UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
DONATIESTROOM BIJ NATUURLIJKE RAMPEN: EEN VANZELFSPREKENDHEID?
KRITISCHE ANALYSE VAN DE DETERMINANTEN TOT DONATIEGEDRAG
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 23.117
CHARLOTTE SWINNEN
MASTERPROEF MANAMA CONFLICT AND DEVELOPMENT
PROMOTOR: DR. BRUNO DE CORDIER COMMISSARISSEN: SOPHIE DE FEYTER & PROF. DR. ANNE WALRAET
ACADEMIEJAAR 2009 – 2011
DANKWOORD
Een dankwoord schrijven is meestal een hachelijke onderneming maar voor deze scriptie was het mij snel duidelijk wie een persoonlijk woordje van dank verdient. Bruno De Cordier, die het uitwerken van dit onderwerp mogelijk heeft gemaakt en mijn eerste vage ideeën heeft helpen concretiseren. Verder wil ik hem bedanken voor zijn inschikkelijkheid en flexibiliteit. Daarnaast mijn vader voor zijn aanmoedigende woorden en zijn eeuwig geduld. Ook naar mijn moeder gaat een woord van dank, niet alleen voor de tijd die ze heeft gestoken in het nalezen van deze verhandeling maar ook omdat zij mij, recentelijk nog, geleerd heeft wat volharding betekent. En dan zijn er nog Eef en Jeroen, steeds paraat om mijn klachten te aanhoren en een handje toe te steken waar nodig. Last but certainly not least gaat mijn bijzondere dank uit naar Rik. Zonder hem was niets van wat hier te lezen staat hetzelfde geweest. Een onmisbare en onuitputbare bron van inspiratie. Bedankt voor alles!
ABSTRACT
Natuurgeweld heeft door de exponentiële bevolkingstoename een steeds groeiende impact op mens en natuur. Natuurrampen worden ook meer en meer gevolgd door een internationale humanitaire hulpvraag. Deze vraag wordt noch door de particuliere donateur noch door de overheid verhoudingsgewijs beantwoord. Een gelijkaardige humanitaire en materiële impact staat niet garant voor een evenwaardige internationale hulpverlening. In deze verhandeling wordt er gezocht naar de kritische determinanten van het donatiegedrag van particulieren en de overheid binnen het kader van natuurrampen. Uit het onderzoek blijkt dat ‗liefdadigheidsmoeheid‘, een concept waarbij een hogere incidentie aan crisissen een verzadiging bij de donateurs teweeg brengt, slechts indirect kan worden teruggevonden en hooguit een gedeeltelijke verklaring biedt. Op uitzondering van evidente grootschalige rampen is de berichtgeving door de media van cruciaal belang voor de donatiestroom uitgaande van particulieren en de overheid. Er blijkt echter een ernstige onderrapportering door de media te zijn, welke gestuurd wordt door de nabijheid van de ramp, impact en louter logistieke elementen. Ook het donatiegedrag van de overheid en de communicatie daarover alsook het vertrouwen op de integere werking en geldbesteding van de niet gouvernementele organisaties (NGO‘s) worden aangehaald als bepalende factoren voor het individuele financiële engagement. Verder tonen we aan dat humanitaire overheidshulp na natuurrampen vaak handelt op basis van geopolitieke en strategische elementen en niet op basis van de te verwachten ethische principes. Tot slot brengen we mogelijke oplossingen aan die kunnen leiden naar een efficiënter en meer structureel beleid, zodat slachtoffers van deze natuurrampen in de toekomst gelijkwaardiger zouden kunnen worden geholpen.
ii
“Filantropie of menslievendheid wordt beschreven als een ethische plicht ten opzichte van onze medemens, gelegen in de meest basale wortels van het mens zijn. Indien iemand in nood verkeerd en men kan deze persoon helpen zonder of met slechts een klein risico, is men verplicht deze persoon ter hulp te schieten. Wat een simpele basisregel lijkt binnen de menselijke ethiek, wordt een steeds mindere evidentie binnen de moraal van de huidige samenleving. Ethiek staat soms machteloos! Men weet wel wat het goede is maar men doet er niets mee.“ - Anton Vandevelde
iii
INHOUDSOPGAVE Dankwoord……………………………………………………………………………... i Abstract…………………………………………………………………………………
ii
Lijst van tabellen……………………………………………………………………….. vii Lijst van figuren………………………………………………………………………... viii Inleiding………………………………………………………………………………...
1
1. De 21ste eeuw: een eeuw geteisterd door natuurrampen?....................................……
3
1.1 Definitie van een ramp……………………………………………………… 3 1.2 De evolutie van natuurrampen……………………………………………… 5 Een stijging van het aantal natuurlijke rampen?………………………… 6 Een stijgende impact van de natuurrampen?........………………………. 7 1.3 Natuurlijke rampen in de 21ste eeuw………………………………………... 9 1.4 Besluit……………………………………………………………………….. 10 2. Het donatiegedrag, haar vanzelfsprekendheid en haar beslommeringen…………….. 12 2.1 The love for mankind……………………………………………………….. 12 De motieven tot liefdadigheid…………………………………………... 12 Wie doneert aan welke organisatie?........................................................... 14 2.2 Natuurrampen, NGO‘s en donatiegelden…………………………………… 15 Giftenstroom in de praktijk……………………………………………… 15 Wordt er nu meer gedoneerd?.................................................................... 18 2.3 Besluit……………………………………………………………………….. 19 3. ‗Liefdadigheidsmoeheid‘: een mythe of een maatschappelijk syndroom?.................... 20 3.1 Liefdadigheidsmoeheid uit de doeken gedaan……………………………… 20 3.2 We vroegen het aan honderd Vlamingen……………………………………. 22 3.3 Er is meer aan de hand………………………………………………………. 23 3.4 Besluit………………………………………………………………………... 24 4. De NGO op de vrije markt……………………………………………………………. 25 4.1 Het transparantiebeginsel…………………………………………………….. 25 Wat houdt transparant zijn nu juist in?........................................................ 25 Waar knelt het schoentje nu juist?............................................................... 26 Misbruik tegengaan………………………………………………………. 28 Een doorlichting van de erkende Belgische NGO‘s inzake transparantie... 28 Infomatie beschikbaar voor elkeen……………………………………….. 29 iv
De nood aan een integraal evaluatie- en communicatie beleid………….. 29 4.2 Het concurrentiebeginsel…………………………………………………….. 30 De overdaad van de donatievraag……………………………………….. 31 Profit-karakteristieken in de non-profit sector…………………………... 31 Het gevaar loert aan meerdere kanten…………………………………… 32 De NGO-media relatie…………………………………………………... 32 4.3 Besluit……………………………………………………………………….. 33 5. De media, een informerend en dirigerend orgaan……………………………………. 35 5.1 De bepalende factoren voor rampenberichtgeving…………………………... 35 Rampenberichtgeving: het topje van de ijsberg………………………….. 35 5.2 Berichtgeving van rampen in de media……………………………………… 39 De rampenberichtgeving in drie fasen…………………………………… 39 De ramp in beeld gebracht……………………………………………….. 40 De rampenberichtgeving in de Vlaamse kranten en televisie……………. 42 Nationale campagnes als nationale liefdadigheid……………………….. 43 5.3 Invloed van de media op de donatiestroom na rampen……………………… 44 Dirigerende rol van de media: invloed op het donatiegebeuren…………. 44 5.4 Besluit……………………………………………………………………….. 45 6. De overheid als filantropische instelling……………………………………………… 46 6.1 Humanitaire hulp door overheden…………………………………………… 46 6.2 Overheidssteun in het kader van noodhulp bij natuurrampen……………….. 47 De opzet………………………………………………………………….. 47 Determinanten die het donatiegedrag van overheden bepalen bij natuurrampen…………………………………………………………………… 48 6.3 De determinanten overstijgen……………………………………………….. 51 6.4 De overheid en de media……………………………………………………. 52 6.5 De Belgische overheid en zijn noodhulp…………………………………….. 53 6.6 Op naar een meer efficiëntere overheidssolidariteit…………………………. 55 6.7 Besluit……………………………………………………………………….. 55 7. Conclusie en discussie………………………………………………………………… 56 7.1 De donatiestroom bij natuurrampen: een vanzelfsprekendheid?...................... 56 7.2 Kritische determinanten tot donatiegedrag………………………………….. 57 Kritische determinanten van het donatiegedrag bij particulieren………… 58 Kritische determinanten van het donatiegedrag van de overheid……….. 59 v
7.3 Belangrijke ontwikkelingen voor een solidaire toekomst…………………… 59 7.4 Slotbesluit…………………………………………………………………… 61 Referentielijst……………………………………………………………………………. 62
vi
LIJST VAN TABELLEN
Tabel 1
Grootste natuurrampen volgens impact 2001 – 2010
p9
Tabel 2
Resultaten van de analyse van de blogs
p 22
Tabel 3
Resultaten van de doorlichting van de Belgische NGO‘s op het
p 29
transparantiecriterium Tabel 4
Frequentie en nieuwsselectie van rampen
p 39
Tabel 5
Frequentie van rampen en aandacht voor rampen in vier Vlaamse kranten p 43
Tabel 6
Samenvatting determinanten donatiegedrag overheden
p 50
vii
LIJST VAN FIGUREN
Figuur 1
Aantal gerapporteerde natuurrampen 1900 – 2009
p6
Figuur 2
Aantal gerapporteerde doden bij natuurrapen 1900 – 2009
p7
Figuur 3
Aantal gerapporteerde slachtoffers bij natuurrampen 1900 – 2009
p8
Figuur 4
Totaal ontvangen giften (in miljoen euro) per NGO (2000 – 2009)
p 17
Figuur 5
Aantal slachtoffers ten gevolge van de grootste natuurrampen ten
p 18
opzichte van de totale inkomsten van de 5 NGO‘s, op basis van de ontvangen donaties Figuur 6
Geschatte reconstructiekosten ten gevolge van de grootste
p 18
natuurrampen ten opzichte van de totale inkomsten van de 5 NGO‘s, op basis van de ontvangen donaties Figuur 7
Longitudinale analyse van de rampenselectie door vier Vlaamse kranten p 36
Figuur 8
Geografische verdeling van rampen en media-aandacht
p 37
Figuur 9
Opvolging van rampen door Vlaamse kranten
p 40
Figuur 10
Aandeel van rampen in het buitenlandaanbod van de ‗VRT‘ en ‗VTM‘
p 42
Figuur 11
Grootste donorlanden en instituties
p 49
Figuur 12
Totale noodhulp volgens donor en jaar
p 51
Figuur 13
Subtotaal gouvernementele samenwerking (2006 – 2009)
p 53
Figuur 14
Humanitaire hulp door de Belgische overheid
p 54
viii
INLEIDING
Natuurgeweld maakt ontegensprekelijk een deel uit van de wereld waarin we leven. Echter, door bepaalde ecologische en socio-economische verschuivingen, staan we vaak, ten gevolge van natuurrampen, voor gruwelijke scenario‘s (Abramovitz, 2001). De impact van de natuurkrachten lijkt steeds groter te worden, waarbij het getroffen land, de bevolking en de infrastructuur al dan niet letterlijk van de kaart worden geveegd. Natuurrampen gaan bijgevolg meer en meer gepaard met grote humanitaire crisissen. Zulke noodsituaties vragen de hulp en bijstand van de internationale gemeenschap. Niet alleen de internationale instellingen, zoals de Verenigde Naties (VN), maar ook talrijke overheden en nongouvernementele organisaties (NGO‘s) zetten man en macht in om de eerste medische zorgen toe te dienen en later de heropbouw mee te ondersteunen. Omwille van de desastreuze effecten van natuurrampen op de mens en zijn omgeving, worden deze geregeld gevolgd door een grote donatiestroom vanuit heel de wereld. We voelen ons immers aangesproken om een duit in het zakje te doen voor de rampspoed aan de andere kant van de wereld. Toch is onze gulheid en liefdadigheid ten opzichte van onze medemens erg wisselend. De ene humanitaire ramp raakt ons meer dan de andere en doet ons meer of minder in de zakken tasten. De vraag stelt zich dan hoe dit komt. Wat maakt dat een humanitaire ramp zoals de aardbeving in Haïti (2010) op de liefdadigheid van miljoenen donoren kan rekenen, terwijl de aardbeving in Chili (2010) en de overstromingen in Pakistan (2010) eerder in de periferie van onze aandacht vertoeven? Veelal wordt de schuld in de schoenen van het maatschappelijk syndroom ‗liefdadigheidsmoeheid‘ geschoven. Er zijn teveel initiatieven die om geld vragen, we zijn verzadigd van de meelijwekkende beelden en we worden steeds ongevoeliger voor de problemen aan de andere kant van de wereld (Terry, 2002; Cottle, 2009). Dit zou dan ook zijn weerslag vinden in ons geefgedrag (Andreoni, 2006). Een andere gangbare verklaring wordt bij de rol van de media gezocht. Zij moeten immers de ramp tot in de huiskamer brengen. Het uitblijven van donaties wordt dan in lijn gebracht met een aandachtstekort voor de ramp in de geschreven en gesproken pers (Joye, 2010a). De donatiestroom als reactie op natuurrampen lijkt dus geen vanzelfsprekendheid te zijn. In deze uiteenzetting gaan we op zoek naar de determinanten van het donatiegedrag, en dit zowel bij particulieren als bij overheden. Het solidariteitsengagement komt immers van beiden. De genoemde hypotheses worden verder onderzocht en er komen ook andere mogelijke pistes aan het licht. Bestaat ‗liefdadigheidsmoeheid‘ nu echt en welke factoren zijn hier van invloed? Draagt de media inderdaad de verantwoordelijkheid voor het tekort aan donatiegulheid? Of is het een totaal pakket waarbinnen ook andere elementen een belangrijke rol spelen? Uiteindelijk trachten dié factoren of dié instellingen naar voren te schuiven, die noodzakelijk zijn om de talrijke donaties op gang te trekken. 1
Deze uiteenzetting zal beginnen met een afbakening van een natuurfenomeen als natuurramp en er wordt ook ingegaan op de ‗trends‘ die zich binnen de natuurrampenproblematiek voordoen. In het tweede hoofdstuk worden de determinanten van het donatiegedrag bij particulieren onder de loep genomen. Naast het bespreken van de motieven, wordt er ook gekeken naar de manier waarop er gedoneerd wordt in de praktijk. Vervolgens wordt de idee van ‗liefdadigheidsmoeheid‘ onderzocht. Het vierde hoofdstuk gaat in op het concurrentie- en transparantiebeginsel bij NGO‘s en beschrijft de gevolgen hiervan op het donatiegedrag. De berichtgeving over natuurrampen in de media en de beeldvorming die hierbij komt kijken, vormen de onderwerpen van het vijfde hoofdstuk. Nadien komen de determinanten van het donatiegedrag bij overheden aan bod. In het laatste deel en zevende deel wordt er dieper ingegaan op de bevindingen en worden er aanbevelingen voorgeschreven.
2
1. DE 21STE EEUW: EEN EEUW GETEISTERD DOOR NATUURRAMPEN?
Hoewel de 21ste eeuw (2001 – 2011) nog maar in zijn kinderschoenen staat, kent het toch al een groot aantal natuurrampen. Het jaar 2011 wordt geteisterd door de grote natuurlijke en daaropvolgende technologische ramp ‗Fukushima‘ in Japan. De overstromingen namen de bovenhand in Pakistan en Australië in het jaar 2010. Ongewoon hevige overstromingen kostten in 2009 het leven aan een paar honderd mensen in de Filippijnen. In 2008 eiste de aardbeving in het Chinese Sichuan 87.500 mensenlevens. In 2005 veroorzaakte de orkaan ‗Katrina‘ 18.000 doden en zorgde het voor een nooit geziene chaos. Ook de Aziatische zeebeving (tsunami) van 2004, met 250.000 doden, ligt nog vers in het geheugen. De aardbevingen in India (2001) en Iran (2003) hebben grote menselijke drama‘s veroorzaakt met hun respectievelijke 20.000 en 26.800 doden (De Walsche, 2010). Deze opsomming vormt nog maar het topje van de ijsberg. Indien het afgelopen decennium een voorsmaakje vormt van de mogelijke grillen van de natuur, dan gaat de mens een bittere eeuw tegemoet. Na tien jaar staat de ‗natuurlijke-rampen-teller‘ immers op 1.072.609 doden, 2.422 miljoen getroffen personen en 977.344 miljoen aan geschatte kosten in US dollar1 (EM-DAT2, 15 november 2010). In dit deel wordt er gekeken naar de afbakening van een natuurfenomeen als natuurramp. Verder wordt de evolutie van natuurrampen door de jaren heen geschetst. Ten slotte wordt er dieper ingegaan op de natuurrampen van het eerste decennium van de 21ste eeuw.
1.1 Definitie van een natuurramp Deze uiteenzetting legt zijn focus op natuurlijke rampen en het donatiegedrag als reactie hierop. Het is bijgevolg belangrijk te bepalen wat onder de noemer ‗natuurramp‘ kan begrepen worden. Vooraleer in te gaan op de criteria voor een natuurfenomeen als natuurramp, is het interessant kort te schetsen welke afbakening gebruikt wordt voor een fenomeen als ‗een ramp‘. Er heerst een grote diversiteit aan definities voor rampen, bijgevolg is het moeilijk om een eenduidige beschrijving te geven. Binnen deze uiteenzetting wordt gekozen om de definitie van het Centre for Research on the Epidemiology of Disasters (CRED) te volgen, gezien hun goede reputatie en het veelvuldig gebruik door verscheidene onderzoekers (Fink & Redaelli, 2009; Eisensee & Strömberg, 1
EM-DAT definieert natuurlijke rampen als rampen ten gevolge van droogtes, aardbevingen, epidemieën, extreme temperaturen, overstromingen, stormen, vulkanen, spontante branden, aardverschuivingen, modderstromen en insectenplagen. De geschatte kosten door EM-DAT moeten eerder als schattingen worden gezien dan als accurate cijfers, gezien er geen standaardprocedures bestaan om de economische impact op te meten en er geen geijkte waarden bestaan voor deze variabelen. 2 Sinds 1988 onderhoudt het Centre for Research on the Epidemiology of Disasters (CRED) een Emergency Events Database EM-DAT. EM-DAT werd gecreëerd met de steun van de World Health Organisation (WHO) en de Belgische overheid. Opmerking: databanken zijn een representatie van de realiteit en geen realiteit an sich. Het zijn reconstructies en geen gehele objectieve reflecties van de werkelijkheid (Gripsrud, 2002). EM-DAT is bijgevolg een relevant maar geen absoluut referentiepunt. 3
2009; Joye, 2010a). Het CRED schuift volgende beschrijving voor een fenomeen als ramp naar voren: ―A disaster is defined as a situation or event which overwhelms local capacity, necessitating a request to the national or international level for external assistance, or is recognized as such by a multilateral agency or by at least two sources, such as national, regional or international assistance groups and the media". Wat maakt nu dat een natuurfenomeen als natuurramp bestempeld wordt? Volgens Hyndman & Hyndman (2007) behoren natural hazards tot het intrinsieke karakter van de wereld en vinden deze plaats in bepaalde, meestal te voorspellen, cycli. Deze hazards worden volgens hen disasters wanneer de schade aan het leven en de eigendommen aanzienlijk is. Disasters zouden volgens de auteurs echter moeilijk te voorspellen zijn. Behoort dan elk fenomeen met zijn oorzaak in de natuur en met een aanzienlijke schade tot een natuurramp? In de literatuur bestaat hieromtrent geen consensus. Sommigen, zoals de kopman van de ‗Pan-Amerikaanse Gezondheidsorganisatie‘ (PAHO) Dhr. Ugate, menen dat rampen zoals hongersnoden en overstromingen niet kunnen worden geclassificeerd onder natuurlijke rampen. Het menselijke aandeel zou hierbij te groot zijn (Braine, 2006). Volgens hen zijn dit soort van rampen te wijten aan een gebrekkig bestuur van de overheden in kwestie (Morgan, 2010). Anderen nemen dit soort rampen wel in hun definitie op, omdat ze hun uiteindelijke oorzaak in de natuur vinden. Binnen deze uiteenzetting wordt er vooral gekeken naar natuurrampen die een donatierespons met zich meebrengen. De gebruikte criteria voor een natuurramp zijn bijgevolg specifiek aan dit manuscript, waardoor geen van bovenstaande redeneringen wordt gevolgd. Een natuurfenomeen moet dus worden gezien als een gebeurtenis die wordt veroorzaakt door een verschijnsel van natuurlijke aard, zoals een aardverschuiving, vulkaanuitbarsting, te veel aan regen, te veel aan wind, enzovoort. In het verlengde van de definitie van een ramp wordt een natuurfenomeen als natuurramp bestempeld als er aan één (of meer) van de volgende criteria wordt voldaan: (a) het aantal dodelijke slachtoffers is aanzienlijk (>10) en het aantal getroffen slachtoffers is groot (>100) (b) het land in kwestie doet een internationale oproep tot hulp (c) het land in kwestie roept een noodtoestand uit Deze criteria vinden we terug bij het CRED en ook het ISDR, International Strategy for Disaster Reduction (2011). Voor de definitie van een natuurramp binnen deze uiteenzetting worden deze criteria gebruikt maar dan eerder in een en-en relatie, gezien de interesse vooral uitgaat naar natuurlijke rampen met een duidelijke donatierespons. Uit vergelijkingen, die later aan bod zullen komen (cfr. hoofdstuk 6.2), is er geweten dat rampen die voldoen aan de drie criteria meer kans maken om gevolgd te worden door een grote donatiestroom. Er wordt ook een bijkomend criterium toegevoegd dat Wei, Zhao en Liang (2009) beschrijven en waarvan is geweten dat het ook in relatie
4
staat met de donatiereacties (Wilke, 2009), namelijk het plotse ingrijpende, onvoorspelbare karakter van de gebeurtenis. De definitie van een natuurramp wordt binnen dit betoog bijgevolg bepaald door de vier genoemde eigenschappen (het plotse karakter van de ramp, een groot aantal slachtoffers en doden, de noodtoestand wordt uitgeroepen en er volgt een internationale hulpvraag). Op deze manier worden natuurrampen, zoals het H1N1-virus of de ‗varkensgriep‘ niet opgenomen binnen de verhandeling, gezien deze eerder sluimerend van aard zijn (<-> plotse karakter). Ook bepaalde natuurrampen ten gevolge van extreme droogte, zoals de dodelijke hittegolf in Rusland van 2010, worden hierdoor niet behandeld. De meeste Europese rampen zoals de Xynthia storm in Frankrijk en Spanje van 2010 worden alsook buiten beschouwing gelaten, gezien deze meestal niet worden gevolgd door een hulpvraag en dus minder passen binnen het kader van de donatiereacties. De zeebeving (tsunami) van 2004 en de aardbeving in Haïti van 2010 worden daarentegen wel opgenomen, gezien deze plotse ingrijpende gebeurtenissen een groot aantal slachtoffers met zich meebrachten. De landen in kwestie riepen de noodtoestand uit, gevolgd door een hulpvraag aan de internationale gemeenschap. Een laatste belangrijke opmerking behandelt het verschil tussen een technologische en een natuurlijke ramp. De criteria die een ramp als natuurramp beschrijven komen grotendeels overeen met de criteria voor een technologische ramp. Het grote verschil zit in de oorzaak van de ramp: een technologische ramp is immers man made en een natuurramp nature made (Benthall, 1993). Een goed voorbeeld van een dramatische technologische ramp is de ‗Tsjernobyl ramp‘ van 1986 in Oekraïne. De recente ramp in Japan maakt echter duidelijk dat het onderscheid niet altijd even duidelijk is en dat de ene ook kan gepaard gaan met de andere vorm van een ramp. Verder is het ook belangrijk om natuurrampen te onderscheiden van andere humanitaire crisissen met een meer politieke en strategische inslag, zoals bijvoorbeeld de humanitaire noodsituatie in Sudan.
1.2 De evolutie van natuurrampen Zover de geschiedenis reikt, zijn er altijd natuurrampen geweest. Denk maar aan de uitbarsting in 79 na Christus van de Vesuvius bij de Romeinen, de aardbeving in Syrië die het leven zou gekost hebben aan ongeveer 250.000 mensen in 526 na Christus, de aardbeving in 1556 met een schatting van 800.000 chinezen die het leven lieten, de cycloon te India in 1839 met zo een 300.000 doden, de grote Spaanse griepepidemie uit 1918 – 1919 die tussen 20 en 100 miljoen doden op zijn naam heeft staan, de overstromingen in China die het leven eisten van ongeveer 3,7 miljoen mensen in 1931, enzovoort (NOAA,2009)3. Ook deze opsomming vormt enkel een schets van de meest noemenswaardige rampen onder hen. Indien alle natuurrampen bijeen worden gezet, of toch voor zover dit mogelijk is, wordt de 3
De dodentallen uit de vroege jaartellingen moeten eerder worden gezien als ruwe schattingen. In die tijd bestonden er immers geen betrouwbare methoden of gegevensbanken om dergelijk conclusies te trekken. Wat wel telt, is het feit dat deze gebeurtenissen de geschiedenis overleefd hebben en dus waarschijnlijk een grote impact gehad hebben. 5
indruk gecreëerd dat natuurgeweld steeds meer optreedt en steeds grotere proporties aanneemt (cfr. figuur 1 en 2). In dit deel wordt er nagegaan of dit vermoeden klopt en wat hier dan juist achter schuilgaat. Een stijging van het aantal natuurlijke rampen? Uit studies van EM-DAT (2011) blijkt dat over een tijdspanne van 100 jaar, er een toename van natuurlijke rampen plaatsvindt of toch een toename van het aantal gerapporteerde natuurrampen (figuur 1).
Figuur 1. Aantal gerapporteerde natuurrampen 1900 – 2009; Bron: EM-DAT (2011)
De mogelijke rapporteringsbias die hierachter schuilgaat, mag echter niet onderschat worden. De rapporterings- en communicatietechnologie heeft pas een 50 jaar geleden zijn intrede gemaakt en kent een onwaarschijnlijke vooruitgang. Ook bepaalde statistische ontwikkelingen, zoals de verbeteringen in de procedure om data te vergaren en te beheren en de betere kennis wat betreft analyseprocedures, dragen bij tot deze stijging (Guha-Sapir, Hargitt, & Hoyois, 2004; Eisensee & Strömberg, 2007). Verder heeft ook het groeiend bevolkingsaantal een invloed op het aantal gerapporteerde rampen. Er leven immers meer mensen op de wereld dan vroeger en deze hebben zich meer verspreid, waardoor dat de kans dat een natuurfenomeen (aan de lijve) wordt ondervonden en bijgevolg wordt gerapporteerd, stijgt. De idee van een stijging in het absolute aantal natuurrampen moet op deze manier genuanceerd worden. Er kan bijgevolg moeilijk een eenduidig antwoord worden gegeven op de stelling dat het absolute aantal natuurrampen de afgelopen honderd jaar is gestegen. De zoektocht naar de oorzaken onderliggend aan deze rampen behoort niet tot deze opzet, maar vermoedelijk zullen fenomenen als global warming, klimaatsverandering, menselijke beïnvloeding van woongebieden en industrialisatie hierbinnen niet misstaan (Abramovitz, 2001; Guha-sapir et al., 2004). Belangrijke kanttekening hierbij is dat er vanuit wetenschappelijke hoek steeds meer kritiek wordt geuit op de gangbare opvatting dat de opwarming van de aarde de belangrijkste oorzaak zou zijn voor het stijgend 6
aantal natuurlijke rampen4 (Leake, 2010). Verder mag de menselijke verantwoordelijkheid binnen dit verhaal niet ontkend worden (Benthall, 1993). Volgens Van Ginneken (1996) houdt het benoemen van een ramp als natuurramp een ontkenning in van de onderliggende politieke, economische en historische factoren en went men hiermee de schuld af op de weergoden. Ook Ledesma (1994) wijst op de sociale en politieke dimensie van een natuurramp. Deze algemene schuldafwending bij natuurfenomenen vormt een zeer belangrijk gegeven, omdat het onder andere de preventie van natuurrampen in de weg staat (cfr. hoofdstuk 6.6). Een stijgende impact van de natuurrampen? De impact van een ramp wordt algemeen gemeten aan de hand van drie parameters: het aantal doden (personen bevestigd dat ze dood zijn, vermiste personen en personen verondersteld dat ze dood zijn), het aantal slachtoffers (personen die onmiddellijke hulp nodig hebben gedurende de noodsituatie, inclusief geëvacueerde en gevluchte personen) en de geschatte kosten. EM-DAT schuift een afname van het aantal dodelijke slachtoffers per ramp naar voren (figuur 2). Dit moet vermoedelijk worden gezien in het licht van de medische vooruitgang in de bestrijding van grote epidemieën. Deze krijgen immers steeds minder kans om door te breken op grote schaal.
Figuur 2. Aantal gerapporteerde doden bij natuurrampen 1900 – 2009; Bron: EM-DAT (2011)
Het proportioneel aantal getroffen personen per natuurramp (figuur 3) lijkt echter exponentieel gegroeid over de jaren heen (Okere, 2004). Dit doet vermoeden dat de impact van natuurrampen steeds pertinenter wordt. Bankof (2001, p 19) stelt dan ook het volgende: ―few would now dispute that hazards are having a growing impact on human society.‖
4
Deze redenering wordt onder andere door het IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) naar voren geschoven. 7
Figuur 3. Aantal gerapporteerde slachtoffers bij natuurrampen 1900 -2009; Bron: EM-DAT, 2011
De stijgende impact van de natuurrampen valt volgens het WHO onder meer te verklaren door structurele problemen zoals armoede en ongelijkheid. Een grote kwetsbare groep is immers niet opgewassen tegen natuurrampen en de gevolgen ervan (Braine, 2006). Hyndman en Hyndman (2007) leggen de verantwoordelijkheid bij de grote bevolkingsgroei en de overbevolking in steden. De infrastructuur van de steden wordt steeds gevoeliger, waardoor het aantal slachtoffers bij een ramp steeds groter wordt. De auteurs wijzen ook op de ‗naïviteit‘ van mensen om zich te vestigen, zoals zij het verwoorden, in ‗idiot zones‟. Hier worden vooral kustlijnen, aardbreuklijnen, geërodeerde en vulkanische gebieden mee bedoeld. Zij menen dat de schade niet wordt bepaald door de kracht van het natuurfenomeen zelf maar wel door de plaats waar het fenomeen tot uiting komt. De verklaring van het WHO en Hyndman & Hyndman sluiten elkaar niet uit, gezien het vaak de armen zijn die niet anders kunnen dan zich te vestigen in deze risicovolle gebieden, omdat de grond hier meestal goedkoper is (Abramovitz, 2001). Dhr. Zervaas van het ISDR pleit dan ook voor een indijking van de kwetsbaarheid en risico’s, eerder dan het proberen aan te pakken van de werkelijke natuuroorzaken. Deze redenering wordt ook gevolgd door Secretaris-generaal van de VN, Ban Ki-moon: "The more governments, UN agencies, organizations, businesses and civil society understand risk and vulnerability, the better equipped they will be to mitigate disasters when they strike and save more lives" (ISDR, 2011). Hiertoe zijn al enkele stappen in de goede richting ondernomen. Zo vormde risicomanagement een integraal onderdeel van de ontwikkelingsagenda van het World Conference for Disaster Reduction in 2005. Daarnaast ontwikkelde het United Nations Development Programme (UNDP) een Disasters Risk Index-project dat de relatie tussen ontwikkeling en rampenrisico bestudeert en in kaart brengt en dat toelaat landen te voorzien van een kwetsbaarheidsanalyse (Fink & Redaelli, 2009).
8
1.3 Natuurlijke rampen in de 21ste eeuw Zoals reeds aangehaald, werd het eerste decennium van de 21ste eeuw geteisterd door een hoeveelheid aan natuurlijke rampen. In wat volgt, worden de belangrijkste en grootste natuurlijke rampen, volgens hoger beschreven definitie, van dit decennium genoemd. Het is echter niet de bedoeling met deze lijst een exhaustieve opsomming van de natuurlijke rampen van de afgelopen tien jaar te maken. Het vormt eerder een ruwe schets van de prominentste onder hen. Deze rampen zullen doorheen dit betoog dienen ter analyse van het donatiegedrag en zullen vervolgens regelmatig terugkomen. In onderstaande tabel (tabel1) worden de rampen aan de hand van deze criteria voor de impact van een ramp weergegeven:
Aantal doden
Geschatte Aantal slachtoffers/ reconstructiekosten getroffenen in miljoen (US dollar)
Aardbeving te Gujarat (India) januari 2001
20 005
6,3 miljoen
2 623
Aardbeving te Bam (Iran) december 2003
26 796
267 628
500
Aardbeving te Algiers/ Boumerdes (Algerije) - mei 2003
2 266
2,1 miljoen
500
Cycloon 'Jeanne' te Haïti september 2004
2 754
3,2 miljoen
50
Aardbeving en zeebeving in Zuidoost Azië - december 2004
226 499
2,4 miljoen
9989
Aardbeving te Kasjmir (Pakistan) oktober 2005
73 338
5,1 miljoen
5 200
Aardbeving te Java (Indonesië) mei 2006
5 778
3,2 miljoen
3 100
Cycloon 'Sidr' te Bangladesh november 2007
4 234
9 miljoen
2 300
Cycloon 'Nargis' te Myanmar mei 2008
138 366
2,4 miljoen
4 000
Aardbeving te Sichuan (China) mei 2008
87 476
46 miljoen
85 000
9
Aardbeving te Port-au-Prince (Haïti) - januari 2010
222 570
3,7 miljoen
8 000
Aardbeving te Qinghai (China) april 2010
2986
112 000
200
Overstromingen te PakistanJuli 2010
1985
18 miljoen
9500 000
Tabel 1. Grootste natuurrampen volgens impact 2001 – 2010
Zoals uit bovenstaande tabel, samengesteld op basis van de gegevens uit EM-DAT (2011), kan worden afgeleid dat aardbevingen, cyclonen en overstromingen de grote boosdoeners vormen van het eerste decennium van de 21ste eeuw. Opvallend is ook de gelijkaardige locatie van de meeste rampen, namelijk het Aziatisch continent5. Naast een grote geologische gevoeligheid van dit continent voor natuurrampen, spelen de kwetsbaarheid van de infrastructuur en de bevolking een bijzondere rol (cfr. supra). Tot slot moet er opgemerkt worden dat er ontzettend veel verschillende gegevens te vinden zijn betreffende het dodental, het aantal getroffenen personen en de geschatte kosten per ramp. De gegevens die gevonden worden zijn immers bronafhankelijk en kennen bijgevolg een grote variabiliteit. De chaos die een natuurramp met zich meebrengt en het gebrek aan eenduidige parameters, laten het ook niet toe om nauwkeurige metingen te maken (Guha-Sapir et al., 2004). Hoewel de data vaak in dezelfde rangorde liggen, is het toch belangrijk om mee te nemen dat het om schattingen gaat, eerder dan om accurate cijfers.
1.4 Besluit Aardbevingen, overstromingen, cyclonen, zeebevingen, enzovoort, het zijn allemaal fenomenen die intrinsiek bij het grillige karakter van de aarde horen. Deze natuurkrachten hebben het menselijk leven al ettelijke malen beproefd en ook in de toekomst zal men er niet aan kunnen ontkomen. Of er nu meer natuurfenomenen of natuurrampen plaatsvinden dan 100 jaar geleden, staat evenwel ter discussie en kent heel wat speculaties. De aangeduide factoren, zoals global warming, klimaatsverandering, industrialisatie en menselijke beïnvloeding van woongebieden zullen wellicht een rol spelen. De impact van de natuurrampen is daarentegen ontegensprekelijk gewijzigd. Eén van de belangrijkste redenen hiertoe zijn de grote bevolkingsgroei en de migratie naar steden en kustlijnen. Natuurrampen kennen naast een natuurlijke oorzaak zeker ook een menselijk aandeel en de verantwoordelijkheid die 5
Een belangrijke kanttekening hierbij is dat het Aziatisch continent weliswaar het grootste continent vormt, dat 29,4% van de totale aardoppervlakte inneemt waarop 61% van de wereldbevolking woont (in 2006) (Wikipedia, 2011). De kans dat zich daar een natuurfenomeen voordoet en deze omslaat in een natuurramp, is sowieso al groter. 10
hierbij komt kijken mag niet ontkend worden. In de toekomst zal er dan ook gezocht moeten worden naar maatregelen die de kwetsbaarheid van de bevolking terugdringen.
11
2.
HET
DONATIEGEDRAG,
HAAR
VANZELFSPREKENDHEID
EN
HAAR
BESLOMMERINGEN
De impact van natuurlijke rampen wordt, zoals aangetoond in het vorige hoofdstuk, steeds groter. Dit betekent echter ook dat de kosten de hoogte in gaan. De geldsommen voor de wederopbouwprojecten zijn vaak torenhoog. De recentelijk ramp in Japan wordt geraamd op 217 miljard US Dollar (CNN, 2005), de aardbeving in China kende een som van 85 miljard US Dollar (Economics News Paper, 2011) en de kosten van de tsunami van 2004 worden geschat op 123 miljard US Dollar (EM-DAT, 2011). Jammer genoeg, worden dikwijls ook net die landen getroffen, die reeds onder een grote armoede gebukt gaan. Zij hebben moeilijkheden om zowel op korte termijn als op lange termijn adequaat te reageren op de noden van de bevolking6. Deze landen kunnen dan ook vaak niet anders dan rekenen op de gulheid en hulpvaardigheid van internationale instellingen, overheden, nietgouvernementele organisaties (NGO‘s) en, op indirecte wijze, van particulieren. In dit deel van het betoog wordt het donatiegedrag als reactie op een natuurramp onder de loep genomen. In eerste instantie wordt er gekeken naar het geefgedrag van de particuliere schenker. Deze kan zijn solidariteit met de slachtoffers betuigen door een donatie over te maken aan de betrokken NGO‘s . Een diepgaande analyse aan de hand van de gegevens van verscheidene NGO‘s moet er dan ook voor zorgen meer inzicht te ontwikkelen in het donatiegedrag bij natuurrampen, haar vanzelfsprekendheid en haar beslommeringen. Vooraleer deze discussie aan te vatten wordt er gekeken naar de determinanten van de mens en zijn omgeving, die leiden tot het overmaken van gulle schenkingen aan het ‗goede doel‘.
2.1 The love for mankind Sommige mensen schenken op frequente basis geld aan het ‗goede doel‘, anderen laten deze liefdadigheid eerder aan zich voorbijgaan en nog anderen voelen zich enkel geroepen wanneer er zich een grote humanitaire crisis voordoet. Inzicht ontwikkelen in welke mensen doneren en wat hun motieven zijn, is niet alleen nuttig in deze beschouwing maar is ook voor de organisaties in kwestie uiterst belangrijk. De motieven tot liefdadigheid Het is niet altijd vanzelfsprekend om geld te schenken zonder daarvoor iets terug te krijgen. Zeker indien men zijn geld doneert aan organisaties als NGO‘s, die moeilijk kunnen aantonen wat er 6
In het vorige hoofdstuk kwam duidelijk naar voren dat de meeste natuurrampen plaatsvinden in het Aziatisch continent. Vele van deze landen behoren tot de ‗ODA-ontvangende landen‘. De Aziatische landen worden volgens het OESO dan ook gecategoriseerd tussen minst ontwikkelde landen, lage inkomenslanden en lagere-midden inkomenslanden en territoria (OESO, 2011). Belloni, Douma, Hilhorst, Holla en Kuiper (2000) stellen dan ook dat het overgrote deel van de rampen plaatsvindt in ontwikkelingslanden, waar ook meer dan negentig procent van het totale aantal slachtoffers valt. 12
concreet met de besteding is gebeurd en welke effecten dit heeft gehad. Donateurs moeten dus specifieke drijfveren hebben om zich financieel te verbinden met een ‗goed doel‘. Binnen de motieven waarom mensen doneren vallen twee groepen te onderscheiden, elk met een eigen invalshoek. Enerzijds zijn er motieven die eerder ethisch geïnspireerd zijn, anderzijds wordt een donateur ook gedreven door meer praktische beweegredenen. Diepen, Donkers en Franses (2009) behandelen de ethisch geïnspireerde drijfveren. De motieven vormen een antwoord op de vraag of het schenken aan goede doelen werkelijk zo onbaatzuchtig is. Een eerste drijfveer om geld te schenken is altruïsme in zijn zuivere vorm (1). Het geven van geld zonder achterliggend doel, geven om te geven, geven om anderen te helpen. De overige drie motieven leiden tot altruïstisch gedrag maar zijn intrinsiek egoïstisch. Binnen deze categorie valt het doneren van geld om een goed gevoel te krijgen over zichzelf (2a), om zich van zijn schuldgevoelens te verlossen (2b) of om een hogere status te verwerven (2c). Hierbij valt op te merken dat meerdere motieven tegelijkertijd actief kunnen zijn (Andreoni, Harbaugh & Vesterlund; 2007; Harbaugh, Mayr & Burghart; 2007) Naast de meer ethische drijfveren, zijn er praktische belemmerende of bevorderende factoren die het donatiegedrag bepalen. (1) Bekkers (2003) onderstreept dat eerst en vooral de opportuniteit om te kunnen geven een belangrijke factor vormt. Er moet zich een situatie voordoen, opdat mensen geld zouden kunnen schenken. Daartoe moet men echter wel kennis hebben van de actuele gebeurtenissen, de hulpbehoevenden, de verscheidene organisaties en missies. Pittinsky en Matic (2005) wijzen verder op de voorwaarde dat de ‗toeschouwer‘ ook in staat moet zijn om geld te doneren en dus bijgevolg het geld moet kunnen missen. (2) De situatie moet verder ook als noodsituatie of crisis gepercipieerd worden (Pittinsky & Matic, 2005). (3) Frenier en Ruysschaert (2009) stellen dat er vervolgens nood is aan een initiatief, waar de donateur kan achter staan. Een welbepaalde organisatie moet hem aanspreken en hij moet erin kunnen vertrouwen dat via die organisatie zijn geld goed terecht komt. (4) Deze auteurs zijn verder van mening dat een persoon zijn geld schenkt uit een betrokkenheid met het specifieke doel. Mensen kunnen, volgens hen, echter ook doneren vanuit een plichtsgevoel. De donateurs voelen het aan als hun menselijke plicht om hun bijdrage te leveren aan diegene die het moeilijk hebben. Deze groep is minder begaan met het uiteindelijke doel van de organisatie, waaraan ze schenken. (5) Verder meent Moeller (1999) dat mensen het meest geven om en aan diegene waarmee ze zich kunnen identificeren of waar ze zich verwant mee voelen. Indien deze laatste vijf drijfveren grondig worden bestudeerd, dan zal men merken dat de media bij elk van deze een rol (kan) spelen. Dit, zowel in het verstrekken van de informatieve en visuele 13
berichtgeving als de perceptie die hiermee naar voor wordt geschoven. De media hebben bijgevolg een ontegensprekelijk belangrijke rol en deze zal dan ook later uitvoerig besproken worden (cfr. hoofdstuk 4). Wie doneert aan welke organisatie? In heel wat literatuur worden de bepalende kenmerken van mensen en hun omgeving beschreven die stimulerend zouden zijn voor het geven van geld aan ‗goede-doel-organisaties‘ (Sargeant & Woodliffe, 2007; Bekkers & Wiepking, 2007). Veelal worden de waarden die mensen dragen, hoe ze in het leven staan en hoe hun sociale omgeving eruit ziet als doorslaggevend beschouwd. Op deze manier zouden ouderen, mensen met een religieuze achtergrond, hoger opgeleiden en mensen met een hoger inkomen vaker en meer geld geven aan goede doelen (Wiepking, 2008). Ook mensen met een uitgebreid sociaal netwerk zouden zich meer inlaten met liefdadigheid, omdat men van hen verwacht dat ze empatischer zijn, meer cognitieve capaciteiten hebben en meer mensen kennen die ook doneren (cfr. hoofdstuk 5.2 ‗bandwagon effect‘). Men maakt ook een onderscheid naar het steunen van organisaties die zich richten op nationale of internationale hulpverlening. Wiepking (2008) stelt, op basis van een onderzoek in Nederland, dat mensen met sterke empathische waarden en met een ruimdenkende en geëngageerde levensstijl vooral hun steun bieden aan organisaties die zich inlaten met het verlenen van internationale hulp. Verder is kennis hebben van de mogelijke organisaties en de doelen die ze nastreven van groot belang. Mensen steunen immers een bepaalde organisatie, omdat men vertrouwt in de organisatie an sich, of een bepaald doel, omdat men gelooft in het belang van het doel. Potentiële donateurs moeten bijgevolg kunnen weten welke organisatie welk doel steunt (Wiepking, 2008). Daarnaast speelt de overeenkomst tussen persoonlijke waarden en de waarden van de goede-doel-organisatie een cruciale rol (Bennett, 2003). Bij een overeenkomst wordt de kans op een donatie aan de organisatie immers vergroot. Vervolgens is het hebben van vertrouwen in de organisatie en zijn missie bepalend. De meeste
internationale
hulpverleningorganisaties
moeten
bijgevolg
hard
werken
aan
hun
geloofwaardigheid, gezien deze niet altijd meetbare resultaten voor handen hebben om hun acties en geldbestedingen te verantwoorden (Sargeant & Woodliffe, 2007). Artsen Zonder Grenzen is zo een voorbeeld van een NGO die een zeer grote geloofwaardigheid heeft uitgebouwd en dit reflecteert zich ook in de verkregen donatiegelden en steun. Hier wordt het belang van transparantie, wat samenhangt met het vertrouwen in een organisatie, bij NGO‘s benadrukt. Dit zal diepgaander worden besproken in het volgende hoofdstuk (cfr. hoofdstuk 3). Ten slotte wordt ter verduidelijking van bovengenoemde stellingen, het antwoord van Artsen Zonder Grenzen geschetst op de vraag wie hun doelpubliek vormt bij hun fondswerving: “Onze schenkers zijn mensen die hun solidariteit willen tonen en anderen in moeilijkheden willen steunen. Zij voelen zich betrokken en verantwoordelijk. Het zijn personen van gemiddeld 55 jaar, van een hoog 14
sociaaleconomisch niveau, en die hogere studies hebben gedaan, eerder vrouwen dan mannen. De techniek van directe dialoog heeft een jonger publiek gesensibiliseerd (62% van de schenkers zijn jonger dan 35).” 2.2 Natuurrampen, NGO’s en donatiegelden Binnen dit deel van de uiteenzetting zal het vizier vooral gericht zijn op de werking van NGO’s bij natuurrampen. Zij opereren in de frontlinie en trachten het land en zijn bevolking zo goed en zo kwaad mogelijk te ondersteunen bij de eerste zorgen en later bij de vaak stroeve heropbouw7. NGO‘s moeten zich hiertoe echter ook voorzien in financiële middelen en zijn daarvoor grotendeels afhankelijk van de steun van particulieren8. Het zijn dan ook vaak zij die samen met de media grote acties op touw zetten om geld in te zamelen (denk hier bijvoorbeeld aan de nationale tv-shows van het 12-12 consortium; cfr. hoofdstuk 5). Het is deze steun, namelijk de donatiegelden van particulieren, die binnen de interesse van dit hoofdstuk valt. Het is opvallend hoe de ene humanitaire ramp ten gevolge van natuurgeweld op miljarden kan rekenen, er wordt hier bijvoorbeeld gedacht aan de ramp in Haïti (2010), en hoe andere getroffen landen in de kou blijven staan, voorbeeld hiervan is de moeizame geldinzameling voor de overstromingen in Pakistan (2010). Andere rampen dan weer vallen wat betreft donaties geheel in de vergeetput. Er wordt hier onder andere gesproken over de aardbeving in Chili (2010). Deze probleemstelling wordt initieel bekeken met het oog op het donatiegedrag van de ‗modale burger‘, eerder dan van de overheid. Hoe diepgaander de studie echter, hoe duidelijker dat ook deze laatste een belangrijke, vaak dubbele rol te spelen heeft. Daarom wordt verder in deze verhandeling ook de overheid en haar motieven uitvoerig besproken (cfr. hoofdstuk 6). Bovendien wordt er gekeken naar het donatiegedrag van de Belgische burger en Belgische overheid. Niet alleen om de vergelijkingen overzichtelijk te houden maar ook om werkelijke knelpunten op te speuren en hieraan realistische aanbevelingen te kunnen koppelen. Giftenstroom in de praktijk De hoeveelheid verzameld donatiegeld lijkt te variëren naargelang de aard van de ramp, het tijdstip van de ramp en het getroffen land maar is dit nu ook daadwerkelijk zo? Om een gefundeerd antwoord op deze vraag te bieden, worden de giften, ontvangen door vijf prominente NGO‘s (Artsen Zonder
7
Het debat over het nut en efficiëntie van de werking van NGO‘s behoort niet tot dit bestek. Uit het eigen onderzoek komt naar voren dat NGO‘s gemiddeld voor 35% van hun totaal middelen kunnen rekenen op particuliere giften. Verder verkrijgen zij doorgaans hun inkomsten uit subsidies, legaten en de verkoop van producten. 8
15
Grenzen, Het Rode Kruis Vlaanderen, Caritas International, Oxfam Solidariteit, Unicef België)9 bestudeerd en vergeleken. Het oorspronkelijke doel bestond erin om per ramp aan te geven hoeveel particuliere giften ontvangen werden per NGO. Deze informatie bleek echter moeilijk beschikbaar. De jaarverslagen hebben deze gegevens meestal niet opgenomen en de vraag naar meer data wordt niet uitvoerig beantwoord. Enkel Oxfam Solidariteit en Caritas International hebben in hun jaarverslagen specifiek over de giftenstroom voor één ramp gerapporteerd, namelijk de zeebeving van 2004 in Zuidoost Azië (tsunami). Het bleek daarnaast ook een grote uitdaging om de juiste informatie uit de verslagen te destilleren, gezien de verschillende NGO‘s op een andere manier rapporteren maar ook binnen de verslagen van dezelfde organisaties heerst er een grote verscheidenheid in de berichtgeving. Op deze manier telt het ene jaarverslag twee bladzijden en het andere dan weer 40. Afhankelijk van het jaarverslag worden er andere elementen binnen de categorie ‗inkomsten uit fondswerving‘ geplaatst. In sommige jaarverslagen wordt alles uitgedrukt met exacte cijfers, andere gebruiken enkel percentages. Dit doet de vraag naar transparantie rijzen. Op zich zijn de verslagen wel duidelijk maar wanneer er wordt gezocht naar meer specifieke informatie of wanneer er vergelijkingen tussen en binnen organisaties moeten gemaakt worden, loopt het mank. Verder in dit bestek wordt er dieper op de transparantievraagstukken bij de werking van NGO‘s ingegaan (cfr. hoofdstuk 4.1). Onderstaande grafiek (figuur 4) geeft de evolutie van de donatiegelden van de afgelopen tien jaar weer. Verder worden de belangrijkste rampen van het eerste decennium van de 21 ste eeuw weergegeven. De grafiek is opgemaakt op basis van het bestuderen van de jaarlijkse verslagen van de betrokken NGO‘s. Helaas zijn de jaarrapporten van 2010 op het moment van onderzoek en schrijven nog niet gepubliceerd en kunnen deze gegevens niet worden meegenomen10. Bij het lezen van de grafiek moet er rekening gehouden worden met het feit dat de giften bij grote rampen gespreid worden over meerdere jaren in de jaarrekening. Op deze manier werden er nog giften, voor de tsunami (zeebeving) 2004, ontvangen in 2006 en in de betreffende jaarrekening ingegeven. Er kan dus gesteld worden dat de gegevens onder ‗inkomsten uit fondswerving‘ per jaar voor het doeleinde van dit betoog niet geheel ‗zuiver‘ zijn. Verder moet er rekening gehouden worden met het feit dat de gegevens voor het jaar 2010 enkel op die van Artsen Zonder Grenzen zijn gebaseerd omdat enkel zij deze hebben vrijgegeven.
9 De keuze van de vijf NGO‘s is gebaseerd op hun aanwezigheid bij en engagement voor de hulpverlening bij natuurrampen. Dit zijn tevens ook de NGO‘s die het best gekend zijn bij het Belgische publiek (Frenier & Ruysschaert, 2009). Het betreft overigens de Belgische afdeling van internationaal gevestigde NGO‘s. 10 Dit valt te betreuren gezien 2010 een jaar was met veel grote natuurrampen, de gegevens hiervan zouden toelaten goede vergelijkingen te maken en conclusies te trekken wat betreft het donatiegedrag. 16
Figuur 4. Totaal ontvangen giften (in miljoen euro) per NGO (2000-2009)
Uit de grafiek kan worden afgeleid dat de ontvangen donaties over de jaren heen eerder op een stabiel niveau blijven, uitzondering vormt de zeebeving van 2004. De laatste twee jaren lijken de donaties over het algemeen weer lichtjes te stijgen. De gegevens werden verder genormaliseerd naar de consumentenprijsindex. Men zou kunnen verwachten dat de inkomsten van NGO‘s een stijging zouden kennen, omdat de index, en bijgevolg de lonen, over de jaren heen zijn gestegen. Eens genormaliseerd naar deze index blijft de lichte stijging echter bestaan, hoewel deze nog subtieler aanwezig is. Dit betekent met andere woorden dat de uiterst graduele stijging bij de inkomsten van de NGO‘s te verklaren valt door een grotere hoeveelheid donaties. Deze stijging is echter zodanig subtiel dat men het effect niet mag overschatten. Verder wordt er, op basis van deze gegevens en op basis van het gelijkaardig karakter van bepaalde rampen en de gekregen media-aandacht, voorspeld dat de grote rampen van 2010 (Pakistan en Haïti) de donatiegelden weer de hoogte in zullen jagen (enkel Artsen Zonder Grenzen gaf deze gegevens reeds vrij, wat deze voorspelling bevestigt)11. Omdat het niet is geweten hoeveel geld voor een welbepaalde ramp is gedoneerd, is het moeilijk om te onderzoeken of bijvoorbeeld donatiemoeheid ten gevolge van een snelle opeenvolging van rampen nu werkelijk optreedt. 11
Het zou interessant zijn om de vergelijking te maken tussen de ontvangen donatiegelden voor Haïti versus Pakistan. Deze rampen kenden immers beiden een grote impact met daaraan gekoppelde media-aandacht. Het fenomeen ‗donatiemoeheid‘ zou op deze basis beter onderzocht kunnen worden, vooral omdat de snelle opeenvolging van rampen een noemer is van dit gegeven. 17
Verder is het interessant om de totaalsom van de donaties van de burger per jaar te vergelijken met het aantal slachtoffers (figuur 5) en geschatte kosten (figuur 6) voor de grootste rampen van dat jaar.
Figuur 5. Aantal slachtoffers (linker Y-as) ten gevolge van de grootste natuurrampen, weergegeven per jaar ten opzichte van de totale inkomsten van de 5 NGO‘s op basis van de ontvangen donaties (rechter Y-as).
Figuur 6. Geschatte reconstructiekosten (linker Y-as) ten gevolge van de grootste natuurrampen, weergegeven per jaar ten opzichte van de totale inkomsten van de 5 NGO‘s op basis van de ontvangen donaties (rechter Y-as).
Uit de figuren blijkt dat over de jaren heen het donatiegebeuren redelijk stabiel is gebleven, dit in tegenstelling tot de relatief grote schommelingen in het aantal slachtoffers (figuur 5) en de geschatte kosten (figuur 6) ten gevolge van de natuurrampen. Dit suggereert dat de donatiestroom onafhankelijk zou zijn van de impact van een natuurramp. Wordt er nu meer gedoneerd? Op basis van deze informatie en de gegevens uit de vorige grafieken kan er besloten worden dat het donatiegebeuren een redelijk stabiel verloop kent. De uitzondering van de zeebeving van 2004 doet vermoeden dat om bepaalde redenen sommige rampen op extreem veel steun kunnen rekenen. Deze redenen worden later verklaard (cfr. hoofdstuk 3.2). Frenier en Ruysschaert (2009) stellen dat 60% van de Vlamingen doneert aan een goed doel. Ze menen ook dat het aantal mensen dat doneert stabiel is gebleven over de jaren heen. Ook ‗NGOOpenboek‘ stelt dat het aantal donaties geleidelijk aan stagneert (NGO-Openboek, 2011). Het HIVA12 (2010) daarentegen meent dat het aantal mensen dat zich financieel engageert voor het goede doel, afneemt. Belloni et al.(2000) en Aeberhard (2008) wijzen op een ‗wereldwijde‘ continue stijging in het aantal giften aan hulporganisaties en willen hiermee de stelling van ‗donatiemoeheid‘ ontkrachten (cfr. hoofdstuk 3). Deze laatste bewering zegt echter niets over het Belgische donatiegedrag en zijn 12
Het ‗HIVA‘ is het onderzoeksinstituut voor samenleving en arbeid van de KULeuven. 18
determinanten. Frenier en Ruysschaert (2009) menen verder dat de bedragen die gedoneerd worden, gestegen zouden zijn. Ook de Koning Boudewijn Stichting spreekt in haar onderzoek over een lichte stijging van de Belgische giften tussen 2007 en 2009. Zij concluderen evenwel dat de hoogte van de individuele bedragen is gedaald. Uit bevragingen van het HIVA (2010) komt verder naar voren dat de Belgische donateur meent dat hij in 2010 evenveel of meer heeft gedoneerd en dat deze van plan is om dit ook volgend jaar te doen. Het is echter belangrijk een onderscheid te maken tussen de geefintentie en het werkelijke donatiegedrag. De gegevens maken één ding duidelijk: er doet zich geen daling voor in de donatiestroom. Dit kan men beschouwen als een positief gegeven. Toch kan de stagnatie van de donatiegelden er op wijzen dat liefdadigheidsmoeheid meer en meer parten speelt bij de Belgische donateur. Het is ook verwonderlijk dat de stroom niet fluctueert volgens de impact van de natuurramp. Op dit gegeven wordt in het volgend hoofdstuk ingegaan (cfr. hoofdstuk 3).
2.3 Besluit Liefdadigheid kent veel gezichten. Er bestaat een resem aan determinanten en motieven tot het geven van geld aan een ‗goed doel‘. Hierbinnen kwamen de rollen van de NGO‘s en de media duidelijk naar voren. Deze worden dan ook in afzonderlijke hoofdstukken behandeld, respectievelijk hoofdstuk 4 en 5. Verder blijkt het moeilijk om een eenduidig antwoord te geven op de vraag of ‗de Belg‘ nu meer of minder doneert. Uit de eigen gegevens lijkt het een stabiel gegeven, maar de meningen uit de literatuur zijn hierover verdeeld. Wel kan men besluiten dat het donatiegedrag geen geïsoleerd gegeven vormt en onderhevig is aan de invloed van verschillende externe factoren. In wat volgt, wordt er dieper ingegaan op deze externe invloeden en wordt het fenomeen ‗liefdadigheidsmoeheid‘ aan de hand van literatuur en onderzoek bestudeerd.
19
3. ‗LIEFDADIGHEIDSMOEHEID‘: EEN MYTHE OF EEN MAATSCHAPPELIJK SYNDROOM?
Het fenomeen ‗donatiemoeheid‘ kan niet zuiver worden aangetoond in het eigen onderzoek, omdat de nodige gegevens hiertoe ontbreken. De gevonden stagnatie van het donatiegebeuren kan hier evenwel iets mee te maken hebben. De idee van ‗liefdadigheidsmoeheid‘ leeft verder wel meer en meer onder de NGO‘s, de donateurs en de betreffende literatuur. In wat volgt wordt de vraag gesteld of dit nu de bevolking echt parten speelt of dat het eerder een gemakkelijke uitvlucht vormt om geen geld te moeten schenken. Indien het werkelijk bestaat, wat zijn dan de oorzaken en gevolgen van deze ‗caritas-burn-out‟? En is donatiemoeheid de voornaamste factor, die het donatiegedrag beïnvloedt, of zijn er ook nog andere factoren in het spel?
3.1 Liefdadigheidsmoeheid uit de doeken gedaan Men staat niet altijd te springen om weeral eens geld op tafel te leggen ten behoeve van zijn medemens in nood. Er zijn helaas ook genoeg redenen waardoor mensen beslissen niet te doneren en donatiemoeheid zou hieronder een zeer belangrijke zijn (Andreoni, 2006). In de meeste recensies en literatuur wordt het fenomeen liefdadigheids/donatiemoeheid of ‗charity/donor fatigue‟ voor waar genomen, hoewel het erg verschillend kan zijn wat men hier juist onder verstaat en wat men tot de oorzaken en gevolgen rekent. Er is dan ook een gebrek aan empirisch onderzoek betreffende dit onderwerp (Cottle, 2009; Höijer, 2004). Doorgaans wordt het als overkoepelend concept gebruikt om het uitblijven van gulle schenkingen te verklaren. De mens is immers verzadigd door een constante stroom van geldvragen voor ‗goede doelen‘ (Diepen et al., 2009). Hulporganisaties hebben een grote financiële ondersteuning nodig om de wereld van humanitaire crisissen te verlossen en zij moeten zich hiervoor ook beroepen op de portemonnee van de modale burger13. Er bestaat echter niet alleen een veelheid aan hulporganisaties die zich behelpen met fundraising14 maar er zijn ook een stijgend aantal rampen waarvoor deze organisaties zich willen inzetten en bijgevolg geld voor nodig hebben. De potentiële donateur wordt zodoende meermaals geconfronteerd met de vraag om een goed doel te steunen. Andreoni (2006) stelt dat men hierdoor geïrriteerd geraakt of simpelweg minder gevoelig wordt voor de problematiek waarvoor men geld inzamelt (Tester, 2001). Iedereen begint het scenario ondertussen ook al wel te kennen. Eerst worden de verhalen over de getroffen kinderslachtoffers in het breed uitgesmeerd, dan volgen er enkele gruwelijke beelden en men sluit af met de onvermijdbare vraag naar een genereuze donatie. Donatiemoeheid wordt hier dan in lijn gebracht met verzadiging en ongevoeligheid (Terry, 2002). Hoe meer geldinzamelacties binnen een bepaalde periode plaatsvinden, hoe minder succesvol 13
Bij de meeste NGO's bestaat hun totaalbudget voor 35% uit donatiegelden. Fundraising of fondswerving is het proces van het verzamelen van donaties bij particulieren, bedrijven, stichtingen en overheidsinstanties. 14
20
deze acties zullen zijn. Het is belangrijk om als hulporganisatie te beseffen dat onderlinge concurrentie bijgevolg nefaste gevolgen kan hebben voor iedere hulpvraag van elke organisatie. Een overdaad aan oproepen werkt niet alleen irriterend, het veroorzaakt ook grotere onverschilligheid en het beperkt de financiële middelen (de taart moet onder meerdere partijen verdeeld worden) (Diepen et al., 2009). Als oorzakelijke factoren van liefdadigheidsmoeheid worden veelal de overdaad aan berichten over het lijden in de wereld en de veelvuldige vraag naar steun beschreven (Cottle, 2009; Terry, 2002; Adreoni, 2006; Tester, 2001). Andreoni (2006) stelt dat de ervaren afstand, zowel geografisch, cultureel als psychologisch, hier ook een belangrijke rol in speelt: indien de afstand met het getroffen land en bevolking als te groot wordt ervaren, dan daalt de motivatie en interesse om zich bij de ramp betrokken te voelen (Chouliaraki, 2006). Sommige auteurs zoals Moeller (1999) menen dat niet alleen een repetitieve berichtgeving over crisissen maar ook de aanpak van de media belangrijke oorzaken tot donatiemoeheid vormen. Anderen dan weer weerleggen de stelling van 'donatiemoeheid' en stellen dat het eerder gaat om een verzadiging van de media en zijn manier van werken (Chouliaraki, 2006). De genoemde oorzakelijke factoren bevatten steeds een element van de media, wat opnieuw wijst op een doorslaggevende rol van de geschreven en gesproken pers (cfr. hoofdstuk 5). Indien de redenering van liefdadigheidsmoeheid geplaatst wordt binnen de idee dat er steeds meer natuurrampen zijn waarvoor NGO‘s zich willen inzetten en dus financiële steun voor nodig hebben, dan lijkt het niet onlogisch dat donatiemoeheid meer en meer de maatschappij binnensluipt. Ook de hulporganisaties zelf erkennen dit probleem. Prominente mensen uit het veld geven aan dat het steeds moeilijker wordt om mensen eraan te herinneren dat elke ramp een genereuze respons vraagt (Din & Ali, 2005). De hulporganisaties zouden zich bijna verontschuldigen voor hun steeds terugkerende vraag. Ook Joye (2010a) onderzoekt het fenomeen van donatiemoeheid, en dit bij mensen uit de praktijk zelf. Uit zijn bevindingen blijkt dat sommigen het bestaan ervan sterk onderstrepen, andere relativeren het. De eerste groep wijst als potentiële oorzaak op een te sterke focus op negatief nieuws door de media, dit leidt volgens hen tot gewenning15 bij het publiek. Respondenten die het bestaan of belang van het concept relativeren, wijzen dan weer op een blijvende aandacht voor rampen bij het publiek en stellen dat er niet zozeer sprake is van een ‗moeheid‘ op het vlak van medelijden maar wel van een verzadiging op het vlak van informatie over een bepaalde gebeurtenis.
15
Kanttekening wat betreft gewenning: de campagne van Dokter Beaucourt om mensen te sensibiliseren op hun rijgedrag door het gebruik van schokkende beelden van auto-ongelukken, heeft ook zijn effect nooit bereikt omdat er gewenning optrad bij het publiek. De effecten van gewenning zijn dus al meermaals aangetoond en dit op verschillende domeinen. 21
3.2 We vroegen het aan honderd Vlamingen Om te toetsen of donatiemoeheid ook door de bevolking wordt erkend als reden om niet te doneren, werden de reacties afkomstig van twee verschillende blogs, die van Radio 1 en die van Femistyle16, bestudeerd. Deze fora werden opgezet na de humanitaire ramp in Pakistan (2010) met als onderwerp: ‖Waarom doneert u wel of niet voor de ramp in Pakistan?‖. Volgende redenen werden naar voren geschoven (tabel 2):
Aantal bruikbare reacties in % Percentage per genoemde reden - Er zijn al genoeg rampen waar we ons geld aan hebben gegeven - Het haalt toch niets uit / Wat doen ze met ons geld? - Het is hier ook crisis - Een deel van mijn belastingen gaat er al naartoe - Het is een moslimland, corruptie, Al Quaeda - Hier is er ook armoede en Pakistan is echt niet zo arm
Femistyle 58,7
Radio 1 84,9
10,9 17,4 8,7 4,3 17,4 /
17,4 23,3 8,1 24,4 16,3 4,7
Tabel 2. Resultaten van de analyse van de blogs.
Uit de reacties komt naar voren dat er een gebrek aan vertrouwen lijkt te heersen in de internationale hulpverlening. Door het weinige transparante geldgebruik stellen meer en meer mensen zich de vraag wat er met hun geld gebeurt. Daarnaast vragen ze zich ook af of de internationale hulpverlening wel zin heeft, want ze horen zelden dat het beter gaat met een land in crisis ondanks de aanwezigheid van talrijke hulporganisaties. Ook de schenkingen van de Belgische overheid worden niet even zeer op prijs gesteld. Voor sommige vormt dit een reden om zelf niet te doneren, want zij betalen ieder jaar hun belastingen en de overheid schenkt een deel daarvan aan humanitaire rampen. Dit kan een verklaring bieden waarom landen waar de belastingen laag zijn, zoals de Verenigde Staten, een grote filantropie kennen. Binnen de reacties kan er ook een vorm van donatiemoeheid worden opgemerkt. Mensen hebben het gevoel dat er al genoeg rampen zijn geweest waarvoor ze wel hebben gedoneerd. De geldvragen blijven maar komen en de meeste mensen hebben hier dan ook genoeg van. Pakistan in het bijzonder kan op niet veel solidariteit rekenen omwille van het corrupte, gewelddadige beeld dat de Vlaming over het land en zijn inwoners heeft. De rol van de beeldvorming, de overheid en de transparantie bij NGO‘s komen later aan bod (cfr. hoofdstuk 4, 5 en 6)
16
De steekproef die door middel van deze twee blogs werd behaald, is echter niet representatief voor de ‗Vlaamse bevolking‘. Diegene die praktiserend zijn op zulke fora, vormen geen volledige afspiegeling van de samenleving. Er is echter wel getracht een zo breed mogelijk publiek te beschouwen door de verscheidenheid van het publiek van de blogs. De ene, Radio 1, kent een meer hoger opgeleid doelpubliek, de andere kent voornamelijk een vrouwelijk doelpubliek. 22
3.3 Er is meer aan de hand Liefdadigheidsmoeheid vormt echter niet de enige redenen waarom de donatiebereidheid zo variabel is. Een snelle opeenvolging van rampen, de berichtgeving ervan en de bijhorende geldvragen werkt inderdaad verzadigend en wekt een bepaalde ongevoeligheid op. Dit blijkt niet alleen uit de bestudeerde blogs, ook de stagnatie van de donatiestroom bij de betreffende NGO‘s kan wijzen op een vorm van donatiemoeheid. Dat het totaal aantal donaties stabiel blijft, wijst er immers op dat men onafhankelijk van de impact van een ramp doneert en suggereert bijgevolg een bepaalde ongevoeligheid van het Belgische publiek voor het aantal doden en slachtoffers dat bij een ramp komt kijken. Verder spelen ook contextuele factoren een belangrijke rol. Een resem aan financiële en maatschappelijke aspecten, zoals de stijgende olie- en voedselprijzen en de financiële crisis van 2009, maken dat men de centjes liever voor de eigen rekeningen houdt (Wiekping, 2008). Ook Pittinsky en Matic (2005) schuiven naar voren dat men eerst en vooral in staat moet zijn om geld te doneren en indien de omstandigheden dit bemoeilijken, zal men niet doneren. Deze redenering wordt ook gevolgd door de Koning Boudewijn Stichting om te verklaren waarom de Belgische donatiegelden in 2009 een lichte daling kenden. Uit de blogs blijkt echter ook dat de tijd van het jaar een invloed heeft op het donatiegedrag. Rampen die zich voordoen ten tijde van Kerstmis kunnen op betrekkelijk meer en een snellere steun rekenen. Denk maar aan het solidariteitsgevoel dat de bovenhand nam met de slachtoffers van de zeebeving op 26 december 2004 in Zuidoost Azië en de aardbeving in Haïti op 12 januari 2010. Rampen, zoals die van Pakistan 2010, die plaatshebben in een ongelukkige periode, zoals de zomervakantie, staan minder op de voorgrond en kunnen bijgevolg om minder liefdadigheid rekenen. Mensen zijn op dat moment immers met hun vakantie bezig. Ook voor de media zijn zulke rampen in de zomer eerder een fait divers en wordt het voorpaginanieuws gezocht bij zomers entertainment. Deze redenering wordt ook gesteund door filosoof Vandevelde (2010). Ook de plaats van de ramp blijkt een rol te spelen. Mensen zijn eerder geneigd te doneren aan rampen, die plaatsvinden dicht bij de eigen leefwereld, dit zowel letterlijk als figuurlijk (cfr. hoofdstuk 5). Een getroffen gemeenschap die gelijkenissen met onze eigen samenleving vertoont, kan ook op meer sympathie rekenen (dit element van beeldvorming wordt in het volgende hoofdstuk verder uiteengezet). Indien de ramp niet zo ver van huis heeft plaats gevonden, wordt het daarnaast logischer geacht dat het donatiegeld goed besteed zal worden, ‗het aantal stappen‘ is immers kleiner. Verder wordt men ook steeds kritischer, zoals blijkt uit de analyse van de blogs. De donateurs vragen zich meer en meer af of het wel allemaal zin heeft. Het vertrouwen in de efficiëntie van hulporganisaties begint af te brokkelen. Verder heerst er ook een bepaald wantrouwen in het 23
geldbeleid van de NGO‘s. Ook in een onderzoek van het HIVA (2010) worden deze bevindingen ondersteund. Zij schuiven de factoren naar voren die de mensen weerhouden om hun geld aan het ‗goede doel‘ te schenken. Onder de belemmerende factoren gaat het onder andere over het gebrek aan transparantie in het geldbeleid en het gebrek aan informatie dat de hulpbehoevenden er echt beter van geworden zijn (cfr. hoofdstuk 4).
3.4 Besluit Uit bovenstaande studie wordt het bestaan van liefdadigheidsmoeheid tot op zekere hoogte bevestigd. Dit is echter niet de enige factor die van invloed is op het donatiegedrag. Een resem bijkomende externe factoren bepalen alsook of er wel of niet gedoneerd wordt. Op deze manier blijkt dat de tijd van het jaar, de economische maatschappelijke situatie, de plaats van de ramp en het geloof in de werking van de NGO‘s een grote invloed hebben op het donatiegedrag van particulieren. Deze discussie betreffende de determinanten van het donatiegedrag is echter nog niet volledig en kan dus nog niet afgesloten worden. Een bepaald aspect is tot nu toe buiten beschouwing gelaten, hoewel de invloed op het donatiegedrag erg bepalend en doorslaggevend kan zijn. De rol van de media en de marketing van rampen blijken een zeer groot gewicht te hebben op het donatiegedrag van de burger. Hoofdstuk vijf wordt hier dan ook volledig aan gewijd. Vooraleer deze discussie aan te gaan, wordt er ingegaan op het transparantiegegeven en concurrentiebeginsel bij NGO's. In dit deel werd er immers vastgesteld dat ook de manier waarop NGO‘s gepercipieerd worden in hun werking een belangrijke determinant vormt voor het donatiegedrag.
24
4. DE NGO OP DE VRIJE MARKT
Zoals uit de vorige hoofdstukken naar voren komt, dingen verscheidende NGO‘s naar de vrijgevige hand van particulieren. Hoewel het tegendraads lijkt met hun onderliggende missie, staan NGO‘s in concurrentie met elkaar. Elk van hen moet er immers in slagen zijn ‗goed doel‘ te verwezenlijken. In dit deel wordt er gezocht naar de effecten van dit concurrentiebeginsel op de werking van de NGO‘s en op het geefgedrag van het individu. Alvorens hier op in te gaan, wordt de vraag gesteld of de transparantie die NGO‘s vervullen, wel de nodige duidelijkheid biedt. Uit het onderzoek in hoofdstuk drie blijkt immers dat veel donateurs zich afvragen wat er met hun giften gebeurt en/of deze wel een verschil hebben gemaakt. Het gemis van deze informatie heeft echter grote gevolgen, gezien dit een reden vormt om niet langer te doneren. Het lijkt dan ook belangrijk dit gegeven kritisch te beschouwen en na te gaan of transparantie wel gelijk staat met de duidelijkheid die de particulier nodig heeft.
4.1 Het transparantiebeginsel In de huidige samenleving wordt transparantie als een belangrijk goed gezien. Men wordt nu eenmaal kritischer betreffende de werking van organisaties, en zeker betreffende organisaties uit de non-profit sector. Er wordt dus ook van NGO‘s verwacht dat ze transparant zijn, onder meer omdat ze veel giften en legaten ontvangen. Het is dan ook de verantwoordelijkheid en plicht van deze NGO‘s om een open geldstroom-, werkings- en programmabeleid te voeren ten opzichte van hun donateurs. Dit lijkt een theoretisch evident gegeven maar de praktijk kent een heel ander verhaal. Sceptici vertrouwen niet langer op het goed dunken van NGO‘s, aanhangers daarentegen blijven blindeloos geloven in het zuiver parcours dat deze ‗goede-doel‘-organisaties zouden afleggen. Wat houdt transparant zijn nu juist in? NGO‘s17 vallen veelal onder de vzw-regelgeving. De vzw-wet tracht een evenwicht te vormen tussen enerzijds de vrijheid van vereniging en anderzijds de transparantie inzake de werking, om zowel de leden van de vzw als zij die contact hebben met de vzw te beschermen (Frenier & Russchaerts, 2009). Verder vormt één van de voorwaarden voor de erkenning van een vzw als NGO, vastgelegd in artikel 10 van de Wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische internationale samenwerking, het voeren van een transparante boekhouding (Vierde Pijler, 2011). NGO‘s hebben dus volgens hun statuten financiële transparantieverplichtingen naar hun leden, geldschieters en partnerorganisaties toe (NoordZuidwiki, 2011).
17
Een niet-gouvernementele organisatie is een organisatie die onafhankelijk van de overheid werkt en zich richt op een maatschappelijk belang. In Vlaanderen wordt de term ‗NGO‘ vooral gebruikt voor organisaties die zich met ontwikkelingssamenwerking bezighouden. In België zijn er 135 erkende NGO's (Vierde Pijler, 2011).
25
Transparant zijn als NGO betekent dat deze op een duidelijk manier en op geregelde tijdstippen over zichzelf communiceert naar de buitenwereld en naar haar eigen medewerkers. De communicatie wordt best afgestemd op de verschillende belanghebbenden. Op deze manier is een journalist op zoek naar specifieke informatie betreffende een bepaald thema, de financiële geldstromen of de kwaliteit van de NGO‘s. De schenkers hebben dan weer vooral interesse voor wat de NGO met hun gift doet. Vrijwilligers hebben eerder belangstelling voor de beleidskeuzes van de organisatie waarvoor ze zich inzetten (NGO-openboek, 2009). Waar knelt het schoentje nu juist? Het lijkt evident dat een NGO een transparant beleid voert. Nochtans is de realiteit anders. Op deze manier komt uit het blogonderzoek (cfr. hoofdstuk 3.2) naar voren dat mensen een tekort hebben aan informatie betreffende de werking van de NGO‘s en dat dit hen weerhoudt om zich financieel te engageren voor het goede doel. Om het hekelpunt betreffende de transparantie bij NGO's aan te tonen, wordt in eerste instantie beroep gedaan op het eigen onderzoek. Om dit betoog te voltrekken, was het immers noodzakelijk om de geldstroomgegevens van NGO‘s te bestuderen. Zoals reeds aangegeven was het alles behalve een gemakkelijke opdracht om over de juiste data te beschikken. De jaarrapporten waarin NGO‘s rapporteren over hun inkomens en uitgaven, lijken op het eerste zicht nauwkeurig. Wanneer men echter een vergelijking over de jaren heen of tussen verschillende NGO‘s wil bewerkstelligen, stuit men op enkele drempels. De beschikbare gegevens laten dit gewoonweg niet toe. Volgens Dhr. Vandenberghe van de organisatie ‗11.11.11‘ is het ook niet de bedoeling om vergelijkingen tussen de financiële rapporten van verschillende NGO‘s te kunnen maken. Ontwikkelingssamenwerking is volgens hem geen vergelijkbaar homogeen gegeven (Danckaerts, 2007). Echter, ook het dieper bestuderen van de geldstromen per jaar van één NGO, is niet evident. Vaak wordt alles onder één grote noemer geplaatst, zoals ‗Inkomens/ Uitgaven Zuidwerking‘. Hieruit kan moeilijk worden afgeleid waar men aanwezig was, voor hoelang, met welke middelen en wat dit opleverde. Het blijkt verder niet enkel een probleem binnen deze verhandeling, ook andere studies spreken hierover. Op deze manier rapporteren Fink en Redaelli (2009) in hun onderzoek voor de Wereldbank dat zij de financiële gegevens van privé-initiatieven, zoals NGO‘s, ontbreken. Ook het ‗UN OCHA‘ Financial Tracking System, dat de geldstromen van overheden en NGO‘s bijhoudt betreffende humanitaire hulp, meldt een onderrapporteringsprobleem (OCHA, 2011). Het HIVA concludeert vervolgens uit zijn studie dat deze transparantieproblematiek een grote invloed heeft op het geefgedrag van particulieren (HIVA, 2009). Zij benadrukken verder dat er een groot verschil leeft tussen wat men denkt dat een NGO doet (perceptie) en wat de NGO werkelijk bewerkstelligt. Dit gegeven doet vermoeden dat de externe communicatie van NGO‘s nog niet op punt staat (cfr. infra). De onzekerheid en onduidelijkheid die heerst over de NGO‘s creëert echter een zeker wantrouwen, dit niet alleen bij de onderzoekers maar ook bij particuliere schenkers. 26
Do(n)ordacht, een groep samengesteld uit 'kritische waarnemers van de sector', klaagt het gebrek aan transparantie sinds enige tijd aan. Het roept op tot meer transparantie en verantwoording betreffende de bestedingen in de ontwikkelingssector maar vraagt ook uniformiteit in de financiële rapportering en de ontwikkeling van een degelijk kwaliteitslabel18. Woordvoerder van Do(n)ordacht Ben Albu stelt het volgende: ―Wat gecommuniceerd wordt naar de overheid en de donateurs stemt niet altijd overeen met de werkelijkheid. Er is heel weinig controle op wat er daadwerkelijk wordt gerealiseerd met het geld, en wat de kwaliteit van de output is” (Meers, 2007). Binnen deze uiteenzettingen wil men de goede werking en het doel van NGO‘s niet in twijfel trekken, maar de vraag naar transparantie blijkt wel onbeantwoord te zijn. Binnen deze problematiek wordt er vooral gekeken naar de transparantie van NGO‘s ten opzichte van de modale burger. Heeft diegene, die de NGO sponsort, voldoende informatie om te kunnen vertrouwen in de werking en het geldbeleid? Jammer genoeg, hoewel er zeer veel inspanningen worden geleverd en er veel vooruitgang is geboekt19, komt de schenker informatie tekort. Indien hij een vraag heeft, moet hij zelf op zoek gaan naar de juiste gegevens. Deze stap is niet voor elke donateur even evident en maakt dat sommigen misschien wel onterecht blijven wantrouwen. De meeste NGO‘s, zoals bijvoorbeeld Artsen Zonder Grenzen, proberen hieraan tegemoet te komen door informatie betreffende de werking in een bepaalde periode op te sturen. Deze bevat minder financiële en eerder programma- en procesgegevens. Toch is dit zeker een goede stap in de juiste richting. Het is zoals, Dhr. Vandenberghe van 11.11.11 opmerkt, niet altijd aangewezen om financiële informatie willekeurig te verspreiden want dat maakt de kans op misbruik immers groot. Professor Develtere van de Katholieke Universiteit Leuven geeft ook aan dat het niet nuttig is om elke mislukking te communiceren met het grote publiek, maar dat dit vooral ter oren moet komen van de raad van bestuur (Danckaerts, 2011). Het is echter niet enkel de stap die genomen moet worden om informatie op te zoeken, men moet ook aan de juiste informatie kunnen geraken. Dit is waar het schoentje het hardst knelt op basis van eigen bevindingen. De jaarrapporten geven slechts een summiere schets van wat er gebeurt en zijn ook niet altijd even duidelijk. Het lijkt aangewezen, indien NGO's het wantrouwen dat er heerst, willen aanpakken en hun financiële hulpbronnen in de toekomst willen veilig stellen, dat zij op basis van de informatienood hun communicatie afstellen. Het uitgebreider informeren van de donateur zal echter wel een extra hap uit budget kosten. Het is dus belangrijk om de mogelijke voordelen van een aanpassing in de manier van communicatie op te wegen tegen de nadelen.
18
Het VEF-label (Vereniging Voor Ethiek) is hiertoe een goede eerste stap. Ontwikkelingsorganisaties en subsidiërende overheden werkten de voorbije jaren immers hard om een zo doorzichtig mogelijk financieel en boekhoudkundig communicatiebeleid te voeren (Danckaerts, 2007). 19
27
Misbruik tegengaan NGO‘s worden zowel door interne organen als door de overheid op verschillende domeinen gecontroleerd en geëvalueerd. De meeste NGO‘s moeten voldoen aan de verplichtingen inzake transparantie, gezien zij het juridische statuut van een vzw dragen (NoordZuidwiki, 2011). Ook de financierende overheden leggen NGO‘s controle– en evaluatieverplichtingen op. Het Koninklijk Besluit 97 betreffende de regelgeving voor programmafinanciering van NGO‘s, bepaalt dat het 'Directie-Generaal Ontwikkelingssamenwerking' (DGOS) uitgebreide bevoegdheden heeft om de boekhouding van NGO‘s te controleren. Alle acties die DGOS financiert, moeten daarenboven verantwoord worden met verslagen en overzichten van de bestedingen. NGO‘s die fiscale attesten voor giften willen uitreiken, worden bijkomend gecontroleerd door het ministerie van Financiën (NoordZuidwiki, 2011). Een aantal NGO‘s laten hun werking en die van hun partners ook geregeld evalueren door externe experts. De regelgeving voor programmafinanciering van NGO‘s legt erkende NGO‘s trouwens op om minstens één procent van de medefinanciering te besteden aan evaluaties door externe experts (Danckaerts, 2007; NoordZuidwiki, 2011). Het is aan te raden om in de toekomst de communicatie betreffende deze controles uit te breiden, zowel door de ontwikkelingssector zelf als door de overheid. Indien het meer algemeen geweten is dat de geldbestedingen uitvoerig worden gecontroleerd, zou men misschien minder geneigd zijn om de werking van NGO‘s te wantrouwen. Een belangrijke vraag hierbij is evenwel hoeveel schenkers echt beseffen dat ‗hun NGO‘ aan zulke controles wordt onderworpen en in hoeverre ze erin vertrouwen dat dit correct verloopt. Een doorlichting van erkende Belgische NGO‟s inzake transparantie Sommige NGO‘s onderwerpen zich aan een externe audit. Op deze manier laten ze hun transparantie en
beheerscapaciteiten
screenen
door
een
bevoegd
agentschap
(Danckarts,
2011).
‗PrinceWaterhousCoopers‘ (PWC ) voerde in 2007 een doorlichting uit van alle erkende NGO‘s in België op basis van vier relevante criteria (transparantie, financiële autonomie, actiebeheer en doeltreffendheid)20. Ook ‗transparantie‘ werd, als één van de vier criteria, bij de betreffende NGO‘s onderzocht aan de hand van zes variabalen. 73 van de 76 erkende NGO‘s voldoen in 2007 aan het transparantiecriterium (scoren goed op drie of meer variabelen), drie slagen niet (zij voldoen aan minder dan 3 van de 6 variabelen). In onderstaande tabel (tabel 3) worden de resultaten samengevat (PWC, 2007):
20
18 van de 76 NGO‘s slaagden niet op alle vier criteria. 28
Transparantie Onderzochte variabele
# NGO’s op 76 die niet voldoen aan het criterium
Interne controle
22
Kostprijsanalyse
17
Coherentie financiële verslagen
3
Beantwoorden vereisten DGOS
1
Externe communicatie
2
Invoeren analytische boekhouding
3
Tabel 3. Resultaten van de doorlichting van de Belgische NGO‘s op het transparantiecriterium.
Wat betreft de interne controle besluit PWC dat de geëvalueerde NGO‘s niet beschikken over de nodige instrumenten om effectief een interne controle te verzekeren. Slechter nog, 13 NGO‘s blijken over geen procedure te beschikken voor het controleren van het financieel beheer. Verder blijken de onderzochte NGO‘s ook geen instrumenten te bezitten die de opvolging van hun kosten controleert en verzekert. Het criterium ‗externe communicatie‘ kent goede resultaten maar PWC geeft zelf aan dat de aanvaardingsdrempel bijzonder laag ligt (slagen op 2 elementen van de 7). Slechts 36 NGO‘s beschikken over 6 communicatie-elementen. PWC stelt dan ook dat de transparantie naar buiten toe moet toenemen. Het zal zeker een pluspunt vormen om meer visibiliteit te creëren betreffende de beheerscapaciteiten van NGO‘s en dit zal bijgevolg een positieve impact hebben op de uitbouw van de portefeuille van financieringsbronnen. Informatie beschikbaar voor elkeen De meeste websites van NGO‘s geven financiële jaarrapporten en verslagen weer. Deze informatie kan ook worden gezocht op de site van ‗NGO-openboek‘. Dit is een gegevensbank over en van NGO's. De site beoogt een open venster op de werking van NGO's te bieden. De projecten en werkdomeinen waarin zij werkzaam zijn worden beschreven, het personeelsbestand dat hierbij komt kijken en het hoe en waarom van de werking. Elke NGO geeft ook aan op welke manier de giften worden besteed. De gelijkaardige site ‗Donorinfo‘ helpt mensen in hun zoektocht naar een betrouwbare hulpverlenende organisatie. Hierbij stelt men echter de vraag of de sites wel bekend genoeg zijn en in hoeverre deze een objectief beeld schetsen van de NGO‘s en hun werking. De nood aan een integraal evaluatie- en communicatiebeleid De ontwikkelingssector zou moeten werken aan een efficiënte en systematische evaluatie van hun werking. NGO‘s stellen deze eisen ook aan de overheid en de bedrijfswereld en het is niet aan hen om hierbinnen twee maten en twee gewichten te gebruiken. De evaluatie zou op een zodanige manier moeten voltrokken worden dat acties en resultaten kunnen worden gemeten en er een cijfer kan 29
worden toegekend. Dit is echter gemakkelijker geschreven dan gedaan. Vele processen en programma‘s van NGO‘s hebben pas effect op lange termijn en laten het niet toe om omgegoten te worden in een cijfer. Zulke evaluaties vragen echter ook veel tijd en middelen die NGO‘s, niet geheel onbegrijpelijk, liever aan ‗het Zuiden‘ besteden (Danckaerts, 2007). De meeste NGO‘s scoren goed op de controles betreffende transparantie maar zoals al werd aangegeven is de aanvaardingsgrens bijzonder laag. Dit gegeven kan verklaren waarom de gebruikelijke transparantie toch niet genoeg duidelijkheid biedt aan de donateurs. Het kan er dan ook toe leiden da de donateur onvoldoende informatie ter beschikking heeft, waarop hij kan oordelen de werking van NGO‘s meer of minder te vertrouwen. Het is bijgevolg noodzakelijk dat het concept transparantie wordt herbekeken, maar dit niet alleen. De communicatie van NGO’s zou uit meer moeten bestaan dan enkel de samenvattende jaarrapporten. Er zou frequent en gevarieerd gerapporteerd moeten worden. Op deze manier zouden bijvoorbeeld de resultaten van de controles meer in de schijnwerpers mogen staan. Het is aangewezen dat elke organisatie kijkt naar de informatiebehoeften van zijn schenkers en hier dan ook op inspeelt. Indien de NGO‘s hun toekomst willen verzekeren, is het bijgevolg cruciaal om de kosten-batenanalyse te maken wat betreft de ontwikkeling en implementatie van een beter evaluatie- en communicatiesysteem.
4.2 Het concurrentiebeginsel De ‗giften-pot‘ moet verdeeld worden onder de vele NGO‘s en de vele goede doelen. Het feit dat het aantal doeleinden waarvoor deze organisaties zich willen inzetten, blijft stijgen maar de schenkingen van de particulieren eerder een stabiel traject kennen (cfr. hoofdstuk 3.2), doet vermoeden dat de giften-pot onder meer en meer spanning komt te staan. Elke NGO heeft dan ook een eigen strategie om een deeltje naar zich toe te trekken en op deze manier zijn ‗goed doel‘ voorop te stellen. De strategieën om schenkers te overtuigen van hun werking zijn talrijk: Tv-reclames, billboards, causerelated marketing, maar ook viral marketing en social network activiteiten. Het meest effectieve middel blijk echter het direct verzoek via mail, brief of op straat. Direct mailings worden daarom in grote mate gebruikt voor het werven van donaties (Diepen et al., 2009). Naast dezelfde middelen gebruiken de meeste NGO‘s ook vaak dezelfde overtuigingsboodschap. Ze laten zien hoe groot de nood is en hoe de betreffende NGO de geschikte hulp kan leveren. Er bestaat dus een veelheid aan strategieën om de portefeuille gevuld te krijgen, maar uiteindelijk komt het erop neer dat de meeste NGO‘s zich wel beroepen op dezelfde tools, omdat men ervan weet dat ze werken. Deze veelvuldige vraag om een duit in het zakje te doen, is echter niet zonder gevolgen (cfr. hoofdstuk 3).
30
De overdaad van de donatievraag Donateurs ontvangen echter verzoeken van meerdere fondsen. Het is onduidelijk of de ‗goede doelen sector‘ in zijn geheel hiermee is gebaat. Uiteindelijk concurreren ze samen voor de gunst en gift van dezelfde donateurs (Diepen et al., 2009). Een brief van het ene fonds zal dus gevolgen kunnen hebben voor andere fondsen. Wiekping (2009) geeft ook aan dat de tweede NGO in rij die geld vraagt, op veel minder begrip kan rekenen bij schenker. Dit goede doel krijgt dan betrekkelijk minder steun. Hieruit moet meegenomen worden dat het bij grote natuurrampen waarschijnlijk efficiënter en effectiever zal zijn om de krachten te bundelen en om samen een donatieoproep te lanceren (cfr. hoofdstuk 5.2). Op deze manier worden de negatieve effecten van dit concurrentiegegeven ingedijkt en wordt er op een meer integere manier beroep gedaan op de liefdadigheid van ons allen. Profit-karakteristieken in de non-profit sector NGO‘s moeten door dit concurrentiegegeven meer en meer rekening houden met de wetten van de marketing (Cottle & Nolan, 2007). Ze bevinden zich immers in een uiterst competitieve omgeving waarin het belang van imago en het zich profileren in de media (‗branding‟) sterk toegenomen is. Kijk naar bovengenoemde kanalen om geld in te zamelen, het woord marketing komt hier meermaals aan bod. Alvorens een inzamelactie op te starten moet een NGO een tal van vragen weten op te lossen: wie is mijn doelpubliek, hoe kan ik deze bereiken, met welke boodschap, wanneer, wie zijn mijn concurrenten, hoe benaderen zij het publiek, enzovoort. Marketingstrategieën zijn bijgevolg een noodzakelijk deel van de werking van een NGO geworden. Men kan tegenwoordig ook een beroep doen op gespecialiseerde bedrijven die de fundraisingacties, als corebusiness, uitvoeren21. Eén van de voornaamste begrippen in de marketing is ‗merkbekendheid’. Een merk moet bekend geraken bij het grote publiek en zodanig dominant worden, dat wanneer de consument voor een keuze wordt gesteld deze voor het betreffende merk zal kieze. Ook een NGO zal naam- en missiebekendheid moeten verwerven met een duidelijk profiel en imago (Benthall, 1993). Uit het derde hoofdstuk blijkt immers dat men doneert aan een bepaalde organisaties of aan een bepaald doel. Een noodzakelijk voorwaarde opdat men aan een welbepaalde NGO zou doneren, is bijgevolg het kennen van de NGO en zijn goed doel. Dit gegeven lijdt er toe dat de media een aantrekkelijk reclamemiddel wordt voor NGO‘s. De media kunnen immers het leed van ver weg tot in de huiskamer brengen en de onmisbare rol van de organisatie hierbij uitspelen. NGO‘s hebben bijgevolg hun communicatiestrategieën aangepast, of zullen deze moeten aanpassen, aan de wensen van de media. Het gebruik van beroemdheden vormt hier een voorbeeld van (cfr. infra).
21
Een voorbeeld hiervan is de nv ‗Direct Dialog Fundraising‟ 31
Het gevaar loert langs meerdere kanten Niet alleen staan NGO‘s in concurrentie met elkaar, ook de bedrijfswereld22 komt steeds meer in ‗hun‘ sector neuzen. Bedrijven zijn meer en meer geïnteresseerd om in het welzijn van de maatschappij te investeren. Op deze manier hebben bedrijven het begrepen dat ze meer producten kunnen verkopen, indien deze verbonden zijn aan een ‗goed doel‘. De consument is hier zeer gevoelig voor want op deze manier wint iedereen. Een deel van de kostprijs die de consument betaalt, is immers ten voordele van een welbepaald doel. Deze strategie kan minder gemakkelijk door een NGO worden toegepast (met uitzonderingen van bijvoorbeeld de Oxfam Solidariteit winkels). Ook de wijziging van de markt door de toename van islamitische NGO’s maakt het steeds moeilijker voor NGO‘s om ‗te overleven‘ (Leye, 2007). Door deze veelvuldige concurrentie zijn NGO‘s genoodzaakt mee te gaan met bepaalde trends en zich te professionaliseren (Frenier & Russchaert, 2009). De ontwikkelingssector doet zich immers meer en meer voor als een sector bespeeld door de principes van de vrije markt. NGO‘s worden op deze manier op verscheidene vlakken en door verschillende actoren uitgedaagd naar een meer efficiëntere en marktgerichte werking (Benthall, 1993). Liefdadigheid is bijgevolg een echte business geworden. De idee dat de sector draait en keert op een waarderationaliteit, is dan ook voorbijgestreefd. De NGO - media relatie NGO‘s hebben, door de hevige concurrentie die er woedt, alle profijt bij voldoende media-aandacht. Men kan zelfs stellen dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie aan de kant van de NGO‘s (Cotlle, 2009). Volgens Philo (2007) hebben NGO‘s de media-aandacht niet alleen nodig om fondsen te werven bij het publiek maar op deze manier willen ze ook aan de overheden bewijzen dat ze nog steeds nuttig werk leveren en bijgevolg subsidies dienen te ontvangen. Sommige auteurs spreken echter liever over een wederzijdse afhankelijkheid (Franks, 2008). De media doen immers vaak beroep op NGO‘s om toegang te krijgen tot moeilijk bereikbaar (ramp)gebieden. NGO-medewerkers fungeren dan niet alleen als aanknooppunten maar ook als ooggetuigen of informatiebron (Joye, 2010a). Deze ‗techniek‘ zou wel steeds minder worden toegepast, zowel door de NGO‘s als door de journalisten (Joye, 2010a). Deze onlosmakelijke relatie tussen de media en de NGO‘s, heeft er intussen al toe geleid dat NGO‘s maar al te goed weten hoe ze de media moeten bespelen om de nodige aandacht te krijgen. Op deze manier beseffen ze dat ze uniek beeldmateriaal kunnen aanleveren, omdat ze op plaatsen opereren waar de journalisten niet altijd geraken. Een andere manier om in beeld te geraken, zoals reeds besproken, is de journalist meenemen op het terrein in ruil voor een positieve vermelding. Verder 22
De bedrijfswereld zet zich ook via andere kanalen in voor het ‗goede doel‘. Op deze manier investeren zij in fondsen van de Koning Boudewijn Stichting of richten ze zelf een fonds op zoals de ‗Delhaize Group‘ deed (Frenier & Russchaerts, 2009). 32
weten zij ook dat bij het inzetten van ‗beroemde ambassadeurs‘, de kans vergroot dat de media hierop zal springen. Frans (2010) stelt dat indien een NGO slaagt in zijn ‗media-opzet‘, deze kan rekenen op een immense ‗boost‟ in het profiel en het inkomen van zijn organisatie. Vanuit deze invalshoek kan een ramp een opportuniteit vormen voor een NGO. Men zou zelfs kunnen stellen dat internationale hulporganisaties het bijgevolg ‗goed doen‘ ten tijde van een grootschalige ramp. Dit gaat natuurlijk regelrecht in tegen de ethiek, die de NGO‘s te allen tijde hebben willen promoten. De media ondervinden echter ook een nadeel bij deze relatie. NGO‘s zullen, omwille van de concurrentie en de nood aan media-aandacht, hun communicatie aanpassen aan de gepercipieerde vereisten van de nieuwsmedia (cfr. supra). Hierdoor ontvangen de media meestal dezelfde soort van ‗gegeerde‘ informatie, met als gevolg dat hun keuze van berichtgeving niet erg gevarieerd kan zijn (Joye, 2010a). Ook Benthall (1933) kaart deze problematiek aan. Hij stelt dat hulporganisaties lange tijd een dominant beeld schiepen van de heldhaftige Westerse hulpverlener tegenover het hulpeloze slachtoffer23. Op deze manier bepaalt een NGO alsook de (stereotype) beeldvorming die naar voor wordt geschoven betreffende het getroffen land en zijn bevolking. Dit tegenover de strijd van de NGO‘s om ‗het zuiden‘ te promoten als landen met een geëmancipeerde en geëvolueerde bevolking (Pieterse, 2009).
4.3 Besluit Van NGO‘s wordt verwacht dat ze transparant zijn, zeker omdat ze veel schenkingen en legaten ontvangen. De schenker wil weten waar zijn geld naar toe gaat en tot wat deze besteding heeft bijgedragen. Hoewel de NGO‘s veel in het werk stellen om aan deze eis te voldoen, lijkt dit onvoldoende soelaas te bieden voor de individuele schenker. Dit is een hiaat waar de NGO‘s zich in de toekomst zeker op moeten richten. Men zou alsook geneigd moeten zijn om te evalueren of men wel voldoet aan de eisen van de particulier en niet enkel van de wet betreffende transparantie. Het is immers niet alleen de wet die overtuigd moet worden van de werking van de NGO maar ook de schenker. Liefdadigheid is een element dat wordt bespeeld door de principes van de vrije markt en NGO‘s moeten zich hiernaar aanpassen. Zij moeten de concurrentie proberen voor te zijn, opdat zij in hun ‗goed doel‘ zouden kunnen investeren. NGO‘s zullen dus steeds meer afstevenen op een commercieel businessmodel. Toch moet men waakzaam zijn voor de mogelijke nefaste effecten van deze profitkarakteristieken op de donateur, zijn vertouwen in de ontwikkelingssector en zijn donatiegedrag.
23
Het ‗General Assembly of European NGO‘ voor europa en de ‗Vereniging voor Ethische Fondwerving‘ in Vlaanderen schrijven een gedragscode uit betreffende het gebruik van beelden en de inhoud van de boodschappen (De Rudder, 2009). 33
Niet alleen de NGO en de manier waarom deze gepercipieerd wordt, is van invloed op het geefgedrag van particulieren. Voorgaande hoofdstukken hebben immers telkens gewezen op de onmisbare rol van de media. In wat volgt, wordt er gekeken naar de werking van de media en de effecten hiervan op de donatiestroom bij natuurlijke rampen.
34
5. DE MEDIA, EEN INFORMEREND EN DIRIGEREND ORGAAN
Zowel de gesproken als de geschreven pers spelen een cruciale rol in het informeren van de bevolking over gebeurtenissen die zich over de ganse wereld afspelen. Onze persoonlijke connecties en netwerken zijn immers te klein om op de hoogte te worden gesteld van alle belangrijke wereldse nieuwigheden. De media fungeren bijgevolg als venster op de buitenwereld. Zij bepalen wat er uiteindelijk tot in onze huiskamer komt en op welke manier dit bericht wordt (Sreberny & Paterson, 2004; Wolter, 2006). In dit hoofdstuk wordt dit gegeven in relatie tot natuurrampen en haar donatiereacties belicht. Uit de vorige hoofdstukken kwam naar voren dat kennis hebben van een ramp, zich betrokken voelen bij de ramp en zich kunnen identificeren met de slachtoffers, belangrijke voorwaarden vormen tot het overmaken van een schenking (cfr. hoofdstuk 2.1). Intuïtief lijkt het zo dat deze variabelen in belangrijke mate bepaald worden door de media en hun berichtgeving. De stelling dat de gesproken en geschreven pers daarom ook een grote invloed hebben op het donatiegebeuren van zowel de burger (Chouliaraki, 2006; Pantti, 2009; Höijer, 2004) als de overheid (Eisensee & Strömberg, 2007), zal worden onderzocht. De determinanten van een ramp om in het nieuws te komen worden bepaald en de beeldvorming van een ramp door de media alsook hun invloed op het donatiegedrag en de noodhulpverlening wordt besproken.
5.1 Bepalende factoren voor rampenberichtgeving Dagelijks worden er ergens in de wereld mensen en/of landen geconfronteerd met een crisis, een ramp, een menselijk lijden. Toch komt dit niet aan ieders oren. Niet elke instantie van lijden wordt gelijkwaardig beschouwd, noch door de media in termen van nieuwswaardigheid, noch door het publiek in termen van empathie en betrokkenheid. Een ramp is pas gekend (en erkend) als ze door de media wordt opgepikt en zodanig wordt weergegeven (Joye, 2010a; Cottle, 2009). Hoe anders zou men op de hoogte kunnen zijn van het leed aan de andere kant van de aardbol. Rampenberichtgeving: het topje van de ijsberg Echter, niet elke ramp wordt gerapporteerd. Dit werd duidelijk uit een onderzoek dat de berichtgeving van natuurlijke en technologische rampen tussen 1986 en 2006 in de Vlaamse media onderzocht (Joye, 2010a). Slechts 29,2% van alle 4201 rampen in deze periode werden door de Vlaamse media bericht. Voornamelijk rampen die plaatsvinden in ontwikkelingslanden, vallen buiten het vizier van de media. In onderstaande diagrammen (figuur 7) wordt het totaal aantal natuurlijke en technologische rampen (rood) afgezet tegen het totaal aantal artikels betreffende deze rampen in vier Vlaamse kranten24
24
Dit betreft ‗De standaard‘, ‗De morgen‘, ‘Het Laatste Nieuws‘ en ‗Het Nieuwsblad‘. 35
(blauw). De linkse staafdiagram weerspiegelt de absolute cijfers. Rechts wordt proportioneel het aantal artikels ten opzichte van het aantal rampen in de verschillende jaartallen weergegeven. Naast een grote onderrapportering, lijkt er ook een evolutie te zijn in de berichtgeving van deze rampen over de jaren heen. Naar het begin van de jaren 1990 toe is er een lichte toename die nadien opnieuw daalt om vanaf 2000 eerder stabiel te blijven (rechter diagram). Tegenover de absolute stijging van het aantal rampen in de loop van deze periode (cfr. hoofdstuk 1.2), lijkt de berichtgeving in absolute termen eerder stabiel (linker diagram) en dus disproportioneel ten opzichte van de realiteit.
Figuur 7. Longitudinale analyse van rampenselectie door vier Vlaamse kranten (1986-2006); Bron: Joye (2010b)
Verder werd het aandeel van het totaal aantal natuurlijke en technologische rampen per geografische regio berekend en vergeleken met de berichtgeving over deze regio. De volgende taartdiagrammen (figuur 8) tonen aan dat hoewel de meerderheid van de rampen zich afspelen in Azië (43,5%), gevolgd door Afrika (21,8%), dit niet in verhouding staat tot de berichtgeving. Zo krijgt Azië slechts 25,5% van de specifieke Vlaamse media-aandacht en Afrika zelfs maar 8,8 procent. Daartegenover staat dat slechts 11,4 procent van het totaal aantal rampen plaatsvindt in Europa en dat dit toch ongeveer de helft van de Vlaamse rampenberichtgeving in de kranten inneemt. Ook Noord-Amerika krijgt verhoudingsgewijs meer aandacht dan wat het aantal rampen zou doen vermoeden.
36
Geografische verdeling natuurlijke rampen (# 4201)
Geografische verdeling media-aandacht Vlaamse kranten (# 8702)
Figuur 8. Geografische verdeling van rampen en media-aandacht (1986-2006); Bron: Joye (2010b)
Samengevat bericht de Vlaamse media nog geen derde van de rampen die zich wereldwijd voordoen en zijn het vooral rampen in niet-westerse regio‘s die aan de aandacht ontsnappen of bewust ‗vergeten‘ worden (Joye, 2010a; Cottle, 2009). De meeste rampen zijn bijgevolg alleen gekend door zij die er het slachtoffer van zijn (Joye, 2010a). Welke ramp is nieuwswaardig (genoeg) voor de media? Wat schuilt er nu achter deze onderrapportering? Wat maakt dat de ene ramp overdonderd wordt door de media en de andere in de vergeetput lijkt te vallen? Hoewel de media niet over elk mogelijk voorval in de wereld kan berichten, zou kunnen verwacht worden dat deze zich laat leiden door objectieve gronden. Zo zou men kunnen veronderstellen dat een ramp met de meeste slachtoffers en schade, op de voorgrond zou komen te staan. Echter, klopt dit met de realiteit? Uit een onderzoek naar de determinanten van de nieuwswaardigheid van rampen binnen de Vlaamse media komen drie cruciale factoren naar voren (Joye, 2010b): (1) NABIJHEID. Nabijheid in al zijn gedaantes vormt de doorslaggevende factor om een ramp al dan niet in de nieuwsmedia tijd en ruimte te geven. Nabijheid kan gezien worden als geografische nabijheid, maar ook culturele, psychologische en emotionele nabijheid door overeenkomsten met het getroffen land wat betreft cultuur, waarden en normen spelen een rol (Van Belle, 2000). Daarnaast beïnvloeden ook de belangen van het berichtgevend land in het getroffen land samen met de economische en politieke status van het getroffen land, de berichtgeving (Brighton & Foy, 2007; Holm, 2002). Op deze manier wordt ruim de helft van alle Europese rampen weergegeven, gevolgd door deze in Noord-Amerika (respectievelijk 57,6% en 36%, cfr. tabel 4) (Joye, 2010b). De geografische premisse is ten nadele van de vele rampen in Afrika (slechts 18,4% wordt bericht) en in mindere mate Azië (27,9%)25. Verder kan er worden vastgesteld dat de rampen met landgenoten onder de slachtoffers (Kim Lee,
25
Deze laatste twee vormen tevens de meest kwetsbare regio‘s waar het grootst aantal (dodelijke) slachtoffers vallen (Joye, 2010a). 37
2008) of rampen in gebieden die een toeristische trekpleister vormen, wat we kunnen kaderen binnen de term domesticatie, een uitzondering vormen op deze regel van (absolute geografische) nabijheid. Zo haalt 70 procent van alle zogenaamd gedomesticeerde rampen de voorpagina in de Vlaamse kranten en worden deze noodsituaties langer en uitgebreider gevolgd (Joye, 2010b). (2) IMPACT EN TYPE VAN DE RAMP26. Volgens Harcup (2004) vormt de impact van een ramp een tweede belangrijke factor in het bepalen van de nieuwswaarde ervan. De impact speelt meestal wel pas een rol na de invloed van de factor ‗nabijheid‘ en is daardoor minder doorslaggevend. Verder kan men afhankelijk van het type ramp op meer of minder aandacht rekenen.
Aardbevingen
en
overstromingen
genieten
een
voordeel
op
bijvoorbeeld
landverschuivingen. Ook rampen die zich op een lange termijn ontwikkelen (zoals droogtes en hongersnoden), komen minder aan bod in de nieuwsmedia (Eisensee & Strömberg; 2007). Volgens Wilke (2009) valt dit te verklaren aan de hand van de onvoorspelbaarheid als kenmerk van de ramp. Het ‗verrassingseffect‘ gecombineerd met een grootschalige impact bepaalt volgens Wilke de nieuwswaarde. (3) PRAGMATISCHE OVERWEGINGEN. De drijfveren van de media om wel of niet te berichten over een noodsituatie, zijn niet alleen bij de kenmerken van de ramp en het getroffen land te zoeken. Er zijn ook praktische en pragmatische gronden, waarop de media beslist een ramp al dan niet in kaart te brengen. Hier wordt ondermeer gesproken over de beschikbare beelden, de kwaliteit van de beelden, het beschikbare personeel, de tijd en ruimte voor de berichtgeving en het budget. Verder is de keuze ook afhankelijk van de expertise, relaties en persoonlijk interesses van de journalist. Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit aspect uiteraard verweven is met landspecifieke en domesticatie factoren zoals eerder vermeld. Azië vormt een goed voorbeeld van de werking van deze criteria. Azië is het grootste continent (29,4% van de landoppervlakte) dat proportioneel het grootst aantal inwoners kent (61% van de wereldbevolking in 2006) (Wikipedia, 2011). Mogelijk mede hierdoor is het onderhevig aan het grootste aantal rampen (43,5% van alle rampen situeren zich in Azië). Van de wereldwijde rampen worden gemiddeld 29,2 procent van de rampen bericht in de Vlaamse pers (tabel 4). Met 27,9% berichte rampen, valt Azië hierbij net onder het Vlaamse gemiddelde.
26
De invloed van de factor ‗omvang van de ramp‘ wordt door sommige auteurs naar voren geschoven als cruciaal maar wordt niet altijd terug gevonden (Simon, 1997; Joye, 2010a; Joye, 2010b). 38
Tabel 4. Frequentie en nieuwsselectie van rampen (1986-2006, N= 8702 artikels); Bron: Joye (2010b).
De zeebeving in Zuidoost Azië van eind 2004 kon op zeer veel media-aandacht rekenen en wordt door de studie van Joye (2010b) als de ‗perfecte mediaramp‘ beschouwd. Binnen het kader van de geschetste determinanten zou dit zijn om volgende redenen zijn. Enerzijds was er een grote nabijheid, voornamelijk door domesticatie (aanwezigheid van duizenden toeristen die ook rechtstreeks het slachtoffer werden en de status van de getroffen regio als vakantieoord). Anderzijds was de omvang grootschalig en de impact dramatisch voor mens en natuur. Pragmatische en praktische elementen waren te vinden in de overvloed aan beeldmateriaal van zowel nieuwsagentschappen als van toeristen en de nieuwsluwe periode die extra veel ruimte beschikbaar maakte om hierover uit te wijden. Samenvattend is er dus een onevenwichtige selectiviteit in de berichtgeving van rampen door de media en lijkt de berichtgeving gestuurd door de nabijheid (in bovenvermelde vormen) van de ramp gevolgd door de impact en type van de ramp, met daarnaast nog praktische en pragmatische elementen. 5.2 Berichtgeving van rampen in de media De rampenberichtgeving in drie fasen Volgens Vasterman (2008) kan men de rapportering over rampen in drie fasen onderscheiden. In de eerste fase van de verslaggeving over de ramp is de vraag naar harde cijfers het grootst. Men gebruikt deze gegevens immers om een inschatting te maken van het wat en het hoe. Omdat te midden van deze chaos niemand echt weet wat er gaande is, wie ontbreekt en wie zich heeft kunnen redden, zijn de cijfers vaak inaccuraat en overschat. In de tweede fase staat de zoektocht naar de schuldige en het brengen van de menselijke kant van het verhaal voorop. In de derde of nasleepfase neemt de belangstelling stilaan af om de ramp vervolgens uit het nieuws te laten verdwijnen of weer op te laten duiken als er zich nieuwe ontwikkelingen voordoen (Joye, 2010a). In theorie ontwikkelt de rampverslaggeving zich van voorpaginanieuws tot oud voorbijgestreefd nieuws. Het is echter niet zo dat elke ramp in de praktijk door elke fase loopt. Afhankelijk van de nieuwswaarde van de ramp, doorloopt de berichtgeving één, twee of drie van de drie fasen 39
(Vasterman, 2008). Uit een onderzoek van Joye (2010b) blijkt echter dat 86% van de rampen niet langer dan drie dagen opgevolgd worden en dat 63% van de rampen slechts eenmaal belicht worden. Dit houdt in dat de berichtgeving slechts voor een klein aantal rampen diep en breed uitwijdt. De overige rampen moeten het stellen met een beperking tot het eigenlijke nieuws met een rapportering over het aantal slachtoffers en de materiële schade (Vasterman, 2008). Onderstaande grafiek (figuur 9)
Frequentie
ondersteunt deze stelling:
Figuur 9. Opvolging van rampen door Vlaamse kranten; Bron: Joye (2010b)
De ramp in beeld gebracht In deze paragraaf wordt er nagegaan hoe de media over een ramp bericht en worden er kanttekeningen gemaakt bij mogelijke gevolgen van bepaalde vormen van berichtgeving. Niet alleen zijn de meeste rampen niet gekend, diegene die wel tot in onze leefwereld komen, vormen daarenboven vaak een ver-van-mijn-bed-show. Ze vinden immers plaats aan de andere kant van de wereld en de slachtoffers zijn ongekend. Het buitenlands lijden is dan een ‗distant suffering‟ (Boltanski, 1999). Men is bijgevolg niet echt betrokken bij of voelt niet veel affiniteit voor de ramp en zijn slachtoffers. Dit heeft grote gevolgen gezien deze ‗gevoelens‘ het donatiegedrag bepalen. Ook hier komt de rol van de media weer naar boven, gezien deze door de manier waarop het rapporteert over de ramp, betekenis geeft aan die ramp en bijgevolg aan het donatiegedrag (Moeller, 1999). Zoals uit bovenstaande gegevens blijkt, wordt er slechts over 37% van de gerapporteerde natuurrampen meer dan eenmaal bericht. Dit heeft serieuze gevolgen voor de perceptie van de ramp en de beeldvorming die hierbij komt kijken. Er kan namelijk niet veel aandacht gaan naar de oorzakelijke factoren of de nasleep van een ramp. Belloni et al. (2000) menen dat dit waarschijnlijk komt, omdat de aanleiding en context als te complex worden ervaren door de berichtgever. Hierdoor herleidt men echter wel de berichtgeving tot het gebruik van stereotypen, mythes en eenvoudige metaforen. De
40
vaak misplaatste vooroordelen blijven hierdoor echter wel gevoed en de afstandelijkheid met het verre lijden blijft bestaan. Niet alleen door het ‗verzwijgen‘ van de onderliggende structurele en geopolitieke oorzaken maar ook door het gebruik van een zogenaamd ‗charity discourse‟ (Pantti, 2009) simplificeert de media de complexiteit van de rampsituatie. Dit laatste houdt in dat men de noodsituatie weergeeft als een probleem dat snel en blijvend op te lossen valt door het inzamelen van geld en materiële steun. Liefdadigheid vormt op deze manier de oplossing voor alle (structurele) problemen. Indien de culturele en emotionele nabijheid van het getroffen land erg klein is en men om bepaalde redenen toch besluit om over de ramp te rapporteren, zal men veelal gebruik maken van dramatische beelden, zoals het weergeven van doden op straat of close-ups van weerloze kinderen (De bens & Paulussen, 2005). Dit met als doel de aandacht van de toeschouwer te trekken en de emotionaliteit/betrokkenheid op te wekken en te vergroten. Door het lijden in beeld te brengen kunnen media immers een gevoel van persoonlijke identificatie opwekken (Wayment, 2004). Deze manier van werken heeft echter een keerzijde doordat het een abstractie van de problematiek met zich meebrengt (Chouliaraki, 2006). Dramatische beelden laten immers vaak zien hoe hulpeloos de exotische ‗andere‘ (inferieur aan ‗ons‘) is en met welke moeilijkheden hij wordt geconfronteerd om zijn leven weer om gang te krijgen (Benthall, 1993). Naast de initiële vorm van identificatie en betrokkenheid die men met het tonen van deze beelden beoogt, vergroot men op deze manier de reeds bestaande ‗wij-zij‘kloof. Dit maakt het makkelijker om zich als toeschouwer te distantiëren van het gebeuren (Konstantinidou, 2007): wij die in voorspoed leven in een veilig gebied kunnen vanuit onze zetel naar de hen kijken, die in armoede en gevaar leven. De identificatie met de andere, een noodzakelijke voorwaarde tot donatiegedrag, wordt op deze manier bemoeilijkt en bijgevolg ook de donatiestroom. We geven immers het meeste aan en om diegene waarmee we ons kunnen identificeren en waarmee we ons verwant voelen (Moeller, 1999). De nieuwsmedia bereikt door het gebruik van dramatische beelden zodoende het omgekeerde van wat men beoogde. Chouliaraki (2006) meent dat de media door het benadrukken van deze dichotomie ook de bestaande globale economische en politieke machtsverhoudingen weerspiegelen en consolideren. Verder leidt het veelvuldig gebruik van schokkende en emotioneel beklijvende beelden tot ongevoeligheid en apathie bij het publiek en in een verdere fase tot donatiemoeheid (Terry, 2002). Dit werd reeds in de vorige hoofdstukken besproken. De beeldvorming door de media, welke uiteraard ook een uitermate belangrijk informerend aspect kent, brengt anderzijds ook duidelijke gevaren met zich mee. Het creëert een beeld over het getroffen land en zijn bevolking dat door de beperkte ruimte binnen de berichtgevingen vaak herleid wordt tot stereotyperingen. Verder vormt het ook een beeld over de Westerse betrokkenheid en/of verantwoordelijkheid. Deze laatste wordt immers vaak verdoezeld door de Westerse media 41
(Pantti,2009). Duidingsprogramma‘s proberen hier de gapende kloof te dichten, maar botsen dan weer vaak op een (te) beperkte afzetmarkt van kijkers. De rampenberichtgeving in de Vlaamse kranten en televisie Betreffende het internationaal nieuws op de televisie, heeft het thema ‗rampen‘ binnen de Vlaamse media een zeker aandeel. Volgens Wouters, De Swert, en Walgrave (2009) maken rampen 16% uit van het totale televisienieuws. Onderstaande grafiek (figuur 10) maakt de vergelijking van het aandeel rampen binnen het buitenlandaanbod tussen de ‗Vlaamse Radio- en Televisieomroep‘ (VRT) en ‗Vlaamse Televisie Maatschappij‘ (VTM) in de periode tussen 2003 en 2008. In 2005 werd proportioneel het meeste aandacht binnen het buitenlandaanbod gericht op rampen. Dit is vermoedelijk te wijten aan de media-aandacht voor de zeebeving van 2004 in Zuidoost Azië en de daaropvolgende aardbeving in Pakistan (2005). De VRT geeft proportioneel meer aandacht aan rampen, al is hier geen rekening gehouden met de absolute duur van het buitenlandaanbod en is deze verhouding hierdoor mogelijk vertekend.
Figuur 10. Aandeel van rampen in het buitenlandaanbod van de VRT (blauw) en VTM (grijs); Bron: Joye (2010b)
In vergelijking met de Vlaamse televisie haalt het thema van rampen een opmerkelijk lager cijfer in de Vlaamse kranten. Van Belle (2000) verklaart dit gegeven aan de hand van de visuele kracht van de beelden van rampen, waardoor de televisiejournalisten sneller geneigd zijn hierover te berichten. Gemiddeld worden in de Vlaamse kranten 14 artikels besteed aan een ramp in Europa, terwijl de noodsituaties in Azië, Latijns-Amerika en Afrika gemiddeld vijf berichten en minder dan 1100 cm² toegewijd krijgen (Joye, 2010a). In onderstaande tabel wordt dit nader verklaard (tabel 5). Deze werd opgesteld op basis van de gegevens aangereikt uit een studie van Joye (2010b).
42
Mediaaandacht (cm², %)
Mediaaandacht (artikels)
Mediaaandacht (artikels, %)
Aantal rampen geselecteerd
Aantal artikels per ramp
9
18,4
5
25,5
2623
30,1
27,9
5
50,1
3783
43,5
57,6
14
13,5
128846,8 1
6,1
739
7,7
24,8
5
286
6,8
176373,1
8,4
671
8,5
36,0
7
Oceanië
123
2,9
21673,34
1
107
1,2
22,8
4
Totaal/ gemiddelde
420 1
100
2099091. 71
100
8702
100
29.2
7
917
21,8
Azië
182 7
43,5
Europa
479
11,4
Midden- en ZuidAmerika
569
Noord-Amerika
Mediaaandacht (cm²)
779
Aantal rampen (%)
8,8
Aantal rampen
185165,2 1 536037,2 7 1050995, 98
Afrika
Tabel 5. Frequentie van rampen en aandacht in vier Vlaamse kranten.
Nationale campagnes als nationale liefdadigheid Een specifieke vorm van berichtgeving kan gezien worden in kader van de geldinzamelingsacties via grote nationale mediacampagne. De campagnes worden doorgaans opgesteld als respons op een grote humanitaire crisis, ‗die ons allen raakt‘. Veelal worden ze georganiseerd door een consortium van verschillende NGO‘s met als doel een gigantische geldsom bijeen te krijgen door het aanspreken van de gehele bevolking. Denk aan de ‗12-12-campagnes‘ voor de zeebeving in Zuidoost Azië (2004), ‗Help Haïti‘, enzovoort. Uit een vergelijkende studie van 59 nationale campagnes door Wieping (2008) komt naar voren dat het aantal kijkers positief gecorreleerd is met de hoeveelheid geld dat wordt ingezameld. Hoe meer kijkers, hoe meer geld. Er wordt ook vaak meer geld ingezameld dan men had verwacht. Dit fenomeen wordt onder andere door Bekkers (2003) verklaard aan de hand van het ‗bandwagon-effect‘. Hij stelt dat wanneer men informatie heeft dat anderen ook doneren, men sneller en met meer geld over tafel zal komen. Nationale campagnes leggen, gedurende de uitzendingen, meermaals de nadruk op het verzamelde budget en de hoeveelheid van de individuele donaties. Dit blijkt dus een goede tactiek om het bedrag de hoogte in te krijgen. Natuurlijk mogen de kosten van zo een show niet hoger zijn dan het verzamelde budget of mag het ook geen te grote beet nemen uit het verzamelde budget. Elk vorm van geven vraagt een voorgaande investering maar het lek mag niet te groot zijn (Vandevelde, 2010).
43
5.3 Invloed van de media op de donatiestroom na rampen Dirigerende rol van de media: invloed op het donatiegebeuren De nieuwsmedia is ongeveer het enige instituut dat over noodsituaties op korte tijd informatie kan verzamelen en verspreiden. De media fungeren echter niet enkel als informatieleveranciers maar zij vormen ook belangrijke actoren in het opwekken van solidariteit en bijgevolg donatiegedrag (Chouliaraki, 2006; Pantti, 2009; Höijer, 2004). Mensen geven immers het meest om en aan diegene, waarmee ze zich kunnen identificeren (Baumeister, Stillwell & Heatherton, 1994; Moeller, 1999). Indien de ramp door de media wordt weerspiegeld als relevant en indien de media in hun berichtgeving wijzen op de noodzakelijkheid van westerse hulp en aandacht, dan zal men zich meer betrokken voelen en hulpgedrag vertonen, zoals het doneren van geld (Joye, 2009). Ook Cottle (2009) deelt deze visie en meent dat de media bepalen hoe er wordt gereageerd op het menselijk lijden. De media is met andere woorden onlosmakelijk verbonden met de houding van de bevolking ten opzichte van een ramp en bijgevolg met de donatiereactie op een ramp (Olsen, Carstensen & Hoyen, 2003). Het is bijgevolg een last voor de NGO‘s om gebeurtenissen waarvoor zij zich willen inzetten onder de aandacht te brengen en deze aandacht te houden (Owen & Purdey, 2009). Dit heeft als gevolg dat ook een NGO met een zekere afhankelijkheid ten opzichte van de media staat (cfr. hoofdstuk 3.2). Niet alleen hebben de media een onwaarschijnlijke invloed op de donatiereacties van de bevolking ook de politieke inspanningen van de overheden en de mobilisatie van de internationale hulpverlening ‗wachten‘ op de erkenning van de ramp door de media om op gang te komen (Benthall, 1993; Eisensee & Strömberg, 2007; Gilboa, 2005; Van Belle, 1999; Olsen et al., 2003). Eisensee en Strömberg (2007) zijn van mening dat de nieuwsaandacht van belang is om de hulpstroom op gang te trekken maar zij menen dat dit effect niet groter is dan 16% bij grote rampen. De invloed van de media is volgens hen van belang voor rampen met een gemiddelde nieuwswaarde. Voor deze categorie van rampen zou het effect van de nieuwsberichtgeving op de (hoeveelheid) hulpverlening stijgen tot 70%. Sommige grote rampen zullen onafhankelijk van de media-aandacht op ontzettend veel steun kunnen rekenen, en andere zijn te klein om een effect van de media op de hulpstroom te weeg te brengen. Verder zijn de auteurs van mening dat natuurrampen met een gemiddelde nieuwswaarde meer kans hebben om in het televisienieuws te komen, wanneer er over weinig andere feiten te berichten valt. Uit een antwoord van Artsen Zonder Grenzen op de vraag wat volgens hen de reden was tot het verschil in donatiegelden voor de ramp in Haïti versus Pakistan, komt deze stelling eveneens naar voren: “Het verschil slaat niet alleen op donatiemoeheid maar ook op het vlak van de mediatisering. Het belang van de media was zeer hoog voor Haïti en heeft ook weken geduurd. Hoe meer een ramp in de media blijft, hoe meer giften wij krijgen.”
44
5.4 Besluit Vroeger was men solidair ten opzicht van de eigen leefwereld, de laatste eeuwen is deze kring van solidariteit vergroot naar het hele land en reikt het zelfs over de grenzen heen. Dit mede door het ontstaan van de media, de informatisering en de publieke opinie. Vooral de ontwikkeling van de beeldcultuur is doorslaggevend: het beeld van het lijden aan de andere kant van de wereld, komt tot in de eigen vertrouwde veilige omgeving. De media hanteert specifieke criteria om een ramp wel of niet tot bij ons in de huiskamer te brengen, waardoor er een onevenwichtige selectie van berichtgeving plaatsvindt. De berichtgeving lijkt gestuurd door de nabijheid (geografisch, cultureel, psychologisch en emotioneel) van de ramp gevolgd door de impact en type van de ramp, met daarnaast nog praktische en pragmatische elementen. De manier waarop een ramp gepercipieerd wordt, is bepalend voor het al dan niet overmaken van giften. Hierbinnen spelen nabijheid en herkenbaarheid (identificatie/betrokkenheid) van de ramp en het getroffen land een cruciale rol. Rampen die plaatsvinden in gebieden, die letterlijk én figuurlijk dichter betrokken zijn bij ‗de onze‘ kunnen een grotere media-aandacht en een daaraan gekoppelde solidariteit verwachten. De media draagt bijgevolg een zeer grote verantwoordelijkheid. Het moet zich dan ook behoeden voor inschattingsfouten die dramatische gevolgen met zich kunnen meebrengen. Dit betreft niet alleen het ten onrechte veel of weinig aandacht schenken aan een ramp maar de nieuwsmedia moeten ook oppassen voor rampen niet te veel sensationeel of met een te groot entertainmentgehalte voor te stellen. Indien we niet langer gevoelig zijn voor de ellende in de wereld, betekent dit dat we het steeds meer gaan aanschouwen als een realiteit buiten ons. De dag dat het beeld van de arme kinderen op televisie ons niets meer doet, zijn we een stap te ver. Tot slot moet er worden opgemerkt dat ondanks de context waarin een journalist leeft, deze ook een eigen keuze en zelfstandigheid heeft. Er zijn immers veel journalisten die niettegenstaande de commerciële richtlijnen toch kwalitatieve genuanceerde verhalen over de ellende in de wereld brengen. Ook zijn er ettelijke Vlaamse kranten en magazines die een andere weg proberen in te slaan. (‗Mo*magazine‟, ‗Apache‟, ‗DeWereldMorgen‟). Aansluitend moet de positieve rol van de media inzake grootschalige benefietacties (‗Tsunami 1212‟, ‗Music for Life‟, „Help Haïti‟) ook benadrukt worden. In wat volgt wordt er dieper in gegaan op het donatiegedrag van de overheid. Het donatiegedrag kent immers invloed van specifieke determinanten. Daarnaast wordt ook de verantwoordelijkheid van de overheid ten opzichte van zijn burgers en andere landen aangekaart. Dit laatste hoofdstuk vormt een goede aanvulling op de vorige hoofdstukken en vindt hier ook veel aansluiting bij.
45
6. DE OVERHEID ALS FILANTROPISCHE INSTELLING
Niet alleen NGO‘s, privé-actoren en internationale agentschappen verlenen hun (financiële) steun aan landen getroffen door humanitaire rampen, maar ook overheden hebben hier een groot aandeel in. Overheden zijn doorgaans betrokken bij de hulpverlening voor verscheidene humanitaire crisissen en kunnen hiertoe langs verschillende kanalen steun bieden: bilateraal, multilateraal en/of via subsidies aan NGO‘s27. In dit deel van het betoog wordt er gezocht naar de determinanten van het donatiegedrag van overheden als reactie op een natuurlijke ramp. De focus zal vooral gericht zijn op bilaterale donaties, gezien er op basis van de andere twee kanalen niet kan worden nagegaan of het overgedragen geld voor een specifieke natuurramp bestemd is. Op deze manier kan er bijvoorbeeld niet worden gecontroleerd hoeveel precent van het gedoneerde geld aan de Verenigde Naties door deze laatste aan de noodhulpverlening bij de ramp in China (2010) is besteed. Er wordt gezocht naar een antwoord op de vraag aan welke landen overheden hun directe steun verlenen en waarom. Verder wordt er geëvalueerd of overheden handelen op basis van een onbaatzuchtig noemer of dat er misschien ook andere factoren een rol spelen. Overheden verlenen immers niet aan elke natuurlijke ramp dezelfde aandacht en hulp, die het zou moeten krijgen op basis van impact en schade. Tot slot gaan we in op de rol van de Belgische overheid als donateur.
6.1 Humanitaire hulp door overheden De internationale (overheids)hulpverlening wordt doorgaans onderverdeeld in volgende twee groepen: Official Development Assistance (ODA) en noodhulp (Develtere, 2009). Ontwikkelingshulp of ‗ODA‘ is gericht op armoedebestrijding, economische ontwikkeling en welvaart bij ODAontvangende28 landen en stelt hiertoe meestal lange termijn programma‘s op, in onderhandeling met het hulpontvangende land29 (OECD, 2011). In deze uiteenzetting is echter het luik van de betrokkenheid van overheden bij noodhulp interessant. Een natuurramp heeft immers een directe impact met een daaraan gekoppelde dringende humanitaire hulpvraag. Noodhulp biedt op een snelle manier assistentie aan het land en zijn bevolking dat tijdelijk nood heeft aan humanitaire bijstand na een politiek conflict of een natuurlijke/technologische ramp (Develtere, 2009). Noodhulp neemt overigens een steeds belangrijkere rol in en kent binnen de totale officiële ontwikkelingshulp een stijgend aandeel: van 5% in 1989 naar 10,5% in 2000 (Macrae, 2002). Dit laatste gegeven kan in verband worden gebracht met het stijgend aantal rampen waarover gerapporteerd wordt en de hulpvraag die hierbij komt kijken (cfr. hoofdstuk 2).
27
Bilateraal = staat tot staat; multilateraal = staat tot internationale instelling ODA-ontvangers zijn ontwikkelingslanden of multilaterale instellingen. Het Development Assistance Committee (DAC) stelt een lijst samen met landen die kwalificeren als ontwikkelingsland en die hulp kunnen/mogen ontvangen, de zogenaamde DAC-lijst voor ODA-ontvangers. 29 In praktijk is de scheidingslijn tussen noodhulp en ontwikkelingshulp echter niet zo zuiver en duidelijk. 28
46
Vanuit een theoretisch perspectief zijn de criteria en objectieven voor humanitaire noodhulp strikt gedefinieerd. De UN resolutie 42/182 (1991) stelt namelijk dat noodhulp gebaseerd moet zijn op een humane visie en in se neutraal, onafhankelijk en onpartijdig dient te zijn (OCHA, 2008). Humanitaire hulp is bijgevolg onafhankelijk van ras, etnische achtergrond of andere politieke factoren. De motieven zijn met andere woorden ethisch en niet socio-economisch of politiek geïnspireerd en de hulp is gericht op het individu en niet de context waarbinnen dit individu zich bevindt. Concreet zou er dus een duidelijke correlatie kunnen verwacht worden tussen objectieve humanitaire parameters, zoals het aantal geaffecteerde personen of het aantal doden ten gevolge van een ramp, en de daarvoor voorziene hulpmaatregelen. Echter, meldingen van zogenaamd ―vergeten‖ of ―stille‖ humanitaire rampen, die disproportioneel weinig hulp krijgen vanuit humanitair standpunt, suggereren dat theorie en praktijk hierin mogelijk niet in dezelfde richting wijzen. Een voorbeeld van zo een vergeten ramp is de noodtoestand in Benin, waar cholera en malaria de bovenhand namen na aanhoudende regens (van den Heuvel, 2010)
6.2 Overheidssteun in het kader van noodhulp bij natuurlijke rampen De opzet De Wereldbank publiceerde in 2009 een onderzoek van Fink en Redaelli. De auteurs zochten naar de determinanten voor internationale noodhulp door overheden bij natuurrampen. Zij vroegen zich onder meer af of het donatiegedrag van overheden overeenkomt met de reële humanitaire vraag. Verder evalueerden zij welke variabelen de overheidsgebonden donatiestroom zouden beheersen. Omdat het onderzoek zeer nauw aansluit bij dit betoog en over gegevens beschikt die moeilijk verkrijgbaar zijn, wordt hier dieper op ingegaan en met een kritische bril naar de bevindingen gekeken30. De auteurs zijn erin geslaagd om per natuurlijke ramp de hulpstromen van verschillende donoren in kaart te brengen. Hiertoe hebben ze gegevens uit twee verschillende databanken, EM-DAT en FTS31, naast elkaar gelegd en bestudeerd. De eerste verzamelt informatie over natuurlijke rampen en hun gevolgen (aantal doden, aantal getroffenen en geschatte kosten), de tweede houdt de reacties bij van NGO‘s, overheden en multilaterale instellingen op humanitaire crisissen32. De auteurs maken gebruik van gegevens van meer dan 400 natuurrampen en kijken binnen de reacties van donorlanden naar volgende determinanten: humanitair geïnspireerde factoren (disaster impact) en niet-humanitair geïnspireerde factoren (socio-economische achtergrond, policy performance, bilaterale relaties en strategische krachten).
30
De gegevens van verschillende overheden betreffende hun hulpverlening bij natuurrampen zijn moeilijk te verkrijgen, gezien deze heel specifiek zijn. Informatie in verband met humanitaire hulp in het algemeen zijn daarentegen wel beschikbaar. 31 Financial Tracking System (FTS) van de UN Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA.) 32 Een nadeel van deze databank betreft het vrijwillige karakter waarmee instanties kunnen rapporteren over hun donaties. Mogelijks bevat deze databank hierdoor een onderschatting van de werkelijkheid. 47
Uit hun studie komt naar voren dat 40% van de hulpstroom afkomstig is van vijf grote spelers, zijnde de Verenigde Staten, Japan, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen. Deze landen zijn bijgevolg toonaangevend in het bilateraal donatiegebeuren bij natuurlijke rampen. De verdere studie zal zich dan ook baseren op de donatiegegevens van deze vijf landen. Hierbij worden enkele bedenkingen gemaakt. De criteria die de auteurs naar voor schuiven, gaan misschien niet op voor de determinanten van de donatiestroom ‗in het algemeen‘, gezien er slechts gekeken wordt naar vijf actoren binnen 40% van de hulpstroom. Op deze manier hebben de Verenigde Staten een groot gewicht op de determinanten, gezien het de grootste actor binnen de noodhulpverlening betreft. Dit land heeft echter ook een zeer uitgesproken buitenlandsbeleid en neemt meestal een zeer prominente positie in aangaande buitenlandse betrekkingen, zeker wat betreft humanitaire rampen, waar de visibiliteit betreffende zijn solidariteit groot is. Dit kleurt de resultaten waarschijnlijk in een richting die zelfs voor de andere vier grote actoren niet op gaat. Verder dient ook opgemerkt te worden dat de steekproef van de vijf geselecteerde landen, waarop de studie zich baseert, mogelijk geen waarheidsgetrouwe afspiegeling van de gehele ‗landenpopulatie‘ vormt. Op basis van de willekeurige steekpoef van de vijf grootste donoren kan er geen volledig beeld gevormd worden van de drijfveren bij andere ‗kleinere donorlanden‘. Men gaat er in deze studie vanuit dat indien de motieven bij de grote spelers gelden, ze ook zullen opgaan voor de kleinere schenkers. Opdat deze vijf actoren ook behoren tot wat ‗het westen‘ genoemd wordt, kan er niet met zekerheid gesteld worden dat de bevindingen ook opgaan voor bijvoorbeeld niet-westers georiënteerde donorlanden. Determinanten die het donatiegedrag van overheden bepalen bij natuurrampen Volgende grafiek (figuur 11) geeft aan dat de contributie van donorland tot donorland gevarieerd is. De auteurs trachten dit gegeven te staven met de verklaring dat donorlanden politiek en strategisch geïnspireerd zijn in hun hulpverlening. De beslissing van donorlanden om over te gaan tot hulpverlening in een bepaald land en de absolute hoeveelheid geboden hulp, zou niet alleen op basis van humanitaire gronden geïnspireerd zijn maar ook politieke en strategische motieven zouden een rol spelen. De auteurs concluderen dat globaal genomen landen een voorkeur hebben om steun te bieden aan geografisch meer nabije landen, aan landen waarmee er een koloniaal verleden is en omgekeerd aan landen waarmee er net minder affiniteit is. Anderzijds is de aanwezigheid van olie in het getroffen land voor drie van de vijf grootste donoren (de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen) een predictor van hun overheidssteun. Duitsland blijkt vooral gevoelig voor de geografische afstand ten opzichte van het getroffen land. Japan lijkt het minst gevoelig voor het ‗negatief affiniteit effect‘. Dit laatste wil zeggen dat landen eerder geneigd zijn hun steun te bieden aan die landen, waar ze minder politieke en ideologische overeenkomsten mee vertonen. De auteurs suggereren dat donorlanden op deze manier diplomatieke relaties willen verbeteren en bruggen willen bouwen. De prominente positie van de Verenigde Staten bij de hulpverlening in Indonesië na de zeebeving van 2004 kan hier als voorbeeld gelden. 48
Figuur 11. Grootste donorlanden en instituties; Bron: Fink en Redaelli (2009)
Ook Alesina & Dollar (2000) concluderen uit hun onderzoek dat donorlanden op basis van een strategische bias handelen voor de hulpverlening aan vroegere kolonies en politieke bondgenoten. Op deze manier zouden niet-democratische kolonies tweemaal meer hulp ontvangen dan democratische niet-kolonies. Hetzelfde geldt voor kolonies met een gesloten handel versus niet-kolonies met een open handel. Het onderzoek van deze auteurs is evenwel gebaseerd op officiële ontwikkelingshulp en het is niet duidelijk in hoeverre deze bevindingen kunnen worden doorgetrokken naar noodhulpverlening bij rampen. Lim en Barnett (2010) menen dat de belangrijkste determinanten voor internationale hulp de economische relaties en nationale belangen van het donorland zijn. Neymayer (2003) oordeelt dat de graad van aanwezigheid van civiele en politieke rechten bepaalt hoeveel hulp er geboden wordt. Tarp, Bach, Hansen & Baunsgaard (1999) menen in hun bevindingen een vorm van hulpcoördinatie terug te vinden. Bertélemy en Tichit (2004) weerleggen dit echter. Ook de resultaten van het onderzoek van Fink en Redaelli (2009) kunnen de aanwezigheid van hulpcoördinatie niet terugvinden. Een andere bevinding die zeker de nodige aandacht verdient, is die van Olsen et al. (2003). De auteurs stellen dat het krijgen van hulp en de hoeveelheid hulp die geboden, bepaald wordt door volgende drie determinanten: (1) de intensiteit van de media-aandacht, (2) de politieke interesse van het donorland in de regio, vooral in relatie met veiligheid en (3) de sterkte en de lobbycapaciteiten van de NGO‘s en andere internationale organisaties die aanwezig zijn in het land. Ook Eisensee en Strömberg (2007) besluiten uit hun onderzoek dat overheden zich laten leiden door de media wat betreft rampen waarvoor ze zich willen inzetten. Verder is het belangrijk om te weten en mee te nemen dat het donatiegedrag van overheden onderworpen is aan een ‗bandwagon‘-effect (cfr. hoofdstuk 5.2). Indien een donorland deelneemt aan een hulpproces bestaat er tot 30 procent meer kans dat meerdere donorlanden op de kar zullen springen (Round & Odedokun, 2004). 49
Verder zijn er ook determinanten gevonden die geen rol zouden spelen. Op deze manier blijken de policy performance variabelen amper een rol te spelen en zou de overall democracy index (de som van de burgerlijke en politieke vrijheid binnen een bepaald land) geen impact hebben. Ook de mate waarin een land etnisch verdeeld is of de mate waarin de handel open ligt (som van import en export gedeeld door het gemiddelde inkomen per capata) zijn vrijwel onbelangrijk. Uit de studie van Berthélemy en Tichit (2004) blijkt wel dat de bestaande handelsconnecties doorslaggevend zijn voor het bieden van hulp. In tabel zes worden de belangrijkste determinanten naast elkaar gezet en wordt er verduidelijkt welke auteurs welke determinanten ondersteunen of weerleggen. Determinanten donatiegedrag overheden:
Worden gesteund door:
- Geografische nabijheid
Fink & Redaelli
- Koloniaal verleden, politieke factoren
Fink & Redaelli; Alesina & Dollar; Olsen et al.
- Policy performance - Economische relaties (olie)
Fink & Redaelli Fink &Redaelli; Lim & Barnett; Bertélemy en Tichit
- Openheid van handel
Fink & Redaelli
- Civiele en politieke rechten
Neymayer
- Bandwagon effect
Round & Odedokun
- Negatieve affiniteit
Fink & Redaelli
- Media-aandacht
Olsen et al. ; Eisensee & Strömberg
- Sterkte aanwezige NGO's
Olsen et al.
- Ethische verdeling - Hulpcoordinatie
Worden weerlegd door:
Fink & Redaelli
Fink & Redaelli Tarp et al.
Fink & Redaelli; Bertélemy & Tichit
Tabel 6. Samenvatting determinanten donatiegedrag overheden
Uit de tweede grafiek (figuur 12) komt naar voren dat de steun van de donorlanden over de jaren heen erg schommelt, hoewel het aantal rampen daarom niet veel hoger of lager ligt dan in andere jaren. Daarnaast is er geen systematiek te bespeuren in de budgetten voor humanitaire hulpverlening bij natuurrampen. Deze bevindingen suggereren dat de donorlanden er maar een matig consequent beleid betreffende internationale hulpverlening op na houden. Naast de politieke en strategische verklaringen van de auteurs, wordt er binnen deze verhandeling ook een meer gematigde interpretatie naar voren geschoven. De schommelingen zijn immers niet geheel onlogisch, indien er rekening wordt gehouden met het democratisch stelsel van de vijf landen. Een nieuwe ambtstermijn brengt een nieuw beleid met zich mee en mogelijks nieuwe/andere prioriteiten. Deze redenering wordt ook gestaafd door Round en Odedokun (2004) die menen dat een donorland eerst kijkt naar zijn eigen economische groei en beleid vooraleer bepaalde ontwikkelingshulpbudgetten vrij te maken. 50
Figuur 12. Totale noodhulp volgens donor en jaar; Bron: Fink & Redaelli (2009)
6.3 De determinanten overstijgen De beschreven determinanten (Alesina & Dollar, 2000; Bertélemy & Tichit, 2004; Round & Odedokun, 2004; Fink & Redaelli, 2009) druisen in tegen de principes van humanitaire hulpverlening, opgesteld door de Verenigde Naties. Toch kan men de overheden niet betichten van een ahumanitaire visie in zake overheidshulp. Geruststellend zijn de gegevens dat de impact van een ramp op humanitair vlak– aantal geaffecteerde personen en slachtoffers – de mate van respons van de overheden bepaalt. Hoe meer doden en geaffecteerden, hoe groter de kans op overheidshulp (Fink & Redaelli, 2009). Ontnuchterend dan weer zijn de gegevens voor wie de overheid ziet als een louter altruïstische vertegenwoordiger van zijn land binnen de wereldpolitiek. Is dit ontnuchterend of getuigt zulke visie van een ongefundeerde naïviteit? Het overheidsbeleid in zake humanitaire hulp kan misschien beter gezien worden als een altruïstisch geïnspireerd socio-economisch beleid, eerder dan een door de overheid georganiseerde pure liefdadigheidsinstelling. Overheden hebben dus, zoals uit de verscheidene studies blijkt, naast louter humanitaire redenen ook geopolitieke drijfveren om over te gaan tot humanitaire hulp. De noden van het getroffen land stemmen bijgevolg niet noodzakelijk overeen met de donor zijn interesses en motieven. Dit kan in extremis leiden tot een ‗overbodige‘ hulpverlening aan de ene kant en vergeten rampen aan de andere kant. De baatzuchtige noemer waarop overheden handelen is niet geheel onbegrijpbaar. Democratie houdt immers in dat er vertegenwoordigers worden aangeduid, welke in het belang van zijn of haar 51
electorale achterban handelen. Deze vertegenwoordigers zullen dan ook de belangen van die achterban verdedigen op internationaal vlak. In de beslissingen van politici zullen bijgevolg persoonlijk ethische overwegingen moeten geplaatst worden tegenover electorale belangen en beleidsmatige beperkingen. Het is dan ook evident dat een politieke keuze zelden louter humanitair of ethisch geïnspireerd is.
Een betere coördinatie en afstemming tussen de verschillende donorlanden zou er echter wel toe kunnen leiden dat rampen in de toekomst niet disproportioneel veel of weinig hulp krijgen en dat de principes van internationale hulpverlening meer voet in aarde kennen. Hiertoe heeft de voormalige VN Secretaris-generaal Kofi Annan echter al de eerste stappen gezet met het Central Emergency Response Fund (2006). Dit fonds streeft naar een onmiddellijke en onpartijdige hulpverlening. Ook het Good Humanitarian Donorship Initiative (2003) draagt bij aan een meer efficiënte en betrouwbare internationale hulpverlening. De dubbele rol van de overheden hoeft bijgevolg geen vaststaand gegeven te blijven. De solidariteitprincipes krijgen op deze manier kans om hun intrede te maken in de internationale gemeenschap en zijn politiek.
6.4 De overheid en de media Zoals men hier en daar al heeft kunnen lezen binnen, zijn ook overheden verbonden en misschien zelfs wel gebonden aan de wetten van de media. Langs de ene kant is de media een bron van informatie voor de overheid maar daarnaast ook een opiniemaker. De media heeft immers de macht om de publieke opinie te beïnvloeden en tot op zeker hoogte te bepalen (cfr. hoofdstuk 5.2). Voor de overheid is deze publieke opinie erg belangrijk en kan zij inzake noodsituaties maar beter meegaan op de golven van empathie die door de media ingang worden gezet. Langs de andere kant biedt de media een forum voor de overheid om zijn engagement binnen de internationale hulpverlening tentoon te spreiden. De invloed van de media op de overheid wordt aangetoond door Eisensee en Strömberg (2007) die besluiten uit hun onderzoek dat overheden zich laten leiden door de media in hun keuze om getroffen landen al dan niet te steunen. Ook Wu (1998) wijst op het verband tussen buitenlandberichtgeving en het buitenlandbeleid van regeringen. Olsen et al. (2003) stellen ook dat de media-aandacht voor een ramp de overheidsdonaties bepaalt (cfr. supra). Moeller (1999) is van mening dat de media pas op het beleid kan doorwegen als er voldaan is aan volgende drie voorwaarden: (1) binnen het beleid heerst er een zekere maat van onenigheid over de beleidskeuzes, (2) de publieke opinie is erg betrokken bij de gebeurtenis, (3) binnen de beleidskringen en publieke opinie is er een consensus dat het land een onschuldig slachtoffer is binnen het gebeuren. Samengevat kan er gesteld worden dat de media een belangrijke agent is binnen de democratie en bijgevolg binnen het beleid van de overheden, ook wat betreft noodhulpverlening.
52
6.5 De Belgische overheid en zijn noodhulp De Belgische overheid heeft een belangrijke rol te spelen in het internationaal donatiegebeuren bij humanitaire rampen. De overheid zal bij grootschalige rampen ter hulp schieten, niet alleen door gespecialiseerde hulp (‗B-FAST Team‘) te zenden maar ook door het overmaken van donatiegelden. De Belgische autoriteiten hebben echter ook een cruciale rol te vervullen naar de eigen burger toe. Uit het blogonderzoek (cfr. hoofdstuk 3) werd het duidelijk dat mensen niet op zelfstandige basis doneren, omdat ‗de overheid dit toch al doet met hun belastingsgeld‘. Het is dus zowel naar zijn burgers toe, als naar de internationale gemeenschap dat de Belgische overheid zijn verantwoordelijkheid draagt.
Figuur 13. Subtotaal gouvernementele samenwerking (2006 – 2009)
De grafiek (figuur 13) geeft het ‗subtotaal gouvernementele samenwerking’ van de Belgische overheid weer gedurende de periode van 2006 – 2009. De gegevens zijn afkomstig uit het statistische jaarboek 2006 - 2009. Het is duidelijk dat de budgetten geleidelijk aan stijgen en schommelen tussen de 200 en 300 miljoen euro. Deze gegevens bevatten echter niet enkel de uitgaven voor noodhulp in kader van gouvernementele samenwerking maar ook voor de humanitaire hulp in het algemeen. Humanitaire hulp bevat evenwel ook hulpverlening na bijvoorbeeld politieke conflicten. Het is bijgevolg moeilijk conclusies te trekken voor het donatiegedrag van de Belgische overheid voor noodhulp bij rampen, laat staan voor noodhulp bij natuurrampen. Om deze reden wordt er in onderstaande grafiek (figuur 14) naar de uitgaven van de Belgische overheid voor het ‗B-FAST Team33’ gekeken (cfr. hoofdstuk 2.2). Het ‗B-FAST Team‘ treedt op bij zeer acute noodsituaties en er kan worden aangenomen dat zij bij grote natuurrampen in actie zullen schieten. Uit de grafiek kan men afleiden dat de uitgaven voor het team over de gehele lijn relatief laag liggen maar stabiel zijn gebleven, met uitzondering van het jaar 2007 - 2008. De periode tussen 2006 – 2009 is evenwel een relatief rustige periode geweest zonder al te grote natuurrampen. Hoewel de 33
Het Belgian First Aid & Support Team werd opgericht in 2000 en is operationeel sinds 2003. Het beoogt een snel operationeel team dat ter hulp schiet bij grote humanitaire crisissen. 53
internationale gemeenschap de noodzaak tot rampenpreventie meer en meer erkent (cfr. hoofdstuk 1.2), liggen de Belgische budgetten hiervoor redelijk laag. De uitgaven voor noodvoedselhulp liggen daarentegen proportioneel veel hoger en kennen een redelijke stijging. Ook de stijging in de budgetten voor humanitaire hulp ‗in het algemeen‘, wijst op een duidelijk filantropisch engagement van de overheid.
Figuur 14. Humanitaire hulp door de Belgische overheid (2006 – 2009);
De beschikbare informatie laat het niet toe eenduidige conclusies te trekken over de het donatiegedrag van de Belgische overheid. Zij geeft zelf aan dat de budgetten voor officiële ontwikkelingshulp over het algemeen stijgen: ―in 2009 bedroeg de totale Belgische officiële ontwikkelingshulp 1.874 miljoen euro, wat neerkomt op 0,55 % van het Bruto Nationaal Inkomen. Dit is een belangrijke stijging (+13%) tegenover 2008 (1.654,3 miljoen euro of 0,48% van het BNI). Deze stijging is vooral op rekening te schrijven van de hulp via DGD (+15%): in het oog springen de budgetlijnen NGOprogrammafinanciering (+30%), humanitaire en voedselhulp (+108% of een verdubbeling) en steun aan de privé-sector (+219%, een verdriedubbeling)‖. De Belgische overheid lijkt dus haar verantwoordelijkheid ten opzichte van andere landen in nood op te nemen. Hier moet echter wel opgemerkt worden dat het redelijk stabiel verloop van de geschetste uitgaven, wijst op een georganiseerd beleid inzake humanitaire hulpverlening. Dit maakt dat het beleid echter onafhankelijk van de gebeurtenissen wordt bepaald. Met andere woorden het aantal doden, het aantal slachtoffers en
54
de geschatte schade van rampen hebben weinig invloed op het humanitair hulpverleningsbeleid van de overheid.
6.6 Op naar een meer efficiëntere overheidssolidariteit Er moet gestreefd worden naar een internationale hulpverlening die de humanitaire principes, waarop het officieel gebaseerd is, beter reflecteert. Niet alleen zou de internationale hulpverlening hertekent moeten worden naar deze principes, er moet ook gewerkt worden aan een duurzame betrokkenheid van de overheden (Walker, Wisner, Leaning & Minear, 2005). De internationale hulpverlening zou immers niet enkel mogen afhangen van de massadonaties van particulieren en men mag de verantwoordelijkheid ook niet op de schouders van deze laatste leggen. Overheden moeten zich bijgevolg op een duurzame manier verbinden met de internationale solidariteit. Daarnaast moet er ook gedacht worden over de capaciteiten van getroffen landen om de grote sommen geld onmiddellijk effectief en efficiënt te kunnen investeren. Na zo een ramp ligt immers hun interne werking, ook al is het maar gedeeltelijk, lam (Walker et al., 2005). Er moet bijgevolg gekeken worden naar de beste manier waarop de hulp geleverd kan worden. Het belang van preventie en risicobeheersing werd reeds benadrukt (cfr. hoodstuk 1.2). Indien de internationale gemeenschap het aantal slachtoffers en de hoogte van de kosten na een natuurramp wil zien dalen, moet het investeren in de kwetsbaarheid van de bevolking en van de aanwezige infrastructuur. Toch lijken de donorlanden minder geneigd om in deze preventiemaatregelen te investeren. Guha-Sapir et al. (2004) menen dat donoren liever hulp verlenen dan preventiemaatregelen te steunen, omdat ze door middel van de media-aandacht die bij een ramp komt kijken hun imago kunnen aanscherpen. Daarnaast lijkt de internationale gemeenschap ook niet op de hoogte van de baten van risicobeheersing en zijn ze eerder geneigd zich vast te staren op de kosten. Er is bijgevolg nood aan gefundeerde studies die de voordelen op korte en lange termijn in kaart brengen, opdat de donorladen overtuigd zouden worden over het nut van preventie.
6.7 Besluit Overheden zijn geen zuivere liefdadigheidsinstellingen en hebben hierbinnen hun eigen agenda. Deze agenda speelt ook bij de noodhulpverlening van natuurrampen. Hierdoor kennen de vooropgestelde principes van de Verenigde Staten echter niet al te veel voet in aarde. De initiatieven, ontwikkeld om de hulpverlening meer efficiënt en effectief te laten verlopen en om op een duurzame manier te kunnen bijdragen aan de internationale hulpverlening, zijn stappen in de goede richting. Daarnaast zou er door de internationale gemeenschap meer in preventie en risico-indijking moeten geïnvesteerd worden. Voorkomen is immers beter dan genezen. Niet dat natuurfenomenen kunnen worden vermeden maar hun impact kan wel worden verkleind. 55
7. CONCLUSIE EN DISCUSSIE
In het laatste deel van dit betoog worden de belangrijkste vragen beantwoord en wordt de discussie aangegaan betreffende toekomstige ontwikkelingen. Deze verhandeling werd gestuurd door de vraag naar de kritische determinanten van het donatiegedrag van particulieren en overheden. De belangstelling voor dit onderwerp vloeit voort uit de observatie dat de ene natuurramp op de steun van miljoenen donoren lijkt te kunnen rekenen en de andere eerder in de periferie van onze aandacht terecht komt. De gevolgen van ‗vergeten‘ of ‗stille‘ rampen zijn echter niet te verwaarlozen (Van den Heuvel, 2010). De humanitaire hulp volgend op een ramp, bepaalt immers voor een groot deel het lot van het getroffen land en zijn bevolking op lange termijn. Het leek dan ook uiterst interessant meer inzicht te ontwikkelen in de determinanten van het donatiegedrag, niet alleen voor de onderzoeker en zijn lezers maar ook ten dienste van de mensen uit de praktijk. De bevindingen kaarten immers sleutelpunten aan voor NGO‘s maar ook voor de media en de overheid. Deze kunnen worden aangegrepen en geoptimaliseerd om in het verlengde hiervan te werken aan een grotere intermenselijke solidariteit. De ongelijke verdeling van aandacht en hulpmiddelen bij humanitaire crisissen door deze spelers vormt immers een belangrijk knelpunt. De vraagstelling werd bekeken binnen de context van natuurrampen. Natuurlijke rampen hebben veelal een dramatische en plotse impact op mens en natuur en worden nu en dan gevolgd door een mondiale donatiestroom. Natuurrampen vormen bijgevolg een uitstekend kader waarbinnen opzoek kan gegaan worden naar de determinanten van het donatiegedrag. Een tweede afbakening van het onderzoeksdomein vormt de focus op het Belgische donatiegedrag van zowel particulieren als van de overheid. De werkelijke knelpunten worden dan ook uit de doeken gedaan en er worden realistische aanbevelingen aan gekoppeld.
7.1 De donatiestroom bij natuurrampen: een vanzelfsprekendheid? Natuurgeweld maakt ontegensprekelijk een deel uit van de wereld waarin we leven. De discussie of het stijgende aantal natuurrampen van de afgelopen decennia reëel dan wel ten gevolge van een rapporteringsbias is, behoort niet tot het bestek van deze verhandeling. Wat wel een relevant element vormt voor dit betoog, is de groeiende impact van de natuurrampen (Hyndeman & Hyandeman, 2009; CRED, 2011). De vraag naar internationale bijstand en solidariteit wordt hierdoor steeds pertinenter. Dit heeft gevolgen voor zowel het donatiegedrag van de particulier als voor de werking van de NGO‘s. Particulieren worden door het grote aantal humanitaire crisissen na natuurrampen, waarvoor de NGO‘s zich inzetten, veelvuldig gevraagd een duit in het zakje te doen (Diepen et al., 2009). Natuurrampen worden veelal beschouwd als spelingen van het lot, waarvan niemand de schuld draagt en iedereen het slachtoffer is. De potentiële donateurs worden dan ook aangesproken op hun morele 56
verantwoordelijkheid tegenover zijn medemens. Deze verantwoordelijkheid wordt het best vertaald in een genereuze schenking. De veelvuldige vraag wordt weliswaaar niet altijd op dezelfde rijkelijke manier beantwoord. De ene ramp raakt ons meer dan de andere en doet ons meer of minder in de zakken tasten. Dit blijkt zijn redenen te hebben. Zo heeft onder andere de veelheid aan hulpvragen een verzadigend effect (Andreoni, 2006). De overdaad brengt een zekere onverschilligheid of ongevoeligheid teweeg ten opzichte van de problemen buiten de eigen leefwereld (Bekkers, 2003). Op deze manier sluipt liefdadigheidsmoeheid de maatschappij binnen, wat de huidige en toekomstige donatiestromen beïnvloedt. Het stijgend aantal gerapporteerde natuurrampen, met een steeds grotere impact, brengt niet alleen meer hulpvragen met zich mee maar deze vragen zijn ook groter dan vroeger. NGO’s hebben bijgevolg behoefte aan een betere financiering om aan de groeiende noden te kunnen voldoen. De giftenpot blijkt echter niet mee te groeien met de vraag, waardoor deze onder meer spanning komt te staan (cfr. hoofstuk 3). De concurrentie om de steun van de donateurs heeft verregaande gevolgen. NGO‘s stevenen hierdoor immers af op een meer commercieel model met profit-gerichte karakteristieken (Frenier & Russchaert, 2009). Liefdadigheid is dan onderworpen aan de vrije markt en mag zich bijgevolg een business noemen. Op deze manier worden NGO‘s verder weg gedreven van hun initiële missie en onderliggende waarden. Doneren is dus niet langer een vanzelfsprekendheid door het groeiend aantal rampen, waarvoor men zich inzet en door het stijgend aantal geldvragen dat hierbij komen kijken.
7.2 Kritische determinanten tot donatiegedrag De donatiestroom van particulieren en de Belgische overheid is de laatste jaren stabiel tot licht stijgend (cfr. hoofstuk drie). Hoewel de trend licht positief is, dient hier een belangrijke kanttekening bij worden geplaatst. De stagnering in het donatiegebeuren kan indicatief zijn voor een toenemende liefdadigheidsmoeheid (Andreoni, 2006). De gegevens uitgezet in hoofdstuk drie suggereren dat de wisselende impact van natuurrampen niet gevolgd wordt door een donatiestroom die hiermee in verhouding staat. De stabiele donatiestroom doet eerder een ongevoeligheid vermoeden. Sommige lezers zullen hun wenkbrauwen fronsen en bedenken dat bepaalde rampen toch meer ‗geluk‘ hebben en op een ontzettend groot financieel engagement kunnen rekenen, hierbij wordt gedacht aan de rampspoed in Haïti (2010) en Zuidoost Azië (2004). Het antwoord hierop is eenvoudig: het donatiegedrag
van
de
particulier
is
aan
meer
determinanten
onderworpen
dan
deze
liefdadigheidsmoeheid alleen. Een samenspel van factoren kan er toe leiden dat er meer of minder wordt gedoneerd (Diepen et al., 2009).
57
Kritische determinanten van het donatiegedrag bij particulieren Het donatiegedrag van particulieren kent naast intrinsieke drijfveren ook verschillende externe invloeden (Wiepking, 2008). Sommigen onder hen vallen te controleren, andere niet. Op deze manier hebben de plaats van de ramp, de tijdsperiode van het jaar, de financiële situatie en de maatschappelijke verwikkelingen een invloed op het donatiegedrag. Niemand heeft duidelijk vat op deze factoren. De invloed van andere determinanten valt echter wel te controleren. De instituties die hiermee in relatie staan, dragen dan ook een grote verantwoordelijkheid. De media bepalen in grote mate het donatiegedrag, door de informatie die ze verstrekken en de beeldvorming die ze naar voren schuiven (Benthall, 1993; Joye, 2010b). Gezien de media ook een eigen agenda heeft binnen de berichtgeving, krijgt niet elke ramp de aandacht die het verdient op basis van humanitaire gronden. Het zijn vooral niet-westerse regio‘s die worden overgeslagen in de rampenberichtgeving, hoewel zich hier het merendeel van de rampen voordoet (Belloni et al., 2000). De media laten zich ook vaak drijven door de sensatie en spanning die bij een natuurramp komt kijken, waardoor een ramp eerder een fait divers wordt, als een realiteit buiten de onze (Vandevelde, 2010). Dit is niet zonder gevolgen. Humanitaire crisissen die niet gekend zijn of noodsituaties waarvan wordt weergegeven dat ze niet binnen ‗onze‘ verantwoordelijkheid liggen, vallen buiten het vizier van de donatiestroom (Joye, 2010a). Uitzonderlijk grote rampen kunnen (gelukkig) vrijwel steeds op humanitaire steun rekenen en dit onafhankelijk van de mediasteun. Echter, zoals beschreven in hoofdstuk vijf draagt de media voor rampen met een relatief beperktere impact een veel grote verantwoordelijkheid waarbij een inschattingsfout (lees: het negeren van de problematiek) desastreuze gevolgen voor de betrokkenen kan hebben. Het aantal ‗vergeten‘ of ‗stille‘ rampen blijft immers (te) groot (Van den Heuvel, 2010). De NGO’s hebben een invloed op het donatiegedrag van de particulier door het vertrouwen dat deze biedt in hun werking en bijgevolg het beeld dat deze schept van de ontwikkelingssector in het algemeen (Frenier & Russchaer, 2009). Hoewel de NGO‘s zo transparant en betrouwbaar mogelijk trachten over te komen, lijkt dit vaak belangrijke hiaten te bevatten (cfr. hoofdstuk vier). NGO‘s moeten zich niet enkel richten op de transparantie-eisen waar ze juridisch gezien aan moeten voldoen. Men moet ook meer oog en oor hebben voor de noden van zijn weldoeners (PWC, 2007). Er wordt een meer open communicatiebeleid verwacht, waarin niet alleen de positieve maar ook de negatieve aspecten van de werking en geldbestedingen worden geschetst. Deze zin voor realiteit komt immers veel betrouwbaarder over voor de hedendaagse kritische schenker, dan het eeuwig aanhoren van de rozengeur en maneschijn binnen de sector. De overheid beïnvloedt eveneens het individuele donatiegedrag van haar burgers. Voor velen vormt het hulpverleningsbeleid van de overheid immers een vrijgeleide om zelf niet te moeten doneren (cfr. hoofstuk drie, analyse blog). Door zijn belastingsgeld te betalen, draagt men zijn steentje immers bij. 58
Deze redenering klopt tot op zeker hoogte maar ziet een aantal belangrijke elementen over het hoofd. De overheid heeft een eigen agenda inzake het buitenlandsbeleid en deze stemt niet altijd overeen met de humanitaire gronden waarvan men denkt dat de overheid ze hanteert (Fink & Redaelli, 2009). De drang naar visibiliteit van individuele landen bij de internationale hulpverlening zorgt ervoor dat de perceptie, dat de overheid wel zijn steentje zal bijdragen, gevoed wordt en blijft. Daarnaast wordt de overheidssteun vaak verhullend als louter humanitair voorgesteld in tegenstelling tot de lagervermelde alternatieve beweegredenen (cfr. hoofdstuk zes). Kritische determinanten van het donatiegedrag van de overhead Overheden worden veelvuldig geconfronteerd met internationale hulpvragen. De drijfveren om wel of niet in te gaan op deze vragen, zijn moeilijk enkel ethisch geïnspireerd te noemen. Zoals geschetst in hoofdstuk zes staan binnen de agenda van overheden de geografische afstand tot en de politieke en economische belangen met het getroffen land voorop (Eissenee & Strömberg, 2007). Dit is echter niet alles. De overheid is ook vatbaar voor de invloed van de media. Overheden hebben alle belang bij een grote visibliteit in het kader van internationale hulpverlening. Rampen die door de media worden opgepikt, zullen bijgevolg vaker een engagement van de overheid kennen (Tarp et al., 1999). Overheden kijken verder ook naar elkaar en zijn dan onderworpen aan het bandwagon-effect (Bekkers, 2003). De principes van onafhankelijkheid, neutraliteit en onpartijdigheid die door de internationale gemeenschap als dé pijlers voor humanitaire hulp naar voren worden geschoven, kennen bijgevolg niet veel voet in de aarde wat betreft het buitenlandsbeleid door overheden (Fink & Redaelli, 2009). Het moet duidelijk zijn dat de overheid niet aan liefdadigheid doet maar betreffende humanitaire zaken eerder een altruïstisch/humanistisch geïnspireerd socio-economisch beleid voert. Toch kan men de overheid niet verwijten a-humanitair te zijn. Overheden proberen in de mate van het mogelijk een georganiseerd hulpverleningsbeleid door te voeren. Dit is echter niet evident, gezien zij gebonden zijn aan de principes van de democratie en dus moeten handelen in het belang van hun achterban en binnen de beperkingen van het ambtstermijn.
7.3 Belangrijke ontwikkelingen voor een solidaire toekomst Een eerste belangrijke stap binnen de natuurrampenproblematiek vormt het besef van de menselijke verantwoordelijkheid hierbinnen (Hyndeman & Hyndeman, 2009). Deze verantwoordelijkheid moet niet alleen gezocht worden tussen de oorzaken maar ook bij de katalysatoren van de gevolgen van de ramp (Guha-Sapir et al., 2004). Initiatieven, zoals The World Conference for Disaster Reduction, die trachten de risico‘s tot natuurrampen in te dijken en die bijgevolg met een meer preventieve visie naar de problematiek kijken, moeten dan ook meer draagkracht toebedeeld krijgen (cfr. hoofdstuk één). Verder moet er ook gezocht worden naar oplossingen die de kwetsbaarheid van de bevolking aan 59
banden legt. Dit zal echter een hele opgave vormen, gezien dit betekent dat de armoede en ongelijkheid die er heerst in de wereld zal moeten worden uitgeroeid (Braine, 2006). Ook binnen het donatiegebeuren worden de hoofden al te vaak afgewend. Zo heeft de particuliere donateur vaak verschillende redenen om zich voor een -in principe moreel verplichte- donatie te verontschuldigen (cfr. hoofdstuk drie; Diepen et al., 2009). Daarnaast werd reeds verwezen naar de drie belangrijkste spelers binnen dit veld: de media, overheid en NGO‘s. Deze zijn dermate met elkaar verweven dat de verantwoordelijkheid inzake de reactie op natuurrampen versnipperd geraakt en aanleiding geeft tot neglect. Van de media kan verwacht worden evenwichtig te rapporteren, van de overheid om op een evenwichtige manier zijn steun te verlenen en van de NGO‘s om in onderlinge solidariteit de problemen aan te pakken. Echter, niet geheel onlogisch blijft de media afhankelijk van haar doelpubliek, de politiek van haar kiezers en de NGO‘s van de haar toebedeelde middelen, wat onderlinge concurrentie veroorzaakt. Echte oplossingen aanreiken binnen de donatieproblematiek is dan ook moeilijk. Het web is zodanig verweven dat men niet aan één enkel element kan sleutelen. Toch worden er enkele kleine aanpassingen voorgeschreven die de wereld van de filantropie, en die daar buiten, ten goede zouden komen. Enerzijds is er absolute noodzaak aan samenwerking. Overheden moeten de handen in elkaar slaan wat betreft de humanitaire hulpverlening. Er moet gezocht worden naar een duurzaam engagement op een gecoördineerde manier (Walker et al, 2005). Men moet streven naar een stabiele vorm van doneren, meer dan impulsieve reacties op grote rampen met tevens meer aandacht voor preventie. Dit kan de humanitaire hulpverleningsprincipes meer op de voorgrond brengen binnen de internationale gemeenschap maar ook een einde maken aan het grote aantal ‗vergeten‘ rampen. De eerste stappen hiertoe zijn al gezet, zoals de oprichting door de VN van het Central Emergency Response Fund en het Good Humanitarian Donorship Initiative (cfr. hoofdstuk zes). De opvolging en verdere ondersteuning door de internationale gemeenschap blijft cruciaal. Verder zouden ook NGO’s de krachten meer moeten bundelen. Bij het concurrentiegegeven heeft niemand baat binnen de ‗goede-doelen‘-sector, ook niet de donateurs en allerminst de hulpbehoevenden (cfr. hoofdstuk 4). Anderzijds dient de communicatie te worden verbeterd. Het aantal ‗vergeten‘ rampen blijft te groot. Ook de communicatie van overheidswege en NGO‘s dient transparanter en tevens meer integer te zijn. Daarnaast stellen we vast dat het tonen van negatieve dramatische beelden door de media – op zich met de beste bedoelingen - verschillende negatieve effecten heeft op het donatiegedrag (Cottle, 1999). Het bepaalt immers dat de stereotypen en de wij-zij dichotomie in stand worden gehouden (Joye, 2010a). Meer positieve verhalen en de waardigheid van de slachtoffers naar voren schuiven zijn vermoedelijk stappen in de goede richting, waarbij men zich kan beroepen op de ervaringen van de werkzame NGO‘s. 60
7.4 Slotwoord De wereld van de filantropie is zeer complex met een groot aantal spelers en een groot aantal invloeden. Dit maakt dat deze wereld niet gedreven wordt op de waarderationaliteit die men zou verwachten. Met dit betoog hebben we getracht meer inzicht te bieden op de gang van zaken binnen deze wereld, opdat er gesleuteld zou kunnen worden aan een meer solidaire toekomst voor iedereen.
61
REFERENTIELIJST
Abramovitz, J. (2001). Unnatural Disasters. Worldwatch Institute Paper 158. Aeberhard, P. (2008). Expectations Are Changing for Disaster Relief. Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly, 37(1): 17-24. Alesina, A., & Dollar, D., (2000). Who Gives Foreign Aid to Whom and Why? Journal of Economic Growth 5: 33-63. Andreoni, J. (2006). Philanthropy. In S. Kolm & J. Ythier (eds.), Handbook of Giving, Reciprocity and Altruism (pp. 1201–1269). Amsterdam: North Holland. Andreoni, J., Harbaugh, T., & Vesterlund, L. (2007). Altruism in Experiments. In N. Durlauf & E. Blume (eds.), The New Palgrave Dictionary of Economics. Hampshire, England: Palgrave McMillan. Bankoff, G. (2001). Rendering the world unsafe: ‗vulnerability‘ as Western discourse. Disasters, 25(1): 19-35. Baumeister, R.F., Stillwell, A.M. & Heatherton, T.F. (1994). Guilt: An interpersonal approach. Psychological Bulletin, 115(2): 243-267. BBC
(2010).
Disasters
'cost
$123bn
in
2004'.
Geraadpleegd
op
5
september
op,
http://economicsnewspaper.com/policy/german/earthquake-and-tsunami-japansreconstruction-will-cost-217-billion-e-3960.html Bekkers, R. (2003). ―Trust, Accreditation, and Philanthropy in the Netherlands‖. Nonprofit & Voluntary Sector Quarterly, 32: 596‐615. Bekkers, R. & Wiepking, P. (2007). Generosity and Philanthropy: A Literature Review, Working paper, Department of Philanthropic Studies. Free University Amsterdam. Belloni, H., Douma, N., Hilhorst, T., Holla, J. & Kuiper, G. (2000). Journalistig: Weergave van „natuurrampen‟ in Nederlandse dagbladen. Geraadpleegd op 2 februari 2011 op, www.disasterstudies.wur.nl Bennett, S. E., Flickinger, R.S., Baker, J.R., Rhine, S.L & Bennett, L.L.M. (1996). Citizens‘ Knowledge of Foreign Affairs. The Harvard International Journal of Press/Politics, 1(2): 1029. Benthall, J. (1993). Disasters. Relief and the media. London: Tauris. Berthélemy, J.-C., & Tichit, A., (2004). Bilateral Donors‘ Aid Allocation Decisions – a Three Dimensional Panel Analysis. International Review of Economics and Finance 13: 253—274. Boltanski, L. (1999). Distant suffering. Morality, media and politics. Cambridge: Cambridge University Press. Braine, N. (2006). Was 2005 the year of natural disasters? Bulletin of the World Health Organization. Brighton, P. & Foy, D. (2007). News Values. London: Sage. 62
CRED (2011). Centre for Research on the Epidemiology of Disasters. Afeghaald op 15 november 2011 op, http://www.cred.be/. Chouliaraki, L. (2006). The spectatorship of suffering. London: Sage. Cottle, S. & Nolan, D. (2007). Global humanitarianism and the changing aid-media field. Journalism Studies, 8(6): 862-878. Cottle, S. (2009). Global crisis reporting. Journalism in the global age. Berkshire: Open University Press. De Bens, E. & Paulussen, S. (2005). Hoe anders is de VRT? De performantie van de Vlaamse publieke omroep. Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, 33(4): 365-386. Dankaerts, T. (2007). NGO's en transparantie. Mo*.Vzw Wereldmediahuis: Brussel. De Rudder, K. (2009) Beeldvorming over het Zuiden door fondsenwerving bij NGOs.
Niet
gepubliceerde thesis, Gent: Vakgroep Communicatiewetenschappen. Develtere, P. (2009). De vrije markt van de ontwikkelingssamenwerking. Verkoopmaatschappij: Kapellen. De Walsche, A. (2010). Natuurrampen: Van shockdoctrine naar schokbestendigheid. Mo*. Vzw Wereldmediahuis: Brussel. Diepen, M., Donkers,B. & Franses, H. (2009). Dynamic and Competitive Effects of
Direct
Mailings: A Charitable Giving Application. Journal of Marketing Research, 46 (1),
120-
133. Din, S. & Ali, S. (2005). Donation fatigue hampering fundraisers. The Star-Ledger. Donordacht (2011). Vragen over transparantie ngo's. Geraadpleegd op 7 januari 2011 op, http://www.doordacht.be/nieuws/pdf/vragen_transparantie_ngo.pdf Eisensee, T. & Strömberg D. (2007). News droughts, news floods and U.S. disaster relief. The Quarterly Journal of Economics, 122(2): 693-728. EM−DAT. (2011). The OFDA/CRED International Disaster Database Université Catholique de Louvain, Brussels. Geraadpleegd op 15 november 2010 op, www.em-dat.be. Franks, S. (2008). Getting into bed with charity. British Journalism Review, 19(3): 27-32. Frenier, I., & Ruysschaert, S. (2009). Charity management: implementatie in uw marketingstrategie. Antwerpen: De Boeck nv. Gilboa, E. (2005). The CNN Effect: The Search for a Communication Theory International Relation. Political Communication, 21(4): 27-44. Gripsrud, J. (2002). Understanding Media Culture. London: Arnold Publishers. Guha-Sapir, D., Hargitt, D. & Hoyois, P. (2004). Thirthy years of natural disasters 1974-2003: The numbers. Brussel: CRED. Hafez, K. (2007) The myth of media globalization. Cambridge: Polity Press.
63
Hanusch, F. (2007). Publishing the perished: the visibility of foreign death in Australian quality newspapers. Media International Australia, 125: 29-40. Harbaugh, T., Mayr, U., & Burghart, R. (2007). Neural Responses to Taxation and
Voluntary
Giving Reveal Motives for Charitable Donations, Science, 316: 1622-1625. Harcup, T. (2004). Journalism: principles and practice. London: Sage. HIVA (2010). Algemene Barometer Draagvlak Ontwikkelingssamenwerking. Geraadpleegd op 6 september 2011 op, http://www.hiva.be/resources/pdf/publicaties/R878.pdf. Höijer, B. (2004). The discourse of global compassion: the audience and media reporting of human suffering. Media, Culture & Society, 26(4): 513-531. Holm, H. (2002). Failing failed states. Who forgets the forgotten? Security Dialogue, 33(4): 457-471. Hyndeman, D. & Hyndeman, D. (2009). Natural hazards and disasters. Nelson education: Canada. ISDR (2011). Geraadpleegd op 6 december op, http://www.unisdr.org/. Joye, S. (2010) De media(de)constructie van rampen. Onderzoek naar de selectie en
berichtgeving
van rampen in Vlaamse nieuwsmedia. Tijdschrift voor Communicatiewetenschap,38(2): 139155. Joye, S. (2010). De media(de)constructie van rampen. Een multimethodisch longitudinaal onderzoek naar
de
Vlaamse
nieuwsberichtgeving
over
nationale
en
internationale
rampen.
Doctoraatsschrift in de communicatiewetenschappen: Ugent. Kim, H. & Lee, S. (2008). National interest, selective sourcing and attribution in air disaster reporting. The Journal of International Communication, 14(1), 85-103. Konstantinidou, C. (2007). Death, lamentation and the photographic representation of the other during the second Iraq war in Greek newspapers. International Journal of Cultural Studies, 10(2): 147-166. Ledesma, I. (1994). Natural disasters and community survival in Texas and Louisiana in the Gilded Age. Gulf Coast Historical Review, 10: 72-84. Leye, V. (2007.) UNESCO, ICT corporations and the passion of ICT for Development: Modernization resurrected. Media, Culture & Society, 29(6): 973-994. Lim, Y. S. & Barnett, G. A. (2010). The impact of global news coverage on international aid, in Golan, G.J., Johnson, T.J. & Wanta, W. (eds). International media communication in a global age (pp.89-98). New York: Routledge. Macrae, J. (2002). The New Humanitarianism: A Review of Trends in Global Humanitarian Action. HPG Report nr.11. London: ODI. Meers, K. (2007). Controverse over transparantie in ngo-wereld. MO*.Vzw Vredeshuis: Brussel. Moeller, S. (1999). Compassion Fatigue. How the media sell disease, famine, war and death. London: Routledge. Morgan, D. (2010). The world's worst natural disasters. Calamities of the 20th and 21st centuries. CBC News. 64
NOAA (2011). The Worst Natural Disasters by Death Toll". National Oceanic and Atmospheric Administration. Noordzuidwiki (2011). Wat doen NGO‘s met hun geld? Geraadpleegd op 13 januari 2011 op, http://noordzuidwiki.pbworks.com/w/page/8380969/Wat-doen-ngo's-met-hun-geld. NGO-openboek. Het donatiegeld blijf op een stabiel niveau. Geraadpleegd op 21 november 2010 op, http://www.ngoopenboek.be/index.php?option=com_content&view=category&layout=blog&i d=13&Itemid=1&lang=nl-NL. Neumayer, E., (2003). The Determinants of Aid Allocation by Regional Multilateral Development Banks and United Nations Agencies. International Studies Quarterly, 47(1): 101-122. OCHA (2011). Geraadpleegd op 6 december op, http://www.unocha.org/ OECD (2011). International Development Statistics Online. Geraadpleegd op 15 december 2010 op, http://www.oecd.org/dac/stats/idsonline. OEDC (2011).
DAC list of
ODA recipients. Afeghaald op 15 december
2010
op,
http://www.oecd.org/dataoecd/32/40/43540882.pdf Okere, L.C. (2004). International Media and Disaster Relief: British Press Reporting of the Mozambique Floods, 2000. International Studies, 41(2): 219-228. Olsen, G.R., Carstensen, N. & Hoyen, K. (2003). Humanitarian Crises: what determines the level of emergency assistance? Media coverage, donor interests and the aid business. Disasters, 27(2): 109-126. Owen, J. & Purdey, H. (2009). International news reporting. Frontlines and deadlines. Malden: Wiley-Blackwell. Pantti, M. (2009). Wave of compassion. Nationalist Sentiments and Cosmopolitan. Sensibilities in the Finnish Press Coverage of the Tsunami Disaster, in Kivikuru, U. & Nord, L. (eds.). After the tsunami. Crisis communication in Finland and Sweden (pp. 83-106). Göteborg: Nordicom. Philo, G. (2007). Can Discourse Analysis successfully explain the content of media and journalistic practice? Journalism Studies, 8(2): 175-196. Pieterse, J. (1990). Wit over zwart. Beelden van Afrika en zwarten in de Westerse populaire cultuur (White over black. Images of Africa and blacks in Western popular culture). Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen. Pittinsky, T.L. & Matic, T. (2005). Global Bystander Non-Intervention: Cross-Level Insights on Cross- National Helping. KSG Faculty Research Working Paper Series. PWC (2007). Doorlichting van Belgische NGO‟s met het oog op hun programma-erkenning.PWC: Brussel. Rodriguez, J.L., Vos, F., Below, R. & Guha Sapir, D. (2009). Annual Disaster Statistical Review: Numbers and Trends 2008. CRED: Brussel. Round, J., & Odedokun, M., (2004). Aid Effort and its Determinants. International Review of Economics and Finance, 13: 293—309. 65
Sargeant, A. & Woodliffe, L. (2007). ‗Building Donor Loyalty: The Antecedents and Role of Commitment in the Context of Charity Giving,‘ Journal of Nonprofit and Public Sector Marketing, 18(2): 47-68. Sreberny, A. & Paterson, C. (2004). International News in the 21st Century. London: John Libbey Publishing. Tarp, F., Bach, C. F., Hansen, H., & Baunsgaard, S., (1999). Danish Aid Policy: Theory and Empirical Evidence, in Gupta, K. (ed.): Foreign Aid: New Perspectives. Norwell MA. Terry, F. (2002). Condemned to Repeat: The Paradox of Humanitarian Action. Ithaca, NY: Cornell University Press. Tester, K. (2001). Compassion, morality and the media. Buckingham: Open University Press. United Nations (1991). General Assembly Resolution A/RES/46/182. Geraadpleegd op 5 september 2010, op http://www.un.org/documents/ga/res/46/a46r182.htm. United Nations (2004). Reducing disaster risk: a challenge for development. UNDP report. Vandevelde, A. (2010). Waarom doneert u wel of niet voor Pakistan? Radio-interview: Radio 1. Van den Heuvel, A. (2010). Benin, de vergeten ramp. Geraadpleegd op 6 feburari 2011 op, http://www.humedica.be/projecten/humanitaire_noodhulp/benin/benin_de_stille_ramp/ Van Belle, D.A. (2000) New York Times and Network TV News Coverage of Foreign Disasters: The Significance of Insignificant Variables. Journalism and Mass Communication Quarterly, 77(1): 50-70. Vasterman, P. (2008). Media en rampen. Psychologie & Gezondheid, 36(3): 105-110. Van Ginneken, J. (1996) De schepping van de wereld in het nieuws. Houten: Bohn Stafleu. Walker, P., Wisner, B., Leaning, J., & Minear, L. (2005). Smoke and Mirrors: Deficiencies in Disaster Funding. BMJ 2005, 330: 247-50. Wayment, H.A. (2004). It could have been me. Personality and Social Psychology Bulletin, 30(4): 515-528. Wiepking, P. (2008). Aan welk doel zal ik geven? Donaties aan goede doelen in Nederland, Jaarboek MarktOnderzoekAssociatie. Haarlem: Spaar en Hout Wijfjes, H. (2002). De ramp tussen werkelijkheid en constructie. Tijdschrift voor Mediageschiedenis, 5(2): 3-10. Wikipedia
(2011).
Het
aziatische
continente.
Geraadpleegd
op
7
februari
2011
op,
http://nl.wikipedia.org/wiki/Azi%C3%AB. Wilke, J. (2009). The history and future of the media event. Historical perspectives on media events: a comparison of the Lisbon Earthquake in 1755 and the Tsunami Catastrophe in 2004. in Couldry, N., Hepp, A. & Krotz, F. (eds.). Media events in a global age (pp. 45-60). New York: Routledge. Wolter, I. (2006). Determinants on international news coverage, in Carpentier, N. et al. (eds). Media technologies and democracy in an enlarged Europe (pp. 59-72). Tartu: Tartu University Press. 66
Wouters, R., De Swert, K. & Walgrave, S. (2009). Een venster op de wereld – de actuele staat van buitenlandberichtgeving: feiten, impact en actieruimte. Brussel: Vlaamse Vredesinstituut. Wu, H.D. (1998). Investigating the Determinants of International News Flow. A Meta-Analysis. Gazette: The International Journal for Communication Studies, 60(6): 493-512. 4depijler (2011). Parktische informatie: wat is een vereniging. Geraadpleegd op 7 januari 2011 op, http://www.4depijler.be/praktische_informatie_juridisch
67