteurs van het vlugschrift, verdiende een schoolarts dan een salaris ‘overeenkomend met dat van een leeraar bij het middelbaar onderwijs, zijn gelijke in stand en ontwikkeling.’88 Twintig jaar later, toen de SvS wederom een dergelijke conceptverordening opstelde, bleek het bedrag per kind dienovereenkomstig meegegroeid. Het mocht per jaar niet minder bedragen dan f 0,80 à f 1,- per kind.89 Toen de Duitse bezetter in 1942 een begin maakte met de subsidiering van nieuwe schoolartsendiensten, stelde zij aan deze diensten enkele eisen. Zo diende elke dienst die voor subsidie in aanmerking wilde komen te beschikken over beroepsschoolartsen. Het salaris van deze voltijdse ambtenaar diende minimaal 5.950 gulden per jaar te bedragen, oplopend via tweejaarlijkse verhogingen tot maximaal 6.450 gulden.90 Dit betekende dat vanaf dat moment een deel van de schoolartsen voor het eerst hetzelfde salaris verdiende. Na de bevrijding zette de Nederlandse rijksoverheid de subsidiëring op deze gronden voort, waardoor een tweedeling in salariëring ontstond. Schoolartsen van niet-gesubsidieerde
Beroep en aanzien
127
diensten bleven namelijk afhankelijk van wat het gemeentebestuur aan salaris bood en dat lag niet zelden onder het door de Duitsers ingestelde minimumsalaris. Het bestuur van de SvS ontving hier tal van klachtenbrieven over.91 Doordat langzaam maar zeker alle diensten onder de subsidieregeling kwamen te vallen, verdween deze ongelijkheid geleidelijk. Over de door de rijksoverheid bepaalde salarisschaal waren de schoolartsen evenmin te spreken. Wie het rapport Positie, Werkkring en Werkwijze der Nederlandsche Schoolartsen uit 1924 erbij pakt, weet direct waarom.92 Het salaris van een beroepsschoolarts bleek sinds 1924 nauwelijks te zijn gestegen en het door de rijksoverheid vastgestelde maximumsalaris lag nog onder het minimumsalaris dat Amsterdam haar schoolartsen al in de jaren twintig betaalde. Schoolartsen verdienden het minst van alle artsen. Zelfs het salaris van andere sociaal-geneeskundigen, zoals controlerend artsen en bedrijfsartsen, lag beduidend hoger.93 In vergelijking met wat schoolartsen net voor de oorlog verdienden, rekening houdend met de voortdurende inflatie en een verzwaring van de belastingdruk, lag het reële salaris begin jaren vijftig zelfs 35 procent lager dan voor de oorlog.94 De honorering was dusdanig laag dat sommige artsen in materiële moeilijkheden kwamen. ‘Onder de schoolartsen, die 20 en 15 jaar geleden jong begonnen, en wier kinderen nu groter zijn en studeren, zijn er meerdere, die thans in de meest caricaturiale betekenis van het woord “ambtenaar” zijn. Zij hebben de spits afgebeten (voor f 5500,- zonder kindertoeslag) en liggen nu krom. Het klinkt bitter, maar het is zo’, schreef oud-schoolarts en directeur van de Leidse GG & GD, C.R. Zijerveld in 1949.95 Naast het lage salaris waren het vooral de in de ogen van schoolartsen onbillijk lage onkostenvergoedingen die hen in de jaren vijftig op de achterste benen deden staan. Zo had de rijksoverheid de posten voor vakliteratuur op de begrotingen van districtsschoolartsendiensten geschrapt en de standplaatsaftrek ingevoerd. Ook beknibbelde zij steeds verder op de auto- en reiskostenvergoedingen. De zogenaamde Vierde Circulaire betreffende subsidieering van schoolartsendiensten uit 1953 deed wat dat betreft voor de schoolartsen de deur dicht. Niet alleen omdat de rijksoverheid hierin allerlei ongunstige regelingen met terugwerkende kracht in gang zette, maar vooral omdat zij de schoolartsen qua reisvergoeding durfde gelijkstellen met lager gekwalificeerd ambtelijk personeel. Samen met de universitair geschoolde leraren waren zij als enige academici ondergebracht in categorie II van het nieuwe reisbesluit uit 1952, ‘wat een discriminatie van de schoolartsen inhoudt en [ons] op één lijn stelt met deurwaarders, adjunctcommiezen, wachtmeesters der Rijkspolitie, e.d..’96 De onvrede over deze circulaire leidde voor het eerst sinds jaren tot een adres aan de regering, waarin de schoolartsen om verbetering verzochten.97 Eerder al hadden de schoolartsen de LAD ingeschakeld in hun strijd voor een billijke salariëring. Zij begrepen niet waarom zij minder zouden moeten verdienen dan andere sociaal-geneeskundigen. Verrichten zij niet minstens zo waardevol werk als andere functionarissen op dit terrein?98 Het adres aan de regering leverde weinig op. Begin jaren zestig bedroeg het totaal ambtelijk inkomen van een arts
128
Witte jassen in de school
in overheidsdienst minder dan de helft van wat een zelfstandig arts verdiende en lag het gemiddelde salaris van een bedrijfsarts 32 procent hoger dan dat van een schoolarts.99 Tevergeefs hoopten de schoolartsen dat de erkenning van het specialisme Jeugdgezondheidszorg met het daaraan gekoppelde diploma voor een materiële verbetering zou zorgen. Hoewel de LAD bij herhaling de discussie over het salaris aankaartte bij het verantwoordelijke ministerie, veranderde er weinig, ook niet voor gediplomeerde jeugdartsen. Nog aan het eind van de jaren zestig ontvingen slecht enkelen van hen een extra toelage.100 De keuze voor het beroep Niet alleen de beroepsgroep zelf maakte zich na de Tweede Wereldoorlog zorgen over de hoogte van het salaris. De katholieke arts-politicus Ch.J.M. Mol en de vooraanstaande Limburgse kinderarts dr. J.H.M. Koenen (1893-1956) pleitten eveneens voor een betere salarisregeling voor schoolartsen. Zij vreesden dat goedkoop in dit geval duurkoop zou blijken te zijn, ‘want de goede krachten vloeien bij een slechte salariëring weer af en met de krukken blijft men zitten.’101 Binnen de schoolartsenvereniging besefte men al langer dat het lage salaris een ernstige belemmering vormde voor het verkrijgen van bekwame beroepsschoolartsen. Al in 1920 sprak de voorzitter van de NVvS, de Rotterdamse schoolartsleider Droogleever Fortuyn, de vrees uit dat vacatures vanwege het geboden salaris meer en meer zouden toevallen aan ‘mannen met een tekort aan levensbeleid’ en ‘warhoofden’.102 Dit roept de vraag op welke artsen ervoor kozen te solliciteren op een betrekking als schoolarts. Op de eerste vacatures voor schoolarts in bijambt reageerden aan het begin van de twintigste eeuw over het algemeen voldoende artsen. Onder hen bevonden zich nogal wat jonge medici.103 Zij zagen een ambtelijke aanstelling als een
Onderzoek van een meisje door een vrouwelijke schoolarts met behulp van de stethoscoop (Collectie Nationaal Onderwijsmuseum)
Beroep en aanzien
129
welkome, vaste inkomstenbron naast de vaak nog onzekere verdiensten van een praktijk in opbouw. Waarschijnlijk hoopten zij via deze functie de eigen praktijk verder te kunnen vergroten. Nadeel van deze praktiserende schoolartsen was dat zij de eigen praktijk, die al snel voor het leeuwendeel van hun inkomen zorgde, voorop stelden. Hierdoor kwam het schoolartsenwerk, zeker bij een toename van het aantal leerlingen en een sterk groeiende praktijk, niet zelden in het gedrang.104 Voor een aantal betrokkenen was dit de belangrijkste reden om voor beroepsschoolartsen te pleiten.
De Rotterdamse arts H.J.G. van den Berg behoorde tot de eerste generatie vrouwelijke schoolartsen (Collectie Gemeentearchief Rotterdam)
130
Witte jassen in de school
Alleen dan kon het schoolartsenwerk goed tot zijn recht komen. De ontwikkeling van bijbaan naar fulltime functie zorgde er echter voor dat juist de jongere artsen zich wel twee keer bedachten voordat zij solliciteerden naar een betrekking als schoolarts. De meesten voelden er weinig voor om na jaren van studie alleen preventief onderzoek te mogen doen. Daarnaast maakte het geboden salaris, dat niet langer via een andere medische functie of een eigen praktijk kon worden aangevuld, het voor deze groep artsen moeilijk om een gezin te onderhouden op een voor een arts omstreeks 1920 waardig geacht niveau.105 Hoewel het aantal sollicitanten gaandeweg lager werd, vonden gemeentebesturen toch keer op keer artsen bereid de functie op zich te nemen voor het geboden salaris.106 Dit waren maar zelden jonge medici. Onder hen bevonden zich vooral veel oudere huisartsen, die de drukte van een eigen praktijk niet langer wilden dragen, financieel niet te klagen hadden en voor een paar jaar nog een ‘makkelijk’ baantje zochten.107 Zij zouden gedurende de gehele onderzoeksperiode een belangrijk deel van het schoolartsenbestand blijven uitmaken. Nog in 1972 was 77 procent van de mannelijke schoolartsen voordat zij voor een bestaan als schoolarts kozen werkzaam geweest als huisarts.108 Tegen deze groep artsen bestond in schoolartsenkringen overigens weinig weerstand omdat een jarenlange ervaring in de algemene praktijk gold als een pré voor het schoolartsenwerk.109 Ook artsen die jarenlang in Nederlands Indië hadden gewerkt, een onvervreemdbaar pensioen bezaten en die, terug in Nederland, zich te oud voelden om nog een eigen praktijk op te bouwen, solliciteerden veelvuldig naar een betrekking als schoolarts.110 De Haagse schoolartsenleiders Pigeaud en Bruna en de oud-voorzitter van de Koninklijke Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, de Deventer schoolarts J.J. Brutel de la Rivière (1885-1972), zijn hier prominente voorbeelden van. Daarnaast kozen inderdaad, zoals Droogleever Fortuyn in 1920 al suggereerde, artsen die het veeleisende curatieve werk lichamelijk of geestelijk niet aankonden of slecht functioneerden in een curatieve functie voor het minder veeleisende sociaal-geneeskundige werk.111 Ook veel vrouwelijke artsen kozen voor een bestaan als schoolarts. Waren de eerste schoolartsen vrijwel allemaal van het mannelijke geslacht – in 1926 telde Nederland precies tien vrouwelijke schoolartsen112 – na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal vrouwen snel toe. In 1964 was een kwart tot de helft van de schoolartsen per provincie van het vrouwelijke geslacht (zie fig. 6.2), twaalf jaar later zelfs de helft tot driekwart.113 Vooral in grote steden waren na de oorlog veel vrouwelijke schoolartsen werkzaam. Den Haag telde in 1960 maar liefst zestien vrouwelijke schoolartsen op een totaal van twintig.114 De sterke toename van het aantal vrouwelijke artsen gold overigens niet alleen het schoolartswezen, maar de totale jeugdgezondheidszorg. Ruim zestig procent van de artsen die in het midden van de jaren zeventig in deze sector werkte, was van het vrouwelijke geslacht.115 De groei van het aantal vrouwelijke schoolartsen had verschillende oorzaken. Net als bij medische specialismen als kindergeneeskunde, interne geneeskunde, anesthesiologie en psychiatrie nam het aantal vrouwelijke schoolartsen sterk toe doordat relatief weinig mannelijke artsen deze posities ambieerden.
131
Beroep en aanzien
100 90
Aantal schoolartsen
80 70 60 50 40 30 20 10 0 Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht Man
Noord Holland
Zuid Holland
Zeeland
Noord Brabant
Limburg
Vrouw
Figuur 6.2 Verhouding mannelijke en vrouwelijke schoolartsen (1-1-1964) Bron: Archief Het Wit Gele Kruis, 1033
Jonge, veelbelovende mannelijke medici lieten de preventieve sociale geneeskunde in toenemende mate links liggen en kozen voor beter betaald werk met meer aanzien in de curatieve geneeskunde. De voorkeur van mannelijke artsen die op latere leeftijd kozen voor een sociaal-geneeskundige functie, ging in belangrijke mate uit naar de bedrijfsgeneeskunde. Dit maakte dat de respons op schoolartsenvacatures laag was, waardoor vrouwelijke artsen die hierop solliciteerden reële kansen hadden.116 Daar kwam bij dat een sociaal-geneeskundige functie als die van schoolarts verschillende aantrekkelijke kanten had: regelmatige werktijden, de mogelijkheid parttime te werken, economische zekerheid en geen nachtdiensten. Hierdoor was de functie veel beter dan bijvoorbeeld een eigen praktijk te combineren met de zorg voor een gezin. Uit een onderzoek, in 1972 gehouden onder schoolartsen, blijkt overigens dat deze factoren niet alleen bij vrouwen een belangrijke rol speelden in de keuze voor het beroep, maar ook bij de mannelijke collegae.117 Niet iedereen juichte na de Tweede Wereldoorlog het snel groeiende aantal vrouwelijke schoolartsen toe. Dr. E. van der Werf, schoolarts in het district Bemmel, vreesde dat de toename van het aantal vrouwelijke artsen de kwaliteit van het toezicht zou aantasten. Zijns inziens misten de vaak jonge, onervaren vrouwelijke artsen – onderzoek wees later uit dat een kleine zeventig procent van hen na het afstuderen direct voor een sociaal-geneeskundige functie had gekozen118 – de ervaring van een jarenlange huisartsenpraktijk.119 De komst in de jaren zestig van de postacademische opleiding tot jeugdarts met een ruime stagemogelijkheid moest dit bezwaar ondervangen. De groei van het aantal vrouwelijke schoolartsen bleek in elk geval niet te stuiten. In 1981 was bijna zeventig procent van de schoolartsen van het vrouwelijke geslacht en deze ontwikkeling zou zich alleen maar verder voortzetten.120
132
Witte jassen in de school
Het lage salaris en het groeiende aantal te controleren kinderen zorgde er niet alleen voor dat juist artsen op leeftijd en ‘mannen met een tekort aan levensbeleid’ tot het schoolartsencorps toetraden, maar ook dat er een sterk verloop onder de schoolartsen plaatsvond.121 Wie op oudere leeftijd schoolarts werd, pensioneerde na enkele jaren en die schoolartsen die nog vooruit wilden in het leven, zochten niet zelden naar een baan met meer aanzien, salaris en perspectief. Een groot aantal van hen, zoals Elias, Van der Hoeve, Deyll, Zijerveld, Cramer, Deelen en Bruna, werd directeur van de plaatselijke schoolartsendienst of de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst. Anderen, zoals de vrouwelijke schoolarts Chr. Bader (1878-1965) en districtsschoolarts In ’t Veld, stroomden door naar de Inspectie van de Volksgezondheid. Van Voorthuijsen, de eerste Groningse beroepsschoolarts, werkte vanaf 1920 jarenlang als (hoofd)inspecteur van het Buitengewoon Onderwijs. Zijn voorganger Scheltema werd hoogleraar kindergeneeskunde in Groningen en de Utrechter Carstens groeide uit tot een vooraanstaand kinderarts. De schoolarts voor het buitengewoon onderwijs in Amsterdam, D. Herderschêe, werd in 1933 aan de Universiteit van Amsterdam benoemd tot lector in de infectieziekten. De Deventer schoolarts Brutel de la Rivière, leider van het artsenverzet in de Tweede Wereldoorlog, bracht het als enige schoolarts tot voorzitter van de NMG – een fulltime functie – en van de Centrale raad voor de Volksgezondheid.122 De leider van de Rotterdamse schoolartsendienst, Droogleever Fortuyn, bekleedde tussen 1922 en 1937 binnen diezelfde NMG de positie van secretaris-penningmeester, eveneens een volledige baan. Opvallend genoeg maakten behoorlijk wat schoolartsen die overstapten op een andere functie deel uit van de groep toonaangevende schoolartsen binnen de vereniging. Ook waren zij het die naar verhouding veel publiceerden over het schoolartsenwezen, zelfs wanneer ze al jarenlang niet meer tot de rangen der schoolartsen behoorden, zoals Van Voorthuijsen en In ’t Veld. Zij vormden de kern van enthousiaste en gemotiveerde pioniers die het beroep in belangrijke mate hebben vorm gegeven en, in latere jaren, hebben gedragen. Zonder overigens iets af te willen doen aan het vele werk dat anderen, die wel als schoolarts hun pensioen haalden, binnen de vereniging hebben verzet, zoals Van der Loo en, na de Tweede Wereldoorlog, sectiesecretaris De Vries. 6.3 Besluit Voor de eerste schoolartsen was het medisch onderzoeken van schoolkinderen een bijbaan. Het merendeel bezat een eigen praktijk als huisarts of specialist of was werkzaam als arts in gemeentedienst. Dat gemeenten aan het begin van de twintigste eeuw besloten schoolartsen in deeltijd aan te stellen, lijkt hoofdzakelijk een financiële reden te hebben gehad. Een of meerdere artsen aanstellen die inkomsten genoten uit een andere bron was goedkoper dan volledig het levensonderhoud van een beroepsschoolarts te moeten dekken. Daarnaast twijfelden gemeentebesturen of zij een beroepsschoolarts wel voldoende werk konden bieden. Uitzondering vormde Den Haag, dat in 1907 Pigeaud op diens
Beroep en aanzien
133
eigen verzoek aanstelde als beroepsschoolarts. Pigeaud was van mening dat het werk in de scholen pas echt tot zijn recht kon komen wanneer een arts er al zijn tijd en energie in kon steken. Een nevenambtelijke schoolarts kon dit niet en omdat de eigen praktijk altijd voor ging, zou het werk in de scholen in het gedrang komen, zeker wanneer er een ziekte heerste. Het merendeel van de nevenambtelijke schoolartsen voelde niets voor een bestaan als beroepsschoolarts. Louter preventief bezig zijn was voor deze medici een schrikbeeld. Het leek hen geestdodend om dag in dag uit kinderen alleen maar te mogen onderzoeken, zonder nog ooit een patiënt te kunnen behandelen. Dit verklaart waarschijnlijk ook waarom er in schoolartsenkringen jarenlang is gedebatteerd over de vraag of een beroepsschoolartsenstelsel was te verkiezen boven een nevenambtelijk stelsel. Waar het de schoolartsen maar niet lukte een eensluidend oordeel over de wenselijkheid van beroepsschoolartsen naar buiten te brengen, deed de NMG dit wel. Zij verklaarde zich zowel in 1920 als in 1931 onomwonden vóór het aanstellen van beroepsschoolartsen. Omdat dit het werk ten goede zou komen, maar vooral ook omdat zo een eventuele concurrentiestrijd tussen medici onderling al bij voorbaat kon worden vermeden. Het idee om districtsschoolartsen aan te stellen op het platteland, dat in de jaren twintig langzaam vorm kreeg, is mede bepalend geweest voor de groei van het aantal beroepsschoolartsen. Een eigen schoolarts was voor veel gemeenten op het platteland vanwege het lage leerlingenaantal niet rendabel. Een samenwerkingsverband tussen gemeenten onderling kon dit wel zijn. Gezien de afstanden tussen de gemeenten was een arts in deeltijd geen reële mogelijkheid. Na uitvaardiging van het Duitse schoolartsenbesluit groeide het aantal beroepsschoolartsen snel. Dit kwam voornamelijk doordat de bezetter het aanstellen van beroepsschoolartsen als voorwaarde stelde voor het ontvangen van subsidie. Dat het zo lang heeft geduurd voordat het beroep uitgroeide van een bijbaan tot een volwaardige functie, is enerzijds toe te schrijven aan onenigheid binnen de beroepsgroep zelf en anderzijds aan het uitblijven van een standpuntbepaling van overheidswege. Bij het verkrijgen van een eigen opleiding speelde het uitblijven van overheidssteun – in de vorm van subsidie en een wettelijke regeling – eveneens een vertragende rol. Uiteindelijk was het de KNMG die aan het begin van de jaren zestig zorgde voor de erkenning van Jeugdgezondheidszorg als zelfstandige tak van Sociale Geneeskunde en hierbij het volgen van een opleiding verplicht stelde voor het dragen van de titel jeugdarts. Het volgen van de opleiding was echter geen verplichting van overheidswege, waardoor veel gemeenten hun schoolartsen hier niet voor inschreven. Het is tevens de vraag in hoeverre de erkenning door de KNMG van de tak Jeugdgezondheidszorg en de daarbij behorende opleiding heeft geleid tot meer aanzien en een hoger salaris voor de schoolarts. Ogenschijnlijk wees niets op een structurele verbetering. Uit de nota Salariëring van de schoolartsen uit 1967 blijkt dat de erkenning van de tak jeugdgezondheidszorg weinig verandering had gebracht in de salarispositie van de schoolarts.123 En sociaal-geneeskundige functies oefenden nog altijd ‘bijzon-
134
Witte jassen in de school
der weinig aantrekkingskracht’ uit op aanstaande en pas afgestudeerde artsen, zo bleek uit verschillende onderzoeken rond 1970.124 Zij prefereerden vrijwel allemaal een curatieve medische functie boven het grotendeels onzichtbare preventieve sociaal-geneeskundige werk. Ook in dat opzicht was er niets veranderd. De arts Broekhuysen schreef in de jaren dertig al dat in zijn studententijd de opvatting heerste dat ‘ieder die een greintje respect voor zich zelf had’ geen schoolarts werd.125 Opvallend is dat uit verschillende onderzoeken naar voren komt dat niet alleen medische studenten omstreeks 1970 een school- en bedrijfsarts qua aanzien onderaan de medische rangordeladder plaatsten, maar dat beide beroepsgroepen deze rangorde zelf bevestigden.126 Dat het aanzien onder artsen laag bleef, ook na de erkenning en het instellen van een postacademische opleiding, is te wijten aan het feit dat aan de drie belangrijkste oorzaken van het lage aanzien ook na de instelling van de registratie niets veranderde. Schoolartsen mochten niet behandelen, werkten in overheidsdienst en verdienden een voor artsenbegrippen zeer laag salaris. Het lage aanzien van het beroep lijkt een van de belangrijkste redenen te zijn geweest voor de opmars van de vrouwelijke schoolarts na de Tweede Wereldoorlog. De concurrentie van mannelijke artsen binnen de jeugdgezondheidszorg was vele malen kleiner dan in de meeste andere medische disciplines. Daar kwam bij dat het werk in tegenstelling tot de meeste medische beroepen goed was te combineren met de zorg voor een gezin. Daarnaast bleef het beroep het domein van late roepingen, waarbij vooral negatieve overwegingen, zoals de behoefte aan sociale zekerheid, een minder drukke of zware baan en een gevorderde leeftijd redenen waren om voor een bestaan als schoolarts te kiezen. In 1965 was ruim tachtig procent van de schoolartsen ouder dan veertig jaar en dertien procent zelfs ouder dan zestig.127 Dat er, ondanks het in verhouding tot andere medische beroepen lage salaris en het lage aanzien van de functie, toch steeds opnieuw weer artsen besloten schoolarts te worden, kwam volgens een idealistische schoolarts doordat ‘ze stellig overtuigd zijn van het feit dat, indien men de kinderen in de jeugd gedurende hun schooltijd zo goed mogelijk begeleidt en met zorgen omringt, dit voor hun hele leven van betekenis kan zijn.’128 Hoewel de meeste schoolartsen in een onderzoek uit 1972 vooral negatieve overwegingen opgaven als argument om schoolarts te worden, gaf ongeveer zeventig procent van de mannelijke én vrouwelijke schoolartsen ook als reden graag preventief werkzaam te willen zijn.129 Naast andere, externe factoren, zoals regelmatige werktijden en het niet hoeven draaien van nachtdiensten, speelden dus ook idealistische motieven een rol. Dit was zeker niet nieuw. Al tijdens het wenselijkheidsdebat hadden de artsen Elias en Unia Steyn Parvé in soortgelijke bewoordingen de noodzaak van goed geneeskundig schooltoezicht geschetst.130 Beide artsen gaven het goede voorbeeld door niet veel later zelf aan de slag te gaan als schoolarts. Dit idealisme leefde in 1965 nog altijd. In dat opzicht was er in zestig jaar tijd weinig veranderd.
7 De taak van de schoolarts ter discussie
De eerste schoolartsen werden aangesteld om toezicht te houden op de gezondheidstoestand van lagere schoolkinderen. Langzaam maar zeker breidde dit toezicht zich ook uit over andere groepen leerlingen, kleuters en middelbare scholieren voor wie lange tijd geen leerplicht gold. Dit gebeurde mede op initiatief van de schoolartsen zelf (zie paragraaf 7.1). Aanvankelijk richtten zij zich tijdens het periodiek geneeskundig onderzoek voornamelijk op het opsporen van ziekten en lichamelijke afwijkingen (zie inleiding Deel III). Deze taakopvatting paste geheel bij de gangbare medische conceptualisering waarin ‘gezondheid’ was gedefinieerd als de afwezigheid van ziekte. Door toenemende aandacht voor geestelijke gezondheidzorg in het interbellum en een zich steeds verder uitbreidende medisch-hygiënische (voor)zorg, vond in de jaren veertig in medische kringen een herdefiniëring van het begrip ‘gezondheid’ plaats. In 1948 formuleerde de World Health Organisation ‘gezondheid’ niet langer als ‘the absence of disease or infirmity’ maar als ‘a state of complete physical, mental and social well-being.’1 Deze nieuwe definitie van gezondheid duidde in tweeërlei opzicht op een verandering in het medische denken. In de oude, negatief geformuleerde definitie van ‘gezondheid’ stond niet de gezondheid zelf centraal, maar juist het niet gezond zijn. Gezondheidszorg draaide primair om het detecteren, genezen en voorkomen van ziekten en aandoeningen. De nieuwe, positief geformuleerde definitie van ‘gezondheid’ veronderstelde meer. Zij stelde het bevorderen van de gezondheid zelf centraal, juist ook bij de niet-zieke mens. Behalve op een uitbreiding van de doelgroep – van patiënten tot eenieder, ziek én gezond – duidde de nieuwe definitie van ‘gezondheid’ ook op een nieuw aandachtsveld voor medici. Waren zij aanvankelijk, zoals de schoolartsen, voornamelijk gericht op somatische klachten, gaandeweg kregen zij meer oog voor de mens in al zijn facetten. Binnen de geneeskunde, maar ook binnen de psychiatrie en de psychologie wees men vanaf het interbellum steeds vaker op de samenhang tussen lichaam en geest. Omdat de lichamelijke en geestelijke componenten in de mens op elkaar inwerken, gingen steeds meer stemmen op om de mens als psychosomatische eenheid te zien, een beginsel wat vorm kreeg in de nieuwe gezondheidsdefinitie.
136
Witte jassen in de school
De herdefiniëring van ‘gezondheid’ betekende een enorme uitbreiding van het medische werkveld, zeker voor de preventieve geestelijke gezondheidszorg en de sociale geneeskunde, waar voorzorg centraal stond. Tegelijkertijd bood deze visie op de mens ook tal van mogelijkheden voor jongere academische disciplines als de psychologie en de pedagogiek, waar men zich in diezelfde periode eveneens meer en meer richtte op de mens in zijn totaliteit.2 Het was de bedoeling dat de accentverschuiving die het medische denken doormaakte ook haar weerslag kreeg in de invulling van het schoolartsenwerk. In het technical report van de Expert Committee on School Health Services, dat in 1951 verscheen, betoogde de World Health Organisation dat ook schoolartsen waar mogelijk moesten proberen gezondheid in al haar facetten te bevorderen.3 In de jaren vijftig heeft de beroepsgroep geprobeerd adequaat in te spelen op deze veranderingen en de grenzen van het beroep opnieuw af te bakenen. De verschuiving in taakopvatting die dit met zich meebracht, is terug te zien in de terminologie rondom het schoolartsenwerk. Het oude, vooroorlogse ‘geneeskundig schooltoezicht’ dat primair was gericht op het opsporen van ziekten en aandoeningen, veranderde in de jaren vijftig in de op preventie gerichte ‘schoolgezondheidszorg’, die op haar beurt begin jaren zestig weer veranderde in ‘jeugdgezondheidszorg’.4 In paragraaf 7.2 staat het proces centraal waarin de beroepsgroep na de Tweede Wereldoorlog het werkveld en haar taak opnieuw probeerde in te vullen en af te bakenen ten opzichte van andere professies. 7.1 Uitbreiding van de doelgroep Hoewel schoolartsen aanvankelijk waren aangesteld om toezicht te houden op de leerlingen van lagere scholen, breidden veel gemeenten het toezicht al vrij snel of zelfs direct uit naar de bewaarscholen, de latere kleuterscholen.5 Het feit dat juist jonge kinderen erg bevattelijk waren voor de vele, vaak besmettelijke kinderziekten, was hier debet aan. Gemeentebesturen zetten deze lijn uit de beginjaren voort. In 1953 stond driekwart van de lagere schoolleerlingen onder toezicht van een schoolarts, maar dit gold toen ook voor maar liefst 73 procent van de leerlingen van scholen voor voorbereidend onderwijs.6 Het toezicht op de scholen voor uitgebreid lager onderwijs (ulo) droegen gemeentebesturen eveneens al snel op aan de schoolartsen. Naast 47 procent van de lagere schoolleerlingen stond in 1929 al 41 procent van de ulo-leerlingen onder toezicht van een schoolarts.7 En ook nijverheids- en huishoudscholen werden niet zelden door schoolartsen bezocht.8 Uitbreiding van het geneeskundig schooltoezicht over het middelbaar onderwijs – MMS, HBS en gymnasia – was aan het begin van de twintigste eeuw minder vanzelfsprekend. Het aantal leerlingen dat doorstroomde naar deze vormen van voortgezet onderwijs was toen nog klein en de leerplicht, een belangrijk argument voor gemeenten om geneeskundig schooltoezicht in te stellen, strekte zich nog niet over deze leeftijdsgroep uit. In Duitsland, waar men zich al aan het begin van de eeuw over dit vraagstuk boog, was men aanvankelijk van mening dat geneeskundig toezicht op
De taak van de schoolarts ter discussie
137
het middelbaar onderwijs minder noodzakelijk was. De gezondheidstoestand van deze kinderen was beter, zo veronderstelde men, omdat zij hoofdzakelijk afkomstig waren uit de meer welgestelde klassen.9 Duitse schoolartsen wezen er echter op dat ook de gezondheidstoestand van deze kinderen danig te wensen over liet en dat de middelbare scholen meer en meer bevolkt werden door leerlingen uit alle lagen van de bevolking. Daarom pleitte de Deutsche Verein für Schulgesundheitspflege al in 1905 voor geneeskundig schooltoezicht in het middelbaar onderwijs, een pleidooi dat de later opgerichte Vereinigung der Schulärzte Deutschlands in 1914 overnam.10 Met het toenemen van het aantal twaalf- tot negentienjarigen die onderwijs volgden – van acht procent in 1900 via 27 procent in 1930 en 45 procent in 1950, naar 84 procent in 196011 – gingen vanaf 1918 ook in Nederland steeds vaker stemmen op om het geneeskundig schooltoezicht uit te breiden over het middelbaar onderwijs.12 Veel schoolartsen, onder wie Van Voorthuijsen, Elias en De Vries, waren van mening dat geneeskundig toezicht op deze leerlingen hard nodig was.13 Zij wezen hierbij onder meer op de gevaren die de groeispurt met zich meebracht, op de psychische problemen die konden ontstaan tijdens de puberteit en op de bestrijding van tuberculose, een ziekte die veel slachtoffers maakte in deze leeftijdscategorie. Ook het feit dat de beroepskeuze waarbij schoolartsen in verschillende gemeenten in de eerste decennia van de twintigste eeuw nauw betrokken waren steeds vaker verschoof naar het middelbaar onderwijs, vormde een belangrijk, terugkerend argument. Het vraagstuk kwam herhaaldelijk ter sprake binnen de schoolartsenvereniging en steeds opnieuw luidde de conclusie dat ook de leerlingen in het middelbaar onderwijs onder toezicht zouden moeten staan.14 Dit blijkt bijvoorbeeld uit een motie die de schoolartsen in 1931 aannamen: ‘De Sectie voor Schoolgeneeskunde van de Algemeene Vereeniging voor Sociale Geneeskunde acht uitbreiding van het geneeskundig schooltoezicht tot het M.O. gewenscht.’15 Wel bestond er enige discussie over de vraag welke eisen men aan de schoolarts op het middelbaar onderwijs zou moeten stellen, met name vanwege de psychologische problematiek van de puberteit. De schoolartsen vormden niet de enige beroepsgroep die de wenselijkheid van schoolartsen in het voortgezet onderwijs inzag. Ook verschillende vertegenwoordigers uit het middelbaar onderwijs zelf, in 1924 door de NVvS betrokken bij het opstellen van een rapport over dit onderwerp, zagen de meerwaarde van geneeskundig schooltoezicht in.16 Wel benadrukten ook zij, net als eerder hun collegae uit het lager onderwijs, dat zij hierbij geen prijs stelden op bemoeienis met onderwijszaken. De Sociaal Hygiënische Commissie van de NMG sprak zich daarentegen zonder nadere motivering in 1931 expliciet uit tegen een dergelijke uitbreiding van het geneeskundig schooltoezicht.17 Hoewel de meeste betrokkenen al ruim voor de Tweede Wereldoorlog de wenselijkheid van geneeskundig schooltoezicht voor middelbare scholieren onderschreven, zou het tot in de jaren vijftig duren voordat een aantal gemeenten op eigen initiatief het toezicht over de middelbare scholen uitbreidde.18 Dit terwijl landen als Engeland, Oostenrijk en Hongarije al in de jaren twintig
138
Witte jassen in de school
schoolartsen de middelbare scholen in stuurden.19 Een uitzondering vormde Zaandam, waar het geneeskundig schooltoezicht zich vanaf 1922 uitstrekte over alle vormen van voortgezet onderwijs.20 Net als de trage groei van het geneeskundig schooltoezicht is ook de uitbreiding over het middelbaar onderwijs in belangrijke mate belemmerd door het uitblijven van een wettelijke regeling. Verder speelt mee dat de leerplicht zich tot 1950 niet uitstrekte over de leerlingen in het middelbaar onderwijs, waardoor gemeenten zich hiervoor niet verantwoordelijk voelden. De kosten die de uitbreiding van het toezicht met zich meebracht en uit de gemeentekas betaald zouden moeten worden, fungeerden eveneens als drempel. De rijksoverheid deed hier weinig aan. Nog aan het eind van de jaren vijftig, toen de leerplicht zich al tot het vijftiende jaar uitstrekte, verstrekte zij geen subsidie voor het toezicht op deze scholen, ook niet aan gemeentebesturen die dit toezicht al op eigen initiatief hadden ingesteld.21 7.2 Veranderende opvattingen over het takenpakket Vooroorlogse aandacht voor geestelijke hygiëne Na de Tweede Wereldoorlog drong langzaam maar zeker het besef tot de beroepsgroep door dat het geneeskundig schooltoezicht het kind en de samenleving meer kon bieden dan het opsporen van besmettelijke ziekten en lichamelijke afwijkingen. Vooral op het terrein van de geestelijke hygiëne was in dit opzicht nog veel winst te behalen. Helemaal nieuw was deze gedachte niet. De Sassenheimer districtsschoolarts Zijerveld had bijvoorbeeld al in 1936 in een lezing voor de KRO-radio over De schoolarts en de geestelijke volksgezondheid betoogd dat schoolartsen, net als de school zelf, een belangrijke structurele bijdrage zouden kunnen en moeten gaan leveren aan de geestelijke volksgezondheid.22 Zijerveld was van mening dat schoolartsen zich meer moesten richten op het kind als “geheelen mensch” en hiertoe samenwerking moesten zoeken met het onderwijzend personeel.23 Om de geestelijke gezondheidsbelangen van de schooljeugd optimaal te kunnen behartigen, moesten schoolartsen zich volgens hem ook meer dan voorheen buigen over de hygiëne van het onderwijs. Vooral omdat veel problemen leken te worden veroorzaakt door het strikt klassikale onderwijs. Zijerveld was van mening dat op het vlak van de geestelijke gezondheidzorg voor de schoolarts een nog onontgonnen werkveld open lag. Geheel braak lag dit werkveld echter niet. Van meet af aan hadden schoolartsen zich al over de geestelijke gezondheid van schoolkinderen gebogen, zij het summier en niet onder de noemer van geestelijke gezondheidszorg. Sterker nog, al tijdens het wenselijkheidsdebat hadden medici ‘aandoeningen’ als ‘geestelijke overlading’ en ‘zwakzinnigheid’ aangevoerd als belangrijke argumenten vóór het aanstellen van schoolartsen.24 De psychiater dr. G. Jelgersma (18591942) – geneesheer-directeur van het Arnhemse sanatorium voor zenuwlijders – noemde de geestelijke hygiëne van het schoolkind in 1896 zelfs ‘het belangrijkste hoofdstuk der schoolhygiëne’.25
De taak van de schoolarts ter discussie
139
Het stellen van de diagnose ‘zwakzinnig’, debilitas mentis, was rond 1900 voorbehouden aan medici. Artsen verkregen om deze reden rond de eeuwwisseling ook een belangrijke rol bij het selecteren van leerlingen voor de zogeheten zwakzinnigenscholen.26 ‘Geestelijke overlading’, een pedagogische misstand die kon leiden tot zenuwziekte, werd in diezelfde periode toegeschreven aan het eenzijdig intellectuele onderwijs en, vooral op het middelbaar onderwijs, aan het vele huiswerk dat leerlingen er opkregen.27 Speciaal hiervoor aangestelde artsen, zo betoogden voorstanders van het aanstellen van schoolartsen gedurende het wenselijkheidsdebat, zouden de misstand niet alleen kunnen tegengaan, maar wellicht ook kunnen voorkomen wanneer zij zeggenschap kregen over de hygiëne van het onderwijs. Zover zou het echter niet komen. Onderwijzers vreesden dat oordeelsbevoegdheid op dit vlak zou betekenen dat schoolartsen zich met onderwijszaken zouden gaan bemoeien. Hierop besloten gemeenten het toezicht op de onderwijshygiëne wel aan schoolartsen op te dragen, maar hen slechts een adviserende bevoegdheid toe te kennen, waardoor deze taak nooit echt goed uit de verf zou komen. Al bemoeiden schoolartsen zich nauwelijks met het onderwijs zelf, tijdens het leerlingenonderzoek bemerkten zij dagelijks dat het uniforme, klassikale onderwijs voor bepaalde kinderen nadelig uitpakte. Bijvoorbeeld als gevolg van een verstandelijk tekort of het ondanks het bereiken van de leerplichtige leeftijd nog niet schoolrijp zijn van het kind.28 Ook zagen zij heel wat kinderen passeren die nog in bed plasten, stotterden, stalen, slecht sliepen of niet wilden eten. Problemen met een psychosociale dimensie waarvan de oorzaak niet zelden was gelegen in de opvoeding.29 Tijdig bijsturen en preventie waren hier geboden, daarvan was een aantal schoolartsen al vroeg overtuigd. Zo waren Van Voorthuijsen en Van der Hoeve in 1924 nauw betrokken bij de oprichting van de Nederlandsche Vereeniging tot bevordering der Geestelijke Volksgezondheid.30 Deze vereniging, die al snel een stille dood zou sterven, wilde niet alleen aandacht besteden aan ‘geestelijk abnormale kinderen’ – ‘zwakzinnigen’ en ‘psychopaten’ – maar uit het oogpunt van preventie juist ook aan het geestelijk normale kind.31 In de rubriek Ervaringsmateriaal verschenen in het pedagogische tijdschrift Onze kinderen en hun toekomst in de tweede helft van de jaren dertig stukjes van de Deventer schoolarts Brutel de la Rivière. Die maken duidelijk dat schoolartsen al voor de Tweede Wereldoorlog ervaring hadden met de aanpak van dergelijke psychosociale problemen.32 Ook de verschillende bijdragen van Zijerveld in diezelfde periode in ‘zijn’ In het hoekje bij den schoolarts in Katholieke Gezondheidszorg laten zien dat het werk van de vooroorlogse schoolarts zich niet beperkte tot het opsporen van somatische afwijkingen en het schrijven van verwijsbriefjes.33 Natuurlijk is het maar de vraag in hoeverre alle schoolartsen zo voortvarend reageerden op psychosociale problemen als deze twee. Toch heeft het er alle schijn van dat het merendeel van hen aan onderwijs en opvoeding gerelateerde psychosociale problemen wel degelijk signaleerde en probeerde te verhelpen, bijvoorbeeld door ouders voor te lichten over een gewenst voeding-
140
Witte jassen in de school
patroon, de beste bedtijd of hoe bedplassen te stoppen. Wanneer zij ernstiger leer- of gedragsproblemen signaleerden, hun interventies niet het gewenste effect sorteerden of wanneer zij zich onvoldoende deskundig achtten, stuurden zij kinderen vanaf de jaren dertig door naar de eerste Medisch Opvoedkundige Bureaus. Op deze bureaus, die zich voornamelijk richtten op normale, in hun ontwikkeling bedreigde kinderen en onder leiding stonden van een psychiater, was expertise beschikbaar om kinderen met leer- en gedragsproblemen adequaat te helpen en erger te voorkomen.34 In 1937 stelde de hoofdinspecteur van het Buitengewoon Onderwijs Van Voorthuijsen in navolging van Zijerveld tijdens een vergadering van de ANVSG dat medici op het vlak van geestelijke voorzorg vooralsnog schromelijk tekort schoten.35 Vooral schoolartsen konden hier veel goeds bereiken, aldus de oudschoolarts. Kinderarts dr. R.P. van de Kasteele, een van de inleiders op die vergadering, was het hier niet mee eens. Hij waarschuwde de aanwezige schoolartsen dat wanneer zij zich ‘onvoldoende rekenschap geven van de milieu-invloeden’, zij met een enkel woord konden vernietigen wat de kinderarts ‘met zorg en moeite in het gezin bereikt heeft’.36 Geestelijke voorzorg was in zijn ogen in de eerste plaats een taak voor de huis- of kinderarts. Deze kende zijns inziens het gezin het beste. Direct na de Tweede Wereldoorlog was het de schoolarts van Hillegom en omstreken, mej. Cramer, die haar collegae wees op wat zij noemde de pedagogische taak die hen, als logisch gevolg van de eenheid van lichaam en geest, wachtte.37 Cramer, tevens afgestudeerd pedagoge, was net als Zijerveld en Van Voorthuijsen van mening dat schoolartsen op dit terrein zeer waardevol werk konden verrichten, mits zij zich hierin lieten bijscholen. Zij zag hier bij uitstek een taak weggelegd voor schoolartsen, juist omdat het periodiek geneeskundig onderzoek veel meer aan het licht bracht dan platvoeten en visusafwijkingen. Cramer wees erop dat schoolartsen dagelijks kinderen aan zich voorbij zagen trekken die het onderwijs niet konden volgen, in bed plasten, slecht aten of niet wilden gaan slapen. Ruim dertig procent van de klachten waarmee ouders in 1949 buiten het reguliere onderzoek om op haar wekelijkse spreekuur kwamen, was volgens haar van psychosociale aard.38 De Amsterdamse schoolarts Planting beweerde enkele jaren later zelfs dat dit percentage rond de tachtig procent lag.39 Gezien de aard van de problemen en de rol die het onderwijs in dit verband speelde, wees Cramer net als Zijerveld op de noodzaak van samenwerking tussen schoolarts en onderwijzend personeel.40 Dit wijst erop dat schoolarts en onderwijzer over het algemeen maar weinig contact met elkaar hadden. Cramer kreeg uit schoolartsenkringen veel afwijzende reacties op haar voorstel om schoolartsen een meer pedagogische taak te laten uitvoeren. Haar collegae vreesden dat de medische taak van de arts hierdoor op de achtergrond zou raken.41 Uit deze reacties valt echter op te maken dat zij Cramer niet goed begrepen. Zij wilde die pedagogische taak niet zover doorvoeren als haar critici veronderstelden; zij wilde slechts dat schoolartsen zich bogen over de vele problemen van psychische aard. Behalve de verschuiving van aandacht naar geestelijke gezondheid hield ook de omwenteling van het louter opsporen van lichamelijke afwijkingen naar
De taak van de schoolarts ter discussie
141
het actief bevorderen van gezondheid in al haar facetten de schoolartsen direct na de oorlog sterk bezig. Zo pleitte D. de Vries er in 1949 voor om de ‘negatieve kaarten en statistieken’ van gevonden afwijkingen in te ruilen voor ‘een systeem van positieve beelden’.42 De oude schoolartsenkaarten maakten het volgens hem onmogelijk om de morfologie, fysiologie en psychologie van het schoolkind ‘in hun dynamiek’ te bestuderen en ‘nog minder de invloed van allerlei factoren die er op inwerken’.43 De Nunspeetse districtsschoolarts D. Brouwer was het hiermee eens. Hij sprak zich aan het begin van de jaren vijftig uit voor wat ‘misschien wel het belangrijkste aspect van het werk van de schoolarts [is] geworden’: diens bijdrage aan de positieve gezondheidszorg.44 Wilde deze zorg tot haar recht kunnen komen, dan had een schoolarts voldoende tijd nodig om rustig met het kind, de ouders en eventueel de onderwijzer te kunnen praten. Door het stijgende aantal kinderen dat schoolartsen onder hun toezicht hadden, was deze tijd er niet. Minder kinderen per schoolarts en dus kleinere districten leken Brouwer daarom noodzakelijk De ontwikkelingen binnen de gezondheidszorg noopten de beroepsgroep zodoende om kritisch te kijken naar het eigen takenpakket. De schoolartsen begrepen het belang van een gedegen heroriëntatie. Al in 1948 concludeerde de SvS dat het geneeskundig schooltoezicht zich in ‘een belangrijke ontwikkelings-phase’ bevond.45 Deze conclusie zorgde er mede voor dat binnen de vereniging stemmen opgingen om een congres te organiseren over het belang van de schoolgeneeskunde en haar toekomst. Kritiek van buitenaf Dit congres vond in 1952 plaats onder auspiciën van de ANVSG en de Bond voor Moederschapszorg en Kinderhygiëne.46 Over de inhoudelijke kant van het schoolartsenwerk bleek onder de sprekers op dit congres grote eenstemmigheid te bestaan. Stuk voor stuk waren zij het er over eens dat schoolartsen zich niet louter moesten richten op het opsporen van lichamelijke afwijkingen. Het werk diende positief ofwel gezondheidsbevorderend te zijn, waarbij eveneens aandacht behoorde uit te gaan naar het psychische en sociale aspect van gezondheid. Om het kind als psychosomatische eenheid te kunnen bezien en adequaat hulp te kunnen bieden, was samenwerking met het onderwijzend personeel en met andere deskundigen, zoals de schoolpsycholoog, noodzakelijk. Niet in de laatste plaats omdat schoolartsen zelf onvoldoende psychologisch en pedagogisch waren geschoold. Hoewel de beroepsgroep deze opvattingen in grote lijnen deelde en zich in de voorgaande jaren al zichtbaar op deze nieuwe taken had bezonnen, bleken de sprekers ‘van buiten’ ontevreden. De ontwikkelingen binnen de schoolartsenwereld gingen hen niet snel en ver genoeg, zo bleek op het congres. Stuk voor stuk concludeerden de sprekers – ieder vanuit zijn eigen gezichtspunt – dat het geneeskundig schooltoezicht zich vooralsnog onvoldoende had aangepast aan de veranderingen in de samenleving. Vooral Querido, redacteur van het Maandblad voor de Geestelijke Volksgezondheid, voorzitter van de Nationale Federatie voor de Geestelijke Volksgezondheidszorg en hoogleraar Sociale Genees-
142
Witte jassen in de school
kunde, gaf de schoolartsen er flink van langs.47 Hij verweet de beroepsgroep dat het werk in vijfenveertig jaar tijd qua opzet nauwelijks was veranderd, terwijl zich binnen de gezondheidszorg in diezelfde periode toch grote verschuivingen hadden voorgedaan. Nog altijd verrichtten schoolartsen hoofdzakelijk massaonderzoek met als belangrijkste doel het opsporen van lichamelijke afwijkingen. Querido trok het nut hiervan in twijfel. Hoewel schoolartsen nog altijd bij een kleine veertig procent van de kinderen lichamelijke afwijkingen vonden, waren deze nu vaak, in tegenstelling tot de beginjaren, al bekend bij ouders en huisarts. Daarom was Querido van mening dat dergelijk tijdvretend onderzoek beter in handen kon worden gelegd van de hulpkracht die voor de oorlog onderdeel was gaan uitmaken van de schoolartsendienst, de schoolverpleegster. Zij kon hetzelfde onderzoek veel goedkoper uitvoeren zodat de schoolarts zijn handen vrij kreeg voor andere, belangrijkere taken. Eigenlijk zag Querido liever dat het periodiek geneeskundig onderzoek vervangen werd door een gericht onderzoek. Wilde een arts een compleet beeld krijgen van een kind, dan moest hij zich niet beperken tot weegschaal en meetlat, maar moest hij zich ook rekenschap geven van de psyche van het kind en van de thuissituatie waarin het opgroeide. Dit was volgens de hoogleraar Sociale Geneeskunde des te belangrijker omdat tweederde tot drievierde van de gezondheidsproblemen waar schoolkinderen mee kampten volgens hem niet fysiek, maar psychisch van aard was. Schoolartsen moesten met andere woorden hun blikveld verbreden. Dit gebeurde zijns inziens nog veel te weinig. Zijn ervaring was dat schoolartsen over het algemeen weinig belangstelling hadden voor de psychosociale facetten van het schoolartsenwerk. Querido wilde dat schoolartsen psychische problemen zelf zouden aanpakken en zich niet langer beperkten tot het verwijzen van ‘moeilijke’ kinderen naar een toelatingscommissie voor het buitengewoon onderwijs of naar een Medisch Opvoedkundig Bureau (MOB).48 Hij verwachtte van de beroepsgroep dus niet alleen dat zij psychosociale problemen signaleerde, maar ook dat zij deze vervolgens voor zover mogelijk zelf behandelde. Verder was de hoogleraar van mening dat de beroepsgroep in de toekomst een grotere wetenschappelijke bijdrage moest gaan leveren aan de volksgezondheid, bijvoorbeeld door morbiditeitstatistieken te leveren, iets wat nog veel te weinig gebeurde. Eerder al had congresvoorzitter Hornstra erop gewezen dat de schoolartsen ondanks de grote hoeveelheid informatie die zij verzamelden nauwelijks een bijdrage leverden aan de medische wetenschap.49 Uit de lezing van Querido valt verder op te maken dat hij het werkveld van de schoolartsen te beperkt vond. Hij wilde dat schoolartsen jeugdartsen werden die zich niet beperkten tot kinderen in de leerplichtige leeftijd en pleitte daarom voor uitbreiding van het geneeskundig schooltoezicht over zowel het kleuter- als het voortgezet onderwijs. Diverse andere sprekers op het congres bleken de opvattingen van Querido te delen. Staatssecretaris voor Volksgezondheid Muntendam verweet de beroepsgroep eveneens te weinig belangstelling te hebben voor de psychologische facetten van het schoolartsenwerk.50 Een in 1951 verschenen rapport van het Expert Committee on School Health Services van de World Health Orga-
De taak van de schoolarts ter discussie
143
nisation dat de staatssecretaris in zijn rede aanhaalde, liet zien dat deze klacht ook in andere landen werd gehoord.51 Een belangrijke oorzaak hiervoor was volgens dit rapport gelegen in de gebrekkige psychologische opleiding van de schoolartsen. Opvallend in het licht van deze kritiek is dat de secretaris van de Sectie voor Schoolgeneeskunde, De Vries, de enige schoolarts tussen de sprekers en degene die het spits afbeet, de beroepsgroep in zijn lezing al nieuwe wegen had gewezen.52 Ook hij wees op het kind als psychosomatische eenheid, op het belang van geestelijke hygiëne en op de noodzakelijke samenwerking met onderwijzers en psychologen. De Vries wilde echter minder ver gaan dan bijvoorbeeld Querido. Schoolartsen konden zich volgens hem beter niet op ‘paedagogisch terrein op laag niveau, d.w.z. rechtstreeks tot de leerling’ bewegen omdat zij geen pedagogen waren, op dit vlak ook onvoldoende waren geschoold en, last but not least, dit werk niet op hun terrein als geneeskundigen lag.53 Hiermee verwoordde De Vries een mening die veel schoolartsen deelden, maar ging hij in tegen Querido en de katholieke burgemeester Merckelbach, een andere spreker op het congres, die de schoolartsen dit terrein juist wel actief wilden laten betreden. De meeste schoolartsen voelden niets voor praktische zelfwerkzaamheid op dit vlak, wat eerder al was gebleken uit negatieve reacties op het voorstel van hun collega Cramer om schoolartsen een meer pedagogische taak te laten uitvoeren.54 Het merendeel van de beroepsgroep was van mening dat hun taak primair op medisch terrein lag en dat zij zich niet onnodig moesten mengen in pedagogische en didactische kwesties. Zij zagen zichzelf in de woorden van De Vries als een ‘trait d’union’, een soort van schoolhuisarts, een zorgcoördinator die problemen signaleerde, ouders en onderwijzers adviseerde en kinderen die specifieke hulp nodig hadden doorverwees naar instanties die deze zorg het beste konden bieden.55 Eerder al had de Assense districtsschoolarts Chr. Freeve eveneens betoogd dat de schoolarts een trait d’union zou moeten zijn tussen de leerling en de ouders en alle mogelijke verenigingen en organen die het belang van het kind dienden, zoals de verenigingen voor kinderuitzending, het buitengewoon onderwijs, de bureaus voor beroepskeuze, de psychotechnische bureaus, het MOB en de Voogdijraad.56 De beroepsgroep wilde met andere woorden zeker aandacht schenken aan de psychische en sociale problemen waar kinderen mee worstelden, maar, bewust als zij zich was van haar kennislacune op dit terrein, wilde zij de behandeling van deze problemen niet naar zich toe trekken, maar de betreffende kinderen verwijzen naar passende zorg. Het congres maakte duidelijk dat de buitenwereld de grenzen van het beroep verder wilde oprekken dan de schoolartsen zelf. Dit gold niet alleen voor Querido, die van mening was dat schoolartsen veel meer voor de geestelijke volksgezondheid konden betekenen wanneer zij kinderen met psychologische problemen zelf zouden behandelen. Hoofdinspecteur van het Lager Onderwijs Bos pleitte bijvoorbeeld voor meer schoolartsentoezicht op de hygiëne van het onderwijs. Dit is des te opvallender omdat juist dit een terrein was waarvan schoolartsen voorheen uitdrukkelijk waren geweerd.57 Dr. J.H. Wesselings, die op het congres de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
144
Witte jassen in de school
vertegenwoordigde, wilde de schoolarts inschakelen bij onderwijsproblemen, als derde pijler naast de pedagoog en de psycholoog.58 Ook hier voelden de schoolartsen niets voor. Zij wilden hun onafhankelijke positie ten opzichte van de school niet kwijtraken en zich primair blijven richten op gezondheidszorg. Tijdens de discussies op de tweede dag van het congres reageerden de aanwezige schoolartsen afwerend op de kritiek en plannen van de verschillende sprekers. Uit hun tegenwerpingen blijkt dat zij zich aangevallen voelden. Vooral over de lezing van Querido was men verbolgen. Dalmeijer pareerde Querido door te stellen dat de hoogleraar ‘ongetwijfeld grote deskundigheid’ bezat, maar zelf nooit schoolarts was geweest: ‘Bij hem vinden wij een revolutie, waarvan sommige delen bruikbaar zijn en andere niet. (…) Veel van zijn desiderata zijn op zichzelf niet gek, maar zij passen niet in het kader van de schoolgeneeskunde.’59 Querido was met andere woorden een prima theoreticus, maar hij kende de dagelijkse praktijk met al haar haken en ogen niet. Daarbij schoot vooral het verwijt dat schoolartsen nauwelijks belangstelling toonden voor het psychologische aspect van het werk de aanwezige schoolartsen in het verkeerde keelgat. In ’t Veld wees Querido erop dat (oud)schoolartsen als Van der Hoeve en Van Voorthuijsen al in 1934 hadden gewezen op de psychologische aspecten van het schoolartsenwerk.60 Sectiesecretaris De Vries weersprak vervolgens het argument van Querido dat deze desinteresse duidelijk zichtbaar was in de jaarverslagen van de verschillende schoolartsendiensten. De jaarverslagen deugden volgens hem in dit verband niet als maatstaf. Schoolartsen verrichtten volgens De Vries op psychologisch vlak al decennialang veel meer werk dan uit de eenzijdige, gestandaardiseerde jaarverslagen viel op te maken.61 Hun opvoedingsadviezen waren hierin bijvoorbeeld niet terug te vinden. Overigens reageerden de schoolartsen niet alleen kritisch op de plannen van de verschillende buitenstaanders, maar ook op een aantal ideeën van collega De Vries. Dit maakt eens te meer duidelijk dat de discussie over de richting waarin het beroep zich zou moeten ontwikkelen binnen de beroepsgroep zelf nog in volle gang was. De afwerende houding tijdens het congres leverde de schoolartsen het verwijt op dat zij zich behoudend opstelden en in het geheel niet open stonden voor de door buitenstaanders zo broodnodig geachte vernieuwingen.62 Dit verwijt was slechts gedeeltelijk terecht. Het heeft er alle schijn van dat Querido, Bos, Merckelbach en de andere sprekers ‘van buitenaf’ het congres gebruikten om hun visie op de toekomst van het geneeskundig schooltoezicht uiteen te zetten met het oog op een mogelijke wettelijke regeling. Ieder diende daarbij een ander belang – de sterk opkomende geestelijke gezondheidszorg, de kwaliteit van het onderwijs of de katholieke zaak – waardoor zij de zaken bewust zwart-wit voorstelden. De beroepsgroep wierp tegen dat psychologische en sociale aspecten van gezondheid wel degelijk haar belangstelling hadden en dat schoolartsen zich op deze terreinen ook al bewogen. Dat deden zij niet in die mate die Querido voor ogen stond en, zoals De Vries aangaf, vaak onzichtbaar, maar zij signaleerden wel degelijk psychosociale problemen. Met de opkomst van de beweging voor geestelijke volksgezondheid, vooral na 1945, zagen schoolartsen in dat hen
De taak van de schoolarts ter discussie
145
hier een taak wachtte. In verschillende artikelen sneden schoolartsen als Zijerveld, Cramer en Dalmeijer onderwerpen aan als de schoolarts en de geestelijke gezondheidszorg en de pedagogische taak van de schoolarts.63 Ook binnen de SvS ontstond na de Tweede Wereldoorlog volop aandacht voor het psychosociale aspect van het schoolartsenwerk. Zo sprak op de eerste naoorlogse vergadering mej. dr. C. Schutz, leidster van het psychotechnisch laboratorium van de GG & GD in Rotterdam, over School, Beroep en Aanleg, waarin zij de eisen voor een goede psychologische test uiteen zette.64 Schutz pleitte ervoor om al op de kleuterschool kinderen te selecteren voor het buitengewoon onderwijs, omdat dit voor het kind veel narigheid kon voorkomen. Verder stipte zij de voor schoolartsen relevante problemen rondom ‘schoolrijpheid’ aan. In januari 1947 sprak J.B. Boekholt over De schoolarts en de medische pedagogie, een voordracht die expliciet inging op de psychosociale taak van de schoolarts. Volgens Boekholt was de schoolarts niet de aangewezen persoon om in alle voorkomende gevallen opvoedkundige adviezen te verstrekken. Maar, zo vervolgde hij, wanneer men onder medische pedagogie ‘het geven van verantwoorde opvoedkundige wenken aan normale ouders van normale kinderen’ verstond, ‘dan dient elke schoolarts in deze medische pedagogische activiteit een belangrijk deel van zijn taak te zien.’65 Deze raadgevingen lagen immers op sociaal- en preventief geneeskundig terrein. De junivergadering van 1949 stond zelfs geheel in het teken van het schoolkind met afwijkend gedrag en de plaats van de schoolarts binnen de beweging voor geestelijke volksgezondheid. Een van de sprekers was de kinderpsychiater dr. Th. Hart de Ruyter die er sprak over Schoolarts en geestelijke hygiëne.66 De geestelijke hygiëne stond, met andere woorden, al langer in de belangstelling van de schoolartsen en zij dachten ook al na hoe deze zorg structureel in het takenpakket kon worden opgenomen. Het verwijt van Mol in Katholieke Gezondheidszorg, dat er onder de schoolartsen op het congres maar ‘weinig bleek van een werkelijke behoefte aan heroriëntering en vernieuwing’, is dan ook deels onterecht.67 Niet in de laatste plaats omdat het de schoolartsen zelf waren geweest die de ‘mogelijkheden’ van het geneeskundig schooltoezicht breed onder de aandacht wilden brengen. Dat was immers de belangrijkste reden geweest om de ANVSG te vragen het congres te organiseren. Dit neemt niet weg dat de critici niet helemaal ongelijk hadden toen zij de schoolartsen een gebrek aan belangstelling verweten en hen voor de voeten wierpen dat de ontwikkeling in de gewenste richting zo lang op zich liet wachten. Dit had verschillende redenen, zo bleek tijdens het congres. De Arnhemse schoolarts mej. C.J. Gelderman (1904-2001) verwoordde er de vaker gehoorde klacht dat de onderwijssector vaak duidelijk liet merken slechts het somatische werk van de schoolartsen te accepteren.68 Andere artsen wezen op de grote aantallen kinderen die zij onder hun toezicht hadden, waardoor het al moeilijk genoeg was om het gewone werk af te ronden. Bovendien wilden gemeentebesturen dat de schoolartsen rapporteerden over het aantal gevonden afwijkingen; zij zagen dat als een belangrijke taak. Querido had mooi praten, aldus schoolarts Eerelman, maar zijn ideeën waren volgens hem bij de huidige stand van
146
Witte jassen in de school
het geneeskundig schooltoezicht simpelweg niet uitvoerbaar.69 De schoolartsen zagen zich voor een geheel eigen taak gesteld; een taak waarbij zij hadden te laveren tussen gezondheidszorg en onderwijs, tussen lichamelijke klachten en geestelijke aandoeningen. Heroriëntatie op het takenpakket Op de Sectievergadering van 8 mei 1954 nam de Boxtelse schoolarts Deelen de voorzittershamer over van G.Z.A. Croiset van Uchelen. In zijn openingwoord verwees Deelen naar de evolutie die het geneeskundig schooltoezicht in tweeërlei opzicht bezig was door te maken. Een evolutie die het werk van de schoolarts in zijn opinie van een groter belang voor de volksgezondheid maakte.70 In één zin beschreef hij de nieuwe taak van de schoolarts. ‘De schoolarts heeft zich thans feitelijk bij elk kind, dat ter onderzoek komt, af te vragen, wàt er en òf er voor dit kind iets mòet of kan gedaan worden, ter verbetering van zijn tegenwoordige, zowel geestelijke als lichamelijke conditie of ter bevordering van zijn toekomstig welzijn en levensgeluk.’71 Over de vraag hoé de schoolarts deze taak concreet vorm moest geven, vond nog discussie plaats. Een van de kwesties waarover schoolartsen in de jaren vijftig bij herhaling discussieerden was of het middelste periodiek geneeskundig onderzoek niet beter kon worden vervangen door een gericht onderzoek. Dit tweede periodiek geneeskundig onderzoek, dat plaatsvond in de derde of vierde klas van de lagere school, leverde relatief weinig nieuwe informatie op. Door dit onderzoek, zoals Querido tijdens het congres had voorgesteld, te vervangen door een gericht onderzoek van een kleiner aantal kinderen dat mogelijk wat mankeerden, kon het werk aan waarde winnen. Dit vooral omdat schoolartsen door de hoge kinderaantallen de handen dusdanig vol hadden aan het oppervlakkige, op somatische afwijkingen gerichte periodieke onderzoek, dat voor een uitgebreider onderzoek bij kinderen bij wie dit nodig leek nauwelijks tijd over was. Eenzelfde oplossing was eerder al geopperd op een vergadering van Gelderse schoolartsen.72 Querido was niet de enige buitenstaander die zich in de discussie hierover mengde. In zijn epistel De sociale kinderhygiëne in Nederland. Haar organisatie en haar toekomst (1954) maakte de bedrijfsarts dr. J.T. Buma (1910-1996) in enkele alinea’s gehakt van het geneeskundig schooltoezicht.73 In het schoolleven, zo concludeerde Buma, nam de schoolarts geen belangrijke plaats in. Dit kwam volgens hem doordat het geneeskundig schooltoezicht niet was meegegroeid met de grote veranderingen die hadden plaatsgevonden met betrekking tot de medische verzorging van de bevolking. De Nederlandse schoolarts was niet meer dan een ‘lid van een opsporingsdienst van massale, statistische “afwijkingen” en partiële invaliditeit, er vooral op uit deze te registreren, maar zonder mogelijkheden er iets aan te doen.’74 Net als Querido betoogde Buma dat de schoolarts minder tijd moest steken in het opsporen van onbelangrijke afwijkingen omdat diens taak ‘in de eerste plaats ligt op geestelijk-hygienisch terrein’.75 Het opsporen van somatische afwijkingen was volgens hem deels overbodig geworden en kon goedkoper
De taak van de schoolarts ter discussie
147
worden uitgevoerd door een schoolverpleegster, terwijl ook de huisarts hier een rol zou kunnen vervullen. Dit zou de schoolarts meer tijd geven voor wat Buma het ‘eigenlijke schoolartsenwerk’ noemde, voor verdieping van de eigen vakkennis en voor het doen van wetenschappelijk onderzoek.76 Net als eerder Querido, verweten de schoolartsen Buma op hun beurt dat hij niet uit eigen ervaring over het schoolartsenwerk kon spreken en daardoor tal van praktische kwesties over het hoofd zag.77 Zij waren niet te spreken over zijn voorstel om
Op de weegschaal (Meijsen (1976) 216)
148
Witte jassen in de school
grote delen van het onderzoek door een schoolverpleegster of huisarts te laten doen. Dit zou immers betekenen dat zij een deel van wat zij als hun kerntaak beschouwden aan een ander moesten overlaten. In schoolartsenkring waren de meningen over het afschaffen van het middelste periodiek geneeskundig onderzoek verdeeld. De vrouwelijke schoolartsen Cramer, Gelderman en Werkhoven vonden dat gericht onderzoek het systematisch onderzoek in de middenklassen nooit kon vervangen.78 Alleen door middel van een systematisch onderzoek bij alle leerlingen was het mogelijk om ‘het zgn. normale kind’ in zijn ontwikkeling te volgen.79 Daarnaast bracht, volgens hen, maar liefst negentig procent van de ouders tijdens dit onderzoek problemen ter sprake waarmee zij niet naar de huisarts stapten, maar waarover zij zich wel zorgen maakten.80 Een groot deel hiervan was van psychosociale aard. Behalve dat het middelste periodiek geneeskundige onderzoek de schoolarts in staat stelde het contact met de ouders levendig te houden, voorzag het voor ouders dus ook duidelijk in een behoefte. Hieraan deden de bevindingen van het Amsterdamse Gemeentelijk Centraal Bureau voor de Openbare Gezondheidszorg, dat schoolartsen nauwelijks afwijkingen ontdekten, niets af.81 Een van de weinige schoolartsen die in navolging van Querido en Buma eveneens pleitte voor afschaffing van het middelste periodieke onderzoek en actief meedacht over hervormingen, was de Amsterdamse schoolarts Planting.82 Al in zijn proefschrift – Planting promoveerde in 1955 bij Querido op de betekenis van het schoolverzuim voor de schoolgeneeskunde – toonde hij zich opvallend hervormingsgezind in de door Querido voorgestelde lijn.83 Onder schoolartsen vond hij weinig bijval, waarop hij in 1956 in een artikel in het TvSG zijn collegae op straffe toon verweet alles bij het oude te willen laten: ‘Vooral geen gericht onderzoek – niet méér eenvoudig werk door goedkopere hulpkrachten laten verrichtten om zelf de handen vrij te krijgen voor belangrijker aangelegenheden, – de schoolarts géén milieu-arts van de school, maar liever een administratief verlengstuk van de huisarts, liefst geen schoolverpleegsters, maar als ze er toevallig zijn, dan vooral niet de beste.’84 Cramer, intussen werkzaam in Haarlem, deelde de opvattingen van Planting niet maar was toch blij met diens artikel: ‘Zolang het bestuur van de Vereniging van schoolartsen e.a. geen initiatief neemt om vele dringende problemen die de schoolarts bezig houden aan de orde te stellen, is het te hopen dat het T.v.S.G. de gelegenheid geeft om die schoolartsen, die beseffen, dat de schoolgeneeskunde reeds enige tijd in een critiek stadium verkeert en moeizaam poogt te worden tot wat ze in wezen kan zijn: nl. een belangrijk onderdeel van de positieve geneeskunde, zich uit te spreken over wat hun na aan het hart ligt.’85 Planting kon zich hier helemaal in vinden. Net als Cramer benauwde ook hem ‘de sfeer van het vaderlandse schoolartsenwereldje, vooral het gebrek aan weerbaarheid en de duidelijke angst’ om belangrijke vraagstukken serieus aan te pakken.86
De taak van de schoolarts ter discussie
149
Bezinning in eigen kring In 1958 nam de schoolartsenvereniging de handschoen die haar twee prominente leden Cramer en Planting begin 1957 hadden geworpen op door een commissie te benoemen die zich moest buigen over de taak van de schoolarts.87 Het rapport dat deze commissie, bestaande uit de schoolartsen Brouwer, Kaaijk, Van Vlijmen, mw. dr. E.M. Jansen-Emmer en dr. A.J. Schilstra, in 1960 liet afdrukken in het TvSG zou het voorlopige sluitstuk vormen van vijftien jaar discussie over de invulling van het schoolartsenwerk.88 De taak van de schoolarts was tweeledig, zo betoogde de onderzoekscommissie. Enerzijds was zij ‘gericht op de bescherming van de leerlingen tegen mogelijke gevaren van het schoolgaan, op de bevordering van de gezondheid van de schoolbevolking in het algemeen, alsmede op het scheppen van een gezonde en aangepaste omgeving voor de schoolgaande jeugd.’89 Deze kant van zijn taak richtte zich speciaal op het gunstig beïnvloeden van het schoolmilieu en behelsde zowel het bevorderen van de school- en onderwijshygiëne als het voorkomen, weren en beteugelen van besmettelijke ziekten. Ook het bevorderen van health education en de bevordering van de algemene geestelijke en sociale hygiëne behoorden hiertoe. Anderzijds, zo vervolgde het rapport, had de schoolarts ‘een taak ten aanzien van het individuele kind, teneinde een ongestoorde lichamelijke en geestelijke ontwikkeling te helpen bevorderen.’90 Hiervoor had de schoolarts zijn aandacht te richten op de ontwikkelingsgang van het kind ‘waarbij naast de lichamelijke ook de psychische en sociale aspecten onder ogen gezien [moeten] worden.’91 Zijn taak diende gericht te zijn op ‘het bevorderen van de bereikbare optimale gezondheidstoestand van ieder kind dat onder zijn toezicht staat.’92 Als middel om dit doel te bereiken, fungeerde het periodiek geneeskundige onderzoek op basis waarvan de schoolarts een direct inzicht in het lichamelijke en psychosociale welzijn van het kind verkreeg en op basis waarvan hij het kind door de tijd heen kon volgen. Naast het gebruikelijke lichamelijke onderzoek moest de arts door het contact met de ouders tijdens het onderzoek zijn beeld van het kind proberen aan te vullen met gegevens op psychisch en sociaal gebied. Op basis van zijn bevindingen tijdens het periodiek onderzoek, maar ook tijdens gericht onderzoek en via het spreekuur, dat veel schoolartsen een- of tweewekelijks hielden, stonden de schoolarts verschillende soorten maatregelen ter beschikking. Zo kon hij kinderen doorverwijzen naar de huisarts, het MOB of het Consultatiebureau voor Tuberculosebestrijding. Verder kon hij advies uitbrengen over de wenselijkheid van het volgen van gymnastiekonderwijs of schoolzwemmen en zich uitspreken over de school- en beroepskeuze of de wenselijkheid van een verlengd verblijf op de kleuterschool.93 Daarnaast maakte dit werk het mogelijk kinderen te selecteren voor het buitengewoon onderwijs, de cursussen heilgymnastiek en spraakles en de medische kinderuitzending. Wat direct opvalt, is dat de ‘nieuwe’ taak van de schoolarts in feite weinig nieuwe elementen bevatte. Alle oude elementen – het toezicht op school- en onderwijshygiëne, het op lichamelijke afwijkingen gerichte periodiek onderzoek en het verwijzen naar deskundige instanties
150
Witte jassen in de school
– zijn in deze ‘nieuwe’ taakomschrijving gehandhaafd. Wel nieuw is de meer expliciete nadruk op geestelijke gezondheid en positieve gezondheidszorg. Het rapport bepaalde een aantal standpunten in kwesties die de schoolartsen al ruim tien jaar bezig hielden. Zo stelden de commissieleden dat gericht onderzoek het periodieke onderzoek niet kon vervangen, maar als belangrijke aanvulling kon dienen. Het werk van de schoolartsen, zo vervolgden zij, diende primair de gezondheid van het kind en de reikwijdte strekte zich tot buiten de schooldeuren uit. Een schoolarts was, met andere woorden geen milieuarts, geen arts voor de school, maar een jeugdarts, een arts voor het opgroeiende kind. Ook over de samenwerking met andere deskundigen was het rapport duidelijk. De taak van de schoolarts was door de toegevoegde psychosociale problematiek zo omvangrijk en ingewikkeld geworden dat de steun van andere deskundigen die zich eveneens op de gezondheidsbelangen van het kind richtten, niet gemist kon worden, meende de commissie. Daarnaast was goede scholing van de schoolarts op dit terrein onontbeerlijk. Op basis van het takenpakket, zoals voorgesteld in het rapport, rekende de commissie uit hoeveel kinderen een schoolarts maximaal onder toezicht mocht hebben om zijn taak goed te kunnen uitvoeren. Hiermee reageerde zij op de hoge aantallen kinderen die veel schoolartsen onder toezicht hadden – tot soms boven de tienduizend leerlingen per arts94 – en die het hen naar hun mening onmogelijk maakten bepaalde facetten van het werk goed uit te voeren. Het maximaal aantal kinderen stelde de commissie op vijfduizend. Onder de leden bestond waardering voor het werk van de commissie; het rapport bleek te voorzien in een behoefte. Men was algemeen van mening dat het voor jongere en oudere schoolartsen een goede stimulans kon zijn ‘bij de uitvoering van, respectievelijk bezinning op, het schoolgeneeskundig onderzoek.’95 Uit het onderzoek komt naar voren dat de beroepsgroep zelf de schoolarts het liefst zag als een ‘trait d’union’, zoals eerder bepleit door De Vries en Freeve. Feitelijk waren schoolartsen dit altijd al geweest en deze positie wilden zij blijven bekleden: de schoolarts als degene die problemen constateert, diagnosticeert en het kind doorverwijst naar deskundige hulp. Het coördinerende karakter van het schoolartsenwerk kreeg aan het einde van de jaren vijftig een extra stimulans door de opkomst van nieuwe professionals, zoals de psycholoog en de orthopedagoog. Tegelijkertijd betekende de opkomst van deze beroepen een bedreiging voor de positie van schoolartsen. Psychologen en pedagogen bleken niet alleen kinderen te willen behandelen, wat de schoolarts zelf niet mocht, maar problemen ook zelf te willen diagnosticeren. Zeker psychologen claimden op dit vlak deskundigheid. Een deskundigheid die de schoolarts niet had. 7.3 Demarcatiestrijd en plaatsbepaling Een nieuwe deskundige: de schoolpsycholoog Door de groeiende belangstelling voor geestelijke gezondheid binnen de schoolgezondheidszorg werd het belang van psychologisch onderzoek direct
De taak van de schoolarts ter discussie
151
na de Tweede Wereldoorlog steeds duidelijker. Schoolartsen realiseerden zich terdege dat zij op dit terrein onvoldoende competent waren.96 Weliswaar had een aanzienlijke groep schoolartsen ervaring met het afnemen van de eenvoudige Binet-Herderschêe-test op basis waarvan zij leerlingen selecteerden voor het zwakzinnigenonderwijs, maar veel verder dan dit reikte de expertise van de doorsnee schoolarts niet. Zij beseften dat, wilden zij de gezondheidsbelangen van het schoolkind in de toekomst adequaat kunnen blijven behartigen, de medewerking van speciaal hiervoor opgeleide psychologen noodzakelijk was. Daarom namen verschillende schoolartsendiensten vanaf het begin van de jaren vijftig een schoolpsycholoog in dienst. De schoolartsen zagen de psycholoog als een zeer welkome hulpkracht.97 Door zijn specifieke deskundigheid, vooral op het terrein van de psychodiagnostiek, kon hij belangrijke aanvullende informatie leveren over het schoolkind. Informatie die het medische onderzoek completeerde, waardoor de schoolarts in staat was een beter gefundeerde diagnose te stellen. Hoewel de psychologie zich in Nederland als wetenschappelijke discipline al tijdens het interbellum sterk had ontwikkeld, waren er vóór de Tweede Wereldoorlog nog maar weinig psychologen die de school als werkterrein kozen.98 In tegenstelling tot bijvoorbeeld Duitsland, waar in 1922 al de eerste schoolpsycholoog aantrad, kwam de schoolpsychologie als aparte discipline in Nederland pas na de Tweede Wereldoorlog tot ontwikkeling.99 Niet onbelangrijk hierbij was een Koninklijk Besluit uit 1949 dat regelde dat een psycholoog binnen de selectiecommissie voor de nieuwe scholen voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (LOM) de geestelijke vermogens van het kind moest beoordelen.100 Niet geheel toevallig was de minister van Onderwijs die dit Besluit nam, dr. F.J.Th. Rutten (1899-1980), eerder hoogleraar psychologie in Nijmegen, zelf een vooraanstaand psycholoog. Behalve dat deze erkenning van de psycholoog als testdeskundige ervoor zorgde dat psychologen in de loop van de jaren vijftig ook zitting kregen in de selectiecommissies voor andere typen buitengewoon onderwijs, opende zij tegelijkertijd de deuren van het gewone lager onderwijs. Ook daar voelde men in toenemende mate de behoefte aan deskundig psychologisch en pedagogisch advies, onder meer met betrekking tot de leerstof en het gedrag van kinderen. Deze behoefte, waar de psychologen graag op insprongen, zorgde ervoor dat de schoolpsychologie zich niet louter beperkte tot onderzoek in opdracht van een schoolarts. Zij bogen zich als psychologen over het kind als schoolkind. Als antwoord op specifiek psychologische en pedagogische vragen vanuit het onderwijs, ontstonden in de jaren vijftig afzonderlijke schoolpsychologische diensten die zich meer dan binnen de schoolgezondheidszorg het geval kon zijn, richtten op problemen waar het onderwijs zelf mee worstelde.101 De psychologen van deze diensten bogen zich met goedkeuring van het onderwijzend personeel onder meer over schoolrijpheid, begaafdheidsonderzoek, beroeps- en schoolkeuze en leer- en gedragsproblemen. De eerste psychologen binnen de schoolartsendiensten hielden zich overigens deels met dezelfde problematiek bezig. Het enige verschil was dat zij dergelijk onderzoek verrichtten in opdracht van de schoolarts.
152
Witte jassen in de school
Hiermee betraden psychologen een terrein waarop tot die tijd alleen schoolartsen actief waren. Doordat de nieuwe beroepsgroep op dit terrein direct ook een zekere mate van autonomie claimde – zij wilden niet enkel een hulpkracht zijn in dienst van de schoolgezondheidszorg102 – ontstond in het midden van de jaren vijftig een demarcatiestrijd tussen deze twee beroepsgroepen. De schoolartsen lijken de naar meer autonomie strevende psychologen al snel als een bedreiging te hebben ervaren. Dit blijkt onder meer uit het door de schoolartsen H.J.S. Timmer en W. Hordijk geschreven artikel ‘Schoolartsen: let op uw saeck!’ dat in 1958 in het TvSG verscheen. Zij realiseerden zich dat de schoolgeneeskunde door de nieuwe, bredere definitie van gezondheid weinig meer voorstelde wanneer zij zich niet actief zou buigen over de psychische en sociale facetten van gezondheid.103 Omdat het merendeel van de schoolartsen zelf niet over voldoende psychologische kennis en vaardigheden beschikte, konden zij deze taak niet zonder deskundige hulp volbrengen. Wanneer deze hulptroepen deze nieuwe taak verwierven, betekende dit, zo vreesde Planting, de ‘volkomen uitholling van de schoolhygiëne’.104 Deze angst was een van de redenen waarom de beroepsgroep in 1959 zeer kritisch reageerde op het rapport van de katholieke Commissie Souren. Dit verbond de taak van de psycholoog niet, zoals de schoolartsen graag zagen, aan de schoolarts, maar kende de psycholoog ten aanzien van het geestelijk afwijkende kind een grote zelfstandigheid toe.105 De schoolartsen verweten de Commissie Souren ‘misbruik’ te maken van de psycholoog om de medicus van zijn werkveld te verdringen op gronden die vreemd waren aan het doel van de gezondheidszorg en strijdig met de belangen van de schooljeugd.106 Daarom stelden de leden van de schoolartsenvereniging in 1959 in een motie dat een aankomende wettelijke regeling van het geneeskundig schooltoezicht ‘bij voorbaat plaats moet inruimen voor onderbrenging van schoolpsychologie en schoolmaatschappelijk werk in deze diensten.’107 De psychologen zelf voelden niets voor een dergelijke constructie. Zij beargumenteerden dat wanneer schoolpsychologen enkel binnen het kader van schoolgezondheidszorg mochten opereren, slechts een klein deel van het totale schoolpsychologische werk tot uitvoering zou komen. Een dergelijke beperking van het schoolpsychologische takenpakket onder supervisie van de schoolarts, noemden zij een ‘onverantwoordelijke beknotting’ en een ‘verwaarlozing (…) van die zeer talrijke schoolpsychologische problemen die buiten het terrein der leer- en gedragsmoeilijkheden vallen.’108 Daar kwam bij dat de psychologen op dit vlak maar weinig vertrouwen hadden in de capaciteiten van de eenzijdig opgeleide doorsnee schoolarts.109 Hoewel psychologen het in de jaren vijftig onderling niet eens waren over de precieze invulling van het werk op de scholen, voelden zij er geen van allen voor om als hulpkracht voor de schoolarts te fungeren. De schoolpsycholoog had een ‘eigen zelfstandige taak als helper van school en schoolkind’, aldus vooraanstaande psychologen als dr. L. van Gelder en dr. S. Wiegersma.110 Zij betoogden daarom dat de schoolpsycholoog als een zelfstandige deskundige moest worden gezien, met een eigen werkveld. Ditzelfde concludeerde het Nederlands Instituut voor Praktizerende Psychologen
De taak van de schoolarts ter discussie
153
in 1963 in het rapport Schoolpsychologie: taak en werkwijze. Ook dit claimde een autonome positie voor de schoolpsycholoog.111 Doordat schoolartsen de eindverantwoordelijkheid voor de zorg voor het schoolkind wilden behouden, terwijl de psychologen naar meer eigen verantwoordelijkheid streefden, was er nauwelijks sprake van samenwerking.112 In een poging helderheid te brengen in de verhouding tussen schoolarts en schoolpsycholoog, benoemde de schoolartsenvereniging in 1957 een onderzoekscommissie. Deze bracht een jaar later rapport uit met als belangrijkste aanbeveling om de samenwerking tussen schoolartsen en psychologen verder te bespreken in een commissie waarin leden uit beide beroepsgroepen vertegenwoordigd zouden zijn. Hierop nam de schoolartsenvereniging contact op met het Nederlands Instituut voor Praktizerende Psychologen waarna een zevenkoppige commissie werd geïnstalleerd met naast vier psychologen de schoolartsen Planting, Cramer en K. Pels.113 Deze laatste was overigens niet alleen schoolarts, maar tevens psycholoog. In haar rapport, dat in 1961 verscheen in het TvSG, concludeerde de commissie dat tot dan toe ‘niet of nauwelijks’ van samenwerking tussen schoolartsen en psychologen gesproken kon worden, terwijl beide professionals toch deels op hetzelfde terrein werkzaam waren.114 Samenwerking was van groot belang wilde men het kind in zijn totaliteit kunnen bezien. Eenzelfde gedragspatroon kon namelijk zowel een lichamelijke als een zuiver psychologische oorzaak hebben of een combinatie van die twee en zowel arts als psycholoog was geneigd binnen de eigen expertise naar oorzaken te zoeken. Daarnaast maakte de vraag tot wie zij zich hadden te wenden met een bepaald probleem door het langs elkaar werken van de diverse hulpverleners het onnodig moeilijk voor ouders en school. Daarom stelde de commissie voor beide professionals in één organisatie onder te brengen en wel op zo’n manier dat de één de deskundigheid van de ander indien nodig makkelijk kon inschakelen. Men stond een samenwerkingsvorm voor waarbij niemand per definitie de leiding had. Voor het uitbrengen van een advies dienden alle geconsulteerde teamleden – dit konden ook maatschappelijk werkers of medisch specialisten zijn – gezamenlijk tot een conclusie te komen. Het advies werd vervolgens uitgebracht door die deskundige op wiens terrein de problemen van het kind primair lagen. Om deze vorm van samenwerken tot een succes te maken, wees de commissie er nog op dat het van belang was dat het beroepsgeheim, een van de redenen die schoolartsen voorheen aandroegen om supervisie over een dergelijk team te claimen,115 niet te formalistisch mocht worden gehanteerd. Tijdens de bespreking van het rapport in schoolartsenkringen bleek dat, hoewel er op veel punten verschil van mening bestond, de schoolartsen algemeen instemden met de grote lijn.116 Een van de punten waar schoolartsen problemen mee hielden was hun positie ten opzichte van de schoolpsycholoog. Dit bleek nog eens duidelijk uit een zinsnede in de lezing van de Bredase schoolarts Bruna in 1962 op de ledenvergadering.117 Hoewel ook Bruna groot voorstander was van een goede samenwerking, voegde hij daar wel aan toe dat daar waar arts en psycholoog samenwerkten ‘de schoolarts het best naar buiten als leider kan optreden’.118 Niet alleen om redenen van
154
Witte jassen in de school
‘historische aard’, maar ook omdat de schoolarts ‘van nature het beroepsgeheim stringenter hanteert’ en hij ‘als “dokter” tot op heden meer gezag heeft’.119 Misschien wel hierom leidde het gezamenlijke rapport niet tot verbetering; in 1965 was nog maar weinig gebleken van een gezamenlijke aanpak van klachten door schoolarts en psycholoog.120 Hoewel de felheid van de discussie midden jaren vijftig leek te impliceren dat schoolpsychologen massaal de scholen binnenstormden en daarbij de schoolarts van zijn troon stootten, was dit niet het geval. Volgens een inventarisatie van de psycholoog Wiegersma, een van de leden van bovengenoemde commissie, telde Nederland midden jaren vijftig nog slechts een twintigtal schoolpsychologen.121 Dit betekende dat een grote schoolartsen- of schoolpsychologische dienst hooguit één schoolpsycholoog in dienst had. Aan het einde van de jaren vijftig nam het aantal schoolartsendiensten snel toe. Volgens een rapport van het Nederlands Instituut voor Praktizerende Psychologen uit 1964 telde Nederland op dat moment veertig schoolpsychologische diensten, uitgaande van een GGD, een Kruisvereniging of een confessionele Stichting voor Geestelijke Volksgezondheid.122 Dat een deel van deze diensten levensbeschouwelijk georganiseerd was, is niet verwonderlijk. Veel meer dan de schoolarts begaven schoolpsychologen zich op het terrein van opvoeding en onderwijs, een terrein waar confessionelen alleen deskundigen uit eigen gelederen wilden toelaten. Het jaarverslag van de schoolpsychologische dienst in het District Roosendaal over 1959 leert dat scholen in die gemeente verreweg de meeste kinderen naar de plaatselijke schoolpsycholoog verwezen. Slechts een klein aantal leerlingen kwam hier via de schoolarts terecht, wat erop wijst dat de schoolpsychologen een eigen aanvoerlijn hadden weten te creëren, wat autonoom handelen mogelijk maakte. Het grootste deel van de adviezen die de psychologische dienst dat jaar verstrekte, was van pedagogische of didactische aard. Ook de keuze voor een vervolgopleiding, waar schoolartsen in het verleden veelvuldig bij betrokken waren, bleek een belangrijke plaats in het geheel in te nemen, net als het onderzoek naar schoolrijpheid. Vanaf het midden van de jaren zestig vonden schoolpsychologen in toenemende mate onderdak bij schoolpedagogische diensten die geheel en al in dienst stonden van het onderwijs. Wensen uit het onderwijs In het rapport Taak en werkwijze van de schoolarts uit 1960, uitgebracht in opdracht van de schoolartsenvereniging, vermeldden de rapporteurs expliciet dat een schoolarts niet, analoog aan de bedrijfsarts, gezien moest worden als de ‘milieuarts’ van de school: ‘De taak van de schoolarts is niet primair gericht op het schoolmilieu, de school is niet zijn werkgever, de schoolhygiëne is geen functie van het onderwijs.’123 Hiermee nam de beroepsgroep stelling tegen het in onderwijskringen groeiende streven om de schoolartsendienst om te vormen tot een brede hulpdienst ten behoeve van het onderwijs. Dit streven vanuit het onderwijs naar ‘schooladviesdiensten’, of, in een later stadium, ‘schoolpedagogi-
De taak van de schoolarts ter discussie
155
sche diensten’ kwam voort uit de wens om de hulpverlening aan leerlingen met problemen via de school zelf te kunnen sturen. Met gemengde gevoelens had de onderwijswereld na de Tweede Wereldoorlog de uitbreiding van het takenpakket van de schoolartsendienst gadegeslagen. Onderwijsinspecteurs vroegen zich herhaaldelijk af of de bemoeienissen van de schoolartsen het onderwijs niet teveel belemmerden.124 Niet zelden werden schoolarts, schoolverpleegster en de in de schoolartsendienst opgenomen schoolpsycholoog gezien als gasten die het klassikale onderwijs verstoorden en het onderwijzend personeel door hun komst dwong af te wijken van het normale lesrooster.125 Hierbij moet wel worden aangetekend dat schoolartsen door het grote aantal leerlingen dat zij onder toezicht hadden scholen hooguit enkele keren per jaar bezochten. Daarnaast waren onderwijsinspecteurs van mening dat schoolartsen ‘hier en daar de neiging [vertoonden] tot een uitbreiding die niet altijd zonder bedenkingen blijft.’126 Steeds vaker betrad de schoolarts onder het mom van geestelijke hygiëne expliciet het terrein van opvoeding en onderwijs. Zo meldde een inspecteur uit de regio Meppel in 1957 dat de schoolarts zich er onder meer boog over woordblindheid, stotteren, linkshandigheid, leer- en rekenzwakte, regressieverschijnselen en moederbinding of emotionele verwaarlozing van de kleuter.127 Niet alleen de onderwijsinspectie zag deze ontwikkelingen met gefronste wenkbrauwen aan, ook in onderwijzerskringen zelf maakte men zich zorgen over de uitdijende psychosomatische zorg via de school. Katholieke onderwijsautoriteiten wezen erop dat schoolarts en schoolpsycholoog, door zich over pedagogische en psychologische vraagstukken te buigen, zich begaven op levensbeschouwelijk terrein. Zij pleitten daarom, in navolging van de katholieke kruisvereniging, voor particuliere schoolartsendiensten.128 Voor het gros van de onderwijzers was dit echter niet het grootste probleem. Zij vreesden in de eerste plaats dat de verdergaande uitbreiding en intensivering van de schoolgezondheidszorg voor een ‘devaluatie van de onderwijzersfunctie’ zou zorgen en vooral voor een ‘nog grotere verstoring van de regelmatige gang van het onderwijs.’129 Wat de onderwijswereld vooral stoorde, was dat zij op geen enkele wijze inspraak had. Dit stak te meer daar deze uitdijende zorg – na de schoolarts en zijn hulpkracht de schoolverpleegster betraden achtereenvolgens de schooltandarts, de schoolpsycholoog en de schoolmaatschappelijk werkster de school – hoofdzakelijk onder schooltijd plaatsvond. Medici vatten schoolgezondheidszorg primair op als algemene gezondheidszorg voor het kind in de lagere schoolleeftijd; een doelgroep die via de scholen nu eenmaal het gemakkelijkst kon worden bereikt. Deze steeds intensievere zorg verstoorde het onderwijs, maar leverde de scholen door het karakter van de zorg zelf nauwelijks iets op. Vandaar dat men zich in onderwijskringen hardop afvroeg waarom die brede dienstverlening op school en onder schooltijd moest plaatsvinden.130 Deze vraagstelling impliceerde niet dat de onderwijswereld het nut van de schoolgezondheidszorg niet langer inzag. In een deel van het takenpakket van de schoolarts was men, met het oog op de doelstelling van de school, zelfs zeer geïnteresseerd. Want ook in onderwijskringen was men na de Tweede Wereld-
156
Witte jassen in de school
oorlog doordrongen geraakt van het belang van geestelijke hygiëne vooral met betrekking tot het onderwijs aan kinderen met leer- en gedragsmoeilijkheden. Men besefte terdege dat de gemiddelde onderwijzer onvoldoende deskundig was om afwijkingen en psychische moeilijkheden in een vroeg stadium te kunnen herkennen en adequaat aan te kunnen pakken. ‘Een onderwijzer’, aldus de Nederlandse Onderwijzersvereniging in 1961, ‘is geen schaap met vijf poten’.131 Van de vaak slechts tweejarige vakopleidingen kon niet verwacht worden dat zij een ‘onderwijzer-pedagoog’ en ‘tevens psycholoog of maatschappelijk werker’ afleverden.132 Er bestond met andere woorden onder onderwijzers een sterk toenemende behoefte aan deskundig psychologisch, pedagogisch en psychosomatisch advies.133 Door een toenemende aandacht binnen het onderwijs voor kinderen met leer- en gedragsproblemen ontstond aan het einde van de jaren vijftig in onderwijskringen echter de wens de zorg voor het schoolkind te bundelen in één team, een schooladviesdienst, die zich volledig ten dienste zou stellen van het onderwijs.134 De afgevaardigde van het Ministerie van Onderwijs, Wesselings, had hier al tijdens het Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde in 1952 op gezinspeeld.135 Deze wens deelden openbare én bijzondere scholen en niet in de laatste plaats omdat zij zo al die deskundigen die toch al in de scholen kwamen zo zouden kunnen inzetten dat het onderwijs er zelf profijt van zou hebben.136 Pater dr. E. Pelosi SJ, directeur van het Katholiek Pedagogisch Bureau ten behoeve van het V.H.M.O., stelde in 1963 dan ook dat schoolgezondheidszorg zijns inziens slechts die zorg diende te betreffen, die van belang was voor het onderwijsproces en voor het doel dat de school nastreefde.’137 In tegenstelling tot wat decennialang gebruikelijk was geweest, legde de Brabantse pater de nadruk op het prefix ‘school’ en niet langer op ‘gezondheidszorg’. In eerste instantie dacht men in dit verband aan een omvorming van de traditionele schoolartsendienst omdat hierbinnen al veel expertise aanwezig was. Deze professionals, schoolartsen én schoolpsychologen, moesten dan wel hun deskundigheid inzetten ten behoeve van de school. Van de schoolarts verwachtte Pelosi dat deze zich actief zou buigen over de school- en onderwijshygiëne om zo mee te helpen gunstige condities in de school te scheppen. Dit is des te opvallender omdat schoolartsen tot dan toe ondanks vele pogingen op dit vlak geen voet aan de grond hadden gekregen. Ook wilde Pelosi schoolarts en psycholoog inschakelen om te achterhalen waarom bepaalde leerlingen het onderwijs niet konden volgen of in de school slecht functioneerden. Het periodiek geneeskundig onderzoek, dat volgens hem op het oren- en ogenonderzoek na de scholen weinig bruikbare informatie opleverde, kon in zijn ogen verdwijnen: ‘Zonder iets af te doen aan het grote nut van een verplicht regelmatig medisch onderzoek valt het te betwijfelen of dit onderzoek een taak is voor de school als zodanig, die binnen de schooltijden moet geschieden.’138 Hiermee verwoordde de pater een bezwaar dat enkele onderwijsmannen rond 1900 al hadden opgevoerd: een school is geen ziekenhuis. Binnen de schoolartsenvereniging voelde men er niets voor om opgenomen te worden in een hulpdienst voor het onderwijs en te fungeren als bedrijfsarts
De taak van de schoolarts ter discussie
157
voor de school. Het ging hen, zo verklaarden zij in 1959, om ‘gezondheidszorg zonder bijmenging van welk ander oogmerk ook’ en zij weigerden zich hierbij te laten beperken tot onderwijsdoelstellingen.139 Zij zagen zichzelf net als in 1920 in de eerste plaats als artsen die de volksgezondheid dienden.140 Nog altijd gruwden zij van het idee om onder commando van onderwijsautoriteiten te komen staan. Daarbij wilden zij hun onafhankelijke positie ten opzichte van ouders, leerlingen en de school niet kwijtraken. Diverse medische instanties, zoals de Vereniging van Directeuren van GG & GD’s en de Centrale Raad voor de Volksgezondheid, steunden de schoolartsen in deze opvatting.141 ‘Niet de school en haar behoeften, maar de gezondheid van het schoolkind staat bij de schoolgezondheidszorg centraal’, stelde de Gezondheidsraad in haar interim-rapport Schoolgeneeskundige diensten in 1961.142 Luis in de pels vormde evenals in 1954 de bedrijfsarts Buma, die zich in 1964 opnieuw boog over de schoolgezondheidszorg en pleitte voor een schoolarts als bedrijfsarts van de school.143 Weer reageerden de schoolartsen als door een wesp gestoken.144 Door de afwerende houding van de schoolartsen en het steeds meer pedagogisch gerichte denken in onderwijskringen – de verschuiving in terminologie van ‘schooladviesdiensten’ naar ‘schoolpedagogische diensten’ spreekt in dit verband boekdelen – ontstonden in het midden van de jaren zestig twee aparte diensten: een voor schoolgezondheidszorg, de oude schoolartsendienst, gemeentelijk georganiseerd en die zich exclusief richtte op het bevorderen van lichamelijke en geestelijke gezondheid en een nieuwe, vaak op particulier initiatief opgerichte schoolpedagogische dienst ten behoeve van het onderwijs, waarin pedagogen en psychologen werden opgenomen.145 Wel werkten beide diensten waar nodig samen. 7.4 Besluit De eerste schoolartsen beperkten zich grotendeels tot het opsporen van lichamelijke aandoeningen bij schoolkinderen. Hoewel het werk van schoolartsen altijd een sterke somatische inslag zou blijven behouden, kregen zij na de Tweede Wereldoorlog ook oog voor de psychosociale aspecten van het kinderleven. Het ontstaan van deze bredere kijk op de gezondheid van leerlingen had verschillende redenen. In de loop van de twintigste eeuw waren de levensomstandigheden waarin kinderen opgroeiden aanzienlijk verbeterd waardoor bepaalde, aan een slechte hygiëne gerelateerde aandoeningen veel minder vaak voorkwamen. Bovendien was in de eerste helft van de twintigste eeuw de medisch-hygiënische zorg voor het jonge kind sterk geïntensiveerd. Een groeiend aantal kinderen stond vanaf de geboorte onder toezicht van het Consultatiebureau voor Zuigelingen en dat voor Kleuters. Door periodiek onderzoek ontdekten deze bureaus al veel afwijkingen en aandoeningen. Door inenting tegen steeds meer besmettelijke kinderziekten en het geven van voorlichting over hygiëne en voeding aan moeders zagen zij tevens kans veel afwijkingen en aandoeningen te voorkomen. Mede hierdoor constateerden schoolartsen steeds minder vaak als eersten een lichamelijk probleem en, omdat de kinderen al
158
Witte jassen in de school
vanaf de geboorte onder geneeskundig toezicht stonden, betrof het vaker minder ernstige aandoeningen. Van opsporen en vervolgens laten behandelen van ziekten en lichamelijke aandoeningen verschoof de nadruk van het schoolartsenwerk hierdoor via het voorkomen van kwalen uiteindelijk na de Tweede Wereldoorlog naar het bevorderen van gezondheid in al haar facetten. Dit laatste gebeurde op voorspraak van de World Health Organisation die vlak na de Tweede Wereldoorlog, onder meer door de sterk groeiende aandacht voor de geestelijke gezondheid, een bredere definitie van het begrip gezondheid lanceerde. Gezond stond niet langer enkel gelijk aan het afwezig zijn van ziekte, maar betrof een staat van lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden. Dit maakte dat de taak van artsen niet langer negatief was, dat wil zeggen louter gericht op het opsporen van afwijkingen en aandoeningen, maar juist positief, gericht op het bevorderen van gezondheid in al haar facetten. Deze verandering in het denken over gezondheid en gezondheidszorg vormde in theorie mogelijk een forse uitbreiding van het takenpakket van de schoolarts. In theorie, omdat de beroepsgroep hiervoor een nog grotendeels onontgonnen terrein moest betreden: de psychosociale zorg voor het schoolkind. Doordat de lichamelijke gezondheid van leerlingen gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw sterk verbeterd was, kwamen steeds vaker psychosociale problemen bovendrijven, zoals nervositeit. Schoolartsen constateerden deze problemen in toenemende mate en verwezen, waar mogelijk, de leerling door naar een MOB of een andere instelling waar deskundigen op het vlak van psychosociale zorg werkzaam waren. Behalve dat verstrekken van opvoedingsadviezen aan ouders betraden zij het terrein van de psychosociale zorg zelf niet. Dit kwam de beroepsgroep in 1952 op het Congres voor Schoolgeneeskunde op forse kritiek te staan van onderwijzers, politici en medici. Men vond dat de beroepsgroep niet voldoende adequaat reageerde op de ontwikkelingen die zich in de samenleving voordeden. Querido, de voorzitter van de Nationale Federatie voor de Geestelijke Volksgezondheid, was bijvoorbeeld van mening dat schoolartsen zich op dit vlak veel meer zouden moeten profileren omdat het lichamelijk onderzoek steeds minder opleverde, terwijl er volgens hem op het vlak van psychosociale zorg nog een wereld was te winnen. Schoolartsen konden zich niet vinden in deze kritiek. Zij wezen erop dat zij zich door een gebrekkige opleiding onvoldoende competent achtten om de psychosociale zorg voor het kind naar zich toe te trekken. Overigens heeft het er alle schijn van dat de schoolartsen zich dit terrein ook helemaal niet toe wílden eigenen. De beroepsgroep is er duidelijk nooit op uit geweest om kinderen met psychosociale problemen zelf te behandelen. Indachtig hun oude taakopvatting beperkten zij zich liever tot het geven van adviezen aan de ouders en het zo nodig doorverwijzen van het kind naar een deskundige professional of zorginstelling. Dit speelde de schoolpsychologen in de kaart, een nieuwe beroepsgroep die zich na de Tweede Wereldoorlog in korte tijd een plaats verwierf binnen en naast de schoolartsendienst. Aanvankelijk fungeerden zij voornamelijk als hulpkracht van de schoolarts; zij verzamelden voor hem die informatie die
De taak van de schoolarts ter discussie
159
hij meende nodig te hebben om een volledig beeld van een kind te kunnen krijgen. Schoolpsychologen vonden deze diagnostische taak echter te beperkt. Zij waren van mening dat zij kind en onderwijs meer konden bieden, ook in therapeutisch opzicht, en speelden graag in op de vragen en verwachtingen vanuit het onderwijsveld. Daar was na de oorlog een grote behoefte ontstaan aan deskundige hulp waar het gedrag- en leerproblemen betrof. In onderwijskringen groeide in de jaren zestig de behoefte een deel van het groeiende zorgaanbod voor schoolkinderen te groeperen binnen een op het onderwijs gerichte hulpdienst ten behoeve van onderwijsgerelateerde problemen. Kern van deze dienst zouden schoolarts en -psycholoog worden. Schoolartsen voelden echter niets voor een dergelijke op het onderwijs gerichte dienst. Zij wilden onafhankelijk blijven: zij zagen zichzelf niet als ‘milieuartsen’ in dienst van de school, maar als jeugdartsen. Hun werk, zo vonden zij, behoorde zich niet te richten op problemen die het onderwijs ondervond, maar op de gezondheid van het kind. Schoolartsen weigerden mee te gaan in de vraaggestuurde wensen vanuit het onderwijs, waardoor los van de bestaande schoolartsendiensten aparte schoolpedagogische diensten ontstonden. Hierbinnen bogen andere professionals, psychologen en (ortho)pedagogen, zich in opdracht van het onderwijs over vraagstukken die vroeger min of meer tot de taak van de schoolarts behoorden, zoals het psychologische onderzoek voorafgaande aan plaatsing in het zwakzinnigenonderwijs. De invloed van schoolartsen bleef hierdoor beperkt tot preventie op het vlak van gezondheid, een taak die taak door de consultatiebureaus weliswaar was versmald, maar volgens de beroepsgroep zelf niet aan waarde had ingeboet. Hiermee behielden zij feitelijk precies die rol die zij eigenlijk al die jaren al hadden bekleed, die van een ‘trait d’union’ waar het gezondheidszorg voor schoolkinderen betrof. Zij onderzochten kinderen en verwezen waar nodig naar andere deskundigen, of het probleem nu lag op medisch of op psychosociaal vlak.
Deel III De ontwikkeling van deeltaken
Om de strijd aan te kunnen binden tegen de verschillende schoolziekten, kregen de eerste schoolartsen de taak toezicht te houden op de gezondheidstoestand van leerlingen. Om deze taak naar behoren te kunnen uitvoeren, onderwierpen zij kinderen aan een systematisch geneeskundig onderzoek. In de beginjaren beperkte dit onderzoek zich tot de leerlingen die voor het eerst naar school kwamen, de eersteklassertjes. Het onderzoek vond plaats in de eerste klas – liefst binnen een à twee maanden na het begin van het schooljaar – om direct te kunnen beoordelen of nieuwe leerlingen lichamelijk en geestelijk geschikt waren voor het onderwijs.1 Niet ieder kind was op zesjarige leeftijd al ‘schoolrijp’ en kinderen met een verstandelijke beperking hoorden niet thuis op het gewoon lager onderwijs.2 Daarnaast gebruikten schoolartsen dit eerste onderzoek om te bepalen of herhaald medisch toezicht nodig was en of er bijzondere maatregelen genomen moesten worden met het oog op het te volgen onderwijs.3 Op basis van het geneeskundig onderzoek bepaalde de schoolarts bijvoorbeeld of kinderen wel aan alle lessen konden deelnemen, voornamelijk met het oog op de gymnastiek- en zanglessen die een goede fysieke gesteldheid vereisten. Indien nodig, vanwege bijvoorbeeld gehoor- of gezichtsproblemen, adviseerden zij onderwijzers kinderen op een bepaalde plaats in de klas te zetten, zodat het gebrek het volgen van het onderwijs zo min mogelijk zou belemmeren. Kinderen wier gezondheid volgens dat eerste onderzoek te wensen over liet, onderzochten zij na verloop van tijd opnieuw, deels om na te gaan of ouders zijn adviezen wel hadden opgevolgd. Kinderen uit hogere leerjaren onderzochten zij aanvankelijk alleen wanneer daar een aanleiding voor bestond. Over het algemeen waren het dan de onderwijzers die de schoolarts op bepaalde leerlingen attendeerden, bijvoorbeeld omdat het vermoeden bestond dat zij leden aan een bepaalde aandoening of omdat zij regelmatig niet op school verschenen.4 Om onderwijzers hiertoe de gelegenheid te geven en om ook zelf een blik op de kinderen te kunnen werpen, hadden schoolartsen de taak klassen enkele keren per jaar te bezoeken. Omdat schoolartsen al snel constateerden dat ook oudere leerlingen vaak leden aan allerlei aandoeningen of afwijkingen die niet-medici ontgingen, waren zij voorstanders van een herhaald onderzoek van alle leerlingen. Vanaf de jaren twintig vond dit zogeheten periodiek geneeskundig onderzoek in de regel
162
Witte jassen in de school
plaats in de eerste, de derde of vierde en de laatste klas van de lagere school. Het laatste onderzoek, in het hoogste leerjaar, stond voornamelijk in het teken van de beroeps- en schoolkeuze waarbij tal van schoolartsendiensten al voor de Tweede Wereldoorlog nauw betrokken raakten.5 Tijdens het periodiek geneeskundig onderzoek, een routineonderzoek waarvoor per leerling slechts een tiental minuten beschikbaar was, onderzochten schoolartsen oren, ogen, longen, houding en urine. Aan de hand van deze en andere parameters probeerden zij zich in korte tijd een beeld te vormen van de gezondheidstoestand van het kind. In de meeste gevallen vond het periodiek onderzoek plaats op school in het bijzijn van een van de ouders, doorgaans de moeder. Het geneeskundig onderzoek dat de eerste generatie schoolartsen uitvoerde, verschilde in wezen nauwelijks van het onderzoek in de jaren zestig. Dit blijkt uit de rapportages over afwijkingen in de verschillende jaarverslagen. Ter illustratie: zowel het Arnhemse schoolartsenjaarverslag over 1905 als het verslag van de Boxtelse districtsschoolartsendienst over 1954 beginnen hun cijfermatige rapportage met een indicatie van de algemene gezondheidstoestand van de onderzochte kinderen, gevolgd door een precisering van de gevonden afwijkingen.6 Zowel in Arnhem als in het district Boxtel onderzocht de schoolarts leerlingen op huid- en haaraandoeningen, bekeek neus- en keelholte, controleerde visus en gehoor en beoordeelde zowel de lichaamshouding als de staat van het gebit. In beide plaatsen probeerde de schoolarts zich een oordeel te vormen aangaande ‘achterlijkheid’ en spraakgebreken. Hierbij valt op dat in de tabellen van beide diensten dezelfde afwijkingen het hoogst scoren: visus- en houdingafwijkingen en aandoeningen aan de neus-keelholte, de zogenoemde ‘adenoïde vegetaties’. Uit de vele, vaak kort samengevatte jaarverslagen, gepubliceerd in de verschillende sociaal-geneeskundige bladen, valt op te maken dat gedurende de onderzoeksperiode het percentage gevonden afwijkingen steeds verder afnam. Constateerden Amsterdamse schoolartsen in 1921 bij slechts een kwart van de onderzochte eersteklassertjes geen enkele afwijking, een kleine twintig jaar later bleek 65 procent van de kinderen vrij van aandoeningen.7 Voor deze verbetering van de gezondheidstoestand zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. De groeiende populariteit van het consultatiebureau voor zuigelingen is er daar één van. Steeds vaker zagen schoolartsen kinderen die bij het consultatiebureau ‘gelopen’ hadden, waardoor een deel van de afwijkingen, aandoeningen en hygiënische misstanden al was verholpen voordat de schoolarts het kind te zien kreeg.8 De sterke verbetering van de levensomstandigheden ten opzichte van het begin van de twintigste eeuw, als gevolg van een stijgende levensstandaard, speelde eveneens een rol. Favus en tuberculose, ziekten die vooral voorkwamen waar mensen dicht opeengepakt leefden, kwamen al in de jaren twintig veel minder vaak voor. Ondanks het feit dat schoolartsen door verbeterde onderzoeksmethoden aandoeningen in een steeds vroeger stadium konden waarnemen, zette de daling van het aantal waargenomen ziekten en afwijkingen na de Tweede Wereldoorlog sterk door.9 Met het dalen van het aantal gevonden afwijkingen
De ontwikkeling van deeltaken
163
daalde ook het aantal behandeladviezen dat schoolartsen ouders meegaven. In 1910 adviseerden de Arnhemse schoolartsen bijna dertig procent van de ouders van onderzochte kinderen om een huisarts te raadplegen voor hun kind.10 In Den Haag gebeurde dit ruim vijfentwintig jaar later bij slechts negen procent, terwijl de schoolarts van het agrarische Bussum in 1941 nog maar zeven procent van de door hem onderzochte kinderen doorverwees.11 Na de oorlog bleef het percentage verwijzingen naar de huisarts landelijk schommelen rond tien procent.12 Het periodiek geneeskundig onderzoek vormde gedurende de gehele onderzoeksperiode het belangrijkste en meest omvangrijke deel van het schoolartsenwerk. Het onderzoek gaf schoolartsen inzicht in de gezondheidstoestand van schoolkinderen op basis waarvan zij zo nodig de juiste maatregelen konden treffen. Afhankelijk van het gesignaleerde probleem adviseerden zij ouders om een aandoening te laten behandelen door de huisarts, gaven zij medisch-hygiënische voorlichting of stelden zij voor het kind aan te melden voor de medische kinderuitzending, het buitengewoon onderwijs of heilgymnastiek. Zowel de kern als het doel van het onderzoek bleef gedurende de gehele onderzoeksperiode hetzelfde. Wel zorgden verbeteringen van de levensomstandigheden, een toenemend gebruik van voorzorg op jongere leeftijd en een zich verbredend gezondheidsbegrip voor verschuivingen in aandacht, zoals geschetst in hoofdstuk zeven. In dit derde deel gaat de aandacht uit naar de ontwikkeling van een aantal kenmerkende deeltaken van de schoolarts in het licht van deze en andere, eerder besproken verschuivingen en ontwikkelingen. Er is bewust gekozen voor een selectie van deeltaken omdat de werkzaamheden van schoolartsen naast het periodiek onderzoek zeer divers waren en door afwezigheid van uniforme regelgeving per schoolartsendienst onderling verschilden. In Amsterdam hadden schoolartsen aan het begin van de jaren twintig bijvoorbeeld tot taak: ‘10. Kinderen, die behandeling noodig hebben, naar den huisarts te zenden; 20. Achterlijke kinderen verwijzen naar buitengewoon onderwijs; 30. Zwakke kinderen naar buiten sturen; 40. Zenden van kinderen naar het Consultatiebureau voor t.b.c.; 50. Toezicht op het onderwijs voor spraakgebrekkige kinderen; 60. Plaatsing van hardhoorende kinderen op speciale scholen; 70. Toezicht op het orthopaedisch onderwijs; 80. Onderzoek der leerlingen met besmettelijke aandoeningen en zorg voor hunne behandeling; 90. Zorg voor de lichamelijke reinheid der kinderen en strijd tegen de pediculose; 100. Advies betreffende beroepskeuze.’13 Slechts een deel van deze taken behoorde tot het takenpakket van alle schoolartsendiensten. Dit had te maken met de beschikbaarheid van bepaalde voorzieningen, zoals een school voor slechthorenden of apart onderwijs voor kinderen met een spraakgebrek, maar ook met de aanwezigheid van gespecialiseerde zorg. De beroepskeuze lag in een aantal gemeenten bijvoorbeeld al voor de aanstelling van schoolartsen in handen van zogeheten beroepskeuzebureaus of deze namen deze taak al ruim voor de Tweede Wereldoorlog van de schoolartsen over.14 Tot de taken die door vrijwel elke schoolartsendienst werden uitgevoerd,
164
Witte jassen in de school
behoorden de bestrijding van besmettelijke ziekten, het verstrekken van hygiënische voorlichting en adviezen, de zorg voor het ‘zwakke’ kind en het behulpzaam zijn bij het selecteren van kinderen voor het zwakzinnigenonderwijs. Aan elk van deze taken is in dit deel een hoofdstuk gewijd. Het zijn stuk voor stuk taken die een duidelijke ontwikkeling hebben doorgemaakt en waarover veelvuldig is gediscussieerd en geschreven door schoolartsen en andere direct betrokkenen, zoals onderwijzers. De taken die lagen op het vlak van wat men aanvankelijk leerlinghygiëne noemde – het (periodiek) geneeskundig onderzoek, de daaruit voortvloeiende deeltaken en het bestrijden van besmettelijke ziekten op school – vormden van meet af aan de belangrijkste en meest omvangrijke opdracht voor de schoolarts en staan daarom centraal in dit derde deel.15 Toch beperkte het werk van de schoolartsen zich niet tot de leerlinghygiëne. Zoals al aangestipt in hoofdstuk drie droegen gemeentebesturen ook het toezicht op school- en onderwijshygiëne op aan schoolartsen. Deze adviserende taken – schoolartsen verkregen niet de bevoegdheid maatregelen op deze terreinen af te dwingen, zij oefenden slechts toezicht uit en mochten ‘desgevraagd’ adviseren – vormden een antwoord op de eerder door hygiënisten gevraagde aandacht voor school- en onderwijshygiëne. Net als bij het geneeskundig onderzoek hadden beide taken een preventief karakter. Door het toezicht op het schoolgebouw, de inrichting én het onderwijs hoopten gemeentebesturen besmettelijke ziekten en aandoeningen als ruggengraatsverkromming te voorkomen. Door het louter adviserende karakter van deze taken kwamen zij nooit echt uit de verf. Gemeentebesturen bleken vaak niets met de in de jaarverslagen opgenomen schoolhygiënische adviezen te doen vanwege de kosten die uitvoering ervan met zich mee zou hebben gebracht.16 Onderwijzers namen over het algemeen slechts onderwijshygiënisch advies aan nadat zij daar zelf om hadden gevraagd, wat in de praktijk weinig gebeurde. Dit neemt overigens niet weg dat de beroepsgroep ook deze taken serieus nam. Dit blijkt wel uit de school- en onderwijshygiënische onderwerpen die op de vergaderingen van de schoolartsenvereniging ter sprake kwamen.17
8 Het voorkomen van besmettelijke ziekten
8.1 De bedreiging van besmettelijke ziekten In 1900 telde Nederland ongeveer 1.120.000 schoolkinderen in de leeftijd van vijf tot dertien jaar; 3.251 kinderen (0,3 procent) overleden dat jaar.1 Dit was beduidend minder dan de sterfte onder zuigelingen (17,3 procent) en ‘kleuters’ (1,7 procent), de groep kinderen tussen één en vijf jaar oud.2 Al vanaf 1890 was de sterfte onder schoolkinderen lager dan in alle andere leeftijdsgroepen.3 Een klein aantal besmettelijke ziekten nam aan het begin van de twintigste eeuw gezamenlijk ruim veertig procent van de schoolkindersterfte voor zijn rekening. Van deze ziekten bleek de chronische infectieziekte tuberculose de meeste slachtoffers te eisen. Tussen 1900 en 1920 nam de ziekte maar liefst dertig procent van de totale schoolkindersterfte voor haar rekening.4 Het merendeel van deze kinderen overleed aan long- of hersentuberculose. De acute infectieziekten mazelen, kinkhoest, roodvonk en difterie vormden aan het begin van de twintigste eeuw met twaalf procent van het sterftecijfer onder schoolkinderen doodsoorzaak nummer twee. Stuk voor stuk kinderziekten die zich op school gemakkelijk verspreidden. ‘Hij, die zijn kind voor ’t eerst naar school zendt, weet wat ’t zeggen wil, te moeten vreezen, dat vandaag of morgen het kind ziek thuis komt’, schreef de Rotterdamse oogarts Blok in 1895. ‘’t Schrikbeeld van diphtherie, roodvonk (om van mazelen, kinkhoest, enz. niet te spreken) staat hem direct voor oogen.’5 Dat was niet in de laatste plaats het geval omdat deze ziekten via het schoolkind ook het jongere kind bedreigden. Vooral mazelen en kinkhoest, waaraan naar verhouding weinig schoolkinderen stierven, maakten veel slachtoffers onder zuigelingen en kleuters.6 Ter illustratie: slechts elf procent van de schoolkinderen die leden aan de zeer besmettelijke koortsige virusinfectieziekte mazelen, overleed in 1900 aan deze ziekte tegen bijna zeventig procent van de met mazelen besmette kleuters.7 Behalve dat deze infectieziekten via het schoolkind het hele gezin konden besmetten, veroorzaakten zij niet zelden lichamelijke gebreken. Roodvonk kon bijvoorbeeld leiden tot nierfalen en gehoorproblemen en mazelen tot oorontsteking en acute hersenontsteking. Daarnaast belemmerden de ziekten door langdurig schoolverzuim in ernstige mate het onderwijs. Zoals eerder aangegeven, was in de Wet op de Besmettelijke Ziekten (1872) bepaald dat niemand
166
Witte jassen in de school
uit een gezin waar roodvonk of difterie heerste, de school mocht bezoeken voordat een arts de patiënt genezen had verklaard. Schoolhoofden dienden op deze bepaling toe te zien. Wanneer meerdere kinderen binnen hetzelfde gezin de ziekte direct na elkaar kregen, kon het voorkomen dat zij weken achtereen geen onderwijs mochten volgen. Deze strikte isolatiemaatregel was de belangrijkste reden dat mazelen aan het einde van de negentiende eeuw uit de Wet op de Besmettelijke Ziekten verdween.8 Dit tot grote opluchting van schoolhoofden die zich na een uitbraak van mazelen maandenlang geconfronteerd zagen met halflege klassen. De vier genoemde kinderziekten en tuberculose waren een belangrijke reden geweest om schoolartsen aan te stellen. Dit gold eveneens voor de chronische, besmettelijke aandoening favus. Deze hardnekkige schimmelaandoening, in de volksmond ‘kletskop’ genoemd, vormde vanwege het besmettelijke karakter en de afschrikwekkende aanblik van de patiëntjes aan het begin van de twintigste eeuw in verschillende gemeenten aanleiding voor een discussie over de wenselijkheid van schoolartsen.9 Zoals in de hoofdstukken twee en drie al is aangegeven, waren onderwijzers en ouders zelf niet in staat, en soms niet genegen, verspreiding van besmettelijke ziekten via school afdoende tegen te gaan.10 Een schoolarts, zo betoogden voorstanders van het aanstellen van een dergelijke professional gedurende het wenselijkheidsdebat, kon kinderen controleren op ziekten en was beroepshalve in staat te oordelen over te nemen maatregelen.11 Dit was niet onbelangrijk omdat men de school in belangrijke mate verantwoordelijk hield voor de verspreiding van besmettelijke ziekten, zeker waar het de verschillende kinderziekten betrof.12 De eerste steden die een schoolarts aanstelden, Zaandam en Arnhem, droegen hun schoolarts op de verspreiding van besmettelijke ziekten op school tegen te gaan. Andere gemeenten volgden dit voorbeeld. Het bestrijden van besmettelijke ziekten bleek echter geen sinecure. Gebrekkige wet- en regelgeving zorgde ervoor dat schoolartsen lang niet altijd die maatregelen konden nemen die zij noodzakelijk achtten. In dit hoofdstuk staat de rol van de schoolarts bij het bestrijden van besmettelijke ziekten centraal. Paragraaf 8.2 gaat in op de mogelijkheden van hun strijd tegen de verschillende kinderziekten. Paragraaf 8.3 bespreekt het aandeel van de schoolarts in de tuberculosebestrijding. 8.2 Een strijd voor meer handelingsbevoegdheden Ingrijpen door de schoolarts In veel gemeenten was de instructie van de schoolarts summier. Arnhem vormde een uitzondering. De schoolartsen hadden er tot taak tijdens het leerlingenonderzoek te letten op aandoeningen ‘welke gevaar of schade kunnen veroorzaken voor de andere leerlingen’.13 Verder verwachtte het gemeentebestuur dat zij een onderzoek zouden instellen naar elk door een schoolhoofd aangewezen verdacht geval en, indien nodig, maatregelen zouden nemen om een verdere verspreiding van de ziekte te voorkomen.14 Dit laatste verwachtte het gemeen-
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
167
tebestuur ook wanneer een huisarts, zoals de Wet op de Besmettelijke Ziekten voorschreef, een kind met een in de wet genoemde ziekte aanmeldde bij het gemeentebestuur. Schoolartsen onderzochten dan of medeleerlingen met de ziekte waren besmet en adviseerden het gemeentebestuur over de noodzaak van desinfectie en schoolsluiting.15 Dreigde een epidemie, dan bezochten schoolartsen de scholen waar de ziekte heerste dagelijks om verdachte gevallen direct te kunnen verwijderen. In het geval van roodvonk en difterie vond hiervoor bacteriologisch onderzoek plaats van keel- of neusslijm bij klasgenoten en onderwijzer.16 Desinfectie van het klaslokaal en van de door de zieke leerling gebruikte leermiddelen was bij deze ziekten bij wet voorgeschreven omdat de bacteriën die roodvonk en difterie veroorzaakten langere tijd konden overleven buiten het menselijk lichaam. Hierdoor vormden levenloze voorwerpen waarmee een patiënt in aanraking was gekomen een mogelijke bron van besmetting.17 In Arnhem vond desinfectie plaats met behulp van formalinedampen. Omdat dit nogal kostbaar was, beperkte men zich in andere gemeenten noodgedwongen tot een schoonmaak met desinfecterende vloeistoffen.18 Over de waarde van deze methode verschilden de schoolartsen onderling van mening.19 Bij desinfectie van het klaslokaal werd de betreffende klas of zelfs de gehele school voor één of meerdere dagen gesloten. Schoolartsen adviseerden de burgemeester, die uiteindelijk besliste over het sluiten van de school, ook tot schoolsluiting over te gaan wanneer andere maatregelen om verspreiding van een ziekte te voorkomen onvoldoende effect sorteerden. Zeker wanneer er op een school meerdere gevallen van een ziekte waren geconstateerd, gaven schoolartsen dit advies. De kans was dan namelijk groot dat deze kinderen anderen al hadden besmet. Omdat niet altijd was na te gaan welke kinderen waren geïnfecteerd en op hun beurt zelf weer anderen konden besmetten, was het beter kinderen een poosje niet naar school te laten komen. Hoewel het takenpakket er in de meeste gemeenten wat dit betreft waarschijnlijk ongeveer hetzelfde heeft uitgezien, schakelde niet elke gemeente hiervoor schoolartsen in. In een aantal plaatsen was de gehele bestrijding van besmettelijke ziekten binnen de gemeente opgedragen aan een andere instantie.20 In Deventer nam de gemeentelijke ontsmettingsdienst de bestrijding van besmettelijke ziekten op school voor haar rekening. In Dordrecht gebeurde dit door de gemeentelijke geneeskundige dienst en in Amsterdam aanvankelijk door de gemeentelijke gezondheidsdienst. De Wet op de Besmettelijke Ziekten vormde voor de eerste schoolartsen het belangrijkste kader waarbinnen zij de strijd tegen besmettelijke ziekten voerden. De wet was aan het begin van de twintigste eeuw van toepassing op de infectieziekten cholera, tyfus, dysenterie, roodvonk, difterie en pokken.21 Uit dit rijtje waren het vooral de kinderziekten roodvonk en difterie die op school voor problemen zorgden. Roodvonk trof voornamelijk kinderen tussen twee en tien jaar en was te herkennen aan de in elkaar overvloeiende rode vlekken op de huid, voorzien van talloze kleine puntjes.22 Difterie uitte zich in de regel als een fikse amandelontsteking, veroorzaakt door de difteriebacil.23 Omdat schoolhoofden sinds 1872 slechts kinderen mochten toelaten die een
168
Witte jassen in de school
pokkenvaccinatie hadden ondergaan, hadden schoolartsen met deze kinderziekte in de praktijk nauwelijks te maken. Dat schoolartsen bij de bestrijding van roodvonk en difterie daadwerkelijk het verschil konden maken, maakt het volgende voorbeeld duidelijk. Toen in Zaandam in 1913 onder de schooljeugd difterie uitbrak, had schoolarts Van der Loo de ziekte op de openbare lagere scholen snel onder controle, terwijl de ziekte op enkele scholen die niet onder zijn toezicht stonden maandenlang voortwoekerde. Uiteindelijk greep de geneeskundige inspectie in door deze scholen voor enkele weken te sluiten, waardoor het onderwijs er voor langere tijd stil kwam te liggen. En dat terwijl Van der Loo ‘zijn’ scholen aan het begin van de epidemie slechts voor enkele dagen had hoeven sluiten in verband met de noodzakelijke desinfectie.24 Deze gebeurtenissen sterkten de Zaanse schoolarts in zijn opvatting dat alle scholen onder toezicht van schoolartsen zouden moeten staan, in elk geval waar het de strijd tegen besmettelijke ziekten betrof: ‘Dan kan het niet voorkomen, dat een epidemie op de gemeentescholen goed wordt bestreden, terwijl de R.C. scholen voor verdere verspreiding van de ziekte zorgen.’25 De lijst met besmettelijke ziekten was in 1872 door de wetgever bewust kort gehouden omdat de voorgeschreven isolatiemaatregelen bij een groter aantal ziekten, zeker wanneer deze veelvuldig voorkwamen, de samenleving te lang en te vaak zouden ontwrichten. Hierdoor stond het merendeel van de infectieziekten en besmettelijke aandoeningen die rond de eeuwwisseling op scholen voor problemen zorgden niet in de wet vermeld. Dit gold voor levensbedreigende kinderziekten als mazelen en kinkhoest en voor besmettelijke aandoeningen als favus en de veelvuldig voorkomende hoofdluizen, aangeduid met de medische term pediculosis. Het ontbreken van een besmettelijke ziekte of aandoening in de wet betekende dat schoolarts noch schoolhoofd formeel het recht had om de kinderen die hieraan leden van school te weren. Omdat gemeentebesturen bevoegd waren de aanpak van besmettelijke ziekten zelf te reguleren, bestond er in veel plaatsen een lokale politieverordening met een rijtje aanvullende ziekten die tijdelijke wering van school toeliet. Hierdoor konden de Arnhemse schoolartsen bijvoorbeeld ook in het geval van kinkhoest en mazelen kinderen van school weren en desnoods scholen laten sluiten. Omdat de verordening in Arnhem tevens van toepassing was op een achttal besmettelijke oog-, huid- en hoofdziekten, waaronder favus en pediculosis, konden zij hier eveneens dwingend tegen optreden.26 Dankzij deze verordening boekten de schoolartsen in Arnhem al snel goede resultaten, bijvoorbeeld in de strijd tegen mazelen. Het ‘lijdelijk berusten in het zich laten uitbreiden der epidemieën’ had in de Gelderse stad plaats gemaakt voor een krachtig optreden met goede resultaten.27 De gemeentelijke verordeningen leden echter alle aan hetzelfde euvel als de Wet op de Besmettelijke Ziekten. Ook zij waren incompleet, waardoor een adequate bestrijding van een niet in de verordening genoemde ziekte op school welhaast onmogelijk was. De schoolarts ontbeerde bij het uitbreken van deze ziekten het gezag om de nodige maatregelen te kunnen nemen. In Arnhem kwam bijvoorbeeld de niet in de plaatselijke verordening opgenomen besmet-
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
169
telijke vaginale aandoening vulvo-vaginitis bij vlagen veelvuldig voor op lagere scholen. Omdat deze aandoening zich verspreidde via toiletgebruik, drongen de schoolartsen bij de schoolhoofden aan op een regelmatige reiniging van de privaten en op het aanpassen van de vorm van het zitgat, ‘zoodat direct contact voorkomen wordt’.28 Liever nog zagen zij dat meisjes die aan deze ziekte leden thuisbleven totdat het besmettingsgevaar geweken was, maar dit konden zij als gevolg van het ontbreken van de ziekte in de plaatselijke verordening niet afdwingen. Verordeningen verschilden per gemeente, waardoor het kon voorkomen dat een schoolarts in de ene gemeente kinderen met mazelen de toegang tot de school kon ontzeggen, terwijl collegae in buurgemeenten in dat geval ouders hooguit konden adviseren de huisarts te bezoeken. Dat zij niet over voldoende handelingsbevoegdheden beschikten om een dergelijke ziekte adequaat te kunnen aanpakken, vormde niet het enige probleem. Huisartsen waren verplicht het gemeentebestuur te melden wanneer zij een ziekte hadden geconstateerd die was opgenomen in de Wet op de Besmettelijke Ziekten, waarna contact werd opgenomen met de schoolarts om een verdere verspreiding van de ziekte via school tegen te gaan. Dit gold in sommige gemeenten ook voor een aantal ziekten uit de plaatselijke politieverordening waardoor schoolartsen snel maatregelen konden nemen door na te gaan of het zieke kind medeleerlingen had besmet. Bij besmettelijke ziekten waarvoor geen meldingsplicht bestond, duurde het vaak langer voordat de schoolarts op de hoogte werd gebracht. Hierdoor zagen juist deze ziekten kans zich snel te verspreiden. In al deze gevallen waren schoolartsen afhankelijk van de welwillende medewerking van huisartsen, schoolhoofden en ouders. Over de medewerking van de huisartsen waren de eerste schoolartsen in Arnhem zeer te spreken. De huisartsen beperkten zich er niet tot de aangifte van in de wet vermelde ziekten, maar waarschuwden de schoolartsen ook wanneer zij andere aandoeningen constateerden die zich mogelijkerwijs via school konden verspreiden. Zo gaven zij bijvoorbeeld alle gevallen van vulvo-vaginitis door, terwijl deze ziekte niet in de plaatselijke verordening was opgenomen.29 Deze medewerking verleenden huisartsen echter niet in alle gemeenten. Een pleidooi voor meer bevoegdheden In de praktijk bleek al snel dat schoolartsen belangrijk werk konden verrichten in de strijd tegen besmettelijke ziekten. Voor de beroepsvereniging was dat reden om de schoolarts in 1914 in het propagandapamflet Over schoolartsen naar voren te schuiven als de aangewezen professional om besmettelijke ziekten op school te bestrijden: ‘Eene belangrijke rol speelt de schoolarts bij de bestrijding van besmettelijke ziekten als mazelen, roodvonk, kinkhoest, diphtherie, bof enz. Hij kan soms lijders aan deze ziekten, die niet als zoodanig bekend waren, ontdekken en uit de school verwijderen, maatregelen nemen om te voorkomen dat andere leerlingen worden aangetast, voorschrijven hoe eventueel de ontsmetting van schoollokalen, schoolmeubelen en andere voor-
170
Witte jassen in de school
werpen moet geschieden en daarop toezicht uitoefenen. Bij eene dreigende epidemie geeft hij het oogenblik aan, waarop eventueel tot sluiting van de school of van bepaalde klassen moet worden overgegaan enz.’30 Met deze situatie waren schoolartsen niet tevreden. Zij waren van mening dat hun resultaten in de strijd tegen besmettelijke ziekten nog aanzienlijk zouden kunnen verbeteren wanneer zij zich beter gesteund zouden weten door wet- en regelgeving. Wat had het bijvoorbeeld voor zin om alle kinderen uit een gezin waar difterie heerste naar huis te sturen, wanneer de oudere kinderen uit datzelfde gezin ’s avonds diezelfde school bezochten voor een cursus of vergadering?31 Steeds opnieuw moesten schoolartsen constateren dat de vigerende wetgeving en de daaraan gekoppelde plaatselijke verordeningen te weinig houvast boden om ziekten adequaat te kunnen bestrijden. ‘De thans van kracht zijnde wetten, regelende de beteugeling van besmettelijke ziekten, kunnen vervangen worden door wetten, die een beteren waarborg geven tegen de uitbreiding van besmettelijke ziekten door de school’, betoogde de Amsterdamse schoolarts Herderschêe in 1909.32 Herderschêe deed deze uitspraak op de vergadering van schoolartsen, waar hij een rapport presenteerde, getiteld ‘Bestrijding der besmettelijke ziekten in de school’. Hierin betoogde de Amsterdamse schoolarts dat de beslissing over de vraag wanneer een kind dat aan een besmettelijke kinderziekte had geleden weer op school mocht worden toegelaten bij de schoolarts behoorde te berusten.33 Deze bevoegdheid bezaten zij vooralsnog niet. In de Wet op de Besmettelijke Ziekten was bepaald dat kinderen die aan roodvonk of difterie hadden geleden pas weer welkom waren op school acht dagen nadat een behandelend arts een verklaring had afgegeven dat de besmetting geweken was. Onduidelijk was of de wetgever bedoelde dat een patiënt ‘klinisch’ genezen moest zijn of ‘bacteriologisch hersteld’.34 Kinderen uit hetzelfde gezin die de ziekte niet onder de leden hadden, mochten naar school zodra het woonhuis was gedesinfecteerd. Herderschêe wilde de bevoegdheid om uit te maken of een kind weer naar school kon niet zonder reden overhevelen naar de schoolarts. In 1908 had de Groninger schoolarts Scheltema zijn collegae er namelijk op gewezen dat huisartsen kinderen regelmatig te vroeg genezen verklaarden.35 Zijns inziens gebeurde dit niet zelden onder druk van de ouders die geen reden zagen een gezond ogend kind nog langer thuis te houden. Dit frustreerde het werk van de schoolartsen omdat, wilden zij de ziekte buiten de school houden, het van belang was dat kinderen niet eerder terugkeerden dan dat zij geheel vrij waren van ziektekiemen. In het geval van roodvonk, zo wist Herderschêe, was dit pas het geval vijf weken na het verdwijnen van de symptomen.36 In zijn rapport bepleitte Herderschêe verder dat ook kinkhoest en mazelen onder de wettelijke meldingsplicht zouden komen te vallen. Weliswaar maakten deze twee ziekten vooral slachtoffers beneden de leerplichtige leeftijd, maar zij bereikten deze groep kinderen niet zelden via de school.37 Overigens beperkte de Amsterdamse arts zich niet tot het bekritiseren van de Wet op de Besmettelijke Ziekten. Hij hield zijn toehoorders voor dat leerlingenonderzoek, het uitvaardigen van schoolverboden en het laten desinfecteren van lesmateriaal alleen niet voldoende waren voor een suc-
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
171
cesvolle bestrijding van besmettelijke ziekten. Veel onheil was te voorkomen door onderwijzend personeel te wijzen op de gevaren van het drinken uit een gemeenschappelijke beker, het spugen op leien en het onderling wisselen van potloden en leesboeken.38 Uit de discussie die volgde op de presentatie van het rapport, bleek dat de op de vergadering aanwezige schoolartsen unaniem van mening waren dat een krachtige bestrijding van besmettelijke ziekten op school nodig was. Over de vraag hoe en door wie dat moest gebeuren verschilden de meningen. Daarom besloten zij een commissie in het leven te roepen die zich moest buigen over de gewenste maatregelen.39 Deze commissie, bestaande uit Herderschêe, Unia Steyn Parvé en Montagne, legde haar bevindingen in december 1910 aan de leden van de schoolartsenvereniging voor. Dat het onderwerp de gemoederen bezig hield, blijkt uit het feit dat de leden twee vergaderingen achtereen uitvoerig over dit rapport discussieerden.40 Uiteindelijk resulteerde dit in een adres aan de regering en een circulaire aan alle gemeentebesturen. In het adres drong de schoolartsenvereniging aan op een zodanige aanpassing van de wet dat besmettelijke ziekten op school beter waren te bestrijden. Zij deden dit met een pleidooi voor meer bevoegdheden voor schoolartsen.41 De circulaire had tot doel gemeentebesturen te motiveren om de bestrijding van besmettelijke ziekten op scholen lokaal beter tot haar recht te laten komen in afwachting van nieuwe wetgeving. Leverde de circulaire een aantal positieve reacties op – verschillende gemeenten meldden de plaatselijke verordening te hebben aangescherpt – met het adres gebeurde niets.42 Tien jaar later verstuurde de vereniging wederom een adres naar de regering. Aanleiding vormde nu het gerucht dat het confessionele kabinet Ruijs de Beerenbrouck de bepalingen met betrekking tot de pokkenvaccinatie wilde versoepelen.43 De invoering van de leerplicht had ouders met gewetensbezwaren in 1901 de mogelijkheid ontnomen om onder de pokkenvaccinatie uit te komen. De katholieke ministers Aalberse en Ruys de Beerenbrouck wilden nu deze kleine groep ouders, voornamelijk uit bevindelijk gereformeerde kring, tegemoet komen door een procedure tot vrijstelling van vaccinatie op basis van gewetensbezwaren in de wet op te nemen. De schoolartsen waren hier fel op tegen. Zij zagen een mogelijke aanpassing van de wetgeving op dit punt als een bedreiging van de hoge vaccinatiegraad onder schoolkinderen en vreesden voor nieuwe pokkenepidemieën. Het is daarom des te opvallender dat het bestuur zich in het adres niet expliciet afzette tegen de plannen van de regering, maar slechts aandrong op meer zeggenschap. De vereniging wilde bij wetsvoorstellen die de schoolgeneeskunde raakten voortaan geïnformeerd én gehoord worden. Dergelijke wetsvoorstellen raakten het werk van de schoolartsen immers rechtstreeks. Daarnaast waren de schoolartsen binnen de beroepsvereniging van mening dat zij in dit verband bij uitstek in staat waren om waardevolle adviezen te verstrekken. Aalberse antwoordde diplomatiek dat het bij een volgende kwestie die het werkterrein van de schoolartsen raakte, viel te overwegen om naast de Gezondheidsraad ook het advies van de schoolartsenvereniging in te winnen.44 Het ontwerp van de nieuwe Wet
172
Witte jassen in de school
op de Besmettelijke Ziekten, dat in 1924 verscheen, maakte duidelijk dat de regering heel anders dacht over de rol van de schoolarts bij het bestrijden van besmettelijke ziekten dan de beroepsgroep zelf.45 Binnen de vereniging was reikhalzend naar dit ontwerp uitgekeken omdat de schoolartsen hoopten dat de nieuwe wet hen eindelijk de bevoegdheden zou verschaffen die nodig waren voor een adequate bestrijding van de besmettelijke schoolziekten. Het wetsvoorstel maakte de hooggespannen verwachtingen van de beroepsgroep niet waar. Schoolartsen kwamen in het ontwerp zelfs niet voor. Teleurgesteld concludeerde de Utrechtse schoolarts J. Idzerda dat de overheid de gezondheidsbelangen van het Nederlandse schoolkind hiermee op een ‘bedenkelijke wijze’ behartigde.46 Het wetsontwerp legde de aangifte van endemische ziekten als roodvonk en difterie namelijk uitdrukkelijk in handen van de behandelend arts. Alleen deze mocht de ziekte aangeven en daarmee het schoolverbod uitspreken. Schoolartsen waren van mening dat het beter zou zijn als artsen die deze ziekten bij kinderen constateerden deze vervolgens ook zouden mogen aangeven, zodat sneller actie kon worden ondernomen. Bepaalde de oude wet nog de duur van het schoolverbod voor de patiënt en de overige familieleden, het nieuwe wetsontwerp legde ook de bepaling daarvan in handen van de behandelend arts. Idzerda, die het wetsontwerp voor wat betreft de relatie tot school in 1924 inleidde op de vergadering van de schoolartsenvereniging, vond dit een onjuiste beslissing. Huisartsen behartigden in de eerste plaats de belangen van het patiëntje en het gezin en deze stonden zijns inziens recht tegenover die van de volksgezondheid in het algemeen. Welke ouder wilde immers zijn gezonde kinderen niet graag ‘van de vloer’ hebben bij ziekte thuis en ‘veilig op school opgeborgen weten’?47 Alleen al daarom mocht het bewijs van de huisarts volgens Idzerda niet als criterium gelden dat de afzondering thuis zodanig was dat besmetting op school via gezonde bacillendragers geheel was uitgesloten. Beter was het wanneer de overheid deze taak op zich nam, voor elke ziekte een termijn vaststelde en te nemen maatregelen delegeerde aan een schoolarts of gezondheidsdienst. Naar aanleiding van de door Idzerda geformuleerde kritiek besloten de leden van de vereniging opnieuw een verzoekschrift in te dienen bij de regering. In dit adres wees het bestuur van de schoolartsenvereniging de regering erop dat het ontwerp de bestrijding van besmettelijke ziekten op school in gevaar bracht.48 Niet de huisarts, maar de overheid zou de toelating tot school moeten regelen. Hoewel niet als zodanig geformuleerd, zagen de schoolartsen hier een taak voor zichzelf weggelegd. Waar schoolartsen actief waren, was het immers niet meer dan logisch wanneer de overheid het nemen van de juiste maatregelen aan hen delegeerde. In het adres liet het bestuur verder weten het niet verstandig te vinden huisgenoten van lijders aan in de wet genoemde besmettelijke ziekten de school te laten bezoeken wanneer de huisarts geen gevaar voor besmeting zag. Ook raadde zij sterk af om, zoals het ontwerp beoogde, hoofden van scholen te ontheffen van hun plicht om het schoolverbod te handhaven en dit in handen te leggen van de ouders.49 Een schoolhoofd was er immers alles aan gelegen ziekten te weren, terwijl ouders gezond ogende kinderen het liefst weer naar school zagen gaan.
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
173
Bij dit ene adres bleef het niet. Het wetsontwerp bevatte namelijk ook de eerder aangekondigde versoepeling van de pokkenvaccinatieplicht voor schoolkinderen. Een plan dat het bestuur van de schoolartsenvereniging in haar adres ‘onder volkomen eerbiediging van eerlijke diepgevoelde Godsdienstige overtuigingen (…) volstrekt ongeoorloofd’ noemde.50 Zij beschouwde de pokkenvaccinatie als ‘een der grootste zegeningen, die ooit aan de menschheid gegeven zijn geworden’ en had daarom juist gehoopt dat het wetsvoorstel de vaccinatieplicht verder zou uitbreiden door revaccinatie verplicht te stellen.51 Een inenting maakte namelijk niet levenslang onvatbaar. Het bestuur was van mening dat hygiënische belangen hier, waar de vrijheid van de een mogelijk een bedreiging vormde voor de gezondheid van de ander, zwaarder dienden te wegen dan godsdienstige overtuigingen. De schoolartsen, en met hen tal van andere medici, waren met andere woorden van mening dat het beschermen van de volksgezondheid niet strookte met het maken van uitzonderingen voor gewetensbezwaarden. Dat de vrees voor een toename van het aantal ongevaccineerden en daarmee van een verhoging van het risico van nieuwe pokkenepidemieën niet denkbeeldig was, maakten ontwikkelingen in Engeland duidelijk. Daar had een versoepeling van de vaccinatieplicht ertoe geleid dat de vaccinatiegraad in twintig jaar tijd met bijna de helft was gedaald, tot 38 procent.52 Om een dergelijke situatie met alle gevolgen van dien in Nederland te voorkomen, verzocht het bestuur van de schoolartsenvereniging zowel de verantwoordelijke minister als de Tweede Kamer om vrijstelling wegens gewetensbezwaar te doen vervallen. Verder drong zij erop aan dat onderwijzers in het bezit moesten zijn van een bewijs van revaccinatie. Deze eis wilden zij ook als voorwaarde in de wet laten opnemen voor toelating van leerlingen tot het middelbaar onderwijs.53 Een teleurstellende wet In 1928 verscheen de nieuwe Besmettelijke-Ziektenwet in het Staatsblad.54 In vergelijking met de oude Wet op de Besmettelijke Ziekten was het aantal ziekten dat wering van school rechtvaardigden sterk uitgebreid, onder andere met nekkramp en kinderverlamming. Tuberculose en de veelvuldig op school opduikende kinderziekten mazelen en kinkhoest bleken tot teleurstelling van de schoolartsen niet in de lijst opgenomen. De eerste ziekte niet vanwege haar chronische karakter en de andere twee niet omdat zij als te besmettelijk golden. Vrijwel niemand ontkwam in zijn jeugd aan mazelen en kinkhoest. Geraadpleegde medici hadden het idee dat de in de wet genoemde maatregelen vanwege het zeer besmettelijke karakter van de ziekten onvoldoende effect sorteerden om het nemen ervan te rechtvaardigen. Ook de vele besmettelijke oog-, hoofd- en huidziekten die schoolartsen regelmatig in de scholen aantroffen waren niet in de nieuwe lijst opgenomen. Het was niet de enige teleurstelling die de wet de schoolartsen bracht. Geen enkel pleidooi uit de adressen van de schoolartsenvereniging bleek te zijn gehonoreerd. Net als in het wetsontwerp mocht alleen de behandelend arts roodvonk en difterie aangeven bij de gemeente en de benodigde maatregelen
174
Witte jassen in de school
nemen om verspreiding van deze ziekten te voorkomen.55 Hierdoor stond de schoolarts, die immers geen kinderen mocht behandelen, formeel buiten spel. Constateerde hij bij een kind roodvonk of difterie, dan nog moest het kind eerst door een huisarts worden gezien, zodat deze het kind en diens huisgenoten een schoolverbod kon opleggen. Dit betekende ook dat wanneer ouders het advies van de schoolarts om een huisarts te raadplegen negeerden, bijvoorbeeld omdat het kind de ziekte slechts in zeer lichte mate doormaakte, de schoolarts machteloos stond. Wanneer de behandelend arts verklaarde dat er geen gevaar bestond dat gezonde kinderen uit een gezin met een roodvonk- of difteriepatiëntje de ziekte konden verspreiden, gold het schoolverbod voor hen niet langer. Slechts de arts zelf, een geneeskundig inspecteur of de directeur van de gemeentelijke gezondheidsdienst had het recht deze beslissing te herroepen. Dit betekende dat de wet aan schoolartsen wat betreft de opheffing van het schoolverbod geen enkele handelingsbevoegdheid toekende. Dit maakte dat plaatselijke politieverordeningen die bepaalden dat een leerling weer welkom was op school zodra de schoolarts hiermee akkoord ging, nu onwettig waren.56 Bij de beslissing om een school of klas in verband met besmettingsgevaar voor een bepaalde tijd te sluiten, was in de wet evenmin een rol toebedacht aan de schoolarts. De burgemeester, die deze beslissing uiteindelijk behoorde te nemen, diende hiervoor een geneeskundig inspecteur te raadplegen. Wel had de burgemeester het recht een geneeskundige aan te wijzen om maatregelen te nemen om verdere verspreiding van de ziekte te voorkomen. Dat de wet geheel en al zweeg over de rol van de schoolarts, is minder vreemd dan de schoolartsen wilden doen geloven. Het aantal gemeenten met een eigen schoolartsendienst was nog altijd zeer beperkt. Dit maakte het onmogelijk om taken in de wet expliciet aan schoolartsen toe te wijzen. Vooral ook omdat de wetgever gemeenten dan feitelijk de aanstelling van een schoolarts zou voorschrijven. Ook het feit dat de artikelen met betrekking tot de pokkenvaccinatie in de nieuwe wet evenmin waren gewijzigd in de door de schoolartsenvereniging bepleite richting, verraste buitenstaanders niet. In 1925 en 1926 hadden zich na inenting met het koepokvaccin enkele gevallen van hersenweefselontsteking voorgedaan met dodelijke afloop, waarop veel artsen hadden besloten te stoppen met vaccinatie. Omdat de regering van mening was dat zij, zolang onduidelijk was welk gevaar vaccinatie precies opleverde, de zijdelingse vaccinatiedwang beter niet kon handhaven, schortte zij haar in 1927 door middel van een speciale wet voor één jaar op.57 Zij voelde er niets voor vaccinatie af te dwingen terwijl ‘naar haar overtuiging de ongevaarlijkheid niet boven twijfel’ was verheven.58 Dit betekende dat kinderen vanaf dat moment ook zonder pokkenbriefje een school mochten bezoeken. In de Besmettelijke-Ziektenwet legde de regering met de invoering van het gewetensbezwaar de verantwoordelijkheid voor het al dan niet laten vaccineren van kinderen geheel bij de ouders.59 Wilde zij in het wetsontwerp hiermee vooral gewetensbezwaarden tegemoet komen, in de wet van 1928 lijkt de regering vooral niet langer door vaccinatie af te dwingen de verantwoordelijkheid voor mogelijke sterfgevallen als gevolg van inenting te hebben willen dragen.60
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
175
Het merendeel van de schoolartsen was niet te spreken over de nieuwe wet. Dit blijkt uit de discussie na afloop van de uitleg die geneeskundig inspecteur J.J.Th. Doyer in 1929 gaf op een van de laatste vergaderingen van de zelfstandige schoolartsenvereniging. Volgens voorzitter Van der Hoeve betekende de wet een stap achteruit, ‘in het bijzonder voor de beroepsgroep zelf’.61 De voorzitter maakte zich vooral kwaad over de bevoegdheden van de huisarts. Deze had het recht gekregen om ‘zelfs tot in de school’ maatregelen te treffen om verspreiding van ziekten te voorkomen, ‘waarbij dan de schoolarts het toekijken heeft’.62 De Utrechtse GGD-directeur, de voormalig schoolarts A. Schuckink Kool (18731956), deelde de opvatting dat de wet de huisarts teveel macht gaf. Beter was het volgens hem geweest, wanneer de wetgever een onderscheid had gemaakt tussen de behandelend arts en de bestrijder van het besmettingsgevaar.63 Overigens is het maar de vraag in hoeverre de nieuwe wet in de praktijk een grote verandering betekende voor de schoolartsen. Veel van wat de wet voorschreef was niet meer dan een bevestiging van de bestaande situatie, zij het meer geëxpliciteerd dan in de oude wet. Het was zeker niet zo dat schoolartsen met lede ogen toekeken hoe huisartsen besmettelijke ziekten aanpakten. In de praktijk was er vaak juist een nauwe samenwerking tussen huisarts, schoolarts en gemeente. Omdat gemeentebesturen het recht behouden hadden om door middel van een plaatselijke verordening de wet aan te vullen, bepaalden deze verordeningen in de praktijk de handelingsratio van de schoolarts, niet in de laatste plaats omdat de meeste besmettelijke schoolziekten helemaal niet in de wet voorkwamen. Deze gemeentelijke verordeningen verschilden qua inhoud onderling echter aanzienlijk. Dit was vooral lastig voor de langzaam in aantal toenemende districtsschoolartsen die binnen één district met soms wel zes of zeven verschillende plaatselijke politieverordeningen moesten werken. Voor de SvS was dit in 1932 reden om een vergadering te wijden aan de uniformering van gemeentelijke verordeningen ter bestrijding van besmettelijke ziekten.64 Op deze vergadering benadrukte inleider In ’t Veld nog maar eens dat schoolartsen een belangrijke bijdrage konden leveren aan de strijd tegen besmettelijke ziekten op school.65 Van der Hoeve was het hier helemaal mee eens. Volgens hem had het geneeskundig schooltoezicht ten opzichte van de besmettelijke ziekten de taak ‘een opsporingsdienst’ te zijn, die zich vooral moest richten op het vinden van lichte ziektegevallen en niet-zieke bacillendragers.66 Omdat de rest van de aanwezige schoolartsen eveneens overtuigd was van de meerwaarde die zij op dit vlak konden bieden, besloot de vergadering een commissie in het leven te roepen die zich moest buigen over een uniforme gemeentelijke verordening als aanvulling op de Besmettelijke-Ziektenwet.67 Geneeskundig inspecteur Doyer kreeg de leiding, waaruit blijkt dat ook de geneeskundige inspectie uniformiteit toejuichte en wilde helpen die te bevorderen.68 Op de zomervergadering van de ANVSG in 1933 presenteerde deze commissie een voorlopig rapport en een conceptverordening.69 In deze ‘rompverordening’ waren diverse besmettelijke ziekten opgenomen die niet voorkwamen in de Besmettelijke-Ziektenwet, zoals mazelen, kinkhoest, open tuberculose
176
Witte jassen in de school
en de verschillende besmettelijke oog-, haar- en hoofdziekten. Schoolhoofden kregen hierin de taak toebedeeld te zorgen dat kinderen die aan deze ziekten leden, de school niet bezochten zonder uitdrukkelijke toestemming van een arts. Dit gold eveneens voor kinderen die ‘in ernstige mate behept zijn met luizen of verregaande onreinheid van lichaam of kleeren vertoonen.’70 De verordening richtte zich verder op de bevoegdheden van de door de burgemeester aangewezen geneeskundige, waarmee de rapporteurs, afhankelijk van de plaatselijke situatie, de school- of gemeentearts bedoelden. Deze had de bevoegdheid om, wanneer het vermoeden bestond dat een leerling aan een in de verordening genoemde ziekte leed en daardoor mogelijk een gevaar voor anderen vormde, hier een onderzoek naar in te stellen.71 Leerlingen waren verplicht zich hieraan te onderwerpen, tenzij zij stante pede de school verlieten. Verder bezat de ‘aangewezen geneeskundige’ de bevoegdheid de burgemeester te adviseren tot nader order een school te sluiten om verspreiding van een ziekte te voorkomen. De aanwezige schoolartsen waren zeer te spreken over het rapport, al had een aantal van hen nog wel wat verder willen gaan. Tegenstand kwam voornamelijk van oud-hoofdinspecteur dr. J.Th. Terburgh.72 Terburgh zag in het rapport geen enkel bewijs voor de noodzaak schoolartsen in te schakelen bij het bestrijden van besmettelijke ziekten.73 De verschillende bepalingen in de conceptverordening waren volgens hem, zeker daar waar het sterk uitgebreide takenpakket van de ‘aangewezen geneeskundige’ ter sprake kwam, in strijd met de wet en dus ontoelaatbaar. ‘Voor de schoolarts is hier geen taak weggelegd’, luidde zijn conclusie.74 Het enige wat in zijn ogen echt hielp om gevaarlijke kinderziekten als roodvonk en difterie adequaat te bestrijden, was het preventief inenten van kinderen tegen deze ziekten: ‘Wanneer de schoolartsen zich eens aangordden om de bedoelde inëntingen ingang te doen vinden, liefst bij de kleuters, dan zouden zij meer ten bate van de volksgezondheid verrichtten, dan wanneer zij blijven aandringen op het verkrijgen van een bevoegdheid, welke de wetgever hun tot dusverre heeft onthouden.’75 Als reactie hierop presenteerde de commissie-Doyer in 1934 een tweede, aangepaste versie van het rapport waarin zij vooral antwoorden had proberen te formuleren op de kritiek van Terburgh.76 Volgens de commissie bevestigde onderzoek de ervaring van veel schoolartsen dat epidemieën vaak werden veroorzaakt door kinderen die een ziekte in lichte mate doormaakten: ‘Geen enkele schoolarts zal willen beweren, dat hij door zijn werk de algemeene bestrijding van besmettelijke ziekten in extenso voert, maar wel acht iedere schoolarts het ongeoorloofd een persoon, waarvan het hem bekend is, dat hij infectieus is, op school in contact te laten met anderen. Elke schoolarts acht het zich een plicht de infectieuze personen in het schoolmilieu op te sporen; niet in de algemeene bestrijding, maar wèl plaatselijk is voor hem hierbij een taak weggelegd; dat leert de ervaring.’77 Met het inentingsargument rekende de commissie kort maar krachtig af: ‘De huidige stand van zaken geeft geen reden om aan de immunisatie de voorkeur te geven boven andere (wettelijke of gemeentelijke) maatregelen. Men kan het eene toepassen, zonder daarom het andere na te laten.’78
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
177
Na een korte discussie namen de leden van de ANVSG met slechts twee tegenstemmen de modelverordening aan. Het bestuur beloofde stappen te ondernemen om het model onder de aandacht van de Nederlandse gemeentebesturen te brengen.79 In hoeverre gemeenten deze verordening daadwerkelijk hebben overgenomen, is niet bekend. Wel verscheen er in 1937 in het TvSG een artikel waarin de schoolarts van het district Hillegom en omstreken beschreef hoe de invoering van de verordening in de vijf gemeenten van zijn district vorm had gekregen.80 Omdat Gedeputeerde Staten toestemming moesten verlenen en enkele kleine veranderingen doorgevoerd wilden zien, duurde het lang voordat de verordening er in werking trad. Het eindresultaat was volgens de schoolarts echter positief: ‘Met de invoering van deze verordening is dus bereikt een uniformiteit voor een bepaalde streek voorloopig; voorts, dat ook de schoolarts in bepaalde gevallen maatregelen zal kunnen nemen, en ook, dat op de bijzondere scholen geen bezwaren hoeven te worden gevreesd.’81 Taakverschuiving: van desinfectie naar (her)vaccinatie Het bestrijden van besmettelijke ziekten op school was zeker in de eerste decennia van de twintigste eeuw voor schoolartsen een tijdrovende en frustrerende bezigheid. Na elke uitbraak van een infectieziekte waren zij dagen, weken en soms maanden achtereen bezig met het opsporen van verdachte gevallen en het nemen van de nodige maatregelen, waaronder het desinfecteren van de school. Het besmettelijke karakter, de vaak lange incubatietijd en de beperkte bevoegdheden van de schoolarts maakten het vrijwel onmogelijk om verspreiding van ziekten via school te voorkomen. De middelen die verspreiding moesten tegengaan, zoals schoolverbod, schoolsluiting en desinfectie, bleken niet afdoende. Medici beschikten aan het begin van de twintigste eeuw nog niet over een betere, rationele methode om de verspreiding van veelvoorkomende infectieziekten te kunnen voorkomen. Uitzondering vormde de vaccinatie op zeer jonge leeftijd tegen de ooit zo gevreesde pokken, een ziekte die men vanaf het begin van de twintigste eeuw dankzij de koepokvaccinatie grotendeels onder controle had. De koepokvaccinatie leerde dat het onvatbaar maken tegen besmettelijke ziekten een belangrijke gezondheidswinst kon betekenen, niet alleen voor het individu, maar vooral ook voor de samenleving als geheel. Immunisatie vormde het best denkbare preventiemiddel; zij beschermde het individu tegen de ziekte en met het stijgen van de vaccinatiegraad van de bevolking daalde de actieradius van de ziekte, waardoor zij in frequentie afnam. Binnen de geneeskunde was men zich terdege bewust van de grote voordelen van vaccinatie. Nadat medici in de tweede helft van de negentiende eeuw hadden ontdekt dat van persoon tot persoon overgedragen micro-organismen de oorzaak waren van een groot aantal besmettelijke ziekten, zochten zij verwoed naar vaccins tegen gevaarlijke besmettelijke kinderziekten. Begin jaren twintig wierpen deze pogingen de eerste vruchten af. Vrij snel na elkaar kwamen vaccins beschikbaar tegen difterie en roodvonk, na de oorlog gevolgd door voor kinderen geschikte vaccins tegen tetanus, kinkhoest en polio.82
178
Witte jassen in de school
Veruit de meeste aandacht in schoolartsenkringen genereerde vanaf het begin van de jaren twintig het vaccin tegen difterie.83 In 1922 wees de Amsterdamse schoolarts Herderschêe, sinds 1913 tevens werkzaam als hoofd van de afdeling besmettelijke ziekten van het Wilhelmina Gasthuis, zijn collegae voor het eerst op de mogelijkheid van immunisatie.84 Een van de eerste plaatsen waar schoolartsen daadwerkelijk actief betrokken waren bij de massale vaccinatie van schoolkinderen tegen difterie was Deventer, waar de ziekte om onduidelijke redenen vaker leek voor te komen dan in andere gemeenten.85 Op initiatief van de Geneeskundige Inspectie en de Deventer Ontsmettingsdienst entten schoolartsen, geholpen door huisartsen, er tussen oktober 1922 en juli 1923 het merendeel van de leerlingen in op ruim twintig lagere scholen en vier bewaarscholen. Het grootste deel van de ouders bleek geen bezwaar te hebben tegen deze immunisering, ondanks het feit dat de kuur uit drie injecties bestond, verspreid over verschillende dagen. Slechts dertien procent gaf geen toestemming en alleen het bestuur van de protestants-christelijke scholen weigerde uit godsdienstige overwegingen medewerking te verlenen. De resultaten van de inenting waren volgens de leiders van de inenting positief, het ziektecijfer daalde er sterk.86 Niet veel later volgden proefnemingen in Dordrecht, Rotterdam en het Utrechtse Elinkwijk met eveneens een positief resultaat, al bleven niet alle ingeënte kinderen van difterie gevrijwaard.87 Het ziektebeeld bij kinderen die de ziekte desondanks kregen, was echter aanmerkelijk minder ernstig dan normaal. In 1925, tijdens de discussie na afloop van een lezing over het immuniseren van kinderen tegen difterie en roodvonk, bleek dat de ervaringen met het difterievaccin niet overal even positief waren.88 Van der Hoeve meldde dat in Amersfoort tot dusver slechts honderd kinderen waren ingeënt. De methode was niet populair omdat voor elke volledige enting minstens drie injecties nodig waren. De Utrechtse schoolarts Suyling meldde dat hij daar iets op gevonden had. Bij hem kwamen de kinderen alle drie de keren zonder mankeren opdagen omdat hij ze na elke keer een chocolaatje gaf. Ook in Amsterdam leverde de inenting niet veel problemen op. De gelegenheid tot inenting werd geopend wanneer er enkele gevallen op een school waren voorgekomen en volgens Deyll, de leider van het geneeskundig schooltoezicht in de hoofdstad, was het publiek er dan ‘zeer goed voor te vinden’.89 Zaandam gaf alle ouders de gelegenheid hun kinderen gratis te laten immuniseren. Op de katholieke scholen in de Zaanstad gaf negentig procent van de ouders hier toestemming voor, op openbare scholen tachtig procent en op christelijke scholen slechts tien tot vijftien procent.90 Op deze laatste scholen zaten kinderen van wie ouders uit geloofsovertuiging niets voelden voor vaccinatie. De vaccinatie tegen difterie was voor de Tweede Wereldoorlog niet verplicht en de toediening ervan werd ook niet landelijk gecoördineerd. Of kinderen het vaccin kregen toegediend was vooral afhankelijk van plaatselijke omstandigheden en het inzicht van de ouders. Dit verklaart waarom huis- en schoolartsen gedurende de jaren dertig voornamelijk kinderen inentten tijdens of direct na een difterie-epidemie.91 Het eerste had weliswaar weinig zin, omdat het vaccin pas na een paar weken effect had, maar de medici maakten dankbaar gebruik
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
179
van de angst bij ouders. Want met het wijken van het gevaar verdween ook de angst voor de ziekte en daarmee de behoefte aan vaccinatie. Om de vaccinatiegraad van de schooljeugd te verhogen, was voorlichting van groot belang, zo meenden medici. Vanzelfsprekend zagen schoolartsen hier een grote rol voor zichzelf weggelegd.92 Zij zagen immers zowel de kinderen als hun ouders en waren daardoor in staat ouders voor te lichten en kinderen gerust te stellen. Hierbij werden zoveel mogelijk propagandamiddelen ingezet. In Amsterdam maakte men bijvoorbeeld gebruik van door de burgemeester ondertekende aanplakbiljetten.93 Verder gaven (school)artsen in verschillende gemeenten voordrachten over inentingen op ouderavonden, schreven zij er informatieve stukjes over in kranten en tijdschriften en schakelde men zelfs de radio in. Voorafgaand aan de inenting verspreidde men in de meeste gemeenten via school informatiefoldertjes onder ouders voorzien van een toestemmingsstrook. Volgens de Sassenheimer districtsschoolarts Zijerveld was het goed te merken wanneer ouders vooraf niet goed waren voorgelicht. Het percentage in te enten kinderen lag dan beduidend lager dan elders in het district, zeker op bijzondere scholen.94 In het kader van zijn proefschrift over de Actieve bestrijding der diphtherie (1949) onderzocht de schoolarts dr. J.P. van Nieuwenhuize onder meer waarom een aantal ouders in de noordelijke Zaanstreek weigerde hun kinderen tegen difterie te laten inenten. Bijna de helft van deze ouders voerde angst voor de mogelijk nadelige gevolgen van inenting aan als reden. Veertien procent weigerde uit principiële overwegingen, en de rest van de kinderen was niet ingeënt uit medische overwegingen (7 procent) dan wel ten tijde van de inenting ‘afwezig’ of ‘ziek’ (31 procent).95 Geld speelde bij weigering geen rol. De vaccinatie tegen difterie was gratis wanneer deze door de gemeentelijke schoolartsendienst werd uitgevoerd en bleef ook in de jaren daarna kosteloos om de drempel voor ouders zo laag mogelijk te houden. Net zoals eerder bij het gewetensbezwaar tegen de pokkenvaccinatie konden schoolartsen zich ook nu niet vinden in een mogelijke weigering van de ouders. Dit gold ook voor de katholieke schoolarts Zijerveld die van mening was dat op ouders de plicht rustte om ‘waar de gelegenheid voor onvatbaarmaking geboden wordt, hiervan gebruik te maken, om althans op die wijze de diphtherie als massaverschijnsel te verdrijven.’96 Dat er geen inentingsplicht gold, deed hier voor hem niets aan af. Doordat er geen centraal vaccinatieprogramma bestond, steeg de vaccinatiegraad van de schooljeugd slechts langzaam. Op 1 januari 1942 bleek slechts een zesde deel van de Nederlandse kinderen tussen één en veertien jaar te zijn ingeënt tegen difterie.97 Gedurende de oorlog nam het aantal kinderen dat aan de gevolgen van difterie stierf aanzienlijk toe. In 1946 stierven in Nederland nog 1.771 kinderen aan difterie. Door dit hoge sterftecijfer raakten zowel ouders als artsen doordrongen van de noodzaak van vaccinatie. De Inspectie van de Volksgezondheid trachtte de vaccinatiegraad van de bevolking op te voeren door artsen en gemeentebesturen keer op keer te wijzen op het belang van immunisatie.98 Met succes. Tussen 1949 en 1951 vaccineerden huis- en schoolartsen, vooral in de grote steden, kinderen op grote schaal met een verbeterd vaccin tegen difterie. In diezelfde periode kwamen ook vaccins tegen kinkhoest en tetanus beschikbaar.
180
Witte jassen in de school
Vaccinatie van rijkswege Het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid combineerde de vaccins tegen difterie, kinkhoest en tetanus tot een combinatievaccin, het zogenaamde DKTvaccin, dat vanaf 1952 beschikbaar kwam. Het voordeel van dit combinatievaccin was gelegen in het feit dat men kinderen in betrekkelijk korte tijd met minder injecties tegen meer ziekten kon immuniseren dan bij afzonderlijke inentingen.99 In 1953 bleek al veertig procent van de kleuters die voor het eerst door de schoolarts werden onderzocht te zijn ingeënt tegen difterie door een huis- of consultatiebureau-arts, in de eerste klas van de lagere school bedroeg dit percentage zestig procent.100 Dat jaar overleden nog maar 126 kinderen onder de tien aan difterie. Volgens J.D. Lebret, schoolarts te Zeist, had dit getal nog lager kunnen zijn wanneer de immunisatie tegen difterie op grotere schaal was toegepast.101 Hier lag zijns inziens een taak voor schoolartsen. Zij zouden de geregelde immunisatie van kinderen niet alleen moeten propageren, maar ook moeten uitvoeren. Voor hen was het immers gemakkelijk om kinderen op school massaal te immuniseren en tegelijkertijd waren zij in staat eventueel geopperde bezwaren direct te weerleggen en ouders te wijzen op de noodzaak ook de kinderen die nog niet naar school gingen tegen difterie te laten inenten. De opmerking van Lebret wijst erop dat schoolartsen lang niet overal betrokken waren bij de inenting. Slechts in de steden die al langere tijd over schoolartsen beschikten, waren zij hierbij ingeschakeld. In de jaren twintig en dertig waren zij als eersten begonnen met het inenten van schoolkinderen tegen difterie. Het merendeel van de gemeenten beschikte echter pas na de Tweede Wereldoorlog over een eigen (districts)schoolarts. Als inenting in deze plaatsen al voor de komst van een schoolarts plaats vond, gebeurde dit op het consultatiebureau of door de eigen huisarts. Na hun aantreden kregen schoolartsen in deze plaatsen daarom niet als vanzelfsprekend deze taak toegewezen. Schoolartsen waren hier niet over te spreken. Te vaak constateerden zij dat het gehele inentingsproces buiten hen om ging. Een van de stellingen in het proefschrift van Van Nieuwenhuize spreekt in dit verband boekdelen: ‘De schoolarts dient te worden betrokken bij de praeventie der besmettelijke (kinder)ziekten. Hij mist daartoe thans veelal de bevoegdheden en de middelen.’102 Volgens de Warnsveldse schoolarts Heering verrichtte aan het begin van de jaren zestig nog slechts een minderheid van de schoolartsen geregeld (her)inentingen tegen difterie en tetanus.103 ‘Er bestaat ook geen verplichting daartoe en zoals de inentingstaak bij het jonge kind door de overheid in handen van particuliere lichamen [de door de kruisverenigingen opgerichte consultatiebureaus voor zuigelingen, FdB] is gelegd, zo zien wij, dat ook bij het schoolgaande kind de overheid inenting door particulieren, te weten de huisartsen (en kinderartsen) stimuleert.’104 Het resultaat van deze in zijn ogen laakbare werkwijze was volgens Heering dat er geen eenheid, geen systeem en geen controle bestond op de inenting: ‘Het Nederlandse schoolkind wordt niet regelmatig ingeënt. Dit gebeurt slechts incidenteel, door ijverige schoolartsen, kinder- of huisartsen, maar niet als een landelijk functionerend systeem.’105 En dat, zo vervolgde Heering, ter-
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
181
wijl Nederland ondertussen beschikte over een daartoe geschikt, specifiek preventief apparaat: het geneeskundig schooltoezicht. Vaccinatie bleef ook na de Tweede Wereldoorlog plaatsvinden op basis van vrijwilligheid. Gezien de snel stijgende vaccinatiegraad voor diverse ziekten hadden ouders echter alle vertrouwen in het vaccinatieprogramma van de overheid dat in de jaren vijftig was ontstaan op initiatief van de Geneeskundige Hoofdinspectie en in 1957 had geresulteerd in het zogenaamde Rijksvaccinatieprogramma.106 De uitbraak van een omvangrijke polio-epidemie midden jaren vijftig en het beschikbaar komen van een goed vaccin hiertegen speelden hierbij een beslissende rol. In 1957 startte in Nederland de vaccinatie tegen polio, een campagne die vanaf 1958 met medewerking van de schoolartsen ook op scholen plaatsvond. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid combineerde het poliovaccin met het combinatievaccin DKT tot het DKTP-vaccin, dat het oude vaccin vanaf de jaren zestig zou vervangen. Dit werd toegediend op het consultatiebureau en ging, op de herinentingen in de schoolleeftijd na, buiten de schoolarts om. Difterie maakte vooral slachtoffers onder jonge kinderen. Daarom was het van groot belang kinderen zo vroeg mogelijk in te enten. De directeur van het Rijksserologisch Instituut, prof. dr. H. Aldershoff, pleitte er al in 1925 voor, toen de inenting tegen difterie nog in haar kinderschoenen stond, om kinderen in het tweede levensjaar in te enten.107 Het idee op jongere leeftijd te beginnen met de inenting zou in de decennia die volgden door steeds meer medici worden onderschreven, ook door schoolartsen.108 De gelegenheid tot immunisatie moest openstaan voor het gehele gezin, vooral voor kleuters en dus niet alleen voor schoolkinderen. Het inenten van schoolkinderen verminderde weliswaar ook de besmettingskansen in het gezin, maar kon het jongere kind niet van de ziekten vrijwaren. Omdat juist op zeer jonge leeftijd de meeste gezondheidswinst viel te behalen, verschoof het tijdstip van vaccinatie in de jaren vijftig verder terug tot de zuigelingenleeftijd. In 1950 adviseerde de Geneeskundige Hoofdinspectie de eerste enting voor het einde van het eerste levensjaar te laten plaatsvinden, gevolgd door verschillende herhalingsinjecties op kleuter- en schoolleeftijd, wat vanaf de jaren vijftig steeds frequenter gebeurde.109 Hierdoor kwam de inentingstaak van de schoolarts grotendeels in handen van consultatiebureauen kinderartsen. Dit betekende niet dat de rol van de schoolartsen uitgespeeld was. Zij bleven de nodige hervaccinaties verrichten gedurende de schooljaren en hielden de vaccinatietoestand van leerlingen in het oog. Vanaf het moment dat medici startten met de massavaccinatie van zuigelingen zette een snelle daling van het aantal difteriegevallen in.110 Het DKT- en later het DKTP-combinatievaccin zorgden ervoor dat ook de vaccinatiegraad voor tetanus, kinkhoest en polio sterk toenam, waardoor in de jaren zestig nog nauwelijks kinderen aan deze ziekten leden.111 Hierdoor hoefden schoolartsen steeds minder vaak in actie te komen om verspreiding van acute infectieziekten op school tegen te gaan. Dit betekende niet dat deze taak geheel verdween. Ziekten waartegen nog geen vaccin bestond, zoals mazelen, bleven met enige regelmaat voor problemen zorgen.
182
Witte jassen in de school
Toch is het niet juist de sterke daling van het ziekte- en sterftecijfer van bijvoorbeeld difterie en kinkhoest geheel toe te schrijven aan de stijgende vaccinatiegraad onder kinderen. Tussen 1913 en 1940 daalde de sterfte onder kinderen aan kinkhoest en mazelen al respectievelijk met 75 en 90 procent, terwijl voor beide ziekten op dat moment nog geen vaccin beschikbaar was.112 Volgens Herderschêe bestond er een omgekeerd evenredig verband tussen de graad van welstand en de kans een ziekte als kinkhoest op te lopen en er aan te overlijden.113 In vergelijking met het begin van de eeuw was de welvaart na de Tweede Wereldoorlog aanzienlijk toegenomen, waardoor de mate van hygiëne in de woon- en leefomstandigheden van gezinnen sterk was verbeterd. Daarnaast is de geneeskundige voorzorg in zestig jaar tijd aanzienlijk uitgebreid. Andere factoren hebben dus ook een rol gespeeld bij de daling van de sterfte aan infectieziekten. Dit is duidelijk te zien bij tuberculose, een chronische infectieziekte die vooral in de eerste decennia van de twintigste eeuw in Nederland veel slachtoffers maakte en schoolartsen veel zorgen baarde. De strijd tegen besmettelijke infectieziekten was voor schoolartsen vooral een strijd om meer bevoegdheden. De vigerende wet- en regelgeving bood hen te weinig mogelijkheden om de verspreiding van deze ziekten adequaat en direct tegen te kunnen gaan. Ondanks herhaalde pogingen daartoe bleef de handelingsratio van schoolartsen beperkt in vergelijking met die van de behandelende arts. De bestrijding van besmettelijke ziekten zelf laat een forse verschuiving in aanpak zien. Aan het begin van de twintigste eeuw konden schoolartsen na het uitbreken van een ziekte op school slechts ad hoc maatregelen treffen, zoals het naar huis sturen van zieke kinderen, het laten instellen van een schoolverbod en desinfectie van het klaslokaal. Deze maatregelen waren slechts van kracht voor ziekten die waren opgenomen in de Wet op de Besmettelijke Ziekten of de aanvullende plaatselijke verordening. Inenting, eerst tegen difterie, later ook tegen andere ziekten, vormde vanaf het midden van de jaren twintig een nieuwe taak voor schoolartsen. Inenting voorkwam uitbraak van de ziekte en zorgde er mede voor dat ziekten die aan het begin van de eeuw scholen teisterden, vijftig jaar later vrijwel verdwenen waren. Omdat inenting op steeds jongere leeftijd plaatsvond, verrichtten schoolartsen in de jaren zestig alleen nog hervaccinaties. Overigens was ook deze taak hen niet exclusief toebedeeld. Ook huisartsen en kruisverenigingen verzorgden deze.
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
183
8.3 De schoolarts als schakel in de tuberculosebestrijding Tering Van alle infectieziekten maakte tuberculose of tering in de eerste decennia van de twintigste eeuw veruit de meeste slachtoffers onder leerlingen van de lagere school. Vergeleken met de acute infectieziekten mazelen, kinkhoest, roodvonk en difterie, waaraan voornamelijk jonge kinderen overleden, stierven aan tuberculose meer adolescenten en volwassenen. Ruim de helft van de totale sterfte tussen het veertiende en dertigste jaar was een rechtstreeks gevolg van de tering.114 Ondanks dat tuberculose, na het overwinnen van de pokken in de tweede helft van de negentiende eeuw, in de meeste leeftijdscategorieën de belangrijkste doodsoorzaak was, was zij in 1872 niet opgenomen in de Wet op de Besmettelijke Ziekten. Ook in de Besmettelijke-Ziektenwet van 1928, waarin het aantal bij wet te bestrijden ziekten fors was uitgebreid, kwam tuberculose niet voor. Dit had te maken met de aard van de ziekte: tuberculose kende een chronisch verloop. Omdat de ziekte zich vaak jarenlang voortsleepte, was het verplicht isoleren van patiënten, een in de Wet op de Besmettelijke Ziekten genoemde maatregel om de verspreiding van infectieziekten tegen te gaan, geen optie. Patiënten jarenlang afzonderen was niet alleen onmenselijk, maar ook kostbaar en praktisch onmogelijk. De ziekte was niet te genezen. Wie besmet raakte met de tuberkelbacil droeg deze de rest van zijn leven met zich mee. Of de ziekte daadwerkelijk tot ontwikkeling kwam, was afhankelijk van de intensiviteit van de besmetting en het weerstandsvermogen van de drager. Daarnaast was tuberculose, meer dan de meeste acute besmettelijke ziekten, een ziekte die vooral de lagere klasse hard trof omdat zij nauw samenhing met de slechte hygiënische omstandigheden waarin een groot deel van de Nederlandse bevolking aan het begin van de twintigste eeuw leefde. Hygiëne en de voedingstoestand speelden een grote rol bij het al dan niet uitbreken van de ziekte. Wie sterk ondervoed en in een te kleine, slecht geventileerde donkere woning samenleefde met een patiënt met open tuberculose, het stadium waarin de ziekte zich kon verspreiden, liep een veel grotere kans de tering te krijgen dan minder eenzijdig gevoede rijken in hun ruimere huizen. De bestrijding van tuberculose vergde dus andere bestrijdingsmethoden dan de in de Wet op de Besmettelijke Ziekten genoemde maatregelen. Geneeskundig onderzoek, medisch-hygiënische voorlichting en materiële ondersteuning vormden vanaf het begin van de twintigste eeuw de pijlers onder de plaatselijke, van het particulier initiatief uitgaande Consultatiebureaus voor Tuberculosebestrijding. Bij gebrek aan antibiotica propageerden de aan deze bureaus verbonden tuberculosebestrijders, hygiënische leefregels om verspreiding van de ziekte te voorkomen en predikten zij rust, frisse lucht, zonlicht en goede voeding.115 Zij achtten deze maatregelen niet alleen heilzaam voor de patiënt zelf, maar zagen die vooral ook als krachtige preventieve middelen om besmetting te voorkomen en het weerstandsvermogen te verhogen.
184
Witte jassen in de school
Vergeleken met volwassenen, leden er relatief weinig kinderen aan een actieve vorm van tuberculose. Toch richtte een deel van de tuberculosebestrijding zich primair op het voorkomen van de ziekte bij kinderen. Wetenschappelijk onderzoek in binnen- en buitenland had rond de eeuwwisseling aangetoond dat het merendeel van de twaalfjarigen al met de tuberkelbacil besmet was.116 Medici waren ervan overtuigd dat wanneer de ziekte op latere leeftijd tot ontwikkeling kwam, dit vrijwel steeds een direct gevolg was van een besmetting tijdens de kinderjaren. Pigeaud, behalve schoolarts ook actief binnen de Haagse tuberculosebestrijding, noemde de tering om die reden de kinderziekte ‘bij uitnemendheid’; een ziekte die op volwassen leeftijd slechts het laatste bedrijf vormde van een drama dat al veel eerder was begonnen.117 Wie tuberculose als volksziekte wilde aanpakken, betoogde de latere Rotterdamse schoolarts Elias in 1906, moest bij het kind beginnen: ‘Hier, bij het kind, kan men de gevreesde ziekte aanvallen, vóórdat deze den aanval heeft gedaan.’118 Bij kinderen die nog geen of slechts weinig ziekteverschijnselen vertoonden, was de ziekte nog goed te ‘behandelen’ door het verhogen van de weerstand van het kind waardoor de ziekte geen kans kreeg om tot ontwikkeling te komen. Dit maakte tuberculosebestrijding in de kinderjaren in de ogen van Elias tot een ‘onafwijsbare humanitaire eisch’ in het belang van de samenleving: ‘Hier kan men zeggen, dat met een minimum van kosten een maximum van effect te bereiken ware.’119 De wens om tuberculose al in de kinderjaren krachtig aan te pakken, vormde voor artsen als Elias een belangrijke reden om vóór het aanstellen van schoolartsen te pleiten.120 De Rotterdamse arts zag voor deze medici een belangrijke rol weggelegd bij het vroegtijdig signaleren van de ziekte. De eerste schoolartsen wezen er eveneens op dat zij een belangrijke bijdrage konden leveren aan de tuberculosebestrijding. Met enige overdrijving betoogde Pigeaud in 1910 in het NTvG zelfs dat de ‘gansche schoolartsbemoeiing eigenlijk voornamelijk in dienst moest staan van den algemeene strijd tegen de tuberculose.’121 Ook toen de meeste steden al schoolartsen hadden aangesteld bleef het pleidooi om hen in te schakelen bij de strijd tegen tuberculose weerklinken. Omdat middelbare scholieren een belangrijke risicogroep vormden, was de tuberculosebestrijding het belangrijkste argument om het geneeskundig schooltoezicht naar het middelbaar onderwijs uit te breiden.122 Het aandeel van de schoolarts De werkzaamheden van de eerste schoolartsen op het vlak van tuberculosebestrijding richtten zich in de eerste plaats op het opsporen van kinderen die mogelijk aan de ziekte leden. Wanneer zij het vermoeden hadden dat een leerling de ziekte onder de leden had, bijvoorbeeld doordat het kind hoestte, erg mager was of uit een tuberculeus gezin kwam, verwezen zij het voor verder onderzoek door naar de huisarts of het Consultatiebureau voor Tuberculosebestrijding. Daarnaast onderzochten zij leerlingen op de ziekte zodra bekend werd dat de leerkracht of een van de kinderen uit de klas aan open tuberculose leed. Kinderen met een verhoogd risico op tuberculose, bijvoorbeeld omdat zij
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
185
samenwoonden met een ‘open’ lijder en in een slechte gezondheidstoestand verkeerden, selecteerden zij voor een uitzending voor vijf of zes weken naar een vakantiekolonie. Het doel van deze medische kinderuitzending was met het oog op tuberculosebestrijding tweeledig. Het met tuberculose bedreigde kind was voor enige tijd weg van de bron van besmetting en de calorierijke, gevarieerde voeding, de rust en de gezonde buitenlucht zou voor een verhoging van de lichaamsweerstand zorgen.140 In 1907 ontdekte de Oostenrijkse kinderarts C.J. von Pirquet dat in een krasje op de huid aangebrachte tuberculine een allergische huidreactie veroorzaakte bij diegenen die met de tuberkelbacil waren besmet. Over de toestand waarin het ziekteproces verkeerde gaf de test weliswaar geen uitsluitsel, maar door kinderen te ‘pirquetteren’ was snel en eenvoudig te achterhalen welke kinderen waren besmet, waarna men passende maatregelen kon nemen. De krastest zou in potentie kunnen fungeren als een krachtige opsporingsmethode, maar het preventief onderzoeken van schoolkinderen op tuberculose met behulp van deze methode vond tot in de jaren twintig in Nederland niet of nauwelijks plaats. Dit had ook nauwelijks zin omdat de meeste kinderen aan het begin van de twintigste eeuw al op jonge leeftijd waren besmet met de tuberkelbacterie en de test dus sowieso veel ‘positieven’ zou opleveren. De vrouwelijke Haagse schoolarts dr. A.M. Furstner-Risselada besloot in 1919 als eerste in Nederland om schoolkinderen op volksscholen wel standaard op tuberculose te testen met behulp van de krasmethode.141
Leerlingen in de rij voor het krasje van Pirquet (Collectie Nationaal Onderwijsmuseum)
186
Witte jassen in de school
Door kinderen voorafgaand aan het geneeskundig onderzoek tweemaal te pirquetteren, wilde zij de ‘negatieven’ achterhalen, de kinderen die nog niet waren besmet. In Den Haag was het vanwege tijdgebrek de gewoonte om alleen die kinderen geheel te onderzoeken waarvoor de schoolarts dit nodig oordeelde. Tweemaal achtereen een ‘negatieve’ reactie op de krastest gold voor haar als een contra-indicatie. Deze kinderen hoefde zij in elk geval niet op de aanwezigheid van tuberculose te onderzoeken. Dat deze methode loonde, blijkt uit de door haar verzamelde cijfers. Van de gepirquetteerde eersteklassertjes bleek slechts twintig procent geïnfecteerd. Aangezien juist naar deze leeftijdsgroep de meeste aandacht van de eerste schoolartsen uitging, leverde dit een forse tijdsbesparing op. Van het kleine aantal door haar gepirquetteerde twaalfen dertienjarigen bleken respectievelijk eenenveertig en vijftig procent met de tuberkelbacterie besmet.142 Het pionierswerk van Furstner-Risselada droeg ertoe bij dat in de jaren twintig en dertig steeds meer schoolartsen waar nodig de krasmethode inzetten om ‘positieven’ van ‘negatieven’ te onderscheiden. Aanvankelijk gebeurde dit vooral bij het vermoeden van een besmettingshaard op school. Kinderen die positief op de krastest reageerden, werden door de schoolartsen voor verder onderzoek doorgestuurd naar de huisarts of het Consultatiebureau voor Tuberculosebestrijding, waar gespecialiseerde tuberculoseartsen werkten en waar men vanaf de jaren twintig beschikte over röntgenapparatuur. De uitslag van de test gaf schoolartsen ook een extra middel in handen bij het selecteren van kinderen voor de kinderuitzending en het openluchtonderwijs. Beide instellingen richtten zich aanvankelijk namelijk in belangrijke mate op het met tuberculose bedreigde kind. Overigens bestond er in de jaren twintig ook weerstand tegen het massaal pirquetteren. Oud-schoolarts Chr. Bader, sinds 1921 werkzaam voor de Inspectie van de Volksgezondheid als inspectrice voor de kinderhygiëne, zag bijvoorbeeld de meerwaarde van het onderzoek niet in en vreesde dat massaonderzoek voor ‘veel noodelooze onrust’ zou zorgen.126 Kinderen jaarlijks preventief systematisch controleren op de aanwezigheid van de tuberkelbacterie gebeurde tot in de jaren dertig nog zeer weinig.127 Nadat er in 1933 en 1934 op verschillende scholen in Nederland tuberculose-epidemieën waren uitgebroken, besloten verschillende schoolartsendiensten echter deze systematische controle in te voeren, iets wat na de Tweede Wereldoorlog op voorspraak van de SvS binnen alle diensten gemeengoed werd.128 Dit betekende een aanzienlijke taakuitbreiding voor de beroepsgroep. Uit een enquête onder schoolartsen in 1957 bleek dat op dat moment tweederde van de responderende schoolartsen kinderen jaarlijks op tuberculose onderzocht.129 Een zesde deel van de schoolartsen onderzocht ‘zijn’ kinderen slechts sporadisch. Het aantal door schoolartsen opgespoorde kinderen dat daadwerkelijk leed aan tuberculose was echter relatief klein. Volgens tuberculosearts dr. H.R. Gerbrandy was in 1953 ongeveer twaalf procent van de ontdekte gevallen van tuberculose bij schoolkinderen te danken van het speurwerk van schoolartsen.130 Dit maakte het preventieve onderzoek in zijn ogen niet minder belangrijk. Elk ontdekt geval verminderde het besmettingsgevaar voor anderen en bood de mogelijkheid gericht te zoeken naar de besmettingsbron.
187
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
60
50
40
30
20
10
0 1900
1905
1910
1915
1920
1925
1930
Aantal schoolkinderen gestorven aan tuberculose (per 10.000)
1935
1940
1945
1950
Totale schoolkindersterfte (per 10.000)
Figuur 8.2 Daling van de tuberculosterfte onder schoolkinderen (1910-1954) Bron: De Haas (1956) 26 en 66
Na de Tweede Wereldoorlog werd het aantal geïnfecteerde schoolkinderen fors kleiner. Uit onderzoek van Scheltema was gebleken dat in 1911 ruim 65 procent van de elfjarige kinderen in de stad Groningen positief reageerde op de tuberculinetest. Ruim vijfentwintig jaar later, in 1937, reageerde er nog slechts zeven procent van de eersteklassers en veertien procent van de kinderen uit de vierde klas positief.131 Een daling die zich niet alleen in de steden, maar ook op het platteland voordeed en na de Tweede Wereldoorlog krachtig doorzette.132 Omdat het aantal geïnfecteerde eersteklassers afnam, was het mogelijk om via het jaarlijkse tuberculineonderzoek met een marge van maximaal een jaar het zogenaamde ‘omslagpunt’ te bepalen: het moment van besmetting. Dit maakte het opsporen van de bron van besmetting gemakkelijker, waardoor een verdere verspreiding van de ziekte kon worden voorkomen. Daarnaast maakte dit het beter mogelijk om actieve tuberculose al in een vroeg stadium te ontdekken en leverden de statistieken wetenschappelijk relevante informatie op over de besmettingsgraad van de schooljeugd.133 Ook na de Tweede Wereldoorlog maakten schoolartsen nog altijd overwegend gebruik van de krastest van Pirquet. Hoewel minder betrouwbaar dan andere testmethoden die op de markt waren gekomen, voldeed de reactie Von Pirquet naar het oordeel van de beroepsgroep prima. De Wereldgezondheidsorganisatie en tal van medici deelden deze opvatting echter niet. Het pirquetteren had verschillende bezwaren, zoals de onnauwkeurigheid in de dosering, de afhankelijkheid van de persoon van de onderzoeker en de dikte van de huid. Na vergelijkend onderzoek was de Wereldgezondheidsorganisatie tot de conclusie gekomen dat de methode Mantoux, in 1908 ontwikkeld door de Franse arts Ch. Mantoux (1877-1947), voor massaonderzoek de meest nauwkeurige en betrouwbare methode was.134 Bij deze methode werd een afgemeten
188
Witte jassen in de school
hoeveelheid tuberculine onder de huid gespoten. Na enkele dagen verscheen bij kinderen die de bacil bij zich droegen op die plaats een allergische reactie, een bultje. Dat deze methode nauwkeuriger en daardoor betrouwbaarder was, was overigens al langer bekend. Gerbrandy had al in 1937 aangetoond dat de methode van Mantoux tot vijftien procent meer positieve reacties opleverde dan het pirquetteren.135 Hoewel in 1954 uit discussie binnen de SvS naar voren kwam dat de methode-Mantoux de voorkeur verdiende, bleek in de praktijk dat veel schoolartsen er niet naar omschakelden.136 Het ‘prikje’ van Mantoux was doordat de tuberculine moest worden ingespoten bewerkelijker, kostte per kind meer tijd en was daardoor kostbaarder.137 Ook vreesden schoolartsen dat de injectie kinderen en ouders zou afschrikken. Het sterk dalende aantal positieve reacties maakte de noodzaak van een selectievere testmethode echter steeds belangrijker. Daarom bepleitte de Haagse leider van het geneeskundig schooltoezicht De Haas in 1961 er nogmaals voor om het pirquetteren op lagere scholen te vervangen door de methode Mantoux.138 Tevergeefs: in 1967 gebruikten de meeste schoolartsen in het lager onderwijs nog altijd de oude krasmethode.139 In 1959 mengde de overheid zich in de discussie met het besluit het tuberculineonderzoek in het voortgezet onderwijs te subsidiëren, mits dit door speciaal hiervoor opgezette teams gebeurde en met behulp van de methode Mantoux. Dat de overheid de schoolartsen passeerde en het onderzoek opdroeg aan speciaal hiervoor opgeleide verpleegsters, had te maken met het feit dat het geneeskundig schooltoezicht zich in de meeste plaatsen niet over het voortgezet onderwijs uitstrekte. Door deze voorwaarde burgerde de Mantoux-prik op de middelbare scholen snel in. Na 1965 vaardigde de Geneeskundige Inspectie nieuwe richtlijnen uit met betrekking tot het aantal tuberculineonderzoeken per leerling gedurende de schooltijd. Omdat tuberculose intussen zover was teruggedrongen dat de kosten van een jaarlijks systematisch onderzoek in geen verhouding meer stonden tot het verwachte aantal ontdekte positieve gevallen, adviseerde zij schoolartsendiensten het aantal onderzoeken drastisch in te perken.140 Langzaam maar zeker raakte het massale tuberculineonderzoek in onbruik, waarmee een belangrijke deeltaak van de schoolarts nagenoeg verdween. Het gevaar van de tuberculeuze onderwijzer De meeste kinderen raakten aan het begin van de twintigste eeuw thuis besmet met de tuberkelbacil. De school vormde als infectieplaats volgens het Leerboek der Longtuberculose in de jaren twintig echter een goede tweede.141 Volgens de auteur van dit leerboek, B.H. Vos, autoriteit op het terrein van tuberculose-bestrijding, was dit vooral te wijten aan onderwijzend personeel dat, soms jarenlang, met open longtuberculose voor de klas stond. Dit was mogelijk doordat tuberculose vanwege de extreem lange incubatietijd niet was opgenomen in de Wet op de Besmettelijke Ziekten. Hierdoor was het formeel onmogelijk lijders aan een besmettelijke vorm van tuberculose de toegang tot de school te ontzeggen en hen, daar waar het onderwijzers betrof, hiervoor financieel te compenseren.
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
189
Omdat er geen sociaal vangnet bestond voor langdurig zieke onderwijzers en zij ongestraft ziek voor de klas konden blijven staan, bleven velen lesgeven totdat zij dit lichamelijk niet meer aankonden. Medici was het een doorn in het oog dat deze onderwijzers, die een groot gevaar vormden voor hun leerlingen, gewoon mochten blijven doorwerken. Vanaf het moment dat de Duitse medicus H.H.R. Koch (1843-1910) in de jaren tachtig van de negentiende eeuw aantoonde dat tuberculose een besmettelijke ziekte was, hebben zij aangedrongen op passende maatregelen om hier een einde aan te maken.142 Zij wilden dat onderwijzers een verplichte medische keuring ondergingen, indien nodig gevolgd door een verplicht betaald ziekteverlof. Het Tweede Kamerlid Aalberse deelde deze opvatting. Het gevaar van de tuberculeuze onderwijzer vormde voor de katholieke politicus in 1908 tevens een belangrijke reden om bij de regering aan te dringen op een wettelijke regeling van het geneeskundig schooltoezicht.143 De overheid voelde vanwege de hoge kosten echter niets voor een verplichte keuring en een betaald ziekteverlof. Daarom voerde een aantal gemeenten, zoals Utrecht en Leeuwarden, aan het begin van de jaren twintig op eigen initiatief een dergelijke regeling in. In Leeuwarden kwam het toezicht op de onderwijzers te liggen bij de schoolarts.144 P. de Vries, de schoolarts van de Friese hoofdstad, was overigens van mening dat iedere schoolarts, of het nu zijn taak was of niet, bij het ontdekken van open tuberculose bij een onderwijzer alles in het werk moest stellen om deze uit de school verwijderd te krijgen. Binnen de beroepsgroep bleek niet iedereen deze opvatting te delen. Eén schoolarts gaf onder pseudoniem aan liever de kop in het zand te steken om de verhouding met het onderwijzend personeel niet te verstoren.145 In 1924 vaardigde de regering een Koninklijk Besluit uit dat een langdurig verlof wegens herstel mogelijk maakte. Onderwijzers en onderwijzeressen konden op advies van een behandelend of controlerend arts tot maximaal zes maanden verlof krijgen wegens ziekte met behoud van het volledige salaris.146 Indien nodig kon dit verlof met nog eens zes maanden worden verlengd. Omdat een herstelperiode van maximaal één jaar voor tuberculosepatiënten te kort bleek, paste de regering deze regeling in 1929 aan met een artikel dat expliciet was bedoeld voor tuberculeuze onderwijzers.147 Speciaal hiervoor aangewezen tuberculoseartsen verkregen het recht onderwijzers en onderwijzeressen in het geval van tuberculose verlof te verlenen voor twee achtereenvolgende jaren met behoud van het volledige salaris. Dit verlof kon met maximaal een jaar worden verlengd. Uit de jaarverslagen van de Inspectie van de Volksgezondheid valt op te maken dat onderwijzers regelmatig van deze regeling gebruik maakten.148 Toch kleefden er verschillende nadelen aan de verlofregeling. Het belangrijkste bezwaar was dat de regeling zieke onderwijzers niet tot het verlof verplichtte, waardoor het regelmatig voorkwam dat lijders aan open tuberculose toch voor de klas bleven staan, omdat zijzelf van mening waren dat het lesgeven hen nog prima afging.149 Een ander nadeel was dat de verlofregeling slechts gold voor onderwijzend personeel in vaste dienst. Kwekelingen en tijdelijk aangestelde onderwijskrachten konden hier geen aanspraak op maken en bleven daarom noodgedwongen ziek voor de klas staan.
190
Witte jassen in de school
In 1933 vonden kort achter elkaar twee ernstige schoolepidemieën plaats die de samenleving schokten door hun omvang. Beide epidemieën bleken veroorzaakt door een zieke onderwijzer. Een aan open tuberculose lijdende onderwijzer van de gereformeerde lagere school in het Friese dorpje Ee bleek in juni 1933 vrijwel zijn gehele klas te hebben besmet met tuberculose. In augustus van datzelfde jaar werd bekend dat een onderwijzer in Hoorn, op Terschelling, zowel het schoolhoofd als veertien van de 37 leerlingen van de plaatselijke school had besmet.150 Beide epidemieën toonden overtuigend aan dat onderwijzend personeel met open tuberculose een groot gevaar vormde. Plotsklaps weerklonk van alle kanten de roep om een wettelijk verplichte medische (her)keuring van onderwijzend personeel en uitbreiding en aanscherping van de bestaande verlofregeling.151 Volgens verschillende onderwijsinspecteurs maakten beide gevallen duidelijk welke ernstige gevaren leerlingen op school bedreigden. Zij zagen een belangrijke rol weggelegd voor schoolartsen om dit gevaar in de toekomst te beteugelen.152 De onderwijsinspecteurs waren niet de enigen die naar aanleiding van de gebeurtenissen in Ee en Hoorn wezen op het belang van goed geneeskundig schooltoezicht. Net als de onderwijsinspecteurs schoven ook veel medici de schoolarts naar voren als de aangewezen professional om toezicht uit te oefenen op de gezondheidstoestand van het onderwijzend personeel.153 Geneeskundig inspecteur dr. J.H. Tuntler verkondigde dit idee onder meer voor de AVRO-radio.154 Het idee hierachter was dat schoolartsen toch al in de scholen aanwezig waren, waardoor deze taak nauwelijks extra tijd en kosten met zich mee hoefde te brengen. Tuberculoseartsen zagen echter niets in deze constructie. Zij vonden zichzelf bij uitstek deskundig voor deze taak en waren van mening dat de keuring, liefst standaard met behulp van röntgendoorlichting, plaats behoorde te vinden op het Consultatiebureau voor Tuberculosebestrijding.155 Schoolartsen hadden volgens hen te weinig ervaring met dergelijk gericht onderzoek en beschikten niet over de juiste apparatuur. Daarnaast wezen zij erop dat nog lang niet alle gemeenten beschikten over een dergelijke functionaris. De commotie die beide schoolepidemieën losmaakten in een Fries dorp besloten ouders in onderling overleg zelfs hun kinderen thuis te houden vanwege de twijfelachtige gezondheidstoestand van een onderwijzer156 – zorgde ervoor dat de rijksoverheid snel maatregelen trof. Begin 1934 diende de minister van Onderwijs een wetsontwerp in ‘tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel aan inrichtingen van onderwijs’.157 Dit ontwerp werd in december in iets gewijzigde vorm aangenomen en van kracht op 1 januari 1935, krap anderhalf jaar na de uitbraak van tuberculose in Ee.158 Deze wet bepaalde dat al het schoolpersoneel, dus ook de conciërge, bij het aannemen van een nieuwe betrekking een verklaring van maximaal zes maanden oud moest kunnen overleggen waaruit bleek dat men niet leed aan open tuberculose. Dit gold zowel voor personeel van scholen voor voorbereidend en lager onderwijs als voor personeel van middelbare scholen. Kwekelingen dienden eveneens in het bezit van een dergelijke verklaring te zijn. Het keuren van het schoolpersoneel behoorde op het Consultatiebureau voor Tuberculosebestrij-
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
191
ding te gebeuren met behulp van röntgendoorlichting door de daar werkzame tuberculosearts. Omdat de rijksoverheid vooralsnog geen periodieke herkeuring wilde invoeren, kregen geneeskundige inspecteurs, gemeenteartsen en schoolartsen het recht om onderwijzers te verzoeken zich opnieuw te laten onderzoeken op tuberculose. Daarnaast breidde de wet de verlofregeling uit 1929 uit, zodat tijdelijke onderwijskrachten er eveneens onder kwamen te vallen. Van periodieke herkeuring, iets waarvoor verschillende medici zich sterk hadden gemaakt, was vanwege de hoge kosten afgezien. Een gemiste kans, aldus deze artsen, omdat het hierdoor moeilijk was om onderwijzers die na afgifte van de verklaring alsnog open tuberculose kregen vroegtijdig op te sporen.159 Verder bestond er onvrede over het feit dat de wet niet van toepassing was op leerlingen.160 Hoewel ook zij een gevaar konden vormen voor hun medeleerlingen, wat men in 1934 ondervond op de ulo in het Drentse Emmer-Compascuum,161 liet de overheid de oplossing van dit probleem over aan gemeentebesturen en schoolartsendiensten.162 In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog kwamen nog verschillende schoolbesmettingen voor met onderwijzend personeel als infectiebron. Medici weten dit aan het ontbreken van een verplichte periodieke herkeuring van het onderwijzend personeel. Steeds opnieuw bleek namelijk dat de ‘daders’ geen geldige verklaring bezaten of er slechts eentje konden overleggen die al vele jaren oud was.163 In plaatsen waar Consultatiebureaus voor Tuberculosebestrijding schoolpersoneel de mogelijkheid boden om zich op gezette tijden vrijwillig te laten doorlichten, bleek dat een periodieke herkeuring geen overbodige luxe was. Vandaar ook dat schoolartsen en andere medici bleven aandringen op verplichte herkeuringen.164 Uiteindelijk wierp dit vruchten af. Sedert 1953 verving een periodieke herkeuring door de tuberculosearts de eenmalige keuring bij aanstelling.165 De dreiging van tuberculose vormde aan het begin van de twintigste eeuw een van de redenen voor het aanstellen van schoolartsen. Wanneer zij vermoedden dat een kind leed aan tuberculose stuurden zij het voor verder onderzoek door naar de huisarts of het Consultatiebureau voor Tuberculosebestrijding. Een grotere rol bij het detecteren van tuberculose verwierf de beroepsgroep in de jaren twintig. Door schoolkinderen systematisch en met geregelde tussenposen te pirquetteren, probeerden een aantal schoolartsen te achterhalen wie met de tuberkelbacil was besmet. Deze kinderen werden doorgestuurd naar huisarts of het Consultatiebureau voor Tuberculosebestrijding om te doen achterhalen in welke staat het ziekteproces verkeerde. Wanneer sprake was van besmetting zonder ziekteverschijnselen hielden schoolartsen deze kinderen goed in de gaten. Doordat steeds meer schoolartsen ertoe overgingen kinderen jaarlijks te pirquetteren, vormde het tuberculineonderzoek een aanzienlijke taakuitbreiding voor de beroepsgroep. In de jaren zestig, toen tuberculose nog nauwelijks voorkwam, was systematisch herhaald onderzoek niet langer nodig en verdween het periodiek tuberculoseonderzoek. Als geen ander hebben schoolartsen zich sterk gemaakt voor goede wetgeving om besmetting van leerlingen door tuberculeuze onderwijzers te voorkomen. Na een aantal
192
Witte jassen in de school
schoolepidemieën, veroorzaakt door zieke onderwijzers, besloot de overheid in 1934 dat alle onderwijzers zich voortaan moesten laten onderzoeken op tuberculose. Hoewel schoolartsen hadden aangegeven dit onderzoek gemakkelijk te kunnen uitvoeren, kwam het in handen van tuberculoseartsen, die op hun consultatiebureaus het verplichte onderzoek met behulp van röntgenstralen konden uitvoeren. 8.4 Besluit De strijd tegen tuberculose en tegen de verschillende besmettelijke kinderziekten was voor de eerste generaties schoolartsen vooral een strijd voor meer handelingsbevoegdheden en een betere wet- en regelgeving. De Wet op de Besmettelijke Ziekten uit 1872 beperkte zich tot een handvol ziekten en ook plaatselijke verordeningen, die waren bedoeld als aanvulling op de wet, boden vaak onvoldoende mogelijkheden om díe ziekten aan te pakken die op lagere scholen voor de meeste problemen zorgden. Favus was zo’n ziekte en ook mazelen en kinkhoest behoorden hiertoe. Wilden schoolartsen kinderen hier op school adequaat tegen kunnen beschermen, dan hadden zij de bevoegdheid nodig om per direct díe maatregelen te nemen die zij noodzakelijk achtten om verspreiding via school tegen te gaan, zoals het naar huis sturen van zieke kinderen of het tijdelijk sluiten van een klaslokaal of het schoolgebouw. De beroepsgroep zag deze bevoegdheden graag wettelijk geregeld en drong hier voor de Tweede Wereldoorlog herhaaldelijk bij de regering op aan. Effect sorteerden de verschillende adressen niet. De nieuwe Besmettelijke-Ziektenwet die in 1928 van kracht werd, legde het nemen van maatregelen om verspreiding van ziekten op school te voorkomen opnieuw bij de huisarts, terwijl schoolartsen in de wet niet eens werden genoemd. Dit had er voornamelijk mee te maken dat de rijksoverheid het al dan niet aanstellen van schoolartsen nog altijd beschouwde als een gemeentelijke aangelegenheid. Wanneer zij in de Besmettelijke-Ziektenwet of in de wetgeving omtrent de tuberculeuze onderwijzer bepaalde taken expliciet of zelfs exclusief zou opdragen aan schoolartsen, zou dit betekenen dat zij gemeenten feitelijk het aanstellen van een dergelijke professional voorschreef. Daarnaast telde Nederland zeker voor de Tweede Wereldoorlog te weinig schoolartsen om deze taken uit te kunnen voeren. Dit maakt dat het uitblijven van een van rijkswege wettelijk geregeld geneeskundig schooltoezicht in belangrijke mate bepalend is geweest voor het uitblijven van wettelijke handelingsbevoegdheden van schoolartsen in de strijd tegen de besmettelijke ziekten. Gedurende de gehele onderzoeksperiode bleef de beroepsgroep hierdoor afhankelijk van de ruimte die de wet en de plaatselijke verordeningen boden. De mogelijkheden die schoolartsen hierbij ter beschikking stonden, verschilden per ziekte en per gemeente en waren deels afhankelijk van de welwillende medewerking van plaatselijke huisartsen, schoolhoofden én ouders. Stonden ouders erop om hun kind dat leed aan een niet in wet of verordening genoemde besmettelijke aandoening naar school te sturen, dan stond de schoolarts machteloos. Hoewel schoolartsen het uitblijven van wettelijke bevoegdheden betreur-
Het voorkomen van besmettelijke ziekten
193
den, betekende dit niet dat zij er niet alles aan deden om verspreiding van besmettelijke ziekten te voorkomen. Met de mogelijkheden die hen wel ter beschikking stonden, hebben schoolartsen onmiskenbaar een belangrijk aandeel geleverd in de voortdurende strijd tegen de verspreiding van besmettelijke ziekten op school. Bijvoorbeeld door het tuberculineonderzoek dat zij vanaf de jaren twintig tot in de jaren zestig bij alle schoolkinderen verrichtten en ook door de vele vaccinaties die zij uitvoerden. Deze op preventie gerichte taken verwierven schoolartsen als vanzelfsprekend omdat zij door de aard van hun werk gemakkelijk grote groepen schoolkinderen konden bereiken, al waren zij niet de enige medici die deze taken uitvoerden. Vanaf het midden van de jaren vijftig nam de bestrijding van besmettelijke ziekten op school qua taakomvang steeds verder af. Door de verbeterde levensomstandigheden en de stijgende vaccinatiegraad onder schoolkinderen zorgden besmettelijke ziekten steeds minder vaak voor problemen op scholen. Omdat veel ziekten juist op zeer jonge leeftijd de meeste slachtoffers maakten, verplaatste een groot deel van de inentingen zich naar de voorschoolse leeftijd, waardoor zij in handen terecht kwamen van consultatiebureau- en huisartsen. Schoolartsen hielden zich nog voornamelijk bezig met het verrichten van herinentingen en het propageren van vaccinatie. Tuberculose kwam aan het eind van de jaren vijftig bijna niet meer voor op scholen, waardoor een jaarlijks herhaald tuberculineonderzoek overbodig werd en men de test minder frequent ging uitvoeren. Het bestrijden van besmettelijke ziekten op scholen was in zestig jaar tijd van een omvangrijke en moeilijke taak gereduceerd tot een incidenteel karwei. Geheel verdwijnen deed de taak echter niet: de kans op uitbraak van een ziekte als tuberculose bleef aanwezig en dan was het de schoolarts die de leerlingen van de ziekte moest vrijwaren.
9 Het bevorderen van een goede hygiëne
Dat voorkomen beter is dan genezen, daar waren schoolartsen het als rechtgeaarde sociaal-geneeskundigen roerend over eens. Medisch-hygiënische voorlichting zagen zij als voorzorg in haar meest pure vorm. Dergelijke voorlichting bleek hard nodig. Tijdens het geneeskundig onderzoek constateerde de eerste generatie schoolartsen dat het merendeel van de moeders, zeker in volksbuurten, nauwelijks over praktisch toepasbare hygiënische kennis en vaardigheden beschikte. De vele ongewassen, slecht geklede, zieke en ondervoede kinderen toonden volgens hen aan dat deze moeders niet in staat waren hun kinderen op een hygiënisch verantwoorde wijze op te voeden. De omstandigheden waarin een groot deel van de bevolking aan het begin van de twintigste eeuw leefde – een niet onaanzienlijk deel van de arbeidersklasse woonde nog in één- of tweekamerwoningen zonder sanitair – speelden hierbij een grote rol. Toch vonden schoolartsen dat een onbevredigende hygiënische toestand van het kind – vies, ongewassen en behept met luizen – niet zonder meer aan armoede mocht worden toegeschreven. Zij hielden de moeders in de eerste plaats verantwoordelijk voor de staat waarin zij hun kinderen naar school stuurden. Zelfs het allerarmste kind hoefde niet ongewassen en oververmoeid op school te verschijnen, als een moeder maar wist hoe haar kinderen hygiënisch verantwoord op te voeden, zo meende men. Dat dit geen illusie was, illustreerde het Amsterdamse schoolhoofd J.A. Doesburgh Lannooy in 1909. Zijn volksschool op de Amsterdamse Oostelijke Eilanden, waar veel gezinnen nog in kelders en eenkamerwoningen leefden, telde verschillende kinderen die om ‘door een ringetje te halen’ waren.1 En deze kinderen, aldus het schoolhoofd, kwamen lang niet altijd uit gezinnen die het financieel wat beter hadden getroffen. Schoolartsen probeerden moeders te overtuigen van de noodzaak van een hygiënische opvoeding door hen tijdens het geneeskundig onderzoek persoonlijk voor te lichten over medisch-hygiënische kwesties als voeding, bedtijd en lichaamshygiëne (zie par. 9.1). Op deze wijze probeerden zij de gezondheid van het schoolgaande kind te verbeteren. Schoolartsen waren zich er terdege van bewust dat het opsporen van afwijkingen en besmettelijke aandoeningen alleen zin had als hierop behandeling of gedragsverandering volgde. Hier schortte het nogal eens aan. Besmettelijke huid-, haar- en oogaandoeningen zoals favus,
Het bevorderen van een goede hygiëne
195
trachoom en luizen zorgden rond de eeuwwisseling voor veel problemen op volksscholen en waren in de ogen van medici een gevolg van het ontbreken van basale hygiënische voorzieningen en inzichten bij de allerarmsten.2 Deze aandoeningen verspreidden zich op school, maar ook thuis gemakkelijk. De zeer besmettelijke oogziekte trachoom verspreidde zich bijvoorbeeld binnen het gezin door het gemeenschappelijke gebruik van een handdoek. Om verspreiding tegen te gaan, drongen schoolartsen bij moeders aan op zindelijkheid en raadden haar aan voor ieder kind aparte wasbenodigdheden te gebruiken. Hierbij bleek hen telkens weer hoe moeilijk het was de moeder van het belang van een goede hygiëne te doordringen: ‘Men ziet hier duidelijk, hoeveel er bij dergelijke maatregelen aankomt op een voldoende hygiënische ontwikkeling der bevolking, om de waarde van de verschillende voorschriften te kunnen inzien en deze te kunnen toepassen.’3 De eerste generatie schoolartsen beschikte niet over de middelen om de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen of behandelingen af te dwingen. Waar ouders in gebreke bleven, wilden zij kunnen ingrijpen (zie par. 9.2). Behalve ouders vormden ook onderwijzers een belangrijke doelgroep voor gerichte voorlichting. Onderwijzers waren immers verantwoordelijk voor de school- en onderwijshygiëne en voor de hygiënische vorming van de leerlingen. Net als veel ouders misten ook zij de hiervoor noodzakelijke hygiënische kennis. Schoolartsen maakten zich daarom sterk voor een goede hygiënische opleiding voor onderwijzers (zie par. 9.3). 9.1 Oudervoorlichting De schoolartsendienst als ‘moederschool’ Moeders vormden de belangrijkste doelgroep voor schoolartsen waar het ging om hygiënisch advies en voorlichting. Zij bepaalden immers in hoofdlijnen de opvoeding en verzorging van het kind. In de meeste gemeenten was het gebruikelijk dat het geneeskundig onderzoek van leerlingen plaatsvond in het bijzijn van de moeder. Haar aanwezigheid bood de schoolarts de gelegenheid om haar waar nodig voor te lichten over gezondheidsgerelateerde verzorgingsvraagstukken als voeding en lichaamsreinheid en haar uit te leggen waarom medische behandeling van een afwijking nodig was. Voor de Haagse schoolarts Pigeaud, die aanvankelijk alleen leerlingen van armen- en tussenscholen onderzocht, vormde dit de reden om kinderen slechts te onderzoeken in aanwezigheid van een vrouwelijk familielid, zo vertelde hij zijn collegae in 1908.4 De Arnhemse schoolarts Lans was juist voorstander van het tegenovergestelde. Hij onderzocht leerlingen liever in afwezigheid van de moeder. Haar aanwezigheid maakte het te onderzoeken kind niet zelden onhandelbaar en het kostte hem extra tijd, terwijl de informatie die zij hem verstrekte vaak onbetrouwbaar bleek. Wanneer hij medische behandeling nodig achtte, gaf Lans het kind dit advies, zoals gebruikelijk onder artsen, schriftelijk mee in een ‘gesloten couvert’.5 Mededelingen voor de ouders gingen eveneens op een briefje met het kind mee naar huis. Lans vertrouwde erop dat ouders de door hem verstrekte schriftelijke
196
Witte jassen in de school
adviezen begrepen en zouden opvolgen. Als een van de weinige schoolartsen volhardde hij in deze opvatting; nog in 1919 was de aanwezigheid van ouders bij het periodiek onderzoek in zijn standplaats Arnhem niet gewenst.6 Pigeaud zette grote vraagtekens bij de Arnhemse werkwijze. De ervaring had de Haagse schoolarts geleerd dat moeders zich meer aantrokken van mondelinge raadgevingen dan van een op een briefje gekrabbeld schriftelijk advies. Andere schoolartsen deelden deze ervaring; ‘Een briefje wordt zoo vaak maar half gelezen’, meende Van der Loo.7 In tegenstelling tot Lans zag Pigeaud moeders niet als een last, maar als belangrijke potentiële medestanders in zijn streven naar een gezonde opvoeding. Als geen ander begreep Pigeaud dat men de gezondheidsbelangen van het schoolgaande kind niet beter kon behartigen dan door middel van het bijbrengen van ‘de allereenvoudigste begrippen van hygiëne’ aan de moeders.8 De Haagse schoolarts was hier overigens al van overtuigd voordat hij in 1906 door de gemeente Den Haag werd aangesteld als medicus-schoolhygiënist. Tijdens zijn verblijf in Nederlands Indië, waar hij van 1887 tot 1898 als civiel geneesheer op Java had gewerkt, schreef hij een verschillende keren herdrukt voorlichtingsboekje voor moeders, getiteld Iets over kinderopvoeding. Raadgevingen voor moeders in Indië (1896).9 Pigeaud zag moeders de noodzakelijke hygiënische kennis voor een gezonde opvoeding bijbrengen als een belangrijke taak voor zijn dienst.10 Analoog aan het in 1901 in de hofstad geopende Consultatiebureau voor Zuigelingen was het zijn streven moeders tijdens het onderzoek de voor een gezonde ontwikkeling nodige kennis bij te brengen. Net als zijn collega P.B.P. Plantenga (1870-1955), de leider van dit consultatiebureau, wilde hij hen informeren over doelmatige voeding en het belang van voldoende slaap, frisse lucht en lichamelijke reinheid. Hygiënische kennis die in de volksbuurten waar Pigeaud werkzaam was nog niet of nauwelijks was doorgedrongen. ‘Het instituut [de schoolartsendienst, FdB] is er ten dienste der kinderen, doch de weg daarheen gaat over de moeders. Hier ligt het fundament der gansche instelling. Zal zij ooit in het volk wortel schieten, dan moet zij worden (…) een moederschool, hoofdzakelijk voor de volksklassen.’11 Persoonlijk contact tijdens het onderzoek leek hem voor deze doelgroep het meest geschikt: ‘het is wel een geduldwerkje ontelbare malen hetzelfde te moeten herhalen, doch al gaat het langzaam, men komt veel verder.’12 Het merendeel van de schoolartsen in binnen- en buitenland deelde de opvatting van Pigeaud.13 Omdat zij het belang inzagen van hygiënische voorlichting stimuleerden schoolartsen moeders hun kind te vergezellen tijdens het geneeskundig onderzoek. Onveranderlijk zou het merendeel van de moeders – vaak meer dan negentig procent – aan deze oproep gehoor geven.14 Volgens districtsschoolarts Zijerveld deden zij dit omdat zij het geneeskundig schooltoezicht op prijs stelden en ‘omdat ze meenen en voelen, dat ook de gang naar den schoolarts hun plicht is ten opzichte van het kind.’15 Dat moeders het geneeskundig onderzoek op prijs stelden, is niet alleen uit het hoge opkomstpercentage af te leiden, maar ook uit de hoeveelheid vragen waarmee zij bij de schoolarts aanklopten. Dit had ongetwijfeld te maken met de lage drempel van de gratis schoolarts. Aan hem konden zij kosteloos die vragen stellen waarmee
Het bevorderen van een goede hygiëne
197
zij worstelden, maar waarmee zij vooralsnog niet naar de huisarts wilden stappen. Dit verklaart eveneens het succes van het spreekuur dat sommige schoolartsen hielden, waar ouders op gezette tijden langs mochten komen en waarvan moeders veelvuldig gebruik maakten. De voorlichting en adviezen van schoolartsen beperkten zich niet tot lichaamshygiëne, zeker niet toen in de loop van de twintigste eeuw, met het verbeteren van de woonomstandigheden, de hygiëne ook onder arbeiders verbeterde.16 Dagelijks zagen schoolartsen ‘moeilijke’ en ‘nerveuze’ kinderen, bedplassers, stotteraars, diefjes en kinderen die ’s avonds niet wilden slapen of weigerden te eten. Het merendeel van deze problemen was in de ogen van schoolartsen een gevolg van wat de Hillegomse districtsschoolarts Cramer in 1946 ‘opvoedingsfouten’ noemde.17 Volgens hen waren ouders niet zelden mede oorzaak van bedplassen, nagelbijten en gedragproblemen doordat zij zich te toegeeflijk of juist te streng opstelden, verkeerd inspeelden op angsten lustgevoelens en geen idee hadden hoe het kind op de juiste manier bij te sturen. De manier waarop ouders en kind met elkaar omgingen tijdens het geneeskundig onderzoek vertelde de schoolarts veel over de verhoudingen binnen het gezin en toonden hem tal van ‘opvoedingsfouten’.18 Zo hoorde elke schoolarts tijdens het onderzoek wel eens een moeder tegen een onwillig kind zeggen: “Gauw zuchten, want anders houdt de dokter je hier” of “Zoet laten onderzoeken, dokter heeft een donker hok hier”.19 Om grip op het kind te krijgen schakelden sommigen hierbij zonder blikken of blozen de schoolarts in: “Zegt U hem nu eens goed, dat hij zijn brood moet opeten”.20 Vanaf de jaren dertig kregen schoolartsen meer oog voor deze problemen, doordat zij zich door de toenemende aandacht voor de geestelijke gezondheidszorg steeds meer gingen realiseren dat een kind een ‘psychophysische eenheid’ vormde en zij het dus als ‘geheelen mensch’ moesten bezien.21 Wie de gezondheid van het kind wilde bevorderen, moest zich niet beperken tot het lichaam; de psyche en de sociale omgeving droegen eveneens in belangrijke mate bij aan het welbevinden van het kind.22 Omdat zij deze psychosociale problemen voor een belangrijk deel toeschreven aan de opvoeding van de ouders, probeerden schoolartsen ze eveneens te bestrijden met het geven van gericht advies en de nodige voorlichting.23 Ouders stelden dergelijk advies op prijs, wat blijkt uit de vele psychosociale opvoedingsvraagstukken waarmee ouders direct na de Tweede Wereldoorlog bij de schoolarts aanklopten.24 Een treffend voorbeeld van een dergelijk aan de schoolarts voorgelegd vraagstuk gaf de Hillegomse districtsschoolarts Cramer in 1947: “Dokter, Frits heeft zulke vreselijke driftbuien, wat moeten wij daar nu aan doen? Mijn man zegt: het zit in de familie, laat hem maar uitrazen; maar van mij krijgt hij er nog wel eens van langs. Wat denkt U nu, dat beter is?” 25 Wat de schoolarts hierop als antwoord heeft gegeven, vermeldt het artikel niet, maar dat moeders dergelijke vragen durfden stellen, wijst erop dat zij erop vertrouwden dat de schoolarts ook hier een antwoord op had. In hoeverre voorlichting effectief was, is in dit onderzoek niet nagegaan en
198
Witte jassen in de school
ook niet in cijfers uit te drukken. Uit het feit dat niet alleen de eerste schoolartsen oudervoorlichting omarmden als een belangrijke taak, maar hun collegae in de jaren zestig deze opvatting nog altijd deelden, valt op te maken dat de beroepsgroep overtuigd was en bleef van haar nut. Algemene voorlichting gericht op ouders Schoolartsen verwachtten het meeste effect van voorlichting en advies wanneer zij dit tijdens het geneeskundig onderzoek konden verstrekken omdat zij de moeder daar, één op één in een persoonlijk gesprek rustig tekst en uitleg konden geven en ook zij haar zegje kon doen.26 Toch was het zeker niet de enige vorm van voorlichting die schoolartsen aanwendden om gezonde hygi-
Afbeelding uit de vijfde druk van Nu uw kind op school gaat, getekend door D. van Luyn
Het bevorderen van een goede hygiëne
199
ënische inzichten ingang te doen vinden. In de jaren twintig en dertig maakte de schoolartsenvereniging in navolging van andere verenigingen, zoals het Nut, het Groene en het Witte Kruis en de Vereeniging tot bescherming van Zuigelingen tevens gebruik van een vlugschrift, getiteld Nu uw kind op school gaat.27 Dit kleine, zestien pagina’s tellend voorlichtingsboekje was geschreven door Van Voorthuijsen, verscheen voor de eerste maal in 1919 en kende in de jaren twintig verschillende herdrukken.28 Het boekje richtte zich expliciet tot de ouders: ‘Nu uw kind op school gaat, heb ik, als schooldokter, iets tot u te zeggen, dat, naar ik hoop, uw belangstelling zal opwekken en dat daarom met aandacht door u moet worden gelezen. (…) Alles, wat er in staat, hebt gij wellicht in anderen vorm, reeds meermalen gehoord. Maar ik weet bij ervaring, dat bij zeer velen van u nog niet wordt gehandeld naar de beginselen, die in dit boekje zijn neergelegd.’29 Onder ouders heerste volgens Van Voorthuijsen nog veel onkunde: ‘Ik wil trachten enkele verkeerde opvattingen voor u te schetsen en ik zal daaraan raadgevingen vastknoopen, die zeker nu en dan de vraag bij u zullen doen rijzen, of daarvoor tegenwoordig nog wel gewaarschuwd behoeft te worden. Toch kan ik u verzekeren, dat al hetgeen is behandeld, zich in mijn praktijk als schooldokter telkens en telkens heeft voorgedaan. Laat derhalve ieder in dit kleine magazijn den schoen zoeken die hem past.’30 Tot de vijfde druk uit 1931, telde het boekje vier thematische hoofdstukken: Reinheid, Frissche Lucht, Rust en Beweging en Suikergoed, Tabak en Alcohol. Hier voegde Van Voorthuijsen, dan al ruim tien jaar werkzaam als inspecteur voor het buitengewoon onderwijs, in 1931 een vijfde hoofdstuk aan toe over het buitengewoon onderwijs waarin hij ouders wees op de ‘groote beteekenis van dezen tak van onderwijs’.31 De door Van Voorthuijsen besproken onderwerpen beperkten zich niet tot de gezondheid van het kind op school, maar richtten zich juist ook op de verzorging thuis. In vrijwel elke alinea wees de schoolarts moeders op hun verantwoordelijkheden. Door het veelvuldig gebruik van het woord ‘moeten’ en door het zwaar aanzetten van hygiënische misstanden – ‘De onreinheid in haar meest afschuwelijken vorm bestaat in het bij zich dragen van ongedierte’ – trachtte hij hen te overtuigen van het belang van een hygiënisch verantwoorde verzorging.32 Hoewel Nu uw kind op school gaat niet expliciet inging op het werk van de schoolarts, hoopte de NVvS dat het boekje ertoe zou bijdragen dat ouders en onderwijzers meer begrip en waardering zouden krijgen voor het werk van de schoolarts. Daarnaast hoopte de beroepsgroep dat het vlugschrift gemeentebesturen zou motiveren schoolartsen aan te stellen. Het idee was dat gemeentebesturen het vlugschrift, dat vijftien cent per stuk moest gaan kosten, zouden aankopen om het via het onderwijzend personeel of de schoolarts gratis te verspreiden onder ouders. Na een wat moeizame start vond het boekje vanaf het midden van de jaren twintig gretig aftrek. Gemeentebesturen, daartoe aangespoord door het groeiende aantal schoolartsendiensten, waren klaarblijkelijk van oordeel dat verspreiding ervan onder ouders waardevol was. De verspreiding vond niet overal op dezelfde wijze plaats. In Rotterdam overhandigden schoolartsen in 1930 elke moeder tijdens het periodiek geneeskundig school-
200
Witte jassen in de school
toezicht een exemplaar, terwijl districtsschoolarts Zijerveld de brochure in 1933 in zijn district slechts uitdeelde aan moeders voor wie hem een dergelijke voorlichting nodig leek.33 Het was de bedoeling dat Nu uw kind op school gaat het eerste zou zijn van een rij door schoolartsen geschreven voorlichtingsboekjes. Van Voorthuijsen en Suyling hadden in 1917 de wenselijkheid van dergelijk voorlichtingsmateriaal onderzocht en geconcludeerd dat eenvoudige, op populaire wijze geschreven boekjes over schoolhygiënische onderwerpen effect konden sorteren. Bovendien waren deze schoolartsen van mening dat de uitgave van een serie vlugschriften een mooie reclame vormde voor het schoolartseninstituut zelf. Omdat Van Voorthuijsen en Suyling, die samen de Commissie van Toezicht vormden, geen enkele mogelijke uitgave van collegae kregen toegezonden, bleef de serie beperkt tot één titel. Pas in 1967 verscheen opnieuw een informatieboekje voor ouders, getiteld Gezondheidszorg voor het schoolkind.34 In dit boekje van de hand van de Arnhemse schoolarts mej. Gelderman stond niet de hygiëne van de opvoeding centraal, maar de werkzaamheden van de schoolarts. Naast het uitdelen van vlugschriften en andere folders hielden schoolartsen gedurende de gehele onderzoeksperiode met enige regelmaat hygiënische voordrachten tijdens ouderavonden op school om zo een grote groep ouders in één keer over een bepaald onderwerp te kunnen informeren.35 Dit gebeurde bijvoorbeeld voorafgaand aan het tuberculineonderzoek of aan een door de schoolarts uit te voeren vaccinatie. De medische kinderuitzending leende zich eveneens bij uitstek voor een voordracht op ouderavonden.36 Dit gold na de Tweede Wereldoorlog ook voor seksuele opvoeding. Omdat zij van mening waren dat seksuele opvoeding in de eerste plaats een taak voor de ouders zelf was, sneden schoolartsen dit onderwerp aan op ouderavonden. In dit opzicht fungeerden zij als ‘voorlichter der voorlichters’.37 Ouderavonden vonden plaats in overleg of op initiatief van de school. Over dit laatste waren schoolartsen niet te spreken. In 1961 mopperde De Vries in het TvSG dat scholen te weinig ouderavonden organiseerden over hygiënische onderwerpen: ‘Veel te weinig wordt de schoolarts tot bijwoning van de ouderavonden uitgenodigd en nog minder wordt hij op deze avonden als spreker gevraagd.’38 Een klein aantal (school)artsen beheerde een medisch-hygiënische opvoedingsrubriek in een pedagogisch tijdschrift, waarin zij tal van vraagstukken voorlichtenderwijze aan de orde stelden. Een mooi voorbeeld hiervan zijn de Praatjes over schoolhygiëne van de arts H.J. Damen in het katholieke tijdschrift Opvoeding en Onderwijs (1908-1917). Als beginnend arts had Damen zich erover verbaasd dat ouders met opvoedingsproblemen bij hem aanklopten, maar hij raakte er al snel van overtuigd dat medici veel konden doen ‘ten nutte van de opvoeding’ en hier niet voor weg mochten lopen.39 Een ander voorbeeld zijn de artikeltjes over hygiëne die vanaf 1919 verschenen in het Tijdschrift van R.K. Ouders en Opvoeders.40 Deze werden geschreven door verschillende artsen en besloegen een breed spectrum aan onderwerpen, van medisch tot opvoedkundig. Tot de laatste groep onderwerpen behoorden de artikelen over roken, snoepen en alcoholgebruik die overigens niet per definitie door een arts
Het bevorderen van een goede hygiëne
201
werden geschreven.41 De arts H.G. Hamaker schreef vanaf 1922 in het neutrale School en Huis een serie artikeltjes over geneeskundige voorlichting. Hierin gaf hij ouders voorlichting over gezondheidszorg, vaak direct gerelateerd aan de opvoeding. De onderwerpen die Hamaker besprak, liepen sterk uiteen. Van zenuwachtige kinderen, lintworm en infectieziekten tot roken en watervrees. In 1927 nam B.H. Sajet de serie over. Sajet, van 1920 tot 1922 werkzaam geweest als schoolarts in Amsterdam, koos ervoor de lichamelijke ontwikkeling van het kind als uitgangspunt te nemen en besprak dat jaar onderwerpen die in verband stonden met zuigelingenzorg. In 1926 verscheen in het Tijdschrift van R.K. Ouders en Opvoeders van de hand van de latere schoolarts Deelen een serie over Eerste Hulp bij Ongelukken. In Onze Kinderen, vanaf 1931 de nieuwe naam voor dit tijdschrift, schreef districtsschoolarts Zijerveld vanaf 1934 medisch-hygiënische stukjes voor ouders, die vanaf 1936 verschenen onder de kop In het hoekje van den schoolarts.42 De Deventer schoolarts Brutel de la Rivière schreef in de jaren dertig stukken over opvoedingsproblemen en gedragsstoornissen in de rubriek ‘Ervaringsmateriaal’ van het tijdschrift Onze kinderen en hun toekomst, een voortzetting van het Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkunde dat ook voor onderwijzers was bedoeld. Stotteren, kinderangst, geestelijke overlading en opvoedproblemen waren enkele onderwerpen die de schoolarts in zijn stukjes aan de orde stelde.43 9.2 De hygiënische norm Onwillige ouders Omdat schoolartsen kinderen niet mochten behandelen, verwezen zij hen door naar de eigen huisarts. Al snel constateerden de eerste schoolartsen dat ouders dit advies lang niet altijd ter harte namen. Uit de in jaarverslagen vermeldde percentages opgevolgde adviezen blijkt dat in de beginjaren tussen de twintig en veertig procent van de ouders geen gehoor gaf aan de goedbedoelde raad van de schoolarts.44 Wanneer het kind leed aan een in de ogen van de ouders onschuldige aandoening, zoals een rottend melkgebit of lichte bijziendheid, verzuimden sommigen het hiervoor te laten behandelen. Of zij hielden het al na één bezoekje aan de huisarts voor gezien, wat regelmatig voorkwam wanneer een kind behandeld moest worden tegen favus. Omdat de behandeling erg omslachtig was en veel tijd kostte, ‘vergaten’ zij deze al snel nadat herstel had ingezet.45 De schijnbare onverschilligheid waarmee ouders de adviezen van de schoolarts negeerden, kwam deels voort uit onwetendheid. Zij beoordeelden de ernst van een aandoening heel anders dan de schoolarts. Onmacht speelde hierbij zeker een rol. Niet alle ouders konden het zich financieel veroorloven het kind medisch te laten behandelen, zeker niet wanneer zij vanwege geldproblemen uit het ziekenfonds waren gestapt.46 Het gaat echter te ver om te concluderen dat het niet navolgen van de adviezen van schoolartsen in belangrijke mate een financiële oorzaak had. De behandeling van favus gebeurde in Zaandam en Amsterdam bijvoorbeeld kosteloos in een speciale ‘Polikliniek voor aan
202
Witte jassen in de school
besmettelijke huidziekten lijdende schoolkinderen’.47 Schoolartsen zagen het negeren van hun adviezen echter als een grove nalatigheid van de ouders, niet in de laatste plaats omdat onbehandelde kinderen in het geval van een besmettelijke aandoening een reëel gevaar vormden voor hun medeleerlingen. In het vorige hoofdstuk zagen we al dat schoolartsen weinig middelen ter beschikking stonden om de behandeling van aandoeningen die niet in de Wet op de Besmettelijke Ziekten of in een plaatselijke verordening waren opgenomen af te dwingen. Zij konden de moeder slechts tijdens het geneeskundig onderzoek proberen te overtuigen van de noodzaak van een behandeling. Controleren of zij de raad daadwerkelijk ter harte nam, bleek in de praktijk moeilijk omdat de schoolarts moeder en kind hiervoor te weinig zag. Daar kwam bij dat huisartsen nogal eens vergaten om de controlestroken te retourneren die schoolartsen in sommige gemeenten juist om deze reden aan de verwijsbrief hechtten.48 Wanneer het ‘behandelingen’ betrof die de schoolarts de moeders zelf opdroeg, zoals het ontluizen van hun kroost, was controle op naleving alleen mogelijk met behulp van de onderwijzer.49 Van de Groningse schoolarts Van Voorthuijsen is bekend dat hij kinderen thuis opzocht, mede om na te gaan of ouders zijn raadgevingen opvolgden.50 Naar het zich laat aanzien waren er maar weinig schoolartsen die hem dat nadeden. Anders dan Van Voorthuijsen verrichtten zij hun werkzaamheden aanvankelijk in bijambt en hadden voor dit tijdrovende karwei simpelweg geen tijd. Tegelijkertijd realiseerde de beroepsgroep zich dat van controle op naleving van hun raadgevingen een positieve invloed kon uitgaan, wat in 1914 leidde tot de aanstelling van de eerste schoolverpleegsters. Behalve dat zij de schoolarts tijdens zijn onderzoek assisteerden, spoorden zij ouders aan diens adviezen op te volgen. In de weken volgend op het geneeskundig onderzoek controleerden de schoolverpleegsters of dit daadwerkelijk gebeurde. Ouders die in gebreke bleven, zocht zij thuis op om hen op andere gedachten te brengen. De schoolverpleegster Het idee om een verpleegster aan te stellen als rechterhand van de schoolarts was afkomstig uit het buitenland. In 1901 had de London School Board als eerste enkele school nurses aangesteld. Zij bleken in een behoefte te voorzien, want amper dertien jaar later telde Engeland al 1.184 schoolverpleegsters.51 New York stelde in navolging van Londen eveneens dergelijke hulpkrachten aan en ook hier groeide hun aantal snel.52 Zij zochten kinderen thuis op en stimuleerden behandeling door ouders voor te lichten of het probleem zelf ter hand te nemen, wat volgens de jaarverslagen tot goede resultaten leidde. Aandoeningen die volgens medici het gevolg waren van vervuiling en verwaarlozing, zoals favus en hoofdluis, namen onder haar handen snel in frequentie af.53 In Duitsland verschenen de eerste schoolverpleegsters in 1908.54 Zij hadden als hoofdtaak om het percentage niet opgevolgde adviezen terug te dringen door ouders die in gebreke bleven op te zoeken en hen waar nodig extra voor te lichten op het gebied van lichaamsverzorging, voeding, kleding en lichaamsreiniging.55
Het bevorderen van een goede hygiëne
203
In Nederland vormde het in de ogen van schoolartsen te hoge percentage niet opgevolgde adviezen eveneens een belangrijke reden om gemeentebesturen te verzoeken schoolverpleegsters aan te stellen, al reageerde de beroepsgroep in eerste instantie afwerend. Toen Nosokómos, de Nederlandsche Vereeniging tot bevordering der belangen van Verplegenden in 1909 de NVvS de vraag voorlegde of zij een dergelijke hulpkracht nodig vond, reageerde de beroepsgroep negatief.56 De schoolartsen waren weliswaar van mening dat schoolverpleegsters nuttig werk konden verrichten bij het overtuigen van ouders, maar voelden niets voor het idee dat de zusters kinderen zouden gaan behandelen, wat in het buitenland wel gebeurde. Schoolverpleegsters in Engeland en Duitsland behandelden bijvoorbeeld chronische besmettelijke aandoeningen als favus en namen eveneens de bestrijding van hoofdluis krachtig ter hand, soms zelfs zonder tussenkomst van de ouders. De Nederlandse schoolartsen vreesden echter dat behandelen aanleiding zou geven tot moeilijkheden met ouders en huisartsen. Lans wees hier in 1915 op de schoolartsenvergadering expliciet op. Dat gebeurde naar aanleiding van een uiteenzetting van de enige schoolarts die op dat moment een verpleegster in dienst had, de schoolarts van de Amsterdamse Vereeniging voor Spraakgebrekkige en Achterlijke Kinderen, Herderschêe.57 Sinds 1914 beschikte hij over een op kosten van de vereniging aangestelde schoolverpleegster. Zij hielp kinderen voor en na het geneeskundig onderzoek met aan- en uitkleden, verleende assistentie tijdens het onderzoek, onderzocht eigenhandig kinderen op hoofdzeer en hoofdluis, behandelde kleine wondjes en huiduitslag en druppelde waar nodig ogen en oren. Op verzoek van Herderschêe legde zij ook huisbezoeken af om te controleren of ouders de door de schoolarts gegeven adviezen ter harte namen.58 Omdat ouders vaak in gebreke bleven, liet Herderschêe zijn verpleegster kinderen met een chronische besmettelijke aandoening als favus op school behandelen. Volgens hem was dit het enige middel om erger te voorkomen: ‘Wij kunnen (…) het kind zoo maar niet het slachtoffer laten worden van de familiaire domheid. Bovendien levert het, onbehandeld, niet zelden gevaar op voor de medescholieren. Welnu, dan ook niet langer peuterig vastgehouden aan het beginsel, dat op scholen niet behandeld mag worden. Het kind moet geholpen worden en dan zwijgen alle andere overwegingen.’59 De afwijzende reactie van Lans maakt duidelijk dat niet alle schoolartsen zich hier in konden vinden. Volgens Pigeaud was behandeling ook niet nodig, althans niet in Den Haag waar voldoende poliklinische zorg beschikbaar was. Als eerste schoolarts in dienst van een gemeente kreeg Pigeaud in 1915 de beschikking over schoolverpleegsters. Zijn ‘jaagzusters’, niet gediplomeerde dames die het werk op vrijwillige basis deden, bezochten ouders om hen aan te sporen ‘tot meer zindelijkheid en betere verzorging van hun kinderen’.60 Wanneer dit nodig was, bijvoorbeeld doordat moeder werkte, begeleidden zij kinderen naar de diverse behandelcentra. Vanwege het sociale karakter van hun werkzaamheden was de assistentie van de ‘zusters’ volgens Pigeaud alleen nodig op de scholen voor de allerarmsten. Hiermee sloot hij aan bij de opvatting van zijn Amsterdamse collega Deyll die eerder al had betoogd dat de nood-
204
Witte jassen in de school
zaak van schoolverpleegsters sterk samenhing met de sociale achtergrond van de schoolbevolking.61 Voor gezinnen uit de Amsterdamse Jordaan konden zij veel betekenen, maar in een ‘goede’ buurt als de Kinkerbuurt waren zij volgens hem niet nodig. Overigens vonden veel schoolartsen de Haagse invulling van de functie te mager. Zij prefereerden gediplomeerde verpleegsters boven ‘een dame met eenige ondervinding van maatschappelijk werk’.62 Want, zo betoogde de Amsterdamse schoolarts Hamelberg, de hygiënische invloed van een verpleegster op een gezin waar de verzorging van een ziek kind te wensen overlaat, is ongetwijfeld groter.63 In Amsterdam zagen voorstanders van schoolverpleegsters kans de vraag of een schoolverpleegster al dan niet mocht behandelen, handig te omzeilen. Lange tijd had het stadsbestuur de komst van schoolverpleegsters tegengehouden omdat het behandelen van kinderen indruiste tegen het standpunt dat schoolartsen uitsluitend mochten adviseren. In 1914 betoogden voorstanders dat het de taak van schoolverpleegsters was die aandoeningen die niet als eigenlijke ziekten konden worden beschouwd, ‘doch meer de reinheid en de hygiëne betreffen’, te doen verdwijnen.64 Door luizen en ook favus te definiëren als een sociaal-hygiënisch probleem en niet als een ziekte, hoefden deze aandoeningen niet langer door een medische behandeling te worden ‘genezen’.65 Het stadsbestuur ging overstag en stelde in 1917 op proef twee schoolverpleegsters aan. Vanwege het succesvol verloop van deze proef kregen alle schoolartsen er twee jaar later de beschikking over een eigen schoolverpleegster.66 De ervaringen van de schoolartsen in Amsterdam, Den Haag en Hilversum, waar in 1917 eveneens een schoolverpleegster was aangesteld, waren zonder uitzondering positief en brachten een kentering teweeg in de aanvankelijk wat gereserveerde houding binnen de beroepsgroep ten aanzien van de hulpkracht. Dit blijkt uit de door verschillende schoolartsen geschreven bijdragen aan het themanummer over schoolverpleegsters dat in 1919 in Pais verscheen.67 Unaniem waren de auteurs van mening dat schoolverpleegsters een meerwaarde vormden voor het werk van de schoolarts. Zij noemden haar een ‘onmisbare schakel tusschen schoolarts en huisgezin’ en een ‘trouwe hulp en medewerkster in vele andere opzichten’.68 Een direct gevolg van deze positieve geluiden was dat in de jaren twintig steeds meer gemeenten met een eigen schoolartsendienst besloten tot het aanstellen van schoolverpleegsters.69 De taken van de eerste schoolverpleegsters waren heel divers. Zij assisteerden de schoolarts tijdens het periodiek onderzoek of namen hier delen van over,70 legden huisbezoeken af, stelden zelfstandig onderzoeken in naar lichamelijke reinheid en de aanwezigheid van luizen en traden waar nodig behandelend op.71 Onderzoeken naar reinheid vonden vooral plaats op die scholen ‘die zulks door den aard hunner schoolbevolking noodig hebben’, de volksscholen.72 Deze onderzoeken hadden tot doel de lichamelijke hygiëne van schoolkinderen te verbeteren, wat de verpleegsters hoopten te bereiken door moeders in de gewenste richting bij te sturen: ‘waar hier wat ontbreekt, ’t zij weinig, ’t zij veel, moet ze de moeders opzoeken, ze er attent op maken en den weg wijzen tot verbetering, zoo mogelijk tot blijvende verbetering.’73 Dit soci-
Het bevorderen van een goede hygiëne
205
aal-hygiënische werk vormde een uitdagende en moeilijke klus, vooral omdat veel ouders niet op haar bemoeienissen zaten te wachten. Regelmatig kregen schoolverpleegsters het aan de stok met onwillige, boze moeders en niet alleen in de beginjaren.74 Aanvankelijk hadden de schoolverpleegsters geen volle weektaak. Schoolartsendiensten huurden voor enkele uren per week wijkverpleegsters van de verschillende kruisverenigingen in als schoolverpleegster. De schoolartsen in Rotterdam, Arnhem en Utrecht maakten bijvoorbeeld jarenlang dankbaar gebruik van de diensten van wijkverpleegsters.75 Een wijkverpleegster inhuren als parttime schoolverpleegster was niet alleen goedkoper, maar had tevens als voordeel dat zij, omdat zij al in de wijk werkte, bekend was met de ouders. Dit gold als een belangrijk argument tegen het aanstellen van een schoolverpleegster in voltijd. Waarom immers een aparte schoolverpleegster ouders thuis laten opzoeken, als de wijkverpleegster dat om een andere reden al deed?76 Daar kwam bij dat men, zeker in gemeenten waar confessionelen goed in de raad waren vertegenwoordigd, huisbezoek liever overliet aan de wijkverpleegster van de levensbeschouwelijk gedifferentieerde kruisverenigingen.77 De meeste schoolartsen zelf werkten echter liever met schoolverpleegsters die volledig voor het werk beschikbaar waren. Wijkverpleegsters waren vaak druk bezet waardoor het werk voor de schoolarts niet altijd de hoogste prioriteit had. Daarnaast was het voor schoolartsen uiterst lastig om voldoende contact te houden met de verschillende wijkverpleegsters.78 Omdat ze hen meer dan voldoende werk konden bieden, stapten de meeste grote steden al in de jaren twintig en dertig over op voltijd-schoolverpleegsters. In kleinere steden en op het platteland bleven schoolartsendiensten echter nog lang gebruik maken van wijkverpleegsters.79 Omdat gemeentebesturen volledig opdraaiden voor de kosten die het aanstellen van schoolverpleegsters met zich meebracht, groeide hun aantal niet snel. Nog in 1957 kon slechts één op de twee Nederlandse schoolartsen beschikken over een schoolverpleegster.80 Het toezicht op de reinheid van leerlingen werd na de Tweede Wereldoorlog steeds meer een bijzaak. Dit had te maken met de sterk verbeterde leefen woonsituatie van gezinnen en het toegenomen hygiënisch besef bij ouders waardoor bijvoorbeeld favus praktisch was verdwenen. Om invloed op ouders te kunnen uitoefenen, bleven de schoolverpleegsters huisbezoeken afleggen, bijvoorbeeld – zoals nog in 1957 in Eindhoven – om ouders ‘een laatste aansporing te geven’ het kind te laten testen voor het zwakzinnigenonderwijs.81 Luizen: een onbeschaafde ziekte Een belangrijk aandeel hadden schoolverpleegsters in het bestrijden van hoofdluizen, een veelvoorkomende aandoening die schoolartsen aan het begin van de twintigste eeuw maar niet onder controle konden krijgen.82 De hoofdluis was, net als favus, een typische armeluisziekte. Vooral op volksscholen zagen schoolartsen aan het begin van de twintigste eeuw regelmatig kinderen die, in de woorden van de arts Damen, geen luizen bezaten, maar er door werden
206
Witte jassen in de school
bezeten.83 Deze kinderen vormden een belangrijke bron van besmetting voor medeleerlingen. Door het intensieve onderlinge contact tussen leerlingen en het naast elkaar hangen van jassen en petten aan de kapstok, kon het insect zich gemakkelijk verspreiden. In sommige klassen kwamen luizen zo veelvuldig voor dat onderwijzeressen kapjes droegen om te voorkomen dat ook zij besmet zouden raken.84 Vooral bij meisjes troffen schoolartsen vaak luizen aan. Niet goed verzorgd lang haar vormde een ideale verblijfplaats voor het beestje en was uiterst moeilijk van luizen en neten te ontdoen. Uit een in 1914 door schoolartsen uitgevoerd onderzoek op een drietal Rotterdamse volksscholen bleek maar liefst 97 procent van de meisjes luizen bij zich te dragen.85 Het percentage besmette jongens lag dankzij hun korte haar de helft lager. Schoolartsen beschouwden luizen op het hoofd als onhygiënisch. Zij waren van mening dat het hebben van luizen niet onvermijdelijk was, maar een kwestie van hygiëne en beschaving; zij zagen het bezit van luizen als een uiting van verwaarlozing.86 Anderen vielen hen hierin bij: ‘Luizen zijn vies en men vindt ze bij vuile menschen’, aldus de Centrale Gezondheidsraad in het in 1915 verspreide vlugschrift De luizenplaag.87 Schoolartsen benaderden de hoofdluis als een echt medisch probleem, door het diertje te definiëren als een besmettelijke ziekte – pediculosis of luisziekte – en het insect een mogelijk gevaar voor de volksgezondheid te noemen.88 Zij wezen erop dat de jeuk van luizenbeten ervoor zorgde dat kinderen zich openkrabden en vieze nagels en straatvuil vervolgens leidden tot krabinfecties, klierzwellingen en fistelvorming. Tijdens de Eerste Wereldoorlog doemde een nog groter gevaar voor de volksgezondheid op. Medici vermoedden dat de hoofdluis mogelijk net als de kleerluis vlektyfus kon overbrengen, een ernstige besmettelijke ziekte die gedurende de oorlog vooral in Oost Europa vele slachtoffers maakte. Hoewel het bewijs hiervoor ontbrak, gold het idee alleen al als een belangrijk argument om hoofdluis rigoureus aan te pakken.89 Op allerlei manieren probeerden schoolartsen ouders te doordringen van de hygiënische norm dat het bij zich dragen van luizen vies, onhygiënisch en mogelijk zelfs gevaarlijk was. Dit deden zij individueel tijdens het geneeskundig onderzoek of collectief op ouderavonden. Aan de hand van levende voorbeelden, een wandplaat, of, zoals in Arnhem, via het uitreiken van ‘plaatjes met bijschrift’, probeerden zij ouders te overtuigen van de noodzaak de hoofdluis krachtig aan te pakken.90 Dit deed de beroepsgroep ook in het eerder genoemde hygiënische opvoedingspamflet Nu uw kind op school gaat: ‘De onreinheid in haar meest afschuwelijken vorm bestaat in het bij zich dragen van ongedierte.’91 Door een dergelijke toon aan te slaan, maakten schoolartsen duidelijk dat zij ouders die hun kinderen met een hoofd vol luizen naar school stuurden, onhygiënisch en onbeschaafd vonden. Schoolartsen die bij een kind hoofdluizen of neten ontdekten, droegen ouders mondeling of door middel van een ‘luizenbriefje’ op het kind te ontluizen. Hoofdluis was op zichzelf niet moeilijk te bestrijden, ook niet aan het begin van de twintigste eeuw. Het kortknippen van het hoofdhaar en het vervolgens goed wassen van de millimeters die waren blijven staan, was voldoende om alle
Het bevorderen van een goede hygiëne
207
hoofdluizen en neten kwijt te raken. Schoolartsen waren het er unaniem over eens dat het kort houden van het hoofdhaar de meest effectieve manier was om de steeds terugkerende luizenplaag de kop in te drukken. Deze methode lag echter erg gevoelig: moeders voelden niets voor het kortknippen van hun dochters die naar de mode het haar lang droegen. Vandaar dat de Leeuwarder schoolarts De Vries in 1919 verzuchtte dat het voor de strijd tegen luizen erg prettig zou zijn als kort haar voor meisjes snel in de mode zou raken.92 Moeders die niet wilden knippen, probeerden de luizen en neten zo goed mogelijk uit het haar te verwijderen. Hiervoor maakten zij gebruik van een heel scala aan huis-, tuin- en keukenmiddeltjes, zoals het inwrijven van het hoofdhaar met petroleum. Petroleum doodde wanneer het goed was ingewreven en een hele nacht kon inwerken zowel luizen als neten, maar stonk en was licht ontvlambaar. Mede doordat er aan het begin van de twintigste eeuw buiten het afknippen van het haar geen doeltreffende manier bestond om kinderen luisvrij te houden, was het geen sinecure ouders te bewegen actie te ondernemen. Wel bleken veel ouders gevoelig voor het ‘standje’ dat de schoolarts hen gaf wanneer hij luizen ontdekte. Van een dergelijke vermaning ging een preventieve werking uit: ‘Bij mijn eerste keuringen in 1904 was de pediculosis sterk verbreid’, merkte Van der Loo op in 1908, maar nu zorgen de moeders er voor dat hun kindertjes goed gekamd en gereinigd ter keuring komen.93 Niet alle ouders bleken gevoelig voor moralistische vermaningen en hygiënische praatjes. Een aantal van hen zag simpelweg het hele probleem niet.94 Voor hen vormde de hoofdluis een weliswaar vervelend, maar onvermijdelijk facet van het dagelijks leven.95 Sommigen betitelden aan het begin van de twintigste eeuw luizen zelfs als een ‘bewijs van gezondheid’ en weigerden volgens schoolartsen daarom de diertjes uit het haar van hun kinderen te verwijderen.96 Dat een deel van de ouders het advies om de hoofden van kinderen luisvrij te maken in de wind sloeg, frustreerde de beroepsgroep. Deze kinderen vormden steeds opnieuw een bron van besmetting voor medeleerlingen. Veel konden zij hier echter niet aan doen. ‘Van 1912 – 1916 heb ik tegen deze vieze plaag gevochten zoo goed ik kon maar ’t baatte niets’, schreef de Meppelse schoolarts W. Lingmont in Pais. ‘De ouders negeerden de klacht volkomen of babbelden wat tegen zonder eenige behoorlijke argumentatie; de een vond ’t niet zoo erg, de andere vond dat haar kinderen er altijd gezond bij waren “wat zou nu zoo’n enkel beestje, ’t komt natuurlijk niet te pas maar een mensch kan toch niet overal naar kijken, ze brengen de overloopers van school méé, ik doe er maar jachtwater op dan gaan ze wel dood” enz. enz.’97 Veel moeders zagen het ontluizen van hun kroost als vergeefse moeite en begonnen er dus maar niet aan. Sommige ouders gingen ver in hun onverzettelijkheid. Zij zagen nog liever hun kinderen ‘met een hoofd vol ongedierte’ rondlopen dan dat zij een redelijk bevel gehoorzaamden, aldus Lingmont. Om onder het toezicht van de schoolarts uit te komen, probeerden zij zelfs ‘hun vieze kinderen’ over te plaatsten van de openbare naar de bijzondere school.98 ‘De ouders, den drang tot behandeling en reinheid moede, leerden reeds spoedig, dat dit een veilige weg was,
208
Witte jassen in de school
om hun onverstand, zorgeloosheid en onreinheid te doen zegevieren’, had de Utrechtse schoolarts Carstens hierover al in 1909 opgemerkt.99 Al snel zonnen de eerste schoolartsen daarom op maatregelen waarmee zij ontluizing zouden kunnen afdwingen. Omdat kort haar de strijd tegen hoofdluis aanzienlijk zou vergemakkelijken, zagen zij kortknippen graag als dwingende maatregel opgenomen in een gemeentelijke verordening. Alleen op deze manier was het mogelijk onwillige ouders tot actie te dwingen.100 De gemeente Meppel vaardigde in 1916 als eerste een zogeheten ‘knipverordening’ uit.101 Deze verordening gaf het gemeentebestuur het recht om kinderen die na herhaalde waarschuwingen nog altijd vol luizen in de klas zaten, de toegang tot de school te ontzeggen. Pas na te zijn gekortwiekt, waren zij weer welkom. Ouders die hun kinderen niet lieten knippen, ontdoken de leerplichtwet omdat hun kind noodgedwongen thuis zat en kregen hiervoor een forse boete opgelegd. De Meppelse knipverordening bleek een groot succes. Moeders die het voorheen niet zo nauw namen, vreesden nu voor het mooie lange haar van hun dochters en deden plots wel hun best het insect uit het haar te houden of zetten er ten langen leste toch maar de schaar in: ‘Ik kan ten minste met blijdschap getuigen, dat meerdere meisjes reeds vóór eenige waarschuwing met kort geknipt haar ter school kwamen’, meldde de Meppelse schoolarts Lingmont in 1919.102 Waarschijnlijk speelde schaamtegevoel hierbij een rol. Een moeder diskwalificeerde zichzelf als opvoedster in de ogen van anderen, wanneer haar kinderen op last van de gemeente werden geknipt. In navolging van Meppel stelden veel gemeentebesturen soortgelijke knipverordeningen op.103 Steeds opnieuw bleek hier een krachtige, preventieve opvoedkundig werking van uit te gaan; slechts zelden hoefden schoolartsen kinderen van school te verwijderen.104 De Groninger verordening, eveneens uit 1916, bepaalde dat meisjes op de gemeentelijke bewaarschool het haar het eerste jaar kortgeknipt dienden te houden.105 Van Voorthuijsen, de Groninger schoolarts, ging deze maatregel nog niet ver genoeg. Hij zag liever alle meisjes tot een jaar of tien verplicht kortharig omdat juist het lange haar bij meisjes die het zelf nog niet konden verzorgen, de grootste moeilijkheden opleverde. Moeders bleken wei-
Trof de Meppelse schoolarts Lingmont luizen aan, dan stuurde het schoolhoofd het kind direct met deze ‘waarschuwing’ naar huis, ca. 1919 (Lingmont (1919b) 88)
Het bevorderen van een goede hygiëne
209
nig te voelen voor de verplichting om meisjes voor toelating tot de bewaarscholen kort te knippen. De aangifte van meisjes daalde na het instellen van deze verordening namelijk sterk.106 In de jaren twintig schakelden schoolartsendiensten schoolverpleegsters in om ouders te bewerken en met lichte pressie tot reinheid te dwingen. Met het oog op een hygiënische lichamelijke verzorging controleerden zij leerlingen op scholen ‘die zulks door den aard hunner schoolbevolking noodig hebben’ regelmatig op de aanwezigheid van hoofdluis.107 Al snel gold de schoolverpleegster als een krachtige factor in de strijd tegen hoofdluis, vooral omdat zij ouders in tegenstelling tot de schoolarts dicht op de huid zat. Zij controleerde systematisch of ouders hun kinderen daadwerkelijk ontluisden. Bleken haren na hercontrole niet schoon, dan zocht de verpleegster ouders thuis op om hen op het belang van een goede lichaamshygiëne te wijzen. Waar nodig legde zij moeders nog eens uit hoe zij de hoofdluis konden bestrijden of deden hen dit simpelweg even voor. Het overreden van ouders kostte veel tijd en was verre van eenvoudig. Regelmatig kregen schoolverpleegsters het met boze moeders aan de stok. Dergelijke conflicten ontstonden vooral wanneer de schoolverpleegster aandrong op het afknippen van meisjeshaar. Hierbij kon het er hard aan toegaan, aldus Herderschêe: ‘Gelukkig kwam het, zooals elders is geschied, nog niet tot handtastelijkheden, maar vriendelijk wordt onze verpleegster niet door moeder ontvangen, wanneer deze vermoedt, dat het bezoek haar huisgoden [het lange haar van de dochters, FdB] geldt.’108 In een aantal gemeenten reinigden schoolverpleegsters de kinderen zelf op school. Hier waren lang niet alle schoolartsen voorstander van. Niet zozeer omdat het geneeskundige schooltoezicht zich in principe onthield van behandeling, maar meer omdat zij betwijfelden of het op de langere termijn hielp. Het bewerkstelligde immers geen verandering in de houding van onwillige of lakse ouders. Binnen de kortste keren brachten kinderen uit deze gezinnen verse luizen naar school waarmee zij weer de gehele klas besmetten.109 Daarnaast was het de vraag wie deze sisyfusarbeid moest betalen. Als de gemeenten ervoor opdraaiden, betaalden oppassende ouders mee voor het leed dat hun ‘plichtverzakende medemenschen’ veroorzaakten, aldus Lingmont.110 In Leeuwarden gebruikte de schoolverpleegster een zeer doeltreffend middel ter bevordering van de zindelijkheid: zij sprak er de kinderen zelf op aan. Voorafgaand aan de zwemles controleerde zij hen op luizen. Wie ‘beestjes’ had mocht niet zwemmen voordat het hele hoofd luisvrij was: ‘Gevolgen: soms woede, soms tranen, maar groot succes; nu drongen de kinderen zelf bij de moeders op verbetering aan.’111 Een belangrijk deel van de weerstand van ouders schuilde in de middelen die zij moesten inzetten om de luis adequaat te bestrijden. Het inwrijven met petroleum was een arbeidsintensief en stinkend werkje en kortknippen was voor veel moeders wanneer het hun dochters betrof een te rigoureus middel. Aan het begin van de jaren twintig kwam er een eenvoudig maar doeltreffend middel om luizen en neten uit het haar te verwijderen beschikbaar, de Nisskakam.112 De Haagse schoolarts Pigeaud demonstreerde de kam in 1921
210
Witte jassen in de school
Ontluizing door een Utrechtse schoolverpleegster met behulp van de Nisska-kam. School- en gemeentearts V.C.J. Smits kijkt nauwlettend toe, ca. 1922 (Het Utrechts Archief)
op de wintervergadering van de schoolartsenvereniging. Met een gewone of ‘fijne kam’ lukte het weliswaar om de meeste luizen te vangen, maar zij waren te grof om ook de neten uit het haar te verwijderen.113 Met de Nisska-kam of ‘netenkam’ lukte dit wel. Door de zeer dicht opeen geplaatste tanden konden zelfs de aan de haren gekleefde neten niet ontsnappen. Zij was gemakkelijk te hanteren en zeer doeltreffend. De kam bleek een groot succes. Al in 1924 concludeerde de Amsterdamse schoolarts Deyll dat zij in sterke mate bijdroeg aan het terugdringen van de hoofdluis.114 Eindelijk beschikten moeders over een simpel maar uiterst effectief hulpmiddel tegen luizen. Schoolartsen bevalen de Nisska-kam daarom sterk aan. Districtsschoolarts Zijerveld had in de jaren dertig zelfs met drogisterijen in zijn district de afspraak lopen dat zij de kam altijd op voorraad zouden hebben.115 Omdat een groeiende groep ouders door de crisis begin jaren dertig de kam niet kon betalen, besloot
Het bevorderen van een goede hygiëne
211
het bestuur van zijn schoolartsendistrict zelfs een twintigtal exemplaren aan te schaffen om in bruikleen te geven aan de allerarmsten. De introductie van de netenkam betekende dat schoolartsen in de jaren twintig konden beschikken over drie effectieve wapens in de strijd tegen de hoofdluis. De Nisska-kam, de schoolverpleegster en de plaatselijke knipverordening hebben gedrieën in belangrijke mate bijgedragen aan het terugdringen van de hoofdluis.116 In het interbellum nam het aantal kinderen dat door luizen bezeten werd daardoor snel af. In 1935 ontdekten schoolartsen in Rotterdam nog slechts bij ruim tien procent van de kinderen luizen, terwijl dat percentage twintig jaar eerder bij meisjes nog boven de negentig lag.117 Overigens betekende de inburgering van de door schoolartsen gepropageerde hygiënische norm in de jaren twintig niet het definitieve einde van de luizenplaag. Omdat zij zich op school gemakkelijk konden verspreiden, bleven luizen ook na de Tweede Wereldoorlog regelmatig voorkomen, maar in tegenstelling tot de beginjaren van de eeuw was de plaag nu, dankzij de welwillende medewerking van de ouders, snel en effectief te bestrijden.118 Schoolartsen claimden verantwoordelijk te zijn voor het succes in de luizen-
Luizencontrole in Utrecht, 1964 (Het Utrechts Archief)
212
Witte jassen in de school
bestrijding.119 Dit was zeker niet overdreven, al speelden de sterk verbeterde leef- en woonomstandigheden eveneens een belangrijke rol. Dit bleek ondubbelzinnig tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen door een gebrek aan zeep en Nisska-kammen het aantal verluisde kinderen sterk steeg.120 Ook de haarmode speelde een rol. Droegen meisjes in de eerste decennia van de twintigste eeuw het haar steevast lang, in de jaren dertig kwam kort haar in de mode wat de bestrijding van de hoofdluis een stuk gemakkelijker maakte.121 9.3 Gezondheidsvoorlichting en -opvoeding op school Het belang van gezondheidsvoorlichting aan kinderen ‘Wanneer iedereen maar wist, wat “gezond leven” is, doordat hij van jongs-af-aan geleerd had, hoe dit te doen, en grootgebracht was in een hygiënische omgeving, dan zoude “gezondheid” een zoo natuurlijk verschijnsel zijn, dat niemand er over zoude spreken! Maar evenmin als de omgeving van het kind aan de eischen der hygiëne voldoet, evenmin wordt het kind den weg gewezen, hoe het gezond moet leven.’ Dr. W.F. Unia Steyn Parvé (1908)122
In de tweede helft van de negentiende eeuw hadden hygiënisten als Coronel en Allebé zich al sterk gemaakt voor onderwijs in gezondheidsleer op de lagere school.123 Zij wezen erop dat het lager onderwijs voor het overgrote deel van de kinderen feitelijk de enige gelegenheid was om enige hygiënische kennis op te doen.124 Kinderen uit de lagere sociale klassen kregen dergelijke hygiënische raadgevingen niet van huis uit mee. Omdat juist deze kinderen geen voortgezet onderwijs volgden, lag hier een taak voor het lager onderwijs. Naar het oordeel van Allebé was het ‘een onvergeeflijk verzuim’ als men deze kinderen onwetend liet ‘omtrent de oorzaken van ziekte en dood en de middelen om in gezondheid den natuurlijken eindpaal des levens te bereiken.’125 Coronel en Allebé waren er niet op uit om kinderen in te leiden in de eerste beginselen van de gezondheidsleer als wetenschap, zoals dit op de hogere burgerscholen gebeurde. Zij wilden kinderen slechts een richtsnoer voor het leven meegeven, als strijdmiddel tegen de vele besmettelijke ziekten die vooral de volksklasse bedreigden.126 Veel problemen, zo veronderstelden de hygiënisten, waren te voorkomen door ‘verkeerd’ of, preciezer, ‘ongezond’ gedrag af te leren of bij te sturen. Ouders deden het immers niet expres verkeerd, maar wisten zelf niet beter. Het merendeel van de schoolartsen zag aan het begin van de twintigste eeuw eveneens het belang van onderwijs in gezondheidsleer aan schoolkinderen en zij zagen het als hun taak dit te stimuleren. Van Voorthuijsen memoreerde in 1920 na zijn afscheid als schoolarts zelfs dat hij de zorg dat bij ‘het opkomend geslacht’ de juiste begrippen werden aangekweekt ‘omtrent een hygiënische leefwijze’ beschouwde als ‘het eigenlijke’ van zijn taak als schoolarts.127 Kinderen vormden de toekomst en waren in vergelijking met volwassenen nog bevattelijk voor datgene wat onderwijzers wilden overdragen. Wanneer men kinderen tijdens hun jeugd hygiënische kennis en vaardigheden bijbracht, konden
Het bevorderen van een goede hygiëne
213
zij deze kennis in het gezin verspreiden en later, als volwassenen, voorleven aan hun eigen kinderen. Een van de grootste voorstanders van onderwijs in gezondheidsleer was de Deventer schoolarts dr. W.F. Unia Steyn Parvé. In 1916 betoogde hij zowel op het Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling als op de wintervergadering van de schoolartsenvereniging dat men kinderen al op de lagere school moest leren hoe hygiënisch te leven: ‘Aan het kind leere men gezondheidsleer, dan zal het, in het maatschappelijk leven intredende, kunnen medewerken om in de toekomst de volksgezondheid tot een bezit te maken van het geheele volk.’128 Zijn keuze voor de lagere school als plaats voor de eerste lessen in gezondheidsleer was deels pragmatisch. De lagere school was dankzij de leerplicht de enige plek waar men alle kinderen kon treffen. Het merendeel van de leerlingen uit de arbeidersklasse verliet nog altijd na de lagere school het onderwijs om te gaan werken, terwijl juist zij dergelijke kennis het hardste nodig hadden. Onderwijs in de verzorging van het lichaam was naar het oordeel van Unia Steyn Parvé voor hen vele malen belangrijker voor het verdere leven dan kennis van geschiedenis.129 Wanneer men met gezondheidsleer pas een begin maakte op de HBS of de kweekschool, bleef het overgrote deel van de bevolking ervan verstoken. De discussie na afloop van de lezing van Unia Steyn Parvé maakte duidelijk dat niet alle schoolartsen er zo over dachten. Een aantal schoolartsen vroeg zich hardop af of leerlingen van de lagere school niet te jong waren voor onderwijs in gezondheidsleer. Het leek de Utrechtse schoolarts Suyling bijvoorbeeld niet zonder gevaar om kinderen onvolledige, gebrekkige kennis van hygiëne bij te brengen.130 Unia Steyn Parvé, naast schoolarts ook werkzaam als leraar op een middelbare landbouwschool, bestreed dat gezondheidsleer te ingewikkeld zou zijn voor kinderen uit de hoogste klas van de lagere school. Het onderwijs diende praktisch en aanschouwelijk te zijn en aangepast aan de leeftijd van de leerlingen. Hierbij kon de onderwijzer gebruik maken van hygiënische leer- en leesboekjes, zoals het door hemzelf geschreven Ons lichaam en zijn onderhoud.131 Omdat verschillende leden van de NVvS bleven twijfelen over de noodzaak van gezondheidsleer op de lagere school, besloot de vergadering een onderzoekscommissie te benoemen die de wenselijkheid van onderwijs in de hygiëne moest bestuderen.132 Naast de schoolartsen Van Voorthuijsen, Droogleever Fortuyn en Pigeaud nam ook de directeur van de Groninger kweekschool, Ph. Lancée zitting in deze commissie. In 1918 publiceerde de commissie haar rapport in het schoolartsentijdschrift Pais.133 Zij achtte onderwijs in gezondheidsleer op de lagere school nodig. ‘Zou de strijd tegen de syphilis, de tuberculose en den alcohol, tegen de drie groote verwoesters van volksgezondheid en volksgeluk niet zeer veel gemakkelijker worden, als de eenvoudigste begrippen der gezondheidsleer algemeen tot het volk waren doorgedrongen? (…) De eenige weg om hier iets te bereiken is te beginnen bij het kind.’134 Vooral op de volksschool kwam het hier op aan omdat, zo stelde de commissie, daar ‘de meeste volkskinderen van vader en moeder geen juiste denkbeelden hieromtrent kunnen ontvangen.’135 Naar aanleiding van dit rapport verstuurde
214
Witte jassen in de school
het bestuur van de schoolartsenvereniging in 1919 een adres aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Hierin verzocht zij hem gezondheidsleer in de op stapel staande nieuwe onderwijswet op te nemen als verplicht vak in het lager onderwijs. Want, zo stond in het adres, gezondheidsleer als leervak op de lagere scholen en geneeskundig toezicht konden de volksgezondheid in hoge mate bevorderen en daarmee een positieve bijdrage leveren aan ‘de volkswelvaart en het volksgeluk.’136 Het adres sorteerde in zoverre succes dat gezondheidsleer in de wet op het lager onderwijs werd opgenomen als onderdeel van kennis der natuur.137 Hoewel de vereniging de regering expliciet had gevraagd om invoering van het vak gezondheidsleer op de lagere school, bestond hierover binnen de vereniging zelf nog altijd geen eenstemmigheid. Dit bleek opnieuw in 1923 toen de schoolartsen het plan van de Nederlandsche Centrale Vereniging tot bestrijding der Tuberculose bespraken om leerlingen uit de hoogste klassen van de lagere scholen voor te lichten over de gevaren van tuberculose.138 Verschillende schoolartsen verwachtten weinig heil van een dergelijke voorlichting. Zij betwijfelden of leerlingen uit de hoogste klas hiervoor oud genoeg waren en vroegen zich af of de voorlichting wel wenselijk was vanuit geestelijk hygiënisch oogpunt. Zo vreesde Deyll dat de lessen te moeilijk en theoretisch zouden zijn voor deze leeftijdsgroep.139 Ook nu bleek uit de discussie dat voorstanders van gezondheidsleer helemaal niet van plan waren om moeilijke theoretische lessen aan te bieden. Zij wilden de schooljeugd juist praktische wenken meegeven, aangeboden op kinderlijk niveau. Hierbij zouden de verschillende leesboekjes over gezondheidsleer die in de eerste helft van de twintigste eeuw verschenen behulpzaam kunnen zijn.140 In deze boekjes werd het belang van frisse lucht, reinheid en gezond voedsel breed uitgemeten. Voor de oorlog maakte echter slechts een gering aantal scholen gebruik van deze boekjes.141 Of men op lagere scholen aandacht besteedde aan gezondheidsleer en in welke mate, bleef ondanks het feit dat het onderwerp in de wet onder ‘kennis der natuur’ was geplaatst grotendeels afhankelijk van de belangstelling van de onderwijzer. Voor de Tweede Wereldoorlog was er volgens De Vries dan ook geen sprake van een algemene, georganiseerde gezondheidseducatie voor leerlingen van de lagere scholen.142 Daarom bleven schoolartsen na de oorlog, toen alle kinderen enige vorm van voortgezet onderwijs volgden, wijzen op het belang van gezondheidsleer aan leerlingen in het lager onderwijs. Bijdragen van schoolartsen in het TvSG over gezondheidsleer, steeds vaker aangeduid als ‘gezondheidsvoorlichting en -opvoeding’, laten zien dat de opvattingen van een meerderheid van de beroepsgroep wat dit betreft niet waren veranderd.143 Nog altijd achtten schoolartsen gezondheidsleer op de lagere school van groot belang voor de hygiënische vorming van het kind. Zij hoopten op deze wijze leerlingen een gezondheidsideaal mee te geven en die kennis en vaardigheden mee te geven waarmee zij op een gezonde manier hun toekomst tegemoet konden treden.144 De doelstelling van wat nu gezondheidsopvoeding en -voorlichting heette, was met andere woorden in al die jaren nooit veranderd. Net als voor de oorlog wezen schoolartsen erop dat de opvoedkundige
Het bevorderen van een goede hygiëne
215
waarde van gezondheidsleer niet alleen schuilde in een wekelijks uit feiten bestaand lesje, maar vooral uitging van eigen ervaringen.145 De Amsterdamse schoolartsenleider Planting wilde hierbij de schoolradio inzetten. De serie Blijf gezond die de Stichting Nederlandse Schoolradio in seizoen 1956-1957 uitzond, leerde volgens hem dat hier ongekende en nog onbenutte mogelijkheden lagen, vooral omdat het bereik enorm groot was.146 Van schooltelevisie verwachtte Planting wat dat betreft in de toekomst een nog groter effect. Medici beoogden feitelijk een hygiënische volksopvoeding. Hoogleraar Sociale Geneeskunde Hornstra gebruikte in dit verband liever het woord ‘opvoeding’ dan ‘voorlichting’, omdat dit laatste volgens hem slechts het wijzen van de weg betekende, terwijl opvoeding een blijvende verandering van houding teweeg wilde brengen. Dat gezondheidsopvoeding volgens hen voornamelijk een pedagogisch karakter had, illustreerden schoolartsen door het gebruik van de uitspraak van de Amerikaanse psychiater J.S. Plant uit 1947: ‘health is possibly more a matter of education than of medicine.’147 Tevreden waren de schoolartsen ook na de oorlog niet over het onderwijs in gezondheidsvoorlichting en -opvoeding op de lagere scholen. Volgens de Hillegomse districtsschoolarts Cramer besteedden scholen veel te weinig aandacht aan hygiënische vorming.148 Onderwijzers bespraken volgens haar weliswaar regelmatig hygiënische onderwerpen in de klas, maar van enig systematisch onderwijs in hygiëne was in de jaren vijftig nog altijd geen sprake.149 De Groninger schoolarts J. Eerelman, tevens docent aan de Groningse rijkskweekschool, was hier eveneens verontrust over: ‘het is maar een nare gedachte, dat er in Nederland zoveel scholen zijn waar het sterven van Floris de Vijfde didactisch belangrijker wordt geacht dan de gezondheid van kinderen.’150 Een groot probleem waar de onderwijzers volgens onderwijsinspecteur Kleiterp echter mee worstelden, was het ontbreken van geschikt lesmateriaal: ‘Een der beste lijkt mij het boekje “Gezond leven” door Dr. G. Ootmar en door de heer J.J. Visser. Ik neem natuurlijk aan dat Dr. Ootmar de inhoud wel behoorlijk kan verantwoorden, maar paedagogisch en didactisch mankeert er naar mijn mening het een en ander aan. Er zijn nog enkele andere boekjes waarin men wat vindt over gezondheidsleer en hygiënische leefwijze. Deze leerstof is met dit soort boekjes vrijwel uitgeput. En daar moet de onderwijzer het verder mee doen.’151 Aan het begin van de jaren zestig leek een kentering op komst. Op het geheel aan gezondheidsvoorlichting en -opvoeding gewijde Nederlands Congres voor Openbare Gezondheidsregeling meldde Frater Roland dat nieuwe biologiemethoden meer aandacht besteedden aan de mens en dat gezondheidsleer meer en meer geïntegreerd raakte in andere zaakvakken.152 Langzaamaan sloop het onderwerp het curriculum in en werd daarmee een vast onderdeel van het onderwijs. In de wet op het Basisonderwijs (1985) werd ‘bevordering van gezond gedrag’ definitief opgenomen in het curriculum.153
216
Witte jassen in de school
Een hygiënische opleiding voor onderwijzers en de rol van de schoolarts Schoolartsen hebben op geen enkel moment geprobeerd zich het onderwijs in gezondheidsleer op de lagere school toe te eigenen. Zij waren artsen, geen pedagogen. Het verzorgen van onderwijs in gezondheidsleer was in hun ogen een taak voor het onderwijzend personeel. Dat zag de kinderen dagelijks, kon daardoor als rolmodel dienen en was, in tegenstelling tot de schoolarts, didactisch geschoold. Het probleem was dat het merendeel van de onderwijzers over weinig hygiënische kennis beschikte. Wilden onderwijzers leerlingen adequaat kunnen onderwijzen in de gezondheidsleer, dan moesten zij eerst zelf worden bijgeschoold. Een hygiënisch goed onderlegde onderwijzer was overigens om nog een andere reden van groot belang. De onderwijzer immers bepaalde of het klaslokaal werd geventileerd en waar en in welke schoolbank een kind kwam te zitten. Hoe beter de onderwijzer op de hoogte was van de eisen die de hygiëne stelde aan schoolgebouw, meubilair en onderwijs, des te beter kon hij de gezondheidsbelangen van zijn leerlingen behartigen. Schoolartsen hebben zich daarom gedurende de hele onderzoeksperiode sterk gemaakt voor het verbeteren van de hygiënische opleiding van aanstaande onderwijzers. Zo betoogde Unia Steyn Parvé in 1916 dat gezondheidsleer een examenvak behoorde te zijn op alle onderwijzersopleidingen. De Deventer schoolarts was overigens niet de eerste die dit plan lanceerde. Coronel had in 1881 al een soortgelijk pleidooi gehouden en ook de commissie Blok had hier in 1899 op aangedrongen, nadat haar akte schoolhygiëne niet van de grond had willen komen.154 De commissie die naar aanleiding van de lezing van Unia Steyn Parvé was ingesteld, deelde diens opvatting dat een goede hygiënische opleiding voor aanstaande onderwijzers noodzakelijk was. Dit was niet alleen van belang met het oog op het onderwijs in de gezondheidsleer, maar ook omdat het van de onderwijzer afhing in hoeverre hygiënische voorschriften in de klas werden toegepast.155 In haar rapport uit 1918 ging de commissie uitgebreid in op de vraag hoe de hygiënische opleiding van aanstaande onderwijzers eruit zou moeten zien. Zij achtte het noodzakelijk dat kwekelingen les kregen van medici in de anatomie, fysiologie en hygiëne. In elk van deze vakken moesten de studenten examen afleggen. Verder pleitte zij voor een verbetering van de lichamelijke vorming van aanstaande onderwijzers en wilden zij dat de gebouwen waarin kwekelingen onderwijs kregen zoveel mogelijk in overeenstemming werden gebracht met de hygiënische eisen. In het adres dat de vereniging in 1919 naar aanleiding van het rapport naar de minister stuurde en waarin zij vroeg om gezondheidsleer als verplicht vak op te nemen op de lagere school, pleitte zij ervoor om aanstaande onderwijzers gedurende de opleiding hygiënisch te scholen en hun hygiënische kennis te examineren.156 In het nieuwe programma voor de onderwijzersopleiding dat in 1924 het licht zag, was ‘schoolhygiëne’ voor de hoofdakte opgenomen als onderdeel van het vak ‘kennis der natuur’.157 Deze invulling stemde de schoolartsen niet tot tevredenheid. Dit bleek aan het einde van dat jaar, toen dr. B.L. Kroon het nieuwe onderwijsprogramma voor kwekelingen besprak op de schoolartsen-
Het bevorderen van een goede hygiëne
217
vergadering.158 Volgens Kroon was het opleidingsprogramma inadequaat. Weliswaar kreeg nu iedere aanstaande onderwijzer les in algemene hygiëne, maar slechts de kandidaten voor de hoofdakte ontvingen onderwijs in schoolhygiëne. De praktische consequentie hiervan was volgens de arts dat een groot deel van de onderwijzers en onderwijzeressen die kozen voor de laagste klassen van de lagere school, waarvoor geen hoofdakte nodig was, zonder enige schoolhygiënische vorming voor de klas kwam te staan, terwijl zij toch ook de verantwoordelijkheid droegen voor het leef- en werkklimaat in hun klas. Beter was het, aldus Kroon, om schoolhygiëne op te nemen in het programma voor beide akten en er bij de hoofdakte dieper op in te gaan. Een ander minpunt was volgens Kroon dat het onderwijs in de hygiëne in het nieuwe programma was opgenomen onder het vak Kennis der Natuur en daarom zelden door een arts gegeven werd. De leden van de schoolartsenvereniging deelden de door Kroon geopperde bezwaren en lieten het bestuur in hun naam een adres versturen aan de regering. Zij wilden dat elke aanstaande onderwijzer onderwijs kreeg in algemene hygiëne én in schoolhygiëne en dat deze lessen verzorgd zouden worden door artsen met een ruime ervaring in de schoolhygiëne.159 Hiermee schoven zij feitelijk zichzelf naar voren als docenten. Veel veranderde er intussen niet. Daarom bleven schoolartsen ook na de Tweede Wereldoorlog aandringen op de invoering van gezondheidsleer als apart vak op de lagere school en op het verbeteren van de hygiënische opleiding van aanstaande onderwijzers.160 Zij rekenden het onderwijs in hygiëne nog altijd tot de pedagogische taak van de school.161 Schoolhoofden en onderwijzers waren het hier niet mee eens. Zij sputterden tegen dat de hygiënische opvoeding in de eerste plaats een taak voor de ouders was en dat het maatschappelijke leven de school toch al in toenemende mate dreigde te overspoelen. De meeste onderwijsautoriteiten deelden echter de opvatting dat de school wat betreft gezondheidsopvoeding – na de Tweede Wereldoorlog steeds vaker gezondheidsvoorlichting en -opvoeding of health education genoemd – een belangrijke rol had te vervullen.162 Zo was onderwijsinspecteur Kleiterp in 1954 van mening dat dit onderwijs door een onderwijzer gegeven behoorde te worden en niet door een arts: ‘bewaar me voor de deskundige als hij les gaat geven, want dan is hij weer geen vakman.’163 Schoolartsen deelden deze mening. Zij wilden zich uitdrukkelijk niet met de didactiek van het onderwijs in de gezondheidsleer bemoeien: ‘De wijze waarop de onderwijzer zijn kennis aan de kinderen zal overdragen blijft buiten de invloedssfeer van de schoolarts.’164 De uitvoering van het onderwijs behoorde in handen van ‘de specialist in opvoeding’, de onderwijzer.165 Zij waren degenen die kinderen dagelijks zagen en daardoor in staat waren door voortdurende herhaling en een goed voorbeeld gewoonten aan te kweken of te veranderen. Een arts was geen pedagoog, geen opvoeder van kinderen en moest niet als zodanig willen optreden. Schoolartsen moesten volgens De Vries hun medisch-hygiënische kennis, nodig voor een adequate gezondheidsvoorlichting en -opvoeding, dan ook niet rechtstreeks op het kind willen overdragen, maar dit doen via tussenpersonen: de ouders, het onderwijzend personeel en de autoriteiten.166 De supervisie over de aan te bieden
218
Witte jassen in de school
lesstof behoorde echter wel te rusten in handen van gezondheidsspecialisten, aldus districtsschoolarts Brouwer. In een in 1933 uitgewerkt voorstel, getiteld Het schoolgezondheidsprogramma, de onderwijskrachten en hun opleiding, gepubliceerd in het TvSG, zette de Nunspeetse arts gedetailleerd uiteen welke kennis en vaardigheden onderwijzers in welke klas en op welke wijze zouden moeten aanbieden.167 Dat schoolartsen en onderwijsautoriteiten het er over eens waren dat gezondheidsopvoeding een taak voor de school was, bleek opnieuw in 1955. In dat jaar stelde de Nederlandse Bond voor Moederschapszorg en Kinderhygiëne op verzoek van de Algemene Nederlandse Vereniging ‘Het Groene Kruis’ een commissie in om te bestuderen welke taak de school zou kunnen vervullen bij de gezondheidsopvoeding.168 In de zeventien leden tellende commissie zaten vijf vertegenwoordigers uit de onderwijswereld, één burgemeester en elf artsen, onder wie de schoolartsen dr. P.G. Molenaar en Planting. Hoofdinspecteur van het Lager Onderwijs in Groningen, F.J. Kleiterp, trad op als voorzitter. Met de keuze voor Kleiterp wilde de Bond tot uitdrukking brengen dat zij de gezondheidsopvoeding in wezen als een ‘paedagogisch probeem’ beschouwde: ‘De volksgezondheid-deskundigen spelen de tweede viool, maar deze is onmisbaar.’169 Hornstra, voorzitter van de Bond, benadrukte het pedagogische karakter van het onderwerp nog eens extra tijdens de installatiespeech: ‘Onze instelling is paedagogisch. Wij willen opvoeden en in ons geval opvoeden tot die zorgvuldigheid van leven en tot die openheid tegenover gezondheidsvragen, die nodig is, willen de vorderingen van de medische wetenschap door de bevolking benut worden.’170 Een goede hygiënische opleiding van leerkrachten was daarbij van groot belang, want het ging hier om ‘een veel belangrijker kwestie. Het gaat hier om de vorming van de kinderen van ons volk.’171 Hier zagen schoolartsen een rol voor zichzelf weggelegd. ‘Het zal nu zaak zijn, dat de schoolgeneeskunde zich bezint en de taak van de onderwijzer in het gezondheidsprogramma van de school zo nauwkeurig mogelijk omlijnt en daarbij tevens aangeeft, wat zij denkt, waarmede in de opleiding van de toekomstige onderwijzer rekening gehouden moet worden’, schreef Brouwer in 1953.172 Het onderwijs in hygiëne op de kweekscholen kon in zijn ogen dan ook het beste gegeven worden door ‘schoolartsen, die zich in deze stof hebben ingewerkt en didactische gaven bezitten.’173 De nieuwe Kweekschoolwet (1953) bepaalde dat kwekelingen in de tweede leerkring, de derde en vierde klas, onderwezen behoorden te worden in de hoofdzaken van de gezondheidsleer en in de didactiek van dit onderdeel.174 Het onderwerp viel echter ook op de kweekscholen nog altijd onder Kennis der Natuur, waardoor de kans dat de hygiëne stiefmoederlijk behandeld werd, het belangrijkste bezwaar tegen de ‘oude’ regeling, groot bleef, zeker wanneer de docent geen arts was. ‘Deze [niet medisch geschoolde docenten, FdB] zullen slechts zelden in staat zijn de door hen te geven leerstof te verluchtigen met door hen zelf doorleefde voorbeelden’, aldus schoolarts De Vries.175 Meestal werd dit onderwijs inderdaad door niet-medici verzorgd, maar door biologen, al waren er ook schoolartsen die deze taak op zich namen. De Groninger
Het bevorderen van een goede hygiëne
219
schoolarts Eerelman gaf bijvoorbeeld jarenlang les op de rijkskweekschool van Groningen.176 Uit een in 1956 door de NVvSK onder schoolartsen gehouden enquête bleek dat er op dat moment 45 schoolartsen les gaven op een onderwijzersopleiding.177 Uit deze enquête kwam verder naar voren dat schoolartsen het onderricht in hygiëne op de kweekschool noodzakelijk vonden. De meeste respondenten vonden een medicus als docent hiervoor de aangewezen persoon. Als belangrijkste reden voerden zij hiervoor aan dat hygiëne in de loop der jaren steeds meer componenten had gekregen: ‘Naar de huidige opvattingen, waarin psychosomatiek, lichamelijke en geestelijke ontwikkelingsgang, geestelijke gezondheidszorg zo’n grote plaats zijn gaan innemen, zal de bioloog tekort moeten schieten.’178 De schoolarts was in de ogen van de respondenten, allen zelf schoolarts, het meest geschikt om dit onderwijs te verzorgen. Beter dan wie ook kende de schoolarts de (on)mogelijkheden van voorlichting op hygiënisch gebied op scholen en door zijn ervaring beschikte hij over een grote hoeveelheid voorbeelden waarmee hij het onderwijs levendig en aantrekkelijk kon maken: ‘Alleen wanneer schoolartsen deze positie bezetten kan van de schoolgeneeskunde een belangrijke invloed uitgaan op de gezondheidsopvoeding op de school.’179 In de Kweekschoolwet was de aard van de opleiding van de docent hygiëne niet vastgelegd. Dit gebeurde in 1956 wel in de Wet op het Kleuteronderwijs. Hierin werd vastgelegd dat het vak gezondheidsleer in de opleiding van kleuterleidsters door een arts moest worden gegeven.180 Schoolartsen kregen deze functie hiermee niet exclusief toegewezen. Door het uitblijven van ‘een praktisch verantwoord resultaat’ bleef de opleiding in hygiëne van aanstaande onderwijzers actueel.181 In 1961 wijdde het Nederlands Congres voor Openbare Gezondheidsregeling het gehele congres aan gezondheidsvoorlichting en -opvoeding in het lager onderwijs.182 Uitgangspunt voor het congres vormden drie stellingen die de secretaris van de Centrale Raad voor de Volksgezondheid, de arts dr. F. Doeleman, voorafgaand aan het congres in een preadvies had geformuleerd en uitgewerkt. Volgens hem berustte de taak ‘schoolkinderen te brengen tot een gedrag dat uit een oogpunt van lichamelijke en psychische gezondheid zo gunstig mogelijk is’ in de eerste en voornaamste plaats bij het onderwijzend personeel.183 De kweekschool diende hen op deze taak voor te bereiden. Doeleman zag hier onverminderd een belangrijke taak voor schoolartsen weggelegd.184 9.4 Besluit Schoolartsen beschouwden het voorlichten van ouders als een belangrijke taak om het doel van hun werkzaamheden, het beschermen, verbeteren en bevorderen van een gezonde ontwikkeling van het kind, te bereiken. Met hun voorlichting en advies legden schoolartsen ouders een bepaalde norm op. Zo probeerden zij ouders ervan te overtuigen dat een lichte bijziendheid verholpen moest worden, het vieze kind gewassen en de hoofden ontluisd. Een deel van de ouders aanvaardde de sociaalhygiënische norm die schoolartsen in hun
220
Witte jassen in de school
adviezen en voorlichting probeerden op te leggen echter niet. Dit gold vooral hygiënische adviezen, zoals het bestrijden van hoofdluis. Waarschijnlijk omdat dergelijke adviezen meer pedagogisch dan medisch van aard waren: wie luizen had was smerig, maar echt ziek werd je er niet van. Aanvankelijk konden schoolartsen weinig beginnen tegen weigerachtig gedrag van de kant van ouders. Zij bezaten nauwelijks middelen om gehoorzaamheid aan de norm af te dwingen. De komst van de schoolverpleegster betekende in dit opzicht voor hen een belangrijke stap vooruit. Niet eens zozeer omdat zij in bepaalde gevallen behandelend mocht optreden, maar vooral vanwege de preventieve sociaalhygiënische werking die van haar aandacht uitging. Schoolartsen zagen ouders en kinderen vrijwel alleen tijdens het driejaarlijkse geneeskundige onderzoek, waardoor controle op naleving van zijn adviezen nauwelijks mogelijk was. Een schoolverpleegster had juist tot taak om te controleren of ouders de raad van de schoolarts wel opvolgden. Zij sprak ouders hier op aan, op school, maar ook thuis, door middel van huisbezoek. Zij lichtte ouders hierbij zo nodig extra voor of hielp hen bij het uitvoeren van de adviezen van de schoolarts. Schoolverpleegsters hebben er in belangrijke mate toe bijgedragen dat de voorlichting en adviezen van de schoolartsen resultaat opleverden. Als het geneeskundige schooltoezicht al trachtte in te grijpen in het gezinsleven, dan kwam dit in haar werkzaamheden het duidelijkst tot uitdrukking. Waar schoolartsen zich beperkten tot het geven van advies, grepen zij daadwerkelijk in met als motief het bevorderen en waarborgen van de gezondheid van het schoolkind en daarmee van een toekomstige generatie volwassenen. Met de schoolverpleegster drong het geneeskundig schooltoezicht via de school letterlijk en figuurlijk door tot in het hart van het gezin, de huiskamer. Onderwijs in gezondheidsleer of, zoals ze dat na de oorlog noemden, gezondheidsvoorlichting en -opvoeding, vonden schoolartsen eveneens belangrijk. Opvallend is dat schoolartsen op geen enkel moment hebben geprobeerd zich dit onderwijs toe te eigenen, hoewel zij van mening waren dat aan dit onderwijs op de lagere scholen heel wat schortte als het al gegeven werd. Zij vonden het onderwijs in de gezondheidsleer echter bij uitstek een taak voor onderwijzers en niet voor artsen. Onderwijzers werkten dagelijks met de kinderen en beschikten door opleiding en ervaring over de didactische competenties om de boodschap over te dragen op het niveau van het schoolkind. Omdat onderwijzers in de ogen van schoolartsen echter over onvoldoende hygiënische kennis beschikten, pleitten zij er keer op keer voor om aanstaande onderwijzers tijdens hun opleiding in hygiëne te scholen. Hierbij schoven zij zichzelf naar voren als de meest aangewezen professionals om dit onderwijs in de opleiding te verzorgen en te examineren. Zij zagen zichzelf als de opleider van de opleiders, als docent van de onderwijzers.
10 Zorg voor het zwakke kind
10.1 Lichamelijke zwakte Tijdens het geneeskundig onderzoek testten schoolartsen de werking van oren en ogen, wogen en maten het kind, beluisterden het kloppen van het hart en de ademhaling en onderzochten de urine. Met behulp van dit lichamelijk onderzoek vormden zij zich een beeld van de algemene gezondheidstoestand van het kind. Zeker in de eerste decennia van de twintigste eeuw concludeerden schoolartsen nogal eens dat deze toestand ‘slecht’ of maar ‘matig’ was. De kinderen met een slechte of matige algemene gezondheidstoestand vielen onder de noemer ‘lichamelijk zwak’. Vaak betrof het te magere, zwak ogende kinderen die door een laag weerstandsvermogen een grotere kans liepen ziek te worden. Het merendeel van deze kinderen was afkomstig uit de volksklasse, de klasse waarop gemeentebesturen zich aan het begin van de twintigste eeuw met het aanstellen van schoolartsen primair richtten. In veel gevallen bleek de slechte gezondheidstoestand van een kind veroorzaakt door een chronisch gebrek aan voedingsstoffen die essentieel waren voor een gezonde lichamelijke ontwikkeling. Dit concludeerde in elk geval de Utrechtse arts J.J.R. Moquette (1873-1945) in zijn in 1907 verschenen dissertatie, getiteld Onderzoekingen over volksvoeding in de gemeente Utrecht.1 Moquette, die in 1910 schoolarts zou worden in Den Haag, was van mening dat de sociale positie van de ouders hierbij een niet onaanzienlijke rol speelde. Hij stelde vast dat het wekelijkse loon van de gemiddelde Utrechtse arbeider ontoereikend was om voldoende kwalitatief goed voedsel voor het hele gezin te kopen. Het eten dat in arbeidersgezinnen op tafel kwam, was over het algemeen karig en leverde, zo luidde zijn hypothese, niet de gewenste hoeveelheid bouwstoffen voor een optimale lichamelijke ontwikkeling. Om deze hypothese te toetsen, mat en woog Moquette vervolgens een kleine negenhonderd Utrechtse jongens, verspreid over scholen van verschillende graden van welstand. Jongens uit de betere kringen bleken al op zevenjarige leeftijd gemiddeld tien centimeter langer en bijna vijf kilogram zwaarder te zijn dan jongens uit de allerarmste gezinnen, een verschil dat op dertienjarige leeftijd was opgelopen tot dertien centimeter en acht kilogram.2
222
Witte jassen in de school
Het achterblijven in lichamelijke ontwikkeling was volgens de Utrechtse arts niet het enige gevolg van de in kwalitatief en kwantitatief opzicht ontoereikende maaltijden in arbeiderskringen. Ook de grotere sterfte bij kinderen van de lagere klassen en hun grotere morbiditeit waren volgens hem te wijten aan een gebrek aan voldoende voeding.3 Samen met andere ‘materieele gebreken’, zoals een ‘enge behuizing’, ‘slechte ventilatie’, ‘lichamelijke onreinheid’, ‘onvoldoende kleeding’ en ‘totale onbekendheid met de eerste beginselen der gezondheidsleer bij ouders’ tastte het, zo concludeerde Moquette, het weerstandsvermogen van het volkskind aan.4 Andere medici deelden zijn conclusies. ‘Naar mate factoren als voeding en huisvesting slechter zijn, nemen de ziekte- en sterftecijfers der tuberculose toe’, constateerde bijvoorbeeld de Groningse schoolarts Van Voorthuijsen bij het zien van de stijgende tuberculosesterfte aan het einde van de Eerste Wereldoorlog.5 De oplossing lag volgens Moquette binnen handbereik: goede voeding, want ‘[z]e is tegelijkertijd prophylactisch en curatief’.6 Het verbeteren van de voedingstoestand om zo het weerstandsvermogen van kinderen te verhogen en de kans op ziekte en dood te verkleinen, vormde een belangrijk element in de strijd tegen gevreesde ziekten als tuberculose. Schoolartsen letten daarom extra goed op de voedingstoestand van kinderen, zeker wanneer de leefomstandigheden verslechterden, zoals aan het einde van de Eerste Wereldoorlog en tijdens de crisisjaren. Het bleek echter niet eenvoudig een universele maatstaf te vinden waarmee de kwaliteit van de voedingstoestand snel en precies kon worden bepaald (par. 10.2). Behalve het signaleren van lichamelijke zwakte, of meer specifiek een slechte voedingstoestand, ondernamen schoolartsen ook pogingen om het probleem te verhelpen. Zij lichtten bijvoorbeeld ouders voor over het belang van evenwichtige voeding en selecteerden kinderen voor de kinderuitzending, dat wil zeggen een verblijf van enkele weken in een koloniehuis (par. 10.3). 10.2 De voedingstoestand Methodologische problemen De grote dreiging van tuberculose vormde een van de belangrijkste redenen voor schoolartsen om zich aan het begin van de twintigste eeuw te buigen over de voedingstoestand van groepen kinderen.7 Vooral de Eerste Wereldoorlog zorgde in dit verband voor een belangrijke impuls. Nederland nam weliswaar niet actief deel aan deze oorlog, maar de gevolgen van de wereldbrand waren ook in ons land merkbaar. In opdracht van bezorgde gemeentebesturen probeerden schoolartsen te achterhalen of en in hoeverre de voedingstoestand van de bevolking door de oorlog was verslechterd.8 Dat gemeentebesturen hiervoor juist schoolartsen inschakelden, is niet vreemd. In ‘den lichamelijken toestand der kinderen’, zo legde de Utrechtse schoolarts Schuckink Kool in 1917 uit, hebben wij ‘een graadmeter der volksgezondheid, want op den kinderleeftijd wreken zich de hygiënische tekortkomingen het meest.’9 Hierbij
Zorg voor het zwakke kind
223
dacht de schoolarts zonder twijfel aan de uitkomsten van het eerdergenoemde onderzoek van Moquette, waarin de arts had aangetoond dat een gebrekkige voeding een negatief effect had op de lichamelijke ontwikkeling van het kind in de groei. Het snel en accuraat bepalen van de voedingstoestand van schoolkinderen bleek echter geen sinecure. Het schatten ervan, zoals in 1916 door de Amsterdamse schoolartsen gebeurde, waarbij het zichtbaar uitsteken van de ribben als belangrijkste criterium voor ondervoeding gold, leunde te veel op het oog en de ervaring van de individuele onderzoeker, zo meenden sommige experts.10 Daarom maakten de meeste artsen liever gebruik van de toen wereldwijd gebruikte formule ‘gewicht gedeeld door lengte’, waarvan de uitkomst, het gewichtscoëfficiënt, een indicatie vormde voor de voedingstoestand. Schoolartsen die tijdens de Eerste Wereldoorlog op verzoek van het gemeentebestuur een onderzoek instelden naar de invloed van de mobilisatie op de voedingstoestand van kinderen,11 bemerkten echter al snel dat deze verhouding, toegepast op kinderen, geen betrouwbaar beeld schetste en probeerden de formule te verbeteren.12 Dit bleek verre van eenvoudig. Uit de verschillende onderzoeken naar de voedingstoestand van schoolkinderen die schoolartsen in de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog uitvoerden, bleek herhaaldelijk dat er geen sprake was van ondervoeding. In 1916 concludeerden de Amsterdamse schoolartsen ‘dat er niet gesproken kan worden van een belangrijke wijziging in den voedingstoestand der schoolbevolking sedert de mobilisatie’ en een tweede onderzoek, één jaar later, leverde eenzelfde conclusie op.13 Schoolartsen in Utrecht, Haarlem, Dordrecht en Amersfoort namen in 1917 eveneens geen in cijfers uit te drukken verslechtering van de voedingstoestand waar.14 Van Voorthuijsen verbaasde zich hierover. De stijgende tuberculosesterfte toonde volgens hem aan dat de oorlog wel degelijk een negatief effect had op de lichamelijke toestand van schoolkinderen. De Groningse schoolarts plaatste daarom grote vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de verschillende onderzoeksmethoden die zijn collegae bij het bepalen van de voedingstoestand hadden gebruikt.15 Overigens ontdekte C.F.Th. Ziegenweidt in 1917 wel een achteruitgang in voedingstoestand in Rotterdam, net als de Amsterdamse schoolartsen in 1918.16 Het venijn van de oorlog zat duidelijk in de staart. Van Voorthuijsen was niet de enige die betwijfelde of de verschillende onderzoeken een betrouwbaar beeld schetsten van de werkelijkheid. Geen enkele onderzoeker beschikte over vergelijkingsmateriaal van net voor de oorlog en er was veel kritiek op de gebruikte onderzoeksmethoden en de statistische verwerking van de gevonden gegevens.17 Men beschikte, zo concludeerde Van der Hoeve in 1918, over ‘geen uitgebreide voldoende gegevens’ om ‘een ook maar bij benadering juist oordeel uit te spreken over voor- of achteruitgang der schoolkinderen gedurende de oorlog.’18 Dit maakte dat schoolartsen bleven zoeken naar een methode die wel betrouwbaar was. Aangezien het bepalen van de voedingstoestand alle schoolartsen aanging, werden de verbeterde formules gepubliceerd – onder andere in door schoolartsen verdedigde proefschriften – en vervolgens uitvoerig bediscussieerd op de vergaderingen van de school-
224
Witte jassen in de school
artsenvereniging.19 De Utrechtse schoolarts Schuckink Kool presenteerde bijvoorbeeld op de zestiende vergadering van de schoolartsenvereniging in 1917 een nieuwe versie van de formule door er leeftijd als variabele aan toe te voegen.20 Kinderen met een ‘voedingsgetal’21 beneden de honderd verkeerden volgens hem in een ongezonde voedingstoestand.22 Zijn Amersfoortse collega Van der Hoeve promoveerde in 1918 op een vergelijking van de verschillende veelgebruikte methoden om de voedingstoestand bij schoolkinderen te bepalen en concludeerde dat de formule van Schuckink Kool voor massaonderzoek bij kinderen het beste voldeed.23
Proefschrift van de Amersfoortse schoolarts M. van der Hoeve (1918)
225
Zorg voor het zwakke kind
Van der Hoeve was van mening dat schoolartsen zoveel mogelijk ‘eenheid van methode en van uitwerking der resultaten’ moesten betrachten en achtte de Utrechtse formule hiervoor zeer geschikt.24 Mede op zijn instigatie stapten veel schoolartsen over op de onderzoeksmethode van Schuckink Kool, hoewel ook deze methode haar gebreken kende.25 De formule bleek vooral geschikt voor onderzoek bij groepen schoolkinderen, maar toegepast op een individu gaf zij niet zelden een onjuiste uitkomst.26 Wie klein was voor zijn leeftijd, had een lager voedingsgetal dan langere leeftijdsgenootjes, terwijl een geringe lengte niet noodzakelijkerwijs hoefde te zijn veroorzaakt door chronische ondervoeding. Dergelijke onnauwkeurigheden zorgden ervoor dat artsen bleven zoeken naar een adequate formule om de voedingstoestand van kinderen mee weer te geven. Een naar eigen zeggen betere methode ontwikkelde de Maastrichter gemeentearts E.H.J. van der Heijden in 1928. Net als Van der Hoeve onderzocht Van der Heijden in zijn dissertatie de waarde van verschillende onderzoeksmethoden.27 De Maastrichter gemeentearts kwam tot de conclusie dat zowel gewichtscoëfficiënt als leeftijd onbetrouwbare variabelen waren.28 Dit maakte formules als die van Schuckink Kool in zijn ogen onbruikbaar. In plaats daarvan construeerde Van der Heijden een grafiek met een kromme lijn die de normale verhouding weergaf tussen lengte en gewicht bij normale personen. In deze grafiek, met daarin extra lijnen die de percentuele afwijking van de normaallijn aangaven, was af te lezen hoeveel procent een kind links of rechts van de gegeven normaallijn afweek. Deze afwijking tussen het waargenomen lichaamsgewicht en het bij de lengte van het betreffende kind behorende normaalgewicht, uit-
Form ule Schuckink Kool (1917), waarbij gewicht(G ) in kilogramm en, lengte (L) in meters en leeftijd ( t) in jaren
G − 10t L Form ule Schuckink Kool, gege ven door V an der Ho eve (1918), waarbij gewicht(G) in gram men, le ngte (L) in centime ters en leeftijd (t) in jaren.
⎛G ⎞ ⎜ − t⎟10 ⎝L ⎠ De uitkomst van beide formules is gelijk
Figuur 10.2-1
226
Witte jassen in de school
gedrukt in procenten – ook wel het ‘Van der Heijden-getal’ genoemd – vormde een indicatie van de voedingstoestand. Een kind met een Van der Heijden-getal tussen –7 en +10 werd in de regel als normaal beschouwd.29 Van der Heijden was van mening dat zijn methode om de voedingstoestand te bepalen betrouwbaarder was dan de gebruikelijke methodes, vooral omdat hij ontdekt had dat het basaal metabolisme – de grondstofwisseling bij volkomen rust, gemeten door meting van het zuurstofverbruik en de koolstofdioxideproductie in een bepaalde tijd – in diezelfde normaallijn bleek te kunnen worden uitgedrukt.30 Van der Heijden presenteerde zijn bevindingen eind 1928 op een gecombineerde vergadering van gemeente- en schoolartsen. Met uitzondering van Schuckink Kool en Van der Hoeve, die tijdens de discussie hun eigen formules verdedigden, zag het gros van de schoolartsen de meerwaarde van de door Van der Heijden geconstrueerde grafiek.31 De Amsterdamse schoolarts Van der Meer stelde tijdens de discussie zelfs voor de grafische voorstelling als maatstaf door te voeren. Hoewel de vergadering niet op dit voorstel inging, schakelden veel schoolartsen op de nieuwe methode over, zeker nadat de Inspectie van de Volksgezondheid schoolartsendiensten in de jaren dertig de methode aanraadde als basis voor het onderzoeken van schoolkinderen.32 Achteraf, in 1936, gaf de Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid toe dat de inspectie dit besluit toen genomen had bij gebrek aan een betere methode. De Van der Heijden-methode was weliswaar eenvoudig toe te passen en te interpreteren, maar leverde eveneens moeilijkheden op.33 Van der Heijden bleek bijvoorbeeld geen rekening te hebben gehouden met erfelijke en sociale verschillen, wat, naar bleek, de uitslag ten onrechte positief of negatief kon doen uitvallen. Bij oudere leerlingen leverde het Van der Heijden-getal vaker een ongunstig cijfer op.34 Daarom maakten verschillende schoolartsendiensten in de jaren dertig naast of in plaats van het Van der Heijden-getal ook gebruik van andere methodieken om de voedingstoestand te bepalen. Hierdoor kon de inspectie niet beschikken over op uniforme wijze verkregen resultaten, wat het onmogelijk maakte om een algemeen beeld te schetsen van de voedingtoestand van het Nederlandse kind. Aan een dergelijk beeld ontstond in de crisisjaren dertig grote behoefte. Zowel artsen als politici vreesden dat bij het voortduren van de crisis een verslechtering van de voedingstoestand zou optreden.35 In 1936 benoemde de inspectie daarom een commissie met de opdracht ‘een voor het geheele land bruikbare methode aan te geven, volgens welke het onderzoek naar den voedingstoestand van schoolkinderen en de verwerking van de verkregen gegevens zal moeten plaats vinden.’36 Naast Van der Heijden, op dat moment directeur van de Maastrichtse GG & GD, zaten onder meer de Haagse schoolarts G.D. Swanenburg de Veye en de leiders van het Amsterdamse en Haagse geneeskundig schooltoezicht, de heren Deyll en dr. J.C. Streng in deze commissie. De commissieleden waren van mening dat een uitgebreid medisch onderzoek naar de voedingstoestand het beste resultaat zou opleveren. Omdat een dergelijk onderzoek op grote schaal praktisch onuitvoerbaar was, zag ook zij zich gedwongen zich te beperken tot het aloude wegen en meten: ‘Uitdrukkelijk wordt er echter op gewezen, dat een dergelijke
227
Zorg voor het zwakke kind
bepaling niet dezelfde waarde heeft, als het op medisch onderzoek steunende oordeel van de arts.’37 Omdat normaallijnen geen rekening hielden met erfelijke en sociale omstandigheden, stelde de commissie voor cijfers van gelijksoortige groepen op bepaalde tijdstippen te vergelijken, om zo te achterhalen of de toestand zich binnen een dergelijke groep positief dan wel negatief ontwikkelde. Het verzamelen van het cijfermateriaal kon gebeuren door schoolartsen.38 Met het oog op de gewenste uniformiteit voegde de commissie een ‘ontwerp-handleiding voor het wegen en meten der schoolkinderen’ en een modelkaart aan het rapport toe. Vanaf 1938 publiceerde de Inspectie van de Volksgezondheid aantallen en percentages door schoolartsen gevonden afwijkingen. Over de voedingstoestand van schoolkinderen zwegen de tabellen tot 1943, toen de inspectie voor het eerst dankzij een door haar verstrekte tabel kinderen uniform kon indelen naar de hoogte van het zogeheten Pelidisi-getal.39 Dit getal vormde de uitkomst van een in 1917 door Von Pirquet geconstrueerde formule die uitging van de constante verhouding tussen lichaamsgewicht en zithoogte. Kinderen met een Pelidisi-getal beneden de 85 verkeerden in een gebrekkige voedingstoestand. Dat de inspectie ervoor koos juist deze cijfers te laten verzamelen, is des te opvallender omdat deze formule eerder door bijvoorbeeld Van der Heijden was verworpen.40 Ondanks de stellingname van de inspectie bleef de al decenniaoude discussie over de waarde van een dergelijke onderzoeksmethode voortduren.41 Eigenlijk was iedereen het erover eens dat indexen, formules en normaallijnen voor de beoordeling van de voedingstoestand slechts van betrekkelijk belang waren.42 Waren de methoden die schoolartsen gebruikten bij het bepalen van de voedingstoestand voor discussie vatbaar, de cijfers die deze onderzoeken opleverden laten een duidelijke tendens zien. Toen Schuckink Kool in 1916 het onderzoek van Moquette in Utrecht nog eens overdeed bij kinderen op vergelijkbare scholen, ontdekte hij dat deze kinderen hun leeftijdsgenootjes van elf jaar terug in lengte en gewicht al een half jaar vooruit waren.43 Amsterdamse schoolartsen constateerden op hun beurt midden jaren dertig dat leer-
Form ule Von Pirquet (1917) Form ule Von Pirquet (1917) 3 (10 × gewicht )
3 (10 ×zithoogte gewicht ) zithoogte Figuur 10.2-2
228
Witte jassen in de school
lingen hun stadsgenootjes uit de periode 1916-1920 gemiddeld een jaar in het groeiproces vooruit waren, een ontwikkeling die na de Tweede Wereldoorlog doorzette.44 Volgens medici was dit in belangrijke mate te danken aan het verbeteren van de voedingstoestand van het Nederlandse kind.45 Waarschijnlijk speelde het verbeteren van de levensomstandigheden in algemene zin hierbij een grote rol, temeer daar de toename van kinderen in lengte en gewicht al vanaf het midden van de negentiende eeuw werd waargenomen. Doordat de voedingstoestand van schoolkinderen steeds verder verbeterde, nam het aantal, in de ogen van artsen te magere kinderen in de jaren veertig en vijftig steeds verder af. De verbetering bleek ook een keerzijde te hebben. In 1949 wees de Amsterdamse hoogleraar in de fysiologische chemie, de directeur van het Nederlands Instituut voor Volksvoeding dr. B.C.P. Jansen (1884-1962) tijdens een vergadering van de SvS op basis van berichten uit Amerika voor het eerst op de gezondheidsrisico’s van overvoeding.46 Het dikke kind zou vanaf dat moment steeds vaker ter sprake komen.47 Voorlichting Gedurende de twintigste eeuw ontwikkelde de kennis over voeding en voedingswaarde zich sterk. In het begin van deze eeuw ging de aandacht vooral uit naar het aantal calorieën en de benodigde hoeveelheid vetten, koolhydraten en eiwitten in voedsel. Onderzoek van onder andere C. Eijkman (1858-1930), de promotor van Moquette en Van der Loo, bracht aan het licht dat eiwitten, vetten en koolhydraten alleen niet voldoende waren, maar dat verschillende nog onbekende stoffen – vitamines en mineralen – eveneens onontbeerlijk waren.48 Dankzij de toenemende kennis over de voedingswaarde van allerhande soorten voedsel waren medici steeds beter in staat tekorten in de dagelijkse voeding aan te wijzen. Tegelijkertijd zorgde deze kennis ervoor dat de opvattingen van medici over gezonde voeding veranderden. Zij probeerden deze nieuwe inzichten vervolgens over te dragen aan de bevolking. Op het eerste gezicht leek dit geen probleem. Dankzij de groei van de welvaart gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw kwam er betere, dat wil zeggen meer gevarieerde voeding beschikbaar, ook voor de armsten. Medici constateerden echter dat een verhoging van het besteedbare inkomen niet per definitie leidde tot gezondere maaltijden. Net als eerder Moquette zagen ook de eerste schoolartsen dat arbeiderskinderen qua lichamelijke ontwikkeling achterbleven bij kinderen uit hogere sociale milieus.49 Deze achterstand werd dankzij de toenemende welvaart gedurende de twintigste eeuw weliswaar steeds kleiner, maar zou gedurende de gehele onderzoeksperiode zichtbaar blijven.50 Bij het ontstaan en de instandhouding van een slechte voedingstoestand speelde, zo vermoedden medici, ook onkunde een niet te onderschatten rol. Een aantal artsen dat in 1935 en 1936 een onderzoek instelde naar de voedingstoestand van ondersteunde Utrechtse werklozen, concludeerde dat het inkomen van werklozen laag maar voldoende was, mits de huisvrouw voor haar taak berekend was. Geconstateerde tekorten
Zorg voor het zwakke kind
229
in de voedingstoestand ontstonden volgens hen niet zozeer door de armoede zelf, maar door ‘een irrationeele keuze van voedingsmiddelen’.51 Huisvrouwen, zo stelden zij, beschikten niet over het benodigde inzicht om het beschikbare inkomen te besteden aan goede voeding. Zij weten dit aan een tekort aan huishoudelijke opleiding en het onvoldoende profiteren van schoolvoeding en distributie van goedkope levensmiddelen.52 Schoolartsen, zo zagen we ook al in hoofdstuk negen, zagen zich gedurende de gehele onderzoeksperiode met dergelijke vermeende onkunde geconfronteerd. Regelmatig, zo schreef districtsschoolarts Cramer in 1952, bemerkte zij dat kinderen ’s morgens naar school vertrokken op een ontbijt van een halve beschuit met suiker en een kopje thee. En wanneer zij vroeg of een kind voldoende melk kreeg, antwoordden moeders vlot: ‘Neen, maar we eten altijd goed vet door het eten.’53 Een andere districtsschoolarts, Kaaijk, concludeerde daarom nog in zijn in 1955 verschenen proefschrift dat de ‘houding van ouders ten aanzien van de op te nemen hoeveelheid voedsel (…) grondig herzien’ moest worden.54 Schoolartsen zagen hier van meet af aan voor zichzelf een taak weggelegd zoals bleek in hoofdstuk negen, maar realiseerden zich ook dat voorlichting alleen niet afdoende was. Kinderen die in een slechte voedingstoestand verkeerden, moesten geholpen worden. ‘Het is aan ons schoolartsen’, aldus Van Voorthuijsen in 1918, ‘om ons best te doen, dat er voor deze groep maatregelen worden genomen’, bijvoorbeeld ‘in den vorm van het verschaffen van extra voedsel’ via school.55 Schoolvoeding Schoolartsen als Van Voorthuijsen en ook Pigeaud waren om medische redenen voorstanders van schoolvoeding. Het verstrekken van schoolvoeding gebeurde op dat moment echter hoofdzakelijk uit sociale overwegingen en slechts in een klein aantal gemeenten. Deze voorziening was ontstaan op instigatie van sociaal bewogen onderwijzers die aan het einde van de negentiende eeuw hadden aangedrongen op het van overheidswege verstrekken van voeding en kleding. Deze onderwijzers, veelal werkzaam op volksscholen, zagen dagelijks leerlingen met versleten kleren, kapotte schoenen en een lege maag naar school komen.56 Door kou en honger hadden deze kinderen grote moeite met het volgen van het onderwijs. Met de leuze ‘[w]at helpt opvoeding, als de voeding op is’, zetten zij hun pleidooi voor schoolvoeding en -kleding kracht bij en kregen hierbij steun van met name socialistische politici.57 Mede hierdoor speelde de wenselijkheid van schoolvoeding een belangrijke rol in het debat over de leerplicht in 1900.58 De socialisten in de Tweede Kamer stelden per amendement voor gemeentebesturen te verplichten die kinderen die dat nodig hadden te voorzien van voeding en kleding. Dit voorstel haalde het niet; zowel confessionelen als liberalen voelden niets voor een dergelijke vorm van staatszorg. Armenzorg was stevig in handen van het particulier initiatief en de politieke verhoudingen lieten het rond 1900 niet toe daaraan te tornen. Een gematigder tegenvoorstel van de liberaal K. de Boer Czn. haalde het vervolgens wel. De Boer stelde voor
230
Witte jassen in de school
gemeentebesturen enkel het recht toe te kennen om ter bevordering van het schoolgaan maatregelen te nemen in deze richting. De socialisten vonden dit compromisvoorstel niet ver genoeg gaan en stemden daarom tegen de wet op de leerplicht. Omdat de uiteindelijke leerplichtwet gemeentebesturen het recht gaf schoolkleding- en voedsel te verstrekken, maar dit niet verplicht stelde, kwam deze vorm van armenzorg in tegenstelling tot bijvoorbeeld Engeland59 nauwelijks van de grond. In de praktijk waren het vooral de grotere steden die van dit recht gebruik maakten. Confessionelen hadden principiële bezwaren omdat zij dit primair zagen als een taak van de armenzorg. Slechts in 87 (7,8 procent) van de 1121 gemeenten die Nederland in 1913 telde, vond dat jaar verstrekking van schoolvoeding plaats.60 Iets meer dan de helft van de gemeentebesturen verleende hiervoor subsidie, in alle andere gevallen draaide de liefdadigheidsverenigingen die de schoolvoeding verzorgde zelf op voor de kosten. De verstrekking van schoolvoeding in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw is zonder meer te typeren als armenzorg. Het inkomen van ouders bepaalde in hoofdzaak of kinderen ervoor in aanmerking kwamen. Het merendeel van de eerste generatie schoolartsen was vóór het verstrekken van schoolvoeding, mits dit gebeurde uit medische noodzaak en niet uit liefdadigheid.61 Zij waren van mening dat schoolvoeding kon fungeren als een belangrijk preventief middel tegen ziekten en als zodanig een naar verhouding goedkope investering vormde.62 Door op school eten te verstrekken, was het mogelijk tekorten in de samenstelling van de voeding thuis aan te vullen. Zorgvuldig samengesteld kon schoolvoeding een bijdrage leveren aan een normale lichamelijke ontwikkeling en vormde zij een uitgelezen middel om de weerstand op peil te houden en het leervermogen te verhogen.63 Het ging hen niet om de allerarmste kinderen, maar om de allermagerste. Voor de ‘kinderen zonder vetreserve met verschijnselen van scrophulose, anaemie en anorexie behoort de schoolvoeding als rationeel middel te worden toegepast’, zo definieerde Van Voorthuijsen de doelgroep in 1918.64 Zij dus die de bijvoeding uit medische overwegingen het meest nodig hadden. Het merendeel van deze kinderen behoorde weliswaar tot de allerarmsten, maar de schoolartsen zagen aan het verstrekken van schoolvoeding liever een medisch dan een sociaal criterium verbonden. Het medische argument voor schoolvoeding bleef niet onopgemerkt. Toen de leerplichtwet na twintig jaar aan een herziening toe was en voorstanders van schoolvoeding opnieuw (en tevergeefs) probeerden deze in de wet opgenomen te krijgen, noemden zij behalve sociale motieven ook het belang van de volksgezondheid. Dat schoolartsen zich uitspraken vóór het verstrekken van schoolvoeding is niet verwonderlijk. Met eigen ogen zagen zij dat de voedingstoestand van kinderen, gemeten in lengte en gewicht, er aantoonbaar door verbeterde.65 In Amsterdam voerden schoolartsen vanaf 1916 jaarlijks een onderzoek uit naar de voedingstoestand van schoolkinderen. Uit de analyse van de eerste vijf jaar bleek dat de armste ‘kindervoeding-kinderen’ de ‘overige niet-schoolgeldbetalenden’ overtroffen in lengtegroei.66 Het onderzoek leerde volgens de Amster-
Zorg voor het zwakke kind
231
damse schoolartsen tevens dat de juiste kinderen schoolvoeding kregen. Het betrof steeds, zo schreven zij, ‘de kleinste, de magerste en de slechtste’ leerlingen.67 Voor een goed resultaat was het noodzakelijk dat de maaltijden op school de benodigde voedingsstoffen bevatten. Omdat liefdadigheidsverenigingen zich aanvankelijk slechts richtten op het wegnemen van de ergste tekorten, schortte het hier nogal eens aan. Dit ontdekte de Groninger schoolarts Van Voorthuijsen in 1912 toen hij in Groningen en Assen de gewichtstoename berekende van de kinderen die in beide steden schoolvoeding kregen.68 In Assen bleek de gewichtstoename aanzienlijk groter dan in Groningen. Omdat de kinderen die in deze steden voor schoolvoeding in aanmerking kwamen qua thuissituatie vergelijkbaar waren, lag het voor de hand dat een verschil in samenstelling van het schoolvoedsel hier debet aan was. Uit het onderzoek dat Van Voorthuijsen hiernaar instelde, bleek dit ondubbelzinnig. De schoolarts ontdekte dat het op school verstrekte voedsel in Groningen zelfs minder calorieën bevatte dan het eten thuis, terwijl grote armoede het criterium was om voor schoolvoeding in aanmerking te komen. Ook het vetgehalte en vooral de hoeveelheid eiwitten in het Groningse schoolvoedsel lagen beneden de ideale norm. Door het vele wetenschappelijke onderzoek op het terrein van de voedingsleer, golden medici als deskundigen bij uitstek om gemeentebesturen en lief-
Schoolvoeding op een lagere school in Den Haag, 1929 (Meijsen (1976) 157)
232
Witte jassen in de school
dadigheidsverenigingen te adviseren bij het samenstellen van de schoolmaaltijd. Zo stelde voedingsdeskundige en schoolarts Moquette voor de gemeente Den Haag in 1931 menu’s samen die voor wat betreft de voedingswaarde waren doorgerekend met behulp van de wereldwijd vermaarde Schall-Heisler’s Nahrungsmitteltabelle.69 In 1937 boog een door de Voedingsraad samengestelde commissie zich op verzoek van de minister van Sociale Zaken over de vraag of schoolvoeding zoals tot dan gebruikelijk diende te bestaan uit een warme maaltijd of dat volstaan kon worden met melk.70 Hoewel melk in die periode het voedingsmiddel in opkomst was, adviseerde de commissie met daarin de schoolartsen Deyll, Schuckink Kool en Streng op basis van medische argumenten toch om kinderen warm eten voor te zetten en melk slechts als bijvoeding te gebruiken. Omdat steeds meer gezinnen als gevolg van de crisistijd de duurste elementen uit de maaltijden als eerste afschaften, kregen kinderen onvoldoende bouwstoffen binnen. Ook gaf de commissie de criteria aan waaraan de samenstelling van het voedsel moest voldoen.71 Schoolartsen zagen zichzelf als de aangewezen deskundigen om te bepalen welke kinderen uit medische overwegingen in aanmerking zouden moeten komen voor schoolvoeding. Verschillende andere medici deelden deze opvatting. Dr. E.G. van ’t Hoog, privaat-docent in de voedingsleer aan de Universiteit van Amsterdam, stelde in 1939 in het tijdschrift Voeding dat ‘slechts die leerlingen – uit behoeftige gezinnen – welke door den schoolarts daartoe zijn aangewezen’ een kaart ‘voor de eetzaal’ behoorden te ontvangen.72 In een klein aantal gemeenten namen schoolartsen deze taak ook daadwerkelijk op zich, maar echt van de grond komen deed dit werk niet. In het overgrote deel van de gemeenten werd geen schoolvoeding verstrekt en als dit al het geval was, dan was het niet zelden de voedselverstrekkende vereniging zelf die bepaalde wie voor het eten in aanmerking kwam, hierbij geholpen door onderwijzers. Sociale motieven en criteria speelden hierbij steevast een hoofdrol. In feite heeft schoolvoeding, anders dan de medische kinderuitzending, nooit de status van een sociaal-geneeskundige voorzorgsmaatregel verworven: het bleef een vorm van armenzorg. Hierdoor bleef het aandeel en de invloed van schoolartsen voor wat betreft de selectie van kinderen voor schoolvoeding gering. Schoolmelk Hoewel de voedingstoestand van schoolkinderen gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw zichtbaar verbeterde, stelden schoolartsen nog aan het begin van de jaren vijftig vast dat zij bij een deel van de schoolkinderen nog altijd te wensen over liet. Zij weten dit grotendeels aan een te lage melkinname, omdat zij juist bij kinderen die weinig of geen melk dronken ernstige tekorten aan eiwitten en vitamines aantroffen.73 Dat melk een belangrijke rol kon spelen bij het wegnemen van deze tekorten was al langer bekend.74 Om die reden was het drinken van melk op school in bijvoorbeeld Engeland, als aanvulling op het menu thuis, sinds de jaren dertig een algemeen verschijnsel. In 1934 dronk daar al meer dan de helft van de leerlingen melk op school.75 Nederland volgde
Zorg voor het zwakke kind
233
dit voorbeeld relatief laat, in 1937. Economische drijfveren speelden een niet onbelangrijke rol bij het ontstaan van de melkverstrekking. De rijksoverheid wilde de afzetmogelijkheden van melk vergroten en ondersteunde daarom het Centraal Schoolmelkcomité krachtig met geld uit het Landbouwcrisisfonds.76 Door deze subsidie was het mogelijk de kostprijs voor ouders laag te houden. Alleen armlastigen kregen de melk gratis. In tegenstelling tot de schoolvoeding, was het ‘melkdrinken op school’ – een kwartliter per dag, verstrekt in de ochtendpauze – in principe bedoeld voor alle kinderen, ook als zij in een blakende gezondheid verkeerden. Schoolartsen waren vanuit medisch oogpunt grote voorstanders van het dagelijkse flesje melk in de ochtendpauze.77 Uit onderzoek in 1949 en 1950 naar de invloed van schoolmelk op veertien Haagse scholen, bleek dat de leerlingen die op school melk dronken meer in lengte en gewicht toenamen dan zij die dit niet deden.78 Dit gegeven maakte de verstrekking van schoolmelk in de ogen van schoolartsen van groot belang. Vooral ook omdat veel kinderen thuis weinig melk dronken. Bijna de helft van alle schoolkinderen bleek aan het begin van de jaren vijftig thuis minder dan de geadviseerde halve liter melk per dag te drinken. Volkskinderen sprongen er in dit opzicht negatief uit, maar ook kinderen in erkende veeteeltgebieden dronken thuis nauwelijks melk.79 Toen de Boxtelse schoolarts Deelen eens in de eerste klas van een lagere school in een klein boerendorp vroeg wie er vanmorgen melk had gedronken, staken slechts enkele kinderen een vinger op. Op de vraag wie er thuis koeien had, zwaaiden de handjes daarentegen massaal als vlaggen omhoog.80 Dat ouders hun kinderen geen melk lieten drinken had volgens medici in de jaren dertig vooral te maken met een gebrek aan inzicht in de juiste samenstelling van het dagelijkse menu en niet zozeer met de slechte economische situatie thuis. Het besef dat melk een belangrijke bijdrage kon leveren aan een voorspoedige lichamelijke ontwikkeling was simpelweg nog niet tot de meeste ouders doorgedrongen. In de loop van de jaren vijftig verbeterde de voedingstoestand van schoolkinderen steeds verder. Onderzoek, onder andere in Rotterdam en Delft, had aangetoond dat zelfs de voeding van arbeiderskinderen dusdanig adequaat was dat het verstrekken van extra melk niet langer effect sorteerde.81 Schoolmelk, zo luidde de conclusie, was niet langer noodzakelijk als aanvulling op het thuismenu. Het merendeel van de directeuren van GG & GD’s noemde het verstrekken van schoolmelk uit gezondheidsoverwegingen om deze reden al in 1952 ‘problematisch’.82 Het positieve effect van schoolmelk woog in hun ogen niet langer op tegen de bezwaren uit onderwijskringen.83 Het drinken van melk onder schooltijd verstoorde het onderwijs, zo kregen de directeuren meermaals te horen van het onderwijzend personeel. De verstrekking van de melk vergde nogal wat organisatie en administratie, wat terecht kwam op het bord van de onderwijzer. Daar kwam bij dat kinderen door het drinken van de koele melk vaker naar het toilet moesten. Onderwijzers wilden met andere woorden niet als melkboer fungeren; het voeden van kinderen was geen onderwijstaak, het beknotte de zuivere onderwijstijd en leverde hen hoegenaamd niets op. In plaats van melkverstrekking gaven de directeuren daarom de voorkeur aan een goede voedingsvoorlichting, ‘waartoe
234
Witte jassen in de school
Schoolmelk (Meijsen (1976) 224)
o.a. behoort, dat de schoolarts de ouders adviseert hun kinderen per dag een halve liter melk te geven.’84 De directeuren van GG & GD’s stonden in de jaren vijftig niet alleen in hun opvatting dat de meerwaarde van schoolmelk twijfelachtig was. De districtsschoolarts Kaaijk verdedigde en onderbouwde deze opvatting eveneens. Evenals illustere voorgangers als Moquette en Van der Hoeve promoveerde Kaaijk, die in Ridderkerk werkzaam was als schoolarts, in 1957 op een onderzoek naar de voeding en voedingstoestand van schoolkinderen, ditmaal toegespitst op het platteland.85 Kaaijk, die het menu van het plattelandskind onderzocht, was van mening dat deze kinderen over het algemeen in een goede voedingstoestand verkeerden en thuis voldoende melk dronken. Hoe beter de voedingstoestand, zo betoogde hij later in verschillende artikelen, hoe kleiner het effect van melksuppletie.86 Schoolmelk had volgens hem in de crisis- en oorlogsjaren zonder twijfel haar nut gehad, maar was intussen door de verbeterde voedingstoestand onnodig geworden. Net als de directeuren van GG & GD’s voelde hij meer voor voedingsvoorlichting, ‘waarbij het in de toekomst wel eens belangrijker zou kunnen zijn te wijzen op de schadelijkheid van overmaat van bepaalde genoten voedingsmiddelen, dan op een tekort aan andere.’87 Een deel van de schoolartsen deelde aan het einde van de jaren vijftig het standpunt van Kaaijk dat schoolmelk overbodig was. In het district Arnhem en in de provincie Friesland constateerden schoolartsen dat de voedingstoestand van kinderen dusdanig goed was dat zij schoolmelk als aanvulling niet langer nodig achtten.88 Het merendeel van de schoolartsen bleef echter voorstander van het verstrekken van melk via school, zo bleek uit een door het Centraal Schoolmelkcomité gehouden enquête uit 1957.89 Zij prezen de melk aan als
Zorg voor het zwakke kind
235
gezond tussendoortje dat ook op het platteland, waar kinderen vanwege de afstand en kerkbezoek vroeg van huis vertrokken, een welkome aanvulling betekende tussen ontbijt en lunch. Wat voor hen het kopje koffie om elf uur was, zo hielden schoolartsen ouders voor, was voor schoolkinderen de melk in de ochtendpauze.90 Ook bestreden zij dat kinderen thuis voldoende melk dronken. In verschillende rapporten van schoolartsen, onder meer uit Zeeland en Noord-Brabant, werd gewezen op het weinige melkgebruik onder schoolkinderen.91 Schoolmelk vormde een welkome aanvulling, zo luidde de redenering. Hierin kregen de schoolartsen bijval van de Voedingsraad die eveneens bij het standpunt bleef ‘dat in het raam van bevordering of behoud van een goede dagelijkse voeding van de Nederlandse schooljeugd (…) de verstrekking van melk op school een belangrijke factor is, die onder de huidige omstandigheden niet kan worden gemist en steun verdient.’92 De geluiden dat schoolmelk niet langer nodig was, lijken in de jaren vijftig en zestig nauwelijks effect te hebben gesorteerd. Integendeel, de populariteit van schoolmelk steeg en de schoolmelkverstrekking groeide juist in deze periode explosief. Na een kleine terugval vanwege financiële problemen – de rijksoverheid zette de subsidie in 1948 stop – groeide het aantal deelnemers aan schoolmelk snel: van 150.000 in 1951 naar circa 700.000 in 1970.93 Wel verschoof onder invloed van de kritiek de doelstelling van de schoolmelkverstrekking. Was zij aanvankelijk bedoeld als aanvulling op inadequate voeding thuis, vanaf de jaren vijftig benadrukte men steeds meer de stimulerende waarde van melk als ‘ochtendsnack’.94 Daarnaast wezen schoolartsen erop dat schoolmelk net als de schoolvoeding een bijdrage leverde aan het ontstaan van goede gewoonten. 10.3 Kinderuitzending Een lage fysieke weerstand, gepaard aan de vaak belabberde sociale en hygiënische leefsituatie van kinderen – krappe, onhygiënische behuizing en onvoldoende of ondoelmatige voeding – vergrootte de kans op besmettelijke ziekten. Men vreesde vooral tuberculose, een infectieziekte die door haar chronisch karakter vooral slachtoffers maakte in sloppen en stegen en waartegen aan het begin van de twintigste eeuw nog nauwelijks iets te doen was. Een verblijf in de frisse lucht, met voldoende rust en voedsel vormde op dat moment het belangrijkste middel om de gevreesde ziekte te voorkomen.95 Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Groningse schoolarts Van Voorthuijsen er in 1918 voor pleitte om, naast het verstrekken van extra voedsel, kinderen uit te zenden naar gezondheidskolonies.96 Hij zag, en met hem vele andere medici, de medische kinderuitzending als een belangrijk weerstandsverhogend preventiemiddel in de strijd tegen infectieziekten, in het bijzonder tuberculose.97 De uitzending was bedoeld voor ‘bleekneusjes’, lichamelijk verzwakte kinderen, die – zonder werkelijk ziek te zijn – in een slechte gezondheidstoestand verkeerden en een lage weerstand hadden.98 Net als het merendeel van de ondervoede kinderen waren de meeste uitzendelingen afkomstig uit de
236
Witte jassen in de school
volksklasse.99 In de koloniehuizen aan zee of in de bossen of bij een gastgezin op het platteland werd bij deze kinderen door rust en voldoende voeding het weerstandsvermogen weer op peil gebracht. Schoolartsen raakten al vroeg in de twintigste eeuw betrokken bij het opsporen en medisch keuren van kandidaatjes. Zij zagen gedurende het periodiek geneeskundig onderzoek alle kinderen en waren hierdoor bij uitstek in staat uit te maken voor wie uitzending het meest nodig was. Sociaal-geneeskundige voorzorg Het beginpunt van de kinderuitzending in Nederland lag in de jaren tachtig van de negentiende eeuw. In 1882 publiceerde de hygiënist Coronel in het NTvG en het Algemeen Handelsblad een aantal artikelen over het uitzenden van kinderen naar vakantie- en gezondheidskolonies.100 De hygiënist besprak in deze artikelen de organisatie en inrichting van diverse buitenlandse herstellingsoorden en besloot met de oproep om iets dergelijks ook in Nederland op te zetten. In hoeverre Coronel hiermee de aanzet heeft gegeven tot initiatieven op dit vlak is onduidelijk.101 Feit is wel dat de eerste uitzendingen in Nederland al in de zomervakantie van 1883 plaatsvonden.102 Dit gebeurde bijvoorbeeld in Amsterdam, op initiatief van de voormalig onderwijsinspecteur A. Kerdijk, op dat moment secretaris van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Dat jaar bezorgde hij met steun van zijn vrouw en dochter een twintigtal kinderen een onvergetelijke vakantie in de bossen van het Utrechtse Austerlitz. Al snel telde elke grote stad één of meerdere uitzendende verenigingen die armlastige, lichamelijk verzwakte stadskinderen tijdens de zomervakantie voor enkele weken naar een koloniehuis stuurden. Veel huizen stonden vlakbij zee, zoals Kerdijk, Zwartendijk en het katholieke koloniehuis St. Antonius, alledrie gelegen in Egmond aan Zee, en het protestants-christelijke koloniehuis Elim op Schiermonnikoog. Andere koloniehuizen stonden in de bossen, zoals Sonsbeek in Arnhem en het Boschhuis te Nunspeet.103 De uitzendende verenigingen waren aanvankelijk volledig afhankelijk van particulier geld. Pas in 1915 nam de rijksoverheid voor het eerst een deel van de kosten voor haar rekening.104 Op initiatief van de BvNO ontstond in 1901 het Centraal Genootschap voor Kinderherstellings- en Vacantiekolonies. Het doel was plaatselijke initiatieven te verenigen om zo eenheid en structuur te kunnen aanbrengen binnen de kinderuitzending. Door de toenemende verzuiling van de samenleving mislukte dit streven gedeeltelijk. Katholieke en protestants-christelijke verenigingen die zich bezig hielden met kinderuitzending, verenigden zich liever ieder onder een eigen koepelorganisatie. Wel groeide het Centraal Genootschap in korte tijd uit tot de grootste organisatie op het terrein van de kinderuitzending. In 1938 bezat het elf van de vijftig koloniehuizen in Nederland en plaatste daar een derde van het totale aantal uitgezonden kinderen.105 De kinderuitzending had, zeker voor de eeuwwisseling, sterk het karakter van een vakantie en vond uitsluitend plaats tijdens de onderwijsvrije weken in de zomer. Dit leverde de huizen waar de kinderen tijdens de zomer voor enkele
Zorg voor het zwakke kind
237
weken verbleven de naam ‘vakantiekolonies’ op. Een onbezorgde tijd in de frisse lucht was echter niet de belangrijkste reden om arme, lichamelijk zwakke kinderen uit te zenden. Men wilde verzwakte kinderen uit de sloppenwijken van de grote steden voor even uit de benauwde, verstikkende leefomgeving thuis bevrijden, zodat zij zich lichamelijk en geestelijk weer op konden laden. Het verhogen van het weerstandsvermogen en het verbeteren van de gezondheidstoestand vormden met andere woorden van meet af aan het hoofddoel van de uitzending. Dit blijkt onder andere uit de namen die de eerste uitzendende verenigingen, opgericht in 1884, voerden: de Amsterdamsche Vereeniging voor Gezondheids- en vacantiekolonies en de Haagse Vereeniging voor Gezondheidskolonies.106 Uitzendpioniers als de Egmondse onderwijzer A.C. Bos benadrukten dit: ‘Voor de gezondheid van het lichaam worden de kinderen uitgezonden (…). Gezondheidskolonie is de ware naam.’107 In de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw waren het vooral onderwijzers en onderwijzeressen op volksscholen die zich sterk maakten voor het uitzenden van kinderen naar buiten.108 Zij waren het ook die de uitzendende verenigingen attendeerden op kinderen die in hun ogen uitzending konden gebruiken en namen vrijwillig de leiding in de koloniehuizen op zich tijdens de zomervakantie.109 Artsen raakten voor de eeuwwisseling als leden van de uitzendende filantropische verenigingen eveneens betrokken bij de selectie van uitzendelingen.110 Verenigingen achtten keuring van kinderen door een arts voor vertrek naar een koloniehuis noodzakelijk om uitzending van besmettelijk zieke kinderen te voorkomen. Daarnaast bleken artsen beroepshalve beter in staat om te beoordelen of uitzending daadwerkelijk nodig was. Dit laatste was niet onbelangrijk omdat het aantal kandidaten voor uitzending steevast hoger lag dan het aantal beschikbare plaatsen. Artsen moesten er met andere woorden voor zorgen dat alleen die kinderen werden uitgezonden die dit het hardste nodig hadden én geen gevaar voor anderen vormden. Vooral om epidemieën in de koloniehuizen te voorkomen, betrokken al vrij snel alle verenigingen artsen bij de selectieprocedure. Toen de rijksoverheid na de Eerste Wereldoorlog definitief besloot om de kinderuitzending structureel te subsidiëren en ook zij een medische keuring als voorwaarde stelde, maakten verenigingen feitelijk al standaard gebruik van medici bij de keuring van kandidaatjes. De invoering van de rijkssubsidie, maar vooral de daaraan gekoppelde voorwaarde dat elk kind voor vertrek door een arts moest zijn gekeurd, zorgde voor de institutionalisering van de medische betrokkenheid bij de kinderuitzending en de definitieve doorbraak van het instituut als preventieve gezondheidsmaatregel.111 Hierdoor groeide de kinderuitzending in rap tempo uit tot een van de belangrijkste sociaal-geneeskundige voorzieningen voor schoolkinderen. De verantwoordelijke minister, Aalberse, vond in 1918 het verstrekken van subsidie van overheidszijde meer dan gerechtvaardigd. De kolonies legden zich volgens hem ‘op voortreffelijke en succesvolle wijze’ toe op ‘de sterking van zwakke kinderen, die later zeker tot de geheel of half invaliden zouden behooren, indien zij niet tijdig in de jeugd doeltreffend worden behandeld. De vermeerdering van de volkskracht, die door de werkzaamheid der kolonies
238
Witte jassen in de school
wordt verkregen, wettigt steun.’112 Het stijgen van het aantal tuberculoseslachtoffers gedurende het laatste oorlogsjaar speelde bij deze beslissing wellicht een rol.113 Aalberse zag de kinderuitzending als een belangrijke vorm van sociaalgeneeskundige voorzorg en plaatste haar daarom onder Volksgezondheid. Het toezicht op de kinderuitzending droeg hij op aan de Inspectie van de Volksgezondheid. Concreet kwam het in handen van de in 1920 opgerichte Inspectie voor de Hygiëne van het Kind. Overigens was medische inspectie binnen het uitzendwezen niet nieuw; al in 1918 had het Centraal Genootschap een eigen geneeskundig inspecteur aangesteld. Hoewel de nadruk, zeker vanaf dat moment, lag op het bevorderen van gezondheid, diende de uitzending ook een pedagogisch doel. Het verblijf in een koloniehuis bood namelijk een uitgelezen mogelijkheid om volkskinderen hygiënisch en pedagogisch te vormen.114 Volgens de geneeskundig inspecteur van het Centraal Genootschap, L.J. Sieburgh, was dit geen overbodige luxe, gezien de achtergrond van veel uitzendelingen. Wie bedenkt, zo schreef hij in 1922, ‘hoe zeer vele kinderen uit de armere lagen der maatschappij, die het grootste deel der natie uitmaken nooit hun tanden poetsen, zich zelden den tijd gunnen hun haar behoorlijk te kammen en te borstelen, zelden of nooit zich baden, vaak hun eten niet behoorlijk kauwen, door diep treurige huiselijke omstandigheden en een zwak lichaamsgestel in een voortdurende doffe gemoedstoestand verkeeren, geduldig verdragen dat het hoofd wemelt van ongedierte’, zal beseffen ‘welk een oase in een levenswoestijn zoo’n kolonieverblijf (…) in het geschilderde kinderleven beteekent.’115 De uitzendende verenigingen hoopten dat de kinderen het aangeleerde hygiënische gedrag na terugkomst thuis zouden introduceren. Wat dit betreft had de kinderuitzending zeker een beschavingsmissie.116 Gezondheidskolonies waren in principe bedoeld voor gezonde kinderen. Van ziekte herstellende kinderen voor wie de dagelijkse wandelingen en lichte gymnastiekoefeningen lichamelijk al te zwaar waren, konden terecht in zogeheten herstellingsoorden. Hier zaten hoofdzakelijk kinderen die herstellende waren van vooral tuberculose en voor wie een langere uitzendduur noodzakelijk werd geacht. Een deel van deze kinderen kwam terecht op een van de weinige openluchtscholen, waar zij onderwijs volgden in de open lucht.117 Werkelijk zieke kinderen kwamen niet in aanmerking voor uitzending, maar verbleven in een kinderziekenhuis of sanatorium. In de beginjaren vond uitzending alleen gedurende de zomervakantie plaats, later uitgesmeerd over de gehele zomerperiode. Na de Eerste Wereldoorlog gingen uitzendende verenigingen kinderen ook gedurende de winter uitzenden, waardoor koloniehuizen steeds vaker het gehele jaar door geopend waren. Medici waren hier grote voorstanders van: ‘De resultaten met deze winterverpleging bereikt, worden door alle uitzendende Comité’s en schoolartsen ten zeerste geroemd en behoeven niet onder te doen voor die der zomeruitzending.’118 Bijkomend voordeel was dat koloniehuizen door invoering van winterverpleging het gehele jaar door kinderen konden ontvangen, waardoor
Zorg voor het zwakke kind
239
een groter aantal van de uitzending kon profiteren. Aanvankelijk duurde een uitzendperiode drie à vier weken. Omdat een langere uitzending het positieve effect op de gezondheidstoestand van kinderen alleen maar verhoogde, breidde de uitzendtijd zich op initiatief van medici in de loop van de jaren twintig uit tot standaard vijf of zes weken. Hoewel de uitzending nu ook buiten de vakanties plaatsvond en een langere periode besloeg, volgden bleekneusjes er geen onderwijs. De zorg voor de gezondheid stond binnen de kolonies voorop. Daarbij kwam dat de onderwijzers en onderwijzeressen die in de beginjaren de kolonies in hun eigen vakantie hadden geleid, na 1920 plaats maakten voor gesalarieerde leidsters. In de eerste decennia van de twintigste eeuw was de kinderuitzending hoofdzakelijk een stadse aangelegenheid. De algemene – stadse – opvatting was dat uitzending voor kinderen op het platteland niet nodig was. Zij woonden immers al buiten. De eerste districtsschoolartsen constateerden aan het begin van de jaren dertig echter dat de gezondheidstoestand van plattelandskinderen niet beter was dan die van stadse leeftijdsgenootjes. Zij ontdekten bij deze kinderen zeker niet minder en soms zelfs beduidend meer afwijkingen dan collegae in bijvoorbeeld Amsterdam.119 Een flink aantal plattelandskinderen bleek eveneens in erbarmelijke krotten te wonen waar nauwelijks zonlicht of frisse lucht doordrong en waar infectieziekten als tuberculose welig tierden. Uitzending kon ook voor deze kinderen een voordeel betekenen. Desondanks zou het merendeel van de uitgezonden kinderen afkomstig blijven uit de steden. In 1938 namen de vier grootste steden 38 procent van het totale aantal uitgezonden kinderen voor hun rekening.120 Het uitzenden van kinderen is van meet af aan primair gericht geweest op het verbeteren van de gezondheidstoestand. Lichamelijke zwakte, vaak een gevolg van ondervoeding, gold als belangrijk selectiecriterium. Hierdoor speelde voeding binnen de uitzending een grote rol. Om het effect van het verblijf in het koloniehuis te meten, werden kinderen vooraf, tijdens en na de uitzending gewogen en gemeten.121 Vooral een toename in gewicht gold als indicatie voor het succes van de uitzending. Tot in de jaren zestig zou dit de belangrijkste maatstaf blijven waaraan het succes van de uitzending werd afgemeten.122 Verenigingen presenteerden de bereikte gewichtstoename dan ook vol trots. In jaarverslagen stond niet alleen het gemiddeld toegenomen gewicht van de uitgezonden kinderen vermeld, maar vaak ook het in totaal toegenomen gewicht van alle in een jaar uitgezonden kinderen samen; een monstrueus getal dat in de tonnen liep. De focus op gewichtstoename leidde ertoe dat kinderen koste wat het kost het eten moesten opeten dat zij kregen voorgezet. In sommige koloniehuizen ging men hierin heel ver. Legio zijn de verhalen van kinderen die de warme maaltijd of de lauwe lammetjespap niet ‘bliefden’, maar deze figuurlijk en soms zelfs letterlijk door de strot kregen geduwd.123 Medici waarschuwden al in de jaren twintig herhaaldelijk voor een te eenzijdige gerichtheid op gewichtstoename.124 Geen of slechts een zeer beperkte toename in gewicht hoefde namelijk niet te betekenen dat de uitzending geen succes had gehad.
240
Witte jassen in de school
Selectieperikelen Omdat uitzending primair tot doel had de gezondheid van kinderen te verbeteren en de weerstand te verhogen, benadrukten medici dat selectie slechts op basis van medische noodzakelijkheid plaats mocht vinden. ‘Deze selectie, hoe ook verricht, mag beperkt noch verruimd worden door eenige andere overweging dan de gezondheidstoestand van het kind’, aldus privaat docent pedologie Van Wayenburg.125 Redenen van sociale aard om kinderen juist wel of niet uit te zenden mochten volgens de Leidse hoogleraar kindergeneeskunde E. Gorter dan ook nooit de doorslag geven.126 Dit gebeurde echter wel. Sommige verenigingen zonden nog aan het begin van de jaren twintig liever geen kinderen uit asociaal ogende, arme gezinnen uit omdat aan deze kinderen, door de thuissituatie, in de ogen van de verenigingen geen eer viel te behalen. Van Wayenburg en Gorter hekelden dergelijke fatsoensmaatstaven. Zij vonden dat pedagogische doelen de uitzending van hen die het voor hun gezondheid nodig hadden niet in de weg mochten staan.127 Door het al dan niet uitzenden op te hangen aan zuiver medische criteria claimden artsen de oordeelsbevoegdheid over de selectie van kinderen voor de uitzending. Getuige de keuringsvoorwaarde die de rijksoverheid opnam in haar subsidievoorwaarden, deelde zij deze mening. Het naar objectieve criteria selecteren van kinderen die voor uitzending in aanmerking kwamen, bleek echter ook voor artsen geen sinecure. Een verhoogd risico op tuberculose door een verminderde lichaamsweerstand gold als een belangrijke indicatie voor uitzending.128 Het was immers zaak het weerstandvermogen van deze kinderen hoog te houden om een uitbraak van de ziekte te voorkomen. Tegelijkertijd plaatste uitzending het kind voor even buiten het bereik van de besmettingsbron die zich niet zelden in de directe leefomgeving van het kind bevond. Gezien de hoge besmettingsgraad in de eerste decennia van de twintigste eeuw was het onmogelijk al deze kinderen uit te zenden. Alleen de kinderen die er het slechtste aan toe waren zonder daadwerkelijk ziek te zijn, kwamen voor uitzending in aanmerking. Voor de Tweede Wereldoorlog selecteerden artsen de kinderen daarom vaak op basis van de diagnose asthenie ofwel lichamelijke zwakte. Onder deze nergens duidelijk omschreven diagnose rekenden de meeste artsen onder andere het naar tuberculose verwijzende scrofulose ofwel klierziekte, een slechte voedingstoestand en bloedarmoede. Zoals we in de vorige paragraaf al zagen was het in de eerste decennia van de twintigste eeuw door het ontbreken van een eenduidige maatstaf niet eenvoudig de voedingstoestand van een kind te bepalen. Dit gold eveneens voor het containerbegrip ‘lichamelijke zwakte’, waartoe artsen een onvoldoende voedingstoestand gemakshalve rekenden. Het begrip was dusdanig algemeen gedefinieerd dat het onmogelijk was de toestand van lichamelijke zwakte in een cijfer uit te drukken. Er bestond met andere woorden geen duidelijke maatstaf op basis waarvan kon worden uitgemaakt welke kinderen wel en welke niet voor uitzending in aanmerking kwamen. Elke arts gaf hier zijn eigen invulling aan, wat de vraag opriep of kinderen wel terecht werden uitgezonden. Op ver-
Zorg voor het zwakke kind
241
zoek van de Inspectie van de Volksgezondheid onderzochten de hoogleraren kindergeneeskunde Gorter en Scheltema daarom tussen 1924 en 1926 of uitzending voor de kinderen die zij in de door het rijk gesubsidieerde koloniehuizen aantroffen ook daadwerkelijk nodig was.129 Zij onderzochten met andere woorden of de subsidie die de rijksoverheid verstrekte wel ten goede kwam aan de juiste kinderen. De conclusie van dit onderzoek bevestigde wat velen al vermoedden: tal van kinderen behoorden naar het oordeel van beide deskundigen om uiteenlopende redenen niet thuis in een gezondheidskolonie. Zij troffen kinderen aan die te ziek waren of leden aan kwalen die alleen konden genezen door geneeskundig ingrijpen, zoals tonsillenzwelling en adenoïde vegetaties. Ook zagen Gorter en Scheltema kandidaten die leden aan open tuberculose en als zodanig een ernstig gevaar vormden voor de andere bleekneusjes in de kolonie. Bij een niet onaanzienlijk deel van de in hun ogen ten onrechte uitgezonden kinderen ontdekten zij juist geen enkele lichamelijke aandoening die uitzending rechtvaardigde. Dat al deze kinderen toch in een vakantiekolonie terecht waren gekomen, was volgens beide hoogleraren grotendeels te wijten aan het ondoelmatige selectiebeleid van de uitzendende verenigingen. Zij ontdekten dat vele van de ten onrechte uitgezonden kinderen ondanks de door het rijk gestelde subsidievoorwaarden vooraf onvoldoende, ondeskundig of zelfs in het geheel niet medisch waren onderzocht.130 Zij waren dan ook van mening dat criteria voor uitzending duidelijk gedefinieerd moesten worden, zodat selectie op uniforme wijze kon plaatsvinden.131 In een reactie hierop stelde de Gezondheidsraad al in 1925 een werkcommissie in die zich boog over de voor selectie te gebruiken criteria.132 Naast hoofdinspecteur Eijkel en de hoogleraren Gorter en Scheltema zaten in deze commissie ook de schoolartsen Deyll en Schuckink Kool. De werkcommissie presenteerde in 1926 een voorlopige lijst met redenen voor uitzending. Deze bleek grotendeels te zijn gebaseerd op een indeling in groepen indicaties die de Utrechtse Raad voor Kinderuitzending en de Amsterdamse schoolartsen al langer gebruikten.133 Gezien het lidmaatschap van deze werkcommissie van de Utrechtse schoolartsenleider Schuckink Kool en zijn Amsterdamse collega Deyll als ervaringsdeskundigen inzake keuring, was deze keuze niet verrassend. Deze voorlopige lijst met criteria fungeerde vervolgens op haar beurt als inspiratiebron voor de lijst die de hoofdinspecteur in 1929 samenstelde, waarbij de criteria waren verdeeld in drie hoofdgroepen: voorbehoedend, ter versterking of verdere genezing en ter vermeerdering van de lichaamsweerstand.134 Onder de eerste hoofdgroep vielen de met tuberculose bedreigde kinderen en zij van wie de arts het ernstige vermoeden had dat huiselijke omstandigheden de gezondheidstoestand van het kind bedreigden. Tot de tweede groep rekende hij de kinderen die herstellende waren van een (acute) ziekte of operatie. Omdat er vaak lange tijd zat tussen selectie en uitzending, was deze groep erg klein. Het merendeel van deze kinderen was al weer voldoende hersteld voordat zij daadwerkelijk konden worden uitgezonden. Het overgrote deel van de kinderen bleek te worden uitgezonden op basis van een indicatie uit de derde categorie.
242
Witte jassen in de school
Hiervan namen de containerbegrippen asthenie en nervositas – zenuwzwakte – het gros van de kinderen voor hun rekening, in 1931 respectievelijk vijftig en tien procent van het totaal aantal uitgezonden kinderen.135 Ook indicaties als een onvoldoende lichamelijke ontwikkeling, exsudatieve diathese,136 recidiverende ontstekingen aan de luchtwegen, rachitis ofwel Engelse ziekte en astma behoorden tot deze derde groep. Wat direct opvalt, is dat containerbegrippen als lichamelijke zwakte, een onvoldoende lichamelijke ontwikkeling en nervositas niet verder werden gedefinieerd. Dit gebeurde ook niet in 1935, toen er een verdere aanscherping van deze lijst plaatsvond door een commissie van de Centrale Raad voor Kinderuitzending onder leiding van de Amsterdamse schoolartsenleider Deyll.137 In de kern veranderde de lijst met indicaties uit 1929 echter niet en zij zou tot in de jaren zestig in gebruik blijven. Als extra controlemiddel voerde de inspectie in 1930 de ‘Rijkskeuringskaart’ in, waarop de betreffende keuringsarts moest invullen op basis van welke indicatie uit de lijst zij uitzending nodig vonden, voor hoe lang en naar wat voor omgeving. Ondanks de pogingen van de inspectie om eenheid en duidelijkheid te verschaffen, bleef het vraagstuk van een adequate selectie ook in de jaren dertig actueel. Hierbij richtte een deel van de kritiek zich tot de belangrijkste selectiedeskundigen, de huis- en schoolartsen. De rol van de schoolarts Aan het begin van de twintigste eeuw waren het voornamelijk onderwijzers die kinderen aanmerkten als mogelijke kandidaten voor de kinderuitzending. Op verzoek van uitzendende verenigingen bepaalden artsen vervolgens of uitzending nodig was op medische gronden. Behalve een selectiekeuring voerden artsen, zoals al eerder opgemerkt, vlak voor vertrek ook een toelatingskeuring uit om er zeker van te zijn dat kinderen die aan een besmettelijke ziekte leden niet in een kolonie terecht kwamen. Na hun verschijnen in de scholen speurden ook schoolartsen actief naar mogelijke kandidaatjes voor de kinderuitzending. Door de aard van hun werkzaamheden waren zij als geen ander in staat uit te maken welke kinderen uitzending het meest nodig hadden. Dit gebeurde voornamelijk tijdens het geneeskundig onderzoek. Omdat schoolartsen kinderen slechts enkele malen gedurende hun schoolcarrière aan een geneeskundig onderzoek onderwierpen, bleven onderwijzers echter gedurende de gehele onderzoeksperiode belangrijk bij het opsporen van kinderen die mogelijk voor uitzending in aanmerking kwamen. Het lag in de lijn der verwachting dat in gemeenten waar schoolartsen werkzaam waren, zij ook de beide keuringstaken zouden krijgen opgedragen. De beroepsgroep zelf was in elk geval van mening dat zowel de opsporing als het keuren tot haar takenpakket behoorde. Het waren immers de schoolartsen die, aldus de Amsterdamse schoolartsenleider Deyll, vaak als eerste bloedarmoede of een aandoening aan de luchtwegen constateerden en de zogeheten scrofuleuze kinderen opmerkten voor wie uitzending wonderen kon verrichten.138 Ook niet-schoolartsen deelden deze opvatting. De Nederlandsche Centrale
Zorg voor het zwakke kind
243
Vereeniging tot Bestrijding der Tuberculose en tal van prominente medici op het terrein van de kinderuitzending, zoals Van Wayenburg, Gorter en Sieburgh, deelden haar.139 De meerwaarde van de schoolarts bleek volgens Sieburgh wanneer men de jaarverslagen van uitzendende verenigingen in gemeenten met en zonder schoolartsendienst vergeleek. In gemeenten met schoolartsen werden veel meer kinderen uitgezonden. Logisch, aldus Sieburgh, omdat ‘door de schoolartsen bij zeer veel kinderen gevallen van scrofulose [werden] gevonden.’140 In Amsterdam besloot de plaatselijke raad voor de kinderuitzending in elk geval aan het begin van de jaren twintig om de selectiekeuring geheel over te laten aan schoolartsen.141 Dat Deyll en de directeur van de plaatselijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst, L. Heijermans, respectievelijk secretaris en voorzitter waren van deze raad, had ongetwijfeld met deze beslissing te maken. Al snel namen schoolartsen niet alleen negentig procent van de keuringen van voor uitzending aangemelde kinderen voor hun rekening, maar verrichtten zij ook het overgrote deel van de toelatingskeuringen vlak voor vertrek. Ook in vrijwel alle andere gemeenten met een eigen schoolartsendienst waren schoolartsen aan het begin van de twintigste eeuw nauw betrokken bij de opsporing en keuring van kinderen voor de uitzending.142 Aan het einde van de jaren twintig bleek het keuren door de schoolarts zelfs de norm te zijn geworden: daar waar schoolartsen werkzaam waren, verrichtten zij de keuring. Dat valt in elk geval op te maken uit het jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1929. Toen de hoofdinspecteur gemeenten die beschikten over een goede schoolartsendienst adviseerde uitzendende verenigingen bij het uitvoeren van de keuringen behulpzaam te zijn, bleek dat in veel plaatsen keuring door schoolartsen als subsidievoorwaarde van gemeentewege al was verplicht gesteld.143 In gemeenten waar geen schoolartsen werkzaam waren, voerden huisartsen deze taken uit. De betrokkenheid van schoolartsen bij de kinderuitzending beperkte zich niet alleen tot het lokale niveau. Diverse schoolartsen vervulden bestuursfuncties binnen het Centraal Genootschap en ook binnen de Centrale Raad voor de Kinderuitzending, in 1923 opgericht op aandringen van Heyermans en de Inspectie voor de Hygiëne van het Kind om meer eenheid te creëren in de kinderuitzending.144 Volgens Deyll kwam aan het begin van de jaren twintig zeker tien procent van de Amsterdamse schoolkinderen in aanmerking voor uitzending.145 Dit betekende overigens niet dat de door de schoolartsen bij een eerste keuring aangewezen kinderen ook daadwerkelijk werden uitgezonden. Van de 4.400 in 1921 door schoolartsen in Amsterdam geselecteerde leerlingen, vertrok uiteindelijk slechts de helft naar bos of zee.146 Het toen nog beperkte aantal beschikbare plaatsen en tegenwerking van de kant van de ouders, bijvoorbeeld omdat zij bezwaar zagen in de kleine bijdrage die van hen werd gevraagd, waren hier debet aan. Dat het kostenaspect roet in het eten gooide, ondanks dat ouders vaak slechts voor voldoende kleding en de reissom hoefden te zorgen, constateerde ook dr. J.C. Streng, de leider van de Haagse schoolartsendienst. Hij wees
244
Witte jassen in de school
er in 1930 op dat reiskosten en kleding voor de allerarmsten in zijn gemeente ernstige financiële bezwaren met zich meebrachten. Volgens hem bleven hierdoor juist die kinderen die het in de regel het meeste nodig hadden verstoken van uitzending, ‘zoodat men de medelijdenwekkende pauperkinderen, waarmede op de affiches voor collectes de offervaardigheid wordt opgewekt, in de koloniehuizen juist mist.’147 Een vijftiental jaar later bleek deze situatie nog nauwelijks veranderd. In zijn proefschrift uit 1945 concludeerde koloniearts G.G.J. Mettrop dat nog altijd ‘een vrij groot aantal juist van de armste kinderen niet wordt uitgezonden, omdat de ouders niet voldoende kunnen bijdragen.’148 Onwil van de kant van de ouders kwam volgens hem toen echter veel minder vaak voor. Integendeel, veel ouders bleken in Amsterdam zelfs bij de schoolarts aan te dringen op uitzending.149 Het was diezelfde Mettrop die in zijn proefschrift scherp uithaalde naar de schoolartsen als selectiedeskundigen. Mettrop, die als koloniearts dagelijks kinderen zag waarvan hij niet begreep waarom zij waren uitgezonden, had in 1938 een onderzoek ingesteld naar de manier waarop artsen de kinderen voor de uitzending selecteerden. Hij concludeerde dat de gehanteerde lijsten met criteria en de keuringskaarten onvoldoende specifiek waren om een goede selectie te waarborgen. Mettrop vermoedde dat aan het einde van de jaren dertig nog altijd zeker tien procent van de kinderen ten onrechte werd uitgezonden, waardoor jaarlijks een grote som geld werd verspild.150 De koloniearts hield de selecterende huis- en schoolartsen hiervoor grotendeels verantwoordelijk. Zij besloten zijns inziens te gemakkelijk tot uitzending, niet zelden onder druk van de ouders. In het geval van de schoolartsen had dit volgens hem te maken met een te hoge werkdruk: ‘De schoolartsen keuren over het algemeen met meer kennis van zaken dan de huisartsen. Zij kennen de indicaties en contraindicaties beter. Toch is het zeer jammer te moeten constateeren dat te veel onder hen aan sleur ten offer zijn gevallen. (…) Juist onder hen worden de meeste “stempelaars” aangetroffen, die heele series kaarten op de zelfde nietszeggende wijze invullen.’151 Ook konden zij volgens hem lang niet allemaal de sterke aandrang van ouders weerstaan hun kind toch vooral uit te zenden. Tot ongenoegen van Mettrop: ‘Als ik aan een kind vraag: “waarom kom je hier” en het antwoord luidt: “voor de senuwe”, tien tegen één dat het antwoord op de vraag: “wie heeft gezegd dat je naar buiten moest” luidt: “me moeder heb ’t gevraagd aan den schoolarts”.’152 Mettrop meende dat in totaal minstens de helft van de rijkskeuringskaarten onbevredigend was ingevuld. Hierdoor was het onduidelijk waarom een kind precies voor uitzending in aanmerking kwam en wat de achterliggende oorzaken waren op basis waarvan veelgebruikte indicaties als zwakte of nervositas waren gebruikt. Volgens de koloniearts zonden huis- en schoolartsen onder deze etiketten te veel kinderen uit zonder goede reden. Gedeeltelijk omdat de gestelde diagnose simpelweg ongefundeerd was en deels, zo schreef hij, omdat maatregelen in het thuismilieu of andere therapieën zijns inziens een betere oplossing vormden.
Zorg voor het zwakke kind
245
Groei en neergang Na de Tweede Wereldoorlog was door de verbeterde levensomstandigheden al snel een relatieve afname te zien van lichamelijk zwakke, ondervoede kinderen die in aanmerking kwamen voor uitzending en nam het aantal uitzendingen op basis van zenuwzwakte juist toe. Net als asthenie was ook deze indicatie omstreden omdat zij veel ruimte voor interpretatie open liet. Met nervositas bedoelde men het nerveuze kind, maar ook verwende kinderen en kinderen van neurotische of overbezorgde ouders verdwenen met deze diagnose naar zee of in de bossen.153 Hetzelfde gold voor slechte eters en slapers en kinderen bij wie de sfeer thuis gespannen was. Schoolartsen stuurden deze kinderen simpelweg naar een kolonie om ‘er even uit te zijn’. Vaak knapte een kind er ook wonderbaarlijk op, maar dat had dan mogelijk meer met het niet thuis zijn te maken, dan dat er een medisch probleem was opgelost. Mettrop, en eerder ook Gorter, wezen erop dat deze kinderen beter op een andere manier geholpen konden worden.154 Dat schoolartsen deze kinderen desondanks voor zes weken uitzonden, had vooral een pragmatische reden. Aan de thuissituatie zelf konden zij vaak niets veranderen en het kind was zo in elk geval even geholpen. De relatieve afname van het aantal bleekneusjes en de toename van het aantal ‘zenuwpeesjes’ of ‘bleekzieltjes’, kinderen met uiteenlopende psychosociale problemen, viel de schoolartsen na de oorlog duidelijk op. ‘Ondervoede, verwaarloosde kinderen vindt men in de grote steden nauwelijks meer, maar wel kinderen, die evenals de ouders, niet tegen de eisen van de moderne samenleving op kunnen en die vermoedelijk deze eisen beter zouden verwerken, als zij daarin door ouders en opvoeders op de juiste wijze werden geholpen en gesteund’, zo stelde de Amsterdamse schoolarts Dalmeijer in 1954.155 Omdat het aantal kinderen dat vanwege psychosociale problemen werd uitgezonden verhoudingsgewijs lager lag dan dat van het aantal bleekneusjes dat op het hoogtepunt van de kinderuitzending naar koloniehuizen vertrok, raakten in de jaren zestig steeds meer koloniehuizen in de problemen.156 Tegelijk met deze verschuiving ontstond kritiek op de praktijk in de kolonies omdat deze, ondanks het verschijnen van een heel ander type kinderen, nog altijd eenzijdig was gericht op het verbeteren van de lichamelijke gezondheid. Psychiaters die werkzaam waren binnen de Medisch Opvoedkundige Bureaus, waar men zich vanaf de jaren dertig al bezig hield met kinderen met psychologische problemen, uitten stevige kritiek.157 Koloniehuizen voldeden volgens hen niet voor kinderen die daar met psychosociale en psychosomatische klachten terecht kwamen. Daarnaast was lang niet iedereen ervan overtuigd dat kinderen met psychosociale klachten door uitzending geholpen konden worden. Querido, die schoolartsen verweet eenzijdig op lichamelijke problemen te selecteren, vond bijvoorbeeld dat deze kinderen daar niet thuis hoorden.158 De kinderuitzending stond voor een omslag wilde zij ook voor zenuwpeesjes van waarde kunnen zijn.159 Niet alleen het medische element, maar juist ook
246
Witte jassen in de school
het psychische element moest volgens de critici aandacht krijgen. Dit vergde echter wel een andere aanpak omdat de traditionele koloniehuizen en het daar werkzame personeel geheel waren ingericht op het verbeteren van de lichamelijke gezondheid. Deze omslag verliep uiterst stroef, mede door het teruglopen van overheidssteun. In 1973 stopte de overheid definitief met het verstrekken van subsidie. Dit betekende het einde van de kinderuitzending. Schoolartsen hoorden tot het laatste moment tot de verdedigers van uitzending, omdat zij van mening bleven dat de voorziening ondanks alles nog altijd een belangrijke schakel vormde in de sociaal-medische voorzorg voor het kind.160 Tot het laatst bleven zij actief als selectie- en keuringsarts, maar met het verdwijnen van het lichamelijk zwakke kind en vervolgens van de kinderuitzending als geheel, raakten zij deze taken vanzelf kwijt. 10.4 Besluit Zwakke kinderen – ondervoed, bleek en ‘klierachtig’ – waren niet ziek, maar liepen door een verminderd weerstandsvermogen een groot risico op bijvoorbeeld tuberculose. Voor het op preventie gerichte geneeskundig schooltoezicht vormden juist deze kinderen een belangrijke doelgroep. Door zwakke kinderen tijdig te signaleren en aan te dringen op de juiste voorzorg – goede voeding of uitzending naar buiten – hoopten schoolartsen te voorkomen dat tuberculose en andere ziekten deze kinderen in haar greep kreeg. Hoewel iedereen haarfijn aanvoelde om welke kinderen het ging, bleek het verre van eenvoudig om ‘lichamelijke zwakte’ te definiëren. Een onvoldoende voedingstoestand vormde een van de belangrijkste indicaties voor zwakte, maar ook hiervoor bleek het uiterst lastig een eenduidige maatstaf te formuleren. Zeker waar het een slechte voedingstoestand betrof, hebben schoolartsen gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw steeds opnieuw geprobeerd te komen tot een objectieve maatstaf. Dat juist schoolartsen zich hierover bogen, had in belangrijke mate te maken met het feit dat gemeentebesturen zich in tijden van (dreigende) schaarste, zoals tijdens de Eerste Wereldoorlog en de crisisjaren, tot hen wendden met de vraag in hoeverre veranderingen in de levensomstandigheden de volksgezondheid beïnvloedden. Doordat kinderen nog volop in de groei waren, zo was het idee, kwamen nadelige gevolgen van schaarste bij hen het eerst tot uitdrukking. Dankzij de leerplicht waren via school alle kinderen gemakkelijk te bereiken en omdat schoolartsen zich toch al bogen over de gezondheidstoestand van schoolkinderen, waren zij de aangewezen deskundigen om dergelijk onderzoek uit te voeren. Als zodanig raakten de schoolartsen ook betrokken bij de opsporing en keuring van zwakke kinderen voor de medische kinderuitzending. Alleen medici werden, getuige subsidiebepalingen, in staat geacht te kunnen bepalen welke kinderen uitzending het hardste nodig hadden en geen gevaar voor anderen opleverden. Schoolartsen waren voorstanders van schoolvoeding en -melk en van kinderuitzending, mits ingezet uit medische noodzaak. In beide gevallen hebben zij, net als andere medici, steeds aangedrongen op medische indicatie en daar-
Zorg voor het zwakke kind
247
mee op medisch toezicht op het verstrekken van deze vormen van voorzorg. Schoolvoeding, hoe nodig ook volgens onderwijzers en medici aan het begin van de twintigste eeuw, kwam nooit echt van de grond. Zowel gemeenten als rijksoverheid zagen haar als een vorm van armenzorg, niet primair als medischhygiënische voorzorg en lieten het al dan niet verstrekken ervan daarom vrijwel geheel over aan het particulier initiatief. De kinderuitzending verwierf wel de status van sociaal-geneeskundige voorzorg. De rijksoverheid was overtuigd van de meerwaarde voor de volksgezondheid en besloot het werk te subsidiëren. Deze subsidie ging gepaard met de voorwaarde dat kinderen voorafgaand aan de uitzending door een arts moesten worden gekeurd, waarmee zij het belang van medische deskundigheid bij de selectie institutionaliseerde. De rijkskeuringskaart zorgde er vanaf 1930 voor dat selectie alleen kon plaatsvinden op basis van welbepaalde medische indicaties. Deze waren echter dusdanig voor uitleg vatbaar dat de vraag gedurende de gehele onderzoeksperiode bleef bestaan of de juiste kinderen wel werden uitgezonden. Deze kritiek richtte zich deels op de voornaamste selectie- en keuringsartsen, de schoolartsen. Zij zouden kinderen vaak te gemakkelijk aanmerken voor uitzending. Onder de indicatie asthenie stuurden zij niet alleen de naar hun oordeel werkelijk lichamelijk zwakke kinderen naar buiten, maar ook de kinderen voor wie een verblijf in de veilige en stabiele omgeving van een koloniehuis een weldaad was of simpelweg om even de ouders te ontlasten. Maar welke reden ook schuilde achter de indicatie op de keuringskaart, schoolartsen besloten er altijd toe in het belang van de gezondheid van het kind. ‘Lichamelijke zwakte’ kwam vooral onder kinderen uit de volksklasse voor en lijkt hoofdzakelijk een vooroorlogs fenomeen te zijn geweest. Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal magere bleekneusjes snel af door het verbeteren van de levensomstandigheden. Tegelijk kwamen nieuwe problemen bovendrijven, kinderen met ‘nerveuze’ aandoeningen, die een totaal andere aanpak vergden. Met het uit beeld verdwijnen van het lichamelijk zwakke kind viel aan het begin van de jaren zeventig het doek voor de kinderuitzending en hield voor schoolartsen een niet onaanzienlijke deeltaak op te bestaan.
11 De selectie voor het zwakzinnigenonderwijs
Al aan het eind van de negentiende eeuw, nog voor de invoering van de leerplicht, bezocht het overgrote deel van de kinderen de lagere school. Daar bleek een aantal van hen vanwege een verstandelijke beperking niet in staat het onderwijs te volgen. Voor deze groep moeilijk(er) lerende kinderen ontstonden rond de eeuwwisseling de eerste zogeheten ‘zwakzinnigenscholen’. Schoolartsen raakten vanaf het begin betrokken bij de selectie van kinderen voor deze vorm van buitengewoon onderwijs en bleven dit tot in de jaren zestig. De rol die zij binnen de selectieprocedure speelden, veranderde echter aanzienlijk. Van hoofdrolspelers werden zij figuranten. 11.1 De schoolarts en de selectie voor het zwakzinnigenonderwijs Op 1 mei 1899 opende in de Amsterdamse Potgieterstraat de eerste afzonderlijke dagschool voor ‘zwakzinnigen’, de School voor Achterlijke Kinderen, haar deuren.1 Dit initiatief kreeg vrij snel navolging in andere grote steden. Waarschijnlijk speelde de invoering van de leerplicht in 1901 hierbij een niet onbelangrijke rol.2 De leerplicht impliceerde dat ieder kind, of het nu normaal functioneerde of lichamelijk of geestelijk beperkt was, recht had op passend onderwijs van goede kwaliteit.3 Zwakzinnige kinderen vormden een probleem op de lagere school. Deze kinderen konden niet voldoende profiteren van het onderwijs en waren zowel klasgenoten als onderwijzer tot last. De oprichting van een aparte school voor deze kinderen onderving beide problemen. Een zwakzinnigenschool verloste enerzijds het lager onderwijs van kinderen die niet mee konden komen en anderzijds ontving het moeilijk lerende kind er onderwijs dat beter aansloot bij zijn capaciteiten. Zwakzinnigenscholen waren bedoeld voor een selecte groep verstandelijk beperkte kinderen, de zogenoemde ‘debielen’. Debielen – de term is afgeleid van de medische term debilitas mentis: zwakzinnigheid – waren ‘wezenlijk achterlijk’, maar hun verstandelijke beperking was zo gering dat deze vaak pas op de lagere school aan het licht kwam.4 De overheid hoopte via aangepast onderwijs deze moeilijk lerende kinderen niettemin te kunnen laten opgroeien tot bruikbare leden van de maatschappij. Op
De selectie voor het zwakzinnigenonderwijs
249
zwakzinnigenscholen hoorden, volgens de subsidievoorwaarden voor dit type onderwijs, slechts kinderen ‘die door een abnormale hersenwerking nooit in staat zullen zijn, (…) het gewone onderwijs te volgen, maar die door onderwijs, dat aan die gebrekkige hersenwerking is aangepast, toch zoover kunnen worden gebracht, dat zij eenmaal in staat zullen zijn, eene zelfstandige positie in de maatschappij in te nemen.’5 Het selecteren van kinderen voor het zwakzinnigenonderwijs was niet eenvoudig. Zwaar ‘imbeciele’ kinderen en ‘idioten’ mochten bijvoorbeeld niet worden toegelaten.6 Deze kinderen waren te ernstig verstandelijk beperkt om een dergelijke vorm van onderwijs te kunnen volgen.7 Daarnaast hoorden ook verstandelijk normale kinderen met een aanzienlijke schoolachterstand niet thuis op de ‘debielenschool’. Schoolachterstand wees namelijk niet per definitie op een verstandelijk tekort. In veel gevallen bleek de achterstand veroorzaakt door schoolverzuim, ziekte, oververmoeidheid of een zintuiglijk gebrek. Onderwijzers waren volgens medici niet voldoende in staat ‘wezenlijk achterlijken’ te onderscheiden van ‘schijnachterlijken’.8 Daarnaast bleken zij in de eerste jaren dat de scholen voor ‘achterlijken’ bestonden slecht op de hoogte te zijn van de doelstelling en de mogelijkheden van dit type onderwijs. Zo kreeg de Amsterdamse toelatingscommissie in haar beginjaren de volgende redenen voor aanmelding voorgelegd: ‘het kind heeft een hartkwaal en moet zich te veel inspannen, om gewoon onderwijs te kunnen volgen’, ‘het kind is suf, gevolg van werkzaamheden thuis – loopt ’s morgens van half zeven met blikjes melk, en ’s avonds van acht tot half elf’ en ‘hij schijnt op ’t oogenblik, wat zijn vermogen betreft, wel in een beteren toestand te zijn, juist daarom zou het zeer gewenscht zijn, dat hij niet terugkeerde in de klasse, waar de kinderen hem van vroeger kenden.’9
De eerste klasse voor achterlijken aan de school van D. Kohler te Rotterdam, 1896 (Schreuder, Vos & Herderschêe (1929) 205)
250
Witte jassen in de school
Om te voorkomen dat kinderen ten onrechte terecht kwamen op een school voor zwakzinnigen stelden gemeentebesturen toelatingscommissies aan die kandidaten vóór plaatsing keurden.10 In een toelatingscommissie zat het hoofd van de zwakzinnigenschool en een ter zake kundig arts. De aanwezigheid van een arts in de toelatingscommissie was aan het begin van de twintigste eeuw om meerdere redenen gewenst. In vergelijking met onderwijzers waren artsen beroepshalve beter in staat de oorzaken van onderwijsachterstanden te achterhalen. Hierdoor konden zij voorkomen dat slechthorende of slechtziende kinderen per abuis in het zwakzinnigenonderwijs terecht kwamen. Zij vonden bij achterlijke, slecht oplettende of ‘luie’ kinderen niet zelden een lichamelijke aandoening die de achterlijkheid of traagheid van het kind verklaarde.11 Een andere reden was het gehanteerde toelatingscriterium. Dat bestond primair uit het antwoord op de vraag of het kind over voldoende verstandelijke vermogens beschikte om het einddoel van het gewoon lager onderwijs te bereiken.12 De diagnose ‘zwakzinnigheid’, of meer precies ‘debiliteit’, stond dus eigenlijk gelijk met een negatief antwoord op die vraag. Omstreeks 1900 beschouwden artsen zwakzinnigheid als een ziektebeeld, een ongeneeslijke ziekte die primair werd gekenmerkt door somatische afwijkingen en intelligentiegebreken.13 De (wetenschappelijke) kennis over zwakzinnigheid was hoofdzakelijk psychiatrisch en neurologisch van aard en had zich ontwikkeld in zwakzinnigeninrichtingen in binnen- en buitenland.14 Buiten enkele opvoedings- en onderwijsexperimenten in gestichten en het bekende ‘idiotenschooltje’ waarmee de Haagse predikant C.E. van Koetsveld (1807-1893) vanaf 1855 experimenteerde, een internaat annex dagschooltje, kende de zorg voor zwakzinnigen nog vrijwel geen specifiek (ortho)pedagogische insteek of nomenclatuur.15 J. Klootsema (1867-1926), het eerste schoolhoofd van de Amsterdamse School voor Achterlijke Kinderen, gebruikte bijvoorbeeld in zijn Misdeelde kinderen (1904) medische definities en typologieën om afwijkingen bij kinderen te beschrijven.16 Medici golden als vanzelf als de deskundigen bij uitstek voor het stellen van de diagnose ‘zwakzinnigheid’.17 Het onderwijzend personeel van de zwakzinnigenscholen erkende deze deskundigheid. Ook dit vond ‘dat de vaststelling der geestelijke afwijkingen, het stellen der diagnose aan den arts moet worden overgelaten, evenals de medische behandeling’, zo valt te lezen in het jaarverslag over 1910 van de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen, werkzaam aan Inrichtingen voor Onderwijs aan Achterlijke en Zenuwzwakke Kinderen.18 Deze belangenorganisatie was in 1903 opgericht en verenigde niet alleen de onderwijzers van de dagscholen, maar ook de onderwijzers die werkten in gestichten en artsen die binnen het zwakzinnigenonderwijs werkzaam waren.19 De naam Vereeniging van Onderwijzers en Artsen duidt op de vanzelfsprekendheid van de aanwezigheid van medici binnen het zwakzinnigenonderwijs. Wel waren de onderwijzers in het zwakzinnigenonderwijs van meet af aan duidelijk over de plaats die de arts er in hun ogen toekwam. Zij zagen hem ‘door zijn meer wetenschappelijke kennis der psychische afwijkingen en mede, doordat hij den invloed der physische factoren op de intellectueele functies beter kan beoordeelen’, als een voor de onderwijzers ‘uitstekende en dikwijls onmisbare
De selectie voor het zwakzinnigenonderwijs
251
medewerker’.20 Het zwakzinnigenonderwijs was voor deze onderwijzers echter in de eerste plaats een pedagogische aangelegenheid.21 Daarom hoorde in hun visie aan het hoofd van een zwakzinnigenschool geen arts maar een pedagoog te staan. De pogingen van artsen om meer te zeggen te krijgen over het zwakzinnigenonderwijs weerden onderwijzers dan ook steeds opnieuw af.22 Buiten de Groninger schoolarts Van Voorthuijsen, in 1920 door de rijksoverheid aangesteld als eerste Inspecteur van het Buitengewoon Onderwijs, verwierven artsen binnen het zwakzinnigenonderwijs inderdaad geen leidinggevende posities. Een dergelijke positie hadden medici binnen zwakzinnigeninrichtingen wel altijd gehad.23
Dr. A. van Voorthuijsen (Christ (1936) 3)
252
Witte jassen in de school
De aanstelling van de arts Van Voorthuijsen werd door de zwakzinnigenonderwijzers dan ook met gemengde gevoelens ontvangen. Binnen het buitengewoon onderwijs vroeg men zich af of een arts hiervoor wel de aangewezen persoon was; ook voor het welslagen van het onderwijs aan lichamelijk en geestelijk afwijkende kinderen hoorden de pedagogische voorwaarden in de eerste plaats te komen.24 Dit betekende niet dat artsen geen invloedrijke rol speelden binnen het zwakzinnigenonderwijs. Integendeel. Diverse schoolartsen namen in de beginjaren plaats in het bestuur van de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen en schreven met grote regelmaat in het tijdschrift van de vereniging.25 Via deze kanalen brachten zij medische kennis over op de onderwijzers in het zwakzinnigenonderwijs. Zo pleitten verschillende schoolartsen op wetenschappelijke gronden bijvoorbeeld voor meer individueel gericht onderwijs dat beter aansloot bij de mogelijkheden van de onderling sterk verschillende zwakzinnige kinderen.26 Vooral Van Voorthuijsen en de Amsterdamse schoolarts voor het buitengewoon onderwijs, Herderschêe, golden als autoriteiten op het gebied van het afwijkende kind. Beide artsen publiceerden talloze artikelen, rapporten en boeken waar andere auteurs veelvuldig naar verwezen. Daarnaast waren Van Voorthuijsen en Herderschêe nauw betrokken bij het oprichten van de opleiding voor zwakzinnigenonderwijzers die in 1929 van start ging.27 Binnen deze opleiding en ook bij eerdere cursussen verzorgden zij samen met andere artsen de medische en psychologische cursusonderdelen. Dat de wereld van het zwakzinnigenonderwijs dit werk zeer waardeerde, blijkt onder meer uit het feit dat verschillende zwakzinnigenscholen naar deze en andere schoolartsen zijn vernoemd. De rol van medici spitste zich binnen het zwakzinnigenonderwijs toe op de selectie binnen de toelatingscommissies. De eerste artsen die zitting namen in deze commissies waren psychiatrisch geschoold.28 Met de opkomst van schoolartsen werd de taak van commissie-arts door deze nieuwe professionals overgenomen. Dat deze taak steeds vaker aan schoolartsen toeviel, is niet toevallig. Het groeiende aantal scholen voor zwakzinnigen overtrof al snel het kleine aantal beschikbare specialisten. Psychiatrisch geschoolde artsen waren alleen beschikbaar in de grootste steden en in gemeenten met een zwakzinnigengesticht. Kinderpsychiaters bestonden nog niet; dat specialisme zou pas later tot ontwikkeling komen.29 Met andere woorden, andere artsen met kennis van het zwakzinnige kind waren nodig om de positie van commissie-arts in te nemen.30 Gezien de aard van hun werk waren schoolartsen hiervoor de aangewezen medische experts. Via gericht geneeskundig onderzoek probeerden zij zo vroeg mogelijk ziekten en afwijkingen bij individuele kinderen op te sporen. Hierbij keken schoolartsen ook naar mogelijke geestelijke achterlijkheid. Omdat zij dagelijks constateerden dat zwakzinnige kinderen niet pasten binnen het gewoon lager onderwijs en zij soms zelfs genoodzaakt waren deze kinderen wegens overlast van school te verwijderen, pleitten zij in hun jaarlijkse verslagen aan het gemeentebestuur bij herhaling voor de oprichting
De selectie voor het zwakzinnigenonderwijs
253
van zwakzinnigenscholen. Zo verzuchtte de schoolarts van Nijmegen in zijn jaarverslag over 1912 na het aantreffen van enkele zwakzinnige kinderen op de lagere scholen dat voor deze kinderen een school voor achterlijken een ware weldaad zou zijn.31 Achtergrondinformatie over het geestelijk achterlijke kind en de voor deze kinderen bedoelde zwakzinnigenscholen kregen individuele schoolartsen aangereikt tijdens de halfjaarlijkse vergaderingen van de schoolartsenvereniging. Herhaaldelijk stond een bezoek aan een zwakzinnigenschool, een lesdemonstratie of een lezing over het zwakzinnige kind op de agenda.32 Bij de oprichting van dergelijke scholen stelden schoolartsen doorgaans in opdracht van het gemeentebestuur een onderzoek in om te achterhalen hoeveel en welke kinderen mogelijk voor plaatsing in aanmerking kwamen. In gemeenten waar al een zwakzinnigenschool bestond, verwezen zij kandidaten in overleg met de lagere school door naar de toelatingscommissie. Ook probeerden zij ouders van kinderen die voor plaatsing op een zwakzinnigenschool in aanmerking kwamen te overtuigen van de meerwaarde van dergelijk onderwijs voor hun kind.33 Hiertoe informeerden zij hen over het doel, de doelgroep en het beoogde resultaat van de debielenschool. Dit laatste was zeker niet overbodig. Ouders wilden de geestelijke beperking van hun kind niet zien – ‘Thuis is hij anders “bij” genoeg!’ – en hadden een negatief beeld van het zwakzinnigenonderwijs.34 Dit gold overigens ook voor onderwijzers en huisartsen. Toelatingscommissies constateerden steeds opnieuw dat onderwijzers niet wisten welke kinderen voor plaatsing op een debielenschool in aanmerking kwamen.35 Uit angst formatieplaatsen te verliezen weigerden sommige lagere scholen zelfs kinderen naar het buitengewoon onderwijs te laten gaan.36 Huisartsen dachten bij ‘achterlijk’ vaak aan idiotie waardoor zij debiele en soms zelfs licht imbeciele kinderen als niet zwakzinnig kwalificeerden.37 Ondanks dat zij hier niet specifiek voor waren opgeleid, maakten de ervaringen die schoolartsen zo opdeden met zwakzinnige kinderen, zo vonden zij ook zelf, hen bij uitstek geschikt als commissie-arts. Zo schreef de Amsterdamse schoolarts J. Lubsen Nzn. in 1919 dat ‘krachtens zijn aanraking met de school, niemand zoo aangewezen is als de schoolarts’ om mogelijke kandidaten voor de zwakzinnigenschool te onderwerpen aan een ‘nauwkeurig medischpsychologisch onderzoek’.38 De meeste gemeentebesturen lijken deze opvatting te hebben gedeeld; zij stelden een schoolarts aan als lid van de toelatingscommissie zodra de gemeente de beschikking kreeg over een zwakzinnigenschool. In 1929 werd deze functie bij 70 van de 83 zwakzinnigenscholen bekleed door een medicus die op die school tevens optrad als schoolarts.39 42 van hen werkten daarnaast ook als schoolarts binnen het gewoon lager onderwijs, de rest als huisarts, kinderarts of psychiater. Voor het keuringswerk zelf was maar een beperkt aantal schoolartsen nodig. Over het algemeen nam één schoolarts per gemeente zitting in de toelatingscommissie. Bij voorkeur was dit een psychiatrisch geschoold arts. Eventuele andere schoolartsen verwezen de vermoedelijk zwakzinnige kinderen door naar de toelatingscommissie en leverden zo nodig relevante informatie over het kind.40
254
Witte jassen in de school
11.2 De intelligentietest als maatstaf Voorafgaand aan het onderzoek verzamelden toelatingscommissies voor zwakzinnigenscholen inlichtingen over de leerprestaties en karaktereigenschappen van de aangemelde kandidaten. Dit gebeurde via een vragenlijst die door het hoofd van de lagere school moest worden ingevuld. Het daadwerkelijke toelatingsonderzoek bestond aanvankelijk uit een medisch en een pedagogisch onderzoek. Deze onderzoeken vonden gedeeltelijk plaats aan de hand van vragenlijsten.41 Tijdens het medisch onderzoek trachtte de arts schijnachterlijkheid uit te sluiten en aanwijzingen te vinden voor debiliteit. Hiervoor ondervroeg hij ouders over de ziekte- en ontwikkelingsgeschiedenis van hun kind. Vervolgens verrichtte hij een lichamelijk onderzoek. Hierbij lette de arts op de algemene lichamelijke conditie, de werking van de zintuigen, de vorm van het hoofd, het uiterlijk van ogen, oren en aangezicht en op de motoriek van het kind. Ook stelde de arts vragen over het karakter. Het andere commissielid, het schoolhoofd van de zwakzinnigenschool, nam vervolgens het pedagogisch onderzoek voor zijn rekening. Hij onderzocht hoe groot de leerachterstand van het kind was en waar kennishiaten zaten. Op basis van beide onderzoeken besliste de commissie over toelating. Zij was zich er terdege van bewust dat de kwalificatie ‘geschikt’ een kind negatief kwalificeerde. Daarom was men uiterst voorzichtig met het stellen van de diagnose ‘debilitas’ en stuurde men kinderen liever terug naar het gewoon lager onderwijs dan dat men een twijfelgeval direct plaatste. Zo meldde de commissie in Amsterdam: ‘De commissie voor het medisch-paedagogisch onderzoek is steeds zeer voorzichtig met haar adviezen, als het jeugdige candidaatjes betreft, die geen in het oog springende afwijkingen vertoonen en dikwijls worden dan ook door de L.S. [lagere school, FdB] als “achterlijk” opgegeven kinderen afgewezen als “op het moment te goed”, met aanbeveling van een herhaald onderzoek.’42 De Amsterdamse toelatingscommissie legde hiermee de vinger op de zere plek van het toenmalige toelatingsonderzoek. Vertoonden de meeste idioten en imbecielen zichtbare tekenen van lichamelijke en geestelijke minderwaardigheid, debielen zagen er op het oog normaal uit. Het geven van een goed gefundeerd oordeel over het verstandelijk vermogen op basis van het lichamelijk en pedagogisch onderzoek was hierdoor vrijwel onmogelijk.43 Men kon immers niet ‘in het hoofd’ van kinderen kijken. Artsen probeerden dit wel. Hiervoor maten zij bij voorkeur de schedel van kandidaatjes om uitspraken over het intellect te kunnen doen. De Amsterdamse schoolartsen Hamelberg en Herderschêe, die ieder afzonderlijk de bruikbaarheid van deze meetmethode onderzochten, concludeerden echter dat schedelmetingen onbetrouwbaar waren.44 De grootte van het hoofd vertelde niets over de geestelijke vermogens, wist Herderschêe: ‘Maar hoe zelden wordt de achterlijkheid veroorzaakt door een algemeen gebrek aan functioneerend hersenweefsel; harmonisch onontwikkeld zijn onze kinderen bijna nooit; was dit wel het geval, dan zou er een kans bestaan, dat de schedelmeting praktische waarde had, zoodat men kon zeggen: een kind van dit geslacht en dien leeftijd
De selectie voor het zwakzinnigenonderwijs
255
met een schedelomtrek beneden bijv. 50 cm. is ongeschikt voor de gewone school; beneden bijv. 45 cm. is ’t zelfs ongeschikt voor de school voor achterlijken. Maar de hersenmachine functioneert niet onvoldoende, omdat zij te klein is, maar omdat zij defect is.’45 Niet alleen in Nederland voelde men het gemis van een eenvoudige, eenduidige maatstaf om het verstandelijk vermogen van kinderen te bepalen. In Frankrijk kampte men met hetzelfde probleem. Daarom vroeg het Franse Ministerie van Onderwijs in 1904 aan de artsen A. Binet (1857-1911) en Th. Simon (1873-1961) een methode te ontwerpen om zwakzinnige van normale kinderen te kunnen onderscheiden. Dit resulteerde in 1905 in een eerste versie van de intelligentietest Binet-Simon. Deze psychologische test, in 1908 en 1911 door Binet en Simon verder gestandaardiseerd en uitgebreid, bestond uit verschillende naar leeftijd en moeilijkheid gerangschikte vragen en opdrachten. Doordat Binet en Simon de test bij duizenden kinderen hadden afgenomen, wisten ze welke vragen een gemiddeld kind op een bepaalde leeftijd goed beantwoordde. Door deze vragen per leeftijd te rangschikken verkregen ze een ‘échelle métrique de l’intelligence’ waarmee ze de resultaten van individuele kinderen konden afmeten aan die van een ‘gemiddelde’ leeftijdsgenoot. De afwijking van het gemiddelde bepaalde de verstandelijke leeftijd van het kind. Binet en Simon legden de grens tussen zwakzinnig en normaal bij een achterstand in verstandelijke ontwikkeling van twee tot drie jaar op leeftijdsgenoten. In 1912 zette de Duitser W.L. Stern het resultaat van de Binet-test om in een getal, het intelligentiequotiënt, door de verstandelijke leeftijd en de werkelijke leeftijd door elkaar te delen en te vermenigvuldigen met 100. Intelligentie, en daarmee de mate van zwakzinnigheid, kon men hierdoor cijfermatig weergeven.46 De intelligentietest van Binet en Simon verwierf wereldwijd erkenning.47 In Nederland waren het schoolartsen die de mogelijkheden van deze psychologische test als eersten onderkenden en de test opnamen in het toelatingsonderzoek. De Haagse schoolarts-psychiater dr. J.W.H. Wijsman (†1928) bracht de test in dit verband voor de zwakzinnigenscholen als eerste ter sprake. In een lezing voor de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen waarvan hij op dat moment voorzitter was, besprak Wijsman in 1907 de test uitvoerig. Hij was van mening dat zij ‘algemeen als de beste der thans bestaande kan worden beschouwd’ omdat zij het gezonde verstand testte.48 Hierdoor kon de test ook bij analfabeten en kinderen die nog geen onderwijs hadden genoten worden afgenomen. Wijsman ging in zijn lezing uitgebreid in op de verschillende vragen en proeven, het classificeren van de antwoorden en op de normering. De volledige test liet hij vervolgens opnemen in het jaarverslag van de vereniging. Wijsman was een van de eersten die in Nederland experimenteerden met de test. Hij deed dit door haar af te nemen bij Haagse kinderen van de gewone lagere school en, iets later, bij kinderen van een zwakzinnigenschool.49 Een andere schoolarts die zich in diezelfde periode al actief bezig hield met psychologisch onderzoek en hierover in diverse tijdschriften publiceerde, was Herderschêe.50 Herderschêe werkte sinds 1907 als schoolarts op de zwakzinnigenscholen van de Amsterdamse Vereeniging voor Spraakgebrekkige en Ach-
256
Witte jassen in de school
terlijke Kinderen en was als zodanig lid van de lokale toelatingscommissie. Als geen ander probeerde hij de Binet-test geschikt te maken voor de selectie van kinderen voor het zwakzinnigenonderwijs. Hij onderzocht de testvragen op bruikbaarheid en construeerde een op de Nederlandse situatie aangepaste test door vragen te veranderen of te verschuiven. In het Amsterdamse toelatingsonderzoek paste men in 1910 zijn eerste versie van deze test toe.51 Vanaf 1913 gebruikte men er de door Herderschêe vertaalde en aangepaste Binet-test uit 1911.52 De Haagse uitgeverij HAGA bracht de door Herderschêe in de praktijk verder verbeterde test in 1919 op de markt. HAGA verkocht de test in een kist met daarin alle benodigdheden. De testvragen zelf stonden in het bijgeleverde Onderzoekboekje, volgens methode-Binet waarin de vragen voor het pedagogische en medische onderzoek eveneens waren opgenomen. Herderschêe’s versie, voortaan de Binet-Herderschêe-test genoemd, bleek een succes. Vrij snel na het uitkomen van de test gebruikten alle toelatingscommissies zijn test bij het psychologisch onderzoeken van kandidaten.
De Binet-Herderschêe-test (Archief en Documentatiecentrum Nederlandse Psychologie)
De selectie voor het zwakzinnigenonderwijs
257
De Binet-Herderschêe-test was niet de enige Binet-test van Herderschêe. In 1919 publiceerde hij een test speciaal voor doofstomme kinderen.53 Daarnaast ontwierp de Amsterdamse schoolarts paralleltests, zodat men eerder geteste kinderen met andere maar vergelijkbare vragen toch op een betrouwbare manier opnieuw kon onderzoeken.54 Herderschêe was hierdoor de belangrijkste vormgever van het psychologisch onderzoek in toelatingscommissies. Het afnemen van de Binet-test en het interpreteren van de resultaten achtte Herderschêe in 1917 een taak voor een goed onderlegd psycholoog of psychiater. Gespecialiseerde psychologen waren er voor de Tweede Wereldoorlog echter nog vrijwel niet en lang niet iedere school kon beschikken over een psychiater. In dat geval bleef de keuze tussen pedagoog en medicus over, ‘al zijn geen van beide geheel competent te achten.’55 Toch was die keuze voor de arts Herderschêe niet moeilijk: ‘door opleiding en praktijk zal in het algemeen de medicus de gekozene moeten zijn. Ja, van den paedagoog zou ik bijna willen zeggen, hoe beter onderwijzer, hoe slechter onderzoeker.’56 Bij gebrek aan een psychologisch of psychiatrisch geschoolde specialist vormde het psychologisch onderzoek in zijn ogen een taak voor de schoolarts. Gezien het gewicht van dit onderzoek voor het bepalen van de verstandelijke vermogens van kinderen, betekende dit een belangrijke versterking van de invloed van de schoolarts op de selectie voor toelating tot het zwakzinnigenonderwijs. In de praktijk bleek overigens dat de schoolarts lang niet altijd in zijn eentje het intelligentieonderzoek afnam. Uit het rapport Positie, werkkring en werkwijze der Nederlandsche schoolartsen, in 1924 uitgebracht door de NVvS, bleek dat in meer dan de helft van de toelatingscommissies de schoolarts het psychologisch onderzoek samen met het hoofd van de zwakzinnigenschool afnam, een situatie die Herderschêe in 1917 al als het meest wenselijk had betiteld.57 11.3 Kritiek op de rol van de schoolarts Tijdens het interbellum ontstond kritiek op de schoolarts als tester en op het door hem gehanteerde instrument, de Binet-Herderschêe-test. Al in de jaren twintig bleek dat sommige hoofden van zwakzinnigenscholen het psychologisch onderzoek in de toelatingscommissies liever alleen afnamen, iets wat medici sterk afkeurden.58 Deze schoolhoofden achtten de arts daarvoor onvoldoende bekwaam of rekenden het ‘binetteren’ simpelweg tot hun pedagogische taak. De commissie-arts raadpleegden zij enkel voor het lichamelijk onderzoek. De onderwijzer H.E. schreef hierover: ‘Het spreekt van zelf, dat de schooldokter het paedagogisch onderzoek niet kan doen, daar hij gewoonlijk niet beschikt over voldoende psychologische training en oneindig veel minder ondervinding heeft om de antwoorden en verrichtingen door de test vereischt, te beoordeelen.’59 In een noot volgde weliswaar als nuancering: ‘Hier zijn niet bedoeld de psychiaters en schoolartsen, die door studie en praktijk voldoende kennis hebben van abnormale kinderen’, maar de boodschap was duidelijk. Naarmate het aantal zwakzinnigenscholen steeg, nam bij gebrek aan opleiding het aantal commissie-artsen zonder psychologische of psychiatrische kennis
258
Witte jassen in de school
en ervaring toe. Inspecteur van het Buitengewoon Onderwijs Van Voorthuijsen was zowel het feit dat sommige schoolhoofden het psychologisch onderzoek alleen afnamen als de gebrekkige kennis van artsen een doorn in het oog.60 Hij pleitte daarom herhaaldelijk voor meer samenwerking tussen pedagoog en medicus. Ook wilde hij de geringe invloed van medici op het buitengewoon onderwijs vergroten en onderwijzers medisch leren denken.61 Arts en schoolhoofd zouden altijd samen het psychologisch onderzoek voor hun rekening moeten nemen en zich beiden in deze materie moeten verdiepen. De rijksoverheid deelde de wens dat capabele professionals het toelatingsonderzoek zouden afnemen. In 1933 bepaalde zij per Koninklijk Besluit dat elke commissiearts bekend moest zijn ‘met het psychiatrisch onderzoek’ bij zwakzinnigen.62 Evenmin als bij het bestrijden van besmettelijke ziekten legde de wetgever deze handelingsbevoegdheid expliciet in handen van schoolartsen. De aanvulling in de wetgeving betekende volgens Van Voorthuijsen dat de arts steeds opnieuw moest proberen ‘een indruk te krijgen van de geestelike gesteldheid; hij zal zich steeds de vraag moeten voorleggen: mag in dit geval van zwakzinnigheid worden gesproken.’63 Het psychologisch onderzoek gold hierbij als belangrijkste instrument. Een gedegen onderzoek was nodig om te voorkomen dat lichamelijk gezonde, op school slecht presterende niet debiele kinderen het zwakzinnigenonderwijs zouden overspoelen. School- en commissie-artsen constateerden al in de jaren twintig en dertig dat een vrij grote groep leerlingen op de lagere school niet mee kon komen.64 Onderzoek wees uit dat het merendeel van deze leerlingen echter niet debiel was, maar ondermaats presteerde als gevolg van ‘zwakbegaafdheid’ of een zogeheten ‘partieel defect’ als rekenzwakte of woordblindheid.65 Het gewone lager onderwijs speelde hier niet of nauwelijks op in. De Amsterdamse schoolarts Herderschêe was een van de eersten die hier op wees. ‘De school doet in hoofdzaak beroep op het abstracte verstand en er is maar één programma voor alle leerlingen, terwijl de maatschappij vele kansen biedt.’66 Hij was van mening dat het lager onderwijs in zijn bestaande vorm te weinig rekening hield met de sterkste en zwakste leerlingen en pleitte er daarom voor het onderwijs meer af te stemmen op het individu.67 Daarnaast opperde Herderschêe om, net als in het buitenland, speciale scholen of hulpklassen op te richtten voor niet zwakzinnige achterblijvers.68 Andere medici, zoals de kinderarts Koenen die in 1933 promoveerde op Zwakzinnigheid bij kinderen en diverse schoolartsen, onder wie de Deventer arts Brutel de la Rivière, deelden de kritiek op het lager onderwijs: ‘De principieele en ernstige fout van ons Lager Onderwijs is, dat het zich niet heeft aangepast aan de natuurlijke verschillen in verstandelijken aanleg.’69 Net als Herderschêe pleitten zij voor meer individuele aandacht in het lager onderwijs. Dat dit mogelijk was, wees een experiment in Deventer uit, waarbij snelle leerlingen mochten doorwerken en de zwakkeren extra hulp kregen.70 In onderwijskringen evenwel was lang niet iedereen overtuigd van de noodzaak van psychologisch onderzoek door een arts. Integendeel. In het rapport Hoe komt het zwakzinnige kind op de school voor B.O. en hoe wordt het beoordeeld?, in 1937 uitgebracht door de BvNO, concludeerden de rapporteurs dat het
De selectie voor het zwakzinnigenonderwijs
259
intelligentieonderzoek aan het schoolhoofd overgelaten moest worden.71 De argumenten van Herderschêe waren volgens hen achterhaald: ‘Testen is een kwestie van practijk en routine. Bij de onderzoeker ontstaat langzamerhand de juiste instelling en de juiste houding tegenover de proefpersoon. Onze conclusie luidt: Het intelligentie-onderzoek geschiedt door de paedagoog.’72 Voor dit standpunt had de arts Van Voorthuijsen geen goed woord over. In 1939 – hij was op dat moment adviseur van de Minister van Onderwijs – schreef hij in een rapport: ‘Men kan er geen vrede mee hebben, dat de rol van den geneesheer bij het onderzoek zich beperkt tot het geven van enkele inlichtingen over de lichamelijke toestand. De plaatsing van een kind op een school voor buitengewoon onderwijs is voor het verdere leven van het kind zo belangrijk, dat alleen na nauwkeurig afwegen van de argumenten, welke pleiten vóór en tegen de toelating, de beslissing mag worden genomen.’73 De nog altijd voorkomende situatie waarbij de medicus zich zo goed als niet met het psychologisch onderzoek bezighield, moest volgens hem streng worden veroordeeld. Ook beoordeling van het testresultaat achteraf, door een medicus, wat meer dan eens gebeurde, achtte hij onjuist en onbetrouwbaar.74 Over het psychologische gedeelte van het toelatingsonderzoek ontstond in de jaren dertig binnen het zwakzinnigenonderwijs eveneens discussie. Tijdens de algemene vergadering van de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen in 1930 – voornamelijk bezocht door onderwijzers omdat artsen nog altijd maar een klein gedeelte van het ledenbestand uitmaakten – had de afdeling Haarlem de vereniging gevraagd onderzoek te verrichten naar de verschillende testreeksen en onderzoeksmogelijkheden.75 Zij kwamen met deze vraag omdat in het buitenland nieuwe testmethoden waren ontwikkeld, zoals de Standford-Revision, omdat de Binet-Simon-test niet langer bevredigde. De test, zo luidde de kritiek, was te verbaal gericht en bleek in hoge mate schoolse vaardigheden te meten. De afdeling Haarlem wilde graag weten welke test nu het meest geschikt was om te gebruiken bij het toelatingsonderzoek. Het bestuur van de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen reageerde positief op het voorstel en stelde een commissie in met daarin testautoriteit Herderschêe, J.J. Edens, het hoofd van een Amsterdamse zwakzinnigenschool en de Haarlemse afgevaardigde L. Broekhuizen. Deze commissie rapporteerde tijdens de algemene vergadering in 1933 dat de meeste commissies in Nederland gebruik maakten van de Binet-Herderschêe-test en dat deze test nog prima voldeed. De Haarlemse afdeling van de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen reageerde teleurgesteld op het rapport. Zij had op een vergelijkend onderzoek gerekend, maar de commissie was er volgens de woordvoerder van de Haarlemse afdeling, F.A. van Riet, ‘a priori’ van uit gegaan dat de oude Binet-test de best mogelijke methode was.76 Dat betwijfelde Van Riet sterk. De Binet-Herderschêetest, in 1932 voor de zesde keer herdrukt, verschilde namelijk maar weinig van Binets origineel uit 1911, waarop later zoveel kritiek was gekomen.77 Uit reacties bleek verder dat veel zwakzinnigenonderwijzers vonden dat de uitslag van de Binet-Herderschêe-test te weinig informatie opleverde om direct na plaatsing adequaat met het kind aan de slag te kunnen. De diagnose ‘debiel’ gaf slechts
260
Witte jassen in de school
aan dat het kind een verstandelijke beperking had. Zij vertelde niets over de leerproblemen en ontwikkelingsmogelijkheden van het kind en ook over de persoonlijkheid zweeg de testuitslag.78 Herderschêe reageerde wat geïrriteerd op deze kritiek: ‘Wat oud is, behoeft daarom nog niet onbruikbaar te zijn.’79 Volgens hem verwachtten de zwakzinnigenonderwijzers te veel van de Binettest. Hij erkende dat de test geen goed beeld kon geven van de persoonlijkheid van kinderen, maar dit was ook niet het doel van de test. Het psychologisch onderzoek op de manier van Binet ‘dient ons uitsluitend voor het stellen der diagnose: zwakzinnigheid’.80 Uit eigen ervaring wist hij dat de Binet-test een bruikbare diagnose opleverde, iets wat onderzoek van andere schoolartsen bevestigde.81 Het leren kennen van de persoonlijkheid diende volgens hem plaats te vinden door langdurige observatie op de school zelf. Schoolartsen waren overigens niet blind voor de tekortkomingen van de Binet-test. Van Voorthuijsen had al eerder aangetoond dat de test inderdaad in belangrijke mate schoolse kennis en vaardigheden mat.82 Herderschêe zelf waarschuwde al vanaf het begin van het gebruik ervan herhaaldelijk voor overwaardering van de test.83 Daarnaast waren artsen het er over eens dat voor een goed resultaat en een juiste interpretatie de test diende te worden afgenomen door ervaren onderzoekers. Men moest ‘de methode en haar moeilijkheden door en door kennen en haar tactvol op de candidaat toepassen, niet alleen rekening houdend met de antwoorden en reacties, die de candidaat op de vragen en opdrachten geeft, maar evenzeer met de wijze waarop hij dit doet.’84 11.4 Naar een pedagogisch toelatingscriterium Toch gold de Binet-Herderschêe-test na de Tweede Wereldoorlog nog altijd als een waardevolle testmethode voor toelatingscommissies. Ondanks de voortdurende kritiek kon men er in zeer korte tijd zwakzinnigheid mee diagnosticeren, wat gezien het plaatsingscriterium voor het zwakzinnigenonderwijs erg handig was. Omdat andere psychologische methoden voor intelligentiebepaling meer tijd vergden om tot eenzelfde conclusie te komen, gebruikte het grootste gedeelte van de commissies nog tot aan het eind van de jaren zestig de BinetHerderschêe-test.85 Onderwijzers uit het zwakzinnigenonderwijs bleven de test intussen bekritiseren omdat zij van mening waren dat het testresultaat te weinig bruikbare informatie voor de onderwijspraktijk opleverde. Zij kregen de kinderen in hun klas en wilden direct zoveel mogelijk over hen weten. Een IQ van 70 en het label ‘debiel’ gaf weliswaar aan dat een kind op een debielenschool thuis hoorde, maar niet wat voor specifieke zorg het nodig had. Eigenlijk, zo betoogde de hoofdinspecteur van het Buitengewoon Onderwijs N.Y. Vlietstra in zijn jaarverslag over 1955, zou de pedagogische hulpvraag van het kind al tijdens het toelatingsonderzoek centraal moeten staan. ‘Het resultaat van dit onderzoek moet een beeld zijn dat het kind als opvoedeling en leerling typeert.’86 Met de Binet-Herderschêe-test kon deze pedagogische doelstelling niet bereikt worden; daar waren andere methoden voor nodig. Dit besef drong ook steeds meer door tot de betrokken artsen. Toch duurde het tot 1961 voor de kinderpsychiater dr. F. Grewel als eerste arts openlijk afre-
De selectie voor het zwakzinnigenonderwijs
261
kende met het toelatingscriterium ‘zwakzinnigheid’ en het daarvoor gebruikte testinstrument.87 De diagnose ‘zwakzinnigheid’ was in zijn ogen helemaal geen diagnose. Net zomin als de labels ‘slechthorend’, ‘psychopatisch’ en ‘spastisch’ vertelde het oordeel ‘zwakzinnig’ iets over de aard en de ernst van het gebrek.88 Om een kind met intellectuele tekorten goed te kunnen beoordelen, was IQbepaling volgens Grewel in de regel waardeloos. ‘Hoe oppervlakkig gaat men met kinderen om als men ze op grond van een fictieve maat als het I.Q. naar een speciale school zendt, zonder zich te verdiepen in de oorzaken van de slechte prestaties.’89 Verwijzing diende plaats te vinden op basis van een gedifferentieerde medische, psychologische en pedagogische diagnose van de aard van de ‘ziekte’ en van de psychologische tekorten.90 Een verwijzing op een dergelijke grondslag kon vervolgens dienen als basis voor aangepaste didactiek. Mede dankzij het beschikbaar komen van meer specialistische psychiatrische en vooral psychologische kennis over intelligentietekorten raakte de diagnose ‘zwakzinnigheid’ en daarmee de Binet-Herderschêe-test steeds meer op de achtergrond. De intelligentiebepaling zelf bleef onveranderd belangrijk binnen het toelatingsonderzoek, zij het niet langer om normale en zwakzinnige kinderen te kunnen onderscheiden. Samen met ander medisch, psychologisch en pedagogisch onderzoek gingen toelatingscommissies de intelligentiebepaling veeleer gebruiken voor het opstellen van een adequaat pedagogisch-didactisch plan.91 Deze verschuiving in taakopvatting binnen de toelatingscommissies had alles te maken met de voortgaande professionalisering van de zwakzinnigenonderwijzer. Deze was in ruim vijftig jaar tijd van een veredeld onderwijzer via scholing uitgegroeid tot een goed opgeleide specialist met kennis van zaken. Deze (bij)scholing vond vanaf 1913 plaats door middel van vakantiecursussen. In 1929 werd hiervoor – mede door de artsen Herderschêe en Van Voorthuijsen – de Opleiding voor Buitengewoon Onderwijs opgericht, waar onderwijzers vanaf 1951 een officieel diploma konden behalen.92 Tijdens deze opleiding kwamen onderwerpen als kinderpsychologie, psychopathologie en geestelijke hygiëne aan bod. Deze specifiek op het afwijkende kind gerichte kennis maakte de zwakzinnigenonderwijzer tot een deskundige op het terrein van het verstandelijk beperkte kind. Sinds het in Amsterdam gehouden tweede Internationale Congres voor Orthopedagogiek (1949) noemden de onderwijzers van het buitengewoon onderwijs zich dan ook zelfbewust ‘ortho-paedagoog’.93 Want, zo constateerde het Hoofdbestuur van de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen: ‘Ons werk is van veel bredere omvang dan alleen maar van onderwijzen. Wie zich daartoe zou beperken blijft voor het BLO onder de maat.’94 Deze opwaardering van onderwijzer tot orthopedagoog stond niet op zichzelf. In 1950 verwierf de orthopedagogiek academische status door de aanstelling van de pedagoog I.C. van Houte, oud-hoofdinspecteur van het Buitengewoon Onderwijs, tot eerste hoogleraar orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Dit maakte het statusverschil ten opzichte van medici kleiner. Hoewel ze veel eerder al kenbaar hadden gemaakt dat het buitengewoon onderwijs een pedagogische aangelegenheid was, profileerden orthopedagogen zich in de jaren vijftig en zestig steeds duidelijker als de professionals bij uitstek voor wat betreft het onderwijzen en opvoeden van het afwijkende kind.
262
Witte jassen in de school
Weliswaar konden ze voor een volledig beeld van het kind (nog) niet zonder de medische en psychologische hulp van arts en psycholoog, maar de orthopedagogische hulpverlening diende zonder meer voorop te staan. ‘Want hoe gestoord een kind ook moge zijn, alle medische, sociale en onderwijzende bemoeiing moet toch gezamenlijk gericht zijn op dat éne doel: het helpen komen tot een bestaansvorm, die voor dit kind de volwassen zelfstandigheid het meest benadert. Met andere woorden, het pedagogisch aspect dient dirigerend te zijn’, aldus een hoogleraar orthopedagogiek in 1965.95 Al in 1952 maakte de belangenvereniging voor het buitengewoon onderwijs het nieuwe zelfbewustzijn van orthopedagogen zichtbaar door haar naam te veranderen in de Vereniging van Orthopaedagogen en Anderen. Na bijna vijftig jaar verdwenen de artsen uit de naam van de vereniging. In de discussie over de nieuwe naam bleek dit overigens nog een strijdpunt. De schoolhoofden C. de Jeu en W.A. van Liefland wilden medici gezien hun historisch belang graag afzonderlijk blijven noemen. ‘Aanvankelijk waren zij de enigen, die ons konden helpen en ons inderdaad geholpen hebben. (…) Zij hebben ons medisch leren denken en we kunnen hen niet missen.’96 Het mocht niet baten. Ook in andere benamingen werd in de jaren zestig de meer pedagogische oriëntatie zichtbaar. ‘Debiele’ kinderen gingen ‘moeilijk lerende kinderen’ heten en de ‘debielenschool’ veranderde in een school voor Moeilijk Lerende Kinderen. Doordat het medische aspect duidelijker in dienst kwam te staan van de ‘pedagogische diagnose’ en ‘nieuwe’ professionals zoals psychologen en orthopedagogen het alleenrecht op het psychologisch onderzoek claimden, verloren schoolartsen invloed binnen de toelatingscommissies.97 Veel weerstand boden zij niet. Lieten schoolartsen zich voorheen regelmatig horen middels artikelen en lezingen, na 1950 werd het stil. Herderschêe was in 1943 gepensioneerd en stopte rond 1950 met publiceren, na ruim veertig jaar actieve dienst binnen het buitengewoon onderwijs. Van Voorthuijsen, als oud-schoolarts eveneens toonaangevend, stierf in 1952. Er stond geen nieuwe lichting schoolartsen op met dezelfde interesse en kennis van zaken om de oude garde op te volgden. In plaats van schoolartsen verwoordden steeds vaker kinderpsychiaters als Hart de Ruyter en Grewel het medische standpunt in het Tijdschrift voor Buitengewoon Onderwijs.98 In het lager onderwijs waren schoolartsen intussen steeds meer het accent gaan leggen op de interactie tussen lichamelijke en psychische groei. Zij wilden het ‘hele’ kind in zijn totale levenssituatie bezien.99 Hierdoor beperkte hun werk zich niet langer tot het signaleren van lichamelijke afwijkingen of ziekten, maar bewogen zij zich ook actief op het terrein van de geestelijke hygiëne. In deze rol bleven zij zoeken naar kinderen die op het buitengewoon onderwijs beter tot hun recht zouden komen. Waar mogelijk lieten zij zich hierbij bijstaan door academisch geschoolde testpsychologen. In de praktijk betekende dit dat de psycholoog tests afnam en dat de schoolarts op basis van deze resultaten en eigen onderzoek zijn conclusies trok en kinderen verwees naar het buitengewoon onderwijs.100 Schoolartsen hadden er over het algemeen weinig moeite mee het testen over te laten aan de psycholoog. Wel wilden zij hierover zelf de eindverantwoordelijkheid blijven houden, ondanks dat velen hiervoor naar
De selectie voor het zwakzinnigenonderwijs
263
het oordeel van schoolartsen en pedagogen nog altijd niet voldoende psychologisch en pedagogisch waren geschoold, onder meer door het uitblijven van een specifieke opleiding tot schoolarts.101 Testpsychologen kwamen niet alleen te werken binnen het gewoon lager onderwijs.102 In het Besluit Buitengewoon Lager Onderwijs 1949 stelde de katholieke onderwijsminister Rutten, zelf psycholoog, hun aanwezigheid verplicht voor toelatingscommissies van de nieuwe scholen voor Zeer Moeilijk Opvoedbare Kinderen – ontstaan uit de oude ‘psychopatenscholen’ – en die voor Leer- en Opvoedingsmoeilijkheden,103 bedoeld voor de eerder al door schoolartsen gesignaleerde groep zwakbegaafden en ‘partieel defecten’.104 Zij namen het psychologisch deel van het toelatingsonderzoek op zich, medici verrichtten hier van meet af aan slechts het lichamelijk onderzoek. De rol die hen vroeger bij het zwakzinnigenonderwijs als vanzelfsprekend was toegevallen, kwam hier dus direct in handen van een andere professional. Opvallend genoeg stelde de rijksoverheid in 1949 niet ook een psycholoog verplicht voor de toelatingscommissies voor het debielenonderwijs. De voornaamste reden hiervoor lijkt te zijn geweest dat er nog te weinig psychologen waren om dit voor alle zwakzinnigenscholen verplicht te stellen. Vandaar dat de schoolarts in het debielenonderwijs een prominent lid van de tweehoofdige toelatingscommissie bleef. Het probleem was echter dat ook binnen deze toelatingscommissies de schoolarts kampte met een kennistekort en juist hier wreekte zich dit tekort in opleiding op pijnlijke wijze. Van pedagogische kant klaagde men herhaaldelijk over het gebrek aan kennis en belangstelling van de commissie-artsen.105 Dit leidde in de jaren zestig tot het pleidooi om psychologen in de toelatingscommissies voor het zwakzinnigenonderwijs op te nemen. In veel commissies gebeurde dit vervolgens ook. Het duurde echter tot 1972 voor de psycholoog per Koninklijk Besluit officieel aan de toelatingscommissie voor het zwakzinnigenonderwijs werd toegevoegd. Dit Besluit sprak overigens van een ‘psycholoog of orthopedagoog met testbevoegdheid’ als derde commissielid naast het schoolhoofd en een arts. De orthopedagogen hadden zich intussen het testen ook eigen gemaakt. Met deze wetswijziging was de eens zo voorname rol van de schoolartsen bij de selectie voor het zwakzinnigenonderwijs gereduceerd tot een bijzaak. Zij mochten nog slechts het lichamelijk onderzoek verrichten. 11.5 Besluit Bij gebrek aan meer gericht opgeleide professionals gold de schoolarts decennialang als de aangewezen deskundige om zitting te nemen in de toelatingscommissie voor het zwakzinnigenonderwijs. In de beginjaren waren er simpelweg te weinig psychiatrisch geschoolde specialisten om het oordeel ‘debiel’ te kunnen vellen. De schoolarts was op dat moment de enige arts met relevante kennis voor deze taak. Als vanzelfsprekend viel de schoolarts hierdoor de positie van commissie-arts toe. Later, bij de intrede van de Binet-test in het toelatingsonderzoek, verwierf de beroepsgroep bij gebrek aan psychologen en psychiaters psychologische testbevoegdheid. Hiermee verkreeg zij een taak waarvoor zij niet
264
Witte jassen in de school
was opgeleid. Andere geschikte professionals waren echter niet voorhanden. Ook de onderwijzers van het zwakzinnigenonderwijs kwamen niet voor deze taak in aanmerking. Vooral medici achtten hen hiervoor ongeschikt. In de jaren twintig gingen artsen hier genuanceerder over denken. Om een zo betrouwbaar mogelijk oordeel te kunnen vellen, vonden zij het wenselijk dat de commissie van arts en schoolhoofd gezamenlijk het psychologisch onderzoek afnam. Toen in de jaren vijftig en zestig andere professionals invloed verwierven binnen de toelatingscommissies, probeerden schoolartsen hun eens zo sterke positie in de commissie niet koste wat kost te verdedigen. De reden hiervoor is dat de beroepsgroep zich terdege bewust was van haar kennistekort op psychologisch en pedagogisch vlak. Vanuit die optiek sprak het vanzelf dat hun taak in de toelatingscommissie, met uitzondering van het lichamelijk onderzoek, geheel door pedagogische specialisten werd overgenomen. Dit doet echter niets af aan de belangrijke rol die schoolartsen decennialang binnen de commissies hebben gespeeld. Het is aan schoolartsen als Herderschêe en – in mindere mate –Wijsman te danken dat er een voor die tijd goede selectiemethode werd ontwikkeld waarmee commissies met meer zekerheid het oordeel ‘zwakzinnig’ konden vellen. Daarnaast waren schoolartsen zelf mede verantwoordelijk voor de professionalisering van de zwakzinnigenonderwijzer. Dankzij hun artikelen, lezingen, rapporten en boeken gaven zij actuele medische kennis over het zwakzinnige kind door aan onderwijzers. Ditzelfde gebeurde via cursussen en later via de Opleiding voor Buitengewoon Onderwijs. Zij waren namelijk van mening dat onderwijzers meer dienden te weten van het afwijkende kind om het adequaat te kunnen helpen. Uit het feit dat de artsen pas na heftige discussie uit de naam van de beroepsvereniging van zwakzinnigenonderwijzers verdwenen, kunnen we afleiden dat deze onderwijzers zich wel bewust waren van wat deze beroepsgroep voor het zwakzinnigenonderwijs had betekend. Uiteindelijk verloren de schoolartsen terrein ten opzichte van relatief nieuwe professionals als orthopedagogen, psychologen en kinderpsychiaters. Zij lieten hun stem ook steeds minder vaak horen. De grote namen van weleer verdwenen van het toneel en de nieuwe lichting schoolartsen kon hun positie niet overnemen. De nieuwe professionals claimden zeggenschap over het buitengewoon onderwijs op basis van kennis en vaardigheden die de schoolarts niet bezat. Uiteindelijk betekende dit dat de schoolarts zijn rol bij het psychologisch onderzoek kwijt raakte, een verlies dat het Koninklijk Besluit van 1972 bevestigde. Door de verandering van toelatingscriterium – het onderzoek richtte zich niet langer op ‘zwakzinnigheid’, maar op het achterhalen van de pedagogische hulpvraag – raakte het werk van artsen, zij verrichtten enkel nog lichamelijk onderzoek, volledig ondergeschikt aan het pedagogisch onderzoek. Het toelatingsonderzoek kwam volledig in dienst te staan van het zo goed mogelijk inspelen op de pedagogische hulpvraag van het kind. Ook dit reduceerde de invloed van de schoolarts binnen de toelatingscommissie. De hoofdrolspeler van weleer was figurant geworden.
12 Conclusie: medicalisering in een pedagogische setting
12.1 De komst van de schoolarts Vanaf het midden van de negentiende eeuw confronteerden hygiënisten zowel gezagdragers als publiek met de gebreken van de hygiëne in de school. In eerste instantie richtte hun aandacht zich op de ligging en de staat van het schoolgebouw, op verwarming, ventilatie en lichtinval, later ook op de inrichting van de klas en op meubilering. De ontdekking aan het begin van de jaren tachtig dat niet miasmata, maar bacillen ziekten als cholera en tuberculose veroorzaakten, maakte dat de nadruk van hun verontrusting gaandeweg verschoof van school- naar leerlinghygiëne, ofwel naar de gevaren van het schoolgaan voor het individuele kind. Zij wezen op de verschillende kinderziekten die zich door hun besmettelijke karakter in de klas snel konden verspreiden en ook op andere schoolziekten, zoals ruggengraatsverkromming en bijziendheid. Die aandoeningen waren weliswaar niet besmettelijk, maar ontstonden wel door het schoolgaan of verergerden er op zijn minst door of konden het volgen van onderwijs bemoeilijken. De Wet op de Besmettelijke Ziekten, ingevoerd in 1872 om verspreiding van ziekten te voorkomen, bleek ontoereikend om de verschillende besmettelijke ziekten en aandoeningen waaraan schoolkinderen leden effectief te kunnen bestrijden. Dit kwam doordat de wettelijke bepalingen, waaronder het uitvaardigen van een schoolverbod, slechts van toepassing waren op enkele kinderziekten, zoals difterie en roodvonk. Andere veelvoorkomende besmettelijke ziekten en aandoeningen die voor veel schoolverzuim en een groot besmettingsrisico zorgden, zoals mazelen, kinkhoest en favus, waren niet in de wet opgenomen. Weliswaar hadden gemeentebesturen het recht om lacunes in de wet naar eigen inzicht door middel van een politieverordening te dichten, maar dergelijke lokale verordeningen voldeden vaak evenmin. Niet alleen omdat hierin evenmin alle besmettelijke ziekten en aandoeningen die op scholen voor problemen zorgden waren opgenomen, maar ook omdat ze over het algemeen te laat ontdekt werden, wat ziekten de gelegenheid gaf zich te verspreiden. Het tijdig signaleren van ziekten en aandoeningen was van oudsher een taak van onderwijzer en schoolhoofd. Zij waren echter, ook in eigen ogen, onvoldoende in staat symptomen van ziekten vroegtijdig te herkennen.
266
Witte jassen in de school
Toen medici aan het einde van de negentiende eeuw wezen op de gevaren van het schoolgaan voor de gezondheid van het schoolkind, kregen zij bijval van onderwijzers. Onderwijzers, zeker op volksscholen, zagen zich geconfronteerd met veel schoolverzuim. Een ziekte als mazelen zorgde er niet zelden voor dat wekenlang een substantieel deel van de klas ziek thuis zat. Andere kinderen konden het onderwijs niet naar behoren volgen, waarbij het voor de onderwijzer niet duidelijk was of dit nu kwam door honger, achterlijkheid of een lichamelijk gebrek als hardhorendheid. Artsen, hierin gevolgd door onderwijzers, stelden vanaf de late jaren tachtig als middel tot bestrijding van schoolziekten voor schoolartsen aan te stellen. Zij wezen hierbij naar buurlanden waar dergelijke medische professionals al langer tot ieders tevredenheid werkzaam waren. Onderwijzers ondersteunden het pleidooi, dat een uitbreiding van het medisch regime inhield, omdat zij zich realiseerden dat zijzelf over onvoldoende hygiënische kennis beschikten om schoolziekten en de nadelen daarvan voor het onderwijs het hoofd te kunnen bieden. Zij hoopten dat geneeskundig toezicht een positief effect zou hebben op de schoolprestaties van de leerlingen. Dat ook onderwijzers zich sterk maakten voor de aanstelling van schoolartsen – niet zelden waren juist zij het die het onderwerp lokaal als eerste ter sprake brachten – betekende overigens niet dat zij de deuren van de school zonder meer wagenwijd hebben opengezet. Onderwijzers erkenden weliswaar het belang van geneeskundig schooltoezicht, maar voelden tegelijkertijd niets voor een arts in de klas die zich naast het onderzoeken van leerlingen ook met onderwijszaken zou bezighouden. In navolging van hun Duitse collegae die in de jaren tachtig met succes protesteerden tegen schoolartsen met ‘dictatoriale macht’, verdedigden ook de Nederlandse onderwijzers hun autonomie met verve. Zij wilden geen arts die hen als een politieagent terecht zou wijzen, maar een adviseur die behulpzaam kon zijn bij het verbeteren van de hygiëne op school en in het onderwijs. De pedagogische beroepsgroep is in het verwoorden van deze boodschap steeds duidelijk geweest: het onderwijs was het terrein van de onderwijzers. Het verwerpen van het door artsen voorgestelde examen schoolhygiëne in 1899 is een mooi voorbeeld van de wijze waarop onderwijzers hun autonomie hebben verdedigd. Hoewel onderwijzersbonden erkenden dat onderwijzers over onvoldoende hygiënische kennis beschikten, voelden zij niets voor een door een artsenvereniging uitgeschreven Akte Schoolhygiëne met bijbehorend examen. Liever zagen zij dat deze kennislacune werd aangepakt tijdens de onderwijzersopleiding. Voorstanders van het aanstellen van schoolartsen, hoofdzakelijk artsen en onderwijzers, plaatsten het schoolartsenvraagstuk aan het begin van de twintigste eeuw op de agenda van gemeenteraden. De invoering van de leerplicht in 1901 heeft zonder twijfel bijgedragen aan de kracht van de argumenten die zij hierbij op tafel legden. Omdat ouders gedwongen waren hun kinderen naar school te sturen, was het de taak van de overheid om de gezondheid van de leerlingen te waarborgen. Protagonisten lieten daarom niet na erop te wijzen dat medische voorzorg gericht op schoolkinderen voortvloeide uit de invoering van de leerplicht. Het is daarom ook geen toeval dat de eerste
Conclusie: medicalisering in een pedagogische setting
267
schoolartsen slechts drie jaar na de invoering van de leerplicht de scholen betraden. Gerekend in aantallen publicaties was het aantal tegenstanders van aanstelling van gemeentelijke schoolartsen in verhouding tot het aantal voorstanders klein. Er waren artsen die vreesden voor oneerlijke concurrentie en onderwijzers die bang waren voor verlies van autonomie en erop wezen dat de school geen ziekenhuis was. In tegenstelling tot liberalen en vooral socialisten wezen confessionelen staatsbemoeienis met opvoeding en gezondheidszorg af. Het aanstellen van schoolartsen zou de invloed van de staat op het gezin en de opvoeding vergroten. De zorg voor het kind behoorde te berusten bij de ouders en niet bij een door de overheid aangestelde arts. Dit principiële argument vormde in confessionele kringen het belangrijkste bezwaar tegen het aanstellen van schoolartsen. Althans, dit beeld rijst op uit de vele brochures en artikelen van juist de voorstanders van het aanstellen van schoolartsen. Naast pagina’s vol met argumenten vóór, somden zij ook enkele bezwaren tegen het aanstellen van schoolartsen op, waarvan dit er een was. Veel teksten van principiële tegenstanders zijn er gedurende het wenselijkheidsdebat echter niet verschenen en wat van de persen rolde, verscheen pas in druk nadat de eerste schoolartsen al aan het werk waren gegaan. Een krachtig verzet, zoals in de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw, toen katholieken en protestanten gezamenlijk protesteerden tegen onder meer de schoolhygiënische bepalingen in de onderwijswet van 1878, bleef tijdens het wenselijkheidsdebat uit. Het heeft er ook alle schijn van dat het principiële bezwaar voornamelijk leefde in orthodoxprotestantse kringen. De katholieke politieke voorman Aalberse liet in elk geval al in 1904 weten geen principiële bezwaren te hebben tegen het aanstellen van schoolartsen. Integendeel. Geneeskundig schooltoezicht was volgens hem niet gericht op het ontnemen van zorgtaken aan ouders, maar vormde daar juist een aanvulling op. Een schoolarts betekende in zijn optiek een meerwaarde. Een opmerkelijk standpunt binnen de gegeven context. Dat georganiseerde tegenstand van confessionele zijde uitbleef, ook na aanstelling van de eerste schoolartsen, heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat het aanstellen van schoolartsen een gemeentelijke beslissing was en niet een van de staat. In 1878 lag dit anders. De voorschriften die de regering toen in de onderwijswet voorstelde, zouden gelden voor alle scholen, dus ook voor de toen nog niet door de rijksoverheid bekostigde bijzondere scholen. Confessionelen vreesden dat de naleving van de voorschriften dusdanig kostbaar zou zijn dat tal van bijzondere scholen de deuren zouden moeten sluiten. Zij verzetten zich daarom hevig tegen de aangekondigde hygiënische voorschriften. Met succes: de opkomende confessionele zuilen zorgden voor een aanzienlijke vertraging van de effectuering van deze voorschriften en voor een forse beperking van de invloed ervan. Het merendeel van de bepalingen gold uiteindelijk niet voor bijzondere scholen. Rondom de aanstelling van schoolartsen, een kwart eeuw later, speelde dit alles niet. Tijdens het wenselijkheidsdebat werd al snel duidelijk dat de rijksoverheid het aanstellen van schoolartsen beschouwde als een gemeentelijke aangelegenheid en er vooralsnog niet aan dacht zoiets voor te schrijven.
268
Witte jassen in de school
Omdat gemeentebesturen geen zeggenschap hadden over het bijzonder onderwijs, konden bijzondere scholen nooit van bovenaf opgezadeld worden met een door de overheid aangestelde arts. Het van gemeentewege ingevoerde geneeskundig schooltoezicht beperkte zich om die reden in beginsel tot het openbaar onderwijs; bijzondere scholen konden zich vrijwillig bij het toezicht aansluiten. Net als in andere Europese steden waren het gemeentebesturen die in Nederland het initiatief namen tot het aanstellen van schoolartsen. Zaandam was in 1904 de eerste gemeente die de knoop doorhakte – op dat moment speelde het vraagstuk al in vrijwel alle grote steden – en een schoolarts aanstelde. Andere gemeenten, Arnhem voorop, volgden dit voorbeeld. Getuige de eerste schoolartseninstructies hielden gemeentebesturen bewust rekening met mogelijke bezwaren tegen de komst van de schoolarts. Zo verzekerden zij zich van de welwillende medewerking van het onderwijzend personeel door de schoolarts nauwelijks beslissingsbevoegdheden toe te kennen met betrekking tot de onderwijshygiëne. Zij traden op dit vlak slechts op als adviseurs, waardoor zij zonder machtsvertoon de scholen betraden. Daarnaast was het schoolartsen niet toegestaan kinderen zelf te behandelen, wat bijvoorbeeld in Engeland wel gebruikelijk was. Hiermee kwam men tegemoet aan het concurrentiebezwaar van medici en handhaafde men de vrije artsenkeuze waaraan met name confessionelen sterk hechtten. Ouders waren niet verplicht om hun kinderen ook daadwerkelijk door de schoolarts te laten onderzoeken. Voorwaarde was wel dat zij hen dan lieten controleren door de eigen huisarts om te voorkomen dat een besmettelijk ziek kind door weigering van de ouders andere leerlingen in gevaar zou brengen. Bijzondere scholen hadden de keuze om zich al dan niet onder het toezicht van de schoolartsendienst te scharen. Om de drempel zo laag mogelijk te houden, was deelname kosteloos. Tegenstand van de kant van ouders bleef na de aanstelling van de eerste schoolartsen uit. Ouders uitten zelden bezwaar tegen geneeskundig onderzoek door een schoolarts, waarschijnlijk omdat het gratis was, terwijl een consult bij de huisarts geld kostte. Omdat schoolartsen niet mochten behandelen, traden zij slechts op als adviseurs. Ouders hadden het laatste woord. Zij beslisten uiteindelijk of zij de adviezen van de schoolarts ter harte zouden nemen. Ook van onderwijzerszijde bleef tegenstand uit en getuige de lijsten met gevonden afwijkingen die de eerste schoolartsen publiceerden, spoorden zij heel wat aandoeningen op. Deze twee elementen, het uitblijven van tegenstand en de constatering van veel afwijkingen, deden andere gemeenten het voorbeeld van Zaandam en Arnhem volgen. Deze zelfde twee elementen zorgden er vervolgens ook voor dat bijzondere schoolbesturen hun scholen aanmeldden bij de gemeentelijke schoolartsendiensten. Dat het toezicht ook op deze scholen geheel kosteloos was, zal bij deze beslissing eveneens een rol hebben gespeeld. Overigens stemden de confessionele raadsleden in de gemeenteraden doorgaans tegen het aanstellen van schoolartsen. Mede hierdoor duurde het op het platteland, waar confessionelen vaker een meerderheid in de raad hadden, ook om deze reden langer voor er schoolartsen werden aangesteld dan in de grotere Nederlandse steden.
Conclusie: medicalisering in een pedagogische setting
269
Het bovenstaande maakt duidelijk dat de komst van de schoolarts in Nederland niet, zoals medicaliseringscritici als Illich en Freidson hebben verondersteld en wat volgens Velle een feit is voor België, een direct gevolg was van een streven van medici naar meer invloed en zeggenschap, ofwel van medisch imperialisme. Schoolkinderen werden veeleer voorwerp van publieke preventieve gezondheidszorg wegens de ernst van de gevaren die hun gezondheid en de geschiktheid voor het volgen van onderwijs bedreigden. Deze gevaren bestonden niet alleen in de ogen van medici. De bezorgdheid werd gedeeld door onderwijzers en politici. Gezamenlijk zocht men naar een oplossing en het waren de medici die deze aandroegen in de persoon van de schoolarts. Geneeskundig schooltoezicht ontstond met andere woorden omdat de samenleving de gebrekkige bescherming van de gezondheid van de leerlingen tegen de gevaren van het schoolgaan niet langer accepteerde. Zeker niet na invoering van de leerplicht, die ouders zelfs in theorie de mogelijkheid ontnam hun kinderen daartegen te beschermen. Als zodanig maakt de komst van de schoolarts niet alleen deel uit van het proces van medicalisering, maar ook van dat van pedagogisering. Schoolgaan en onderwijs waren gaande de negentiende eeuw zo belangrijk geworden dat actie om de gezondheid van schoolkinderen te beschermen en mede hierdoor de effectiviteit van het onderwijs te verhogen, gerechtvaardigd werd geacht. In dit verband is het des te opmerkelijker dat het niet de rijksoverheid was die het initiatief nam tot het aanstellen van schoolartsen, maar dat dit uitging van individuele gemeentebesturen. De rol van de centrale overheid bij het ontstaan van het geneeskundig schooltoezicht in Nederland was nihil. De veronderstelling van De Swaan, namelijk dat de staat een voortrekkersrol zou hebben gespeeld bij het tot stand komen van medische zorg, gaat niet op voor de komst van de schoolarts: de rijksoverheid hield zich op dit vlak geheel afzijdig. Het heeft er echter alle schijn van dat dit gebeurde vanwege de verzuiling. Juist het gegeven dat het rijk op geen enkele wijze de invoering van geneeskundig schooltoezicht voorschreef, lijkt de komst van de schoolarts in Nederland te hebben bevorderd. Het geneeskundig schooltoezicht was een keuze, geen verplichting. Confessionelen, die tegen staatsingrijpen in gezin en opvoeding waren, zeker wanneer dit hoge kosten voor het bijzonder onderwijs met zich meebracht, hoefden hierdoor niet in verzet te komen. De beperkte instructie van de eerste schoolartsen is waarschijnlijk essentieel geweest voor het ontstaan en de acceptatie van het geneeskundig schooltoezicht in Nederland. Onderwijzers, huisartsen noch ouders hoefden zich bedreigd te voelen. Deze zelfopgelegde beperking aan de expansie van het medisch regime is mede ingegeven door de verzuiling. Vrije artsenkeuze en de vrijwillige deelname van bijzondere scholen aan het geneeskundig schooltoezicht waren voor confessionelen de condities die verzet hebben voorkomen. De staat hield zich afzijdig op het vlak van de zorg voor de gezondheid van de jeugd. Haar invloed bleef daardoor kleiner dan in de ons omringende landen.
270
Witte jassen in de school
12.2 De ontwikkeling van het beroep De trage verspreiding van het geneeskundig schooltoezicht Dat vooralsnog weinig gemeenten het voorbeeld van Zaandam navolgden, had voornamelijk te maken met het feit dat zij de aanstelling van een schoolarts geheel zelf moesten financieren. De rijksoverheid legde ook geen verplichting op. In Engeland, België en verschillende Duitse deelstaten was dit anders. Daar stelde de centrale overheid het aanstellen van schoolartsen al vroeg in de twintigste eeuw verplicht en kwam zij gemeenten hierbij financieel tegemoet. De Nederlandse regering bleef zich echter ook na 1904 afzijdig houden, ook financieel, wat de oprichting van een schoolartsendienst voor gemeentebesturen tot een kostbare zaak maakte. Hierdoor waren het voor de Tweede Wereldoorlog voornamelijk steden die een schoolartsendienst oprichtten. De noodzaak van geneeskundig schooltoezicht was hier duidelijk zichtbaar; juist de gezondheidstoestand van arbeiderskinderen op de volksscholen vormde aanleiding tot het aanstellen van schoolartsen. Het platteland bleef tot 1940 goeddeels verstoken van dergelijke professionals. Veel gemeenten telden slechts één openbare school en vooral de confessionelen, die op het platteland beter dan in de grote steden vertegenwoordigd waren in de gemeenteraden, voelden er weinig voor om geld neer te tellen voor de bekostiging van een dergelijke ambtenaar. Andere gemeenten kónden er eenvoudig geen geld voor vrijmaken. De meeste plattelandsgemeenten hadden dan ook geen schoolarts in dienst of lieten bepaalde schoolartsentaken tegen geringe vergoeding uitvoeren door een plaatselijke gemeente- of huisarts. Dit stuitte de beroepsgroep, die zich in 1908 had verenigd in de NVvS, tegen de borst. Zij was van mening dat het werk in de scholen enkel tot zijn recht kon komen wanneer het werd uitgevoerd door een arts die daar voldoende tijd en een eerlijke beloning voor kreeg. Gezien de geopperde bezwaren tijdens het wenselijkheidsdebat lijkt het voor de hand te liggen dat de afzijdige, haast ongeïnteresseerde houding van de rijksoverheid te maken had met de politieke verhoudingen in verzuild Nederland. Mogelijk vreesde men opnieuw georganiseerd verzet van confessionele zijde wanneer het toezicht verplicht zou worden ingevoerd op alle scholen, aangezien de volledige financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs nog tot 1920 op zich liet wachten. Het is in elk geval opmerkelijk dat het in 1920, vlak na de pacificatie in de schoolstrijd, juist twee ministers uit een volledig confessioneel kabinet waren die ieder afzonderlijk voorstelden om het geneeskundig schooltoezicht in de nabije toekomst alsnog bij wet te regelen. De leden van de schoolartsenvereniging reageerden verheugd op de beloften van deze ministers. Zij hadden in het verleden herhaaldelijk aangedrongen op een wettelijke regeling omdat zij van mening waren dat alleen een van bovenaf opgelegde verplichting ervoor kon zorgen dat alle kinderen in de toekomst van het toezicht zouden kunnen profiteren. Daarnaast hoopten zij dat een wettelijke regeling voor meer eenheid in de organisatie en werkwijze van de verschillende gemeentelijke schoolartsendiensten zou zorgen. Op dit vlak waren
Conclusie: medicalisering in een pedagogische setting
271
grote verschillen ontstaan, bijvoorbeeld in salariëring, omdat elke gemeente haar dienst naar eigen goeddunken vormgaf. Wel plaatsten de plannen van de ministers de beroepsgroep voor een dilemma. De Visser, de antirevolutionaire minister van Onderwijs, wilde het geneeskundig schooltoezicht onderbrengen in zijn departement, terwijl zijn katholieke collega van Arbeid, Aalberse, vond dat schoolartsen thuishoorden bij Volksgezondheid. Aalberse wilde naar het voorbeeld van de grote steden ook op het platteland alle sociaal-geneeskundige zorg – waaronder het geneeskundig schooltoezicht – onderbrengen in één door de overheid gereguleerde gezondheidsdienst. De minister beloofde het geneeskundig schooltoezicht bij wet te regelen zodra het organisatorische kader waarbinnen de schoolartsen moesten komen werken, de districtsgezondheidsdiensten, tot stand was gekomen. Het voorstel van Aalberse om de schoolartsen onder te brengen bij Volksgezondheid had de voorkeur van de Tweede Kamer en van de beroepsvereniging. De keuze tussen Onderwijs en Volksgezondheid was voor de schoolartsen niet moeilijk. Zij zagen zichzelf in de eerste plaats als arts en wilden geen deel uitmaken van het onderwijs; hun werkzaamheden dienden primair de gezondheid van het kind en daarmee de volksgezondheid en dus niet het onderwijs, al profiteerde dat er wel van. Zij werkten weliswaar ín de school, maar niet in dienst ván de school. Het was de eerste keer dat de beroepsgroep zich duidelijk uitsprak over de plaats die zij wilde innemen op school en binnen de gezondheidszorg. Dat de beroepsgroep zich meer betrokken voelde bij volksgezondheid dan bij onderwijs, uitte zij in de jaren twintig op verschillende manieren. In 1921 richtte de schoolartsenvereniging samen met de vereniging van gemeenteartsen een gezamenlijk sociaal-geneeskundig tijdschrift op, het Sociaal-Medisch Maandschrift, dat in 1923 onder de titel Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde werd voortgezet. Ook op ander vlak werkten beide verenigingen nauw samen, wat uiteindelijk in 1930 resulteerde in een fusie tussen beide verenigingen. Hieruit ontstond de Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Sociale Geneeskunde, een vereniging die net als het TvSG was bedoeld voor alle sociaal-geneeskundigen. In diezelfde periode integreerden veel gemeenten uit pragmatische overwegingen en naar analogie van de plannen van Aalberse hun zelfstandige schoolartsendienst in de plaatselijke GG & GD. Op enkele schoolartsenleiders na, die hun zelfstandigheid niet wilden prijsgeven, protesteerden schoolartsen hier niet tegen. Zij zagen het uit het oogpunt van samenwerking juist als een groot voordeel dat alle gemeentelijke gezondheidszorg zich in één dienst concentreerde. Met de oprichting van de districtsgezondheidsdiensten wilde het echter niet vlotten. Het lukte Aalberse en zijn opvolgers niet het plan door beide Kamers te loodsen omdat er onenigheid bestond over de vraag of de instelling van een dergelijke dienst van de overheid uit moest gaan. Het overgrote deel van de sociaal-medische zorg op het platteland lag op dat moment in handen van particuliere organisaties op het terrein van volksgezondheid, de kruisverenigingen, die hiervoor van rijkswege subsidie ontvingen. Deze structuur in stand houden was vele malen goedkoper dan het plan Aalberse. Kruisvereni-
272
Witte jassen in de school
gingen dekten een groot deel van hun kosten door middel van contributie, waardoor de bijdrage van de rijksoverheid relatief laag kon blijven. En wanneer men de sociaal-geneeskundige zorg op het platteland liet aanbieden door kruisverenigingen, kon de rijksoverheid niet van ongewenste staatsinmenging worden beticht. Steeds meer sectoren in de Nederlandse samenleving organiseerden zich in die periode op levensbeschouwelijke basis en gezondheidszorg via kruisverenigingen sloot hierdoor, zeker op het platteland, beter aan bij de behoeften en wensen van de bevolking. Uiteindelijk verdween het plan van Aalberse in de jaren dertig definitief van tafel, waarmee de kans op een wettelijke regeling van het geneeskundig schooltoezicht was verkeken. Staatsbemoeienis met schoolgeneeskunde bleef uit totdat in de Tweede Wereldoorlog het Duitse Schoolartsenbesluit van kracht werd, dat gemeenten verplichtte een (districts)schoolartsendienst op te richtten en hen hiervoor subsidie van rijkswege toekende. Het rijk en de betrokken provincie namen vanaf dat moment gezamenlijk ongeveer tweederde deel van de kosten van het plaatselijk geneeskundig schooltoezicht op zich, de gemeenten betaalden de rest. Hierdoor nam het aantal schoolartsendiensten in Nederland snel toe, ook na de oorlog, omdat de regering het Schoolartsenbesluit weliswaar verwierp, maar de door de bezetter ingevoerde subsidieregeling handhaafde. Dit resulteerde halverwege de jaren zestig ten slotte in een landelijk dekkend netwerk van schoolartsendiensten. Overigens betekende dit niet dat alle lagere schoolkinderen op dat moment onder toezicht van een schoolarts stonden. Doordat het toezicht nog altijd van gemeentewege was georganiseerd, waren bijzondere scholen niet verplicht eraan deel te nemen. Gezien het feit dat de meeste bijzondere scholen zich over het algemeen vrij snel na de oprichting van een schoolartsendienst aanmeldden, is het waarschijnlijk dat nog slechts een klein aantal orthodox-protestantse scholen uit principiële overwegingen niet deelnam. Dat het zolang heeft geduurd voordat in elke gemeente een schoolarts actief was, is in belangrijke mate veroorzaakt door het uitblijven van een wettelijke regeling en van rijkssubsidie. In België en Engeland, waar de rijksoverheid, zoals gezegd, wel al vroeg in de twintigste eeuw had besloten het geneeskundig schooltoezicht wettelijk te regelen en te subsidiëren, duurde het slechts enkele jaren voordat alle kinderen onder toezicht stonden. Nederland kende na de Tweede Wereldoorlog weliswaar een subsidieregeling, maar nog altijd geen wettelijke regeling die het toezicht verplicht stelde. Hiertoe waren na 1945 opnieuw pogingen ondernomen, maar de regerende partijen zagen geen kans een wetsvoorstel te formuleren waar iedereen tevreden over was. Net als eerder bij de districtsgezondheidsdiensten vormde ook hier de vraag of het toezicht moest uitgaan van de overheid of van het particulier initiatief het belangrijkste twistpunt. Katholieken maakte zich juist voor dit laatste kort na de Tweede Wereldoorlog politiek sterk. Zij zagen het geneeskundig schooltoezicht graag uitgaan van hun eigen kruisvereniging, het Wit-Gele Kruis, omdat veel andere sociaalgeneeskundige zorg ook daarvan uitging. Alleen de schoolartsendienst was een
Conclusie: medicalisering in een pedagogische setting
273
gemeentelijke voorziening. Ten onrechte volgens de katholieken, zij waren van mening dat een schoolarts van dezelfde levensbeschouwelijke kleur beter in staat was de belangen van kinderen van katholieke ouders te behartigen dan een gemeenteambtenaar. Zeker wanneer deze zich niet langer beperkte tot het opsporen van lichamelijke aandoeningen, maar zich ook boog over het geestelijk en sociaal welbevinden van het kind, aandachtspunten die juist toen sterk in opkomst waren. Veel bijval verwierven de katholieken echter niet. Buiten het homogeen katholieke Limburg, waar gemeenten kortweg hadden geweigerd samen districtsschoolartsendiensten op te richten, ontstonden er in Nederland geen particulier georganiseerde, door de rijksoverheid gesubsidieerde schoolartsendiensten. De beroepsgroep zelf voelde niets voor zuilspecifieke schoolartsendiensten. Vooral niet omdat de katholieken in hun pleidooi duidelijk maakten dat onderwijs en gezondheidszorg in de toekomst nauwer samen zouden moeten gaan werken. De schoolartsen voelden er echter nog altijd niets voor om in dienst te komen van het onderwijs. Zij wilden juist onafhankelijk blijven, zodat zij zich geheel konden concentreren op wat zij zagen als hun taak: het beschermen en bevorderen van de gezondheid van het schoolkind. Ook de PvdA, na de Tweede Wereldoorlog lange tijd coalitiepartner van de KVP, voelde niets voor particuliere zelfwerkzaamheid op dit vlak. Haar standpunt stond lijnrecht tegenover dat van haar regeringspartner en deze tegenstelling is de belangrijkste reden geweest dat ook in de jaren na de oorlog geen wettelijk geregeld geneeskundig schooltoezicht tot stand kwam. Voor een wettelijke regeling was overeenkomst over de organisatievorm noodzakelijk en omdat beide partijen het op dit punt niet eens konden worden, was een definitief wetsvoorstel onmogelijk. Daarnaast is het de vraag hoe urgent de kwestie na de oorlog precies was. Als gevolg van het Duitse Schoolartsenbesluit beschikte Nederland met uitzondering van Limburg al snel over een grotendeels dekkend netwerk van schoolartsendiensten, zodat voor het merendeel van de kinderen in deze zorg was voorzien. Er was met andere woorden geen dwingende reden de zaak op de spits te drijven, wat uiteindelijk ook niet gebeurde. Het duurde dan ook tot in de jaren tachtig, toen van verzuiling geen sprake meer was, totdat er van rijkswege een wettelijke regeling tot stand kwam. In de Wet Voorzieningen Gezondheidszorg (1982) verplichtte de rijksoverheid gemeenten de zorg voor de schoolgezondheidszorg op zich te nemen, waarmee zij de van oudsher bestaande situatie bevestigde. Het geneeskundig schooltoezicht in Nederland was en bleef een gemeentelijke aangelegenheid. Net als bij de komst van de schoolarts, speelde de rijksoverheid tot de Tweede Wereldoorlog geen coördinerende of leidinggevende rol bij de verspreiding van het geneeskundig schooltoezicht over het land. Na de oorlog trad zij slechts op als subsidieverstrekker. De politieke verhoudingen in verzuild Nederland waren hier in belangrijke mate debet aan. Pakte dit voor de komst van de schoolarts aan het begin van de twintigste eeuw nog gunstig uit, omdat weerstand van confessionele zijde hierdoor uitbleef, voor de groei van de voorziening heeft deze terughoudende opstelling voor een ernstige vertraging gezorgd. Vooral het uitblijven van rijkssubsidie heeft belemmerend gewerkt. Dit blijkt onder meer uit
274
Witte jassen in de school
het feit dat juist vanaf het moment dat rijk en provincies samen het merendeel van de kosten op zich namen, het aantal schoolartsendiensten sneller groeide dan tevoren. Beroep en aanzien In de periode die nodig was om een landelijk dekkend netwerk van schoolartsendiensten te verkrijgen, groeide het beroep uit van een bijbaan tot een volwaardige functie met een eigen opleiding en titel: jeugdarts. Aanvankelijk was het werk voor de meeste schoolartsen niet meer dan een bijbaan, naast een functie als gemeentearts of een eigen praktijk als huis- of kinderarts. Dat gemeentebesturen schoolartsen aan het begin van de twintigste eeuw in navolging van het buitenland aanstelden in bijambt, gebeurde uit zuinigheidsoverwegingen. Een arts met een nevenfunctie was goedkoper. Deze figuur lag te meer voor de hand, daar gemeentebesturen in die eerste jaren betwijfelden of zij hun schoolarts wel voldoende werk konden bieden voor een voltijdse functie. Het merendeel van de schoolartsen vond de combinatie van twee verschillende functies prettig. Zij vreesden dat louter schoolkinderen onderzoeken zonder ooit een patiënt te mogen behandelen saai zou zijn. De algemene artsenvereniging, de NMG, had daarentegen bezwaren tegen het nevenambt en zag liever beroepsschoolartsen worden aangesteld die alleen als schoolarts werkzaam waren. Volgens de artsenvereniging zou dit de kwaliteit van het werk ten goede komen en oneerlijke concurrentie tussen huis- en schoolarts voorkomen. De weinige beroepsschoolartsen die Nederland rond 1920 telde, deelden deze opvatting. De voornaamste voorstander van dit stelsel was de Haagse schoolarts Pigeaud, die zelf in 1907 als beroepsschoolarts was aangesteld. Hoewel ook verschillende andere grote steden al ruim voor de Tweede Wereldoorlog beroepsschoolartsen aanstelden, bleven voltijdse schoolartsen tot vlak na de oorlog in de minderheid. Het Duitse Schoolartsenbesluit bracht hier verandering in. De Nederlandse overheid verwierp na de oorlog weliswaar het besluit, maar handhaafde de subsidievoorwaarden. Een van die voorwaarden was het aanstellen van beroepsschoolartsen. Dankzij deze voorwaarde overtroffen de schoolartsen in hoofdambt die in bijambt na de oorlog snel in aantal en was het beroep definitief uitgegroeid van een bijbaan tot een volwaardige functie. Tot in de jaren zestig kon elke arts schoolarts worden zonder daarvoor specifiek te zijn opgeleid. Veel huisartsen hebben hier gedurende de onderzochte periode van geprofiteerd door op latere leeftijd de eigen praktijk te verruilen voor een bestaan als schoolarts. De voor de functie benodigde kennis en vaardigheden maakten zij zich eigen in de praktijk en tijdens lezingen op de vergaderingen van de schoolartsenvereniging. Op een aantal door de Inspectie van de Volksgezondheid georganiseerde cursussen na, bestond er geen specifieke opleiding tot schoolarts. Dit veranderde aan het begin van de jaren zestig toen de KNMG Jeugdgezondheidszorg erkende als onderdeel van de Sociale Geneeskunde en hiervoor een aparte bovenbouwopleiding in het leven riep. Artsen die als jeugdarts wilden worden ingeschreven in het register van erkende
Conclusie: medicalisering in een pedagogische setting
275
sociaal-geneeskundigen moesten de postacademische opleiding Jeugdgezondheidszorg met goed gevolg hebben afgerond. De achterliggende gedachte was dat binnen enkele jaren enkel nog gediplomeerde jeugdartsen in aanmerking zouden komen voor de functie van schoolarts. De opleiding tot en de registratie als jeugdarts door de KNMG vormde geen wettelijke erkenning van het beroep, maar de schoolartsenvereniging was er zeer tevreden mee. Erkenning en opleiding gaven het beroep meer exclusiviteit en de bestuursleden van de schoolartsenvereniging hoopten dat dit zich zou vertalen in een stijgend aanzien van de functie en daarmee samenhangend, in een beter salaris. Het pakte echter anders uit. Gemeenten stelden een registratie als jeugdarts niet als dwingende eis bij sollicitatieprocedures en waren ook niet altijd genegen net aangestelde schoolartsen zonder diploma op cursus te sturen. Hierdoor bleef het beroep net als voorheen gemakkelijk toegankelijk voor artsen die na een lange loopbaan als huisarts of specialist voor een paar jaar nog eens wat anders wilden. Erkenning en opleiding zorgden evenmin voor een vergroting van het aanzien van het beroep in medische kringen of voor een verbetering van het salaris. De schoolarts bleef, zo bleek uit onderzoeken uit de jaren zeventig, zowel qua aanzien als qua salaris, onderaan de medische ladder staan. Van meet af aan had het beroep al weinig aanzien genoten in medische kringen. Geneeskundig schooltoezicht was nodig, daar waren de meeste artsen het al rond de eeuwwisseling over eens, maar een benijdenswaardige functie leek schoolarts-zijn hen niet. Schoolartsen mochten niet behandelen, waren ambtenaar en werden verhoudingsgewijs slecht betaald. Toch hadden de eerste steden die schoolartsen aanstelden geen moeite met het invullen van de vacatures. De ambtelijke status bracht een vast loon met zich mee dat vooral jonge artsen met een praktijk in opbouw goed konden gebruiken. Tegelijkertijd hoopten deze artsen dat zij door hun werk als schoolarts extra patiënten in de praktijk zouden krijgen. Behalve jonge, pas afgestudeerde artsen waren het vooral oudere artsen, die de eigen huisartsenpraktijk te zwaar vonden worden of in het bezit waren van een onvervreemdbaar pensioen, die het werk graag voor enkele jaren op zich namen. Het verhoudingsgewijs lage salaris namen zij hierbij op de koop toe. Omdat gemeenten de dienst bekostigden, bepaalden zij zelf hoeveel het werk hun waard was. Dit kon per dienst aanzienlijk verschillen. Beroepsschoolartsen in Amsterdam bijvoorbeeld verdienden in 1924 bijna twee keer zoveel als hun collegae in Leeuwarden. Het Schoolartsenbesluit bracht in 1942 eenheid in de salariëring. Maar ook het in het uitvoeringsbesluit genoemde minimumsalaris was lager dan dat wat curatief werkende collegae verdienden. Zelfs andere sociaal-geneeskundigen verdienden beter. Het salaris en zeker ook het feit dat schoolartsendiensten na de Tweede Wereldoorlog nog slechts beroepsschoolartsen mochten aanstellen, maakten het beroep onaantrekkelijk voor jonge, ambitieuze artsen, ook gezien de geringe mogelijkheden om carrière te maken als schoolarts. Aanwas bestond dan ook voornamelijk uit huisartsen die de eigen praktijk vaarwel zeiden en een snel in aantal toenemende groep vrouwelijke artsen. Zij kregen binnen de jeugdgezondheidszorg kan-
276
Witte jassen in de school
sen die zij op andere plaatsen binnen de geneeskunde niet kregen doordat het merendeel van de vooral jonge mannelijke artsen een functie als schoolarts niet ambieerde. Daar kwam bij dat een sociaal-geneeskundige functie ten opzichte van andere medische beroepen een aantal aantrekkelijke kanten had. Schoolartsen hoefden geen nachtdiensten te draaien, werkten van negen tot vijf en de mogelijkheden om parttime te werken waren binnen de sociale geneeskunde vele malen groter. Dit maakte dat het beroep veel beter was te combineren met de zorg voor een gezin. In tegenstelling tot de schoolartsen in bijambt van voor de oorlog, runden vrouwelijke schoolartsen in deeltijd er namelijk geen eigen praktijk naast. Zij waren allen beroepsschoolarts. De schoolartsen vormden, zeker sinds de fusie met de vereniging van gemeenteartsen in 1930, geen daadkrachtige beroepsgroep die beslissingen kon afdwingen. Zij waren ambtenaren en afhankelijk van het gemeentebestuur. Dit neemt niet weg dat de schoolartsen wel degelijk hebben geprobeerd invloed uit te oefenen op het beleid en de invulling van hun werkzaamheden. De vele adressen, voornamelijk uit de jaren vóór de fusie, getuigen daarvan. Veel leverden deze echter niet op. Wat zij aan daadkracht hadden, raakten zij na de fusie kwijt. Niet langer kon de beroepsgroep zelf de barricaden op om haar belangen te verdedigen. Dit moesten zij overlaten aan de overkoepelende beroepsvereniging die door een snel groeiend aantal sociaal-geneeskundige disciplines zo sterk groeide dat schoolartsen binnen enkele jaren een minderheid vormden en als beroepsgroep onzichtbaar werden. Toen de schoolartsen in 1952 op het Congres voor Schoolgeneeskunde overladen werden met kritiek, zorgde dit voor een omslag. Uiteindelijk maakten zij zich in 1956 weer los van de ANVSG en verenigden zich opnieuw in een zelfstandige vereniging. Er was nieuw elan. De beroepsgroep zorgde ervoor dat zij vertegenwoordigd was in alle externe organisaties en commissies die voor het schoolartsenwezen van belang konden zijn. Zo liet de vereniging zich onder meer vertegenwoordigen in de besturen van de ANVSG en van de Bond voor Moederschapszorg en Kinderhygiëne en namen schoolartsen zitting in de salariscommissie van de LAD, in de schoolmelkcommissie en in de commissie gezinsvoedingsonderzoek van de Voedingsraad. In 1966 ontstond uit de oude vereniging weer een nieuwe vereniging, de Nederlandse Vereniging voor Jeugdgezondheidszorg, bedoeld voor alle artsen die als sociaal-geneeskundigen werkten met kinderen tussen nul en achttien jaar. Het ontstaan van deze vereniging maakt duidelijk dat schoolartsen zich niet alleen verbonden voelden met de sociale geneeskunde, maar dat zij zich daarbinnen, samen met zuigelingenartsen en districtskinderartsen, sterk wilden maken voor jeugdgezondheidszorg. Jeugdgezondheidszorg vormde in de opinie van de beroepsgroep nu een onverbrekelijk geheel, zoals tot uiting kwam in de naam van de nieuwe vereniging. Zij sloot nauw aan bij een ontwikkeling die eerder al in gang was gezet, met de erkenning in 1962 van de Jeugdgezondheidszorg door de KNMG. Hiermee stond schoolgezondheidszorg niet langer op zichzelf, maar was zij deel van een groter geheel: van jeugdgezondheidszorg en sociale geneeskunde.
Conclusie: medicalisering in een pedagogische setting
277
12.3 De ontwikkeling van het takenpakket Veranderingen in de taken Met de komst van de schoolarts betraden artsen de school met als belangrijkste taak toezicht houden op de gezondheidstoestand van de leerlingen, een taak die de daar aanwezige professionals, de onderwijzers, door een gebrek aan hygiënische opleiding niet zelf konden vervullen. Schoolartsen richtten zich hierbij aanvankelijk op het opsporen en voorkomen van besmettelijke ziekten en lichamelijke aandoeningen, waaraan zij in de eerste jaren hun handen vol hadden. Besmettelijke kinderziekten als mazelen, roodvonk, difterie en kinkhoest staken steeds opnieuw de kop op en ook tuberculose lag op de loer. Daarnaast bleken veel kinderen niet goed te horen of te zien, wat het gevolg kon zijn van een verwaarloosde oor- of oogontsteking, leden sommigen aan een ruggengraatsverkromming en waren anderen behept met hoofdzeer of luizen. De komst van de schoolarts betekende een aanzienlijke uitbreiding van de invloed van medici en hun expertise op het leven van het schoolkind en maakt als zodanig deel uit van het proces van medicalisering. De aanstelling van schoolartsen zorgde namelijk voor een aanzienlijke toename en impact van de medisch-hygiënische zorg voor het schoolkind. Voorheen zagen schoolkinderen slechts een dokter wanneer zij ziek waren. Schoolartsen onderzochten echter systematisch alle aan hen toevertrouwde kinderen, of zij nu wat mankeerden of niet. Zeker in de beginjaren ontdekten zij tijdens dit geneeskundig onderzoek tal van aandoeningen en afwijkingen die nog niet bekend waren bij ouders, onderwijzer en huisarts, wat leidde tot een toename in het aantal medische interventies bij schoolkinderen. Kinderen die medische behandeling nodig hadden, verwezen zij door naar de huisarts, die hen indien nodig op zijn beurt weer doorverwees naar een medisch specialist, zoals een keel-, neus- en oorarts of een oogarts. Zonder tussenkomst van de schoolarts was het merendeel van deze kinderen hier waarschijnlijk nooit of pas op een later tijdstip terecht gekomen. Overigens verwezen schoolartsen kinderen niet alleen door naar de huisarts. Indien nodig stuurden zij hen ook door naar het Consultatiebureau voor Tuberculosebestrijding, naar paramedici als de spraakleraar en de heilgymnast en, vanaf de jaren dertig, naar het MOB. Ook kwamen veel schoolkinderen dankzij de schoolarts terecht in een gezondheidskolonie aan zee of in de bossen of op een school voor moeilijk lerende kinderen. Behalve doorverwijzen naar andere deskundigen of zorginstellingen gaven schoolartsen op basis van hun bevindingen ook medisch-hygiënische voorlichting en adviezen aan ouders, bijvoorbeeld over voeding, bedtijd en lichaamshygiëne. Op deze wijze verspreidden schoolartsen de in hun ogen belangrijke, medischhygiënische opvattingen over een goede, lees: gezonde verzorging. De verschillende deeltaken die de schoolartsen aan het begin van de twintigste eeuw op zich namen, hadden alle een medisch-hygiënisch karakter en dienden hetzelfde doel als het geneeskundig onderzoek: het beschermen en verbeteren van de gezondheidstoestand van het schoolgaande kind. Deze taken
278
Witte jassen in de school
kwamen mede voort uit het geneeskundig onderzoek, zoals het doorverwijzen van kinderen naar de huisarts of het Consultatiebureau voor Tuberculosebestrijding. Over het merendeel van deze taken werd geen discussie gevoerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor het bestrijden van besmettelijke ziekten op school. De besmettelijkheid van veel schoolziekten vormde aan het begin van de twintigste eeuw de belangrijkste reden om schoolartsen aan te stellen. Gemeentebesturen verwachtten van hen dat zij, nadat een besmettelijke ziekte of aandoening bij een leerling of onderwijzer was geconstateerd, er alles aan deden om verspreiding van deze ziekte te voorkomen, bijvoorbeeld door na te gaan of ook medeleerlingen waren besmet. Veel ziekten en aandoeningen die schoolartsen waarnamen, waren deels een gevolg van de gebrekkige hygiëne thuis. Artsen vonden dat zij ouders hierop moesten wijzen in het belang van het kind en de volksgezondheid. Door voorlichting en het geven van adviezen en door te wijzen op het belang van lessen gezondheidsleer, probeerden schoolartsen de hygiënische opvoeding van kinderen bij te sturen. Deze taak was hen weliswaar niet expliciet opgedragen, maar schoolartsen vonden dat zij deel uitmaakte van preventieve zorg en namen haar ongevraagd op zich. Ouders namen de goede raad niet altijd ter harte, maar uit de vele vragen waarmee zij schoolartsen tijdens het onderzoek of op het spreekuur bestookten, blijkt dat zij hun deskundig oordeel waardeerden. Ouders – vooral de moeders vergezelden hun kinderen tijdens het onderzoek – bleken met tal van vragen te worstelen waarmee zij vooralsnog niet naar de huisarts wilden stappen. De gratis schoolarts had een lagere drempel. Het waren gemeenten die hun schoolartsen aan het einde van de Eerste Wereldoorlog opdroegen een onderzoek in te stellen naar de voedingstoestand van schoolkinderen. Zij wilden weten in hoeverre de mobilisatie negatief had uitgewerkt op de volksgezondheid. Onderzoek bij kinderen lag voor de hand: zij waren in de groei en dus, zo was het idee, zouden gebreken juist bij deze groep het eerst aan het licht komen. Daar kwam bij dat schoolkinderen dankzij de leerplicht als groep het gemakkelijkst te bereiken waren en omdat schoolartsen toch al actief waren in de scholen en zich daar bogen over de gezondheidstoestand van kinderen, kwam deze opdracht als vanzelf bij hen terecht. Eenvoudig was hun taak echter niet. De eerste schoolartsen ontdekten al snel dat bestaande methoden om de voedingstoestand te bepalen niet zonder meer op kinderen konden worden losgelaten. Zij hebben daarom geprobeerd deze methoden te verbeteren en te verfijnen. Op de vergaderingen van de schoolartsenvereniging presenteerden zij hun formules en bediscussieerden de bruikbaarheid ervan. Op deze wijze heeft de beroepsgroep geprobeerd deze taak zelf vorm en inhoud te geven. Schoolartsen zagen tijdens het geneeskundig onderzoek veel kinderen, wat hen bij uitstek geschikt maakte om uit te maken voor wie een verblijf in een koloniehuis aan zee of in de bossen heilzaam zou kunnen zijn. De medische kinderuitzending was bedoeld voor lichamelijk zwakke kinderen en had als doel het weerstandsvermogen van deze kinderen te verhogen om zo de uitbraak van een ziekte als tuberculose te voorkomen. Het verhogen van het weerstandvermogen gebeurde door rust, frisse lucht en vooral veel en goed eten.
Conclusie: medicalisering in een pedagogische setting
279
Het bepalen wie daadwerkelijk voor uitzending in aanmerking kwamen, was al vroeg in de twintigste eeuw voorbehouden aan medici. Medische indicaties golden, zeker na de Eerste Wereldoorlog, als maatgevend. Dat schoolartsen de selectie en keuring van zwakke kinderen van andere medici, zoals adviseurs van de organiserende filantropische verenigingen, overnamen zodra een stad erover kon beschikken, lag dan ook zeer voor de hand. Doordat de Inspectie van de Volksgezondheid zich al spoedig opwierp als extern controleorgaan, hebben de schoolartsen op dit vlak zelf niet voor nieuwe methoden kunnen zorgen. Zwakzinnigheid, met debiliteit als mildste variant, gold aan het einde van de negentiende eeuw als een gebrek, een ziekte. Het stellen van de diagnose was voorbehouden aan gespecialiseerde medici. Doordat het zwakzinnigenonderwijs in de eerste decennia van de twintigste eeuw een snelle groei doormaakte, raakten naast psychiatrisch geschoolde artsen ook schoolartsen betrokken bij de selectie van de leerlingen voor deze scholen. Het aantal gespecialiseerde artsen was simpelweg te klein om de snelle groei van het zwakzinnigenonderwijs, ook in geografisch opzicht, te kunnen volgen en schoolartsen golden, ondanks een gebrek aan specifieke scholing, als het beste alternatief. Als artsen waren zij beter dan onderwijzers in staat te achterhalen of achterlijkheid voortkwam uit een gebrek aan verstandelijke vermogens of dat het achterblijven in de klas een gevolg was van een lichamelijke aandoening als hardhorendheid. Dit betekende niet dat het aantonen van debiliteit artsen gemakkelijk afging. Zij ontbeerden aanvankelijk een eenduidige en objectieve onderzoeksmethode om uitspraken te kunnen doen over de verstandelijke ontwikkeling van schoolkinderen. De intelligentietest bood uitkomst. Hiermee was, beter dan door een geneeskundig onderzoek, te bepalen of en in welke mate een kind verstandelijk beperkt was. Psychiatrisch geschoolde schoolartsen als Wijsman en Herderschêe onderkenden de mogelijkheden van een dergelijke test en introduceerden haar in het toelatingsonderzoek, waarna de uitslag al snel het belangrijkste criterium werd om te bepalen of een kind thuis hoorde op een zwakzinnigenschool. Ook hier probeerden schoolartsen de taak, die zij door een gebrek aan andere deskundigen in de schoot geworpen kregen, zo goed mogelijk uit te voeren en waren zij verantwoordelijk voor de introductie van een methode, in dit geval een die oneigenlijke verwijzing naar het zwakzinnigenonderwijs kon uitsluiten. De genoemde deeltaken vloeiden stuk voor stuk voort uit de breed gedragen wens de gezondheid van kinderen te beschermen en te bevorderen en vielen met algemene instemming toe aan schoolartsen. Over deze taken bestond geen discussie aan het begin van de twintigste eeuw, ondanks dat zij stuk voor stuk ook door andere artsen zoals huisartsen hadden kunnen worden uitgevoerd. Die vervulden deze taken vaak daar waar nog geen schoolartsen werkzaam waren. Op geheel eigen wijze heeft de beroepsgroep geprobeerd invulling te geven aan haar taken. Hierbij zag zij zich soms genoodzaakt bestaande methoden van onderzoek te wijzigen, zoals bij het bepalen van de voedingstoestand, of een nieuwe methode te introduceren, zoals de intelligentietest. Ondanks het feit dat schoolartsen het merendeel van deze taken van gemeentewege kreeg opgedragen, verwierven zij als beroepsgroep op deze terreinen geen exclusiviteit. In wet-
280
Witte jassen in de school
en regelgeving met betrekking tot het bestrijden van besmettelijke ziekten en de selectie voor het zwakzinnigenonderwijs waren deze taken toegewezen aan artsen en niet expliciet aan de schoolarts. Dit had twee redenen. Nederland telde voor de Tweede Wereldoorlog nog relatief weinig schoolartsendiensten en met het expliciet toewijzen van deze bevoegdheden aan schoolartsen zou de regering het aanstellen van een dergelijke functionaris impliciet hebben voorgeschreven. Dat was binnen de gegeven verhoudingen ondenkbaar. De beroepsgroep heeft daarom nooit aangedrongen op exclusiviteit, behalve waar het hun bevoegdheden betrof in de strijd tegen besmettelijke ziekten. De Wet op de Besmettelijke Ziekten (1872) noch de nieuwe Besmettelijke Ziektenwet uit 1928 bood schoolartsen voldoende handelingsruimte omdat hen niet dezelfde bevoegdheden waren toegekend als de behandelende arts. Sommige bevoegdheden waren weliswaar geëxpliciteerd in lokale politieverordeningen, maar die gingen de beroepsgroep niet ver genoeg, wat leidde tot bizarre situaties. Zo kwam het voor dat een districtsschoolarts in het ene dorp een kind met mazelen per direct naar huis kon sturen, terwijl hij zich in het andere dorp moest beperken tot het dringende advies een dokter te bezoeken. Dat schoolartsen in dit verband steeds opnieuw hebben aangedrongen op explicitering en uitbreiding van hun bevoegdheden heeft niets te maken met een streven naar machtsuitbreiding, maar alles met de wens de gezondheid van het schoolkind optimaal te kunnen beschermen. Bij andere deeltaken belemmerde het feit dat hun selectie- en keuringsactiviteiten niet bij wet waren geregeld hen veel minder. Het geneeskundig onderzoek zelf veranderde, afgezien van maatstaven, onderzoeksmethoden en het aantal onderzoeken per schoolcarrière, nauwelijks. De kern – het onderzoeken van oren, ogen, houding etc. – en het doel – preventie – bleven gelijk. Wat wel veranderde was de gezondheidstoestand van schoolkinderen: die veranderde in de eerste zestig jaar van de twintigste eeuw aanzienlijk. Verbeterde levensomstandigheden waren hier in belangrijke mate debet aan. Zo kregen kinderen meer en beter voedsel, ook in arbeidersgezinnen, en gaandeweg kregen steeds meer huishoudens de beschikking over meer woonruimte en beter sanitair, wat de hygiëne ten goede kwam. Ook de zich steeds verder uitbreidende sociaal-geneeskundige voorzorg op jongere leeftijd droeg bij aan de verbetering van de gezondheidstoestand van het Nederlandse kind. In de jaren dertig groeide het Consultatiebureau voor Zuigelingen uit tot een voorziening waarvan een snel groeiend deel van de moeders dankbaar gebruik maakte. Op deze bureaus kregen zij voorlichting over kinderverzorging in al haar facetten en werd de ontwikkeling van het kind in de gaten gehouden. Tal van afwijkingen en aandoeningen die de schoolarts voorheen als eerste waarnam doordat kinderen simpelweg niet eerder een dokter zagen, werden nu in een vroeger stadium gesignaleerd door andere medische professionals en vervolgens verholpen. Ontdekkingen binnen de medische wetenschap droegen eveneens bij aan het verbeteren van de gezondheidstoestand van het kind en aan het beschermen ervan. Vanaf de jaren twintig kwamen vaccins beschikbaar tegen verschillende acute infectieziekten, difterie voorop, en inenting was niet zelden gratis. De stijgende vaccinatiegraad zorgde ervoor dat deze ziekten minder vaak
Conclusie: medicalisering in een pedagogische setting
281
tot epidemieën leidden. Daarnaast waren veel ziekten steeds beter te behandelen, zoals tuberculose, ooit doodsoorzaak nummer één onder schoolkinderen, maar vanaf de jaren veertig door gerichte medicatie geheel te genezen. Het gevolg van dit alles was dat schoolartsen gaandeweg minder ernstige lichamelijke afwijkingen konden ontdekken die nog niet bekend waren bij ouders, onderwijzer en huisarts. Overigens hebben schoolartsen zelf zeker ook aan de verbetering van de gezondheidstoestand van schoolkinderen bijgedragen. In tegenstelling tot de beginjaren onderzochten zij leerlingen vanaf de jaren twintig drie keer periodiek gedurende de lagere schooltijd, waardoor zij aandoeningen in een vroeg stadium opmerken konden, om deze vervolgens te laten behandelen. Daar waar schoolartsen voor de oorlog werkzaam waren, waren zij het over het algemeen die schoolkinderen inentten tegen difterie en vooraf de ouders door gerichte voorlichting trachtten te bewegen hiervoor toestemming te verlenen. Ook pirquetteerden zij vanaf de jaren twintig kinderen herhaaldelijk om besmetting met de tuberkelbacil te achterhalen. Zwakke kinderen stuurden zij naar vakantiekolonies en moeders lichtten zij voor over verantwoorde voeding en bedtijd. Het verbeteren van de gezondheidstoestand had ontegenzeggelijk invloed op de taken die schoolartsen uitvoerden. Lag de nadruk van het geneeskundig schooltoezicht aanvankelijk op het achterhalen en laten behandelen van lichamelijke afwijkingen en ziekten, gaandeweg verschoof de nadruk via het voorkomen van ziekten naar het bevorderen van gezondheid in al haar facetten. Juist in de uitoefening van de verschillende deeltaken is terug te zien in hoeverre verbeteringen de aard van de taak beïnvloedden en – andersom – de werkzaamheden van de schoolartsen een bijdrage leverden aan het verbeteren van de gezondheidstoestand. Was de strijd tegen besmettelijke ziekten aan het begin van de twintigste eeuw schier uitzichtloos, in de loop van de twintigste eeuw keerden de kansen dankzij het verbeteren van de levensomstandigheden en de voortschrijdende medische wetenschap. Zoals gezegd kwamen tegen verschillende infectieziekten vaccins beschikbaar. Door een toenemende vaccinatiegraad behoefden maatregelen om de verspreiding van besmettelijke ziekten tegen te gaan, zoals desinfectie, het opleggen van een schoolverbod en het sluiten van scholen, steeds minder vaak te worden ingezet. Het waren schoolartsen die ouders op school trachtten te overtuigen van het belang het kind te laten inenten tegen difterie en de enting ook zelf verrichtten. Na de Tweede Wereldoorlog verschoof de inentingsleeftijd naar de voorschoolse periode en namen consultatiebureau-artsen en huisartsen de eerste inentingen over. Schoolartsen bleven echter de noodzakelijke herhalingsvaccinaties verrichten en ouders voorlichten. Dit laatste bleef nodig omdat het laten inenten van kinderen niet verplicht was. Doordat steeds meer vaccins beschikbaar kwamen – deze werden gemixt, zodat met één handeling direct tegen verschillende ziekten kon worden ingeënt – kromp het palet aan gevreesde besmettelijke ziekten sterk. Naast verschillende acute infectieziekten verdween aan het einde van de jaren vijftig ook tuberculose vrijwel geheel van het toneel, mede dankzij de door schoolartsen en -verpleegsters afgenomen periodieke krastest.
282
Witte jassen in de school
Ook in de medische kinderuitzending zorgde de verbetering van de gezondheidstoestand voor een verschuiving. Ondanks dat de kinderuitzending in de jaren vijftig een piek kende in het aantal uitgezonden kinderen, daalde het aandeel van de bleekneusjes sterk. Door de sterk verbeterde levensomstandigheden waren er steeds minder lichamelijk zwakke kinderen. Zij maakten plaats voor kinderen met sociaal-emotionele problemen, ook veelal doorgestuurd door schoolartsen. Deze kinderen pasten echter niet binnen de bestaande praktijk die geheel was gericht op het doen toenemen van het lichaamsgewicht. Met het verdwijnen van de medische kinderuitzending na 1970 verdween deze selectie- en keuringstaak van de schoolartsen. Hun plaats als testdeskundige binnen de toelatingscommissies voor het zwakzinnigenonderwijs raakten de schoolartsen om een heel andere reden kwijt. Al in de jaren dertig was er vanuit pedagogische hoek kritiek op de schoolarts als testdeskundige. Veel schoolartsen waren in de ogen van de andere leden van de toelatingscommissies, de hoofden van scholen voor zwakzinnige kinderen, bij gebrek aan een geschikte opleiding onvoldoende competent voor het afnemen van de intelligentietest. Daarnaast waren de schoolhoofden in toenemende mate van mening dat de test te weinig informatie opleverde om na plaatsing direct adequaat met een leerling aan de slag te kunnen. Hier hadden zij een punt. De intelligentietest was bedoeld om ‘zwakzinnig’, ofwel een tekort aan verstandelijke vermogens, van normaal te kunnen onderscheiden en niet om uitspraken te kunnen doen over de capaciteiten die het kind wél had. Aan dat laatste bestond echter een groeiende behoefte in het buitengewoon onderwijs. De doelstelling van het toelatingsonderzoek werd met andere woorden meer pedagogisch van aard, waardoor andere professionals, psychologen en pedagogen, deze taak in de jaren zestig overnamen. Problemen lijkt de beroepsgroep hier niet mee te hebben gehad. De medische kijk op het kind met beperkte verstandelijke vermogens was vervangen door een pedagogische en daar hoorde een andere deskundigheid bij. Op het vlak van (ouder)voorlichting deden zich de minste veranderingen voor. Voorlichting en het verstrekken van verzorgingsadvies bleven nodig, al was het maar omdat de medische inzichten aangaande gezonde opvoeding en verzorging steeds veranderden. Met het verschuiven van de nadruk naar het voorkomen van aandoeningen en uiteindelijk naar het bevorderen van de gezondheid van het schoolkind in al haar facetten was het geven van voorlichting en advies misschien juist wel extra belangrijk geworden. Voorlichting over bijvoorbeeld het belang van vaccinatie of over gezonde voeding moest ervoor zorgen dat het gezonde kind gezond bleef. Door de verbeterde hygiëne en uitgebreide voorzorg waren het overigens wel deels andere problemen die schoolartsen signaleerden of waarmee moeders bij hen aanklopten. Vooral aandoeningen met een mentaal aspect, zoals bedplassen, kregen na de Tweede Wereldoorlog meer aandacht. Bovenstaande maakt duidelijk dat schoolartsen op geen enkele wijze taken naar zich toe hebben proberen te trekken of deze krampachtig hebben proberen vast te houden. Zij kregen genoemde taken aan het begin van de twintigste
Conclusie: medicalisering in een pedagogische setting
283
eeuw opgedragen, juist omdat zij de medische en hygiënische expertise bezaten die de enige andere professional in de school niet bezat. Dat zij niet specifiek op deze taken waren voorbereid, vormde voor de beroepsgroep geen belemmering er de schouders onder te zetten en te zoeken naar methoden, technieken en criteria op basis waarvan zij ze toch naar behoren konden uitvoeren. Preventie is in het werk van schoolartsen altijd een sleutelbegrip geweest: het voorkomen van ziekten en aandoeningen en het bevorderen van gezondheid. Het verbeteren van de levensomstandigheden en de zich steeds verder uitbreidende voorzorg voor kinderen zorgde gedurende de twintigste eeuw voor een verbetering van de gezondheidstoestand van schoolkinderen. Schoolartsen hebben hier door hun werk ook zelf een bijdrage aan geleverd. Dat zij hiermee feitelijk een deel van het gras voor de eigen voeten wegmaaiden, doordat verschillende taken qua omvang sterk verminderden, deerde hen niet. Zij waren niet uit op het vasthouden van wat zij in handen hadden. Het verlies van de testbevoegdheid binnen de toelatingcommissie voor het zwakzinnigenonderwijs is hier een mooi voorbeeld van. Schoolartsen begrepen dat hun rol met het verschuiven van het doel van het onderzoek – van medisch naar pedagogisch – en het beschikbaar komen van deskundigen die hier beter voor waren opgeleid, was uitgespeeld. Uitbreidingsmogelijkheden Het takenpakket van de schoolartsen nam na de Tweede wereldoorlog qua omvang af door het verbeteren van de lichamelijke gezondheid en de toenemende voorzorg. Tegelijkertijd deden zich echter ook mogelijkheden voor om het verder uit te breiden. De World Health Organization had in 1948 het begrip gezondheid opnieuw gedefinieerd; het beperkte zich niet langer tot het afwezig zijn van ziekte of een andere lichamelijke aandoening, maar stond voor een staat van lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden. Deze nieuwe definitie zorgde voor een sterk groeiende aandacht voor geestelijke gezondheidszorg en een aanzienlijke uitbreiding van de invloed van medici in het algemeen en psychiaters in het bijzonder op het leven van mensen. In potentie gold dat ook voor de schoolartsen. Zij kregen aan het begin van de jaren vijftig het verwijt dat zij zich nog altijd te veel met het opsporen van lichamelijke afwijkingen bezighielden en te weinig oog hadden voor psychosociale problemen waar kinderen mee worstelden. Deze kritiek was vooral te horen op het in 1952 gehouden Congres voor Schoolgeneeskunde. Querido, de voorzitter van de Nationale Federatie voor de Geestelijke Volksgezondheid, was zelfs van mening dat schoolartsen de psychosociale problemen niet alleen moesten opsporen, maar ook de aanzet moesten geven tot de behandeling ervan. De beroepsgroep was hier in zijn ogen bij uitstek geschikt voor; schoolartsen zagen immers alle kinderen met hun ouders en waren daardoor in staat problemen vroegtijdig te signaleren én te behandelen. De beroepsgroep, enigszins overvallen door de hoeveelheid kritiek die zij op het congres over zich heen kreeg, voelde hier niets voor. Tegen de kritiek dat zij zich te weinig inlieten met psychosociale zorg verdedigden zij zich door
284
Witte jassen in de school
te wijzen op het gebrek aan opleiding voor die taak. Hun opleiding tot arts was volledig somatisch gericht en de mogelijkheid tot pedagogische of psychologische bijscholing bestond nauwelijks. Anders gezegd, de schoolartsen voelden zich onvoldoende competent om de psychosociale zorg voor het schoolkind op zich te nemen. Overigens bestreden zij dat zij geen oog voor deze problematiek hadden. Zij signaleerden psychosociale problemen al voor de oorlog, gaven ouders hieromtrent advies en wanneer dit niet hielp of wanneer zij niet goed wisten wat er precies aan de hand was, stuurden zij het kind door naar deskundigen, bijvoorbeeld naar het MOB. Wat schoolartsen op dit vlak deden, was echter grotendeels onzichtbaar omdat het niet was opgenomen in de jaarverslagen. Gemeentebesturen en ook de Inspectie van de Volksgezondheid wilden lijsten met gevonden afwijkingen zien en psychosociale problemen van kinderen waren moeilijk in harde cijfers en eenduidige definities uit te drukken. De kritiek schudde de beroepsgroep wel wakker. In dat opzicht fungeerde het congres als eye-opener. Vanaf dat moment volgden vele discussies binnen de Sectie voor Schoolgeneeskunde en later de nieuwe schoolartsenvereniging over een nieuwe invulling van het beroep. Uiteindelijk kwam de beroepsgroep tot de conclusie dat zij op de oude weg wilde voortgaan. Schoolartsen wilden zich bewust beperken tot het signaleren van psychosociale problemen en het geven van algemene adviezen op dat vlak. Kinderen met meer complexe problemen verwezen zij door naar deskundige hulp, net zoals zij dit al decennialang deden waar het lichamelijke aandoeningen betrof. Hierdoor ontstond ruimte voor nieuwe professionals om zich grote delen van het nog braakliggende terrein eigen te maken. Psychologen, maatschappelijk werksters, pedagogen en ook psychiaters hebben hier gretig gebruik van gemaakt, waardoor het zorgaanbod rondom het schoolkind na de Tweede Wereldoorlog fors groeide. Medicalisering en pedagogisering gingen hier hand in hand. Omstreeks 1950 begonnen schoolartsendiensten schoolpsychologen aan te nemen als hulpkracht voor de schoolarts. Zij verzamelden voor hem die informatie die hij meende nodig te hebben om een volledig beeld van een kind te krijgen. Deze taak was de nieuwe professionals echter te beperkt en al snel gingen zij hun eigen weg. Zij konden het kind en het onderwijs meer bieden dan enkel het aan gezondheid gerelateerde palet van zorg dat schoolartsendiensten aanboden. In diezelfde periode gingen stemmen op vanuit het onderwijs om zowel psycholoog als schoolarts onder te brengen in een op het onderwijs gerichte hulpdienst. Onderwijzers voelden een groeiende behoefte aan bijstand waar het kinderen betrof met leer- en gedragsproblemen. Zij dachten hierbij aan deskundigen die toch al in de scholen actief waren. Dit gold in de late jaren vijftig voor schoolartsen en -psychologen. Schoolartsen voelden hier echter niets voor. Als tevoren wilden zij onafhankelijk blijven van het onderwijs. Zij benadrukten dat zij geen ‘milieuartsen’ waren in dienst van de school, maar jeugdartsen. Hun werk richtte zich niet op de belangen en behoeften van het onderwijs, maar op die van het kind. In tegenstelling tot de schoolartsen voelden psychologen wel voor een nauwere band met het onderwijs. Daar lag voor hen een groot werkveld braak, waarop later ook pedagogen zich zouden storten. Op initiatief van onderwijszijde ontstonden daarom in de jaren zestig naast de traditionele
Conclusie: medicalisering in een pedagogische setting
285
schoolartsendiensten ook gemeentelijke of particuliere, veelal confessionele schoolpedagogische diensten waarbinnen psychologen en (ortho)pedagogen zich bogen over leer- en gedragsproblemen. Hierdoor bleef de invloed van schoolartsen beperkt tot preventie. De beroepsgroep lijkt hier echter bewust op te hebben aangestuurd. Zij wilden een trait d’union zijn tussen ouders en kind enerzijds en de verschillende instanties en professionals die de benodigde zorg konden leveren anderzijds. Een rol die zij eigenlijk van begin af aan al hadden vervuld, al was het zorgaanbod aan het begin van de twintigste eeuw vele malen kleiner dan zestig jaar later. Zij onderzochten leerlingen om zich een oordeel te vormen over hun gezondheidstoestand en stelden op basis daarvan passende interventies voor, of deze nu lagen op medisch, pedagogisch of psychologisch vlak. De behandeling van aandoeningen lieten zij altijd al over aan derden en het was niet vreemd dat zij dat ook nu wilden doen. Juist nu door de meeromvattende aandacht voor de gezondheid en het welbevinden van kinderen verschillende nieuwe zorginstanties en professionals op het toneel verschenen, was een coördinator op het terrein van gezondheidszorg voor schoolkinderen hard nodig. Schoolartsen, zo meende de beroepsgroep zelf, waren hier bij uitstek voor geschikt. Zij zagen alle kinderen, hadden contact met ouders, onderwijzers en hulpverlenende instanties en waren hierdoor het beste in staat de verschillende partijen waar nodig samen te brengen. Deze coördinerende taak kwam, waar het leer- en gedragsproblemen betrof, voor een belangrijk deel terecht bij schoolpedagogische diensten die, net als de schoolarts, in rechtstreeks contact stonden met de school. Schoolartsen hadden een duidelijk beeld van wat tot hun takenpakket behoorde en wat niet. Zij waren al vroeg van mening dat leerlingen enige kennis moest worden bijgebracht van hygiëne en lichaamsverzorging. Daarom maakten zij zich sterk voor de invoering van het vak gezondheidsleer op de lagere school. Het verzorgen van de lessen hebben zij echter nooit naar zich toe proberen te trekken. Schoolartsen waren van mening dat dit een taak was voor de school, voor pedagogen. Wel vonden zij het belangrijk dat onderwijzers en opvoeders de benodigde hygiënische kennis kregen bijgebracht en hier zagen zij wel een taak voor zichzelf weggelegd. Zij pleitten voor gezondheidsleer op kweekscholen, liefst onderwezen door een schoolarts. Ouders adviseerden zij en lichtten zij voor tijdens het periodiek geneeskundig onderzoek of, op uitnodiging, op ouderavonden. Zij zagen zichzelf met andere woorden als voorlichters van de voorlichters en wilden niet op de stoel van onderwijzers of ouders plaatsnemen. Medicaliseringscritici zagen medici niet alleen pogen steeds meer maatschappelijke terreinen bewust binnen de eigen invloedssfeer te trekken, maar waren van mening dat zij op die terreinen tevens hun zeggenschap trachtten te vergroten, al dan niet met behulp van de staat. In de ontwikkeling van het takenpakket van de schoolarts en ook in hun taakopvatting is een dergelijk medisch imperialisme in Nederland echter op geen enkele wijze terug te vinden. Het merendeel van de taken die schoolartsen aan het begin van de twintigste eeuw uitvoerden, vloeide voort uit het geneeskundig onderzoek van de leerlingen en had een duidelijk sociaal-geneeskundig karakter. Dit gold ook voor nieuwe taken, zoals het verrichten van vaccinaties en het pirquette-
286
Witte jassen in de school
ren. Deze werkzaamheden zorgden, samen met een uitbreiding van het aantal onderzoekingen gedurende de schoolleeftijd en de langzame uitbreiding van het toezicht over het kleuter- en het voortgezet onderwijs, voor een verdere intensivering van de medische bemoeienis met het schoolkind. Een deel van de schoolartsentaken, zoals het vroegtijdig signaleren van besmettelijke ziekten en van afwijkingen aan de zintuigen, verdween weliswaar aan het einde van de onderzoeksperiode door het massale bezoek aan consultatiebureaus en doordat talloze ziekten waren bedwongen, maar dit betekende niet dat het proces van medicalisering een halt was toegeroepen. Integendeel. Rondom het schoolkind ontstond in het midden van de twintigste eeuw namelijk een steeds verder uitdijend zorgcluster. Hierin waren overigens niet alleen medici vertegenwoordigd, zoals de schooltandarts en de kinderpsychiater. Ook andere professionals, zoals psychologen, (ortho)pedagogen en maatschappelijk werksters, boden hulp aan leerlingen en waren al dan niet werkzaam binnen nieuwe instellingen als de schooladviesdienst, de schoolpsychologische dienst of het MOB. Door deze voortschrijdende medicalisering en pedagogisering was de schoolarts niet langer de enige deskundige in de school. Verdedigd hebben zij de unieke positie die zij ooit hadden echter niet. Integendeel. Schoolartsen dienden de gezondheid van het schoolkind en hebben vanuit die doelstelling er juist toe bijgedragen dat ook andere vormen van hulpverlening ingang vonden. Met het uitbreiden van het zorgcluster namen zij, voor wat betreft de gezondheid van leerlingen, de rol van trait d’union op zich. Zij waren degenen die problemen signaleerden en kinderen vervolgens doorverwezen; een rol die zij van meet af aan al hebben gehad, maar die nu, door dat uitbreidende cluster, pas echt goed tot haar recht kwam. Hoewel het werk er ogenschijnlijk alle kansen toe bood en schoolartsen werkzaam waren in een pedagogische setting, hebben zij zich er nooit toe laten verleiden een meer pedagogische insteek te kiezen. Zeker, schoolartsen maakten deel uit van het proces van pedagogisering. Zij zorgden voor uitbreiding van invloed van de school op het kind en daarmee van de pedagogische beschouwingswijze, onder meer door het propageren van gezondheidsleer, de strijd tegen de hoofdluis en het helpen selecteren van kinderen voor het buitengewoon onderwijs. De doelstelling van het schoolartsenwerk echter was, bekeken vanuit de beroepsgroep zelf, zeker niet pedagogisch van aard. Zij waren arts en wilden arts blijven. Voor hen stonden de gezondheidsbelangen van de leerlingen voorop. De belangen van het onderwijs waren daaraan ondergeschikt. Zij wilden zich sec beperken tot het beschermen en bevorderen van de gezondheid van schoolkinderen. Schoolartsen waren geen onderwijzers, geen pedagogen en wilden dat ook niet zijn. Misschien is dit wel de belangrijkste reden dat de schoolartsen als beroepsgroep nooit echt in conflict zijn gekomen met die andere professionals in de school, de onderwijzers. Schoolartsen waren actief ín de school, maar maakten tegelijkertijd geen onderdeel uit ván de school: medicalisering in een pedagogische setting.
Bijlage 1 Tabellen
Het oprichten en in standhouden van een schoolartsendienst was een gemeentelijke aangelegenheid waar de rijksoverheid zich lange tijd niet in heeft willen mengen. Mede hierdoor is onduidelijk hoeveel schoolartsen en schoolartsendiensten Nederland voor de Tweede Wereldoorlog telde en hoeveel afwijkingen bij kinderen schoolartsen jaarlijks gezamenlijk constateerden. De belangrijkste statistische seriële bron is het Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs. Hierin verscheen vanaf 1908 jaarlijks het aantal gemeenten (per provincie) waar geneeskundig schooltoezicht plaatsvond en vanaf 1936 het totale aantal schoolartsen. Aan deze cijfers zitten echter wat haken en ogen. Geneeskundig schooltoezicht werd in de eerste decennia van de twintigste eeuw bijvoorbeeld niet per definitie uitgevoerd door speciaal hiervoor aangestelde schoolartsen. Ook gemeenteartsen kregen deze taken soms opgedragen zonder hiervoor apart te worden aangesteld. Omdat in de jaarverslagen van de onderwijsinspectie hierin geen onderscheid wordt gemaakt, is het niet mogelijk om, in elk geval tot in de jaren dertig, betrouwbare uitspraken te doen over het totale aantal schoolartsendiensten. Daarnaast ontbreken in verschillende jaargangen de betreffende cijfers.1
288
Witte jassen in de school
Gemeenten met geneeskundig schooltoezicht jaar 1908 1909 1910 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 1942 1943 1944 1945 1946 1947 1948 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958
gemeenten met gst.
NBr
Gld
ZH
NH
ZL
Utr
Fr
Ov
Gr
Dr
Lim
49 58 64 79 89 95 104 108 117 113 146 167 176 195 2012 204 202 217 233 228 254 256
0 1 1 2 3 3 3 3 4 6 8 5 9 12 10 11 9 10 12 12 13 16
9 8 11 11 12 11 11 11 12 13 16 15 18 18 14 15 14 15 19 18 17 18
6 8 8 9 9 11 11 13 15 8 11 23 19 20 19 19 11 23 29 30 37 42
11 14 14 18 23 24 26 26 27 21 29 36 36 41 47 50 53 57 59 57 61 60
2 2 2 3 3 3 3 3 4 4 5 6 8 10 10 10 9 10 7 8 12 13
3 3 3 4 4 4 6 6 6 7 7 7 7 9 9 10 13 14 14 15 15 15
3 5 5 7 9 10 12 12 13 13 17 19 21 21 22 22 22 21 21 22 22 20
5 6 6 7 7 8 9 9 9 10 14 15 16 17 18 17 19 18 18 21 21 22
4 5 6 7 8 10 11 12 12 12 13 11 11 15 14 14 14 16 17 17 14 18
6 6 8 10 10 10 11 12 12 13 16 17 18 19 22 22 23 20 21 13 24 14
0 0 0 1 1 1 1 1 3 6 10 13 13 12 15 14 15 15 15 16 16 16
347 356 373 387 385 408 481 596
16 17 19 23 22 23 23 26
37 37 39 39 39 42 45 60
74 74 78 77 77 78 82 82
71 74 77 79 77 82 115 120
18 18 23 28 26 27 25 101
16 17 17 17 18 19 18 18
18 18 18 18 18 18 35 43
25 23 24 26 26 24 30 33
27 31 32 32 34 45 53 57
28 27 27 27 27 28 34 34
17 20 19 21 21 22 21 22
104 103 107 127 142 142 142 142 142
36 88 108 112 111 111 112 112 112 106
120 164 147 162 164 169 169 169 168 168
120 122 113 122 122 108 119 120 120 120
77 101 101 100 101 101 101 101 101 101
18 43 64 61 62 60 61 64 59 61
44 42 44 44 44 44 44 44 44 44
40 42 52 48 53 53 53 53 53 53
57 57 57 56 56 56 56 56 56 56
34 34 34 34 34 34 34 34 34 34
22 15 21 17 35 34 45 58 95 105
5863 812 844 863 909 912 936 940 984 990 986 1003
289
Bijlage
Aantallen schoolartsen jaar 1936 1937 1938 1939 1940 1941 1942 1943 1944 1945 1946 1947 1948 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965
totaal aantal schoolartsen
hoofdambt
nevenambt
439 449 462 485 482 487 409 328
58 57 57 50 46 56 82 102
381 392 405 435 436 431 327 226
257 266 252 238 243 242 255 281 281 310 316 348
116 154 170 176 179 188 196 223 223 257 261 298
141 112 82 62 64 54 59 58 58 53 55 50
4084
Noten
Noten Hoofdstuk 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9
10 11 12 13 14 15 16
17 18 19 20 21
Zie hierover paragraaf 10.2. Bastiaans (2004) 1, bijlage ‘Weekuit’. Kerkhoff (2004). ’t Hart (1999b). Bergink (1966, 1968a, 1968b). Zie behalve de genoemde publicaties (in de volgende zinnen) ook Bergink (1970a, 1970b, 1972, 1996). Bergink (1960). Bergink (1965). Janssen (1990). Het is niet het enige artikel over de geschiedenis van de schoolarts van zijn hand. Janssen schreef ook over de opvattingen van schoolartsen over ouderschap en over de opkomst van de hulpkracht van de schoolarts, de schoolverpleegster: Janssen (1989 en 1991b). De Knecht-van Eekelen (1994). Kerkhoff (2004) 124-142. Stuijfzand & Verbeek (1982) 774. Velle (1991) 297. Gent stelde haar eerste schoolartsen aan in 1875, Antwerpen in 1882. Hartung (1883) 615 en 617, Hahn (1993) 76. Van Det (1907) 18-19. Parijs in 1879, Praag in 1883, Moskou in 1888 en Londen in 1890. Blok (1895) 49-50, Van Det (1907) 16-17, Harris (1995) 39. De Rotterdamse oogarts Blok ontleende zijn gegevens aan dr. Feilchenfelds Der Arzt in der Schule (Sammlung klinischer Vorträge von Volkmann. Neue Folge, no. 76.). Van Tussenbroek (1895a) 923, tekende hierop aan het overzicht van de Duitse professor niet te vertrouwen was, omdat hij over Nederand schreef: “Holland hat bereits seit 1865 Schulärzte, welche die Schulen methodisch zu untersuchen und von dem Zustande dieser, wie auch der Schuler regelmässige Berichte einzurechen haben”. Waarschijnlijk doelde Feilchenfeld hiermee op de gemeenteartsen uit de Haarlemmermeerpolder die vanaf 1868 ook met enige regelmaat de scholen daar bezochten, zie par. 2.3. De geschiedenis van het geneeskundig schooltoezicht in Engeland in al zijn facetten is uitvoerig beschreven door Harris (1995). Een korte geschiedenis van de kinderuitzending is te vinden in Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003). Zie ook Hoofdstuk 10, Bakker (2007a en b) en De Beer (2007). Zie hierover o.a. Graas (1996). Van Lieburg (2001) 69. Bakker, Noordman & Rietveld - van Wingerden (2006) 261-264, Voorhoeve (2001) 21.
Noten
291
22 Abbo-Tilstra (2002) besteedt hier in haar proefschrift over de tuberculosebestrijding in Friesland ruim aandacht aan, zie onder meer de pagina’s 62-63, 88-92, 126-132 en 158-160. 23 Bakker (2005) 12. Over medicalisering is veelvuldig geschreven. In 1990 verscheen een themanummer van het Pedagogisch Tijdschrift over medicalisering met bijdragen van ondermeer Depaepe, Janssen, Dekker, Velle en Van der Wurff. Zie verder ook Petrina (2006), Bakker (2006b), Nye (2003), Nys, De Smaele, Tollebeek & Wils (2002), Depaepe (2002), Cohen (1983, 1999), Dekker (1996), Marland (1996) Hendrick (1992) en Cooter (1992). 24 Van der Wurff (1990), Bakker (2006b). 25 Bakker, Noordman & Rietveld - van Wingerden (2006) 264-269 en 276-287. 26 Bakker (2007b) [te verschijnen]. 27 Janssen (1990). 28 De socioloog I. Zola introduceerde de term ‘medicalisering’ in 1972. Zonder de term te gebruiken schreef T. Parsons echter al in de jaren vijftig over medicalisering. De term is na introductie door tal van auteurs in gebruik genomen, zij het dat zij er ieder een eigen betekenis aan toekenden. Voor een beschrijving van de verschillende ‘medicaliseringstheorieën’, zie Mol & Van Lieshout (1989) en Verstraete (2004). 29 Zie Verstraete (2004) 15-28. 30 Velle (1991) 12. 31 Idem 11. 32 Velle (1991) 32 en 13, zie ook Rutten (1997) 15. 33 Zola (1973). Parsons had ook al op de groeiende sociale controle gewezen. In tegenstelling tot de medicaliseringscritici uit de jaren zeventig beschouwde hij dit niet als negatief. Zie Verstraete (2004) hoofdstuk 1. 34 Freidson (1981). 35 Verstraete (2004) 39-58. Dit betreft m.n. het vroege werk van Foucault. 36 Zie o.a. Rutten (1997) 16. 37 Velle (1991) 330. 38 Velle (1991) 296. 39 Velle (1990) 65. 40 Velle (1991) 304. 41 Citaat uit Velle (1991) 303-304. 42 Velle (1990) 68. 43 Velle (1991) 301. 44 Idem 302. 45 Hendrick (1992). 46 Idem 58. 47 Idem 57, 65. 48 Idem 58. 49 De Swaan (1990, 19965). Ook enkele latere essays van Foucault, waarin hij i.p.v. een opgelegde discipline eerder een wisselwerking zag tussen professionals en publiek is in deze positie in te delen, zie Verstraete (2004). 50 De Swaan (19965) 247, De Swaan (1990) 13. Zie ook Nye (2002) 31. 51 De Swaan (19965) 247. 52 Idem 248. 53 Idem 249. 54 Ibidem. 55 Depaepe (1998), zie ook Depaepe (2002). Het begrip zelf dateert waarschijnlijk van 1985, toen de Belgisch-Nederlandse Vereniging voor de Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs een congres organiseerde onder de titel ‘Pedagogisering van de Samenleving in Nederland en België in de Negentiende en Twintigste Eeuw’. Dekker & Kruithof (1985). 56 Harris (1995), Velle (1991).
292
Witte jassen in de school
57 In de loop van de tijd veranderde dit en verhuisde het geneeskundig schooltoezicht van Onderwijs naar Volksgezondheid. Dit gebeurde bijvoorbeeld in 1921 in Nieuw Zeeland. Brenkman (1922). 58 Van Wiggen (1942) 267. 59 Van der Wurff (1990). 60 Kraft (1963). 61 Janssen (1990) 80. 62 Het toezicht op school- en onderwijshygiëne, dat wil zeggen op de kwaliteit van het schoolgebouw, het meubilair en het onderwijs vanuit hygiënisch oogpunt, was weliswaar ook aan de schoolartsen opgedragen, maar het vond niet plaats in direct contact met het schoolkind. Buiten dat kenden deze taken ook geen duidelijke ontwikkelingslijn omdat zij nooit echt uit de verf zijn gekomen. Janssen (1990) 80. Zie hierover ook de inleiding op Deel III. 63 Bergink (1965) 88-95, Janssen (1990). 64 Bemoeienis van rijkswege is in de geschiedenis van de schoolarts lange tijd uitgebleven (zie o.a. hoofdstuk 4). Mede hierdoor zijn resultaten van gemeentelijke schoolartsendiensten onderling niet of nauwelijks te vergelijken. Elke arts telde zijn eigen ‘successen’ en ontwierp zijn eigen diagnostische categorieën. Vanaf 1938 publiceerde de Inspectie van de Volksgezondheid aantallen en percentages door schoolartsen gevonden afwijkingen op basis van cijfers uit jaarverslagen van de verschillende schoolartsendiensten. Onduidelijkheid over de vraag hoe en wat precies door verschillende diensten was gemeten, bleef echter bestaan waardoor het cijfermateriaal in de onderzoeksperiode zelf ook niet of nauwelijks is gebruikt voor het trekken van conclusies. 65 In deze paragraaf zijn alleen de voor dit onderzoek belangrijkste bronnen genoemd. Een volledig overzicht van archieven en tijdschriften die voor dit onderzoek zijn geraadpleegd, is te vinden achter in dit boek. Gebruikte artikelen en boeken zijn opgenomen in de literatuurlijst. Bij het zoeken naar geschikt bronnenmateriaal heb ik dankbaar gebruik gemaakt van twee verschillende ingangen. E.F.M. Janssen schonk mij belangeloos zijn omvangrijk archief over de geschiedenis van de schoolarts tot 1945. Het merendeel van schoolartsgerelateerde publicaties uit de periode 1945-1965 is samengebracht in de Nederlandse Bibliografie over Jeugdgezondheidszorg van Van Olst (1966). 66 Zie voor een algemene terugblik Van Tussenbroek (1899), Baart de la Faille (1923) en De Vries (1953). Deyll (1924a) schreef over de ontwikkeling van het geneeskundig schooltoezicht in Amsterdam en Putto (1959) en De Haas (1961) deden dit jaren later over Den Haag. Dergelijke terugblikken verschenen over het algemeen ter gelegenheid van een jubileum. 67 Meer gedetailleerde informatie over de tijdschriften van de schoolartsenvereniging is te vinden in Hoofdstuk 5. 68 Het TvSG heeft bestaan tot 1982. Voor dit onderzoek is het bestudeerd tot 1970. 69 Het archief bevindt zich momenteel in het secretariaat van Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland in Lisse. 70 De verslagen van de Inspectie van de Volksgezondheid met daarin dat van de Inspectie van de Hygiëne van het Kind verschenen vanaf 1922 in Verslagen en Mededeelingen betreffende de Volksgezondheid. De verslagen van de onderwijsinspectie verschenen achtereenvolgens in het Verslag van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen in het Koninkrijk der Nederlanden, het Verslag van den staat van het onderwijs in het Koninkrijk der Nederlanden, Het onderwijs in Nederland: verslag over het jaar … en Het Verslag van de staat van het onderwijs in Nederland. In de noten zijn deze verslagen gemakshalve aangeduid als ‘Jaarverslag(en) van de Inspectie van het Onderwijs over …’ en zijn als zodanig ook terug te vinden in de literatuurlijst.
Noten
293
Noten Hoofdstuk 2 1
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Boekholt & De Booy (1987) 95-97, Bakker, Noordman & Rietveld-van Wingerden (2006) 455-460. Het verwezenlijken van kosteloos nationaal onderwijs voor elk kind bleek echter onmogelijk als gevolg van de geldproblemen waar de centrale overheid mee kampte, zie hierover Kloek & Mijnhardt (2001) 574-576 en Dekker (2006) 265278. De Windt (1996) 38. Zie voor de achterliggende redenen van deze onderwijshervorming Lenders (1988) 24-48 en 78-84. Van Hoorn (1907) 129. De Windt (1996) 48. Van Hoorn (1907) 129. Idem 253. Lenders (1988) 87. Voor een uitvoerige beschrijving van de miasmataleer en de ontwikkeling in het denken hierover, zie Ten Have (1983) m.n. 56-56-85, 169-176 en 221-228, Lenders (1988) 89-103, Houwaart (1991) 48-57 en Corbin (1986). Aanmerkingen (1811) 195. Idem 199. Idem 199 en 201. Bergink (1965) 12. Citaat uit De Windt (1996) 42. Bergink (1965) 18 en 126-129. Dodde (2001) 202. De Windt (1996) 50. Rutten (1997) 403, Bakker (2006a) 73-74. Aanvankelijk entte men kinderen in met minder actieve smetstof van een pokkenpatiënt, de zogenoemde kinderpokinenting. De veiligere en goedkopere koepokinenting zou deze risicovolle methode echter al snel vervangen. Rutten (1997) 252-254. Idem 498. Hiermee werd echter nogal eens de hand gelicht. Zie hierover Bakker (2006a) 78-80. Houwaart (1991) 297. Idem 307. Kerkhoff (2004) 74, Terlouw (1991) 132-133. Houwaart (1991) 317. Idem 318. Idem 317. Vlg. Baggerman & Dekker (2004) 384. Bergink (1965) 96. Heije geciteerd door Bergink (1965) 18. Rijkens (1848). Rijkens was zoon van de Groninger pedagoog R.G. Rijkens (17951855), een bekend voorvechter van gymnastiekonderwijs op lagere scholen. Bergink (1965) 18. Scheltema geciteerd in idem (1965) 20. Terlouw (1991) 153. Knecht - van Eekelen (1994) 228. Van Hoorn (1907) 333, Artikel 4. Knecht - van Eekelen (1994) 222. Bergink (1965) 22. Idem 23, Knecht - van Eekelen (1994) 222. De Minister van Buitenlandse Zaken geciteerd door Bergink (1965) 21. Allebé & Van Cappelle (1861) I. Allebé & Van Cappelle (1861). Bergink (1966) 325.
294 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92
Witte jassen in de school
Bergink (1965) 46. Van Hoorn (1907) 386. Bergink (1965) 46. Pous Koolhaas geciteerd door Bergink (1965) 56. Bergink (1961). Bergink (1965) 30. Hoorn (1907) 386. Koch (2006) 178-189. Lieftinck geciteerd door Bergink (1965) 73. Donders (1866), Cohn (1867). Zie ook Coronel (1866). Schellekens, J.P. (1991) 5. Allebé & Van Capelle (1861) 41-46, G.A.N.A. [G.A.N. Allebé] (1861) 225. Lubach & Coronel (1870) 165. Bergink (1965) 41. Idem 43. Bergink (1960) 143. Bergink (1965) 57-60. Lubach & Coronel (1870) 59-102, 154-227 en 291-337. Bergink (1965) 57-60. Van Capelle geciteerd door Knecht - van Eekelen (1994) 228-229. Bergink (1965) 80. Lenssen (1952) 735-736. Bergink (1961). Bergink (1965) 85. Pous Koolhaas (1872). Coronel (1881) 154. Allebé (1876) 670. Allebé (1877) 40. Rouwenhorst (1977) 56. Allebé (1876). Coronel (1875) 332. Ibidem. Idem 389. Idem 390. Ibidem. Van Lummel (1866), Vereeniging tot verbetering der Volksgezondheid te Utrecht (1874), Coronel (1881). Coronel (1881). Voorrede en opdracht. Wet van den 4den December 1872, tot voorziening tegen besmettelijke ziekten. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, no. 134. In 1874 zou dysenterie aan dit rijtje worden toegevoegd. Van Bruggen (1899). Oosterbaan, G. (1911) 8-9. Rutten (1997) 278. Bakker (2006a) 74 en 82. Houwaart (1983) 306. Van Tussenbroek (1899) 51. Ibidem. Bergink (1965) 54. Ter Veen (1925) 137. Ibidem. Ibidem. Volgens Ter Veen was de bevolking arm, onontwikkeld en leefde in slechte woningen die – ook door de ‘verregaande onzindelijkheid’ van de bewoners – golden als kweekplaatsen van tyfus en cholera. Er was veel drankmisbruik onder de polderbewoners
Noten
295
en het sterftecijfer lag hoog. Dit gold ook voor het geboortecijfer, dat rond 1868 het hoogste van Nederland was. Idem 130. 93 Bergink, (1965) 88, ’t Hart (1999b) 29. 94 Van der Meulen (1876) 237. 95 Idem 248. 96 Ibidem. 97 Bergink (1965) 88. 98 Coronel (1881) 180. Zie ook Bergink (1960) 148. Vgl. Planting (1958) 150. 99 Coronel (1881) 177-180. 100 Bergink (1960) 148. 101 Coronel (1881) 181. 102 De Swaan (1996) 248.
Noten Hoofdstuk 3 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35
Kerkhoff (2004) 104. Blok (1895a) 36. Janssen (1990) 77. Coronel (1881). Kooperberg [1896]. Bergink (1965) 93. Aalberse (1904) 6. Oosterbaan (1908) 6. Kerkhoff (2004) 355. Onder andere in Amsterdam en Zaandam. Oosterbaan (1904) 665. Citaat uit Stuijfzand & Verbeek (1982) 774, zie ook Stuijfzand & Verbeek (1981) 32-33. Velle (1991) 297. Gerhard (1893) 29, Bergink (1965) 89. Van Wijngen (1915) 103. Schoolartsen (1894a). Idem 568. Van Tussenbroek (1894) 9, 16 en 18. Idem 17. NTvG 27 (1891) I, 99. Van Det (1983) 100, Schoolartsen (1894a) 568. Saltet (1895) 166. Schoolartsen (1894a), Schoolartsen (1894b). Blok (1895a). Van Tussenbroek (1895a). Blok (1895a) 47-52, Van der Wijk (1904a) 39. Voor meer informatie over het ontstaan van schoolgezondheidszorg in de ons omringende landen, zie o.m. Hartung (1983), Hirst (1983), Velle (1990, 1991), Hahn (1993), Harris (1995) en Imboden (2003). Van Tussenbroek (1895a) 920. Zie voor dit debat achtereenvolgens Blok (1895b), Van Tienhoven (1895) en Van Tussenbroek (1895b). Onderwerpen ter behandeling in de 46ste algemeene vergadering (1895) 886. Handelingen van de 46ste algemeene vergadering … (1895). Blok, Van Tussenbroek, Kooperberg & Rüland (1896) 538. Van Tussenbroek (1896) 567. Blok, Van Tussenbroek, Kooperberg & Rüland (1896) 543. Van Moll (1896), Pekelharing, Straub & Van Geuns (1896) 74-76. Van Geuns (1896) 691.
296
Witte jassen in de school
36 Amsterdam (1897) 121, Stuijfzand & Verbeek (1982) 774-775. 37 Conflict in Utrechtse Plaatselijke Commissie van Toezicht … (1897), Hygienisch toezicht op de scholen (1897), De invloed van de school op de volksgezondheid (1897). 38 Conflict in Utrechtse Plaatselijke Commissie van Toezicht … (1897). 39 Verslag aan de Koningin … (1897) 157. 40 Schoolhygiëne (1898) 225. 41 Van Tussenbroek, Blok & De Jong (1897). 42 Deze brief is in zijn geheel opgenomen in Van Geuns (1899). Citaat op pagina 354. 43 Van Det (1983) 123. 44 Rapport der commissie … (1899) 1005. 45 Schoolhygiëne (1898), Schoolhygiëne (1899), Cursus in schoolhygiëne (1900). 46 S. (1898) 139. 47 Idem 142. 48 Rapport der commissie … (1899) 1005. 49 Besluit van de 14den April 1898, tot aanvulling van artikel 29 … (1898) Art. 1; Besluit van de 14den April 1898, tot aanvulling en wijziging van art. 3 … (1898) Art. 1. Voor rijksnormaalscholen gold deze bepaling slechts voor zover er een docent voor beschikbaar was. Een ministerieel schrijven voegde in 1903 aan deze bepaling toe dat gezondheidsleer ook ‘enig’ onderwijs in EHBO diende te omvatten. Onderwijs in hygiëne (1903) 909. 50 Aan Zijne Exellentie … (1900) 717. 51 Van Det (1907) 20. 52 Van Tussenbroek (1895a) 919-920. 53 Blok, Van Tussenbroek, Kooperberg & Rüland (1896) 536. 54 Ibidem. 55 Blok (1895a) 42. 56 Rapport der commissie … (1899) 1006. 57 Van Det (1907) 100. 58 Bartelds, Schreuder & Valken (1905), Van Det (1907), Scheffer (1905), Schoolartsen nodig? (1905). 59 Zie o.a. Bartelds, Schreuder & Valken (1905) 12, 15, 31 en Schoolartsen noodig? (1905) 33. 60 Burger (1906) 1083, 1147. Zie ook Aalberse (1904) 7. 61 Stigter & De Jong (1905) 1739. 62 Bartelds, Schreuder & Valken (1905) 31. 63 Jansen (1899) Voorwoord. 64 Idem 55. 65 Idem 38. 66 Idem voorwoord. 67 Idem 20. 68 Dirks (1906) 48. 69 Idem 24. 70 Bol (1906) 58. 71 Goedhart (1908) 23. 72 Dirks (1906) 6. 73 Jansen (1899) 52, Goedhart (1908) 21-22 en 27. 74 Jansen (1899) 45, Goedhart (1908) 30-31 en 34-36. 75 Kerkhoff & Rigter (1997) 189. 76 Vgl. Verslag van de werkzaamheden … (1899) 42. 77 Adriani (1898) 79. 78 Handelingen van de 46ste algemeene vergadering … (1895) 120-121. 79 Adriani (1898) 79. 80 Rapport van de Commissie voor Schoolhygiëne (1902) 168. 81 Verslag van het 10e Congres … (1905). 82 Zie hierover ook De Beer & Bakker (2007a) 70-73.
Noten
297
83 Bruinsma (1901) 75. 84 Blok, Van Tussenbroek, Kooperberg & Rüland (1896) 537, Idsinga (1906) 43. 85 Idsinga (1906) 31. 86 Idem 38. 87 Artikel 3f. uit de instructie van de Baarnse gemeenteartsen. Idsinga (1906) 37. 88 Vlg. Blok (1895a) 42, Verslag van het 10e Congres … (1905) 429, Muntendam (1905) 847. 89 Citaat uit de Notulen van den Gemeenteraad van 4 sept. 1900, Idsinga (1906) 39. 90 Idsinga (1906) 38, Zie ook Raadsstukken 14B, gedateerd 24-8-1900. 91 Burger (1906) 1208. 92 Van Det [1934] 2, Alers, Carstens, Groot Lzn. & Unia Steyn Parvé (1914) 4. 93 Idsinga (1906) 43. Zie ook G.O. [G. Oosterbaan] (1904) 819 en Medicus (1904). 94 Deze paragraaf is grotendeels gebaseerd op de uitvoerige, op archiefonderzoek gebaseerde beschrijving van het politieke debat over de wenselijkheid van schoolartsen in de Zaanse gemeenteraad door Kerkhoff (2004) 124-142. 95 Citaat uit het verzoek van Hibma, Kerkhoff (2004) 131. 96 Citaat uit de brief van 27 maart 1901, idem 132. 97 Planting (1955b) 10-11. 98 Elias (1891) Stelling 3: Bijlage III. 99 Kerkhoff (2004) 135. 100 Beginselverklaring (1901) 5. 101 G.O. [G. Oosterbaan] (1904) 819, Idsinga (1906) 28, 32, 36, 39-43 en 69-73, Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1904, 258, Mededeling C. Vuursteen (23-4-2004) n.a.v. een door haar verricht onderzoek in het Steenwijkse gemeentearchief. Waarschijnlijk lag het aantal gemeenten dat in 1904 een schoolarts benoemde iets hoger. Idsinga (1906) 28 en 30 noemt bijvoorbeeld ook Beesterzwaag, terwijl het Staatstoezicht melding maakt van een schoolarts in Nieuwveen en Schiedam. In het halverwege 1905 uitgekomen rapport Schoolartsen noodig? van de Utrechtse afdeling van de BvNO staat een overzicht van de stand van zaken op dat moment (p. 18). Uit dit overzicht komt naar voren dat er toen ook schoolartsen werkzaam waren in Termunten (Gr.), Opsterland (Fr.), Schoterland (Fr.), Smallingerland (Fr.), Meppel (Dr.), Baarn (Utr.) en Leksmond (ZH). In totaal zouden op dat moment in 14 gemeenten 20 schoolartsen werkzaam zijn. Uit de tekst kan echter niet worden opgemaakt of het om ‘echte’ schoolartsen gaat. 102 Een goed voorbeeld (1904) 349, Schoolartsen te Arnhem (1904) 942, Schoolartsen (29-10-1904 en 1-11-1904), Idsinga (1906) 50-68. Voor het verloop van het debat over de wenselijkheid van schoolartsen in Arnhem, zie de uitvoerige, op archiefonderzoek gebaseerde beschrijving van dit debat in Kerkhoff (2004) 142-157 en in Juch (1996) 21-23. 103 Citaat uit Kerkhoff (2004) 144. 104 Een goed voorbeeld (1904) 349. 105 Deze verordening is in zijn geheel na te lezen bij Idsinga (1906) 43-45, citaat op 44. 106 De Arnhemse Algemeene bepalingen zijn eveneens opgenomen in Idsinga (1906) 50-51. 107 Idsinga (1906) 50-51. 108 Idem 63-64. 109 Vlg. het Arnhemse jaarverslag over 1906, Muntendam (1907). Zie ook ’t Hart (1999b) 45. 110 Idsinga (1906) 51. 111 Ibidem. 112 Idem 36. 113 Voor de kritiek op de op Duitse leest geschoeide schoolartsenstelsels van Zaandam en Arnhem, zie Idsinga (1906) 46-50 en 56-62. 114 Bartelds, Schreuder & Valken (1905), Van Det (1907). 115 ’t Hart (1999b) 16 116 Beginselverklaring (1901) 5.
298
Witte jassen in de school
117 Lans (1905/06) 176. 118 Schoolartsen noodig? (1905) 5. 119 Stigter & De Jong (1905). 120 Idem 1742. 121 Z. [Zeehandelaar] (1908/09c) 292. 122 Elias (1906) 12. Zie ook Unia Steyn Parvé (1904) 253. 123 Oosterbaan (1908) 7. 124 Blok (1895a) 42. 125 Lans (1906) 175. 126 Klein (1906) 138, Van der Wijk (1904a) 47-48. 127 Unia Steyn Parvé (1904) 237. 128 Klein (1906) 144, Elias (1906) 4. 129 Oosterbaan (1904) 665. 130 Aalberse (1904) 4-5, zie ook Blok (1895a) 37. 131 Aalberse (1904) 9, Concl. Cie Gen. Raad Zuid-Holland in Van Det [1934] 2. 132 Elias (1906) 33. 133 Idsinga, Van Tussenbroek, Ringeling, Duinker & Schoute (1903) 13. 134 Unia Steyn Parvé (1904) 242. 135 Beginselverklaring (1901) 5. 136 Van Dieren (1907) 17. 137 Hamburger (1913) 239. 138 Idem 244. 139 Van Staveren (1909) 22 en 20. 140 Hamburger (1913) 250. 141 Aalberse (1904) 14. 142 Gribling (1961) 82. 143 Van Staveren (1909). 144 Bartelds, Schreuder & Valken (1905) 16. 145 Aalberse (1904) 20. 146 ’t Hart (1999a) 16, Hamburger (1913) 229. 147 Lans, Koekoek en Van der Voort [1908] 22, Van Voorthuijsen (1917c) 78. Ter illustratie de aanmelding voor schooltoezicht van bijzondere scholen in Arnhem. Uit het eerste jaarverslag blijkt dat enkel de R.K. jongensscholen onder toezicht stonden. In 1912 meldden ook verschillende R.K. meisjesscholen zich aan. De 5 scholen met de bijbel bleven vooralsnog van toezicht verstoken. In 1914 zochten deze scholen weliswaar toenadering, maar schoolartsen en gemeentebestuur gingen niet op de eisen in die de scholen hierbij stelden. In 1916 kwamen weer twee R.K. meisjesscholen onder toezicht van de Arnhemse schoolartsen. In dat jaar dreigde op een van de bijzondere scholen die nog niet onder toezicht stond een difterie-epidemie uit te breken. De schoolarts onderzocht daarom alle leerlingen en onderwijzers van de school op bacillen. De school ging naar aanleiding hiervan overstag en meldde zich per direct voor het schoolartsentoezicht aan. In 1917 had nog altijd geen enkele school met de bijbel zich bij de gemeente gemeld voor geneeskundig schooltoezicht. Zie achtereenvolgens het Verslag der schoolartsen in Arnhem (1906), Schoolartsen te Arnhem (1913), Het hygiënisch schooltoezicht te Arnhem (1917) en Schoolartsen te Arnhem (1918). 148 Kerkhoff (2004) 357. 149 Goedhart (1908), Van Dieren (1906) 63. 150 Van Dieren (1906) 110, zie ook 12 en 62. 151 Goedhart (1908) 30, Van Dieren (1906) 50, 8. 152 Van Dieren (1906) 11. 153 Unia Steyn Parvé (1904) 251. 154 Zie bijvoorbeeld Lans (1905/06) 175-177, Lans, Koekoek & Van der Voort [1907] 2. 155 ’t Hart (1999a, 1999b), Gribling (1961) 82. 156 Lans (1905/06) 177.
Noten
299
157 Z. (1909) 292. 158 Schoolartsen te ’s-Gravenhage (1905) 1151. 159 Stuijfzand & Verbeek (1982) 782. 160 Amsterdam. Hygiënisch en geneeskundig schooltoezicht (1906/07) 69. 161 Ibidem. 162 Spits (1995) 12 en 131, Groningen. Geneeskundige dienst. Schoolartsen (1907/08) 82. 163 ’t Hart (1999b) 41-43, citaat op 41. 164 Schoolartsen gevraagd (1905), Van Lieburg (1994) 91. 165 Van Det [1934] 3.
Noten Hoofdstuk 4 1
2 3 4 5 6
7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
In de eerste decennia van de twintigste eeuw werd geneeskundig schooltoezicht niet per definitie uitgevoerd door speciaal hiervoor aangestelde schoolartsen. Ook gemeenteartsen kregen deze taken opgedragen zonder hiervoor apart te worden aangesteld. In de genoemde jaarverslagen is hierin geen onderscheid gemaakt. Hierdoor is het, in elk geval tot in de jaren dertig, onmogelijk om uitspraken te doen over het totale aantal gemeenten met een schoolartsendienst (zie Bijlage 1 Tabellen). Jaarverslagen van de Inspectie van het Onderwijs over 1908, 1914 (5) en 1939 (246). Jaarverslag van de onderwijsinspectie over 1918 (5), Pigeaud (1918a) 162. Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1964 (1967 I) 574. Cijfers afkomstig uit het Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1965 en 1966 (1967 II) 1971 en 2083 (tabel). Wanneer deze drie laatste gemeenten zich daadwerkelijk hebben aangesloten bij een schoolartsendienst en in welke volgorde is niet in de Jaarverslagen van de Inspectie van de Volksgezondheid terug te vinden. In haar verslag over 1964 (1967 I) 574 meldt de inspectie over toetreding tot een schoolartsendienst in onderhandeling te zijn getreden met de betreffende gemeentebesturen. Daar de inspectie in volgende jaarverslagen niet langer rept over aantallen gemeenten die nog niet bij een dienst waren aangesloten, mag ervan uit worden gegaan dat de gesprekken met de drie betreffende gemeentebesturen een positief resultaat hebben opgeleverd. Velle (1990) 70-71, Harris (1995). Pigeaud (1918a) 162. Van Voorthuijsen (1919a) 3. Z. (1908/09b) 251, Carstens (1914) 460-461, Van Voorthuijsen (1917d) 168, Pigeaud (1918b) 42. Z. (1908/09b) 251. Het ontstaan en de ontwikkeling van deze vereniging wordt uitvoerig besproken in hoofdstuk vijf. Pigeaud (1918b) 42. Zie ook Carstens (1914) 460-461, Van Voorthuijsen (1917d) 168. . Blok (1895a) 52. Unia Steyn Parvé (1904) 250. Handelingen Tweede Kamer (HTK) 1903/04 II Bijlage A V 15 p. 62, HTK 1904/05 Bijlage A V 12 p. 47 HTK 1901/02 II 548, 1904/05 II 919, 1908/09 II 870-876. Vlg. Jansen (1899) Voorwoord. Deze congressen vonden resp. plaats in 1904, 1907 en 1910. Van Gelderen (1911). Voor een uitvoerige beschrijving van de geschiedenis van het schoolartsenwezen in Engeland, Harris (1995). Van Voorthuijsen (1917d) 167. Velle (1990) 70-71, Depaepe (2002) 264.
300 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62
Witte jassen in de school
Pigeaud (1918b) 42. Hamelberg (1919) 703. Hamelberg (1919) 703, Kappenburg (1919) 168. HTK 1920/21 II 2266. HTK 1919/20 II 188. Zie hierover o.m. Kerkhoff (1994) 36-44. In Amsterdam waren de schoolartsen al sinds 1907 in dienst van de GGD. Bergink (1970a) 4. Kappenburg (1918) 51, Van Voorthuijsen (1918a) 163. Harris (1995), Velle (1990) 70-71, Depaepe (2002) 264, Brenkman (1922) 696. HTK 1920/21 II 2267. Dit was o.m. het geval in Rotterdam en Haarlem. O.a. Van der Hoeve (1920a) 448. Zie ook Bergink (1970a) 4. Van der Hoeve (1920b) 753. Kerkhoff (2004) 169. Van der Hoeve (1920a) 448. Een in 1924 gepubliceerde enquête onder schoolartsen laat een iets genuanceerder beeld zien. Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 13-15. Vlg. een bericht in de rubriek Binnenlands Nieuws waarin het protest van de schoolartsen aan de Tweede Kamer ter sprake kwam. Het geneeskundig-hygiënische schooltoezicht (1920) 1207. Van der Hoeve (1920a) 448. Het geneeskundig-hygiënische schooltoezicht (1920) 1207. Van der Hoeve, Hamelberg, & Elias (1920). Wortman & Horst (1920). HTK 1920/21 II 2265-2270. Zie ook Kerkhoff (2004) 168-170, Bergink (1970a) 3-5 en Brands-Bottema (1988) 83. HTK 1920/21 II 2266. Ibidem. Om precies te zijn met 37 tegen 33 stemmen. HTK 1920/21 II 2268, 2269. Muntendam (1920b) 1979. HTK 1928/29, II Bijlage AX 9 p. 15-16. Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 13-15. Zie ook Heijermans (1919). Bergink (1970a) 4. Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1920 (1922) 168-173. Zie voor de geschiedenis van deze inspectie o.m. Querido (1965). Zie o.m. R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding [1938] 13. Deze circulaire werd verstuurd op 1 december 1919. R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding [1938] 9. Kerkhoff (2004) 203. Elias (1922c) 2330. Carstens opperde dit idee. Smit (1914b) 102-103. Het was overigens niet de eerste keer dat het idee binnen de NVvS ter sprake kwam. Op de 3e vergadering, in 1909, had Pigeaud het ook al even aangestipt. Zie o.m. de discussie over dit onderwerp op de 11e (1914) en 26e (1922) vergadering. Smit (1914b) 102-103, Elias (1922c) 2329-2336. Wortman & Horst (1920) 1021-1024. Pigeaud (1919) 63, Voorthuijsen (1919f) 1953. Dit blijkt voor wat betreft de inspectie o.m. uit het Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1921, VMV (1922) 698 en voor de NVvS uit het verslag van de 25e vergadering in 1921, Van der Hoeve (1922b) 1030. Zie voor dit debat Kerkhoff (2004) 163-167. Van der Kolk-Kousemaker (2005), Wijnen-Sponselee (1997) 16-17. Querido (1973) 35-36. Kerkhoff (2004) 166.
Noten
301
63 Zie o.m. HTK 1922/23 II Bijlage A XA 7 p.14, HTK 1923/24 I 682, HTK 1924/25 II 669, 677 en 683, HTK 1927/28 II 710, 1928/29 II Bijlage A X 8 p. 12-13 en 9 p. 15-16. 64 Kerkhoff (2004) 203. 65 Van Voorthuijsen (1925) 12-13, Van Gaasbeek (1926) 142. 66 De ontstaansgeschiedenis van de eerste districtsschoolartsendienst is uitvoerig besproken door Rijksen & Loot (1977). 67 Tuntler (1926). 68 R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding [1938] 31-38. 69 Besluit van de Secretarissen-Generaal … (1942). Dit besluit trad met terugwerkende kracht in op 1 oktober 1941. 70 Eerste Uitvoeringsbesluit … (1943) 4. 71 Besluit van de Secretarissen-Generaal … (1942) Artikel 3.1. 72 Cijfers afkomstig uit de jaarverslagen van de Inspectie van het Onderwijs over 1939 (246) en 1943 (108). 73 Philips (1980) 220. 74 Rapport van de interdepartementale werkgroep … (1951) 2. 75 Cijfer afkomstig uit het jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1947, 124. Volgens Bergink (1970b) 323 lag dit percentage in 1929 op 48 procent. 76 Zie o.m. HTK 1949/50 II Bijlage A, hfst. XII no. 7, 9, Handelingen Eerste Kamer (HEK) 1954/55 I B 3700 XII no. 112, 10, HEK 1960/61 I B 6100 XII 90, 11. 77 HTK 1947/48 II Bijl. A hfst. XII no. 6, 17 78 Rapport van de interdepartementale werkgroep… (1951). Voor het Voorontwerp, zie Bijlage B van dit rapport. 79 HTK 1956/57 II B 4500 XII no. 9, 31. 80 Zie voor deze onenigheid bijvoorbeeld de discussies op het Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde. Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde (1953) 63. 81 Zie hierover De Beer & Bakker (2007b). 82 Lommen (1930) 22. 83 Schoolartsen (1930) 310. 84 Gribling (1931) 84. 85 Idem 85. 86 Wijnen-Sponselee (1997). 87 Lommen (1930) 22. 88 Idem 23. 89 Idem 24. 90 B. [C.J. Brenkman] (1930) 3. 91 De Vries Jzn. (1930) 105. 92 Zie o.m. Van Kranendonk Duffels (1930) 21, Hopmans (1937), Archief CBKO, inv.nr. 1331, Rapport over het schoolartsenwezen, Nijmegen, Archief CBKO, inv.nr. 1190, Stukken betreffende schoolartsen 1938-1951, Brief aan de Heer Th. Boonekamp, Pastoor Venhuizen, 10 juli 1939. 93 Statistiek van het gewoon en uitgebreid lager onderwijs 1930 (1932) 62-63. 94 Van der Kolk – Kousemaker (2005) 79-80. 95 Idem 157, Zie ook Wijnen-Sponselee (1997) en Querido (1973). 96 Van der Kolk – Kousemaker (2005) 159-162. 97 Vlg. R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding [1938] 56. 98 Idem 71. 99 Idem 57. 100 Colijn (1934) 347, Van der Waals (1934) 8-10. 101 Besluit van de Secretarissen-Generaal … (1942). 102 Idem Artikel 3.1. 103 Zie o.m. Kleijn (1942). 104 Mol (1949) 20. 105 De schoolartsendienst in de Branding (1949).
302
Witte jassen in de school
106 Een aantal van deze artikelen is gebundeld in het pamflet Vrije artsenkeuze ook voor de schoolarts (1949). 107 Mol (1949) 574. 108 Zie hierover hoofdstuk zeven. 109 De Schoolartsendienst in de Branding (1949). 110 Westhoff & Roes (1996) 163, Westhoff (1996). 111 T. (1949/50) 121. 112 Archief Centraal Bureau voor het Katholieke Onderwijs. 736 stukken betreffende de spreiding van schoolartsen. 113 Mol (1949) 36. 114 HTK, 1947/48 II, p. 509, HTK, 1948/49 II, p. 834, HTK, 1950/51 II, p. 1325, 1344. 115 Huige (2004) 275-280. 116 HEK, 1948/49 I, p. 369-370, HEK, 1951/52 I, 630. 117 Katholiek Nationaal Instituut voor Schoolgezondheidszorg (1958b) 603, Katholiek Nationaal Instituut voor Schoolgezondheidszorg (1958a) 308. 118 De Bruijn (1949) 1. 119 Souren, Mol en Ausems (1958) 72. De Commissie Souren telde elf leden: drie pedagogen (naast Souren de onderwijsinspecteurs J.W.C. Aarts en H.W. Broeren), drie psychologen (B.J.G. Bremer, J.F.A. Grond en hoogleraar psychologie dr. J.Th. Snijders), drie artsen (Tweede Kamerlid Mol, medisch-directeur van de Provinciale Noord-Brabantse Bond van het Wit-Gele Kruis E.M. Ausems en de Boxtelse schoolarts J.B. Deelen), een econoom (A. Verdijk) en een burgemeester (mr. W.J.H.M. Merckelbach, voorzitter van de R.K. Vereniging “Het Limburgse Groene Kruis”). 120 Gelijkstelling (1949) 14 oktober en 25 oktober. 121 De Vries (1953) 72. 122 Het sectiebestuur zette haar argumenten uiteen in een brief aan het bestuur van de ANVSG (14-1-1952) en verwoordde deze later dat jaar, bij monde van haar secretaris D. de Vries, nogmaals op het Congres voor schoolgeneeskunde. Amsterdam, IISG, Archief ANVSG, inv.nr. 37: Correspondentie. Brief ‘Aan het Bestuur van de Alg. Ned. Vereniging voor Sociale Geneeskunde’, gedateerd 14-1-1952 (verder: Archief ANVSG, Aan het Bestuur)en De Vries (1953) 71-72. 123 Rapport van de interdepartementale werkgroep… (1951). 124 Idem 9. 125 De Vries (1953) 71-72. Zie ook, voor een iets andere formulering, de brief Aan het Bestuur van de Alg. Ned. Vereniging voor Sociale Geneeskunde, Archief ANVSG, Aan het Bestuur. 126 Archief ANVSG, Aan het Bestuur. 127 Ibidem. 128 Cramer (1960) 175. 129 Planting (1959). Feitelijk behandelde Planting de hoofdpunten uit het rapport dat hij eerder samen met de secretaris van de vereniging mej. C. Cramer, oud-voorzitter J. Deelen en mej. dr. Chr. Gelderman had opgesteld. Zie Cramer (1960) 175. 130 Werkhoven (1959) 463. 131 Van Vlijmen, Bruna, Hordijk, Kramers en Ongering (1959) 176. 132 Archief CBKO, inv.nr. 351, Stukken betreffende correspondentie van de commissie Schoolartsendiensten, Brief van Zijerveld aan deze commissie, gedateerd 6-10-1951. 133 Planting (1959) 462. 134 Dit blijkt uit de vragen die beide schoolartsen stelden tijdens de studiedagen van het KNIS in 1959. Katholiek Nationaal Instituut voor Schoolgezondheidszorg (1959a, 1959b). 135 Philips (1960) 175-188. 136 Idem 220. 137 Idem 177, HEK 1948/49 I, 269, 384. 138 Limburg heeft de enige particuliere schoolartsendienst (1951). 139 Philips (1960) 182.
Noten
303
140 Nijmegen, Katholiek Documentatie Centrum, Archief Het Wit-Gele Kruis, inv.nr. 1035: Schoolartsendiensten 1961-1964. Brief van mr. J. de Vreeze, gedateerd 6 juli 1961. 141 Pleidooi voor particuliere schoolartsendiensten (1965) 44. 142 Kerkhoff (2004) 367.
Noten Hoofdstuk 5 1 2 3 4
5 6
7
8
9 10 11 12
13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Carstens (1918) 146. Ibidem. Carstens (1909a) 593. Huishoudelijk Reglement van de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen, IISG, Archief ANVvSG, doos 2. Dit Reglement trad op 15 juli 1908 in werking en werd vervolgens door het bestuur omgewerkt tot de Statuten van de vereniging welke op 29 januari 1909 koninklijke goedkeuring verkregen. Carstens (1909a) 616. Zo leidde een vraag over schooltandheelkunde) uiteindelijk tot een themavergadering over dit onderwerp. Smit (1912b) 892, Smit (1912c). Een vraag over de rol van de schoolarts bij de beroepskeuze, resulteerde in 1913 in een rapport dat de schoolartsen op de eerstvolgende vergadering uitvoerig bespraken. Smit (1913) 522-523, Smit (1914a). Hamelberg (1919) 704. Met het oog op diezelfde nieuwe onderwijswet verzond de NVvS in 1919 wederom een adres aan De Visser. Ditmaal om er op aan te dringen het aantal lesuren op het gymnasium niet verder te laten stijgen als gevolg van de invoering van de vakken tekenen en gymnastiek. Idem, 702-703. Het vraagstuk van de gezondheidsleer was namelijk binnen de vereniging al enkele malen aan de orde geweest, wat had geresulteerd in een eerder dat jaar op de ledenvergadering bediscussieerd rapport. Droogleever Fortuyn, Lancée, Pigeaud, & Van Voorthuijsen (1918). Alers, Carstens, De Groot Lzn. & Unia Steyn Parvé (1914). Voorthuijsen (1930). De eerste drie drukken van dit boekje zijn niet meer beschikbaar. Geraadpleegd is de vierde druk. Zie hierover Carstens (1909b) 1179. Zijn in 1919 uitgebrachte Binet-Herderschêe-test zou tot in de jaren zestig worden gebruikt bij de selectie van kinderen voor het zwakzinnigenonderwijs. Naast schoolarts op het buitengewoon onderwijs was Herderschêe van 1913 tot 1943 werkzaam als hoofd van de afdeling besmettelijke ziekten in het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis. In 1933 werd hij benoemd tot lector Besmettelijke Ziekten aan de Universiteit van Amsterdam. Van 1909 tot 1942 gaf Herderschêe les in hygiëne en kinderpsychologie aan de Amsterdamse School voor Maatschappelijk werk. Lindeboom (1984) 840-841. Carstens (1910) 334. Smit (1914a) 441. Carstens (1918) 149. Voorthuijsen (1919a) 1, Carstens (1918) 149-150. Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1918 (5), Pigeaud (1918a) 162. Gezondheid in de school (1908) 2024. De Redactie (1908) 2. Idem 3. De Redactie (1909) 388. Voorthuijsen (1917a) 4. Redactie (1921) 1-2. De redactie werd gevormd door de schoolartsen Herderschêe, mw. A.M. Furstner-Risselada en dr. J. Lubsen Nzn en de gemeenteartsen Th. Beyerman, C.J. Brenkman en H.F. Fleischer (1868-1929). Zie voor de (voor)geschiedenis van het TvSG, Bergink (1972). De redactie van het nieuwe tijdschrift bleef, voor wat betreft de schoolartsen, hetzelfde. In 1924 volgde oud-
304
25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41
42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63
Witte jassen in de school
schoolarts Van Voorthuijsen Furstner-Risselada op en in 1929 vervingen P.W. Striening en C.L. Deyll resp. Van Voorthuijsen en Lubsen. De Redactie (1923) 1. Bergink (1972) 862. Hamelberg (1919) 705. Van der Hoeve (1921) 373 Dit gebeurde officieel op 14 juni 1930. Neurdenburg (1930) 142. Elias, Deyll & Suyling (1929) 289-291. Idem 289. Idem 290. Hoewel de commissieleden in het rapport geen namen gebruiken, blijkt uit diverse andere bronnen welk standpunt welk commissielid innam. Idem 290-291. Idem 291. Idem 292. Idzerda (1930) 77. Zie ook Bergink (1972) 9. Dit gebeurde officieel op 14 juni 1930. Neurdenburg (1930) 142. De andere schoolartsen binnen dit eerste bestuur waren penningmeester R.E. Wieringa en oudgediende dr. C.J. van der Loo. Neurdenburg (1930) 142. Verslag van de Algemeene Vergadering … (1931) 131. Zo bevatte het TvSG vanaf 1923 al mededelingen van de Vereeniging voor Sociale Kinderhygiëne. In 1934 verkoos de Federatie van Bureaus voor Medische Sportkeuring in Nederland het blad tot officieel orgaan, een jaar later gevolgd door de Nederlandsche Bond tot bescherming van zuigelingen en kleuters en ter bevordering der praenatale zorg. In 1939 namen ook de Vereeniging van Directeuren van Geneeskundige en/of Gezondheidsdiensten in Nederland en de Nederlandsche Vereeniging tot Rheumatiekbestrijding dit besluit. Na de Tweede Wereldoorlog werd deze lijst snel langer. Bergink (1972) 866. Idem 864-865 en 869. Eerdere pogingen hiertoe hadden geen resultaat. Zie bijvoorbeeld Van Nieuwenhuize (1947a) 77. Neurdenburg (1931) 152. Vergadering van de Sectie … (1931) 153. Idem 153 noot 1. Bergink (1970a) 10. Idem 11. Brief, getiteld: Aan het bestuur van de Algem. Ned. Ver. v. Soc. Geneeskunde [1952]. Archief ANVSG, inv.nr. 19. Ibidem. Van den Berg & De Haas (1955) 158. Prof. R. Hornstra: Openingsrede (1953) 61. Ibidem. Ibidem. Zie o.a. Hornstra (1952), Mol (1952), T. (1953) en A.T. (1953). Een volledige samenvatting van het congres verscheen in het TvSG. Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde (1953) 59-94 en 109-130. Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde (1953) 109-130. In hoofdstuk zeven wordt uitgebreider op deze kwestie ingegaan. Zie o.m. Mol (1952) 312. Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde (1953) 124. T. (1953) 9. De Vries (1955b) 684. De Vries (1956a) 298, Bergink (1972) 13. Cramer (1957b) 382.
Noten
305
64 Concept-Statuten … (1956) 302, Brouwer, Jansen-Emmer, Kaaijk, Schilstra & Van Vlijmen (1960) 431. 65 Werkhoven (1957) 97. 66 Van der Meeren (1979) 820, Bergink (1972) 13. 67 Werkhoven (1959) 463. 68 Kaaijk (1966) 456, 858. 69 Bergink (1970a) 16. 70 Zie o.a. Kaaijk (1967) 107.
Noten Hoofdstuk 6 1 Mouton (1899) 429. 2 Hartung (1983) 617. 3 In 1883 kreeg dr. A. Spiess in Frankfurt am Main als eerste Duitse ‘Stadtarzt’ het geneeskundige schooltoezicht opgedragen. Voor Hartung reden Spiess te herdenken als de eerste Duitse schoolarts. Hartung (1983) 615. In België behoorde het geneeskundig schooltoezicht in deze vorm al vanaf 1874 tot de taak van Brusselse gemeenteartsen. Coronel (1881) 177. 4 Pigeaud (1918a) 162. 5 Mouton (1899). 6 Van Tussenbroek (1894) 19, Idsinga (1906) 47. 7 Blok, Van Tussenbroek, Kooperberg & Rüland (1896) 538. 8 Idsinga (1906) 60. 9 Pigeaud (1918a) 163. 10 Van Tussenbroek (1894) 19. 11 Van Gelderen (1904) 334. 12 Pigeaud (1918a) 163. 13 Pigeaud (1910) 4. 14 Pigeaud (1909). 15 De argumenten vóór (en tegen) de beroepsschoolarts zijn onder meer verwoord door Van Gelderen (1905), Pigeaud (1910) en Carstens (1914). Deze laatste zette in zijn ‘Beschouwingen’ ook de voor- en nadelen van het nevenambtelijke stelsel uiteen. 16 Pigeaud (1918a) 167. 17 Carstens (1909a) 612. 18 Scheltema in reactie op Pigeaud, ibidem. 19 Scheltema in reactie op Pigeaud, ibidem. 20 Het vraagstuk kwam zowel impliciet als expliciet herhaaldelijk aan de orde. Zie o.a. de lezingen van Hamelberg en Elias in 1919 en de discussies die daarop volgden. Van der Hoeve (1920a). 21 Wortman & Horst (1920) en Stumpff, Horst, Kroon, Aldershoff, Baart de la Faille, Eykel, Van der Hoeve, Vos en Burgerhout (1931). 22 Wortman & Horst (1920) 1023. 23 Stumpff, Horst, Kroon, Aldershoff, Baart de la Faille, Eykel, Van der Hoeve, Vos en Burgerhout (1931) 3212-3213. 24 Idem 3213. 25 Hamelberg (1918) 263, Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 6-12. In 1919 hadden tien gemeenten een beroepsschoolarts in dienst, te weten Amersfoort, Apeldoorn, Delft, ’s-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Hilversum, Leeuwarden, Vlissingen en Zwolle. Amsterdam volgde in 1920. Hoogland [1919] 20. 26 Zie ook Bijlage 1 Tabellen 27 Van Voorthuijsen (1912b). 28 De Vries Jzn (1923).
306 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69
70 71 72
Witte jassen in de school
Van Rijnberk (1921) 226. De Vries Jzn. (1923) 179. Rijkels (1942), Van Dongen (1942). Muntendam (1924) 2777. Deyll (1924b) 239. In het pedagogisch debat speelde puberteitspsychologie vanaf ongeveer 1910 een belangrijke rol. Zie o.a. Bakker (1995). Van Loghem (1930) 231. Ibidem. Ibidem. Koppius (1934/35). Van Rhijn (1934/35) 19-20. Zie o.m. Cramer (1946a, 1946b), Dalmeijer (1946), Boekholt (1947) 77. HEK 1949/50. I Bijlage. A XII, 6, 16, HTK 1953/54 II 3433, HTK II B 4500 XII nr. 9 p. 39. World Health Organization (1951) 14. Zie o.m. Bense (1949) 224. Freeve (1948). Lampe (1960) 404. Idem 407. Hornstra (1957) 4. De NMG verwierf het predikaat ‘koninklijk’ in 1949. Hornstra (1960) 3, Doeleman (1966) 679. Hornstra (1957) 3, Lampe (1960) 407. Kaaijk (1960a) 528. Ibidem, Kaaijk (1960b). De Vink (1962) 262. Idem 262-263. Van der Meeren (1966a) 421. Meuleman (1960) 130. Van der Mijn (1963) 21. Hornstra (1960) 6. Kaaijk (1965) 745. Kaaijk (1966) 858. Op het groeiende aantal vrouwelijke schoolartsen wordt in paragraaf 6.2 uitgebreid ingegaan. Kaaijk (1972) 571. Kaaijk (1969b) 630, Bron (1971) 833. Kaaijk (1962) 181. Zie hierover o.m. Kuiper (1970) 117. Zie hierover o.a. Van der Wijk (1904a). Zie hierover ook hoofdstuk drie. Harris (1995) 61-64, Hirst (1989). Andere Angelsaksische landen volgden later het Engelse voorbeeld. Brenkman (1921) 40. Overigens is over de wenselijkheid van behandeling door schoolartsen binnen de vereniging verschillende keren gediscussieerd. Zie bijvoorbeeld Elias (1922c) 2336. Zie hierover bijvoorbeeld het betoog dat de Amsterdamse arts C.F.J.B. Blooker (18521912) in 1905 hield op het Congres voor Openbare Gezondheidsregeling in 1905 in reactie op de lezing van dr. J. Th. Mouton. Verslag van het 10e Congres … (1905) 408412, m.n. 411. Carstens (1909a) 612. Vroege (1968). Zie o.m. de discussies hierover in het Zaanse en Arnhemse wenselijkheidsdebat. Idsinga (1906) 43-64, Kerkhoff (2004) 123-157.
Noten
73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84
307
Wieringa geciteerd door Idsinga (1906) 57. De reactie van het Arnhemse College, geciteerd door Idsinga (1961) 60 Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 11. ’t Hart (1999b) 43. Idsinga (1906) 42. Marland (1993) 228. Kerkhoff (2004) 139. Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 11. Idem, cijfers afkomstig van de bladzijden 8-12. Idem 11. Idem 12. X.X.X. (1925) 79, X.X. (1925) 135, B. (1927) 122, Sociaal geneeskundige salarissen (1931) 154, Brenkman (1932) 263. 85 Van der Hoeve (1929) 163. 86 B. (1927) 123, B. (1929) 53. 87 Alers, Carstens, De Groot & Unia Steyn Parvé (1914) 7. 88 Carstens (1914) 458. 89 Van Eijk & Schreve (1934) 130-132. 90 Eerste uitvoeringsbesluit … (1943) 5. 91 Archief AJN, Map Salarissen Schoolartsen, no. 204. O.a. de brieven aan het bestuur van de Sectie van 14-2-1947 en 26-10-1949. 92 Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924). 93 Archief AJN, Correspondentie secretaris De Vries met de LAD, Brief aan de LAD 16-51949 en 13-9-1949. In dat jaar verdienden districtsschoolartsen maximaal 8400 gulden per jaar, wat zou worden opgetrokken naar 8700 gulden. Het salaris van een controlerend geneeskundige bij de Rijksverzekeringsbank verdiende 17% meer, namelijk 10.164 gulden per jaar. 94 Prof. R. Hornstra: Openingsrede (1953) 62. 95 Zijerveld (1949) 168. 96 Archief AJN, Brief bestuur Sectie aan bestuur ANVSG, 17-11-53, 2. 97 Motie, gedateerd 19-12-1953. Archief AJN 72-1/53.3. De motie was gericht aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. 98 Archief AJN, Brief bestuur Sectie aan bestuur ANVSG, 17-11-53, 1. 99 Vroege (1968) 97 en 106. Overigens achtte de LAD het verschil in salaris met de bedrijfartsen acceptbel omdat het compensatie bood voor de geringere sociaal economische zekerheid. 100 Kaaijk (1970) 204, Bron (1971) 833. 101 Limburgs Dagblad, 1-8-1947, HTK 1946/47 II 648. 102 Droogleever Fortuyn (1920) 1388. 103 Dit blijkt o.m. uit de leeftijden van de eerste vijf Utrechtse schoolartsen. Zij waren resp. 24, 29, 30, 36 en 46. ‘t Hart (1999b) 43. 104 Zie o.a. C.L.D. [C.L. Deyll] (1924) 25. 105 Droogleever Fortuyn (1920) 1388. 106 Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 12, Brief Sectie aan bestuur ANVSG (17-11-53), getekend door voorzitter Croiset van Uchelen. 107 B. (1929) 53, B. (1931) 14, Zijerveld (1949) 168. 108 Van de Heuvel & Persoon (1972) 6. 109 Zie o.a. Van der Loo (1918) 27, Van der Werf (1956) 656. 110 B. (1929) 53, B. (1931) 14. 111 B. (1929) 53, B. (1931) 14, Planting (1956) 703. 112 Nuysink-Steinbuch (1926) 2091. 113 Kaaijk (1977) 235. 114 De Haas (1961) 800. 115 Kaaijk (1977) 235, Hermann (1984) 54-55.
308
Witte jassen in de school
116 Hermann (1984) 53. Waarschijnlijk om dezelfde reden was in 1973 maar liefst 67 procent van de vrouwelijke specialisten werkzaam in slechts vier medische disciplines: de kindergeneeskunde, de interne geneeskunde, de psychiatrie en de anesthesiologie. 117 Van de Heuvel & Persoon (1972) 50. 118 Van de Heuvel & Persoon (1972) 6. 119 Van der Werf (1956) 655-656. 120 Kaaijk (1981) 13. 121 Droogleever Fortuyn (1920) 1388. Zie ook Archief AJN, Correspondentie secretaris De Vries met de LAD, Brief aan de LAD 16-5-1949 en Archief AJN, Brief bestuur Sectie aan bestuur ANVSG, 17-11-53. 122 Lindeboom (1984) 1642-1643. 123 Archief Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland, 204. Kaaijk [1967]. Nota: Salariëring van de schoolartsen. 124 Vroege (1968) 622, Aakster (1969) 641, Beukema-Siebenga, Smit & Verbeek-Heida (1969). 510, Van de Heuvel & Persoon (1972) 3-7, 48-53 en 84-87. 125 Bergink (1970a) 10. 126 Beukema-Siebenga, Smit & Verbeek-Heida (1969) 510, Van de Heuvel & Persoon (1972) 50. 127 Verslag inspectie van de volksgezondheid over 1965/66, VMV 1972. 128 Cramer (1965) 374. 129 Van de Heuvel & Persoon (1972) 50. 130 Elias (1906), Unia Steyn Parvé (1904).
Noten Hoofdstuk 7 1 2 3 4
5 6 7 8 9 10 11 12
13 14 15 16 17
Bruna (1962a) 170. Zie bijv. Bakker (1995). World Health Organization (1951). Het is, naar het zich laat aanzien, de commissie Souren geweest die de term ‘schoolgezondheidszorg’ in 1958 heeft geïntroduceerd. Souren, Mol & Ausems (1958) 28. Eerder gebruikte Mol de term al in de Tweede Kamer. Door uitbreiding van werkzaamheden verkreeg het geneeskundig schooltoezicht in Den Haag in 1958 de benaming ‘jeugdgezondheidszorg’. De Haas (1961) 802. Door de erkenning van de ‘tak Jeugdgezondheidszorg’ begin jaren zestig werd deze term niet veel later algemeen gebruikt. Dit blijkt o.m. uit de jaarverslagen van de schoolartsendiensten Arnhem, Utrecht en Amsterdam over 1907. Lans, Koekoek & Van der Voort [1908] 17, Het schoolartseninstituut in 1907 (1908/09) 161, Deyll (1923) 150. Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1953 (1957 I) 320. Geneeskundig schooltoezicht in 1929 (1931). Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 19. Mouton (1915) 428. Ibidem. Bakker, Noordman & Rietveld - van Wingerden (2006) 223, 495-498. Het lijkt mej. I. Kooistra (1861-1923) te zijn geweest die in haar Onze Groote Kinderen (1918) deze behoefte duidelijk verwoordde. Zij ontleende haar argumenten aan Duitse auteurs. In de discussie die later over dit onderwerp ontstond werd herhaaldelijk naar haar boek verwezen. Van Voorthuijsen (1919a) 3, Elias (1919), De Vries (1922). Het geneeskundig schooltoezicht kwam binnen de schoolartsenvereniging(en) onder meer uitgebreid ter sprake in 1921, 1922, 1924, 1929, 1931, 1932, 1948, 1954 en 1960. Neurdenburg (1931) 153. Deyll (1924b). Freie (1932).
Noten
309
18 In Rotterdam werkte vanaf 1957 een schoolarts in het middelbaar onderwijs, in Amsterdam vanaf 1958. In Den Haag waren de leerlingen van het middelbaar onderwijs nog in 1960 verstoken van enig geneeskundig schooltoezicht. Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1958 (1959) 1698-1700. 19 Deyll (1924b) 238. 20 B. (1922), Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan, Striening (1924) 19. 21 Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1956 (1958) 1094. 22 Zijerveld [1936]. 23 Idem 15. 24 Blok (1895a) 3 en 12, Jelgersma (1896) 741, Adriani (1898) 64-67, Van der Wijk (1904a) 20-22, Unia Steyn Parvé (1904) 241-242 en 245, Elias (1906) 22, 26 en 30. 25 Jelgersma (1896) 741. 26 Deze ontwikkeling en de rol van de schoolartsen hierin staat centraal in hoofdstuk elf. 27 Amsing (2002) 95-96. 28 Penon (1929) 153. Penon werkte als schoolarts in Rotterdam. 29 Een mooi voorbeeld hiervan geeft Zijerveld (1936a). 30 Nederlandsche vereeniging tot bevordering … (1924). 31 De Goei (2001) 17. 32 Brutel de la Rivière heeft hier voor de oorlog bij herhaling over geschreven in het Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkunde onder het pseudoniem ‘Door een schoolarts’. Zie bijv. Door een schoolarts (1936c, 1940). 33 Tussen 1936 en 1946 beschreef Zijerveld in dit ‘hoekje’ in Katholieke Gezondheidszorg op een uiterst toegankelijke manier en doorspekt met praktijkervaringen over het schoolartsenwerk. In 1946 verloor het ‘hoekje’ de toevoeging ‘van den schoolarts’ doordat Zijerveld in dat jaar aantrad als directeur van de GG & GD in Leiden. Het ‘hoekje’ zou tot 1952 blijven bestaan. Ook in deze periode bevatte het veel bijdragen over het schoolartsenwerk en de ontwikkelingen en discussies die zich hier voordeden. 34 Zie Van der Wurff (1987), Bakker, Noordman & Rietveld-van Wingerden (2006) 281283. 35 Neurdenburg (1937) 29. 36 Ibidem. 37 Cramer (1946a, 1946b, 1947a en 1947b). 38 Cramer (1949a) 111. 39 Planting (1955b). 40 Cramer (1946/47). 41 Cramer (1947a) 157. 42 De Vries (1949) 11. 43 Ibidem. 44 Brouwer (1952) 315. 45 Van Nieuwenhuize (1948) 116. 46 Zie hierover ook hoofdstuk vijf. 47 De Goei (2001) 10, 86 en 160, Querido (1953). 48 Querido (1953) 76 49 Prof. R. Hornstra: Openingsrede (1953). 50 Dr. P. Muntendam … (1953) 63. 51 World Health Organization (1951). 52 De Vries (1953). 53 Idem, 70. 54 Cramer (1947a) 157. Zie hierover ook Van Nieuwenhuize (1947a) 77. 55 De Vries (1953) 72. 56 Freeve (1948) 405. 57 Bos (1953) 82-83. 58 Dr. J.H. Wesselings … (1953) 64. 59 Bijlage van de Handelingen … (1953) 122.
310 60 61 62 63
Witte jassen in de school
Idem 124. Antwoord van de Heer D. de Vries (1953) 112. Zie o.m. Mol (1952) 312. Zijerveld [1936], Zijerveld (1937d, 1941 en 1949), Cramer (1946b, 1947b, 1949a en 1949b) en Dalmeijer (1946). 64 Zijerveld (1946). 65 Van Nieuwenhuize (1947a) 77. 66 Hart de Ruyter (1949). Hart de Ruyter werkte halverwege de jaren veertig zelf enige tijd als schoolarts in Amsterdam, als opvolger van de gepensioneerde Herderschêe. De Goei (1992) 69. 67 Mol (1952) 312. 68 Bijlage van de Handelingen … (1953) 123. 69 Idem 122. 70 De Vries (1954) 254. 71 Ibidem. 72 Brouwer (1952) 316. 73 Buma (1954) 85. 74 Buma (1954) 53. 75 Idem 55. 76 Idem 57-58. 77 Alberda - Hankes Drielsma, Reijers - Lammers, Streng & De Wit (1956a). 78 Cramer (1954), Gelderman (1955). 79 Werkhoven (1956) 473. 80 Cramer (1955). 81 Mededelingen van het Gemeentelijk … (1954). 82 Planting (1955a). 83 Planting (1955b). 84 Planting (1956) 701. 85 Cramer (1957a) 59. 86 Planting (1957) 61. 87 Cramer (1959). 88 Brouwer, Jansen-Emmer, Kaaijk, Schilstra & Van Vlijmen (1960). 89 Idem 432. 90 Ibidem. 91 Idem 437. 92 Ibidem. 93 Idem 439. 94 Vlg. Timmer & Hordijk (1958) 287. 95 Kaaijk (1961) 215. 96 De Vries (1949) 12, De Vries (1953) 71 en De Vries (1954) 255. 97 Andere medici deelden deze opvatting. Zie o.m. Wester (1961) 1194. 98 Over het ontstaan van de psychologie als wetenschap in Nederland, zie P.J. van Strien (1993). Zie ook Haas (1995). 99 Van den Broek (1964) 9. 100 Haas (1995) 135. 101 De eerste schoolpsychologische dienst werd in 1949 opgericht in Haarlem door de plaatselijke GGD. Kraft (1963) 157. In 1964 telde Nederland zo’n veertig schoolpsychologische diensten. Bos e.a. (1964) 37-38. 102 Zie bijvoorbeeld Eliëns (1951) en Bos e.a. (1964). 103 Timmer & Hordijk (1958) 287, zie ook Gerlagh (1956) 426. 104 Planting (1956) 703. 105 Van Vlijmen, Bruna, Hordijk, Kramers, & Ongering, (1959) 173. 106 Idem 174, zie ook Meuleman, Van der Wielen-Bolkestein, Reichardt & Jonker (1960) 79.
Noten
311
107 Werkhoven (1959) 463. 108 Eliëns (1951) 291. 109 Haas (1995) 150. 110 Bos e.a. (1964) 26. 111 Ibidem. 112 Planting, Cramer, Pels, Schuitemaker, Velthuyse, Vuyk & Wiegersma (1961) 528. 113 Cramer (1960) 175. 114 Planting e.a. (1961) 528. 115 Zie hierover bijvoorbeeld de najaarsvergadering van de schoolartsenvereniging in 1958 (TvSG 1959 (37) 233-234) die geheel in het teken stond van het beroepsgeheim. 116 Van Leersum (1961) 528. 117 Bruna (1962b) 765. 118 Ibidem. 119 Ibidem. 120 Santema (1965) 471. 121 Wiegersma (1958) 7. 122 Bos e.a. (1964) 37-38. 123 Brouwer, Jansen-Emmer, Kaaijk, Schilstra & Van Vlijmen (1960) 442. 124 Zie bijvoorbeeld de Jaarverslagen van de inspectie van het Onderwijs over 1954 (319) en 1959 (133). 125 Jaarverslag van de inspectie van het Onderwijs over 1959, 133. 126 Jaarverslag van de inspectie van het Onderwijs over 1957, 196. 127 Ibidem. Waarschijnlijk doelde de inspecteur met ‘geparalyseerdheid’ niet op paralyse, verlamming, maar op paralexie, een lichte vorm van dyslexie of paralalie, een spraakstoornis. 128 Niet verrassend werd dit standpunt in onderwijskringen voornamelijk door katholieken naar voren gebracht. Zie o.a. Souren, Mol & Ausems (1958), Katholieke Onderwijzers Verbond (1962) 851. 129 Philippus (1959) 72. 130 Joosten [1961]. 131 Nederlandse Onderwijzers Vereniging (1961). In deze commissie zaten ook twee schoolartsen, Cramer en Planting. 132 Nederlandse Onderwijzers Vereniging (1961). 133 Zie o.a. Joosten [1961]. 134 O.a. verwoord in Joosten [1961]. 135 Rede Dr. J.H. Wesselings … (1953) 64. 136 Naast het Katholiek Onderwijzers Verbond en de Nederlandse Onderwijzers Vereniging pleitte ook het Gereformeerd Schoolverband voor een zelfstandige schoolpedagogische dienst. Swagerman (1960) 33. 137 Pelosi (1963, 1964). 138 Joosten [1961] 13. 139 Feiten, daden en gedachten (1959) 145. 140 Bruna (1962) 171. 141 Wierenga & Koopman (1951) 2, Wester (1961), Centrale Raad voor de Volksgezondheid (1965), Van der Meeren (1966b) 782. 142 Wester (1961) 1188.Buiten hoogleraar pedagogiek I.C. van Houte zaten in deze commissie louter (tand)artsen. De schoolartsen werden in deze commissie vertegenwoordigd door C. Cramer, hoofd van het geneeskundig schooltoezicht te Haarlem. 143 Buma (1964). 144 Gerlagh (1965) 342, Cramer (1965). 145 Hiervoor pleitte W.H.A. Renders al in 1963 in De Katholieke Kweekschool. Renders (1963). Zie ook Van der Wolf (1993).
312
Witte jassen in de school
Noten Inleiding Deel III 1 Unia Steyn Parvé (1904) 242, Pigeaud (1910) 8-9. 2 De schoolarts kon kinderen die nog niet schoolrijp waren én voor overlast zorgden – dit laatste was noodzakelijk vanwege de leerplicht – voor enig tijd dispenseren. Het overgrote deel van de niet-schoolrijpe kinderen bleef het eerste jaar zitten. Geestelijk achterlijke kinderen kwamen in aanmerking voor plaatsing op een school voor debielen, zie hierover hoofdstuk elf. Omdat een verstandelijke beperking en schoolonrijpheid vaak moeilijk van elkaar waren te onderscheiden, vond plaatsing op een debielenschool over het algemeen niet al vroeg in het eerste leerjaar plaats. Pigeaud (1910) 9. 3 Aalberse (1904) 37, Pigeaud (1910) 9. 4 Lans (1906) 176. 5 Dit was bijvoorbeeld het geval in Hilversum, waar schoolarts Striening direct na zijn aanstelling in 1916 juist om die reden begonnen was met het systematisch geneeskundig onderzoeken van aanstaande schoolverlaters. Striening (1919) 1805. Uit een enquête, in 1924 gehouden onder schoolartsen, bleek dat op dat moment schoolartsen in veertien steden standaard leerlingen in het laatste schooljaar aan een geneeskundig onderzoek onderwierpen. Striening (1928) 323. 6 Lans, Koekoek & Van der Voort [1906] tabellen en Deelen (1955) tabel I. Het merendeel van bestudeerde jaarverslagen van andere diensten kende gedurende de gehele onderzoeksperiode een vergelijkbare structuur. 7 F. (1923) 49, C.H.v.H. (1942) 96. 8 Bergink (1959) 595. In 1927 telde Nederland 110 bureaus, in 1942 waren dit er bijna 1200. In 1958 bezocht ongeveer 70% van de zuigelingen het consultatiebureau. Koppius (1958) 53. 9 Querido (1953). Over onderzoeksmethodieken is door schoolartsen veel geschreven. Vanwege het medisch-technische karakter van deze debatten is ervoor gekozen om deze ontwikkelingen in dit boek niet verder uit te werken. 10 Schoolartsen te Arnhem (1911) 1255. 11 Putto [1939] 27, Jaarverslagen GGD over 1941 (1942) 144. Doorverwijzen gebeurde in Den Haag veelal na het constateren van een oogafwijking (504 maal) of een keel-, neus-, ooraandoening (487 maal). 12 De Boxtelse districtsschoolarts Deelen stuurde in 1954 bijvoorbeeld 13 procent van de kinderen door. Deelen (1955) tabel II. Zijn Haagse collegae rond 1960 gaven dit advies bij ongeveer 10 procent van de door hen onderzochte gevallen. De Haas (1961) 801. 13 Moquette (1924) 1069 14 Zie hierover o.a. Holthuizen (1935). 15 Tot deze conclusie kwam ook Janssen (1990) 80. 16 Althans, volgens de schoolartsen zelf. Zo merkte Unia Steyn Parvé hierover op de dertiende vergadering (1915) hier over op ‘dat in zake scholenbouw op een uitgebracht geneeskundig advies dikwijls bitter weinig acht wordt geslagen’. Hamelberg (1915) 2627. Een commissie moest nagaan of dit daadwerkelijk zo was concludeerde uit de antwoorden van een onder schoolartsendiensten verspreidde enquête ‘dat geneeskundige adviezen bij scholenbouw weinig worden gevraagd, en meestal niet worden opgevolgd’. Hamelberg (1916) 2035. 17 Een kleine bloemlezing: In 1909, op de derde vergadering van de schoolartsenvereniging, sprak Unia Steyn Parvé over schoolvermoeidheid en in 1911 maakte zijn Haagse collega Pigeaud zich in een lezing sterk voor vereenvoudiging van de toelatingsexamens tot gymnasium en H.B.S. Een groot deel van de twaalfde vergadering (1915) stond in het teken van de schoolhygiëne. Bankenbouwer Ragetlie demonstreerde een schoolbank, de Deventer architect J. Hoogenboom sprak over de ligging van schoollokalen ten opzichte van de hemelstreken en schoolarts Unia Steyn Parvé over schoolverlichting. Vijf jaar later sprak Schuckink Kool over de praktijk van de Utrechtse technische com-
Noten
313
missie voor scholenbouw waar hij als schoolarts deel van uitmaakte. Andere onderwerpen die in de jaren die volgden onderwerp van een lezing op een vergadering waren: speelplaatsen (1921), het houden van wedstrijden tijdens lessen lichamelijke opvoeding (1922) - lichamelijke opvoeding in algemene zin stond sowieso herhaaldelijk op de agenda - het handwerkonderwijs (1923), schoolverwarming (1931), scholenbouw (1947), schoolvermoeidheid (1953 en 1964), ventilatie (1960), overbelasting van het schoolkind (1962) en de medisch-biologische betekenis van het lesrooster (1964).
Noten Hoofdstuk 8 1 Van den Berg & De Haas (1955) 158, 160. 2 Percentages berekend op basis van cijfermateriaal Van den Berg & De Haas (1955) 158, tabel 3 en De Haas (1956) 26, tabel 6. 3 De Haas (1956) 52. Deze positie handhaafde de leeftijdsgroep gedurende de gehele twintigste eeuw, zie www.cbs.nl/statline (geraadpleegd 27-2-2007). 4 De Haas (1956) 54. 5 Blok (1895a) 36. 6 Stalling-Schwab (1921) 91. 7 De Lange (1898) 15. Een korte beschrijving van mazelen (morbilli) is gegeven in Jochems & Joosten (1997) 530. 8 Van Bruggen (1899), Oosterbaan 1911 8-9. Zie ook hoofdstuk twee. 9 ’t Hart (1999b) 26. Dit was o.a. het geval in Amsterdam en Zaandam, zie hoofdstuk drie. 10 Zie o.a. Oosterbaan (1904) 665, De Vries (1905) 32. 11 Leignes Bakhoven (1903) 179-182, Aalberse (1904). 12 De Lange (1898) 10, 11 en 13. 13 Idsinga (1906) 50-51, Artikel 2.4. Het citaat is afkomstig uit de Arnhemse schoolartsenverordening, maar een soortgelijke opdracht is ook terug te vinden in de schoolartseninstructies uit andere plaatsen. 14 Idem 54, Artikel 13. 15 Idem 54, Artikel 12 en 13. 16 Stalling-Schwab (1921) 90. 17 Oosterbaan (1911) 12, 18, Herderschêe (1918) 599. 18 Lans (1909) 616. 19 Vgl. Carstens (1910) 338-339. 20 Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 16-18. 21 Wet van den 4den December 1872, tot voorziening tegen besmettelijke ziekten (1872). 22 Jochems & Joosten (1997) 744 (onder de Latijnse benaming scarlatina). 23 Jochems & Joosten (1997) 200. 24 Van der Loo (1913) 518. 25 Ibidem. 26 In de Arnhemse verordening waren opgenomen mazelen, kinkhoest, bof, waterpokken, favus capitis et corporis, alopecia areata, trachoma, conjunctivitis follicularis, erysipelas, trichophytia capitis et corporis, microsporia en pediculosis capitis et corporis. Idsinga (1906) 54, Artikel 12. 27 Van Voorthuijsen (1913) 336. 28 Lans (1909) 616. 29 Idem 615-616. 30 Alers, Carstens, De Groot & Unia Steyn Parvé (1914) 10. 31 Elias (1921) 144. 32 Herderschêe (1910) 295. Zie ook Carstens (1909a) 594-595, Carstens (1909b) 1193, Herderschêe (1910) 335-340, Van der Loo (1913) en Van Voorthuijsen (1913) 336.
314 33 34 35 36 37 38 39 40
41
42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60
61 62 63 64 65 66 67
Witte jassen in de school
Herderschêe (1910) 288. Idem 279. Carstens (1909a) 594. Idem 595. Herderschêe (1910) 282, Carstens (1909b) 337. Herderschêe (1910) 279. Carstens (1909b) 340. Smit (1911) 2179, Smit (1912a) 484 en Smit (1912b) 883. Zie ook Carstens (1918) 148. Wat precies in het rapport stond en over welke punten de leden op de vijfde en zesde vergadering uitgebreid discussieerden, is niet bekend. Om de lengte van de vergaderverslagen binnen de perken te houden, had de secretaris rapport en discussie niet in de verslagen opgenomen. Schoolartsen die de discussie nog eens wilden nalezen, werden verwezen naar het notulenboek van de secretaris. Dit boek is helaas niet teruggevonden in het archief van de AJN, de hedendaagse vereniging voor jeugdgezondheidszorg. Hetzelfde geldt voor het rapport. Smit (1912b) 883. Zie ook Carstens (1918) 148. De precieze inhoud van het adres is weliswaar niet bekend, maar zowel de commissieleden Herderschêe als Unia Steyn Parvé drongen hier eerder sterk op aan. Herderschêe (1910) 287, Carstens (1910) 336. Smit (1913) 516, Carstens (1918) 148. Elias (1922a) 1031, Van der Hoeve (1922a) 25-26, Van der Hoeve (1922b). Van der Hoeve (1922a) 26. Schuurmans Stekhoven (1924), Lietaert Peerbolte (1929) 37. Idzerda (1925) 2192. Idem 2196. Nederlandsche Vereeniging van schoolartsen (1925) 425. Ibidem. Zie ook A. (1925) 109-110. Adres van de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen (1924) 110. Ibidem, Sluiter (1924) 2917, Request in zake het wetsontwerp “Besmettelijke Ziekten” (1924), Adres Ned. Ver. van Schoolartsen (1928) 151. Het verwaarloozen der Vaccinatie (1923) 107. Sluiter (1924) 2917. Wet van den 21sten Juli 1928, houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten (1928). Voor een nadere uitwerking, zie Besluit van den 1sten October 1929 ter uitvoering van de Besmettelijke-Ziektenwet (1929). Doyer (1929) 301. Idem 303. Wet van den 11den Februari 1928 … (1928), B. (1928) 15, Lietaert Peerbolte (1929) 67. B. (1928) 15. Brands-Bottema (1988) 46. Over dit punt is in de Tweede Kamer wel zeer langdurig gedebatteerd. Lietaert Peerbolte (1929) 37-47. Meer precies: de opschorting van de vaccinatieplicht duurde ondanks de vrijstellingsbepalingen in de nieuwe wet tot de inwerkingtreding van de Inentingswet in 1940. In deze nieuwe wet was de vaccinatieplicht vervangen door ‘wettelijk geregelde individuele drang’. Wet van 22 december 1939 … (1939), De Bruyn (19717) 78. Doyer (1929) 305. Ibidem. Idem 304. Neurdenburg (1931) 153. In ’t Veld (1932), Hijmans (1932). Hijmans (1932) 171. In deze commissie namen naast de schoolartsen Van der Hoeve en In ’t Veld zitting de geneeskundig inspecteur dr. J.J.Th. Doyer en de GGD-artsen dr. H.W. Hoesen en dr. H. Peeters.
Noten
315
68 Naast Doyer bestond de commissie uit Van der Hoeve, In ’t Veld, dr. H.W. Hoesen, ‘Hygiënist-Quarantaine-arts’ van de Rotterdamse GG & GD, dr. H. Peeters, leider van de afdeling Volksgezondheid van de GG & GD in Amsterdam en juridisch adviseur mr. W. Etty. Rapport van de Commissie inzake Besmettelijke Ziektenwet (1933) 123. 69 Rapport van de Commissie inzake Besmettelijke Ziektenwet (1933), Putto (1933a). 70 Rapport van de Commissie inzake Besmettelijke Ziektenwet (1933) 126. 71 Idem 127. 72 Terburgh (1933). 73 Hijmans (1933) 159. 74 Terburgh (1933) 212. 75 Idem 214. 76 Tweede Rapport van de Commissie … (1934). 77 Idem 94. 78 Ibidem. 79 Neurdenburg (1934) 146. 80 Zijerveld (1937a). 81 Idem 185. 82 Vos & Richardus (2004a), Vos & Richardus (2004b). 83 Aldershoff (1922), Herderschêe (1923) 619. 84 Herderschêe (1922b) 91-92. 85 Piekema & Fischer (1923). 86 Idem 998. 87 Dr. D[eelen] (1924) 387, Aldershoff (1925) 85. 88 Horst (1926). 89 Idem 175. 90 Ibidem. 91 Zie o.a. Zijerveld (1939a) 163. 92 Neurdenburg (1944). 93 De Jong (1930) 73. 94 Zie o.a. Zijerveld (1939a) 164. 95 Van Nieuwenhuize (1949) 130-131. 96 Zijerveld (1939b) 96. 97 Hoogendoorn (1948) 212. 98 Vos & Richardus (2004a). 99 Stronk (1951) 140. 100 Van den Berg & De Haas (1956) 376. 101 Lebret (1955) 148. 102 Van Nieuwenhuize (1949) Stelling VIII. 103 Heering (1961) 665. 104 Ibidem. 105 Ibidem. 106 Vos & Richardus (2004b). 107 Aldershoff (1925) 89. 108 O.a. Noordam en Zijerveld tijdens de discussie van de Algemene Vergadering van de ANVSG in 1944. Neurdenburg (1944), Hoogendoorn (1948) 212. 109 Van de Berg & De Haas (1956) 378. 110 Ibidem. 111 De vaccinatiegraad ligt tegenwoordig boven de 95%. Schuil (2002) 48. 112 Degenaar (1947) 45. 113 Herderschêe (1933). 114 Heycop ten Ham (1955) 56, Centraal Bureau voor de Statistiek (1957) 27, staat 6. 115 Voor een geschiedenis van de tuberculosebeschrijving, zie Abbo-Tilstra (2002). 116 Vos (1917) 70. In Parijs bleek dit percentage 84 procent te zijn, in Wenen zelfs 94 procent. In Groningen, waar veel minder tuberculose voorkwam dan in beide Europese hoofdsteden, lag het percentage begin twintigste eeuw op elfjarige leeftijd op 66 procent.
316
Witte jassen in de school
117 Pigeaud (1913) 69. 118 Elias (1906) 5. 119 Ibidem. 120 Idem 7-8, Götte (1902), Aalberse (1904) 6, Kersbergen (1905), Poolman (1905), Nolen (1908). 121 Pigeaud (1910) 1489. 122 Zie hierover bijvoorbeeld de voordrachten op de vergaderingen van de Sectie voor Schoolgeneeskunde (1954) en van de schoolartsenvereniging (1957). 123 De rol die schoolartsen speelden binnen de kinderuitzending komt uitvoerig aan bod in hoofdstuk tien. 124 Furstner Risselada (1921). Zie ook Bergink (1970) 325. 125 Furstner Risselada (1921) 138. 126 Bader (1923) 78. 127 Tromp (1934) 55. 128 Van Nieuwenhuize (1947b) 143. Vlg. Freeve (1958) 45 was dit vanaf 1946 het geval in Amsterdam en niet lang daarna ook in Rotterdam. 129 Freeve (1958) 46. 130 Verslag van de voordracht van Gerbrandy in De Vries (1955a) 50. In 1953 was ongeveer 2% van alle nieuwe tuberculoselijders (inclusief volwassenen) ontdekt door schoolartsen. 131 Van H. (1939) 48. 132 Ter illustratie. In het schoolartsendistrict Tiel reageerde in 1948 7% van de kinderen op de lagere school positief, acht jaar later, in 1956, nog maar 4%. Pirquet-reacties in 1948 en in 1956 (1958) 181. In Den Haag was het aantal positieve reacties onder schoolkinderen in 1960 gedaald tot 3%. De Haas (1961) 805. 133 Zie hierover Edens (1940), Van Weel (1941). 134 Dit laatste bleek uit wetenschappelijk onderzoek van de WHO. Freeve (1958) 46. 135 Aldus Gerbrandy in 1954 tijdens zijn lezing voor de Sectie voor Schoolgeneeskunde. Zie De Vries (1955a) 51. 136 De Vries (1955a) 53. 137 Aldus schoolarts Ustvedt tijdens de discussie naar aanleiding van een lezing van dr. J. Meijer, directeur van het NCV, over de tuberculinereactie op de vergadering van de schoolartsenvereniging in 1957. Meijer (1958) 36-37. 138 De Haas (1961) 805. 139 Gelderman (1967) 17. 140 Bruna (1972) 27. Ter illustratie, in 1969 reageerde in Den Haag slechts 1,7% van de kinderen op de lagere school positief. Bij 0,2% was dit de eerste positieve reactie. 141 Vos (19253) 118. 142 Abbo-Tilstra (2002) 91. Zie verder Götte (1902) 18, Kersbergen (1905), Poolman (1905), Elias (1906) 5-8, Nolen (1908), Wijnhoff (1906) 29, Verslag van de Staatscommissie ingesteld bij Koninklijk Besluit van 3 juli 1918 No. 25 tot voorlichting over wettelijke maatregelen tot bestrijding van de tuberculose en over de beste wijze van bestrijding dier ziekte (1922) 150, Van Dort Kroon (1924), Putto (1926) 10, Eijkel & Heynsius van den Berg (1926) 191. Het betrof hier een preadvies, door beide heren uitgebracht op het 31e NCOG. 143 HTK 1908/09, 870. 144 De Vries (1922) 383. 145 Metzlar (1922) 2553. 146 Besluit van den 29sten Januari 1924 … (1924). 147 P. (1929) 22, Verlofregeling voor tuberculeus onderwijzend personeel (1929) 68, Besluit van den 5den April 1929 … (1929). 148 Putto (1933b) 440. 149 Idem 439. 150 Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1933, 303.
Noten
317
151 Zie o.a. Gerbrandy & Russchen (1933), Burger, Meuwissen & Slooff (1934). 152 Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1933, 303 en 363. Citaat afkomstig uit het Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1934, 314. 153 Eijkel & Heynsius van den Berg (1926) 196, Vedder (1933) 4815, Sandra (1934), Sandra (1936). 154 Tuntler (1934). 155 Vedder (1933) 4815, Burger, Meuwissen & Slooff (1934) 15. 156 Schoolstaking uit vrees voor t.b.c. (1934) 47-48, Vedder (1933) 4814. 157 Eijkel (1935). 158 Wet van den 7den December 1934 … (1934), Besluit van den 15den Januari 1935 … (1935), Eijkel (1935). 159 Van den Berg (1934). 160 Tuberculose op de school (1934) 17, Sandra (1936), Brouwer (1941). 161 Groeneveld (1934) 103, Sandra (1934), Sandra (1936). 162 Van den Berg (1934). 163 Zie o.a. Griep (1949) 217. 164 Van Nieuwenhuize (1947b) 143, Mulder & Van Weel (1946), Hallo & Kipp (1947), Griep (1949), Winternitz (1949). 165 Abbo-Tilstra (2004) 322, n.157.
Noten Hoofdstuk 9 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
15 16
Doesburg Lannooy (1909) 158. Van der Hoop (1903) 440, Van der Wijk (1904b) 906. Van Voorthuijsen (1917b) 64. Pigeaud (1909) 609. Idem 614. Hamelberg (1920) 450. Van der Loo (1918) 25. Eerder bevestigde Van der Loo dit al tijdens de discussie naar aanleiding van de lezing van Pigeaud in 1908. Pigeaud (1918a) 168. Pigeaud (1896). Pigeaud (1909) 609. Pigeaud (1910) 1480. Zie ook Pigeaud (1909) 609. Pigeaud (1910) 1480-1481. Janssen (1991b) 149, Pigeaud (1914) 61. Zie hierover ook Striening (1919c) 1805. Het jaarverslag van de districtsschoolartsendienst van de Centrale Vereeniging voor den opbouw van Drenthe meldde dat in 81 procent van de onderzoeken in 1930 een ouder aanwezig was. Uit het verslag van districtsschoolartsendienst Hillegom e.o. over 1933 blijkt dat dit percentage hoger lag naarmate de kinderen jonger waren. Bij het onderzoek in de eerste klas was ruim 95 procent van de moeders aanwezig, bij het onderzoek in de zevende klas 89 procent. Zijerveld ontdekte in 1937 ook een dergelijk verband. Terugkijkend op 1936 zag hij dat in zijn district 100 procent van de moeders van bewaarschoolkinderen aanwezig waren geweest. Voor de eerste klas lag dit percentage op 97 procent en in hogere leerjaren op 93 procent. Zijerveld (1937b) 28. In Den Haag lag dit percentage eind jaren vijftig op 90 procent. De Haas (1961) 801. In 1938 was dit nog 83 procent. Zie hierover ook De Vries (1961) 139. Zijerveld (1942) 41. Uitzonderingen bleven echter bestaan, zoals districtsschoolarts Zijerveld in 1937 illustreert in een van zijn rake stukjes in het tijdschrift Katholieke Gezondheidszorg: ‘Een nog vrij jonge moeder, een vos losjes over de schouder. De zoon die ze meebrengt is ongeloofelijk vuil in de pak, de haren onverzorgd en vol neten. Niet alleen is het lichaam “aangegroeid”, maar ook hals en gelaat zijn in geen tijden gewasschen, en zeker niet met
318
17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44
Witte jassen in de school
zeep. Moeder heeft haar excuses voor het grijpen: “als hij ’s avonds in de teil moet, wil hij niet binnen komen, en is nergens te vinden. Hij komt dan pas om tien uur thuis, en dan krijgt hij van mijn man een pak voor zijn billen”. Een lange les in lichamelijkeen ook wat geestelijke gezondheidszorg is hier noodig, en ik tracht de moeder bij te brengen, dat de jongen door het pak slaag niet veel schooner is geworden’. Zijerveld (1937d) 152. Cramer (1946a) 316. Ibidem, zie ook Cramer (1947b). Voorbeelden afkomstig uit Cramer (1946a) 316. Voorbeeld afkomstig uit ibidem. Zijerveld [1936] 15. Zie Zijerveld [1936], Neurdenburg (1937) 29 en Cramer (1946b, 1947a en 1947b). Zie hierover ook hoofdstuk zeven. Cramer (1946a) 316. Ze hierover hoofdstuk zeven. Cramer (1947b) 211. Dit laatste vond vooral Pigeaud erg van belang, juist omdat veel moeders zichzelf graag hoorden praten. Pigeaud (1918) 167. Suyling (1919) 191-192. Het boekje uit 1919 gold als een eerste versie waarvan in 1920 een verbeterde uitgave verscheen, geïllustreerd door mej. W.J. Romer. In 1925 was een eerste herdruk nodig. Deze tweede, enigszins gewijzigde druk verscheen net als de eerste druk in een oplage van 10.000 exemplaren. De derde druk verscheen in 1929, een jaar later gevolgd door een vierde druk met een meer modernen omslag. Van Voorthuijsen (19304) 3. In 1931 verscheen een vijfde druk van Nu uw kind op school gaat, met daarin een hoofdstuk toegevoegd over het buitengewoon onderwijs en nieuwe illustraties, getekend door D. van Luyn. Voor de rest was de inhoud van de derde, vierde en vijfde druk niet aangepast, ‘daar de grondslagen, waarop een gezonde levenswijze berust voor vandaag en morgen dezelfde blijven’. Van Voorthuijsen (19304) 3, Van Voorthuijsen (19315) 3. Van Voorthuijsen (19304) 3. Ibidem. Het is niet gelukt eerdere drukken van dit werk te achterhalen. Afgaande op de hierover verschenen berichten in het TvSG verschilden eerdere drukken echter nauwelijks van de vierde druk. Van Voorthuijsen (19315) 3. Van Voorthuijsen (19304) 5. B. (1931) 190, Zijerveld (1933) 12. Gelderman (1967) 15-18. Dit gebeurde in vrijwel alle gemeenten gedurende de gehele onderzoeksperiode. Zie bijv. Herderschêe (1909a), Kroon (1925) en het Verslag van de Schoolartsendienst voor Hillegom e.o. over 1938 (1939). Over dit onderwerp hield bijvoorbeeld de districtsschoolarts van Katwijk e.o. in 1938 diverse voordrachten. Gerlagh & Hijmans (1958) 274. De Vries (1961) 741. Damen (1908/09) 150. Zie bijv. F.B. (1919), Dr. B. (1919), Dr. E. (1922), Dr. med. A.W. (1929), Dr. W. (1932). Zie bijv. P.v.G. (1930), Schim van der Loeff (1931). Zie bijv. Zijerveld (1936a, 1936b, 1937b, 1937c en 1937d). Zie bijv. Door een schoolarts [Brutel de la Rivière] (1936a, 1936b, 1936c en 1937, 1938, 1939 en 1940). In Arnhem volgden ouders in het eerste jaar slechts in 52 procent van de gevallen het advies van de schoolarts op. Lans (1906) 176. Dit percentage zou in de jaren die volgden echter gestaag stijgen tot 85 procent in 1917. Uit cijfers van de Amsterdamse
Noten
45 46 47 48 49 50 51 52 53 54
55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70
319
schoolartsendienst over 1907 bleek dat 30 tot 50 procent van de behandeladviezen door ouders niet was opgevolgd. Amsterdam I. Schoolartsen-instituut. II Favus-Polikliniek (1908) 65. Volgens de Amsterdamse schoolarts Lubsen Nzn. lag dit percentage rond 1918 in bepaalde stadswijken nog op 25 procent. Lubsen (1918) 584. In Utrecht vonden schoolartsen in 1908 gezamenlijk 2102 afwijkingen, maar ontvingen slechts 1206 antwoordstroken van huisartsen. Z. (1908/09d) 354. In Groningen bleken van de 484 gegeven schriftelijke behandeladviezen er in 1911 387 (80%) te zijn opgevolgd. In 1912 lag dit percentage iets lager, op 78 procent. Schoolarts te Groningen (1912, 1913). Van der Wijk (1904b) 909. Zie ook Besmettelijke en niet-besmettelijk hoofdzeer bij kinderen (1909) 329. Lans, Koekoek & Van der Voort [1909] 16. Dit probleem speelde ook al voor de komst van de schoolarts, ze bijv. Leignes Bakhoven (1903) 180. Van der Loo (1908/09) 60, Amsterdam. I. Schoolartsen-instituut. II Favus-Polikliniek (1908) 65. Z. (1908/09d) 354. Lubsen (1918) 570. Van Voorthuijsen (1919b) 51. In datzelfde jaar (1914) telde Engeland 841 schoolartsen. Herderschêe (1915) 551. Het aantal schoolverpleegsters bleef groeien, van 2650 in 1920/21, via 6149 in 1938/39 naar 7471 in 1961. Harris (1995) 102-103 en 182. Hawkins, Hayes & Corliss (1994). Naast 72 schoolartsen telde de stad in 1911 al 196 school nurses. New-York. Amerikaansche schoolgeneeskunde. (1911) 1468. Z. (1908/09a) 134, M.B.v.d.S. (1906) 726. De schoolverpleegsters werden er, afhankelijk van hun taak, Schulschwester of Schulpflegerin genoemd. De eerste was een gediplomeerd verpleegster terwijl de Schulpflegerin vooral een sociale taak had. Württemberg creëerde in 1917 een tussenvorm, de Fürsorgerin. Mouton (1909) 946. Carstens (1909b) 1194. Herderschêe (1915). Idem 555-556. Herderschêe (1915) 553. Pigeaud (1917) 686. Deyll tijdens de discussie na afloop van de lezing van Herderschêe. Herderschêe (1915) 556. Deze kritiek kwam van de schoolartsen Hamelberg en Van Voorthuijsen. Pigeaud (1917) 686. Pigeaud (1917) 686. Dit betoog was opgenomen in een preadvies dat als noot was verstopt in de gemeentelijke begroting. Zie Stuijfzand & Verbeek (1981) 84. Zie idem 85. Schoolartsen en schoolverpleegsters te Amsterdam (1918) 1262. Zie ook Stuijfzand & Verbeek (1981) 86. Pais 3 (1919) nummer 4. In dit nummer verschenen bijdragen van de schoolartsen Van Voorthuijsen (1919b), Lubsen (1919b), Droogleever Fortuyn (1919) en Striening (1919a). Striening (1919a) 58. De Utrechtse gemeentelijke Geneeskundige Dienst stelde bijvoorbeeld in 1920 drie schoolverpleegsters aan. C.J.B. (1922) 35. Nijmegen volgde in 1922. Spanings (1998) 5. Rotterdam in 1930. B. (1931) 190. De schoolverpleegster in Hilversum mat en woog vanaf 1917 bijvoorbeeld standaard alle leerlingen en verrichtte urineonderzoek. Striening (1919a) 60. Over de vraag of het wenselijk was dat schoolverpleegsters op deze wijze de taak van de schoolarts ver-
320
71
72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89
90 91 92 93 94 95 96 97
Witte jassen in de school
lichtten, verschilden binnen de beroepsgroep overigens de meningen. De Leeuwarder schoolarts De Vries vond meten en wegen bij uitstek een taak voor de schoolartsen zelf. De Vries (1931) 5. Desondanks gingen routineonderzoeken steeds vaker tot het takenpakket van schoolverpleegsters behoren omdat zij goedkoper waren en het de drukbezette schoolarts ontlastte. Zie bijv. Appel (1954). Onderzoek onder schoolartsen en -verpleegsters wees begin jaren zestig uit dat beide beroepsgroepen van mening waren dat routinematige onderzoekstaken tot het werk van de schoolverpleegster behoorden. Rapport der Commissie “Taak Schoolverpleegster” (1961) 318. Welke taken schoolverpleegsters precies toebedeeld kregen, hing af van de gemeentelijke instructie en de wensen van de plaatselijke schoolarts. De eerste schoolverpleegster van Hilversum, A.P. Akkerman heeft op zeer leesbare wijze haar werkzaamheden en de problemen waar zij tegen aanliep beschreven in het tijdschrift voor verplegenden, Nosokómos. Akkerman (1918). Zie voor een beschrijving van het takenpakket ook Lubsen (1919b) en Striening (1919a). Deyll (1924a) 91. Schuitemaker (1930) 514. Vgl. Herderschêe (1915) 554 en Appel (1954) 118. Muntendam (1926) 105-106. In Utrecht traden wijkverpleegsters tot 1920 in hun ‘vrije uren’ op als schoolverpleegster. C.J.B. (1922) 35. Rotterdam stelde pas in 1930 de eerste fulltime schoolverpleegsters aan. B. (1931) 190. Wierenga (1931) 215. Zie hierover Kerkhoff (2004) 181-183. Dit probleem speelde al in de jaren dertig maar bleef lang actueel, zie bijv. Boonzaaijer & Gerlagh (1957) 20. Zie o.a. De Vries (1931) 7, De wijkzuster en de schoolarts (1958) 605. In dat jaar telde Nederland 321 schoolartsen tegenover 173 schoolverpleegsters. Rapport der Commissie “Taak Schoolverpleegster” (1961) 318. Van Vlijmen (1957) 506. Zie hierover bijvoorbeeld de jaarverslagen van de Arnhemse schoolartsen. Schoolartsen te Arnhem (1908) 1434, (1911) 1255 en (1912) 1018. Damen (1909/10a) 175. Dit was in 1926 het geval in Markelo. Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1926, 166. Geneeskundig schooltoezicht te Rotterdam (1915) 2157, Hijmans (1936) 194. Vlg. Janssen (1992). Luizen als overbrengsters van de smetstof van den Vlektyphus (1915) 279. Zie hierover o.a. Van Voorthuijsen (1912a) 122-125. Woltering (1915). Professor Klein achtte het hoogst onwaarschijnlijk dat vlektyfus door hoofdluizen werd overgebracht. Klein (1919). Om deze reden bonden schoolartsen ook de strijd aan tegen kleerluizen. Dit insect kwam bij kinderen echter veel minder vaak voor en werd hooguit aangetroffen op zeer ernstig vervuilde kinderen. Van Voorthuijsen (1919c). Zie hierover ook de jaarverslagen van de Amsterdamse schoolartsendienst over 1915 tot en met 1925. Het hygiënisch schooltoezicht te Arnhem (1917) 1234. Van Voorthuijsen (19304) 5. De Vries (1919) 189. Van der Loo (1908/09) 64. Zie hierover Janssen (1992). Dit komt mooi naar voren in de boeken van Neeltje Doff over Keetje Tippel, waarin de schrijfster een autobiografisch beeld schetst van het leven van de allerarmsten aan het einde van de negentiende eeuw. Dit is door meerdere schoolartsen naar voren gebracht. Zie o.a. Lingmont (1917a) 153. Lingmont (1919a) 85-86.
Noten
321
98 Lingmont (1917b) 58. 99 Zie o.a. Carstens (1909b) 1193. 100 Lans, Koekoek & Van der Voort [1908] 2. Zie ook Schoolartsen te Arnhem (1908) 1434. 101 Lingmont (1917b). In het buitenland bestond een dergelijke knipvergunning al langer. Londen voerde hem in 1909 in. Londen – Vrijheid en ongedierte (1909) 1604. 102 Lingmont (1919b) 62. 103 In Arnhem bijvoorbeeld begin 1918. Lans (1918) 48, Schoolartsen te Arnhem (1918) 1114. In Baarn kreeg dit artikel de toepasselijke naam ‘Haarknipdwang’. Jaarverslag van de Inspectie van het onderwijs over 1925, 231. 104 Als ouders het al zo ver lieten komen, was onmiddellijke naar huis zending genoeg om het kind schoon en kortgeknipt weer in de klas te krijgen. Een grote uitzondering vormde de rechtzaak tegen een ‘beslist onwillige vader’ in Leeuwarden. In eerste instantie sprak de kantonrechter de man vrij omdat hij diens vrouw meer schuldig achtte, in hoger beroep werd de man veroordeeld tot een boete van f2,50. ‘Sedert heb ik met het wegzenden van kinderen meer grond onder de voeten’, aldus de Leeuwarder schoolarts P. de Vries. De Vries (1931) 6. 105 Geneeskundig schooltoezicht te Groningen (1917) 1715, Van Voorthuijsen (1919c) 70. 106 Geneeskundig schooltoezicht te Groningen (1917) 1715, Van Voorthuijsen (1919c) 69. 107 Deyll (1924) 91, Zie voor een praktijkbeschrijving EMBé (1932/33). 108 Herderschêe (1915) 554. Dit was in het buitenland niet anders. Toen schoolverpleegsters in 1909 in Londen aanstalten wilde maken om het haar van de meisjes kort te knippen, voelde zij zich door boze moeders zo bedreigd ‘dat de zuster moest vluchten’. Londen – Vrijheid en ongedierte (1909) 1604. 109 Lingmont (1919a) 87. 110 Lingmont (1917a) 155. 111 De Vries (1931) 7. 112 Deyll (1924) 92. 113 Lingmont (1917a) 153. 114 Deyll (1924) 92. 115 Zijerveld (1933) 12. 116 Deyll, 1924, 92. 117 Hijmans (1936) 193-195. Ook in andere gemeenten daalde het percentage met hoofdluizen besmette kinderen snel. In Amsterdam ontdekten schoolverpleegsters in 1940 nog bij slechts 7,4 procent van de kinderen luizen. C.H.v.H. (1942) 96. 118 In het schooljaar 1969/70 moest in Den Haag op 68 van de 493 scholen actie worden ondernomen tegen pediculosis. Bruna (1972) 22. 119 Hijmans (1936) 193. 120 Dit had mogelijk ook te maken met het nieuwe modebeeld: het gewatergolfde en gepermanente kapsel: ‘wel mooie kopjes, maar verre van frisch’. Toename pediculosis (1942) 146. 121 Hijmans (1936) 193. 122 Unia Steyn Parvé (1908/09) 92. 123 Bergink (1960) 62 en Bergink (1965) 81-95. 124 Allebé (1876) 670. 125 Allebé (1877) 40. 126 Rouwenhorst (1977) 56. 127 Elias (1921) 131. 128 Unia Steyn Parvé (1917a) 687, Unia Steyn Parvé (1917b). 129 Unia Steyn Parvé (1917a) 688. 130 Ibidem. 131 Unia Steyn Parvé (19213). De eerste druk van dit werk verscheen in 1913.
322
Witte jassen in de school
132 Hamelberg (1917a) 337. 133 Droogleever Fortuyn, Lancée, Pigeaud & Van Voorthuijsen (1918). 134 Idem 67. 135 Ibidem. 136 Gezondheidsleer op de lagere scholen (1919) 948. 137 Wet van den 9den October 1920, tot regeling van het algemeen vormend lager onderwijs (1920), art. 2.1 en 2.3, Laban & Ligtvoet (1928). 138 Van der Hoeve (1924a) 1823, Van der Hoeve (1924b) 11. 139 Deyll wees een stelselmatig, diepgaand onderwijs in tuberculosebestrijding af omdat dit volgens hem zou ontaarden in ‘een volproppen met kennis van wetenschappelijke bijzonderheden, met geleerdheid die ver boven den kinderlijken gezichtslering uitgaat’. Van der Hoeve (1924a) 1828. 140 Zie o.a. Bruinsma (1900), Bruinsma (19232), Brusse (1908), De Lange & Van der Heide (1910), Roelvink (1910), Fleischer & Bloemink (1913), Ootmar & Visser (19232), Fennis (1924). Niet dat men juichend was over deze boekjes. Ze zouden niet harmonisch zijn en leesbaarheid ontberen. Onderwijs-hygiëne, hygiënisch onderwijs in de hygiëne aan toekomstige onderwijzers (1925) 69. 141 De Vries (1956b) 448. 142 Ibidem. 143 Zie bijv. Cramer (1949b) 387, Brouwer (1953), De Vries (1956b), Brouwer (1958) en Planting (1961). 144 Brouwer (1953) 40. 145 Idem 42. 146 Planting (1961) 747. 147 Zie bijv. De Vries (1956b) 448. 148 Cramer (1949b) 387. 149 De Vries (1956b) 448. 150 Eerelman (1961) 750. 151 Kleiterp (1954) 173. 152 Polman (1961), Roland (1961). 153 Van Wieringen (1988) 4. 154 Zie hierover hoofdstuk drie. 155 Droogleever Fortuyn, Lancée, Pigeaud & Van Voorthuijsen (1918) 68. 156 Gezondheidsleer op de lagere scholen (1919) 948. 157 Onderwijs-hygiëne, hygiënisch onderwijs in de hygiëne aan toekomstige onderwijzers (1925) 69. 158 Kroon (1925). 159 Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen (1925) 425. 160 Cramer (1949b) 387. 161 Ibidem. 162 Zie bijvoorbeeld Kleiterp (1954) 175. 163 Idem 177. 164 De Vries (1961) 741. 165 Brouwer (1953) 42. 166 De Vries (1961) 739. 167 Brouwer (1953) 42-44. 168 Vromen (1955), C. (1955) 172. 169 Hornstra geciteerd door Vromen (1955) 504. 170 Idem 503. 171 Eerelman (1961) 753. 172 Brouwer (1953) 40. 173 Idem 44. 174 Besluit van 9 December 1953 … (1953), Kleiterp (1954) 175. 175 De Vries (1961) 741.
Noten
323
176 Eerelman (1961). 177 De Vries (1956b) 448. 178 Idem 450. 179 Brouwer (1958) 539. 180 Besluit van 29 November 1957 … (1957), De Vries (1961) 741. 181 Nederlands Congres voor Openbare Gezondheidsregeling (1961) 733. 182 Idem 733-734. 183 Doeleman (1961). 184 Ibidem.
Noten Hoofdstuk 10 1 Moquette (1907). Zie over diens onderzoek ook Staal (1907), Bergink (1968), Bergink (1970) 324-325. 2 Moquette (1907) 172-173. 3 Idem 182. 4 Idem 181-182. 5 Van Voorthuijsen (1918a) 163. 6 Moquette (1907) 182. 7 Van der Loo (1922) 1611. 8 Dit gebeurde o.a. in Amsterdam, Utrecht Haarlem, Dordrecht, Amersfoort en Groningen. Van Voorthuijsen (1918a) 161. 9 Schuckink Kool (1917) 338. 10 Hamelberg (1917b) 27. 11 Dit gebeurde bijvoorbeeld in Amsterdam, Utrecht, Groningen en Rotterdam. Zie hierover Hamelberg (1917b) 27, Schuckink Kool (1917) 343, Van Voorthuijsen (1918a) 164 en Von Ziegenweidt (1919). 12 Wijsman (1917), Schuckink Kool (1917), Van der Hoeve (1918), Van der Loo (1918, 31-42, 1919a, 1920, 1922). 13 Van der Meer (1916) 2044, Lubsen (1917) 1868. 14 Schuckink Kool (1917) 343, zie ook Van Voorthuijsen (1918a) 161. 15 Van Voorthuijsen (1918a) 163. 16 Von Ziegenweidt (1919), Muntendam (1919). De situatie in Amsterdam bleek zich in 1919 al weer geheel te hebben hersteld. Muntendam (1920a). 17 Een kleine bloemlezing. De arts M.R. van den Berg en statisticus J.H. van Zanten wezen Lubsen in het NTvG op principiële methodische fouten in zijn onderzoek onder Amsterdamse schoolkinderen. De Amsterdamse artsen W. Polak en B.H. Sajet wezen Schuckink Kool erop dat hij slechts mocht oordelen over de ontwikkeling van de voedingstoestand bij kinderen gedurende de Eerste Wereldoorlog wanneer hij zijn cijfermateriaal uit 1917 kon afzetten tegen soortgelijke cijfers van net voor de oorlog. Schuckink Kool gebruikte hiervoor echter de onderzoeksgegevens van Moquette uit 1905. Volgens C.J. van der Loo was de negatieve conclusie van Ziegenweidt onterecht omdat de Rotterdamse arts in zijn ogen een methodische fout had gemaakt. Van den Berg (1917), Van Zanten (1917), Polak & Sajet (1917), Van der Loo (1919b). Zie ook Van der Hoeve (1918) 13-14. 18 Van der Hoeve (1918) 14. 19 Zo presenteerde Schuckink Kool een door hem geconstrueerde formule in 1917 op de 16e vergadering van de schoolartsenvereniging. Zijn Haagse collega Wijsman publiceerde in 1917 eveneens een formule om de voedingstoestand van schoolkinderen te bepalen. Van der Hoeve schreef in 1918 een proefschrift over het bepalen van de voedingstoestand. De Zaanse schoolarts Van der Loo besteedde in zijn eveneens in 1918 verschenen profschrift eveneens ruime aandacht aan dit vraagstuk. Van der Loo zou hier ook later nog herhaaldelijk over publiceren, zie bijv. Van der Loo (1919a, 1922).
324
Witte jassen in de school
20 Schuckink Kool (1917) 342. 21 Van der Hoeve introduceerde dit begrip in 1918 ter vervanging van het oude ‘gewichtscoëfficiënt’. Van der Hoeve (1918) 42. 22 Schuckink Kool (1917) 343. Vgl. Van der Hoeve (1918) 64 en Van der Loo (1919a) 455. De formule was uitsluitend bruikbaar voor kinderen in de groei. De genoemde ondergrens was bedoeld voor jongens, voor meisjes lag deze norm 2,5 punten lager. Zie hierover Van der Hoeve (1918) Conclusies IV. 23 Van der Hoeve (1918) Conclusies I. Voor de hiervoor gebruikte argumentatie, zie m.n. pagina 60. 24 Idem Stellingen I. 25 Zie hierover bijv. Van Voorthuijsen (1918a) 163 en Van der Loo (1919a) 455. 26 Van der Loo (1919a) 452, Elias (1922a) 1031 en 1043. 27 Van der Heijden (1928). 28 Idem 59, 61. 29 Deze maatstaf hanteerde althans de inspectie van de volksgezondheid, zie het Rapport aan zijne excellentie … (1936) 535. Van der Heijden zelf noemde geen onder- of bovengrens. Hij gebruikte zijn normaalgrafiek puur om de voedingstoestand van een kind of een groep kinderen te vergelijken met een eerder gedane meting bij hetzelfde kind of dezelfde groep kinderen. 30 Van der Heijden (1928) 62. 31 Idzerda (1929) 66. 32 Rapport aan zijne excellentie … (1936) 530. 33 Idem 535. 34 Streng (1946) 70. 35 Om de voedingstoestand van schoolkinderen te kunnen monitoren vond vanaf 1935 in Amsterdam jaarlijks een grootschalig onderzoek plaats naar de voedingstoestand van schoolkinderen. Net als tijdens de Eerste Wereldoorlog waren de bevindingen overwegend positief, zelfs tijdens de Tweede Wereldoorlog. Uitzondering vormde het jaar 1945, maar herstel trad na de Tweede Wereldoorlog door de sterk verbeterde omstandigheden snel op. Mededeelingen … (1945) 122, Mededeelingen … (1946) 303. 36 Rapport aan zijne excellentie … (1936) 529. 37 Idem 533. 38 Idem 539. 39 Van der Heijden (1947) 135, Hordijk (1954) 375. 40 Van der Heijden (1928) 61. 41 Dr. J.F. de Wijn toonde zich in 1954 tijdens de schoolartsencursus erg kritisch ten opzichte van het Van der Heijden-getal en de Pelidisi. De Wijn (1955) 239, W.J. Steyling daarentegen liet zich in Voeding juist erg lovend uit over de methode Von Pirquet. Steyling (1956). 42 Streng (1946) 75, Kaaijk (1955) XI, Notschaele (1962) 679. 43 Schuckink Kool (1917) 341. In 1935 deed hij dit onderzoek nog een keer over en kwam tot de conclusie ‘dat overal van 1905 via 1916 tot 1935 vooruitgang te bespeuren is’. Schuckink Kool (1936) 245. 44 Voedingstoestand schoolkinderen (1936) 68, Mededelingen … (1948) 368, Jonxis (1965) 359, De Wijn, Postmus & Adam (1966) 802. 45 Jonxis (1965) 359. 46 Jansen (1949) 91. 47 Cramer (1952) 101, Kaaijk (1955) Stelling II. 48 Kappenburg (1918). De bacterioloog en fysioloog dr. C. Eijkman ontdekte in 1897 dat beriberi, een in Zuidoost Azië veelvuldig voorkomende deficiëntieziekte, werd veroorzaakt door een tekort aan vitamine B1. Hiervoor kreeg de Nederlandse arts in 1929 samen met de Engelsman F.G. Hopkins (1861-1947) de Nobelprijs voor geneeskunde. 49 Van der Hoeve (1918) 10, Lubsen (1921) 5, Muntendam (1923) 2576, Schuckink Kool (1936) 245, Postmus (1954) 81, Aalbers (1956) 299, Winternitz (1957) 290 en Kaaijk (1955) 171.
Noten
325
50 In 1952 bedroeg de achterstand van arbeiderskinderen aan het einde van de lagere school nog altijd een klein jaar. Voedingsraad (1958) 494. 51 C.H.v.H. (1937) 188. Dit probleem bleek hardnekkig, zie bijv.: Den Hartog (1949) 140 en Kaaijk (1955) 171. 52 C.H.v.H. (1937) 188. 53 Cramer (1952) 101, Over het ontbijt maakten meer schoolartsen zich zorgen. Terecht, zoals bleek uit onderzoek van dr. J.J. van der Werff. Meer dan de helft van de schoolkinderen begon de dag zonder fatsoenlijk ontbijt. Van der Werff (1968). 54 Kaaijk (1955) 187. 55 Van Voorthuijsen (1918a) 165. 56 Voor voorbeelden van dergelijke schrijnende gevallen, opgetekend door onderwijzers, zie o.a. Hermans & Van Kol (1900) 27-29. Zie hierover verder diverse berichtjes in De Bode van 1893 en 1894 en Dasberg (1977). 57 Holzappel (1899) 231. In Schoolvoeding. Een aansporing voor onze Wetgevers (1900) maakten bijvoorbeeld de socialisten L.M. Hermans en H. van Kol zich sterk voor het verstrekken van schoolvoeding, Hermans & Van Kol (1900). 58 Zie voor dit debat Brands-Bottema (1988) en Veld (1987) 190-191. 59 Welshman (1997). 60 Ter Schegget (1976) 182. 61 De Haagse schoolarts Pigeaud bijvoorbeeld vond gratis schoolvoeding, verstrekt uit liefdadigheid ‘uit een moreel en sociaal oogpunt gevaarlijk’. Hij vreesde dat het ouders gemakzuchtig zou maken. Pigeaud (1913) 406. 62 Wittop Koning & Van ’t Hoog (1939/40) 75. 63 Van Voorthuijsen (1912c) 177. 64 Van Voorthuijsen (1918b) 172, Van der Hoeve (1918) 65. 65 Lubsen (1921) 17. 66 Ibidem. 67 Muntendam (1923) 2576, zie ook Mededeelingen … (1939) 21. 68 Van Voorthuijsen (1912c). 69 Bergink (1968b) 405. De eerste druk van deze tabel verscheen in 1909. Het boek zou tal van herziene herdrukken beleven. In 1939 al was men toe aan de twaalfde herziene druk. 70 Jitta (1937). 71 Van Eekelen & Wolff (1937). 72 Van ’t Hoog (1939) 22. 73 Meijer (1956) 227. 74 Den Hartog (1978) 162-163. 75 Zijerveld (1940b) 128. Zie over de melkverstrekking in Engeland en Wales, Welshman (1997). 76 Dalmeijer (1952) 461. 77 Zijerveld (1940b) 129. 78 Den Hartog (1951) 437. 79 Den Hartog & De Haas (1956) 14 en 25. 80 Deelen geciteerd door Meijer (1956) 230. 81 Kaaijk (1959) 112. Dit onderzoek was uitgevoerd in de jaren 1948 en 1949, op een moment dat eigenlijk nog niemand twijfelde over de waarde van schoolmelk als aanvulling op de dagelijkse maaltijden. 82 Buist (1952) 417. 83 Idem 418. Zie hiervoor ook Klinkenberg (1936) 811 en Den Hartog (1978) 168. 84 Buist (1952) 418. 85 Kaaijk (1955). 86 Kaaijk (1957) 457, Kaaijk (1959) 109, Kaaijk (1960c) 618, Kaaijk (1969a) 425. 87 Kaaijk (1957) 458. 88 Kaaijk (1959) 109, Schoolmelk onnodig geoordeeld (1961) 187.
326
Witte jassen in de school
89 Meijer (1957) 641. In Gelderland verklaarden in 1963 veertien van de zeventien schoolartsendiensten zich vóór schoolmelk. Schoolmelk in Gelderland (1964) 578. 90 Kaaijk (1959) 113. 91 Meijer (1957) 639. 92 Dols (1961) 386. 93 Den Hartog (1978) 167. De verschillen tussen de provincies onderling waren (aanvankelijk) echter groot. In Noord- en Zuid-Holland verstrekten in 1956 ruim honderd gemeenten schoolmelk aan in totaal een kleine 300.000 kinderen. In Noord-Brabant, Zeeland en Friesland samen vond in slechts vijf gemeenten schoolmelkverstrekking plaats aan in totaal amper 4000 leerlingen. Meijer (1956) 230. Hier lag, zo vermoedde Meijer, de veronderstelling aan ten grondslag dat kinderen op het platteland thuis voldoende melk dronken. Er was immers gemakkelijk aan te komen. 94 Kaaijk (1959) 114. 95 Bos (1899) 52. 96 Van Voorthuijsen (1918a) 165. 97 Scheltema [1907] 11, Fuchs & Simons (1977) 32, Hueting & Dessing (1993) 69-73. 98 V., d. (1908/09) 191. 99 Mettrop (1945) 11. Ter illustratie: Van de kinderen die het Centraal Genootschap in 1938 uitzond, was 19% afkomstig uit gezinnen van werkelozen, 40% uit arbeidersgezinnen en 8% uit de landbouw. In Amsterdam lag de verhouding dat jaar als volgt: 29% was afkomstig uit een werkelozengezin, 26% uit een arbeidersgezin en 45% van kleine middenstand en ambtenaren. 100 Coronel (1882a) 533, Coronel (1882b) 549. In 1890 schreef Coronel nog twee maal over vakantiekolonies. Zie herover Bergink (1960) 149-151. 101 Vgl. Fuchs & Simons (1977) 17. 102 Zie voor een beknopte beschrijving van deze eerste initiatieven Bos (1899) 47-62, Van der Meij (1908) 8-23, Fuchs & Simons (1977) 15-21 en Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 17-21 en 25-35. 103 Fuchs & Simons (1977) 73-75, Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 36-41. 104 Fuchs & Simons (1977) 58. 105 Mettrop (1945) 11. 106 Bos (1899) 49, 53, Sieburgh (1922) 17. 107 Bos (1899) 93. Zie ook Van der Meij (1908) 84. Zij schreef in haar in 1908 verschenen brochure Gezondheids- en vacantiekoloniën in Nederland dat ‘de grootste betekenis der Gezondheids-Kolonies’ lag ‘in haar oeconomische gevolgen, in hetgeen zij bijdragen tot bevordering der volksgezondheid, van het volkswelzijn. Ter wille van het arme kind, ter wille van een krachtig en opgeruimd geslacht is een gestadige uitbreiding en ontwikkeling te wenschen van de Gezondheids- en Vacantie-Kolonies in Nederland’. 108 Holzappel (1899) 225, De Gooijer (2001) 13, Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 21 en 30. 109 Gezondheidskolonieën van Rotterdam en van Groningen (1902) 200-202, Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 17. 110 In Haarlem bijvoorbeeld was het een arts die uit de leerlingen van de armenscholen de kandidaatjes selecteerde voor de uitzending, net als in Middelburg. In Rotterdam stapte het plaatselijke uitzendcomité eveneens in 1897 over naar selectie door artsen. Bos (1899) 56-59. 111 Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 58. 112 Aalberse in het Jaarverslag Centraal Genootschap 1918 (p.23) geciteerd door Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 58. 113 Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 58. 114 Van der Meij (1908) 6. 115 Sieburgh (1922) 19 geciteerd door Janssen (1991a) 66. 116 Bakker (2007a en b). Zie hierover ook Van der Meij (1908) 70 en Damen (1909/10b) 246.
Noten
327
117 Openluchtonderwijs bestaat in Nederland nog altijd. Voor een geschiedenis van dit type onderwijs, zie o.m. Eisma (1999). 118 Stadskinderen naar buiten (1922) 134. 119 Vlg. Mettrop (1945) 14. 120 Mettrop (1945) 11. 121 Volgens Bos gebeurde dit bijvoorbeeld in Amsterdam, Haarlem, Middelburg en Rotterdam. Bos (1899) 49, 56-59, Van der Meij (1908) 64-70. 122 Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 47 en 80. 123 Zo vertelde een voormalig bleekneusje: ‘De pap kon ik niet wegkrijgen, die kwam er weer uit. Het werd opgevangen en dan weer ‘gevoerd’. Je neus werd dichtgeknepen, dus je moest wel slikken’. Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 124, zie ook De Beer (2007) 21. 124 Gorter (1924, 1926), Deyll (1925) 77. 125 Van Wayenburg (1923) 140. 126 Gorter (1924) 10-11. 127 Wayenburg (1923) 140, Gorter (1924) 10, Mettrop (1945) 27. 128 Hueting & Dessing (1993) 71. 129 Zie hierover de inspectieverslagen, gepubliceerd in VMV (1925) 1152-1163, (1926) 1419-1460 en (1927) 1661-1669. 130 Eijkel, Putto, Crane, Deyll, Gorter, Scheltema & Schuckink Kool (1926) 403, Koopal (1934) 13-18. 131 Gorter (1924, 1926). 132 Eijkel e.a. (1926). 133 Idem 407-408. De lijst met indicaties is ook terug te vinden als bijlage IV in Mettrop (1945) 268-269. 134 Mettrop (1945) 70. Voor een uitgebreide analyse van de verschillende indicaties en de onderverdeling in groepen, zie idem, hoofdstuk IV. 135 Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1931 (1933) 58-59. 136 Vlg. het Zakwoordenboek der geneeskunde (199725) 270: een ‘bijzondere vatbaarheid voor ontsteking van huid- en slijmvliezen, zwelling van lymfeklieren en nog niet bekende stofwisselingsstoornissen’. 137 De lijst met indicaties is terug te vinden in bijlage IV in Mettrop (1945) 269-270. 138 Deyll (1925) 56 en 75. 139 Van Wayenburg (1923) 140, Gorter (1924) 11, Sieburgh (1923) 97. 140 Sieburg (1923) 97. 141 Muntendam (1922) 1653. 142 Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 29. 143 Jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1929, 1206. 144 De Amsterdamse schoolartsenleider Deyll was tot maart 1938 vier jaar lang voorzitter van de Centrale Raad voor de Kinderuitzending. De Utrechter Schuckink Kool nam vervolgens het stokje van hem over en bleef meer dan vijfentwintig jaar aan als voorzitter. Van 1917 tot 1953 was hij tevens voorzitter van het Centraal Genootschap. Zie over de Centrale Raad voor Kinderuitzending Mettrop (1945) 24-26. 145 Deyll (1924a). 146 F. (1923) 49. 147 Streng geparafraseerd in Mettrop (1945) 19. 148 Mettrop (1945) 21. 149 Idem 20. 150 Idem 55. 151 Idem 51-52. 152 Idem 31. 153 Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 163. 154 Mettrop (1945) 152 e.v., Gorter (1924) 8. 155 Dalmeijer (1954) 97.
328
Witte jassen in de school
156 Ter illustratie: in 1953 zond het Centraal Genootschap ruim 7000 kinderen uit, tien jaar later minder dan de helft. Fuchs & Simons (1977) 112. Swankhuisen, Schweizer & Stoel (2003) 164-165. 157 Zie hierover Bader (1955) 478. 158 Alberda-Hankes Drielsma e.a. (1956b) 683. 159 Koopal, Lakeman-Van Maanen & Pels (1954, 1955). 160 Bruna (1969), Bergink (1970) 16.
Noten Hoofdstuk 11 1
2 3 4 5 6
7 8 9 10
11 12 13 14 15 16 17 18 19
20
Deze dagschool was de eerste in een lange reeks. Enkele decennia voordien waren er echter al enkele incidentele initiatieven tot stichting van dagscholen voor zwakzinnige kinderen geweest. Dit betreft de Idiotenschool van Van Koetsveld in Den Haag (1855) en de ‘Algemeene Supplementenschool’ van F.Y. Kingma in Utrecht (1859). Daarnaast kende Rotterdam vanaf 1896 een aparte klas voor zwakzinnigen, verbonden aan de lagere school van het Rotterdamse schoolhoofd D. Köhler. Uit dit experiment ontstond in 1907 een afzonderlijke dagschool. Graas (1996) 36, 44 en 129-144, Jak (1988) 89136, Mans (1998) 236-262, Van Drenth (2004). Dekker (1996) 264. Vgl. Graas (1996) 23. Schreuder (1905) 35. Herderschêe [1911b] 1-2. In het lemma Achterlijke Kinderen in het Paedagogisch Woordenboek (1905) gaat buitengewoon onderwijspionier A.J. Schreuder in op de verschillende gradaties van zwakzinnigheid. Hij bespreekt uitvoerig zowel debiliteit als imbeciliteit en idiotie. Zie hierover ook Klootsema (1904). Voor de (licht) imbeciele kinderen die ook het zwakzinnigenonderwijs niet voldoende konden volgen, werden ‘bezinkingsklassen’ opgericht. Hieruit ontstonden afzonderlijke ‘imbecielenscholen’, later scholen voor Zeer Moeilijk Lerende Kinderen genoemd. O.a. Stigter en De Jong (1905), Van Dieren (1906) 62-68. Men noemde ‘schijnachterlijken’ ook ‘toevallig achterlijken’. Schreuder (1905) 35, Herderschêe (1913) 251. Herderschêe (1919a) 132. Wanneer de eerste commissies precies werden ingesteld is onbekend. Aan de Amsterdamse School voor Achterlijke Kinderen was in elk geval in 1903 al een dergelijke commissie actief. Graas (1996) 197. In 1906 kreeg de toelatingscommissie een min of meer officiële status door opname in de toelichtingen(!) op de subsidievoorwaarden voor scholen voor buitengewoon onderwijs. Herderschêe (1917) 5. Pas in 1921 werd de toelatingscommissie bij Koninklijk Besluit wettelijk verplicht gesteld. Roozendaal (1986) 48. Het toelatingsonderzoek was toen echter al algemeen gebruikelijk getuige de beschrijvingen in de Jaarverslagen van de Inspectie van het Onderwijs over de periode 1908-1914. Aalberse (1904) 7, Stigter en De Jong (1905) 1740-41. Herderschêe (1919a) 132. Roozendaal (1986) 46, Beltman (2001) 57. Klijn (1995). Jak (1988) 89-136. Klootsema (1904), Dekker (1996) 262, Graas (1996) 132. Graas (1996) 201. Zevende jaarverslag… (1911) 48. Graas (1996) 121. Aanvankelijk richtte de vereniging zich louter op het zwakzinnigenonderwijs, later op het gehele buitengewoon onderwijs. Dit kwam overigens pas in 1933 tot uiting in een naamsverandering: Vereeniging van Onderwijzers en Artsen, werkzaam bij het Buitengewoon Onderwijs. Bijschrift van de redactie (1910) 92. Dit bijschrift volgde op een artikel van de commissie-arts Van Londen die pleitte voor meer zeggenschap voor artsen binnen het zwakzin-
Noten
329
nigenonderwijs. Van Londen (1910). 21 G.J.V. (1911) 85. 22 Toen de Amsterdamse toelatingscommissie-arts Van Londen hiertoe in 1910 een poging ondernam, reageerde het ‘paedagogisch’ gedeelte van de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen verontwaardigd. G.J.V. (1910) 72-73. Zie ook Graas (1996) 199-204. Later heeft vooral Van Voorthuijsen gepleit voor meer medische invloed binnen het zwakzinnigenonderwijs. 23 Klijn (1995). 24 G.J.V (1920). 25 Dit waren achtereenvolgens het Tijdschrift der Vereeniging van Onderwijzers en Artsen werkzaam aan Inrichtingen voor Onderwijs aan Achterlijke en Zenuwzwakke Kinderen (1909-1916), Pais. Maandblad, uitgegeven door de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen, de Vereeniging van Onderwijzers en Artsen, werkzaam aan Inrichtingen voor Onderwijs aan Achterlijke en Zenuwzwakke Kinderen en de Vereeniging van Spraakleeraren (19171919) en het Tijdschrift voor Buitengewoon Onderwijs (1920-…). Hoewel verschillende keren van naam veranderd bestaat dit laatste tijdschrift nog altijd, momenteel onder de naam Tijdschrift voor Orthopedagogiek. 26 Herderschêe [1911b] 1, Van Voorthuijsen (1927). 27 Het Hoofdbestuur van O en A & Het Bestuur van de Stichting voor Buitengewoon Onderwijs (1969) 116. Zie ook Menkveld (1989) 23-24. 28 Zo worden in de Verslagen van den staat van het onderwijs in het Koninkrijk der Nederlanden (1908 t/m 1912) onder andere genoemd de Amsterdamse hoogleraren psychiatrie en neurologie, C. Winkler en L. Bouman, de Utrechtse geneesheer-directeur van het krankzinnigeninrichting, W.H. Cox, de psychiaters A. Dobberkerke, J.W.H. Wijsman en W.G. Huet en de zenuwartsen F.T. von Ziegenweidt en C.A. van der Loo. 29 Over de opkomst van de kinderpsychiatrie, zie De Goei (1992). 30 Vlg. Herderschêe (1917) 8. 31 Verslag der schoolartsen in de gemeente Nijmegen over 1912. Stadsarchief Nijmegen, J119, stb.9871, 5. Vergelijkbare pleidooien zijn ook in andere jaarverslagen te lezen. Zie bijv. Van Voorthuijsen (1917c) 126. 32 Een kleine bloemlezing. Schoolarts-psychiater Wijsman sprak op de tweede vergadering over ‘het school-achterlijke kind’. Wijsman (1909). In de daarop volgende vergadering demonstreerde de Arnhemse schoolarts Koekoek twee achterlijke kinderen. Carstens (1909b) 1177-1178. Herderschêe hield in 1910 een lezing over de onbetrouwbaarheid van schedelmetingen. Herderschêe (1911a). Van Voorthuijsen sprak in 1915 over verstandsmetingen bij schipperskinderen. Van Voorthuijsen (1915a, 1915b). In 1917 bezocht de vergadering de Arnhemse zwakzinnigenschool waar het schoolhoofd de aanwezige schoolartsen demonstreerde op welke manier kinderen er rekenen leerden. Hamelberg (1917a) 329. 33 O.a. Swanenburg de Veye (1938) 9-10, Zijerveld (1945) 471-474. Zijerveld raadde ouders steevast aan eens een bezoekje aan een dergelijke school te brengen, waarna veel bezwaren en tegenstand bij de ouders verdwenen bleek. 34 Zijerveld (1945) 472. Zie hierover ook Van der Ploeg (1932). 35 Swanenburg de Veye (1938) 42, D.H. [Herderschêe] (1939) 241. 36 O.a. Grunwald (1930) 2. 37 Van der Ploeg (1932) 52-53, Swanenburg de Veye (1938) 33, D.H. (1939) 241, Liefland (1947) 108. 38 Lubsen (1919a) 40. 39 Centraal Bureau voor de Statistiek (1929) 15. 40 Swanenburg de Veye (1938) 5. 41 De vragenlijsten die werden gebruikt in de gemeenten Utrecht, Amsterdam en Arnhem zijn afgedrukt in de Jaarverslagen van de Inspectie van het Onderwijs over 1908-1910. De vragenlijsten verschilden per gemeente. 42 Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs 1910, bijlage, 166. 43 Van Drunen & Jansz (2004) 62. 44 Herderschêe (1911a), Herderschêe [1911b], Hamelberg (1913). Zie hierover ook Mul-
330
Witte jassen in de school
der (1993) 122-125 en Mulder & Heyting (1998) 351-354. 45 Herderschêe [1911b] 18. 46 Graas (1996) 205-208. Welke getallen hoorden bij de oordelen ‘debiel’, ‘imbeciel’ en ‘idioot’, verschilde tussen landen soms aanzienlijk. In Nederland sprak men grofweg van zwakzinnigheid bij een IQ onder de 75-80. 47 Van Drunen & Jansz (2004) 65, Depaepe (1989). 48 Schreuder (1908) 4. 49 Wijsman (1908), Wijsman & Schreuder (1912). 50 Herderschêe (1908, 1909b, 1909c). 51 De in het Jaarverslag van de Inspectie van het Onderwijs over 1910 (bijlage, 167-169) afgedrukte psychologische vragen vertoonden grote overeenkomst met de Franse test van 1905. 52 Graas (1996) 207-208. 53 Herderschêe (1919b). 54 Herderschêe (1929a). 55 Herderschêe (1917) 8. 56 Ibidem. 57 Elias, Hamelberg, Van der Hoeve, Moquette, Oosterbaan & Striening (1924) 28-29, Herderschêe (1917) 8. 58 C.H.v.H. (1924) 254. 59 H.E. (1927) 222. 60 Van Voorthuijsen (1939) 481-486. 61 Van Voorthuijsen (1932, 1934). 62 Besluit van den 31sten October 1933, … (1933). Gezien de positie van Van Voorthuijsen – als hoofdinspecteur voor het buitengewoon onderwijs was hij naar buiten toe regeringsvertegenwoordiger – is het waarschijnlijk dat hij invloed heeft uitgeoefend op het tot stand komen van deze regeling. 63 Van Voorthuijsen (1935) 41. 64 Zie bijv. Herderschêe (1922a) en (1929b), Reflector (1932), Luning Prak (1933), Koenen (1933). 65 Van Voorthuijsen rekent kinderen met een IQ tussen 75 en 90 tot de ‘subnormalen’ of ‘zwakbegaafden’. Van Voorthuijsen (1939) 478-479. 66 Herderschêe (1928) 124. 67 Herderschêe (1922a) 45, D.H. (1922), Herderschêe (1929b) 266 68 Herderschêe (1929b) 266-267. 69 Luning Prak (1933) 277, Koenen (1933) en Brutel de la Rivière (1935). Zie ook Zijerveld (1941) en Bruijel (1947). 70 Brutel de la Rivière (1935) 73. 71 De Boer, Ter Horst, Van Ketel, Van Riet & Timmer (1937) 4-5. 72 Ibidem. 73 Van Voorthuijsen (1939) 485. 74 Ibidem. 75 Van Riet (1935) 77. 76 Idem 78. 77 In het eerder genoemde rapport uit 1937 van de Bond van Ned. Onderwijzers zetten de rapporteurs de verschillende Binet-revisies af tegen het origineel uit 1911. De BinetHerderschêe-test verschilde in deze vergelijking het minste met de Binet-test. De Boer, Ter Horst, Van Ketel, Van Riet & Timmer (1937) 13-14. 78 De Boer, Ter Horst, Van Ketel, Van Riet & Timmer (1937) 7. 79 Herderschêe (1935) 4-5. 80 Herderschêe (1934) 57. 81 Swanenburg de Veye (1938), Van Voorthuijsen (1939). 82 Van Voorthuijsen (1915b). 83 O.a. Herderschêe (1919a) 144. 84 Swanenburg de Veye (1938) 8. 85 Schouten & Van Oudenhoven (1969) 182, 184. Uit een tweetal bronnen maakten zij op
Noten
331
dat 67 tot 100 procent van de toelatingscommissies eind jaren zestig de BinetHerderschêe-test nog gebruikte. Volgens deze auteurs stond de 20e druk van de BinetHerderschêe-test in 1969 op het punt van verschijnen. Zie hierover ook Mulder & Heyting (1998) 355. 86 Uit het jaarverslag over 1955 … (1958) 170. 87 Grewel (1961). 88 Grewel (1965) 18. 89 Grewel (1961) 3. 90 Ibidem. 91 Uit het jaarverslag over 1955 … (1958) 170. 92 Voor een goed overzicht van de geschiedenis van de Opleiding voor Buitengewoon Onderwijs zie Menkveld (1989). 93 Verslag Kaderbijeenkomst… (1950) 166. Het eerste internationale congres voor wat toen nog heilpedagogiek heette, werd tien jaar eerder gehouden in Genève o.l.v. de arts H. Hanselmann. In 1949 vond het congres plaats onder leiding van de Nederlandse pedagoog J. Waterink. 94 Verslag Kaderbijeenkomst… (1950) 166. 95 Vliegenthart (1965) 759. 96 Verslag Kaderbijeenkomst… (1950) 168. 97 Het begrip ‘pedagogische diagnose’ werd aan het begin van de jaren zestig veelvuldig gebruikt, o.a. door de kinderpsychiater Grewel (1961) 43 en de orthopedagoge Goedman (1961) 90. 98 Hart de Ruyter werkte overigens eind jaren veertig enkele jaren parttime als schoolarts voor het buitengewoon onderwijs als opvolger van Herderschêe. De Goei (1992) 69. 99 Van Leersum (1961). 100 Dit leidde in de jaren zestig tot frictie tussen de naar autonomie strevende psychologen en de schoolartsendiensten wat uiteindelijk resulteerde in de oprichting van schoolbegeleidingsdiensten. Hierin waren de psychologen en orthopedagogen wel, de schoolartsen niet vertegenwoordigd. Over de opkomst van de psychologie in het (buitengewoon) onderwijs, Haas (1995). Zie ook De Beer (2004) en Amsing & De Beer (2007). 101 Zie hierover hoofdstuk zes. 102 Zie hierover Haas (1995). 103 De diffuse groep achterblijvers voor wie deze scholen bedoeld was, was na het verdwijnen van de debielen uit de klas, een rechtstreeks gevolg van het snel toenemende aantal zwakzinnigenscholen in de jaren twintig en dertig, steeds meer gaan opvallen. De latere Groningse hoogleraar in de orthopedagogiek W.J. Bladergroen (1908-1983) richtte begin jaren veertig op eigen initiatief een school op voor deze kinderen, een initiatief dat na de Tweede Wereldoorlog in diverse steden navolging vond. De scholen voor Leer- en Opvoedingsmoeilijkheden bleken in een behoefte te voorzien; het aantal onderwijsinstellingen groeide explosief en overtrof in 1982 qua leerlingenaantal uiteindelijk zelfs het aantal kinderen op de scholen voor moeilijk lerende kinderen. Kievith (1990) 8, Boekholt & De Booy (1987) 256. 104 Besluit van 28 December 1949 (1949). 105 Zie o.a. Hart de Ruyter (1953), Antema (1958) 52.
Noten Bijlage 1 1 Centrale registratie van afwijkingen vond plaats vanaf 1938. Vanaf dat jaar publiceerde de Inspectie van de Volksgezondheid jaarlijks tabellen met aantallen gevonden afwijkingen. 2 In het verslag staat weliswaar 200 genoemd als eindtotaal, maar natellen levert 201 op. 3 Gegevens uit de provincie Noord-Brabant ontbreken. 4 De cijfers voor de jaren 1965 tot 1972 zijn ontleend aan een mededeling van de Nederlandse Vereniging voor Jeugdgezondheidszorg, Kaaijk (1972) 571.
Gebruikte afkortingen
Afkortingen in tekst en noten ANVSG: Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Sociale Geneeskunde BvNO: Bond van Nederlandsche Onderwijzers (K)NMG: (Koninklijke) Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst KVP: Katholieke Volkspartij LAD: Landelijke Vereniging van Artsen in Dienstverband MOB: Medisch Opvoedkundig Bureau NOG: Nederlandsch Onderwijzers Genootschap NTvG: Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde NVvS: Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen NVvSK: Nederlandse Vereniging voor Schoolgeneeskunde en overige takken van de Kinderhygiëne PvdA: Partij van de Arbeid SDAP: Sociaal-Democratische Arbeiderspartij TvSG: Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde
Afgekorte titels van tijdschriften in de literatuurlijst NMVVK: Nederlandsch Maandschrift voor Verloskunde en Vrouwenziekten en voor Kindergeneeskunde NTvG: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde TRKOO: Tijdschrift voor R.K. Ouders en Opvoeders TvBO: Tijdschrift voor Buitengewoon Onderwijs (en Orthopedagogiek) TvEO: Onze kinderen en hun toekomst. Tijdschrift voor ervaringsopvoedkunde TvOA: Tijdschrift der Vereeniging van Onderwijzers en Artsen werkzaam aan Inrichtingen voor Onderwijs aan Achterlijke en Zenuwzwakke Kinderen TvSG: Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde TvSH: Tijdschrift voor Sociale Hygiëne VMV: Verslagen en Medede(e)lingen betreffende de Volksgezondheid
Archieven
Gelders Archief, Arnhem Gemeentearchief Arnhem (GAA). Jaarverslagen van de schoolartsendienst 1905-1919 (inv.nr. VA 221) Internationaal Instituut voor Sociale Geneeskunde, Amsterdam Archief Algemene Nederlandse Vereniging voor Sociale Geneeskunde (inv.nr. 10, 11, 18, 19, 34-44, 98-102, 107, 126) Katholiek Documentatiecentrum, Nijmegen Archief Centraal Bureau voor het Katholiek Onderwijs (inv.nr. 346-352, 403, 736, 1190, 1329-1331, 2985) Archief Het Wit-Gele Kruis (inv.nr. 1033-1035) Archief Opbouw Katholiek Kennemerland (inv.nr. 178, 184, 659) Archief Katholiek School Adviesbureau (inv.nr. 102) Archief P.J.M. van Gils, Bisschoppelijk onderwijsinspecteur (inv.nr. 1487, 1482, 1488, 1568) Archief Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland, Lisse Hieruit m.n. de archiefstukken onder inv.nr. 031, 045, 057, 135, 171-172, 203-237, 252-265, 274, 334-343 Gemeentearchief Den Haag Ingekomen en minuten van uitgaande stukken, per jaar doorlopend genummerd, 1906 t/m 1928 (inv.nr. 640-661) Verslag van den gemeentelijken schoolartsendienst. Opgenomen in de Bijlage van het Verslag van den Toestand der Gemeente ’s Gravenhage over het jaar1910 t/m 1933 Gemeentearchief Nijmegen Verslag der schoolartsen in de Gemeente Nijmegen 1909 t/m 1932 (inv.nr. J119, stb. 9871) Archief 19 (inv.nr. 4058-4470) Archief GZ 90
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
A. (1925). Het gewijzigd wetsontwerp op de besmettelijke ziekten 1924 en de school hygiëne. TvSH 27, 109-110. Aakster, C.W. (1969). Evaluatie-onderzoek eerste-jaars medische studenten. Cursus 1967/68. TvSG 47, 640-642. Aalbers, J.G. (1956). Voeding en voedingstoestand van het schoolkind ten plattelande. Een sociaal geneeskundig onderzoek in Drenthe. Voeding 17, 235-301. Aalberse, P.J.M. (1904). Schoolartsen. ‘s Bosch: De Katholieke Illustratie. Aanmerkingen wegens de noodzakelijkheid van goede schoolvertrekken, als mede eenige regelen en eene schets van derzelver inrigting en die van geheel het onderwijs, met betrekking tot de gezondheid der leerlingen (1811). Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, 1811, 185-217. Aan Zijne Exellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken (1900). NTvG 36 II, 717-720. Abbo-Tilstra, B. (2002). Om de sûnes fan it Fryske folk. Tuberculose en haar bestrijding bij bevolking en veestapel in Fryslân, 1890-1940 (diss.). Leeuwarden: Fryske Akademy. Adres Ned. Ver. van Schoolartsen. TvSG 6, 151. Adres van de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen. Vox Medicorum 24 (1924), 109111. Adriani, P. (1898). Intellectuele overlading en School-hygiène. Amsterdam: H.C.A. Campagne & zoon. Akkerman, A.P. (1918). Verslag van de werkzaamheden der Schoolverpleegster over het jaar 1917. (Overgenomen uit het Verslag v.h. gemeentelijk geneeskundig schooltoezicht te Hilversum.), Nosokómos 18, 541-545. Alberda - Hankes Drielsma, H. Reijers - Lammers, G., Streng, J.C. & De Wit, P.J.L. (1956a). Over theorie en practijk der schoolgeneeskunde. TvSG 34, 661-665. Alberda - Hankes Drielsma, H. Reijers - Lammers, G., Streng, J.C. & De Wit, P.J.L. (1956b). De Schoolarts en de Kinderuitzending. TvSG 34, 683-687. Aldershoff, H. (1922). Een nieuw middel in den strijd tegen de diphtherie. TvSH 24, 6474. Aldershoff, H. (1925). Actieve onvatbaarheid tegen diphtherie. TvSH 27, 83-89. Alers, L.F.C., Carstens, J.H.G. & Groot Lzn., A. de & Unia Steyn Parvé, W.F. (1914). Over schoolartsen. vlugschrift, samengesteld door een Commissie uit de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen. Utrecht: Den Daas. Allebé, G.A.N. (1876). Onderwijs in gezondheidsleer hier te lande. NTvG 12, 661-672. Allebé, G.A.N. (1877). Onderwijs in de gezondheidsleer op de scholen. De Gezondheid 1, 33-40. Allebé, G.A.N. & Cappelle, H. van (1861). De gezondheidsvereischten van schoolgebouwen, met toepassing op de lokalen der openbare Armenscholen te Amsterdam. Haarlem, A.C. Kruseman Amsing, H. (2002). Bakens verzetten in het voortgezet onderwijs, 1863-1920. Gymnasium, h.b.s. en m.m.s. in onderwijssysteem, leerplan en geschiedenisonderwijs (diss.). Delft: Eburon.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
335
Amsing, H. & Beer, F. de (2007). Op de bres voor pedagogische expertise. Een Groninger strijd tussen professionals over het testen van intelligentie als onderdeel van het toelatingsonderzoek voor zwakzinnigenonderwijs (1954-1956). In H. Amsing, N. Bakker, P. Schreuder, G. Timmermans & J.J.H. Dekker, Over pedagogische kwaliteit. Historische en theoretische perspectieven op goed onderwijs en goede opvoeding. Bijdragen aan de Dertiende Landelijke Pedagogendag. Amsterdam: SWP, 77-88. Amsterdam (1897). NTvG 33 II, 121. Amsterdam. I. Schoolartsen-instituut. II Favus-Polikliniek (1908/1909). Gezondheid in de School 1, 64-67. Amsterdam. Hygiënisch en geneeskundig schooltoezicht. Gemeentebelangen 2 (1906/07), 69. Antema, H.G. (1955). Jaarverslag 1954 van de vereniging van “O. & A.”. TvBO 35, 51-58. Antwoord van de Heer D. de Vries (1953). TvSG 32, 111-113. Appel, Tr. (1954). Overzicht van het werk van de schoolverpleegster bij een schoolartsendienst in de stad en de wijze van werken van een stads-schoolartsendienst. Tijdschrift voor Ziekenverpleging 7, 118-123. A.T. (1953). Een hap en een snap. Uit het verslag Congres voor Schoolgeneeskunde. Het schoolblad 8, 278, 326-327, 358-359, 376-377 en 408. B. (1922). Gemeentelijke Geneeskundige Dienst Zaandam 1921. Sociaal-Medisch Maandschrift 2, 119-120. B. (1927). Organisatie nòg noodig, TvSG 5, 122-123. B. (1928). Indirecte vaccinatie-verplichting voor één jaar opgeschort. TvSG 6, 14-15. B. (1929). Salarissen, TvSG 7, 53. B. (1930). Schoolartsen voor Noord-Holland. TvSG 8, 3. B. (1931). Jaarverslagen over 1930. Geneeskundige Diensten. Rotterdam. TvSG 9, 190. Baart de la Faille, J.M. (1923). Historisch overzicht van het geneeskundig schooltoezicht. TvSG 1, 167-171. Bader, Chr. (1923). De uitbreiding der tuberculose-infectie onder de Greifswalder schoolkinderen. TvSG 1, 77-78. Bader, Chr. (1955). Kinderuitzending en medisch opvoedkundige bureaux. TvSG 33, 478479. Baggerman, A. & Dekker, R. (2004). Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798). Amsterdam: wereldbibliotheek. Bakker, N. (1995). Kind en karakter. Nederlandse pedagogen over opvoeding in het gezin 18451925. Amsterdam: Het Spinhuis. Bakker, N. (2005). Geestelijke gezondheid en de medicalisering van de opvoeding in Nederland, ca. 1890-1950. Pedagogiek 25, 10-26. Bakker, N. (2006a). Een ‘onschatbaar geschenk der voorzienigheid’. De koepokinenting, de school en het christelijk gewetensbezwaar. Jaarboek voor de Geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800 14, 73-86. Bakker, N. (2006b). Child Guidance and Mental Health in the Netherlands. Paedagogica Historica 42, 769-791. Bakker, N. (2007a). Kilo’s en koolhydraten: vakantiekolonies en de medicalisering van het ‘zwakke’ kind, 1883-1940. [Te verschijnen] Bakker, N. (2007b). Sunshine as medicine: health colonies and the medicalization of childhood in the Netherlands c. 1900-1960. History of Education 36, 659-679. Bakker, N. & Beer, F. de (2008). The dangers of schooling: the introduction of school medical inspection in the Netherlands. History of Education 37 [Te verschijnen]. Bakker, N., Noordman, J. & Rietveld-van Wingerden, M. (2006). Vijf eeuwen opvoeden in Nederland. Idee & praktijk 1500-2000. Assen: Van Gorcum. Bartelds, A.L., Schreuder, J. & Valken, Chr.W. (1905). Schoolartsen. Rapport, uitgegeven door het Hoofdbestuur der “Vereeniging van Hoofden van Scholen in Nederland”. Amsterdam: Versluys.
336
Witte jassen in de school
Bastiaans, J. (2004). Schoolarts al 100 jaar onmisbare schakel. Brabants Dagblad, 7 februari 2004. Beer, F. de (2004). Van hoofdrolspeler tot figurant. De Nederlandse schoolarts en de selectie voor het zwakzinnigenonderwijs ca. 1900-1972. In M. Rietveld - van Wingerden e.a. (red.) Zorgenkinderen in beeld. Facetten van de orthopedagogische praktijk in Nederland en België in de negentiende en twintigste eeuw. Assen: Van Gorcum, 86-107. Beer, F. de (2007). ‘Kweekplaatsen van gezondheid voor het opkomend geslacht’. Kindervakantiekolonies in Nederland (1883-1973). Lessen 2, no. 1, 14-23. Beer, F. de & Bakker, N. (2007a). De gevaren van het schoolgaan. De invoering van medische schoolinspectie als kwaliteitszorg (ca. 1900). In H. Amsing, N. Bakker, P. Schreuder, G. Timmermans & J.J.H. Dekker, Over pedagogische kwaliteit. Historische en theoretische perspectieven op goed onderwijs en goede opvoeding. Bijdragen aan de Dertiende Landelijke Pedagogendag. Amsterdam: SWP, 65-76. Beer, F. de & Bakker, N. (2007b). Voorrang voor het particulier initiatief. Katholieken en het streven naar eigen schoolartsendiensten in Nederland, ca. 1920-1960. Trajecta 16, 157-179. Beginselverklaring (1901). Sociaaldemocratische Arbeiderspartij in Nederland. Beltman, H. (2001). Buigen of barsten. Hoofdstukken uit de geschiedenis van de zorg aan mensen met een verstandelijke handicap in Nederland 1945-2000 (diss.). Groningen: Rijksuniversiteit. Bense, C.L. (1949). Jeugd-artsen. TvSG 27, 224. Berg, B. van den & Haas, J.H. de (1955). Schoolkindersterfte in Nederland. TvSG 33, 155179. Berg, B. van den & Haas, J.H. (1956). Bres in diphtherie-morbiditeit en -mortaliteit. TvSG 34, 367-378. Berg, H. van den (1934). Gewijzigd Wetsontwerp bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel voor inrichtingen voor onderwijs. TvSG 12, 178-179. Berg, M.R. van den (1917). Gegevens over den voedingstoestand der Amsterdamsche schoolkinderen in Januari 1917. NTvG 61 II, 2048-2052. Bergink, A.H. (1959) Systematisch visusonderzoek bij kleuters. TvSG 37, 595-598. Bergink, A.H. (1960). Samuel Senior Coronel. Zijn betekenis voor de sociale geneeskunde in Nederland (diss.). Assen: Van Gorcum & Comp., Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke. Bergink, A.H. (1961). De Nederlandse tijdschriften voor gezondheidsleer der 19de eeuw. TvSG 39, 273-277. Bergink, A.H. (1965). Schoolhygiëne in Nederland in de negentiende eeuw. Veendam: Marko meubelen. Bergink, A.H. (1966). C.P. Pous Koolhaas (1831-1893), voorloper van de Haagse schoolartsen. TvSG 44, 324-326. Bergink, A.H. (1968a). Dr. J.J. Pigeaud, grondlegger van de Haagse schoolartsendienst. TvSG 46, 872-876. Bergink, A.H. (1968b). J.J.R. Moquette 1873-1945, Voeding 29, 401-406. Bergink, A.H. (1970a). Van Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen via Algemene Nederlandse Vereniging voor Sociale Geneeskunde naar Nederlandse Vereniging voor Jeugdgezondheidszorg. Assen: Van Gorcum. Bergink, A.H. (1970b). De ontwikkeling der randdiensten. In J.W. van Hulst, I. van der Velde & G.T.M. Verhaak, Vernieuwingsstreven binnen het Nederlandse onderwijs 1900-1940. Groningen: Wolters-Noordhoff, 317-360. Bergink, A.H. (1972). Verleden, heden en toekomst van het Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde. TvSG 50, 861-875. Bergink, A.H. (1996). Vijftig jaar JGZ-literatuurinventarisatie. Tijdschrift voor jeugdgezondheidszorg 28, 65-67. Besluit van 9 December 1953 tot invoering van de artikelen 6, 7, 9, 11, 13 en 37 der Kweekschoolwet (Kweekschoolbesluit) (1953). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1953, no. 546.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
337
Besluit van 28 December 1949 tot rangschikking onder het buitengewoon lager onderwijs van de scholen … (1949). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1949, J596. Besluit van 29 November 1957, houdende uitvoering van de artikelen 83, 85, 87, 89, 90, 91, 102 en 103 der Kleuteronderwijswet (Besluit opleiding kleuterleidsters) (1957). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1957, no. 480. Besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Sociale Zaken en van Binnenlandse Zaken betreffende de organisatie van schoolartsendiensten, Nederlandsche Staatscourant 27 mei 1942, no. 100. Besluit van den 1sten October 1929 ter uitvoering van de Besmettelijke-Ziektenwet (1929). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1929, no. 448. Besluit van den 5den April 1929, tot aanvulling en wijziging van Ons besluit van 29 Januari 1924 (Staatsblad no. 23) … (1929). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1929, no. 144. Besluit van den 14den April 1898, tot aanvulling van artikel 29 van de Regelen voor de Rijkskweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 21 Mei 1891 (Staatsblad no. 97) (1898). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1898, no. 107. Besluit van den 14den April 1898, tot aanvulling en wijziging van art. 3 der Regelen voor de Rijksnormaallessen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 29 Juni 1890 (Staatsblad no. 97), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 27 Juni 1896 (Staatsblad no. 142) (1898). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1898, no. 108. Besluit van den 15den Januari 1935 tot uitvoering van artikel 2, vijfde lid, artikel 3, vijfde lid en artikel 9 der wet van 7 December 1934, Staatsblad no. 642 … (1935). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1934, no. 14. Besluit van den 29sten Januari 1924, tot intrekking van Ons besluit van 31 December 1920 (Staatsblad no. 949) … (1924). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1924, no. 23. Besluit van den 31sten October 1933, tot wijziging en aanvulling van het Koninklijk besluit van 22 October 1923 (Staatsblad no. 489) … Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1933, no. 558. Besmettelijke en niet-besmettelijk hoofdzeer bij kinderen (1909). “Moleschott” 3, 329-332. Beukema-Siebenga, H.J., Smit, J. en Verbeek-Heida, P.M. (1969). Studiemotivering en beroepsverwachting. Onderzoek bij eerstejaarsstudenten aan de Medische Faculteit te Groningen. TvSG 47, 507-510. Bijlage van de Handelingen van het Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde 1952 (1953). TvSG 31, 122-130. Bijschrift van de Redactie (1910). TvOA 2, 92. Blok, D.J. (1895a). Schoolartsen. Geneeskundige bladen, reeks II, nr.2, 33-54. Blok, D.J. (1895b). Geachte Redactie. NTvG 31 I, 985-989. Blok, D.J., Tussenbroek, C. van, Kooperberg, PH. & Rüland, M.H.J. (1896). Rapport der commissie in zake uitbreiding van het medisch-hygiënisch toezicht op scholen en scholieren. NTvG 32 I, 529-547. Boekholt, J.B. (1947). De schoolarts en de medische paedagogie. TvSG 25, 77. Boekholt, P.Th.F.M. & Booy, E.P. de (1987). Geschiedenis van de school in Nederland. Assen/ Maastricht: Van Gorcum. Boekholt, P.Th.F.M. (2002). De onderwijswet van 1801 en het begin van de Staatszorg voor het onderwijs in Nederland. In P. Boekholt, H. van Crombrugge, N.L. Dodde & J. Tyssens (red.), Tweehonderd jaar onderwijs en de zorg van de Staat. Assen: Van Gorcum, 3-10. Boer, P. de, Horst, A. ter, Ketel, J. van, Riet, F.A. van & Timmer, A. (1937). Hoe komt het zwakzinnige kind op de school voor b.o. en hoe wordt het beoordeeld? Rapport ener commissie, ingesteld door het hoofdbestuur van de Bond v. Ned. Onderwijzers. Amsterdam: [z.u.]. Bol, P.J. (1906). Over de aanstelling van schoolartsen. Een afwijkend voorstel door A. Dirks, onderwijzer te Leiden. Haarlem. Erven Bohn 1906. De Nieuwe School 2, 58-59. Boonzaaijer, S. & Gerlagh, M. (1957). Schoolverpleegster, schoolarts, periodiek geneeskundig onderzoek. TvSG 35, 20.
338
Witte jassen in de school
Bos, A.C. (1899). Gezondheids-Kolonies. Eene bijdrage tot de verbreiding van de kennis dezer instellingen van maatschappelijk belang. Egmond aan Zee: Egmond’s Snelpersdrukkerij. Bos, E.H. (1953). Schoolgeneeskunde en onderwijs. TvSG 31, 79-85. Bos. M.C. e.a. (19642). Schoolpsychologie. Taak en Organisatie. Amsterdam: Nederlands Instituut voor Praktizerende Psychologen. Brands-Bottema, G.W. (1988). Overheid en opvoeding. Onderzoek naar de motivering door politieke partijen van formele wetgeving of pogingen daartoe, betreffende de overheidsbemoeiingen met de verzorging en opvoeding van kinderen door hun ouders, in de periode 1870-1987. Deventer: Kluwer. Brenkman, C.J. (1921). De Gemeentelijke Geneeskundige Dienst van Amsterdam. SociaalMedisch Maandschrift 1, 37-43. Brenkman, C.J. (1922). De schoolartsendienst in Nieuw Zeeland. NTvG 66 I, 696. Brenkman, C.J. (1932). Het salaris. TvSG 10, 263-264. Broek, P. van den (1964). De schoolpsycholoog. Haarlem: De Toorts. Bron, S.M. (1971). Kort verslag van de ledenvergadering op 7 mei 1971 te Utrecht. TvSG 49, 833-834. Brouwer, D. (1952). De schoolarts en de positieve gezondheidszorg. TvSG 30, 315-316. Brouwer, D. (1953). Het schoolgezondheidsprogramma, de onderwijskrachten en hun opleiding. TvSG 31, 40-45. Brouwer, D. (1958). Schoolartsen en schoolverpleegsters en “Health Education” van de schoolgaande jeugd. TvSG 36, 539-540. Brouwer, D., Jansen-Emmer, E.M., Kaaijk, C.K.J., Schilstra, A.J. & Vlijmen, M.H.A.J. van (1960). Rapport der Commissie “Taak en Werkwijze van de Schoolarts”. TvSG 38, 431446. Brouwer, P. (1941). Waarnemingen betreffende een tweetal schoolendemieën van tuberculose. NTvG 85, 3901-3906. Bruggen, A.C. van (1899). Is het mogelijk de sterfte ten gevolge van mazelen door wettelijke bepalingen te verminderen? NTvG 35 II, 905-912. Bruijel, G.J. (1947). Onderzoek naar de intelligentie van schoolkinderen in Zuid-WestDrenthe. TvSG 25, 213-216. Bruijn, W.A. (1949). Een program. Opvoeding, onderwijs, gezondheidszorg 1, p. 1. Bruinsma, G.W. (1901). Zorg voor de gezondheid van schoolgaande kinderen. Hygiënische Bladen 4, 74-79. Bruinsma, V. (1900). Ons lichaam en onze gezondheid: leerboekje over de samenstelling en de werking van het menschelijk lichaam, de beginselen der gezondheidsleer en de eerste hulp bij ongelukken. Groningen: Noordhoff. Bruinsma, V. (19232). Frisch en Gezond! Leesboekje over de beginselen der gezondheidsleer, voor de hoogste klassen der lagere school. Groningen: Noordhoff. Bruna, A.J.M. (1962a). Misverstanden rond de schoolgezondheidszorg, TvSG 40, 169-173. Bruna, A.J.M. (1962b). Samenwerking tussen schoolarts en schoolpsycholoog. TvSG 40, 764-765. Bruna, A.J.M. (1969). Enkele gedachten over kinderuitzending. TvSG 47, 52-55. Bruna, A.J.M. (1972). De afdeling Jeugdgezondheidszorg 1961-1971. TvSG 50, Suppl. 1 bij nr.1, 18-27. Brusse, M.J. (1908). Het gulden boek voor tuberculose kinderen. Rotterdam: W.L. & J. Brusse. Brutel de la Rivière, J.J. (1935). Eenige opmerkingen naar aanleiding van een testonderzoek. TvEO 14, 69-74. Bruyn, A.J. de (19717). Wetgeving besmettelijke ziekten. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink. Buist, J. (1952). Schoolmelkverstrekking. TvSG 30, 417-418. Buma, J.T. (1954). De sociale kinderhygiëne in Nederland. Haar organisatie en haar toekomst. Bekroond antwoord op de prijsvraag uitgeschreven in 1952 door de Nederlandse Bond voor Moederschapszorg en Kinderhygiëne. Assen: Van Gorcum & Comp. N.V. - G.A. Hak & Dr H.J. Prakke. Buma, J.T. (1964). Gezondheidszorg in de onderwijs-situatie op arbeidshygiënische basis. TvSG 42, 808-818, 858-863, 879-881, 906-910, 931-934, 947-950.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
339
Burger, G.C.E., Meuwissen, T. & Slooff, J.P. (1934). De Tuberculeuse Onderwijzer. TvSG 12, 15-16. Burger, H. (1906). Schoolartsen. NTvG 42 II, 1012-1018, 1081-1084, 1145-1150 en 12051208. C. (1955). Gezondheidsopvoeding op de scholen. G&WK 1955, 172-173. Carstens, J.H.G. (1909a). 2de Algemeene Vergadering op Zondag 13 December 1908 in het gebouw voor kunsten en wetenschappen te Utrecht, NTvG 53 I, 593-616. Carstens, J.H.G. (1909b). 3de Algemeene Vergadering op Zondag 18 juli 1909 in School II te Arnhem, NTvG 53 II, 1176-1194. Carstens, J.H.G. (1910). 4de Algemeene Vergadering op Zondag 19 December 1909 in Parkzicht te Amsterdam, NTvG 54 I, 334-340. Carstens, J.H.G. (1914). Beschouwingen over het geneeskundig schooltoezicht in Nederland. NMVVK 3, 451-461. Carstens, J.H.G. (1918). Terugblik en vergezicht bij de tiende verjaring van het bestaan der Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen. Pais 2, 145-151. Centraal Bureau voor de Statistiek (1929). Statistiek van het Buitengewoon Lager Onderwijs over 1929. ’s Gravenhage: CBS. Centraal Bureau voor de Statistiek (1957). De sterfte in Nederland naar geslacht, leeftijd en doodsoorzaken 1921-1955. Zeist: W. de Haan. Centrale Raad voor de Volksgezondheid (1965). Prae-advies betreffende een wettelijke regeling van de schoolgezondheidszorg bij het gewoon lager onderwijs in Nederland, VMV 1965, 1355-1392. C.H.v.H. (1924). Jaarverslag Gemeentelijke Geneeskundige Dienst te Tilburg over 1923. TvSG 2, 254. C.H.v. H. (1937). Voedingstoestand van Ondersteunde Utrechtse Werkeloozen 1935-1936. TvSG 15, 188-189. C.H.v.H. (1942). Jaarverslagen GGD 1940. TvSG 20, 96. C.J.B. (1922). Jaarverslag 1920 Gem. Gen. Dienst te Utrecht. Sociaal-Medisch Maandschrift 2, 35. C.L.D. (1924). De schoolarts als gedeeltelijk ambtenaar. TvSG 2, 25. Cohen, S. (1983). The Mental Hygiene Movement, The Development of Personality and the School: The Medicalization of American Education. History of Education Quarterly 23, 123-149. Cohen, S. (1999). Challenging orthodoxies. Toward a new cultural history of education. New York: Peter Lang. Cohn, H. (1867). Untersuchungen der Augen von 10060 Schulkindern : nebst Vorschlägen zur Verbesserung der den Augen nachtheiligen Schuleinrichtungen : eine ätiologische Studie. Leipzig : Friedrich Fleischer. Colijn (1934). Saevis Tranquillus in undis. Toelichting op het Antirevolutionaire Beginselprogram. Amsterdam: De Standaard. Concept-Statuten van de Nederlandse Vereniging voor Schoolgeneeskunde en overige takken der Kinderhygiëne (1956). TvSG 34, 302-304. Conflict in Utrechtse Plaatselijke Commissie van Toezicht op de Lagere Scholen (1897). NTvG 33 I, 203-204. Cooter, R. (1992). Introduction. In R. Cooter (ed.). In the name of the child: health and welfare, 1880-1940. London [etc.]: Routledge, 1-18. Corbin, A. (1986). Pestdamp en bloesemgeur. Een geschiedenis van de reuk. Nijmegen: SUN. Coronel, S.Sr. (1866). De myopie onder de scholieren in betrekking tot de schooltafel en het licht in de schoolvertrekken. NTvG 1866 I, 184. Coronel, S.Sr. (1875). De schoolhygiëne in Nederland. De Schoolbode 6, 329-390. Coronel, S.Sr (1881). De gezondheidsleer der school en van het schoolkind. Practische handleiding voor allen, die in betrekking tot de school en de opvoeding staan. Bewerkt met het oog op de behoeften en de wetgeving van Nederland en opgedragen aan Het Nederlandsch OnderwijzersGenootschap. ’s Gravenhage: Henri J. Stemberg.
340
Witte jassen in de school
Coronel, S.Sr. (1882a). Herstellingsoorden voor verzwakte minvermogende kinderen in het buitenland. NTvG 18, 533-541. Coronel, S.Sr. (1882b). Herstellingsoorden voor ziekelijke minvermogende kinderen in het binnenland. NTvG 18, 549-564. Cramer, C. (1946a). Paedagogische mogelijkheden van den schoolarts. Maandblad voor de Geestelijke Volksgezondheid 1, 314-318. Cramer, C. (1946b). De paedagogische taak van den Schoolarts, TvSG 24, 379-382. Cramer, C. (1946/47). Samenwerking schoolarts en onderwijzend personeel. Een dringende eis. Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs 5, 68-69. Cramer, C. (1947a). Schoolarts en Opvoeding, TvSG 25, 157-158. Cramer, C. (1947b). Het paedagogisch advies van de schoolarts, TvSG 25, 211-213. Cramer, C. (1949a). Het spreekuur van de Schoolarts. TvSG 27, 109-111. Cramer, C. (1949b). Hygiënische opvoeding in de school. TvSG 27, 387. Cramer, C. (1952). Voedingsvoorlichting in de Bollenstreek. TvSG 30, 101-102. Cramer, C. (1954). De taak van de schoolarts. TvSG 32, 8-9. Cramer, C. (1955). Het geneeskundig onderzoek van de kinderen van de vierde klas. TvSG 33, 687-689. Cramer, C. (1957a). Schoolgeneeskunde, hoe verder? TvSG 35, 59-60. Cramer, C. (1957b). Verslag van de vergadering op zaterdag 6 april om 10.30 uur in hotel Gooiland te Hilversum. TvSG 35, 379-382. Cramer, C. (1959). Jaarverslag 1958. TvSG 36, 275-277. Cramer, C. (1960). Jaarverslag 1959. TvSG 38, 175-176. Cramer, C. (1965). Gezondheidszorg in de onderwijssituatie. Weerwoord van een schoolarts. TvSG 43, 371-374. Cursus in schoolhygiëne (1900). NTvG 36 II, 907. Dalmeijer, J.J. (1946). Welke eischen moeten worden gesteld aan den schoolarts kinderhygiënist? TvSG 24, 47-50. Dalmeijer, J.J. (1952). Schoolmelkvoeding. Tijdschrift voor Ziekenverpleging 5, 461-463. Dalmeijer, J.J. (1954). Kinderuitzending. TvSG 32, 97-98. Damen, H.J. (1908/09). Praatjes over schoolhygiëne. 7. Over een nuttig boekje. Opvoeding en Onderwijs 1, 146-150. Damen, H.J. (1909/10a). Praatjes over schoolhygiëne. 29. Besmettelijke ziekten op school. (Slot). Opvoeding en Onderwijs 2, 175-181. Damen, H.J. (1909/1910b). Praatjes over schoolhygiëne. Vakansiekolonies. Opvoeding en Onderwijs 2, 239-248. Dasberg, L. (1977). De visie van de negentiende-eeuwse onderwijzer op zijn taak als maatschappelijk en cultureel werker, 1840-1905, B.M.G.N. 92, 242-270. Deelen, J.B. (1955). Districtsgezondheidsdienst Boxtel. Jaarverslag Geneeskundig Schooltoezicht over 1954. [z.p.:z.u.]. Degenaar, J. (1947). Gegevens over de sterfte aan mazelen en kinkhoest in Nederland (diss.). Alkmaar: Slinger & Co. De invloed van de school op de volksgezondheid. (1897). NTvG 33 I, 558-560. Dekker, J.J.H. (1996). An educational regime: medical doctors, schoolmasters, jurists and the education of retarded and deprived children in the Netherlands around 1900. History of Education 25, 255-268. Dekker, J.J.H. (2006). Het verlangen naar opvoeden. Over de groei van de pedagogische ruimte in Nederland sinds de Gouden Eeuw tot omstreeks 1900. Amsterdam: Bert Bakker. Dekker, J.J.H. & Kruithof, B. (red)(1985). Pedagogisering van de samenleving in Nederland en België in de negentiende en twintigste eeuw. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht. Depaepe , M. (1989). Meten om beter te weten? Geschiedenis van de experimenteel-wetenschappelijke richting in de Westerse pedagogiek vanaf het einde van de 19e eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog (diss.). Leuven: K.U. Leuven. Depaepe, M. (1998). De paedagogisering achterna. Aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar. Leuven / Amersfoort: Acco.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
341
Depaepe, M. (2002). De markt van het kind. Over de medicalisering van opvoeding en onderwijs. In L. Nys e.a. (red.) De zieke natie. Over de medicalisering van de samenleving 1860-1914 (pp. 260-278). Groningen: Historische Uitgeverij. Depaepe, M., Simon, F. & Gorp, A. van (red.)(2005). Paradoxen van pedagogisering. Handboek pedagogische historiografie. Leuven/Voorburg: Acco. De Redactie (1908). Ons doel, Gezondheid in de School 1, 1-4. De Redactie (1909). Wij luiden het uit. Gezondheid in de School 1, 387-388. De Redactie (1923). Inleiding. TvSG 1, 1-2. De schoolartsendienst in de Branding (1949). Maasbode 8 October 1949. Det, E.J. van (1907). Rapport over “de werking van het instituut schoolartsen, in opdracht van het Hoofdbestuur B.v.N.O. samengesteld door “Het Centraal-Bureau voor Onderwijs-Adviezen”. [z.p.: z.u.]. Det, E.J. van [1934]. Zestig jaar bondsleven II [Niet uitgegeven, manuscript te raadplegen in het Archief van de ABOP]. Det, E.J. van (1983). De Bond van Nederlandse Onderwijzers. Nieuwe uitgave van Zestig Jaren Bondsleven, deel I en II. Bewerkt door Sjoerd Karsten en Henk van Setten. Amsterdam: SUA. Deyll, C.L. (1923). Het geneeskundig schooltoezicht te Amsterdam. In H. Burger, Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van de viering van het vijf en zeventig-jarig bestaan van den geneeskundigen kring te Amsterdam 21 september 1923. [Amsterdam]:[s.n.] 150-153. Deyll, C.L. (1924a). De ontwikkeling van het geneeskundig schooltoezicht te Amsterdam. TvSG 2, 86-95. Deyll, C.L. (1924b). Schooltoezicht voor de rijpere jeugd. Verslag van de commissie, ingesteld door de Nederlandsche Vereeniging voor Schoolartsen, ter bestudeering van de noodzakelijkheid van het instellen van geneeskundig schooltoezicht op scholen voor de rijpere jeugd. TvSG 2, 236-241. Deyll, C.L. (1925). Vraagstukken op het gebied der kinderuitzending. TvSG 3, 55-60 en 74-79. De wijkzuster en de schoolarts (1958). TvSG 36, 605. D.H. (1922). Boek en tijdschrift. TvBO 3, 173. D.H. (1939). Verslag van den inspecteur van het Buitengewoon Lager Onderwijs over het jaar 1938. TvSG 17, 241. Dieren, E. van (1906). Geen Schoolartsen! Wat dan wel? Amsterdam: Scheltema & Holkema. Dieren, E. van (1907). “Allerlei schoolkwesties”. [z.p.:z.u.]. Dirks, A. (1906). Over de aanstelling van schoolartsen. Een afwijkend voorstel. Haarlem: de Erven F. Bohn. Dodde, N.L. (2001). “Een speurtocht naar samenhang”. Het rijksschooltoezicht van 1801 tot 2001. Den Haag: Sdu. Doeleman, F. (1961). De gezondheidsvoorlichting en –opvoeding op de lagere school. Toelichting op het pre-advies. TvSG 39, 737-738. Doeleman, F. (1966). Basiscursussen Sociale Geneeskunde. TvSG 44, 678-696. Doesburg Lannooy, J.A. (1909). Reinheid in de school. Gezondheid in de School 1, 156-160. Dols, M.J.L. (1961). Standpunt van de voedingsraad met betrekking tot de verstrekking van melk op scholen. Voeding 22, 385-387. Donders, F.C. (1866). Myopie en hare behandeling. Tiel: Campagne. Dongen, A. van (1942). De eerste cursus voor schoolartsen te Utrecht. TvSG 20, 43-44. Door een schoolarts (1936a). Diefstal door een jongetje van 7 jaar. TvEO 15, 180-184. Door een schoolarts (1936b). Kinderangst. TvEO 15, 203-217. Door een schoolarts (1936c). Brutaliteit en opstandigheid thuis, twistzucht onder kameraden door onrechtvaardige behandeling. TvEO 15, 332-338. Door een schoolarts (1937). Prikkelbaarheid, gestoorde slaap. lichamelijke achteruitgang en geestelijke remming door goedbedoelde ouderlijke bedreiging. TvEO 16, 247-251. Door een schoolarts (1938). Ervaringen over angst bij schoolkinderen. TvEO 17, 34-42, 106-111 en 133-136. Door een schoolarts (1939). Drukke, beweeglijke, onbeheerschte jongen van acht jaar verbeterd door concentratieoefeningen. TvEO 18, 323-330.
342
Witte jassen in de school
Door een schoolarts (1940). Ervaringsmateriaal. Liefhebbende ouders, maar … slechte opvoedingsresultaten. TvEO 19, 249-261. Dort Kroon, D.W.C. van (1924). Een gevaar voor het schoolkind. Vox Medicorum 24, 2728. Doyer, J.J.Th. (1929). Besmettelijke Ziektenwet 1929. TvSG 7, 301-305. Dr. B. (1919). Is het rooken voor kinderen zeer schadelijk. TRKOO 1, 146-148. Dr. D. (1924). Kinderziekten IV. TRKOO 6, 386-388. Dr. E. (1922). Naar Buiten! TRKOO 4, 102-104. Dr. J.H. Wesselings, namens Z. Exc. de Minister van O.K. en W. (1953). TvSG 31, 64-65. Dr. med. A.W. (1929). Ik hen geen honger, ik wil niet eten. TRKOO 11, 355-357. Dr. P. Muntendam, Staatssecretaris v. Volksgezondheid (1953). TvSG 31, 63-64. Dr. W. (1932). De hygiëne in het gezin. Een waschlijst van ongerechtigheden. TRKOO 14, 111-119. Drenth, A. van (2004). Het zwakke geslacht en de armen van geest. Gender en de negentiende-eeuwse zwakzinnigenzorg in de Haagse Idioten-school. In M. Rietveld-van Wingerden (red.) Zorgenkinderen in beeld. Facetten van de orthopedagogische praktijk in Nederland en België in de negentiende en twintigste eeuw. Assen: Van Gorcum, 59-85. Droogleever Fortuyn, H.J.W. (1919). Verpleegster op de school. Pais 3, 56-58. Droogleever Fortuyn, H.J.W. (1920). Bezoldiging van artsen-geheel-ambtenaar. NTvG 64 I, 1388-1389. Droogleever Fortuyn, H.J.W., Lancée, Ph., Pigeaud, J.J. & Voorthuijsen, A. van (1918). De gezondheidsleer bij de opleiding en de examens van onderwijzers. Rapport van de Commissie, ingesteld door de Vereeniging van Nederlandsche Schoolartsen om van advies te dienen over het vraagstuk van “de gezondheidsleer bij de opleiding en de examens van onderwijzers”. Pais 2, 65-73. Drunen, P. van & Jansz, J. (2004). Child-rearing and education. In: Jansz, J. & Drunen, P. van (red.). A social history of psychology. Oxford: Blackwell. Edens, J.D. (1940). Over de bepaling van de besmettingskansen voor tuberculose bij schoolgaande kinderen. TvSG 18, 203-206. Eekelen, M. van & Wolff, L.K. (1937). Welke eischen moet men aan de samenstelling van een goeden, warmen schoolmaaltijd stellen? VMV 1937, 861-868. Een goed voorbeeld (1904). Nieuw Leven 1, 349. Eenige regelen aangaande de inrichting der scholen en van het onderwijs, met betrekking tot de gezondheid der leerlingen (1811). Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, 1811, 199-211. Eerelman, J. (1961). De bijdrage van het Kweekschoolonderwijs. TvSG 39, 748-753. Eerste Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van het besluit van 27 mei 1942 (Staatscourant van 27 mei 1942, No, 100) Betreffende de organisatie van schoolartsendiensten (1943). Nederlandsche Staatscourant 7 april 1943, no. 190. Eijk, H.H. van & Schreve, C.F. (red.) (1934). Artsenboekje 1934. [Amsterdam]: Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst onder toezicht van het Hoofdbestuur. Eijkel R.N.M., Putto, J.A., Crane, J.H. de, Deyll, C.L., Gorter, E., Scheltema, G. & Schuckink Kool (1926). Rapport, uitgebracht aan de commissie voor de kinderuitzending uit den gezondheidsraad, met betrekking tot de vraag, hoe de kinderuitzending in Nederland geregeld dient te worden en welke eischen gesteld moeten worden aan koloniehuizen, herstellingsoorden, gezinnen, enz., waarin kinderen worden verzorgd. VMV 1926, 399432. Eijkel, R.N.M. (1935). De wet tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs. NTvG 79 I, 1132-1136. Eijkel, R.N.M. & Heynsius van den Berg, M. (1926). Het gevaar van besmetting met tuberculose uitgaande van lijders aan die ziekte in verschillende beroepen. TvSH 28, 180-213. Eisma, C.D. (1999). De Eerste Nederlandse Buitenschool. School achter de duinen. Den Haag: “De Nieuwe Haagsche”.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
343
Elias, C.A. (1891). Het leerlingcontract (diss.). Amsterdam: Roeloffzen & Hubna. Elias, J.Ph. (1906). De sociale roeping van den schoolarts. Voordracht, gehouden in den Geneeskundigen Kring te Rotterdam op 22 Januari 1906. Rotterdam: W.N.J. van Ditmar. Elias, J.Ph. (1919). De schoolarts voor de rijpere jeugd, Pais 3, 97-101. Elias, J.Ph. (1921). Eenige Schoolarts-Verslagen Ao. 1920. Sociaal-Medisch Maandschrift 1, 131 en 144-145. Elias, J.Ph. (1922a). De groei tijdens de schooljaren. NTvG 66, 1031-1043. Elias, J.Ph. (1922b). 26ste Vergadering op 24 en 25 Juni 1922 in het Kurhaus te Scheveningen. NTvG 66 II, 2317-2336. Elias, J.Ph. (1922c). Het schoolartsen-vraagstuk ten plattelande. NTvG 66 II, 2329-2336 Elias, J.Ph., Deyll, C.L. & Suyling, R.C. (1929). Rapporten en advies der besturen inzake de reorganisatieplannen volgens besluiten der huishoudelijke vergaderingen van 15 December 1928. TvSG 7, 289-292. Elias, J.Ph., Hamelberg, J.M., Hoeve, M. van der, Moquette, J.J.R., Oosterbaan, E.G., Striening, P.W. (1924). Positie, Werkkring en Werkwijze der Nederlandsche Schoolartsen. Rapport uitgebracht door eene commissie uit de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen. Amsterdam: Paris. Eliëns, P.A.M. (1951). Schoolhygiënische of schoolpsychologische dienst? Ons eigen Blad 35, 289-291. EMBé (1932/33). Een onsmakelijke geschiedenis. Paedagogisch Tijdschrift voor het Christelijk Onderwijs 25, 123-124. F. (1923). Jaarverslag 1921 Gem. Gen. Dienst Amsterdam. TvSG 1, 49. F.B. (1919). Lichaamsreinheid. TRKOO 1, 5-7. Feiten, daden en gedachten (1959). Schoolgezondheidszorg, TvSG 37, 145. Fennis, C. (1924). Over onze gezondheid: leesboek voor de katholieke lagere school. Utrecht: St.-Gregoriushuis. Fleischer, H.F. & Bloemink, F.H.N. (1913). Hygiënisch Leesboek voor het Lager Onderwijs. Gouda: G.B. van Goor Zonen. Freeve, C. (1948). De schoolartsencursus 1948 en de taak van de schoolarts. TvSG 26, 403406. Freeve, Chr. (1958). Schoolarts, tuberculinereactie en B.C.G. TvSG 36, 45-51. Freidson, E. (1981). De medische professie. Lochem: De Tijdstroom. Freie, H. (1932). Geneeskundig Schooltoezicht op Middelbare Scholen. TvSG 10, 78-79. Fuchs, F.M. & Simons, W.J. (1977). Ter wille van het kind. Vijfenzeventig jaar Centraal Genootschap voor Kinderherstellingsoorden 1901-1976. Naarden: A.J.G. Strengholt’s Boeken. Furstner Risselada, A.M. (1921). Tuberculine-enting volgens Von Pirquet bij schoolkinderen. Sociaal-Medisch Maandschrift 1, 137-140. Gaasbeek, R. van (1926). Het geneeskundig schooltoezicht in de prov. Utrecht. TvSG 4, 141-142. G.A.N.A. (1861). Rugleuningen aan schoolbanken. Schat der gezondheid 4, 225-234. Gelderen, D.N. van (1904). Schoolartsen. TvSH 6, 332-336. Gelderen, D.N. van (1905). Schoolartsen, NTvG 41 I, 1138-1140. Gelderen, D.N. van (1911). Medische schoolinspectie. TvSH 13, 172-174. Gelderman, C.J. (1955). Is “gericht onderzoek” bij schoolkinderen te verwezenlijken? TvSG 33, 55-57. Gelderman, C.J. (1967). Gezondheidszorg voor het schoolkind. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn. Gelijkstelling (1949).Het Vrije Volk, 14 oktober 1949 en 25 oktober 1949. Geneeskundig schooltoezicht in 1929 (1931). TvSH 33, 395-396. Geneeskundig schooltoezicht te Rotterdam (1915). NTvG 59 II, 2157. Geneeskundig schooltoezicht te Groningen (1917). NTvG 61 II, 1715-1716. Gerbrandy, H.R. & Russchen, M. (1933). Het gevaar der open tuberculose van onderwijzers. NTvG 77, 5125-5138.
344
Witte jassen in de school
Gerhard, A.H. (1893). De school, de onderwijzer en de maatschappij. Amsterdam: S.L. van Looy Gerlagh, M. (1956). Taak en arbeidsveld van de schoolpsycholoog. Maandblad voor de geestelijke volksgezondheid 11, 425-427. Gerlagh, M. (1965). Schoolgezondheidszorg. TvSG 43, 342. Gerlagh, M. & Hijmans, A. (1958). Sexuele Voorlichting en Opvoeding. TvSG 36, 274-275. Geuns, J.B. van (1896). Aan de Afdeeling en de Leden! NTvG 32 II, 691-692. Geuns, J.B. van (1899). Aan de leden. NTvG 35 I, 353-355. Gezondheid in de school (1908). NTvG 52 I, 2024. Gezondheidskolonieën van Rotterdam en van Groningen (1902). VvO 5, 200-202. Gezondheidsleer op de lagere scholen (1919). NTvG 63 II, 948. Ginneken, J. van (1918). De rechte man op de rechte plaats. Amsterdam: De R.K. Boekcentrale. G.J.V. (1910). Verslag van de vergadering op 24 September 1910 te Haarlem, TvOA 2, 7273. G.O. (1904). Schoolartsen. III. (Slot). Nieuw Leven 1, 819. Goedhart, P. (1908). Contra. “Pro en Contra” Betreffende vraagstukken van algemeen belang. Schoolartsen. Pro: G. Oosterbaan. Arts, Inspecteur van de Volksgezondheid, te Zwolle. Contra: P. Goedhart. Arrondissements Schoolopziener te ’s-Gravenhage. Serie IV. No. 7. Baarn: Hollandia-Drukkerij, 21-40. Goedman, M.H. (1961). Een bijdrage in het gesprek over de pedagogische diagnose en therapie. TvBO 41, 90-98. Goei, L. de (1992). In de kinderschoenen. Ontstaan en ontwikkeling van de universitaire kinderpsychiatrie in Nederland, 1936-1978. Utrecht: Nederlands centrum Geestelijke volksgezondheid. Goei, L. de (2001). De psychohygiënisten. Psychiatrie, cultuurkritiek en de beweging voor geestelijke volksgezondheid in Nederland 1924-1970. Nijmegen: SUN. Gooijer, B.A. de (2001). Het kostbare kind: duur en dierbaar. Het medisch Kleuterdagverblijf in Nederland 1919-1990. Doesburg: Drukkerij Zeegers. Gorter, E. (1924). Over de indicaties voor de uitzending van kinderen naar zeehospita, sanatoria, buitenscholen en vacantiekolonies. Tegen de Tuberculose 20, 7-12. Gorter, E. (1926). Over de uitzending naar Vacantiekolonies. TvSH 28, 225-231, 253-259, 293-298 en 329-334. Götte, W.K.M. (1902). Tuberculose op de lagere school. TvSH 1902, 8-18. Graas, D. (1996). Zorgenkinderen op school. Geschiedenis van het speciaal onderwijs in Nederland (diss.). Leuven-Apeldoorn: Garant. Grewel, F. (1961). Differentiatie van intellectuele tekorten en de didactische consequenties. TvBO 41, 1-4. Grewel, F. (1965). Orthopedagogiek in ontwikkeling. Groningen: J.B. Wolters. Gribling (1931). Geneeskundig schooltoezicht op onze R.K. scholen, speciaal ten plattelande. Katholieke Gezondheidszorg 2, 48-52. Gribling, J.P. (1961). P.J.M. Aalberse. 1871-1948. Utrecht: De Lanteern. Griep, W.A. (1949). Bestrijding met tuberculose op school door onderwijzend personeel. TvSG 27, 217-219. Groeneveld, G. (1934). Schoolepidemie veroorzaakt door leerling met open tuberculose. TvSG 12, 103. Groningen. Geneeskundige dienst. Schoolartsen. Gemeentebelangen 3 (1907/08), 82. Grunwald A. (1930). Verslag van den schoolarts over zijn bevindingen in ’t dienstjaar April 1929 – Maart 1930. Den Helder: C. de Boer Jr. Archief Algemene Nederlandse Vereniging voor Sociale Geneeskunde, doos 2. H., C.H. van (1939). Verslagen van schoolartsendiensten 1937. TvSG 17, 48. Haas, E. (1995). Op de juiste plaats. De opkomst van de bedrijfs- en schoolpsychologische beroepspraktijk in Nederland (diss.). Hilversum: Verloren.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
345
Haas, J.H. de (1956). Kindersterfte in Nederland. Assen: Van Gorcum & Comp. N.V. - G.A. Hak & Dr. H.J. Prakke. Haas, J.H. de (1961). Van Geneeskundig Schooltoezicht via Kinderbescherming naar Jeugdgezondheidszorg. TvSG 39, 798-810. Hahn S. (1993). Vor 100 Jahren: Erste Schulärzte in Leipzig – ein Beitrag zur Geschichte der Schulhygiene in Deutschland. Gesundheitswesen 55, 76-81. Hallo, H.C. & Kipp, M.A. (1947). Vrijwillige doorlichting van Onderwijzend Personeel. TvSG 25, 331. Hamburger, D.J. (1913). Is Sanitair toezicht op de Christelijke School voor Lager-, Middelbaar- en Voorbereidend Hooger Onderwijs gewenscht? Handelingen van het Nationaal Christelijk Schoolcongres gehouden op 9, 10 en 11 October 1913 te Utrecht, 1, 223-250. Hamelberg, J.M. (1913). Schedelmetingen in verband met intellect-schattingen. Verslag van het Eerste Nederlandsche Congres voor Kinderstudie. Amsterdam: De Bussy, 56-127. Hamelberg, J.M. (1915). Algemeene vergadering op Zondag 26 September in het Zuid-Hollandsch Koffiehuis te ’s-Gravenhage. NTvG 59 II, 2626-2634. Hamelberg, J.M. (1916). Algemeene Vergadering op Zondag 25 Juni 1916 in de Adriaanstichting te Hillegersberg. NTvG 60 II, 2032-2060. Hamelberg, J.M. (1917a). 16e Algemeene Vergadering op Zondag 20 Mei 1917. NTvG 61 II, 329-348. Hamelberg, J.M. (1917b). Verslag omtrent een onderzoek naar den voedingstoestand van een deel der schoolbevolking van Amsterdam. Pais 1, 27-29. Hamelberg, J.M. (1918a). 17de Algemeene Vergadering op Zondag 9 December 1917 in Hotel de l’Europe Utrecht, NTvG 62 I, 263. Hamelberg, J.M. (1919). 20ste Algemeene Vergadering op Zondag 22 Juni 1919 in hotel Trompenberg te Hilversum, NTvG 63 II, 702-712. Hamelberg, J.M. (1920). De taak van den beroepsschoolarts. NTvG 64 I, 449-450. Handelingen van de 46ste algemeene vergadering van de Ned. Mij. tot bevordering der Geneeskunst (1895). NTvG 31 II, 110-131. Harris, B. (1995). The health of the schoolchild. A history of the school medical service in England and Wales. Buckingham, Philadelphia: Open University Press. Hart, P.D. ‘t (1999a). Teneinde het voortwoekeren van allerlei kwalen te voorkomen (oratie). Utrecht: Faculteit der Letteren. Hart, P.D. ’t (1999b). ‘Een eisch van dringende noodzakelijkheid. Uit de geschiedenis van de gemeentelijke jeugdgezondheidszorg in de stad Utrecht 1907-1997. Utrecht : GG&GD, Afdeling Jeugdgezondheidszorg. Hart de Ruyter, Th. (1949). Schoolarts en geestelijke hygiëne. TvSG 27, 379-384. Hart de Ruyter, Th. (1953). Over de plaats van de kinderpsychiatrie in de geestelijke gezondheidszorg. Groningen/ Djakarta: Wolters. Hartog, C. den (1949). Schoolartsen en voedselvoorlichting. TvSG 27, 140-144. Hartog, C. den (1951). Het Haagse schoolkinderonderzoek 1949 en 1950. Voeding 12, 437. Hartog, C. den (1978). 40 jaar schoolmelkvoorziening. Voeding 39, 162-170. Hartog, C. den & Haas, J.H. de (1956). Enquête naar het melk- en kaasverbruik bij schoolkinderen op het platteland. Voeding 17, 12-26. Hartung, K. (1983). Einhundert Jahre schulärztliche Dienst – ein beinahe vergessenes Jubiläum, Öffentlichen Gesundheidswesen 45, 615-617. Have, H.A.M. ten (1983). Geneeskunde en filosofie. De invloed van Jeremy Bentham op het medisch denken en handelen (diss.). Lochem: De Tijdstroom. Hawkins, J.W., Hayes, E.R. & Corliss, C.P. (1994). School nursing in America – 1902-1994: a return to public health nursing. Public Health Nursing 11, 416-425. H.E. (1927). Het paedagogisch onderzoek volgens Terman. Tijdschrift voor R.K. Buitengewoon Lager Onderwijs 3, 220-223. Heering, W.F.C. (1961). De strijd tegen besmettelijke ziekten en de schoolarts. NTvG 105, 665-666. Heijden, E.H.J. van der (1928). Een nieuwe methode ter bepaling van den voedingstoestand van schoolkinderen (diss.). Maastricht: Boosten & Stols.
346
Witte jassen in de school
Heijden, I. van der (1947). Richtlijnen ter bepaling van de Voedingstoestand door Kinderuitzending. TvSG 25, 134-139. Heijermans, L. (1919). Ontwerp tot reorganisatie van het gemeentelijk geneeskundig school toezicht te Amsterdam, Amsterdam: [z.p.: z.u.]. Hendrick, H. (1992). Child Labour, Medical Capital, and the School Medical Service, c.1890-1918. In R. Cooter (ed.), In the Name of the Child. Health and welfare, 1880-1940. London/New York: Routledge, pp. 45-71. Herderschêe, D. (1908). Over het kennen en kunnen van het normale, zesjarige kind. NTvG 52, 1546-1556. Herderschêe, D. (1909a). Het kind en de alcohol. Rede uitgesproken op een samenkomst met ouders van leerlingen der O.L.S. te Amsterdam door een schoolarts. Gezondheid in de School 1, 199-212. Herderschêe, D. (1909b). Eenige methoden tot beoordeling van het intellect toegepast op normale kinderen. Psychiatrische en Neurologische Bladen 13, 209-233. Herderschêe, D. (1909c). Het onderzoek naar den verstandelijken aanleg van het achterlijke kind. NTvG 53, 797-814. Herderschêe, D. (1910). School en besmettelijke ziekten. NTvG 54 I, 279-295. Herderschêe, D. (1911a). Schedelmetingen bij schoolkinderen. NTvG 55 I, 2184-2186. Herderschêe, D. [1911b]. De candidaten voor de scholen voor achterlijke kinderen. [s.l: s.n.]. Herderschêe, D. (1913). De beoordeling van het “Verstand” van achterlijke kinderen. Verslag van het Eerste Nederlandsche Congres voor Kinderstudie. Amsterdam: De Bussy, 251-276. Herderschêe, D. (1915). Schoolverpleegsters. NTvG 59 II, 550-556. Herderschêe, D. (1917). De keuringscommissie van de scholen voor achterlijke kinderen. Pais 1, 5-9. Herderschêe, D. (1918). Roodvonk bij schoolkinderen. NMVVK 7, 589-600. Herderschêe, D. (1919a). De Tests. Pais 3, 132-145. Herderschêe, D. (1919b). Verstandsmeting bij doofstomme kinderen. NMVVK 8, 569-590. Herderschêe, D. (1922a). De eischen van de school. Sociaal-Medisch Maandschrift 2, 44-45. Herderschêe, D. (1922b). De beteugeling der acute Infectieziekten. Sociaal-Medisch Maandschrift 2, 85-92. Herderschêe, D. (1923). Bestrijding der Diphtherie. VMV 1923, 615-621. Herderschêe, D. (1928). Abnormale kinderen. In I.S. Heijermans & J.W. van de Zanden (1928). De wordende mensch. Zeist: Ploegsma, 117-136. Herderschêe, D. (1929a). Eenige paralleltests bij de methode van Binet. Psychiatrische en Neurologische Bladen 33, 77-84. Herderschêe, D. (1929b). Achterblijvers op school. TvSG 7, 266-267. Herderschêe, D. (1933). De Sociale Beteekenis der Acute Infectieziekten. TvSG 11, 27-33. Herderschêe, D. (1934) Achterlijke kinderen. ’s-Gravenhage: Haga. Hermann, C.H. (1984). Vrouwelijke artsen in Nederland. Een onderzoek naar opleiding en beroepswerkzaamheden van vrouwelijke artsen (proefschrift). Meppel: Krips Repro. Hermans, L.M. & H. van Kol (1900). Schoolvoeding. Een aansporing voor onze wetgevers. Amsterdam: [s.n.]. Het geneeskundig-hygiënische schooltoezicht (1920). NTvG 64 I, 1207. Het Hoofdbestuur van O en A & Het Bestuur van de Stichting voor Buitengewoon Onderwijs (1969). Dr. D. Herderschêe. Tijdschrift voor Orthopedagogiek 8, 115-116. Het hygiënisch schooltoezicht te Arnhem (1917). NTvG 61 I, 1233-1234. Het schoolartseninstituut in 1907 (1908/09). Gezondheid in de School 1, 161. Het verwaarloozen der Vaccinatie (1923). TvSG 1, 107-108. Heuvel, W. van de & Persoon, J. (1972). Onderzoek bij drie categorieën sociaal-geneeskundigen. TvSG 50, 3-7, 48-53 en 84-87. Heycop ten Ham, M.W. (1955). Vergelijking van de sterfte aan longtuberculose voor mannen en vrouwen. Tegen de tuberculose 51, 54-65. Hijmans (1932). Verslag van de vergadering der Sectie voor schoolgeneeskunde op 7 mei 1932, gehouden te Scheveningen. TvSG 10, 170-171.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
347
Hijmans, A. (1933). Verslagen der Vergaderingen op 10 Juni 1933. TvSG 11, 159-161. Hijmans, A. (1936). Bestrijding van Pediculosis. TvSG 14, 193-196. Hirst, J.D. (1983). The origins and development of the school medical service 1870-1919 (diss.). University of Wales: Bangor. Hirst, J.D. (1989). The growth of treatment through the school medical service, 1908-18. Medical History 33, 318-342. Hoeve, M. van der (1918). Beschouwingen over het bepalen van den voedingstoestand van schoolkinderen (diss.). Amersfoort: Valkhoff & Co. Hoeve, M. van der (1920a). 21ste Vergadering in het gebouw van den Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst te ’s-Gravenhage den 21sten December 1919. NTvG 64 I, 447-452. Hoeve, M. van der (1920b). 22ste Vergadering op 20 juni 1920 in het Zuid-Hollandsche Koffiehuis te ’s-Gravenhage. NTvG 64 II, 753-760. Hoeve, M. van der (1921). Opmerkingen en bezwaren in verband met advies bij beroepskeuze. NTvG 65 I, 373-380. Hoeve, M. van der (1922a). Wijziging in de bepalingen omtrent de koepokinenting. SociaalMedisch Maandschrift 2, 25-26. Hoeve, M. van der (1922b). 25ste vergadering van 18 December 1921 in het hotel de l’Europe te Utrecht. NTvG 66 I, 1030-1044. Hoeve, M. van der (1924a). 29ste Vergadering op Zaterdag en Zondag 22 en 23 december 1923 in hotel American te Amsterdam. NTvG 68 I, 1823-1831. Hoeve, M. van der (1924b). Kort verslag der huishoudelijke vergadering van 23 december 1923. TvSG 2, 11. Hoeve, M. van der (1929). Openingsrede. TvSG 7, 161-164. Hoeve, M. van der, Hamelberg, J.M. & Elias, J. Ph. (1920). Het geneeskundig schooltoezicht, overzicht van beginselen en bepalingen, volgens welke het geneeskundig-hygiënisch schooltoezicht behoort te worden geregeld, samengesteld in opdracht der Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen. NTvG 64 I, 1039-1043. Holthuizen, F. (1935). Studie over voorlichting bij beroepskeuze in Nederland. ’s-Gravenhage: W.P. van Stockum & Zoon. Holzappel. (1899). Over den omvang der kindervoeding in Nederland. Vaktijdschrift voor Onderwijzers 2, 225-231. Hoog, E.G. van ‘t (1939). Richtlijnen voor de schoolvoeding. Voeding 1, 17-22. Hoogendoorn, D. (1948). Over diphtherie in Nederland (diss.). Leiden: Stenfert Kroese. Hoogland, R. [1919]. Schoolartsen en schoolverpleegsters. Rapport, samengesteld door het bureau voor kinderbescherming (Bond van Nederl. Onderwijzers). Amsterdam: [z.u.]. Hoop, E. van der (1903). Behandeling van favus capitis. Nosokómos 3, 439-444. Hoorn, I. van (1907). De Nederlandsche Schoolwetgeving voor het Lager Onderwijs 1796-1907. Wetten, Instructie’s, Koninklijke Besluiten, enz. Groningen: P. Noordhoff. Hopmans, P. (1937). Schoolartsendienst. Sancta Maria 14, 361-362. Hordijk, W. (1954). De bepaling van de voedingstoestand van het Schoolgaande kind met behulp van de Peledisi-index volgens von Pirquet. TvSG 32, 375-380. Hornstra, R. (1952). Kanttekeningen bij het schoolcongres Amsterdam. Het Groene en Witte Kruis 44, 205-206. Hornstra, R. (1957). De regeling van sociaal-geneeskundige opleidingen. TvSG 35, 3-4. Hornstra, R. (1960). Opleiding en erkenning van sociaal-geneeskundigen. TvSG 38, 3-8. Horst, M.D. (1926). De rapporten der sociaal-hygienische commissie getoetst aan de jongste ervaringen op het gebied van diphtherie en roodvonk. TvSG 4, 175-176. Houwaart, E. (1983). Hygienisten in de 19e eeuw II. Hygienisten en de geneeskunde als sociale wetenschap en antropologie. TvSG 61, nr.9, 295-308. Houwaart, E.S. (1991). De Hygiënisten. Artsen, staat en volksgezondheid in Nederland 18401890 (diss.). Groningen: Historische Uitgeverij Groningen. Huige, J. (2004). Chris Mol. 1892-1979. Van Brabantse dorpsdokter tot nationaal gezondheidspionier. Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact Tilburg. Huishoudelijk Reglement van de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen, IISG, Archief ANVvSG, doos 2.
348
Witte jassen in de school
Hueting, E. & Dessing, A. (1993). Tuberculose. Negentig jaar tuberculosebestrijding in Nederland. Zutphen: Walburg Pers. Hygienisch toezicht op de scholen. (1897). NTvG 33 I, 236-238. Idsinga, J., Tussenbroek, A.P.Cath. van, Ringeling, H.G., Duinker, A.P. & Schoute, G.J. (1903). Rapport van de Commissie uit en door den Geneeskundigen Kring van Amsterdam benoemd op 28 December 1903 ten einde te onderzoeken hoe het Hygiënische Toezicht op de Lagere Scholen aldaar het best kan worden ingericht. In J. Idsinga, Een geneeskundig schooltoezicht van Amsterdam. Rapporten en discussiën in den Geneeskundigen Kring, 1905-1906. Amsterdam: De Bussy. Idsinga, J. (1906). Een geneeskundig schooltoezicht van Amsterdam. Rapporten en discussiën in den Geneeskundigen Kring, 1905-1906. Amsterdam: J.H. de Bussy. Idzerda, J. (1925). Nederl. Vereeniging van schoolartsen. 31ste Vergadering op Zaterdag 13 December 1924. NTvG 69 I, 2192-2199. Idzerda, J. (1929). Gecombineerde Vergadering der G.G.V. en Ned. V. v. Schoolartsen. Amsterdam 15 Dec. 1928. (Verslag van den secretaris der N.V.S. betreffende de voordracht van Dr. E.H.J. van der Heyden te Maastricht en de daarop volgende discussie). Een nieuwe methode ter bepaling van den voedingstoestand van schoolkinderen. TvSG 7, 65-66. Idzerda (1930). Verslag van de twee en veertigste Vergadering, gehouden te Utrecht, 8 maart 1930. TvSG 8, 77. Idzerda, J. (1924). De gezondheidsbelangen van het schoolkind in het wetsontwerp tot bestrijding van besmettelijke ziekten. TvSG 9, 189-192. Idzerda, J. (1925). Bestrijding van besmettelijke ziekten op scholen. NTvG 69 I, 21972198. Imboden, M. (2003). Die Schule macht gesund : die Institutionalisierung des schulärztlichen Dienstes der Stadt Zürich und die Macht hygienischer Wissensdispositive in der Volksschule 1860-1900 (diss.). Zürich: Chronos. Instructie voor de schoolartsen te Zaandam (1904). Nieuw Leven 1, 76. Jaarverslagen GGD over 1941 (1942). TvSG 20, 144. Jaarverslagen van de Inspectie van de Volksgezondheid over … (1903-1968). Deze verschenen aanvankelijk in het Maandblad Centrale Gezondheidsraad en vanaf 1922 in Verslagen en Mededeelingen betreffende de volksgezondheid. Jaarverslagen van de Inspectie van het Onderwijs (1895-1965). Deze verschenen achtereenvolgens in het Verslag van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen in het Koningrijk der Nederlanden over … (1859-1908); het Verslag van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen in het Koninkrijk der Nederlanden over … Tweede deel; Lager onderwijs (19091917); het Verslag van den staat van het onderwijs in het Koninkrijk der Nederlanden over .... Tweede deel, Lager onderwijs (1918-1931); Het onderwijs in Nederland : verslag over het jaar ... (1949-1964) en het Verslag van de staat van het onderwijs in Nederland over het jaar ... (1962-…). Jak, Th. (1988). Armen van geest: hoofdstukken uit de geschiedenis van de Nederlandse zwak zinnigenzorg (diss.). Amsterdam : Jacob van Campen. Jansen, B.C.P. (1949). Voeding. TvSG 27, 90-92. Jansen J.Hz., W. (1899). Schoolartsen en Onderwijzers. Een bijdrage tot oplossing van het vraagstuk betreffende de Hygiènische inrichting der school. Zutphen: W.J. Thieme & Cie. Janssen, E.F.M. (1989). De schoolverpleegster, een schakel tussen schoolarts en gezin. Over de opkomst van de schoolverpleegster in Nederland gedurende het tweede decennium van deze eeuw. In P. Smeyers e.a. (red.). Thema’s uit de wijsgerige en historische pedagogiek. Vierde landelijke pedagogendag, 27 mei 1989. Amersfoort/Leuven: Acco, 143-148. Janssen, E.F.M. (1990). De opkomst van schoolartsen in Nederland tussen 1895 en 1920. Pedagogisch Tijdschrift 15, 76-84. Janssen, E.F.M. (1991a). Gezinsverpleging versus kolonieverpleging. Een hoofdstuk uit de
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
349
geschiedenis van de Nederlandse kinderuitzending. In F. Heyting, E. Mulder & A. Rang, Individuatie en socialisatie in tijden van modernisering. Amsterdam: SISWO, 64-73. Janssen, E.F.M. (1991b). Schoolartsen en hun opvattingen over ouderschap. In J.R.M. Gerris (red.). Ouderschap en ouderlijk functioneren. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger, 141155. Janssen, E.F.M. (1992). “Wel mooie kopjes, maar verre van frisch”. De bestrijding van hoofdluizen door schoolartsen, 1900-1945. De School Anno 10, no. 1. Jelgersma, G. (1896). Mijnheer de Redacteur! NTvG 32 I, 740-742. Jitta (1937). Advies van den voorzitter van den gezondheidsraad d.d. 11 november 1937, uitgebracht aan den minister van sociale Zaken, betreffende schoolvoeding. VMV 1937, 853-859. Jochems, A.A.F. & Joosten, F.W.M.G. (red.) (199725). Zakwoordenboek der Geneeskunde. Arnhem: Elsevier/Koninklijke PBNA. Jong, G.H. de (1930). De Immunisatie tegen Diphtherie te Amsterdam. TvSG 8, 72-73. Jonxis, J.H.P. (1965). Vijfentwintig jaar kindervoeding. Voeding 26, 354-359. Joosten, L.M.H. (rapp.) [1961]. Adviesinstanties voor het onderwijs in Noord-Brabant. Tilburg: Provinciale Commissie Sociaal Plan Noord-Brabant. Juch, A. (1996). Voorkomen is beter. Gemeentelijke gezondheidszorg in Arnhem. Utrecht: Matrijs. Kaaijk, C.K.J. (1955). Voeding en voedingstoestand van het schoolkind ten plattelande (diss.). Leiden: H.E. Stenfert Kroese. Kaaijk, C.K.J. (1957). De invloed van melkgebruik op het schoolkind. TvSG 34, 451-458. Kaaijk, C.K.J. (1959). Schoolmelk. Eenige beschouwingen over de schoolmelk, mede gezin in verband met de voedingstoestand en ontwikkeling van het kind. TvSG 37, 107-14. Kaaijk, C.K.J. (1960a). Opleiding in de schoolhygiëne. TvSG 38, 528-531. Kaaijk, C.K.J. (1960b). Toelichting en commentaar op het rapport opleiding in de schoolhygiëne. TvSG 38, 531-532. Kaaijk, C.K.J. (1960c). Nog eens de voedingstoestand van het schoolkind in Nederland. TvSG 38, 613-618. Kaaijk, C.K.J. (1961). Jaarverslag 1960. TvSG 39, 214-216. Kaaijk, C.K.J. (1962). Jaarverslag 1961. TvSG 40, 181. Kaaijk, C.K.J. (1965). Jaarverslag 1964. TvSG 43, 745-747. Kaaijk, C.K.J. (1966). Jaarverslag 1965. TvSG 44, 858-860. Kaaijk, C.K.J. (1967). Voorstel H.B. van de A.N.V.v.S.G. betreffende de plaats van de artsen voor kinderhygiëne in een Vereniging voor Jeugdgezondheidszorg. TvSG 45, 107-108. Kaaijk, C.K.J. (1969a). Nogmaals schoolmelk. TvSG 46, 425-433. Kaaijk, C.K.J. (1969b). Jaarverslag 1968. TvSG 46, 630-631. Kaaijk, C.K.J. (1970). Nederlandse Vereniging voor Jeugdgezondheidszorg. Verslag. TvSG 48, 204. Kaaijk, C.K.J. (1972). Het aantal “erkende” jeugdartsen in de jaren 1965 t/m 1972. TvSG 571-572. Kaaijk, C.K.J. (1977). Overzicht erkende jeugdartsen. TvSG 55, 234-235. Kaaijk, C.K.J. (1981). Schoolartsen 1965-1980. Tijdschrift voor Jeugdgezondheidszorg 13, 1314. Kappenburg, B.D.G. (1918). Voeding in oorlogstijd. Pais 2, 50-56. Kappenburg, B.D.G. (1919). Het wetsontwerp de Visser en het Medisch Schooltoezicht. Pais 3, 166-173. Katholiek Nationaal Instituut voor Schoolgezondheidszorg (1958a). Katholieke Gezondheidszorg 27, p. 308. Katholiek Nationaal Instituut voor Schoolgezondheidszorg (1958b). TvSG 36, 603. Katholieke Onderwijzers Verbond (1962). Nota Schoolgezondheidszorg. Het Katholieke Schoolblad 25, 849-852. Kerkhoff, A.H.M. (2004). Nauwelijks een machtiger wapen. Schoolgezondheidszorg als een collectieve voorziening (1795-1990). Amsterdam: University Press.
350
Witte jassen in de school
Kerkhoff, A.H.M. & Rigter, R.B.M. (1997). Honderd jaar Nederlands Congres voor Openbare Gezondheidsregeling (1896-1996). Een historische analyse toegespitst op de periode tot 1940. NTvG 75, 189-194. Kersbergen, L.C. (1905). Over de middelen tot bestrijding der tuberculose. NTvG 41 I, 290303. Kievith, D. (1990). 1018 De geschiedenis van de school voor moeilijk lerenden vanaf 1945. Handboek Orthopedagogiek 12, 5-24. Kleijn, A. (1942). De organisatie der Districts-Schoolartsens-Diensten. TvSG 20, 149-152. Klein, A. (1906). Voordracht van den heer Alex. Klein: gehouden in de vergadering der plaatselijke commissie van toezicht op het Lager onderwijs van 7 Mei 1906 ter inleiding van punt V der Agenda: “Nadere bespreking van het onderwerp school-artsen” [S.l.]. Klein, A. (1919). De rol van de hoofdluis bij de verspreiding van vlektyphus. Pais 3, 65-66. Kleiterp (1954). De mogelijkheid van Volksgezondheidsvoorlichting op de scholen. Het Groene en het Witte Kruis 46, 172-177. Klijn, A. (1995) Tussen caritas en psychiatrie: lotgevallen van zwakzinnigen in Limburg, 18791952 (diss.). Hilversum: Verloren. Klinkenberg, J.P. (1936). Melk op school? Het schoolblad 65, 811-812. Kloek, J. & Mijnhardt, W. (2001). 1800 Blauwdrukken voor een samenleving. Den Haag: Sdu. Klootsema, J. (1904). Misdeelde kinderen. Inleiding tot de paedagogische pathologie en therapie. Groningen: J.B. Wolters. Knecht – van Eekelen, A. de (1994). Ontwikkeling van de schoolgeneeskunde in Nederland (1796-1904). Gewina 17, 219-234. Koch, J. (2006). Abraham Kuyper Een biografie. Amsterdam: Boom. Koenen, J.H.M. (1933). Zwakzinnigheid bij kinderen. Haar beteekenis in paedagogisch en sociaal opzicht, op grond van een onderzoek in eenige gemeenten in Noord-Brabant (diss.). Waalwijk: Waalwijksche Stoomdrukkerij Antoon Tielen. Kolk – Kousemaker, M. van der (2005). Het beleid van Het Witte Kruis, Het Groene Kruis en Het Wit-Gele Kruis over de periode 1875-1945 (diss.). Utrecht: Labor Grafmedia. Kooistra, I. (1918). Onze groote kinderen : over opvoeding in de puberteitsjaren: hun wezen en ons doel. Amsterdam: Van Kampen. Koopal, A.A. (1934). Het gezondheidskoloniewezen voor kinderen in Nederland. Een sociaal paediatrische bijdrage (diss.). Gronigen, Den Haag, Batavia: J.B. Wolters. Koopal, A.A., Lakeman-Van Maanen, S.J.H. & Pels, K. (1954). De betekenis van de kinderuitzending voor het “nerveuze” kind. TvSG 32, 205-210. Kooperberg, Ph. [1896]. Tabel voor school en huisgezin, ter tijdige herkenning van besmettelijke ziekten bij kinderen. Leeuwarden: [z.u.]. Koppius, P.W. (1934/35). Verslag van den Cursus in de Kinderpsychologie voor Artsen, georganiseerd door de Prov. Gron. Ver. “Het Groene Kruis”. Het Groene en het Witte Kruis 31, 15-19. Koppius, P.W. (red.) (1958). Leerboek voor moederschapszorg en kinderhygiëne. Assen: Van Gorcum. Kraft, Th.B. (1963). De jeugdpsychiatrische diensten in Nederland. Een sociaal psychiatrische studie, Utrecht: Erven J. Bijleveld. Kranendonk Duffels, J.A. van (1930). Schoolartsen. Utrecht: “Futura”. Kroon, B.L. (1925). Onderwijs in gezondheidsleer aan onderwijzers. NTvG 69 I, 21972198. Kuiper, J.P. (1970). Lage status: handicap voor sociale geneeskunde. TvSG 48, 115-119. Laban, P. & Ligtvoet, J.C. (1928). Lager-onderwijswet 1920, met aanteekeningen, ontleed aan de officieele stukken der Staten-Generaal, aan administratieve beslissingen en aan de litteratuur. Deel 1-A. Alphen aan den Rijn: N. Samsom. Lampe, P.H.J. (1960). De cursus gezondheidszorg en preventieve geneeskunde, georganiseerd door het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde. TvSG 38, 403409.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
351
Lange, A.P.H. de (1898). De beteekenis der Schoolhygiëne voor de volksschool. Alkmaar: [z.u.]. Lange, C. de & Heide, C.C. van der (1910). Over kleine kinderen. Leesboek voor de hoogste klasse der lagere school en voor het herhalingsonderwijs. Amsterdam: Versluys. Lans, L.J. (1905/06). Schoolartsen in de praktijk, Gemeentebelangen 1, 175-177. Lans, L.J. (1909). Mededeelingen over het schoolartseninstituut te Arnhem. NTvG 53 I, 613616. Lans, L.J., Koekoek, J.M. & Voort, J.P. v.d. [1906]. Verslag der Schoolartsen te Arnhem omtrent hunnen werkzaamheden gedurende het jaar 1905, Arnhem. Gelders Archief, VA 221. Lans, L.J., Koekoek, J.M. & Voort, J.P. v.d. [(1907]. Verslag der Schoolartsen te Arnhem omtrent hunnen werkzaamheden gedurende het jaar 1906, Arnhem. Gelders Archief, VA 221. Lans, L.J., Koekoek, J.M. & Voort, J.P. v.d. [1908]. Verslag der Schoolartsen te Arnhem omtrent hunnen werkzaamheden gedurende het jaar 1907, Arnhem. Gelders Archief, VA 221. Lans, L.J., Koekoek, J.M. & Voort, J.P. v.d. [1909]. Verslag der Schoolartsen te Arnhem omtrent hunnen werkzaamheden gedurende het jaar 1908, Arnhem. Gelders Archief, VA 221. Lebret, J.D. (1955). Toepassing en uitvoering van voorbehoedende entingen tegen diphtherie en kinkhoest. TvSG 33, 148-149. Leersum, C.P. van (1961). Rapport der Commissie ‘Samenwerking Schoolpsychologen en Schoolartsen’. TvSG 39, 528-532. Lenssen (1952). Lichamelijke opvoeding. Historisch overzicht Nederland. In Katholieke Encyclopaedie voor Opvoeding en Onderwijs. Tweede Deel. ’s-Gravenhage: Pax, 735-736. Liefland Jr., W.A. van (1947). Over de naam voor onze kinderen en onze scholen. TvBO 27, 107-109. Leignes Bakhoven, G.H. (1903). Beperking van ziekten bij scholieren. TvSH 5, 179-182. Leipzig – Schoolartsen, NTvG 28 (1892) I, 257. Lenders, J. (1988). De burger en de volksschool. Culturele en mentale achtergronden van een onderwijshervorming Nederland 1780-1850 (diss.). Nijmegen: SUN Lieburg, M.J. van (1994). De geschiedenis van de gemeentelijke gezondheidsdienst te Rotterdam 1919-1994. Rotterdam: Erasmus Publishing. Lieburg, M.J. van (red.) (2001). Een eeuw consultatiebureau in Nederland 1901-2001. Rotterdam: Erasmus Publishing. Liefland Jr., W.A. van (1947). Over de naam voor onze kinderen en onze scholen. TvBO 27, 107-109. Lietaert Peerbolte, L. (1929). Besmettelijke-Ziektenwet. (Staatsblad 1928, No. 265). Alphen aan den Rijn: N. Samson. Limburg heeft de enige particuliere schoolartsendienst (1951). Katholieke Gezondheidszorg 20, 54-65. Lindeboom, G.A. (1984). Dutch medical biography. A biographical Dictionary of Dutch Physicians and surgeons 1475-1975. Amsterdam: Rodopi. Lingmont, W. (1917a). De bestrijding der pediculosis in school en in het huisgezin. Het Groene en het Witte Kruis 13, 152-155. Lingmont, W. (1917b). De verordening te Meppel tot bestrijding der pediculosis onder de schoolkinderen. Pais 1, 56-58. Lingmont, W. (1919a). Pediculosis. Geachte Collega-Hoofdredacteur. Pais 3, 62. Lingmont, W. (1919b). Bestrijding der Pediculosis op de School. Pais 3, 85-89. Loghem, J.J. van (1930). De Opleiding van den Arts tot Sociaal-Geneeskundige. TvSG 8, 229-231. Lommen (1930). R.K. Schoolartsen in Noord-Holland. Katholieke Gezondheidszorg 1, 2225. Londen, D.M. van (1910). De psychiater als leider voor paedagogie op de school voor achterlijken. TvOA 2, 80-91. Londen – Vrijheid en ongedierte (1909). NTvG 53 II, 1604. Loo, C.J. van der (1908/09). De bestrijding der besmettelijke huidziekten door den schoolarts. Gezondheid in de School 1, 56-64. Loo, C.J. van der (1913). Diphtheriebestrijding door middel van de school. NTvG 57 II, 516-523.
352
Witte jassen in de school
Loo, C.J. van der (1918). De arts in gemeentedienst en in het bijzonder als schoolarts (diss.). Zaandam: A. Stuurman. Loo, C.J. van der (1919a). Eenige beschouwingen over het bepalen van den voedings toestand van schoolkinderen, NTvG 63 I, 447-454. Loo, C.J. van der (1919b). De voedingstoestand der Rotterdamsche schoolkinderen. NTvG 63 I, 625. Loo, C.J. van der (1920). Over de lichamelijke ontwikkeling van het schoolgaande kind. Kinderstudie 4, 69-87. Loo, C.J. van der (1922). Over de opsporing van zwakke kinderen. NTvG 66 I, 1611-1620 en 66 II 1147-1161. Lubach, D. & Coronel, S. Sr. (1870). De opvoeding van den mensch van zijne kindsheid tot den volwassen leeftijd. Eene handleiding voor ouders en onderwijzers. Haarlem: De Erven F. Bohn. Lubsen Nzn. J. (1917). Gegevens over den voedingstoestand van Amsterdamse schoolkinderen in januari 1917. NTvG 61 II, 1865-1879. Lubsen Nzn. J. (1918). De taak van de schoolverpleegster. Nosokómos 18, 565-588. Lubsen Nzn., J. (1919a). Een hoofdvoorwaarde bij de organisatie van de schoolartstaak. Pais 3, 39-40. Lubsen Nzn., J. (1919b). De taak van de schoolverpleegster. Pais 3, 52-56. Lubsen Nzn, J. (1920). De techniek van het geneeskundig toezicht in de school. NTvG 64 II, 2702-2704. Lubsen Nzn., J. (1921). Het gedurende vijf jaar herhaalde “voedingstoestand-onderzoek” te Amsterdam. Sociaal-Medisch Maandschrift 1, 3-10 en 14-17. Lubsen, J. (1939). De psycho-techniek als hulpmiddel bij school en beroepskeuze. Verslag van het Nationale Congres voor Kinderbescherming. “Een kwart-eeuw kinderbescherming”. Amsterdam: Bureau voor Kinderbescherming, 139-148. Luizen als overbrengsters van de smetstof van den Vlektyphus (1915). MCG sept., 273281. Lummel, H.J. van (1866). De gezondheid in de school. Naar aanleiding van Dr. L. Guillaume’s Hygiène Scolaire. Utrecht: Kemink en zoon. Luning Prak, J (1933). Binet redivivus. Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkunde 12, 271-279. Mans, I. (1998). Zin der zotheid. Vijf eeuwen cultuurgeschiedenis van zotten, onnozelen en zwakzinnigen. Amsterdam: Bert Bakker. Marland, H. (1993). Opleiding en carrière van de tweede generatie vrouwelijke artsen in Nederland. Gewina, 16, 218-233. Marland, H. (1996). The medicalization of motherhood: doctors and infant welfare in the Netherlands, 1901-1930. In V. Fildes, L. Marks & H. Marland (eds.). Woman and children first. International maternal and infant welfare 1870-1945, 74-96. M.B.v.d.S. (1906). Schoolverpleegsters. Nosokómos 6, 721-726. Mededeelingen van het Bureau Bedrijfscontrôle en Statistiek van den Gemeentelijken Geneeskundigen en Gezondheidsdienst van Amsterdam (1945). Onderzoek naar den Voedingstoestand van Schoolkinderen te Amsterdam 1935-1945. TvSG 23, 106-124. Mededeelingen van het Bureau Bedrijfscontrôle en Statistiek van den Gemeentelijken Geneeskundigen en Gezondheidsdienst van Amsterdam (1946). Onderzoek naar den Voedingstoestand van Schoolkinderen te Amsterdam. TvSG 24, 298-303. Mededelingen van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst van Amsterdam (1948). TvSG 26, 361-369. Mededelingen van het Gemeentelijk Centraal Bureau voor de Openbare Gezondheidszorg te Amsterdam (1954). Onderzoek naar de doelmatigheid van het periodieke onderzoek door de schoolarts. TvSG 32, 54-56. Mededeelingen van het Medisch Statistisch Bureau van den Gemeentelijken Geneeskundigen en Gezondheidsdienst van Amsterdam (1939). Onderzoek naar den Voedingstoestand van Schoolkinderen te Amsterdam 1938. TvSG 17, 13-24. Medicus (1904). Schoolartsen. Het Nieuwe schoolblad 22, 5-3-1904.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
353
Meer, P.J.O. van der (1916). Verslag omtrent een onderzoek naar den voedingstoestand van een deel der schoolbevolking, ingesteld in Januari 1916 te Amsterdam, door het gemeentelijk geneeskundig schooltoezicht. NTvG 60, 2041-2057. Meeren, W.B.J.M. van der (1966a). Jeugdartsen. TvSG 44, 421. Meeren, W.B.J.M. van der (1966b). Jeugdgezondheidszorg voor schoolgaande kinderen. Doelstelling en taak. TvSG 44, 782-784. Meeren, W.B.J.M. van der (1979). Dr. C.K.J. Kaaijk erelid NVJG. TvSG 57, 820-821. Meij, H. van der (1908). Gezondheids- en vacantiekoloniën in Nederland. Zwolle: De erven J.J. Tijl. Meijer, H. Chr. (1956). De schoolmelkvoorziening voor de opgroeiende jeugd. TvSG 34, 227-231. Meijer, H. Chr. (1957). De Voedingsraad over de betekenis van schoolmelk. TvSG 35, 639641. Meijer, J. (1958). De tuberculinereactie. TvSG 36, 31-38. Meijsen, J.H. (1976). Lager onderwijs in de spiegel der geschiedenis. 175 jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs in Nederland 1801-1976. Den Haag: Staatsuitgeverij ’s-Gravenhage. Menkveld, H. (1989). Zestig jaar opleiden voor het Speciaal Onderwijs. De geschiedenis van de Stichting Buitengewoon Onderwijs en het Seminarium voor Orthopedagogiek. Utrecht: Van Mechelen. Mettrop, G.G.J. (1945). De kinderuitzending in Nederland. Een critische studie (diss.). Nijkerk: C.C. Callenbach. Metzlar, C. (1922). Uit de praktijk der tuberculosebestrijding. NTvG 66 I, 2547-2558. Meuleman, L.E. (1960). De Jeugdartsendienst in de Noord-Oostelijke Polder. TvSG 38, 129134. Meuleman, L.E., Wielen – Bolkestein, H.W. v.d., Reichardt, C.A. & Jonker, H. (1960). Beschouwingen over het rapport Schoolgezondheidszorg. TvSG 38, 77-80. Meulen, B. van der (1876). Het toezicht op de gezondheid der kinderen in de school. De Tijdspiegel 1876 II, 228-250. Mijn, W.B. van der (1963). Tak Jeugdgezondheidszorg. TvSG 41, 21-22. Mol, A. & Lieshout, P.A.H. van (1989). Ziek is het woord niet: medicalisering, normalisering en de veranderende taal van huisartsgeneeskunde en geestelijke gezondheidszorg, 1945-1985. Nijmegen: Sun. Mol, Chr. (1949). De School en de gezondheidszorg. Opvoeding, Onderwijs, Gezondheidszorg 1, 18-20, 36-39, 59-62, 98-101,153-157. Mol, Chr. (1952). Congres voor Schoolgeneeskunde. Katholieke Gezondheidszorg 21, 311314. Moll, van (1896). Eenige opmerkingen naar aanleiding der mededeelingen van de commissie benoemd om rapport uit te brengen over het al of niet wenschelijke van geneeskundig toezicht op de scholen en c.q. over de wijze waarop toezicht moet worden uitgeoefend. NTvG 32 I, 813-821. Moquette, J.J.R. (1907). Onderzoekingen over volksvoeding in de gemeente Utrecht (diss.). Utrecht: Den Boer. Moquette, J.J.R. (1924). Kort verslag van een reis in Engeland, België en Nederland als Nederlandsch deelnemer aan een door de afdeeling voor de hygiëne van den Volkenbond voor geneeskundigen georganiseerde studiereis voor schoolhygiëne. VMV 1924, 1045-1072. Mouton (1909). De pleegzuster in de school. NTvG 53 I, 946-947. Mouton, J.M.C. (1899). De schoolartsen te Wiesbaden. NTvG 35 II, 420. Mouton, J.M.C. (1915). Schoolartsen aan middelbare en hoogere scholen, NTvG 59, 428430. Mulder, E. (1993). Matig intellect. De introductie van intelligentie-metingen in Nederland. Pedagogisch Tijdschrift 18, 123-130. Mulder, E. & Heyting, F. (1998). The Dutch Curve: the introduction and reception of intelligence testing in the Netherlands, 1908-1940. Journal of the history of the behavioral sciences 34, 349-366.
354
Witte jassen in de school
Mulder, E.A.J.M. & Weel, J.G.A. van (1946). Ingezonden. Onze schooljeugd opnieuw bedreigd. TvSG 24, 19-20. Muntendam, P. (1905). Tiende Congres voor Openbare Gezondheidsregeling. NTvG 41 II, 843-850. Muntendam, P. (1907). Schoolartsen te Arnhem. NTvG 51 I, 785-786. Muntendam, P. (1919). Rapport omtrent een onderzoek naar den voedingstoestand der leerlingen van een aantal volksscholen te Amsterdam. Amsterdam 1918. NTvG 62 I, 472473. Muntendam, P. (1920a). Rapport omtrent een onderzoek naar den voedingstoestand der leerlingen van een aantal volksscholen te Amsterdam. Amsterdam 1919. NTvG 64 I, 333-334. Muntendam (1920b). Het schoolartsenvraagstuk in de Tweede Kamer. NTvG 64 I, 19781979. Muntendam (1922). Amsterdamsche raad voor kinderuitzending. NTvG 66 I, 1653. Muntendam (1923). Voedingstoestand van schoolkinderen te ’s-Gravenhage. NTvG 67 I, 2575-2577. Muntendam (1924). Geneeskundig schooltoezicht voor de rijpere jeugd. NTvG 1924 II, 2776-2779. Muntendam (1926). Gemeentelijke geneeskundige dienst te Zaandam. NTvG 70 II, 105106. Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde (1953). TvSG 31, 59-94 en 109-130. Nederlands Congres voor Openbare Gezondheidsregeling (1961). Medisch Contact 16, 733734. Nederlandsche vereeniging tot bevordering der geestelijke volksgezondheid (1924). TvSH 26, 179-181. Nederlandsche Vereeniging van schoolartsen (1925). NTvG 69 I, 425. Nederlandse Onderwijzers Vereniging (1961). Rapport van de commissie voor geestelijk hygienische zorg voor het schoolkind. Amsterdam: NOV. Neurdenburg (1930). Verslag van de Gecombineerde Algemeene Vergadering van 14 Juni 1930, des n.m. 8 uur te Amsterdam. TvSG 8, 142. Neurdenburg (1931). Vergadering van de Sectie voor Schoolgeneeskunde op Zaterdag 27 Juni 1931 in het Groot-Badhuis te Zandvoort. TvSG 9, 152-154. Neurdenburg (1934). Verslag van de Vergadering op 9 Juni 1934. TvSG 12, 143-146. Neurdenburg, M.G. (1937). Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Sociale Geneeskunde. Verslag van de vergadering op 16 Januari gehouden in het Amstelhôtel te Amsterdam. TvSG 15, 27-29. Neurdenburg (1944). Verslag van de Algemeene Vergadering op 1 Juli 1944 te Amsterdam. Mededeelingenblad van de Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Sociale Geneeskunde 19 juli 1944, no. 9. New-York. Amerikaansche schoolgeneeskunde (1911). NTvG 55 II, 1468. Nieuwenhuize, J.P. van (1947a). Verslag van de vergadering op 18-1-1947 te Leiden. TvSG 25, 77-80. Nieuwenhuize, J.P. van (1947b). Verslag van de vergadering op 12 april 1947 te Utrecht, in de collegezaal van prof. dr. H.W. Julius. TvSG 25, 143. Nieuwenhuize, J.P. van (1948). Een onderzoek naar enge onderdelen van de organisatie en werkwijze van de Nederlandse Schoolartsendiensten. TvSG 26, 112-116. Nieuwenhuize, J.P. van (1949). Actieve bestrijding der diphtherie (diss.). Zaandijk: J. Heijnis Tsz. Nolen, W. (1908). Plan van bestrijding der tuberculose als volksziekte. NTvG 52, 877-890. Notschaele, L.A. (1962). Gewicht, lengte en schouderbreedte bij schoolkinderen. TvSG 40, 653-658 en 677-679. Nuysink-Steinbuch, D.C. (1926). De vrouwelijke artsen in Nederland en Nederlandsch Indië. NTvG 70 II, 2091-2096.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
355
Nye, R. (2002). Kennis over macht. Medicalisering, de staat en de rechten van het individu. In L. Nys, H. de Smaele, J. Tollebeek & K. Wils (red.). De zieke natie. Over de medicalisering van de samenleving 1860-1914. Groningen: Historische Uitgeverij, 22-40. Nye, R.A. (2003). The evolution of the concept of medicalization in the late twentieth century. Journal of History of the Behavioral Sciences 39, 115-129. Nys, L., Smaele, H. de, Tollebeek, J. & Wils, K. (red.)(2002). De zieke natie. Over de medicalisering van de samenleving 1860-1914. Groningen: Historische Uitgeverij. Olst, A.C.M. van (1966). Nederlandse Bibliografie over Jeugdgezondheidszorg. Leiden: Drukkerij v/h Batteljee & Terpstra. Onderwerpen ter behandeling in de 46ste algemeene vergadering (1895). NTvG 31 I, 886. Onderwijs-hygiëne, hygiënisch onderwijs in de hygiëne aan toekomstige onderwijzers (1925). TvSH 23, 69-70. Onderwijs in hygiëne (1903). NTvG 39 I, 909. Oosterbaan, G. (1904). Medisch toezicht op de scholen. NTvG 40 II, 663-673. Oosterbaan, G. (1908). Pro. “Pro en Contra” Betreffende vraagstukken van algemeen belang. Schoolartsen. Pro: G. Oosterbaan. Arts, Inspecteur van de Volksgezondheid, te Zwolle. Contra: P. Goedhart. Arrondissements Schoolopziener te ’s-Gravenhage. Serie IV. No. 7. Baarn: Hollandia-Drukkerij, 1-20. Oosterbaan, G. (19112). Beknopte gezondheidsleer. II. Schoolhygiëne. Zwolle: De erven J.J. Tijl. Ootmar, G. & Visser, J.J. (19232). Gezond Leven. Hygienisch leesboek voor het hoogste leerjaar der lagere school. Groningen: Wolters. P. (1929). Tuberculeuze onderwijzer en overheidsplicht. TvSH 31, 22. Pelosi, E. (1963). Schoolgezondheidszorg. Het Katholieke Schoolblad 26, 33-36. Pelosi, E. (1964). Schooladviesdiensten. Maandblad voor de Geestelijke Volksgezondheid 19, 8-16. Pekelharing, C.A., Straub, M. & Geuns, J.B. van (1896). Handelingen van de zeven- en –veertigste algemeene vergadering van de Ned. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. NTvG 32 II, 72-87. Penon, K. (1929). De arts en de school. In P.H. Schreuder, G.J. Vos, & D. Herderschêe (1929). Gedenkboek omtrent zorg voor en onderwijs aan zwakzinnigen. ’s-Gravenhage: HAGA. pp. 152-154. Petrina, S. (2006). The Medicalization of Education: A Historiographic Synthesis. History of Education Quarterly 46, 503-531. Philips, J.F.R. (1960). 50 jaar sociale gezondheidszorg in Limburg: de R.K. vereniging “Het Limburgse Groene Kruis” in het goud, 1910-1960. Sittard: “Het Limburgse Groene Kruis”, 175-188. Philips, R. (1980). Gezondheidszorg in Limburg. Groei en acceptatie van de gezondheidsvoorzieningen 1850-1940. Assen: Van Gorcum. Philippus, M. (1959). Gezondheid – gezondheidszorg – schoolgezondheidszorg. Ons Eigen Blad 43, 68-73. Piekema, R. & Fischer, A.J. (1923). De prophylactische entingen tegen diphtherie te Deventer. VMV 1923, 993-998. Pigeaud, J.J. (1896). Iets over kinderopvoeding: raadgevingen voor moeders in Indië. Samarang: Van Dorp. Pigeaud, J.J. (1909). Het standpunt van den beroepsschoolarts. NTvG 53 I, 608-613. Pigeaud, J.J. (1910). Haagse schoolartsbemoeiingen. [z.p.: z.u.]. Pigeaud, J.J. (1913). Jaarreferaat over schoolhygiëne, NMVVK 2, 68-76. Pigeaud, J.J. (1914). Jaarreferaat over schoolhygiëne, NMVVK 3, 61-74. Pigeaud, J.J. (1917). Over schoolverpleegsters. NTvG 61 I, 686. Pigeaud, J.J. (1918a). Schoolartsen. Vragen des Tijds 44 I, 162-176. Pigeaud, J.J. (1918b). Jaarreferaat over schoolhygiëne, NMVVK 7, 41-58. Pigeaud, J.J. (1919). Jaarreferaat 1918 over schoolhygiëne. NMVVK 8, 62-76.
356
Witte jassen in de school
Planting, G.J. (1955a). Gericht onderzoek door de schoolarts, TvSG 33, 135-137. Planting, G.J. (1955b). Onderzoek naar de betekenis van het schoolverzuim voor de schoolgeneeskunde (diss.). Purmerend: J. Muusses. Planting, G.J. (1956). Schoolhygiëne – op de plaats rust? TvSG 34, 701-704. Planting, G.J. (1957). ‘Schoolhygiëne: onder de voet gelopen of tegenoffensief?’. TvSG 35, 61-62. Planting, G.J. (1958). De functie-verandering van de lagere school gezien vanuit medisch standpunt. Ons Onderwijs 6, 149-157. Planting, G.J. (1959). De organisatie van de Schoolhygiëne. TvSG 37, 451-463. Planting, G.J. (1961). Gezondheidsvoorlichting en –opvoeding op de lagere school. TvSG 39, 743-747. Planting, G.J., Cramer, C., Pels, K., Schuitemaker, C., Velthuyse, H.H.M.I., Vuyk, R. & Wiegersma, S. (1961). Rapport der Commissie “Samenwerking Schoolpsychologen en Schoolartsen”. TvSG 39, 528-532. Pleidooi voor particuliere schoolartsendiensten (1965). De Gemeenteraad 28, 44. Ploeg, G.J. v.d. (1932). Ouders – kontra b.l.o. TvBO 13, 50-54. Polak, W. & Sajet, B.H. (1917). Gewicht en lengte van schoolkinderen in verband met voeding. NTvG 61 II, 727-728. Polman, D. (1961). De praktijk van de gezondheidsvoorlichting in de klas. Demonstratie. TvSG 39, 763. Poolman, W. (1905). Het artsen-vraagstuk. Het Groene en het Witte Kruis 1, 132-138. Postmus, S. (1954). Voedingstoestand van Leidse schoolkinderen en enkele jeugdige arbeiders. Voeding 15, 78-81. Pous Koolhaas, C.P. (1872). Schoolgebouwen; schoolonderwijs. In A. Ali Cohen (red.)(1872). Handboek der openbare gezondheidsregeling en der geneeskundige politie, met het oog op de behoeften en de wetgeving van Nederland. Tweede Deel. Groningen: J.B. Wolters, 154-156. Prof. R. Hornstra: Openingsrede (1953). TvSG 31, 60-62. Putto J.A. (1926). Tuberculeuse onderwijzer en Overheidsplicht. TvSH 28, 2-14. Putto, J.A. (1933a). Voorkoming, wering en beteugeling van besmettelijke ziekten in scholen en kinderbewaarplaatsen. Het rapport van de commissie uit de Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor sociale geneeskunde, in zake de Besmettelijkeziektenwet. TvSH 35, 205-217. Putto, J.A. (1933b). Tuberculeus onderwijzend personeel in de school. TvSH 35, 439-445. Putto, J.A. [1939]. Verslag van den gem. geneeskundigen en gezondheidsdienstte ’s-Gravenhage over het jaar 1938. [z.p.: z.u.]. Archief Centraal Bureau voor het Katholiek Onderwijs (KDC), 403. Putto, J.A. (1959). Uit de geschiedenis van de Haagse schoolartsendienst. TvSG 37, 421422. P.v.G. (1930). Samenwerking tussen huis en school. V. Snoepen, Rooken. De weg naar de Reinheid. TRKOO 12, 331-333. Querido, A. (1953). Schoolgeneeskunde en volksgezondheid. TvSG 31, 73-79. Querido, A. (1965). Een eeuw Staatstoezicht op de Volksgezondheid. ’s-Gravenhage: Staats uitgeverij. Querido, A. (1973). De wit-gele vlam. Gedenkboek ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Nationale Federatie het Wit-Gele Kruis 1923-1973. Tilburg: s.n. Rapport aan zijne excellentie den minister van sociale zaken van de commissie ingesteld bij beschikking van 31 maart 1936, No. 260 C., Afd. Volksgezondheid. (Commissie voor onderzoek naar den voedingstoestand van schoolkinderen). VMV 1936, 529-544. Rapport der Commissie “Taak Schoolverpleegster” (1961). TvSG 39, 318-320. Rapport der commissie voor het afnemen der examens in schoolhygiëne (1899). NTvG 35 I, 1004-1009. Rapport van de Commissie inzake Besmettelijke Ziektenwet (1933). TvSG 11, 123-128.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
357
Rapport van de Commissie voor Schoolhygiëne (1902). TvSH 4, 167-184. Rapport van de interdepartementale werkgroep inzake nieuwe regeling van het geneeskundig schooltoezicht (1951). [z.p.: z.u.]. Redactie (1921). Ter inleiding, Sociaal-Medisch Maandschrift 1, 1-2. Reflector (1932). Onder het pedagogies zoeklicht. schoolachterlijkheid en maatschappelijke ongeschiktheid. Ons Eigen Blad 20, 316-318. Renders, W.H.A. (1963). Schoolpedagogische zorg. De Katholieke Kweekschool 35, 83-89, 114-119, 143-154, 182-193, 219-232. Request in zake het wetsontwerp “Besmettelijke Ziekten” (1924). TvSH 26, 216-219. Rhijn, H.W. van (1934/35). Mijne Heeren! Het Groene en het Witte Kruis 31, 19-20. Riet, F.A. van (1935). Het intelligentie-onderzoek der candidaten. TvBO 16, 76-79. Rijkels, D.K. (1942). Cursus voor schoolartsen. TvSG 20, 43. Rijksen, G. & Loot, F.A. (1977). Op weg naar volwassenheid. 50 jaar schoolgezondheidszorg Zuid-Oost Drenthe. Emmen: schoolartsendienst Kring Zuid-Oost Drenthe. Rijnberk, C. van (1921) Opleiding van schoolartsen, NTvG 65 I, 226. R.K. Centraal Bureau voor Onderwijs en Opvoeding [1938]. Rapport over het schoolartsenwezen. [z.p.: z.u.] Archief Centraal Bureau voor het Kath. Onderwijs (KDC), 1331. Roelvink, M. (1910). Lessen in gezondheidsleer. ’s Gravenhage: Nederlandsche Centrale Vereeniging tot bestrijding der Tuberculose. Roland (1961). De praktijk van de gezondheidsvoorlichting in de klas. Demonstratie. TvSG 39, 757-762. Roozendaal, J.G. (1986). ‘Het moeilijk lerende kind’, een onduidelijk begrip. Pedagogisch Tijdschrift 11, 46-52. Rouwenhorst, W. (1977) Leren gezond te zijn? Over de plaats en mogelijkheden van GVO in de zorg voor gezondheid (diss.). Alphen aan de Rijn: Samsom. Rutten, W. (1997). ‘De vreselijkste aller harpijen’. Pokkenepidemieën en pokkenbestrijding in Nederland in de achttiende en negentende eeuw: een sociaal-historische en historisch demografische studie (diss.). Wageningen: Afdeling Agrarische Geschiedenis Landbouwuniversiteit Wageningen. S. (1898). Dr. Catharina van Tussenbroek, D.J. Blok en C.H. de Jong: Inleiding tot de studie der schoolhygiène. Haarlem, de Erven F. Bohn. 1897. Vaktijdschrift voor Onderwijzers 1, 139-142. Saltet, R.H. (1895). Vergaderingen van de geneeskundige raden in de tweede helft van 1894. NTvG 31 I, 160-171. Sandra, H. (1934). Nog een schoolepidemie van tuberculose. NTvG 78 I, 196-203. Sandra, H. (1936). Schoolepidemieën van tuberculose tengevolge van aan open longtuberculose lijdende leerlingen. NTvG 80 IV, 4470-4477. Santema, S. (1965). Schoolgezondheidszorg en schoolpsychologische zorg in één organisatie. TvSG 43, 469-475. Scheffer, J.M. (1905). Voorlopig rapport van het comité in zake “Schoolartsen” Amsterdam: [z.u.]. Schegget, H. ter (1976). Het kind van de rekening. Schetsen uit de voorgeschiedenis van de kinderbescherming. Alphen aan den Rijn: Samsom. Schellekens, J.P. (1991). “Armen over elkaar en rechtop zitten!”. De School Anno 9, 4-11. Scheltema, G. [ca. 1907]. Gezondheidskoloniën voor kinderen. Doetinchem: C. Misset. Schim van der Loeff, H.J. (1931). Alcoholgebruik bij kinderen. TRKOO 13, 118-119. Schoolarts te Groningen (1912). NTvG 56 I, 1682-1683. Schoolarts te Groningen (1913). NTvG 57 I, 1775-1776. Schoolartsen (1894a). NTvG 30 II, 567-568. Schoolartsen (1894b). NTvG 30 II, 750-751. Schoolartsen noodig?: rapport der afdeeling Utrecht van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers (1905). Utrecht: Afd. Utrecht v/d BvNO. Schoolartsen (1904). Het Nieuwe Schoolblad, 29-10-1904 en 1-11-1904.
358
Witte jassen in de school
Schoolartsen (1930). Sint Bavo. Godsdienstig weekblad voor het bisdom Haarlem 33, 310. Schoolartsen gevraagd (1905). NTvG 41 II, 1151-1152. Schoolartsen te Arnhem (1904). NTvG 40 I, 942. Schoolartsen te Arnhem (1908). NTvG 52 I, 1434. Schoolartsen te Arnhem (1911). NTvG 55 I, 1255-1256. Schoolartsen te Arnhem (1912). NTvG 56 I, 1018. Schoolartsen te Arnhem (1913). NTvG 57 I, 1340-1341. Schoolartsen te Arnhem (1918). NTvG 62 I, 1114-1115. Schoolartsen te ’s-Gravenhage (1905). NTvG 41 II, 1151. Schoolhygiëne (1898). NTvG 34 I, 225. Schoolhygiëne (1899). NTvG 35 II, 947-948. Schoolmelk onnodig geoordeeld (1961). Voeding 22, 187. Schoolmelk in Gelderland (1964). Voeding 25, 578-579. Schoolstaking uit vrees voor t.b.c. (1934). Tegen de Tuberculose 30, 47-48. Schouten, J.M. & Oudenhoven, N.J.A. van (1969). De Binet-Simon-Herderschêe intelligentietest en haar waarde als selectie-instrument. Tijdschrift voor Zwakzinnigheid en Zwak-zinnigenzorg 6, 180-196. Schreuder, A.J. (1905). Achterlijke kinderen. In C.F.A. Zernike, Paedagogisch Woordenboek. Groningen: Wolters, 35-86. Schreuder, A.J. (1908). Vierde jaarverslag. Uitgebracht op de vergadering van 11 April 1908, gehouden te Amsterdam. [z.p.: z.u.]. Schreuder, P.H., Vos, G.J. & Herderschêe, D. (1929). Gedenkboek omtrent zorg voor en onderwijs aan zwakzinnigen. ’s-Gravenhage: HAGA. Schuckink Kool, A. (1917). Gewicht en lengte van schoolkinderen in verband met gebrekkige voeding. NTvG 61 II, 337-345. Schuckink Kool, A. (1936). Over de voedingstoestand van schoolkinderen. TvSG 14, 243247. Schuil, P.B. e.a. (red.)(2002). Nederlands Leerboek Jeugdgezondheidszorg. Deel A Organisatie. Assen: Van Gorcum. Schuitemaker, A.C. (1930). Over de taak der schoolverpleegster. Tijdschrift voor Zieken verpleging 40, 513-514. Schuurmans Stekhoven, W. (1924). Ontwerp en gewijzigd ontwerp Besmettelijke Ziektenwet. Alphen aan den Rijn: N. Samsom. Sieburgh, L.J. (1922). Vakantiekolonies. Sociaal-Medisch Maandschrift 2, 16-20. Sieburg, L.J. (1923). Verpleging in kinderherstellings- en vacantiekolonies. TvSG 1, 97100. Sluiter, E. (1924). De Nederlandsche Schoolartsen en de besmettelijke ziekten. NTvG 68 I, 2917. Smit, P. (1911). Vergadering op Zondag 11 December 1910, in het gebouw voor de Kunsten en Wetenschappen te Utrecht. NTvG 55 I, 2178-2186. Smit, P. (1912a). Vergadering op Zondag 10 September 1911 in het Zuid-Hollandsch koffiehuis te ’s-Gravenhage. NTvG 56 I, 484-492. Smit, P. (1912b). Vergadering op Zondag 18 Februari 1912 in het Café Parkzicht te Amsterdam. NTvG 56 II, 883-892. Smit, P. (1912c). Vergadering op Zaterdag 1 September 1912 in het Zuid-Hollandsch koffiehuis te ’s-Gravenhage. NTvG 56 II, 2103-2132. Smit, P. (1913). Vergadering op Zondag 23 Februari 1913 in het Hotel l’Europe te Utrecht. NTvG 57 II, 516-528. Smit, P. (1914a). Algemeene vergadering op Zondag 28 September 1913 in het Zuid-Hollandsch koffiehuis te ’s-Gravenhage, NTvG 58 I, 441-460. Smit, P. (1914b). Algemeene vergadering op Zondag 8 Maart 1914 in het café Parkzicht te Amsterdam. NTvG 58 II, 98-104. Sociaal geneeskundige salarissen (1931). TvSG 9, 154. Souren, C.J.M.H., Mol, Chr.J.M. & Ausems, E.M. (rapp.)(1958). Schoolgezondheidszorg : rapport van de Commissie-Souren. ‘s-Gravenhage : Centrum voor Staatkundige Vorming.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
359
Spanings, R. (1998). Hygiëne en geneeskundig toezicht. De beginjaren van het schoolartseninstituut te Nijmegen. Nijmeegs Katern 12, 2-5. Spits, J. (1995). Hij heeft vooral gepoogd leemten aan te vullen. een geschiedenis van gemeentelijke gezondheidszorg in de stad Groningen 1919-1994. Groningen: GGD Groningen. Stadskinderen naar buiten (1922). TvSH 24, 133-134. Stalling-Schwab, J.B. (1921). Bestrijding van Besmettelijke Kinderziekten op onze scholen. Sociaal-Medisch Maandschrift 1, 90-92. Statistiek van het gewoon en uitgebreid lager onderwijs 1930 (1932). Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek. Staveren, W.B. van (1909). Iets over schoolhygiëne en schoolartsen, van ons standpunt beschouwd. [z.p.: z.u.]. Steyling, W.J. (1956). De bepaling van de voedingstoestand van het schoolgaande kind met behulp van de pelidisi-index volgens Von Pirquet. Voeding 17, 358-359. Stigter, D. & Jong, W. de (1905). Schoolonderzoek te Leiden. Verslag aan B. en W. van Leiden omtrent een onderzoek naar den gezondheidstoestand der kinderen van de scholen, staande aan de Brandewijnsteeg, Gortestraat en van der Werfstraat. NTvG 41 II, 1738-1745. Streng, J.C. (1946). Over de beoordeling van de voedingstoestand in de praktijk. Maandschrift voor Kindergeneeskunde 14, 67-83. Strien, P.J. van (1993). Nederlandse psychologen en hun publiek. Een contextuele geschiedenis. Assen: Van Gorcum. Striening, P.W. (1919a). De schoolverpleegster als schakel tusschen schoolarts en huisgezin. Pais 3, 58-60. Striening, P.W. (1919b). Het geneeskundig schooltoezicht in Württemberg. Pais 3, 95-96. Striening, P.W. (1919c). De taak en den werkkring van den schoolarts. NTvG 63 I, 18011807. Striening, P.W. (1928). Eindkeuring door de schoolartsen. Jeugd en Beroep 1, 323. Stronk, M.G. (1951). Actieve immunisatie tegen kinkhoest (diss.). Amsterdam: G. van Soest. Stuijfzand, A. & Verbeek, R. (1981). Van hoofdzeer tot kiespijn. De ontwikkeling van het hygiënies en geneeskundig schooltoezicht bij het openbaar lager onderwijs te Amsterdam vanaf 1795 (doctoraalscriptie). Amsterdam. Stuijfzand, A. & Verbeek, R. (1982). Armenzorg of preventie? De ontwikkeling van het hygiënisch en geneeskundig schooltoezicht bij het Openbaar Lager Onderwijs te Amsterdam vanaf 1795 [- 1920]. Jeugd & Samenleving 12, 769-785. Stumpff, J.E.D., Horst, M.D., Kroon, J.E., Aldershoff, H., Baart de la Faille, J.M., Eykel, R.N.M., Hoeve, M. van der, Vos, I.H.J. & Burgerhout, H. (1931). Rapport betreffende het geneeskundig schooltoezicht, uitgebracht door de Sociaal-Hygiënische Commissie aan het hoofdbestuur der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, NTvG 75 II, 3209-3217. Suyling, R.C. (1919). Nu uw kind op school gaat. Pais 3, 191-192. Swaan, A. de (1990). The management of normality. Critical essays in health and welfare. London/New York: Routledge. Swaan, A. de (19965). Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd. Amsterdam: Bert Bakker. Swagerman, H.J. (1960). Eind-Rapport van de Commissie van Uitvoering van het Gereformeerd Schoolverband met betrekking tot de kwestie van de Schoolpsycholoog. School en belijden nu 1, 26-39. Swanenburg de Veye, G.D. (1938). Het onderzoek der candidaten voor de buitengewone, lagere scholen te Den Haag in de jaren 1926 tot en met 1934 en de resultaten daarvan. Rapport uitgebracht aan het gemeentebestuur van Den Haag (Mei 1937) over een enquête, ingesteld en bewerkt door: G.D. Swanenburg de Veye, destijds Schoolarts v.h. B.L.O. te Den Haag. ‘s-Gravenhage: Vereeniging van onderwijzers en artsen werkzaam bij het Buitengewoon Onderwijs. Swankhuisen, M., Schweizer, K. & Stoel, A. (2003). Bleekneusjes. Vakantiekolonies in Nederland 1883-1970. Bussum: THOTH.
360
Witte jassen in de school
T. (1949/50). Schoolhygiëne is opvoeding. Het Katholieke Schoolblad 12, 121-122. T. (1953). Nederlands Congres voor Schoolgeneeskunde. Het Schoolblad 8, 8-9. Terburgh, J.Th. (1933). Opmerkingen betreffende het “Rapport van de Commissie in zake Besmettelijke Ziektenwet”. TvSG 11, 209-214. Terlouw, Th.J.A. (1991). De opkomst van het heilgymnastisch beroep in Nederland in de 19de eeuw. Over zeldzame amfibieën in een kikkerland (diss.). Rotterdam: Erasmus Publishing. Tienhoven, van (1895). Aan de redactie. NTvG 31 I, 989. Timmer, H.J.S. & Hordijk, W. (1958). ‘Schoolartsen, let op uw saeck!’, TvSG 36, 287-289. Toename pediculosis (1942). TvSG 20, 146. Tromp, M.H. (1934). Tuberculosebestrijding in de school. TvSG 12, 53-56. Tuberculose op de school (1934). Tegen de Tuberculose 30, 16-17. Tuntler, J.H. (1926). De gezondheidstoestand van de kinderen in de Drentsche veenstreken. VMV 1926, 365-397. Tuntler, J.H. (1934). Tuberculosebesmetting op Scholen. Radiorede, uitgesproken door Dr. J.H. Tuntler, voor de A.V.R.O.-microfoon op 4 Juni 1934. Tegen de Tuberculose 30, 100105. Tussenbroek, C. van (1894). Kan een schoolarts geven, wat men van hem verwacht? Amsterdam: Vereeniging “Thugatêr”. Tussenbroek, C. van (1895a). D.J. Blok, Schoolartsen. Geneeskundige Bladen, 2de reeks, no. II. NTvG 31 I, 919-924. Tussenbroek, C. van (1895b). Geachte Redactie. NTvG 31 I, 1044-1045. Tussenbroek, C. van (1896). Aan collega Blok. NTvG 32 I, 567. Tussenbroek, C. van (1899). Schoolhygiëne in Nederland. In Alers, C. De ziekenverpleging en de zorg voor de openbare gezondheid in de laatste 50 jaren: artikelen geschreven voor den catalogus der Historisch-Geneeskundige Tentoonstelling te Arnhem, juli 1899. Amsterdam: Universiteitsbibliotheek Amsterdam, 44-53. Tussenbroek, C. van, Blok, D.J. & Jong, C.H. de (1897). Inleiding tot de studie der schoolhygiëne. Voor onderwijzers geschreven. Haarlem: De erven F. Bohn. Tweede Rapport van de Commissie inzake Besmettelijke Ziektenwet (1934). TvSG 12, 91-97. Uit het jaarverslag over 1955 van de hoofdinspecteur van het BLO. TvBO 38 (1958), 170171. Unia Steyn Parvé, W.F. (1904). Schoolartsen, Vragen des Tijds 30, deel II, 237-253. Unia Steyn Parvé, W.F. (1908/09). Gezondheid. Ontboezeming. Gezondheid in de School 1, 91-93: 92. Unia Steyn Parvé, W.F. (1917a). Onderwijs in gezondheidsleer op alle scholen. NTvG 61 I, 686-688. Unia Steyn Parvé, W.F. (1917b). De wenschelijkheid van algemeene invoering van onderwijs in gezondheidsleer op lagere, middelbare, ambachts- en vakscholen en gymnasia. TvSH 19, 4-27 en 40-47. Unia Steyn Parvé (19213) Ons lichaam en zijn onderhoud. Beknopt leerboek voor de hoogste klasse der lagere scholen, herhalingsscholen, scholen voor M.U.L.O. en de eerste klassen van normaal- en kweekscholen. Arnhem: H. ten Brink. V., d. (1908/09). Gezondheid buiten de school. Gezondheid in de School 1, 191-193. Vedder, A. (1933). De tuberculeuse onderwijzer. NTvG 77, 4813-4816. Veen, H.N. ter (1925). De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied: proeve eener sociaal-geographische monographie (diss.). Groningen: Noordhoff. Veld, A. in ‘t (1932). De schoolarts en de Besmettelijke Ziekten-wet. TvSG 10, 79-82. Veld, Th. (1987). Volksonderwijs en leerplicht. Een historisch sociologisch onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandse leerplicht 1860-1900 (diss.). Delft: Eburon. Velle, K. (1990). Medische schoolinspectie, gezondheidsvoorlichting en seksuele opvoeding in België in de 19de en 20ste eeuw. Pedagogisch Tijdschrift 15, 64-75.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
361
Velle, K. (1991). De nieuwe biechtvaders. De sociale geschiedenis van de arts in België. Leuven: Kritak. Vereeniging tot verbetering der Volksgezondheid te Utrecht (18741e). Bijdragen over schoolhygiëne. Utrecht: J. van Druten. Verlofregeling voor tuberculeus onderwijspersoneel (1929). Tegen de Tuberculose 25, 68. Verslag aan de Koningin van de Bevindingen en Handelingen van het Geneeskundig Staatstoezicht in het jaar 1897 (1897). Verslag der schoolartsen in Arnhem (1906). NTvG 50 I, 817-818. Verslag Kaderbijeenkomst. Gehouden op 15 en 16 september te Arnhem. (1950). TvBO 30, 165-170. Verslag van de Algemeene Vergadering op 30 Mei 1931 te Utrecht in het Jaarbeurs Restaurant (1931). TvSG 9, 131-133. Verslag van de Schoolartsendienst voor Hillegom e.o. over 1938. TRKBLO (1939), 231-232. Verslag van de Staatscommissie ingesteld bij Koninklijk Besluit van 3 juli 1918 No. 25 tot voorlichting over wettelijke maatregelen tot bestrijding van de tuberculose en over de beste wijze van bestrijding dier ziekte (1922). ’s-Gravenhage: Gebrs. J. & H. van Langenhuysen. Verslag van de werkzaamheden der derde algemeene vergadering Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling (1899). TvSH 1, 27-51. Verslag van het 7e Congres voor Openbare gezondheidsregeling te Zwolle (1902). TvSH 4, 309-344. Verslag van het 10e Congres voor Openbare Gezondheidsregeling, op Vrijdag en Zaterdag 15 en 16 September 1905. Medisch toezicht op de Scholen (1905). TvSH 7, 257-281, 405-412 en 425-449. Verstraete, P. (2004). Macht en onmacht in het orthopedagogisch werkveld: Foucault en de zorg voor personen met een mentale handicap in de 19de eeuw. Leuven/Voorburg: Acco. Verzoek tot aanstelling van schoolverpleegsters (1910). NTvG 54 II, 1434. Vink, L.P.H.J. de (1962). Jeugdgezondheidszorg erkend als tak van sociale geneeskunde. Medisch Contact, 1962, 262-263. Vliegenthart, W.E. (1965). Het buitengewoon onderwijs in het geheel van de geestelijke gezondheidszorg (2). Het Schoolblad 20, 758-759. Vlijmen, M.H.A.J. van (1957). Schoolverpleegster en huisbezoek. TvSG 35, 505-506. Vlijmen, M. van, Bruna, A.J.M., Hordijk, W., Kramers, P.L.M. & Ongering, J.H.M. (1959). Schoolgezondheidszorg. Beschouwingen over het “Rapport Souren c.s.”. TvSG 37, 169176. Voedingsraad (1958). Onderzoek naar de voeding en voedingstoestand van schoolkinderen in tien grote steden in 1951 en 1952. Voeding 19, 393-502. Voedingtoestand Schoolkinderen (1936). TvSG 13, 68. Voorhoeve, H.W.A. (2001). Honderd jaar kinderhygiëne in Nederland 1901-2001. In M.J. van Lieburg (red.). Een eeuw consultatiebureau in Nederland 1901-2001. Facetten van de medisch-preventieve zorg aan zuigelingen en peuters in verleden en heden. Rotterdam: Erasmus Publishing, 21-35. Voorthuijsen, A. van (1912a). Afwijkingen bij schoolkinderen. Korte handleiding voor Onderwijzers. Zutphen: W.J. Thieme & Cie, 122-125. Voorthuijsen, A. van (1912b). De cursus voor schoolartsen te Keulen. NTvG 56 II, 59-63. Voorthuijsen, A. van (1912c). Onderzoekingen over de schoolvoeding te Groningen. NTvG 56 II, 165-177. Voorthuijsen, A. van (1913). Maatregelen ter bestrijding van mazelen. NMVVK 2, 336-343. Voorthuijsen, A. van (1915a). Verstandsmetingen bij schipperskinderen. NTvG 59 II, 26272629. Voorthuijsen, A. van (1915b). Verstandsmetingen bij schipperskinderen. NMVVK 4, 480487. Voorthuijsen, A. van (1917a). Ter inleiding. Pais 1, 1-4. Voorthuijsen, A. van (1917b). Trachoom. Pais 1, 63-64. Voorthuijsen, A. van (1917c). Verslag der schoolartsen te Arnhem over 1916. Pais 1 78.
362
Witte jassen in de school
Voorthuijsen, A. van (1917d). De vorderingen van het geneeskundig schooltoezicht in het buitenland. Pais 1, 165-168. Voorthuijsen, A. van (1918a). Ondervoeding. Pais 2, 161-165. Voorthuijsen, A. van (1918b). Boekbeoordeling. Beschouwingen over het bepalen van den voedingstoestand van schoolkinderen. Proefschrift door Dr. M. v.d. Hoeve, schoolarts te Amersfoort. Pais 2, 170-173. Voorthuijsen, A. van (1919a). Aan ’t werk. Pais 3, 1-3. Voorthuijsen, A. van (1919b). Schoolverpleging. Pais 3, 49-52. Voorthuijsen, A. van (1919c). De school en de luizenplaag. Pais 3, 67-71. Voorthuijsen, A. van (1919f). De betrekking van schoolarts, in het bijzonder die van districtsschoolarts. NTvG 63 II, 1953-1935. Voorthuijsen, A. van (1925). Districtsschoolartsen. TvSG 3, 12-13. Voorthuijsen, A. van (1927). Het onderwijs aan zwakzinnigen. TvBO 8, 21-33. Voorthuijsen, A. van (19304). Nu uw kind op school gaat. Uitgave van de Alg. Ned. Ver. voor Sociale Geneeskunde. Archief Algemene Nederlandse Vereniging voor Sociale Geneeskunde, doos 1. Voorthuijsen, A. van (19315). Nu uw kind op school gaat. Uitgave van de Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen. Archief Algemene Nederlandse Vereniging voor Sociale Geneeskunde, doos 1. Voorthuijsen, A. van (1932). De biologische richting in de heilpedagogiek. TvBO 12, 7478. Voorthuijsen, A. van (1934). Verslag van het buitengewoon lager onderwijs over 1932. TvBO 15, 247. Voorthuijsen, A. van (1935). Verslag van het buitengewoon lager onderwijs over 1933. TvBO 16, 40-41. Voorthuijsen, A. van (1939). De keuze van de leerlingen der scholen voor zwakzinnigen. VMV, 475-505. Vos, B.H. (1917). De tuberculosebestrijding in het licht van onderzoekingen uit den nieuweren tijd. Pais 1, 65-76. Vos, B.H. (19253). Leerboek der Longtuberculose. Utrecht: Oosthoek. Vos, D. & Richardus, J.H. (2004). Het ontstaan van het Rijksvaccinatieprogramma. Deel 1: De vroege jaren van vaccinatie in Nederland: 1823-1949. Infectieziekten Bulletin 15, 13-17. Vos, D. & Richardus, J.H. (2004). Het ontstaan van het Rijksvaccinatieprogramma. Deel 2: Aanloop en totstandkoming van het RVP: 1949-1963. Infectieziekten Bulletin 15, 49-55. Vries, D. de (1949). De taak van de schoolarts. TvSG 27, 11-12. Vries, D. de (1953). Verleden en toekomst der schoolgeneeskunde. TvSG 31, 65-73. Vries, D. de (1954). Sectie voor Schoolgeneeskunde. Verslag van de vergadering op 8 mei 1954 in Den Haag. TvSG 32, 254-255. Vries, D. de (1955a). Verslag van de vergadering van de Sectie voor Schoolgeneeskunde op 30 juni 1954 te Utrecht gehouden. TvSG 33, 50-53. Vries, D. de (1955b). Toelichting op de agenda van 10.12.’55. TvSG 33, 684. Vries, D. de (1956a). Kort verslag van de ochtendvergadering va de Sectie voor Schoolgeneeskunde op 24 maart 1956 te Utrecht. TvSG 34, 298. Vries, D. de (1956b). Het onderwijs in gezondheidsleer op kweekscholen. TvSG 34, 448450. Vries, D. de (1961). De bijdrage van de schoolarts. TvSG 39, 739-742. Vries Jzn, P. de (1905). Beschrijving der roodvonk- en diphtheritis gevallen in de gemeente Hennaarderadeel (Friesland) van augustus 1902 tot december 1904. NTvG 41 I, 21-32. Vries Jzn., P. de (1922). Tuberculose-bestrijding te Apeldoorn. NTvG 66 II, 383. Vries Jzn., P. de (1923). Artsen-cursus voor school- en kinderhygiëne te Utrecht, van 15-26 october 1923, NTvG 67 II, 2508-2509. Vries Jzn., P. de (1930). Districts-Schoolartsen in Noord-Holland en elders? Katholieke Gezondheidszorg 1, 67-71.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
363
Vries, P. de (1919). Onderzoek op hoofd- en kleerenluizen in de lagere scholen der Gemeente Leeuwarden. Pais 3, 187-191. Vries, P. de (1922). Geneeskundig schooltoezicht op middelbare scholen, NTvG 66, 23212323. Vries, P. de (1931). De Taak van de Schoolverpleegster. TvSG 9, 5-7. Vries Szn, S. de (1909). Voorlichting bij de beroepskeuze door onderwijzer en schoolarts. Gezondheid in de School 1, 263-266. Vrije artsenkeuze ook voor de schoolarts [1949]. [z.p.: z.u.]. Vroege, N.H. (1968). Factoren bij de keuze van een sociaal-geneeskundige werkkring. TvSG 46, 622-628. Vroege, N.H. (1968). Sociologie van de arts. Utrecht: Schotanus & Jens. Vromen, M. (1955). De taak van de school bij de gezondheidsopvoeding. TvSG 33, 503504. Waals, J. van der (1934). Het standpunt van het Gereformeerd Schoolverband inzake het Schoolartsenvraagstuk. Ter overweging aangeboden, inzonderheid aan de A.R. en C.H. Leden van de Kamers der Staten-Generaal, van de Provinciale Staten en van de Gemeenteraden. Kampen: Kok. Wayenburg, G. van (1923). Uitzending van kinderen naar buiten. TvSG 1, 139-141. Weel, J.G.A. van (1941). Jaarlijksch Tuberculose-onderzoek van schoolkinderen. TvSG 19, 207-213. Welshman J. (1996). Physical education and the School Medical Service in England and Wales, 1907-1939. Soc Hist Med. 9(1), 31-48. Welshman, J. (1997). School Meals and Milk in England an Wales. Medical History 41, 629. Welshman, J. (2003). Child Health, National Fitness, and Physical Education in Britain, 1900–1940. In M. Gijswijt-Hofstra & H. Marland, Cultures of Child Health in Britain and the Netherlands in the Twentieth Century. Amsterdam/New York: Rodopi, pp. 61-84. Werf, E. van der (1956). Schoolverpleegster, Schoolarts, Periodiek Geneeskundig Onderzoek. TvSG 34, 655-657. Werff, J.J. van der (1968). Het ontbijt van schoolkinderen. De hoeveelheid dierlijk eiwit in het ontbijt van schoolkinderen. TvSG 46, 22-24, Werkhoven, L. (1957). Verslag van de vergadering op 19 januari 1957 in Esplanade te Utrecht. TvSG 35, 97-100. Werkhoven, L. (1959). Motie. TvSG 37, 463. Wester, J. (1961). Interim-rapport “schoolgeneeskundige diensten”. VMV, 1175-1224. Westhoff, H. (1996). Geestelijke bevrijders. Nederlandse katholieken en hun beweging voor geestelijke volksgezondheid in de twintigste eeuw. Nijmegen: Valkhof Pers. Westhoff, H & Roes, J. (1996). Een geestelijke bevrijding. De beweging voor geestelijke volksgezondheid en de veranderingen in het Nederlands katholicisme na 1945. Trajecta 5, 156-176. Wet van den 4den December 1872, tot voorziening tegen besmettelijke ziekten (1872). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1872, no. 134. Wet van den 7den December 1934, tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs (1934). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1934, no. 642. Wet van den 9den October 1920, tot regeling van het algemeen vormend lager onderwijs (1920). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1920, no. 778. Wet van den 11den Februari 1928, tot wijziging en aanvulling van de wettelijke bepalingen betreffende de vaccinatie (1928). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1928, no. 29. Wet van den 21sten Juli 1928, houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten (1928).
364
Witte jassen in de school
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1928, no. 265. Wet van 22 december 1939, Stb. 805, tot vaststelling van nieuwe bepalingen betreffende de inenting tegen pokken (Inentingswet 1939) (1939). Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1939, no. 805. Wiegersma, S. (1958). Aspecten van de schoolpsychologie. Verhandeling van het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde. Wierenga, R.E. (1931). De opleiding der wijkverpleegster als medewerkster van den schoolarts. Het Groene en het Witte Kruis 27, 214-219. Wierenga, R.E. & Koopman, P.J. (1951). Rapport inzake de Schoolartsendienst van de Vereniging van Directeuren van G.G. & G.D.-en. [z.p.:z.u.]. Wieringen, J.C. van (1988). Jeugdgezondheidszorg zal ons een zorg zijn. Utrecht : Drukkerij Elinkwijk. Wiggen, G.J. van (1987). In meer eerbare banen. De ontwikkeling van het tandheelkundig beroep in Nederland gedurende de periode 1865-1940 (diss.). Amsterdam: Rodopi. Wijk, J.A. van der (1904a). De schoolarts en de ziekten van het schoolkind. Amsterdam: Vennootschap Letteren en Kunst. Wijk, J.A. van der (1904b). Iets over een poging tot beteugeling van favus capitis, trichophytia capitis en microsporie bij schoolgaande kinderen. NTvG 40 I, 906-912. Wijn, J.F. de (1955). De lichamelijke ontwikkeling van het schoolkind. TvSG 33, 237-249. Wijnen-Sponselee, M.Th. (1997). Het Wit-Gele Kruis in Noord-Brabant 1916-1974 (diss). Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact. Wijngen, J. van (1915). Gedenkboek van de afdeling Amsterdam van de Bond van Nederl. Onderwijzers, 1874-1914. Amsterdam: Bond van Nederl. Onderwijzers. Wijnhoff, J.A. (1906). Het oordeel der Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst omtrent wettelijke bepalingen ter bestrijding van de infectie met tuberculose. Tuberculose 2, 26-32. Wijsman, J.W.H. (1908). De psychologische methode van Binet en Simon ter bepaling van het intellectueele peil, toegepast op Haagsche schoolkinderen. Vaktijdschrift voor Onderwijzers 11, 126-142. Wijsman, J.W.H. (1909). Het school-achterlijke kind. NTvG 53 I, 595-608. Wijsman, J.W.H. & Schreuder, P.H. (1912). De psychologische Methode van Binet en Simon ter bepaling van het intellectueele peil, toegepast op achterlijke schoolkinderen. Gent: Vanderpoorten. Wijsman, J.W.H. (1917). Een “foefje” ter bepaling van het physiologisch gewicht van kinderen van vijf tot veertien jaar. Pais 1, 182-186. Windt, R. de (1996). Van Schoolvertrek tot schoolgebouw. 1801-1857. In T. Boersma & T. Verstegen (red.). Nederland naar school. Twee eeuwen bouwen voor een veranderend onderwijs. Rotterdam: NAi Uitgevers, 37-75. Winternitz, P. (1949). Periodieke keuringen van onderwijzers. TvSG 27, 264. Winternitz, P. (1957). Voeding en voedingstoestand in het schoolartsendistrict Oss. Voeding 18, 184-293. Wittop Koning, M. & Hoog, E.G. van ‘t (1939/40). De warme maaltijd als type van schoolvoeding. Voeding 1, 74-75. Wolf, J.C. van der (1993). De schoolbegeleidingsdiensten en aanverwante instellingen. In J.D. van der Ploeg (red.). Orthopedagogische werkvelden in kaart. Nederland. Leuven Apeldoorn: Garant, 121-134. Woltering, P.M.J.M.E. e.a. (rapp.) (1915). Luizen als overbrengsters van de smetstof van den Vlektyphus. Maandblad Centrale Gezondheidsraad, september 1915, 273-281. World Health Organization (1951). Expert Committee on School Health Services. World Health Organization Technical Report Series No. 30. Geneve: WHO. Wortman, J.L.C. & Horst, M.D. (1920). Rapport betreffende medisch schooltoezicht in verband met een ontwerp-lager-onderwijswet, uitgebracht door de blijvende commissie voor sociaal-hygiënische aangelegenheden. NTvG 64 I, 1021-1024.
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
365
Wurff, A. van der (1987).’Niet zoo maar een mening, doch een welbewust gegeven psychiatrisch advies’. Aspecten uit de MOB-geschiedenis 1928-ca. 1975. In J. Vijselaar (red.), Ambulant in zicht. Geschiedenis van de ambulante geestelijke gezondheidszorg in Nederland. Utrecht: NCGV, 83-101. Wurff, A. van der (1990). Aspecten van medicalisering en normalisering bij de opkomst van het medisch-opvoedkundig werk in Nederland in het begin van de twintigste eeuw. Pedagogisch Tijdschrift 15, 102-110. X.X. (1925). Over onze salarissen. TvSG 3, 135. X.X.X. (1925). Het Beroep. TvSG 3, 79. Z. (1908/09a). De gezondheid der schoolkinderen in New-York. Gezondheid in de School 1, 133-134. Z. (1908/09b). Herinneringen aan schoolbezoek. Gezondheid in de School 1, 248-252. Z. (1908/09c). Verslag van den schoolarts der gemeente Zaandam over het jaar 1908. Gezondheid in de School 1, 292. Z. (1908/09d). Verslag der schoolartsen in de Gemeente Utrecht over het jaar 1908. Gezondheid in de School 1, 353-355. Zanten, J.H. van (1917). De voedingstoestand der Amsterdamsche schoolkinderen. NTvG 61 II, 2069-2070. Zevende jaarverslag, uitgebracht op de Alg. Vergadering van 15 April 1911 (1911). TvOA 3, 46-50. Ziegenweidt, C.F.Th. von (1919). Is ondervoeding bij de schoolgaande kinderen aan te toonen? NTvG 63 I, 454-457. Zijerveld, C.R. (1933). Verslag van de schoolartsendienst voor Hillegom ‑ Lisse ‑ Sassenheim ‑Noordwijk ‑ Noordwijkerhout over 1932, [z.p.: z.u.]. Zijerveld, C.R. [1936]. De schoolarts en de Geestelijke Volksgezondheid. Den Bosch: R.K. Charitatieve Vereeniging voor Geestelijke Volksgezondheid. Zijerveld, C.R. (1936a). Intermezzo. Onze Kinderen 18, 14-15. Zijerveld, C.R. (1936b). De voedingstoestand van het schoolkind. Onze kinderen 18, 227229. Zijerveld, C.R. (1937a). De Verordening ter Voorkoming, wering of Beteugeling van Besmettelijke Ziekten in Scholen en Kinderbewaarplaatsen. TvSG 15, 183-185. Zijerveld, C. (1937b). In het hoekje bij den schoolarts. 4. Moeders. Katholieke Gezondheidszorg 8, 28. Zijerveld, C. (1937c). In het hoekje bij den schoolarts. 5. Ondervoeding. Katholieke Gezondheidszorg 8, 42-43. Zijerveld (1937d). In het hoekje bij den schoolarts. 8. Moederzorgen. Katholieke Gezondheidszorg 8, 152. Zijerveld, C.R. (1941). De onderwijzer en de zorg voor het achterlijke kind. Ons Eigen Blad 29, 321-326. Zijerveld, C. (1942). In het hoekje bij den schoolarts. 32. Mei. Katholieke Gezondheidszorg 13, 40-41. Zijerveld, C.R. (1945). Moeilijkheden met B.L.O. klantjes. Ons Eigen Blad 29, 470-474. Zijerveld, C. (1946). Verslag van de vergadering van de Sectie voor Schoolgeneeskunde op 7 september 1946 te Amsterdam. TvSG 24, 234-235. Zijerveld, C.R. (1949). De schoolarts en het schoolkind met afwijkend gedrag. Katholieke Gezondheidszorg 1949, 166-170. Zola, I.K. (1973). De medische macht. De invloed van de gezondheidszorg op de maatschappij. Meppel: Boom.
Personenregister
De schuin gedrukte personen zijn werkzaam geweest als schoolarts. Aalberse, P.J.M. 57, 59-60, 71, 73-79, 82, 93-94, 99, 110, 117, 171, 189, 237-238, 267, 271-272 Aldershoff, H. 181 Allebé, G.A.N. 4, 26, 30, 212 Baas Gz., K. 53 Bader, Chr. 77, 132, 186 Bakker, N. 6 Berg, H.J.G. van den 129 Bergink, A.H. 3, 11, 24, 33 Beukema, T.W. 50 Binet, A. 255, 260 Blok, D.J. 39-41, 43, 45, 47, 49, 47, 64, 71, 113, 165, 216 Boekholt, J.B. 145 Boer Czn, P. de 229 Boer, de 124 Bol, P.J. 47 Bos, A.C. 237 Bos, E.H. 143 Brenkman, C.J. 83, 120, 126 Broekhuizen, L. 259 Brouwer, D. 141, 149 Brugmans, H.J.F.W. 118 Bruinsma, G.W. 50 Bruna, A.J.M. 90, 130, 132, 153 Brutel de la Rivière, J.J. 130, 132, 139, 201, 258 Buma, F.W. 103 Buma, J.T. 146-148, 157 Capelle, H. van 24, 26 Carstens, J.H.G. 95, 97-98, 126, 132, 208 Cohn, A. 25, 40-41, 47 Coronel, S. Sr. 3, 23-24, 26-28, 30-31, 33,
36, 38, 212, 216, 236 Cramer, C. 108, 120, 132, 140, 143, 145, 148-149, 153, 197, 215, 229 Croiset van Uchelen, G.Z.A. 146 Cuntz 113 Dalmeijer, J.J. 121, 143, 145, 245 Damen, H.J. 200, 205 Deelen, J.B. 89-90, 108, 132, 146, 201, 233 Depaepe, M. 10 Det, E.J. van 44, 65-66, 99 Dekker, J.J.H. 9 Deyll, C.L. 101-103, 132, 178, 203, 210, 214, 226, 232, 241-243 Dieren, E. van 59, 61, 65 Dirks, A. 47-48 Doeleman, F. 219 Doesburh Lannooy, J.A. 194 Donders, F.C. 25 Doyer, J.J.Th. 175-176 Droogleever Fortuyn, H.J.W. 64, 125, 128, 130, 132, 213 Edens, J.J. 259 Eerelman, J. 145, 215, 219 Eijkel, R.N.M. 241 Eijkman, C. 228 Eilmann 125 Elias, C.A. 52 Elias, J.Ph. 75, 77, 99-101, 103, 132, 134, 137, 184 Freeve, Chr. 108, 143, 150 Foucault, M. 7 Fouquet 39 Freidson, E. 6, 269 Furstner Risselada, A.M. 185-186 Gelder, L. van 152
Gedrukte bronnen & geraadpleegde literatuur
Gelderman, C.J. 145, 148, 200 Gerbrandy, H.R. 186, 188 Goedhart, P. 48 Gorter, E. 140-241, 243 Grewel, F. 260-262 Groeneveld, G. 80 Hamaker, H.G. 99, 201 Hamburger, D.J. 59 Hamelberg, J.M. 75, 204, 254 Hart, P.D. ’t 3 Hart de Ruyter, Th. 145, 262 Heering, W.F.C. 180 Heije, J.P. 22 Heijermans, L. 243 Hendrick, H. 8 Herderschêe, D. 97, 100, 103, 132, 170-171, 178, 182, 203, 209, 252, 254-262, 264, 279 Heijden, E.H.J. van der 225-227 Hibma, H. 51-52 Hijmans, A. 103 Hoeve, M. van der 75, 103, 126, 132, 139, 144, 175, 178, 223-226, 234 Hoog, E.G. van ‘t 232 Hordijk, W. 152 Hornstra, R. 106, 142, 215 Horst, L. van der 119 Houte, I.C. van 261 Hulshoff, S.K. 42 Idzerda, J. 172 Illich, I. 6, 269 Jansen, B.C.P. 228 Jansen J.Hz., W. 46-48, 71 Jansen-Emmer, E.M. 149 Janssen, E.F.M. 3 Jelgersma, G. 138 Jeu, C. de 262 Jong, C.H. de 43, 45 Jong, M.A. de 108, 120 Jong, W. de 56 Kaaijk, C.K.J. 108, 120, 122, 149, 229, 234 Kasteele, R.P. van de 140 Kerkhoff, A.H.M. 2-3 Ketelaar, Th.M. 46, 71, 76, 99 Kleiterp, F.J. 218 Klootsema, J. 99, 250 Knecht - van Eekelen, A. de 3 Koch, H.H.R. 189 Koenen, J.H.M. 128, 258 Koetsveld, C.E. van 250
367
Kohnstamm, Ph.A. 118 Kol, H.H. van 71 Kooperberg, Ph. 36, 38-41 Kunze 26-27 Kuyper, A. 25 Laan, K. ter 71 Lancée, Ph. 213 Lans, L.J. 57, 62, 95-97, 99, 195-196, 203 Lebret, J.D. 180 Liefland, W.A. van 262 Ligthart, G.J. 48 Lingmont, W. 207-209 Loghem, J.J. van 118 Loo, C.J. van der 53-54, 56, 62, 96, 99, 132, 168, 196, 207, 228 Lubach, D. 26-27 Lubsen Nzn., J. 103, 253 Luyn, D. van 198 Mantoux, Ch. 187 Meer, P.J.O. van der 226 Meer, W.R. van der 107 Meeren, W.B.J.M. van der 103 Merckelbach, W.J.H.M. 88, 91, 107, 143, 144 Mettrop, G.G.J. 244-245 Meulen, B. van der 33, 35, 38 Middendorp 51 Mol, Chr.J.M. 86, 89, 128, 145 Molenaar, P.G. 218 Moll, F.D.A.C. van 42, 48 Montagne 171 Moquette, J.J.R. 221-223, 227-228, 232, 234 Mouton, J.M.C. 112 Mouton, J.Th. 48-49 Muntendam, P. 107, 142 Nieuwenhuize, J.P. van 179-180 Oosterbaan, G. 49, 57, 77, 99 Ootmar, G. 215 Pelosi SJ., E. 156 Pels, K. 153 Pigeaud, J.J. 3, 62-63, 69, 71-72, 74, 76, 95, 99, 113-115, 124-125, 130, 132-133, 184, 195-196, 203, 209, 213, 229, 274 Pirquet, C.J. von 185, 227 Planting, G.J. 89, 109, 140, 148-149, 215, 218 Pous Koolhaas, C.P. 24
368 Querido, A. 107, 141-148, 158, 245, 283 Riet, F.A. van 259 Rijkens, J.A. 22 Rijkens, R. 99 Roels, F.J.M.A. 119 Ruijs de Beerenbrouck, Ch.J.M. 72, 171 Ruijs de Beerenbrouck, G.A.M.J. 87 Rüland, M.H.J. 41 Rutten, F.J.Th. 151, 263 Sajet, B.H. 201 Saltet, R.H. 43 Salverda, M. 26, 28, 35 Savornin Lohman, A.F. de 76 Schaepman, H.J.A.M. 25, 48-49, 60 Scheltema, G. 64, 95, 99, 113, 115, 132, 187, 240-241 Scheltema, S.P. 22 Scheurer, J.G. 76 Schreuder, A.J. 43, 99 Schreuder Az., I. 99 Schilstra, A.J. 149 Schuckink Kool, A. 102, 175, 222, 224-227, 232, 241 Sieburg, L.J. 238, 243 Simon, Th. 255 Smit, P. 95 Smits, V.C.J. 102, 210 Souren, C.J.M.H. 87, 89, 109, 152 Spek, J. van der 119 Stern, W.L. 255 Stigter, D. 56 Straub, M. 43 Streng, J.C. 226, 232, 243 Striening, P.W. 76, 103 Suurhoff, J.G. 81 Suyling, R.C. 101-102, 178, 200, 213 Swaan, A. de 8, 269 Swanenburg de Veye, G.D. 226 Terburgh, J.Th. 176 Thijssen, Th. 47 Thorbecke, J.R. 23 Tibout, P.H.C. 118 Timmer, H.J.S. 152 Tuntler, J.H. 77, 80, 190 Tussenbroek, C. van 32, 38-39, 41, 43-45, 48-49, 55, 113
Witte jassen in de school
Unia Steyn Parvé, W.F. 57-58, 71, 99, 101, 134, 171, 212-213, 216 Veld, A. in ‘t 80, 104, 107-108, 132, 144, 175 Velle, K. 6-7, 269 Verkade 53 Verwey, L.H. 23 Visser, J.J. 215 Visser, J.Th. de 72-74, 76, 94, 96, 99, 110, 271 Vlietstra, N.Y. 260 Vlijmen, M.H.A.J. van 90, 149 Voorthuijsen, A. van 72, 74, 100, 113, 118, 132, 137, 139-140, 144, 199-200, 202, 208, 212-213, 222-223, 230-231, 235, 251-252, 258-262 Vos, B.H. 188 Vreeze, J.Th.M. de 91 Vries, D. de 107-108, 132, 141, 143-145, 150, 200, 207, 214, 217-218 Vries Jzn, P. de 83, 104, 117, 137, 189 Vries, K. de 99 Wayenburg, G.A.M. van 99 Werf, E. van der 131, 240-243 Werkhoven, L. 108, 120, 148 Wesseling, J.H. 107, 143, 156 Wiegersma, S. 152, 154 Wieringa, J. 54, 124 Wijsman, J.W.H. 255, 264, 279 Willem I 20 Winkler, C. 43 Wurff, A. van der 9 Zeehandelaar Jbz., Is. 71, 95, 99 Ziegenweidt, C.F.Th. 223 Zijerveld, C.R 89, 127, 132, 138-140, 145, 179, 196, 200-201, 210
Summary
This study gives an account of the history of school doctors in the Netherlands. It explains how the advent of school doctors from 1904 and the development of the profession and its field of activities until 1965 should be understood in the light of the concepts of medicalization and educationalization. The study focuses in particular on the way medical practitioners have acquired tasks in schools. In the 1970s critics of medicalization alleged that – like imperialists – doctors themselves had expanded their field of activities further and further. The Dutch sociologist Abram de Swaan, on the other hand, is of the opinion that many public health tasks have been assigned to doctors by the state precisely because they were the only ones to come up with satisfactory solutions for serious problems. Did doctors enter the schools on their own initiative, with or without support from the state, or was the door already invitingly open and did they acquire tasks in close consultation with the schools and parents? Did school doctors work only as doctors in schools or also as doctors for schools? Was their work limited to medical matters or did their influence reach out further, for example to educational matters? This study consists of three sections. Section I is about the origins of school doctors in the Netherlands. During the second half of the nineteenth century a certain group of doctors – the hygienists – became increasingly interested in the hygiene of schools, teaching and – ultimately – the pupils. Initially they concentrated on conditions like ventilation, lighting and heating in classrooms. Gradually, as physicians realized to an increasing extent that diseases spread from one human being to another, their attention shifted to the health of schoolchildren and the dangers threatening them at school. They drew attention to the contagious nature of childhood diseases such as diphtheria, scarlet fever, whooping cough and measles, the dangers of tuberculosis and other so-called ‘school diseases’ such as scoliosis and myopia, complaints which even if they were not actually caused by school attendance were at least exacerbated by it and led to children not being able to receive proper tuition. In the late nineteenth century medical practitioners proposed that, just as in neighbouring countries, school doctors should be appointed to actively combat school diseases. This proposal was supported by a growing number of teachers
370
Witte jassen in de school
who realized that due to a lack of training in hygiene they were inadequately equipped to perform this task themselves. They hoped that medical supervision would have a positive effect on their pupils’ academic achievements and that it would reduce school absenteeism. Around the turn of the century municipal councils also began to take an interest in school doctors, partly because of the introduction of compulsory education in 1901. A frequently heard argument was that because the government was forcing parents to send their children to school, it was the government’s task to safeguard children’s health at school. Nevertheless, there was also some opposition to the idea of school doctors. Teachers were afraid that these school doctors would meddle with educational matters as well. General practitioners were afraid of unfair competition if school doctors would be allowed to treat children, and orthodox Calvinists in particular regarded medical supervision at schools as an undesirable form of state interference with their private religious schools. Bringing up children and looking after them was a task for parents, not for the state. Catholics, who also had their own religious schools, apparently did not feel so strongly about this. In 1904 P.J.M. Aalberse, an important Catholic politician, even spoke explicitly in favour of school doctors. There was in fact no organized religious opposition to school doctors as there had been to compulsory education, mainly because the national government did not take sides on this issue. Municipal councils, which had to organize and fund the school doctors themselves, had no say as far as denominational schools were concerned. In 1904 Zaandam was the first Dutch town to appoint a school doctor; it was soon followed by many other medium to large towns. It turned out that the first school doctors supplied a need, and they met with very little opposition, partly because municipal councils – as evidenced by the first instructions for school doctors – had clearly anticipated possible objections to the arrival of school doctors. The new professionals were not given any authority to decide on matters regarding school hygiene and were not allowed to treat children themselves. This was the councils’ way of responding to the objections of general practitioners who feared competition, and at the same time they maintained the free choice in medical matters to which denominational groups, those favouring religious instead of public schooling, attached so much importance. Parents were not obliged to let their children be examined by the school doctor, provided they could produce a health certificate from their own general practitioner. Denominational schools could decide for themselves whether or not to sign up for the municipal school medical service. Moreover, participation was free of charge. Section II focuses on the organization of the school medical service. Unlike England and Belgium, where legislation and funding led to national networks of school medical services in the early twentieth century, in the Netherlands it took over sixty years before a school doctor was working in every municipality. This was mainly due to the absence of state legislation and funding. It was not compulsory to set up school medical supervision and municipalities themselves had to pay the costs of a school medical service. As a result, throughout the first forty years of the twentieth century the number of services grew only slowly.
Summary
371
Rural areas in particular lagged behind. During the Second World War the German occupying forces ordered the municipalities to set up district school medical services, either in conjunction with each other or not. Municipalities received government funding for this purpose, and as a result the number of services increased rapidly. After the war the funding regulation was maintained, but the legal regulation was abolished. Ultimately it was not until the 1980s that a new – limited – legal regulation became effective. The reason why it took so long had to do with pillarization and the political relations in the Netherlands which were connected with it. Denominational groups did not want to be forced to have public servants come into their denominational schools and blocked any legal regulation on these grounds. By this time those in favour of religious schooling were no longer fundamentally opposed to school doctors. In 1920 the Protestant Minister of Education and the Catholic Minister of Labour even had an argument as to which of the two should be responsible for the legal regulation of this supervision. The Minister of Education thought that as part of the school the school doctors should fall under Education, whereas his fellow minister thought they should fall under Health. The school doctors themselves, who were very keen to have a legal regulation because then all schoolchildren would be able to benefit from medical supervision and because it would bring unity into the organization and working methods of the service, shared the second view. While it was true that school doctors worked in schools, they had nothing to do with education. Their work was in the service of public health and they felt that first and foremost they were doctors. During this period school doctors also tried to approach other public health practitioners. For example, in 1921 the school doctors’ association and the association of municipal doctors set up a joint public health medical journal, which appeared fortnightly from 1923 onwards under the title Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde. In 1930 the school doctors’ association (Nederlandsche Vereeniging van Schoolartsen) was incorporated into a wider public health medical association. Like the school doctors themselves, in 1920 the members of parliament were of the opinion that in the first place school doctors were part of the health care system. However, in the succeeding years no legal regulation was introduced. Political dissension as to whether or not school medical services should be run by the government or based on private initiative with funding from the state, the cheapest solution that was already practiced with the infant health centres, played an important role. After the Second World War Catholics in particular advocated school medical services funded by the government but organized by their own welfare organizations. They preferred Catholic schools to be visited only by school doctors of the same denomination, especially since school doctors now no longer limited themselves to detecting physical disorders, as they had before the war, but now also addressed children’s mental and social wellbeing. However, except in Limburg, which was homogenously Catholic, these services never eventuated, even though the Catholic People’s Party was represented in the government for decades after the Second World War. Its coalition partner, the socialist Labour Party, was not at all in favour of
372
Witte jassen in de school
this kind of regulation. This led to a stalemate and as a result it was not until the 1980s, by which time Dutch society was well and truly depillarized, that a legal regulation was passed. School doctors worked as public servants for the municipalities. Because of the absence of uniform legislation, municipal councils decided for themselves what work their school doctors had to do and what they would pay for it. As a result school doctors’ job responsibilities and the methods and criteria they used to examine children varied across the municipalities. With varying degrees of success, the school doctors as a group tried to achieve more unity. School doctors were not specifically trained for their task in the schools until the 1960s, when a postgraduate course for youth health care physicians was set up. Up to that time it had been mainly the Dutch Association of School Doctors which provided training by organizing lectures. During these meetings school doctors exchanged their experiences and tried to decide on the best approach, both to examining schoolchildren and to the organization of the school medical service. School doctors’ salaries were nearly always clearly lower than the income earned by doctors providing treatment. The fact that school doctors were not allowed to treat patients and that they were public servants meant that from the outset the profession of school doctor had little prestige among medical practitioners. The first school doctors worked part-time, in addition to positions such as municipal doctor, general practitioner or paediatrician. From the 1930s onwards these part-time school doctors made way for doctors who could spend all their time on schoolchildren. As a result, it became increasingly difficult for councils to fill vacancies. Many open positions were filled by female doctors who found opportunities in school medicine which were denied to them in other areas of medicine because of male competition. The principal task of school doctors was the medical examination of schoolchildren. This examination changed very little over time. The main elements – examination of ears, eyes, posture etc. – and its goal – prevention of illnesses and disorders – remained the same. However, during the first sixty years of the twentieth century the health of schoolchildren changed considerably. To a significant extent this was due to improved living conditions – housing, hygiene and nutrition – and increased preventive measures – infant health care, vaccination – and as a result some of the school doctors’ tasks changed in character and intensity. Section III focuses on four important tasks and traces the development of these tasks. All four tasks – combating infectious diseases, health education, selecting children to be sent to special camps to improve their health, and serving on admission committees for schools for children with learning disabilities – had to do with medical hygiene. They served the same purpose as the medical examinations: to protect and improve the health of schoolchildren. Infectious diseases had been an important reason to first appoint school doctors. School doctors detected not only serious infectious diseases such as scarlet fever and diphtheria, but also irritating conditions like favus capitis, and
Summary
373
took measures to prevent their spreading at school. However, in some cases they had insufficient power to take the measures they deemed necessary. For instance, closing a school or excluding children from school were measures they were not allowed to impose in the case of all diseases. This depended very much on the Infectious Diseases Act (1872) and supplementary local bye-laws. The profession lobbied again and again, without much success, for widening of the Act and the bye-laws. They also played a major role in raising the level of vaccination among schoolchildren. It was school doctors who drew parents’ attention to the importance of inoculation from the 1920s onwards and who also carried out inoculations themselves. Gradually, inoculation against a growing number of diseases shifted to preschool aged and was no longer carried out by the school doctor but by infant child health centres or general practitioners. However, school doctors continued to give the booster inoculations required. They also played an eminent role in the struggle against tuberculosis, the most important cause of death among schoolchildren in the early twentieth century. They used Pirquet’s skin test to determine whether children were infected with the tubercle bacillus. The school doctor then referred any suspect cases to a specialised tuberculosis clinic. This task eventually disappeared because by the 1960s the disease had become very rare. Regular medical examination of the children meant that school doctors were in the best position to decide which children could benefit from a stay in a holiday or health camp for school children at the seaside or in the woods. Their expertise became even more vital since, after the First World War, diagnosed health trouble became a condition required for admittance to such a camp and school doctors were supposed to present the tickets. These camps were intended for children whose health was frail; their purpose was to raise resistance in order to prevent the outbreak of diseases such as tuberculosis. Because of improved living conditions, the need for them disappeared in the 1960s and with it the role of the school doctors. In the early twentieth century school doctors became involved in the selection of pupils for the rapidly rising number of schools for children with learning disabilities. As doctors they were better able than teachers to establish whether a child’s problems with schoolwork were caused by intellectual disabilities or by a physical disorder such as a hearing disability. They introduced the IQ test, which was a better instrument than a medical examination to determine whether and to what extent a child had intellectual disabilities. After the Second World War this psychological examination was gradually taken over by new professionals such as psychologists and educationists, who were better trained for this task. Another factor was that the goal of the admission test, which had initially concentrated on determining the child’s deficiency, gradually shifted towards educational interests: the focus came to be on the child’s capacities rather than its deficiencies. Right from the outset, providing parents with medical hygiene education and advice, for instance regarding nutrition, bedtime and physical hygiene, was an important task. By talking with parents during their child’s medical
374
Witte jassen in de school
examination school doctors disseminated what they believed to be important medical views on good health care. A good example is the campaign to control head lice, which also demonstrates that parents were not immediately convinced, especially if it meant their daughters’ long hair had to be sacrificed. To back up their recommendations, school doctors also made use of the services of school nurses who visited parents at home if need be to remind them of what the school doctor had said. Education and advice for parents remained necessary, even if only because medical insights into healthy upbringing and child care changed constantly. When the focus of attention shifted from the occurrence of disorders to promoting all aspects of schoolchildren’s health, providing education and advice possibly became even more important. On the other hand, because of improved hygiene and increased precautions the problems that school doctors spotted or that mothers wanted advice on were now sometimes different ones. Disorders with mental aspects in particular, such as bed-wetting, received more attention after the Second World War. The advent of school doctors meant a considerable increase in the influence of medical practitioners and their expertise on the lives of schoolchildren, and in this sense it was part of the medicalization process, since the appointment of school doctors led to a significantly greater impact of medical hygiene care for schoolchildren. Previously, schoolchildren had seen a doctor only when they were ill, whereas school doctors systematically examined all the children entrusted to them, whether or not there was anything wrong with them. The introduction of school doctors in the Netherlands was not a direct consequence of doctors’ own attempts to gain more influence and authority. A more important factor was that schoolchildren became the subject of preventive public health care because of the gravity of the dangers which threatened their health and their capacity to be instructed adequately. These dangers did not only exist in the eyes of medical practitioners; teachers and politicians shared their concerns. In other words, medical supervision in the schools came into being because society no longer accepted that children’s health was so poorly protected against the dangers of attending school. This was even more the case after compulsory education was introduced, since it meant that even in theory parents could no longer protect their children against these dangers. From this perspective it is even more relevant that it was not the national government which took the initiative to appoint school doctors, but individual municipal councils. It seems as though the very fact that the state did not regulate the introduction of school medical supervision in any way actually facilitated the advent of school doctors in the Netherlands. However, this reticent attitude did lead to a serious delay in the growth of the service. In the development of the profession of school doctor there is not to be found a trace of medical imperialism, neither with regard to the organization of the service nor with regard to the school doctor’s job responsibilities. The profession did not demand any tasks – its tasks were simply consequences of the medical examination of pupils – nor did school doctors cling obstinately to tasks that were not necessary any more.
Summary
375
The objective of the school doctor’s work – from the point of view of the profession itself – was certainly not educational. They were doctors and wanted to remain part of a medical professional setting. Their first priority was the health interests of the schoolchildren. The interests of education were of secondary importance. School doctors worked in the schools, but at the same time they were not part of the schools. Although ostensibly the work provided ample opportunities and school doctors worked in an educational setting, they never let themselves be tempted to opt for a more educational approach, even when after the Second World War the number of physical disorders decreased and more and more attention was focused on psychosocial problems. In this area they limited themselves to identifying problems and giving general recommendations. They referred children with more complex problems to experts. As a result new professionals such as school psychologists, special educationists and youth psychiatrists were able to familiarize themselves with large areas of this as yet undeveloped field, so that since the 1950s the care services available to schoolchildren expanded substantially. Medicalization and educationalization went hand in hand in this development. The school doctors wanted to form a link between parents and child on the one hand and between the various agencies and professionals who could provide the necessary care on the other. This was a role which they had actually fulfilled from the very beginning, although the care services provided in the early years of school medicine had been much more limited than they were sixty years later. School doctors examined schoolchildren in order to assess their health and on that basis they suggested appropriate interventions, no matter if problems were of a medical, educational or psychological nature.