UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Een kritische analyse van de oproep tot een boycot van Oezbeeks katoen door lobbygroepen in het bestrijden van kinderarbeid: voortvarend veranderen of moreel mijmeren?
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 17080
DOORTJE DE BEIR
MASTERPROEF MANAMA CONFLICT AND DEVELOPMENT
PROMOTOR: DR. BRUNO DE CORDIER COMMISSARIS: DR. BERT SUYKENS
ACADEMIEJAAR 2012 – 2013
Abstract Ieder jaar worden in september 1,5 à 2 miljoen kinderen gedwongen te helpen bij de katoenoogst in Oezbekistan. Deze kinderarbeid onderscheidt zich van andere gevallen van kinderarbeid doordat het regime onder Karimov deze mobilisatie zelf orkestreert. De problemen waarmee de Oezbeekse katoensector behept is, vinden hun wortels in het Sovjettijdperk en in het regime dat na de onafhankelijkheid in 1991 aan de macht kwam. Een antwoord op deze problemen kwam van verschillende lobbygroepen, onder meer in de vorm van een oproep tot een boycot van Oezbeeks katoen. Deze boycot wordt voornamelijk geschraagd door retailers en kledingmerken. Het is echter twijfelachtig in welke mate zij een effectieve rol kunnen opnemen in het bestrijden van de gedwongen kinderarbeid door middel van een boycot, aangezien zij in de complexe toeleveringsketen de origine van het katoen niet voldoende kunnen verifiëren. Er wordt betoogd dat veeleer de handelsbedrijven op hun verantwoordelijkheid zouden moeten worden aangesproken om doelgerichter in te spelen op de problemen in de Oezbeekse katoensector. Pas als de handelsbedrijven als eerste schakel niet langer katoen uit Oezbekistan zouden kopen, zou men waarlijk van een boycot van het Oezbeekse katoen kunnen spreken. Indien de lobbygroepen echter blijven inzetten op de boycot zoals die nu opgevat is en waarvan de effectiviteit in twijfel kan worden getrokken, wentelt men zich eerder in een morele mijmering dan werkelijk voortvarende verandering te beogen.
2
Voorwoord Een woord van dank gaat in het bijzonder uit naar mijn promoter dr. Bruno De Cordier voor zijn tijd, en voor zijn van vitale feiten en ideeën doorspekt advies dat als een leidraad helderheid bracht in het kluwen van informatie en vragen. Bedankt ook aan de voltallige vakgroep voor de invulling van een jaar dat me geholpen heeft en helpt de dingen in perspectief te plaatsen. Merci, Franklin, om in de hoedanigheid van eindredacteur mijn thesis scrupuleus na te lezen. Tot slot ben ik mijn ouders heel erg erkentelijk om me de kans te geven nog een jaar mijn interesses te mogen botvieren.
3
Inhoud
Abstract………………………………………………………………………………….. 2 Voorwoord……………………………………………………………………………..... 3 Lijst van afkortingen…………………………………………………………………..... 6 Lijst van figuren & tabellen……………………………………………………………..6
I.
Inleiding & probleemstelling………………………………………………...7
II.
De katoenteelt in Oezbekistan en situering ervan in de mondiale katoenmarkt ………………………………………………………………………………... 10 2.1 De katoensector in Oezbekistan ten tijde van de Sovjet-Unie………………... 10 2.2 Veranderingen na desintegratie van de USSR………………………………... 11 2.3 De huidige Oezbeekse katoensector………………………………………….. 15 2.3.1
Organisatie van de katoensector onder het Karimov-regime………….. 15
2.3.2
Problemen geassocieerd met de katoenindustrie……………………… 18
2.3.3
Export van Oezbeeks katoen: handelsstromen………………………... 23
2.4 De mondiale katoenmarkt……………………………………………………. 28
III.
De boycot van Oezbeeks katoen……………………………………………. 31
3.1 De reacties op de gedwongen kinderarbeid in de katoenteelt van het Oezbeekse middenveld en de internationale gemeenschap………………………………. 31 3.1.1
Oezbeekse mensenrechtenorganisaties en –activisten………………… 31
3.1.2
Multilaterale niet-gouvernementele organisaties……………………… 32
3.1.3
Andere ngo’s en lobbygroepen………………………………………... 34
3.1.4
Bilaterale relaties……………………………………………………… 37
3.2 De consumentenboycot………………………………………………………. 38 3.2.1
Definitie………………………………………………………………. 39
3.2.2
Consumentenethiek en consumentenactivisme………………………...39
3.2.3
Effectiviteit van een consumenten boycot vanwege kinderarbeid…...... 40
3.2.4
Conclusie……………………………………………………………….41
3.3 Vergelijking met twee andere cases: Zuid-Afrika en Israël………………….. 42 4
3.3.1 De boycot van Zuid-Afrika……………………………………………. 42 3.3.2 De boycot van Israël……………………………………………………44 3.3.3 Het prille stadium van het pleidooi voor een boycot van Oezbeeks katoen? ………………………………………………………………………………….46 3.4 De boycot van de Oezbeekse katoenteelt: effectief of symbolische actie?....... 48 IV.
Conclusie…………………………………………………………………….. 53
Bibliografie………………………………………………………………………………. 55 Bijlagen Bijlage 1: Aanwezigheidslijst van bedrijven en entiteiten op de International Uzbek Cotton and Textile Fair in 2009 Bijlage 2: Oproep van Oezbeekse mensenrechtenorganisaties en –activisten tot een boycot van Oezbeeks katoen Bijlage 3: Company Pledge Against Forced Child Labor in Uzbekistan Cotton
5
Lijst van afkortingen CRC ECCHR EJF GSP HRW ICAC ILO IMU ILRF RSN SMSI UKP VAE WTO
Committee for the Rights of the Child European Center for Constitutional and Human Rights Environmental Justice Foundation Generalised System of Preferences Human Rights Watch International Cotton Advisory Committee International Labour Organization Islamic Movement of Uzbekistan International Labour Rights Forum Responsible Sourcing Network Strategic Mills and Spinners Initiative Uzkhlopkoprom Verenigde Arabische Emiraten World Trade Organization
Lijst van figuren & tabellen Figuur 1: Katoenproductie in Centraal-Azië (in 1000 ton), Bron: ICAC. ………………. 13 Figuur 2: Productieopbrengst van commodities in 2010 in Oezbekistan, Bron: FAOSTAT …………………………………………………………………………………. 16 Figuur 3: Katoenmarketingstructuren in Oezbekistan, Bron: ICAC……………………... 17 Figuur 4: Origine van de aanwezige bedrijven/entiteiten op de International Uzbek Cotton and Textile Fair in 2009, op basis van aantal…………………………………………….. 25 Figuur 5: Overzicht van bedrijven met land van herkomst met grootste aantal vertegenwoordigers op de International Uzbek Cotton and Textile Fair in 2009………………… 26 Tabel 1: Productie 2010/11 in miljoen ton, Bron: ICAC………………............................ 28 Tabel 2: Export 2010/11 in miljoen ton, Bron: ICAC…………………………………….28
6
I.
Inleiding & probleemstelling
Ieder jaar worden naar schatting 1,5 à 2 miljoen kinderen gedwongen te helpen bij de katoenoogst (Gurney, 2012, p. 8). Het aantal kinderen dat in de katoen ingezet wordt, zegt iets over het belang en de omvang van de katoenteelt in Oezbekistan. Katoen is namelijk allesbehalve een marginaal handelswaar voor de Oezbeekse economie. Wereldwijd is Oezbekistan de zesde grootste producent van katoen (voorafgegaan door China, India, de VS, Pakistan en Brazilië) en de derde grootste exporteur (na India en de VS) (ICAC, 2011, p. 1). In september start de katoenoogst die drie maanden duurt (Harkin, 2009, 25 september). De Oezbeekse autoriteiten sluiten gedurende die tijd scholen, hospitalen en publieke diensten en sturen naast kinderen ook universiteitsstudenten, leerkrachten en administratief personeel de katoenvelden in. De intensieve arbeid wordt nauwelijks verloond en de werkomstandigheden zijn bijzonder zwaar. Kinderen die niet voldoen aan de quota’s of katoen van slechte kwaliteit plukken, worden mentaal en fysiek aangepakt. De kinderen die weigeren te werken, lopen het risico geschorst te worden van school. Hoewel kinderarbeid een wijdverbreid fenomeen is, is het bijzondere aan deze gedwongen tewerkstelling dat dit moedwillig door het regime wordt gesteund en aldus systematisch is. Deze gedwongen kinderarbeid vult hierbij de lijst van aan mensenrechtenschendingen waar het regime van president Islam Karimov in Oezbekistan zich schuldig aan maakt (HRW, 2012a). Het antwoord op deze praktijk bleef niet uit. De aard van organisaties die hierop reageren, varieert van lobbygroepen (bijvoorbeeld Environmental Justice Foundation, Responsible Sourcing Network, Oezbeekse mensenrechtenorganisaties gebaseerd in Europa) over grote ngo’s zoals Human Rights Watch tot het ILO, het orgaan van de VN dat arbeidsvraagstukken en –rechten behartigt. In 2007 brachten verschillende lobbygroepen en investeerders de situatie van de Oezbeekse kinderen onder de aandacht en belangstelling van Amerikaanse kledingmerken. Een BBC-reportage in datzelfde jaar droeg eveneens bij aan de bewustmaking (ECCHR, 2010, p. 15). Sindsdien is er een netwerk ontstaan van retailers, fabrikanten en investeerders die pogen de Oezbeekse regering ervan te overtuigen een einde te maken aan de praktijk van gedwongen kinderarbeid (Harkin, 2009, 25 september). Eén van de opmerkelijkste wapenfeiten vond plaats in september 2011 tijdens de New York Fashion Week. Onder druk van de media en mensenrechtenactivisten en –organisaties besloten de organisatoren de modeshow van Gulnara Karimova (de door Oezbeken verguisde presidentsdochter) te annulueren (Kilner, 2011, 18 september).
7
Begin april dit jaar keurde het Kabinet van Ministers een actieplan goed omtrent bijkomende maatregelen die de implementatie van de door Oezbekistan geratificeerde conventies van de ILO met betrekking tot gedwongen arbeid en de ergste vormen van kinderarbeid zouden moeten bewerkstelligen en bespoedigen (UzDaily, 2012, April 3). Het actieplan voorziet onder meer in wetswijzigingen met betrekking tot de arbeiderswetgeving en wil de gedwongen arbeid van studenten in de komende oogst monitoren. De controle over de aanwezigheid van studenten op school zal strikter worden en de overheid plant sensibiliseringscampagnes omtrent de kwestie. Een veelbelovende stap zo lijkt het, maar het verleden heeft reeds uitgewezen dat dergelijke beloftes slechts de internationale gemeenschap trachten te sussen en de regering zich zodoende meer respijt toe-eigent om de praktijk in stand te kunnen houden (Cotton Campaign, n.d.). Een drieledige vraagstelling met betrekking tot de boycot van het katoen afkomstig uit de Oezbekistan is in deze masterproef aan de orde: a. Wat houdt een boycot van Oezbeeks katoen in? b. Welke lobbygroepen werpen zich op als de bezielers van deze boycot? c. Wat is de bedoeling van een dergelijke boycot? Wil men effectief tegemoetkomen aan de problematiek van gedwongen kinderarbeid en draagt deze boycot bij tot voortvarende verandering? Of is het veeleer een van symbolische aard zijnde actie en dus eigenlijk een morele mijmering ? Deze onderzoeksvragen zullen aan de hand van een literatuurstudie beantwoord worden. Naast wetenschappelijke artikels werden voornamelijk beleidsrapporten van een diversiteit aan actoren (de EU, ILO, HRW, de lobbygroepen in kwestie,…) als insteek voor deze masterproef gebruikt. De volgende aspecten komen aan bod: allereerst wordt de katoenteelt in Oezbekistan gesitueerd. Er wordt ingegaan op het ontstaan en de expansie van de katoenindustrie tijdens de Sovjet-Unie en de consequenties van de val van de Sovjet-Unie voor de huidige organisatie van de Oezbeekse katoensector. Dit historisch overzicht is cruciaal om de problemen die geassocieerd worden met de Oezbeekse katoensector te kaderen en legt enkele pijnpunten ervan bloot. Vervolgens komt de export van het katoen aan bod, die een overzicht weergeeft van de belangrijkste handelspartners van het Oezbeekse katoen. De weergave van deze exportketen laat toe te zien op welke plaats de voorgestelde boycot ingrijpt. Het eerste gedeelte besluit met een toelichting van de mondiale katoenmarkt.
8
Zodoende wordt het duidelijk waar we de Oezbeekse katoenproductie kunnen situeren in de internationale productie en handel. Het tweede gedeelte spitst zich dan toe op de eigenlijke boycot van Oezbeeks katoen. Aan de hand van een duiding van de reacties op de praktijk van gedwongen kinderarbeid, een theoretische toelichting van het begrip consumentenboycot en een vergelijking met twee andere cases (Zuid-Afrika en Israël) concluderen we hoe we de boycot van het katoen uit Oezbekistan vanwege het gebruik van gedwongen kinderarbeid in de katoenoogst kunnen evalueren.
9
II.
De katoenteelt in Oezbekistan en situering ervan in de mondiale katoenmarkt
2.1 De katoensector in Oezbekistan ten tijde van de Sovjet-Unie Katoen is reeds vanaf de periode van het Russische tsarenrijk een belangrijk gewas geweest in de agrarische sector in Oezbekistan, (Abdullaev, Giordano & Rasulov, 2007, p. 102). Katoen werd in Centraal-Azië geïntroduceerd in de jaren zestig van de negentiende eeuw (Baffes, 2007, p. 44) nadat het Russische Rijk zijn heerschappij uitbreidde tot in Turkistan (Spoor, 2007, p. 55). Het was echter ten tijde van het Sovjetregime dat het gewas uitgroeide tot het belangrijkste exportproduct van Oezbekistan. De meerderheid van de katoenopbrengst werd naar Rusland en Oekraïne geëxporteerd alwaar het ruwe katoen verder verwerkt werd (Baffes, 2004, p. 7). De investeringen in de katoensector hadden namelijk als voornaamste oogmerk de USSR geheel zelfvoorzienend te maken (Spoor, 2007, p. 56). Katoen was overigens het gewas bij uitstek dat in heel Centraal-Azië verbouwd werd onder impuls van het Sovjetregime om de economische ontwikkeling in die regio aan te zwengelen (Pohl, 2007, p. 12). Omdat katoenteelt bijzonder arbeidsintensief is, was gedwongen arbeid reeds tijdens het Stalinregime in deze sector courant en werden mensen van het westen naar het oosten en CentraalAzië gedeporteerd, alwaar ze gedwongen werden tot arbeid op de katoenvelden. Ook in het zuiden van Kazachstan, Tadzjikistan en Turkmenistan werd de teelt van katoen cruciaal in de agrarische economie, maar Oezbekistan werd na 1950 het centrum van de katoenproductie in de USSR. Twee factoren bevorderden de status van katoen als dé handelswaar van Oezbekistan, namelijk de expansie van de irrigatie en het gecentraliseerde planningssysteem binnen de Sovjet-Unie (Abdullaev, Giordano & Rasulov, 2007, p. 102). Het volume land dat geïrrigeerd werd, werd aanzienlijk uitgebreid zodat er in toenemende mate katoen – een gewas dat bijzonder veel water behoeft – kon worden geteeld. Het gecentraliseerde planningsysteem van de Sovjets bepaalde dat katoen het belangrijkste gewas diende te zijn dat in de Centraal-Aziatische regio geteeld zou worden en dat dit binnen de USSR verhandeld zou worden in ruil voor water, energie en voedsel als onderdeel van een geïntegreerd nationaal systeem. Er werd door Moskou dus volop ingezet op de katoenteelt in Centraal-Azië en de stijgende productie en het hanteren van quota’s droeg bij tot een exponentiële groei van de katoenteelt (Spoor, 2007, p. 56). Dit moet echter met een korrel zout genomen worden aangezien men in
10
het planningssysteem de neiging had de opbrengsten te overschatten en sinds de jaren zeventig de kwaliteit van het katoen snel afnam. De uitbreiding van de katoenteelt voedde de interesse van de politieke elite van de verschillende Centraal-Aziatische landen om op een lucratieve manier betrokken te geraken in de input, productie, handel of marketing van het zogenaamde ‘witte goud’ (Spoor, 2007, p. 57). In de jaren zeventig was er al sprake van een duidelijke nomenklatoera gelinkt aan de katoenindustrie, met zogenaamde katoenbaronnen die de industrie domineerden. Katoen werd tijdens het Sovjettijdperk op grote schaal verbouwd op grote staatsboerderijen (sovchozen) en door coöperatieven (kolchozen). Sovchozen werden direct gefinancierd door de staat, met als gevolg dat de volledige opbrengst naar de staat ging (Ilkhamov, 1998, p. 1). Kolchozen daarentegen mochten hun opbrengsten vermarkten, maar de staat had de facto het monopolie om deze opbrengsten te kopen aan een vaste prijs. De staat stelde eveneens de doelstellingen voor de productie op. Het surplus werd verkocht op de bazaars, maar kolchozen waren net zoals sovchozen afhankelijk van de staat: machines en andere middelen (bijvoorbeeld katoenzaden) werden voorzien op basis van centraal opgelegde quota’s. Alle aspecten van de Oezbeekse katoensector waren dus in de handen van de staat (Baffes, 2004, p. 7). De optie om mechanisch te oogsten werd ten tijde van de Sovjet-Unie echter nooit volledig verkend (Pomfret, 2002, p. 185). Technische parameters en de overvloed van arbeid in Centraal-Azië in acht genomen, was het nog steeds economischer katoen te oogsten met de hand dan door het gebruik van machines. De drang naar de mechanisatie van de oogst nam in de loop der jaren helemaal af aangezien er spotgoedkope werkkrachten voorhanden waren en machines dus een onnodige verspilling zouden zijn.
2.2 Veranderingen na desintegratie van de USSR Na het ineenstorten van de USSR en de onafhankelijkheid van Oezbekistan in 1991 vonden veranderingen plaats die het karakter van de huidige katoensector hebben geschapen. Bepaalde veranderingen werden uitgelokt door het uiteenvallen van de USSR, andere veranderingen werden dan weer geïnitieerd door de regering. Zo heeft de regering na 2000 hervormingen van de katoensector doorgevoerd in de richting van demonopolisering en privatisering (Rudenko, Lamers & Grote, 2009, p. 284), maar desondanks blijft de Oezbeekse katoensector gekenmerkt door tweeslachtigheid. De overheid heeft de karakteristieken van het 11
oude gecentraliseerde planningsysteem behouden: lokale boeren worden opgelegd katoen te telen en de prijzen worden bepaald door de staat (Abdullaev, Giordano & Rasulov, 2007, p. 102). Tegelijkertijd hebben de katoenproducenten meer controle gekregen over de aspecten met betrekking tot het management van water en land. Toch zijn bijna alle aspecten van de marketing en handel van katoen nog steeds een staatsaangelegenheid: Numerous entities are involved in all post-production activities of cotton, including the state company responsible for all primary processing, the state trading organizations responsible for exports, and the Ministry of Foreign and Economic Relations which handles financial transactions. Other entities include the state company responsible for domestic and international transportation of cotton, the organization responsible for quality monitoring, and customs (Baffes, 2004, p.7).
De val van het Sovjetregime leidde er eveneens toe dat de katoenhandel op een andere manier moest worden vormgegeven. De katoenhandel was niet langer onderdeel van een intern systeem dat de zelfvoorziening van de USSR moest garanderen, maar werd nu onderdeel van internationale marktmechanismen en onderhandelde akkoorden tussen soevereine staten. Na de onafhankelijkheid begon Oezbekistan zijn katoen te exporteren onder de conventionele handelsnormen, maar tot 1996 ging nog steeds een gedeelte van het katoen naar Rusland onder ruilhandelsvoorwaarden (Baffes, 2004, p. 7). De ooit exponentieel groeiende Oezbeekse katoenproductie taande echter door het mank lopende landbouwbeleid en de verouderde irrigatiesystemen die het milieu aanzienlijke schade hadden toegebracht. Reeds tijdens de Sovjet-Unie begon de katoenproductie reeds te dalen, niet enkel in Oezbekistan maar in heel Centraal-Azië, en in de post-Sovjetperiode bleef de productie verder dalen (Baffes, 2007, pp. 44-47). Onder meer deze dalende katoenproductie noopte Oezbekistan om de economie te diversifiëren en meer te investeren in het telen van hoogwaardige fruitsoorten en groenten (CIA, 2012). Volgens het International Cotton Advisory Committee (ICAC) (ICAC, 2011, p. 1) werd in 1990-91 nog 1,6 miljoen ton katoen geproduceerd. In 2000-01 daalde dit cijfer tot 1 miljoen ton. De redenen voor deze dalende katoenproductie zijn velerlei en met elkaar verstrengeld, maar veranderingen in het beleid als directe reactie op de val van de Sovjet-Unie en milieu-gerelateerde kwesties zijn grosso modo de algemene noemers waaronder deze redenen geplaatst kunnen worden (Abdullaev, Giordano & Rasulov, 2007, p. 104; ICAC, 2011, p. 1).
12
Figuur 1: Katoenproductie in Centraal-Azië (in 1000 ton), Bron: ICAC.
Een onmiddellijk gevolg van de desintegratie van de USSR was het verlies van kostwinningen voor de bevolking: de sociale infrastructuur die voordien ondersteund werd door collectieve boerderijen viel nu namelijk uiteen (Abdullaev, Giordano & Rasulov, 2007, pp. 104-110). Met de USSR verdween ook de Council for Mutual Economic Assistance (Comecon), het economische samenwerkingsverband tussen verschillende communistische staten onder organisatie van de Sovjet-Unie, zodat men zich niet langer op deze organisatie voor de financiële steun van import kon verlaten. Om deze crisis het hoofd te bieden en de sociale spanningen te ontdooien bestond het beleid eruit de bevolking de mogelijkheid te geven om een stukje land te bewerken voor eigen consumptie. Grond dat oorspronkelijk bedoeld was voor katoenproductie werd daarom toegewezen aan families om zelf te bewerken. Een andere reden voor de dalende katoenproductie houdt verband met het garanderen van de nationale voedselzekerheid. Ten tijde van de USSR werd katoen verhandeld met andere producten uit andere Sovjetdeelrepublieken in een nationaal, centraal gecontroleerd systeem. Tarwe kreeg Oezbekistan van andere Sovjetstaten. Door het wegvallen van dit systeem kon Oezbekistan tarwe niet langer verruilen met katoen, maar diende het ervoor te betalen. Dit woog financieel zwaar op de nieuwe onafhankelijke staat. Dit bracht Oezbekistan ertoe te opteren voor importsubstitutie, minder katoen te produceren en meer te investeren in de teelt van tarwe. Aan de hand van een quotasysteem trachtte de regering – en nu nog steeds – om aspecten van de output te controleren. Het quotasysteem voor katoen is tweeërlei: 100% van de productie moet verkocht worden aan de staat én de staat legt quota op voor de hoeveelheid land die bestemd is voor de katoenteelt. Zelfs als de boeren voldoen aan de opgelegde quota voor katoen kan men gestraft worden als men hiervoor minder land gebruikte dan vooropgesteld in
13
de quota. Dit motiveert boeren niet langer om efficiënt te werk te gaan en draagt dus bij tot de stagnatie van de katoenproductie. Tot slot zijn er de herstructureringen van de katoenboerderijen door de regering die ook aanleiding gaven tot een dalende katoenopbrengst. De landerijen van de grote staatsboerderijen werden na de onafhankelijkheid verdeeld in kleinere coöperatieven, de zogenaamde shirkats. (Abdullaev, Giordano & Rasulov, 2007, p. 108; Ilkhamov, 1998; International Crisis Group, 2005, p. 3). Deze kleine collectieve boerderijen waren echter weinig productief om velerlei redenen: het irrigatiesysteem werd niet aan parallelle hervormingen onderworpen; lokale autoriteiten interfereerden veelvuldig; gebrek aan investeringen; en een gebrek aan financiële stimulansen voor de arbeiders omdat het katoen voor een peulschil aan de staat moest verkocht worden. Tot 2000 richtte het beleid zich op de ondersteuning van de shirkats, maar desondanks bleven de meesten verlieslatend. In 2003 begon men de shirkats te transformeren in private, individuele boerderijen (fermer khujaliklari), en met succes. Na een tien jaar dalende trend in de katoenopbrengst bracht deze hervorming een positieve kentering in deze tendens teweeg. Naast de resterende shirkats en de private, individuele boerderijen zijn er nog dehkans. Dehkans zijn gelegaliseerde gronden die door de overheid verpacht worden aan families voor een periode van tien tot vijftig jaar. De overheid moedigt deze legalisering aan zodat men financiële ondersteuning kan krijgen. Op dehkans worden alle soorten gewassen geteeld, die vermarkt mogen worden en niet onderhevig zijn aan een quotasysteem. Deze dehkans zijn zeer efficiënt: terwijl ze 10 procent van de landbouwgrond in beslag nemen, produceren ze 40 procent van de output uit landbouw (International Crisis Group, 2005, p. 3). Om de agrarische en voornamelijk katoenindustrie in Centraal-Azië en in Oezbekistan in het bijzonder te stimuleren werd reeds sinds de tijd van de Sovjet-Unie water van het Aralmeer afgeleid (Abdullaev, Giordano & Rasulov, 2007, p. 110). De afname van het Aralmeer en de ecologisch rampzalige gevolgen daarvan zijn dan ook een directe consequentie van de expansie van het irrigatiesysteem voor de katoenteelt. Niet zozeer het teruggedrongen volume van het meer is de oorzaak van een daling in de katoenopbrengst; er is immers nog genoeg water aanwezig om de irrigatiesystemen goed en lang te laten functioneren. De dalende katoenopbrengst is namelijk te wijten aan het slechte management van de irrigatie en de impact ervan op de kwaliteit van de grond. De irrigatiesystemen, die dateren van de Sovjetperiode, zijn bovendien enorm verzwakt: meer dan de helft van het water dat van het Aralmeer wordt afgevoerd, sijpelt in de aarde weg vooraleer het de katoenvelden bereikt 14
(Synovitz, 2010, 27 oktober). Het geïrrigeerde land is in toenemende mate aangetast door verzilting en de grondwaterstanden zijn aanzienlijk verhoogd (Abdullaev, Giordano & Rasulov, 2007, p. 111). Deze verzilting en verhoogde grondwaterstanden zijn het gevolgen van verouderde en slecht onderhouden drainagesystemen, over-irrigatie en slechte landbouwpraktijken. Om het zoutgehalte van de zwaar aangetaste gronden te compenseren worden grote hoeveelheden oppervlaktewater, dat normalerwijs aangewend zou worden in het telen van gewassen of in het aanspekken van het Aralmeer, op deze grond verspreid – met toenemende grondwaterstanden als gevolg. In theorie heeft Oezbekistan de structuur van de katoenindustrie ten tijde van de Sovjet-Unie geliberaliseerd door het omvormen van staatsboerderijen en collectieve boerderijen, maar de implementatie van de privatisering van de katoensector verloopt traag en de resultaten ervan zijn nog niet duidelijk (International Crisis Group, 2005, p. 36; Rudenko, Lamers & Grote, 2009, p. 284). Hoewel structurele veranderingen de groei van de industrie kunnen stimuleren, hebben de economische en politieke elites weerstand geboden aan zulke veranderingen. Er zijn eveneens zorgen of deze hervormingen überhaupt een positieve uitwerking zullen hebben in termen van een gelijke inkomensverdeling, meer beslissingsbevoegdheid en meer opbrengsten voor de katoentelers. In de praktijk blijkt er evenwel weinig veranderd te zijn voor de landbouwers zelf (International Crisis Group, 2005, p. 3). Dit wordt verder besproken in het onderdeel over de problemen waarmee de katoensector behept is.
2.3 De huidige Oezbeekse katoensector 2.3.1 Organisatie van de katoensector onder het Karimov-regime Landbouw is een sleutelsector voor de Oezbeekse economie. De landbouw is verantwoordelijk voor bijna een derde van het bbp van Oezbekistan, omvat 40% van de export en een derde van de tewerkstelling (World Bank, 2003, p. 56). 60% van de opbrengst van landbouw is afkomstig van gewassen, het overige gedeelte komt van de veehouderij. Het belangrijkste gewas is katoen, gevolgd door tarwe en groenten. Tegenwoordig is Oezbekistan de zesde grootste producent van katoen en de derde grootste exporteur van katoen (ICAC, 2011, p. 1).
15
Figuur 2: Productieopbrengst van commodities in 2010 in Oezbekistan, Bron: FAOSTAT (http://faostat.fao.org/site/339/default.aspx)
Katoen is het meest winstgevende exportproduct van Oezbekistan: het was in 2004 verantwoordelijk voor 60 procent van de inkomsten uit de export en is goed voor een jaarinkomst van 1 miljard dollar (Cannell, 2007, p. 216). Echter, slechts 10 à 15 procent keert terug als investering in de agrarische economie en aldus naar de katoentelers (ECCHR, 2011, p.6). Ondanks de beweging naar demonopolisering en privatisering van de katoensector, zijn de katoenhandel en –productie nog steeds in uitgebreide mate genationaliseerd. Het katoen wordt weliswaar geproduceerd op private boerderijen, maar moet daarna worden verkocht aan het door de staat gecontroleerde bedrijf Uzkhlopkoprom (UKP). UKP controleert de kwaliteit en kwantiteit van het ruwe katoen en de producten uit bedrijven die katoen verwerken (Kulikova, 2007, p. 81). Het staat ook in voor de verwerking van het ruwe katoen: het controleert 127 district gins, alwaar het katoen van de zaden ontdaan wordt – het egreneren (EJF, 2005, p. 14; Gurney, 2012, p. 7). Vervolgens wordt het gepelde katoen door UKP getransporteerd naar één van de 17 regionale verzamelingscentra. 75% van het katoen wordt vervolgens geëxporteerd via de drie handelsbedrijven van de staat. De overige 25% wordt verkocht aan de Uzbek Commodity Change, die het gepelde katoen verkoopt op de Oezbeekse markt. De Oezbeekse overheid bezit 51% van Uzkhlopkoprom (Gurney 2012, p. 7). Er werd nooit officiële informatie vrijgegeven over wie de overige 49% van het monopolie over de 16
katoenproductie in handen heeft, maar onderzoeksrapporten van journalisten en mensenrechtenactivisten suggereren dat deze private aandelen in bezit zijn van Karimovs politieke bondgenoten en hun families (Synovitz, 2010, 27 oktober). UKP verdeelt vervolgens een gedeelte van het katoen aan de drie handelsbedrijven die instaan voor de export: Uzprommashimpeks, Uzmarkazimpeks, and Uzinterimpeks (Kulikova, 2007, p. 83). Deze katoenverhandelingsbedrijven behoren tot de grootste ter wereld (ICAC, 2009, p. 2). Wie eigenaars zijn van deze bedrijven is niet gekend, maar ze staan onder toezicht van Elyor Ganiyev, Minister van Buitenlandse Economische Relaties, Investeringen en Handel. Ganiyev is verantwoordelijk voor de prijsbepaling, de keuze van kopers en het controleren van de fondsen afkomstig van de katoenexport die vervolgens naar de staatskas versluist kunnen worden. Het staatsbedrijf Uzvneshtrans heeft een monopolie in het transport van katoen en de betrokkenheid van dit bedrijf is vastgelegd in alle exportcontracten in samenwerking met de handelsbedrijven (Kulikova, 2007, p. 84). De volgende figuur is een grafische weergave van de marketingstrucuren.
Figuur 3: Katoenmarketingstructuren in Oezbekistan, Bron: ICAC (http://r0.unctad.org/infocomm/anglais/cotton/chain.htm)
De quota’s voor katoen worden opgelegd door de staat (ECCHR, 2010, p. 8). In eerste instantie zijn dertien regionale gouverneurs – de zogenaamde khokims, die direct onder het toezicht staan van de eerste minister – verantwoordelijk voor het afdingen van quota’s voor de katoenteelt: zij geven bindende orders door aan hun respectievelijke districtgouverneurs die 17
scholen sluiten en kinderen de katoenvelden insturen voor de katoenpluk. De districtgouverneurs doen hiervoor beroep op de onderwijsdepartementen van hun district. De verantwoordelijken voor de scholen krijgen specifieke instructies omtrent hoeveel katoen elk kind dient te oogsten. De boeren staan in voor de organisatie van de arbeid: ze verzamelen het geoogste katoen en verlonen de kinderen. Voorheen was de Oezbeekse katoenindustrie voornamelijk beperkt tot de katoenteelt (EJF, 2005; International Crisis Group, 2005, p. 3). Textielbedrijven om het ruwe katoen verder te verwerken tot garens, textiel of kledij waren er nauwelijks en op die manier werd een kans voor het bieden van meer jobs en kostwinning voor vele mensen gemist: door de export van de overgrote meerderheid van het ruwe katoen waren er gemiste inkomsten voor bedrijven die zich hogerop in de waardeketen bevonden (EJF, 2005, p. 35). Een dergelijke investeringsstrategie wordt namelijk geadviseerd voor landen die economisch afhankelijk zijn van hun katoenproductie (Baffes, 2007, p. 49). Het laatste decennium heeft de Oezbeekse overheid echter inspanningen geleverd om een eigen textielindustrie uit te breiden en te promoten (Gurney, 2012, p. 14). Hiertoe werden buitenlandse investeerders aangemoedigd om in een joint venture te stappen. Door investeringen en lagere belastingstarieven die de private sector moeten stimuleren, verdubbelde deze textielindustrie. Deze joint ventures bevorderden verder ook de export van Oezbeeks textiel. De Oezbeekse textielindustrie bestrijkt alle stadia van de textielproductieketen: er wordt zowel garens als textiel als kledingstukken geproduceerd. Hoewel de katoenboerderijen na de desintegratie van de USSR geprivatiseerd werden en een nieuwe structuur met shirkats (die ondertussen ontmanteld zijn) en dehkans ingevoerd werd, heeft de regering nog steeds stevig de controle over de katoenproductie in handen (Gurney, 2012). Het centrale planningsysteem uit de Sovjet-Unie werd dus behouden (UNCTAD, n.d.) en uit de beschrijving van de structuur blijkt dat de Oezbeekse katoensector trekken heeft van een feodaal agrarisch systeem waarbij de productie en handel van katoen bijdraagt tot de overleving van het regime (Synovitz, 2010, 27 oktober).
2.3.2 Problemen geassocieerd met de katoensector De organisatie van de katoensector en de erfenis van praktijken uit de Sovjet-Unie hebben bijgedragen tot enkele problemen geassocieerd met de katoensector in Oezbekistan. Hier volgt geen exhaustief overzicht, maar een duiding van de problemen die door de lobbygroepen het meest belicht worden: de verloning van de katoenproducenten, het gebruik 18
van chemicaliën, de gevolgen van de irrigatielandbouw en gedwongen kinderarbeid tijdens de katoenoogst. De prijs voor het katoen wordt bepaald door de staat, waardoor de katoenproducenten niet helemaal krijgen wat hen toekomt (ECCHR, 2011, p. 6). Volgens een rapport van de Wereldbank (2005, p. 8) krijgen de katoentelers officieel een derde van de exportprijs betaald. De overheid koopt de meerderheid van het geoogste katoen van de producenten aan een door de staat vastgelegde prijs. Deze prijs wordt berekend door officiële kosten van de inkomsten uit de export af te trekken. De facto blijkt echter dat vele boeren dit bedrag niet krijgen en in vele gevallen krijgen ze slechts een zesde van de vastgestelde prijs, volgens sommige andere bronnen amper een tiende. Immers, het hoogwaardige katoen wordt door UKP afgedaan als zijnde van minderwaardige kwaliteit (Synovitz, 2010, 27 oktober) en de kosten die van de inkomsten uit de export worden afgetrokken, worden door de staat overschat (World Bank, 2005, p. 8). Het uiteindelijke loon voldoet aldus helemaal niet om de productiekosten – zaden en meststoffen die overigens ook van de staat gekocht moeten worden – te vergoeden, laat staan om er een degelijke kostwinning van te maken (Synovitz, 2010, 27 oktober). Het is amper mogelijk om dit systeem te ontwijken of een alternatieve livelihood te zoeken door het gebrek aan visums voor binnenlandse verplaatsingen (EJF, 2005, p. 4). Protest hieromtrent kan resulteren in intimidatie, arrestatie of marteling. Hoewel de boeren officieel privaat werken, worden ze door de regering verplicht zich te engageren in de katoenteelt (ECCHR, 2010, p. 11). Banken die staatseigendom zijn, regelen alle leningen en ondersteuning die nodig zijn voor landbouwgerelateerde investeringen. Het verbouwen van katoen is aldus een voorwaarde voor financiële hulp. Op die manier garandeert de overheid het voorbestaan van de katoenindustrie. De inadequate vergoeding van de katoenproducenten is dus gelegen in de praktijk waarbij de inkomsten van de katoenproductie gemonopoliseerd worden door de staat die het katoen verkrijgt door een corrupt systeem van verplichte verkoop aan de staat (EFJ, 2005, p. 4). Aangezien het grootste gedeelte van de winst naar de staatskas van het regime vloeit, heeft de regering er alle belang bij dat de productiekosten zo laag mogelijk worden gehouden en dat op de internationale markten een zo hoog mogelijke prijs betaald wordt voor het katoen (ECCHR, 2010, p. 6). Om de winstmarge te maximaliseren is het gebruik van kinderarbeid hiertoe een effectief en efficiënt middel voor het regime, wat verder uitgebreid wordt besproken. De weergave van de situatie en verloning van katoenproducenten dient volgens Rudenko, Lamers & Grote (2009, pp. 283-284) echter genuanceerd te worden. Wanneer de katoen19
producenten met de keuze geconfronteerd zouden worden om andere gewassen te verbouwen zouden ze, ondanks de door de staat opgelegde prijzen, nog steeds kiezen voor het telen van katoen. Doordat de katoenproducenten vaak onvoldoende financiële zekerheid hebben, kunnen ze zich geen risico’s veroorloven, zelfs als een alternatief gewas een hoger inkomen kan genereren. Het huidige systeem biedt dus wel de nodige inkomenszekerheid, aldus Rudenko et al. Deze auteurs (2009, p. 284) laken ook de ietwat simplistische redenering betreffende de bepaling van de lonen van de producten. In de redenering van de Wereldbank hierboven ontbreekt het aan volledige informatie; in de Oezbeekse katoensector zijn er namelijk meer stakeholders dan louter de producenten en de staat, zoals blijkt uit de beschrijving van de organisatie van de sector. Ook deze stakeholders, zoals de egreneringsbedrijven en de bedrijven die instaan voor het afhandelen van de export, absorberen inkomsten uit de export. Het gebruik van chemicaliën in de katoenteelt heeft ernstige repercussies op de gezondheid van de arbeiders werkzaam op de katoenvelden (EJF, 2007). Oezbekistan is wellicht het meest aangetaste land van alle katoenproducerende landen door het langdurig gebruik van agrochemicaliën. Het gebruik van giftige chemicaliën startte reeds tijdens de Sovjet-Unie toen die de ambitie ophield om zelfvoorzienend te zijn wat betreft de katoenproductie. Sindsdien is er weinig veranderd en worden er nog steeds grotendeels dezelfde pesticiden gebruikt. De pesticiden tasten bodem, voedsel en drinkwater aan, resulterend in gezondheidsproblemen (Strickmann & Porkka, 2008, p. 110). De consequenties van de irrigatielandbouw, toegepast voor de katoenproductie, strekken verder dan louter ecologische aspecten die reeds eerder vermeld werden. Zij hebben zich ook op het politieke, economische en sociale niveau afgetekend. Het afgenomen volume van het Aralmeer is dan wel het meest opvallende gevolg van het bevloeien van de katoenvelden, Oezbekistan kampt met een algemeen tekort aan zoetwater (Strickmann & Porkka, 2008, pp. 105-106). Door een mank lopende coördinatie van het gebruik van de gedeelde watervoorraden tussen de Centraal-Aziatische republieken is het eveneens een interstatelijke kwestie geworden die geregeld tot internationale spanningen leidt (International Crisis Group, 2002, p. i). Terwijl de stroomafwaarts gelegen landen (Oezbekistan, Kazachstan en Turkmenistan) het water nodig hebben voor de landbouw, willen de stroomopwaarts gelegen landen (Kirgizië en Tadzjikistan) die economisch minder sterk zijn, meer controle over hun resources en het water niet enkel gebruiken voor de landbouw, maar ook voor het genereren van elektriciteit. Het gebrek aan water zorgt in Oezbekistan zelf ook voor beroering tussen 20
groepen en mensen met verschillende belangen (boeren, vissers, dorpelingen,…) (UNEP, 2005, p. 42). De door over-irrigatie gecreëerde bodemaantasting, eveneens een gevolg van het gebruik van chemicaliën in de katoenteelt, draagt bij tot verminderde landbouwopbrengsten, met economische verliezen en uiteindelijk armoede als gevolg.
De opdroging van het
Aralmeer illustreert duidelijk welke impact de irrigatielandbouw, voornamelijk ten behoeve van de katoenproductie, op de levens van mensen heeft gehad (Strickmann & Porkka, 2008, pp. 110-111). De ooit bloeiende vissersindustrie rond het Aralmeer stortte helemaal ineen en ook andere industrieën in de directe omgeving werden slachtoffer van de afname van het volume van het meer. Economische activiteit rond het meer werd enorm gehinderd, sociale systemen geraakten ontwricht en mensen werden gedwongen te verhuizen. Wat rest van het meer zijn giftige stoffen die bijzonder ongunstig zijn voor de gezondheid van de gebleven bevolking. Het probleem dat echter het onderwerp van verschillende boycotcampagnes is geworden is de gedwongen kinderarbeid in de katoenpluk. Hoewel kinderarbeid een wijdverbreid fenomeen is, is het bijzondere aan de gedwongen tewerkstelling van kinderen in de katoenpluk het feit dat dit door regime wordt gesteund en aldus systematisch is (Kilner, 2011, 18 september). Om het aantal (goedkope) arbeidskrachten te versterken zet het regime kinderen in in de katoenpluk. Ieder jaar worden naar schatting 1,5 à 2 miljoen kinderen gedwongen te werken in de katoenvelden (Gurney, 2012, p. 8). De katoenoogst is nauwelijks gemechaniseerd en het Oezbeekse regime heeft de praktijk uit de periode van de Sovjet-Unie om schoolkinderen en studenten te gebruiken voor het plukken van katoen met de hand voortgezet (Cannell, 2007, p. 216). De Oezbeekse regering weerlegt de beschuldigingen van kinderarbeid door te verwijzen naar familiale waarden en tradities ingebed in de Oezbeekse samenleving (SOAS, 2009, p. 12). Een veruiterlijking van die waarden en tradities is de participatie van oudere kinderen aan het creëren van welzijn van de familie en dusdanig is het werk dat kinderen verrichten op de katoenvelden geen kinderarbeid, aldus de overheid. Scholen worden gesloten tijdens de katoenpluk om de deelname van kinderen, leerkrachten en ander personeel aan de pluk te garanderen. Medewerkers en leerkrachten die weigeren in dit systeem te participeren, lopen het risico op ontslag (ECCHR, 2010, p. 8). Families van kinderen die zich hiertegen verzetten, worden onder druk gezet door de politie. De dreigementen variëren van onthouding van pensioen en sociale ondersteuning over het afsnijden van elektriciteit, water en gas tot het arresteren en aanklagen van de weigerende families. De intensieve arbeid wordt nauwelijks verloond (Kilner, 2011, 27 september). 21
Kinderen die niet voldoen aan de quota’s of katoen van slechte kwaliteit plukken, worden mentaal en fysiek aangepakt. Kinderen die weigeren te werken, lopen het risico geschorst te worden van school. Het zijn echter niet enkel schoolgaande kinderen en leerkrachten die ingezet worden in de katoenpluk. Ook artsen, universiteitsstudenten en zelfstandige zakenmensen worden ingeschakeld (ECCHR, 2010, p. 10). Zij kunnen evenmin rekenen op een compensatie voor het financiële verlies dat ze lijden en riskeren ontslagen te worden indien ze protesteren Uit verschillende rapporten (ECCHR, 2010; International Crisis Group, 2005; Gurney, 2012) blijkt dat doorgaans kinderen van tien jaar en ouder gedwongen worden te werken tijdens de oogst, maar ook jongere kinderen worden ingezet. De omvang van de kinderarbeid in de katoensector wordt geschat op 1,5 à 2 miljoen kinderen per oogstseizoen. Het oogsten van katoen is fysiek intensief werk: het katoen dient met de hand te worden geplukt en de kinderen moeten de zware zakken katoen een heel eind dragen naar het verzamelpunt in de soms extreme hitte. Door het intensief gebruik van pesticiden komen de kinderen in contact met giftige substanties die op lange termijn repercussies kunnen hebben op de gezondheid. De kinderen werken elf uur per dag, zonder pauzes en weekends, tijdens de drie maanden durende oogst. De accommodatie voor de kinderen is primitief, smerig en bevat geen hygiënisch sanitair. Als er al voedsel voorzien wordt, is deze van inferieure kwaliteit en de kinderen drinken water uit de irrigatiekanalen uit gebrek aan watervoorziening van de opzichters. De gezondheidsrisico’s zijn uiteenlopend. Het contact met agrarische chemicaliën kan hepatitis veroorzaken en de onhygiënische omstandigheden en het weinig voedzame dieet kunnen zorgen voor verschillende soorten infecties. Men kan nauwelijks rekenen op medische verzorging en indien wel kan men de kosten van de behandeling niet recupereren. Deze gedwongen kinderarbeid is niet zonder gevolgen op lange termijn (SOAS, 2009, p. 28). Doordat kinderen enkele maanden per jaar geen toegang tot onderwijs hebben, anticipeert men op het nadelige effect hiervan op het menselijk kapitaal in Oezbekistan. Dit dreigt zich hoofdzakelijk te manifesteren bij een specifieke groep kinderen. Er worden namelijk vooral plattelandskinderen ingeschakeld in de katoenoogst terwijl kinderen in de steden vaak van de arbeid in de katoenvelden gevrijwaard blijven, met een groeiende kloof tussen de rurale en stedelijke bevolking als uitkomst. Doordat kinderen op het platteland belemmerd worden in het ten volle benutten van onderwijskansen komen ze minder in aanmerking voor geschoolde arbeid en hebben ze aldus minder mogelijkheden tot sociale mobiliteit. Dit heeft een nefaste invloed op het menselijk kapitaal buiten de steden en vergroot het risico op het bestendigen 22
van armoede in een rurale context. Tot slot kunnen we vermoeden dat het effect van het door de overheid gevoerde beleid op de collectieve state of mind van de Oezbeekse bevolking niet bijzonder positief is. De schamele verloning van de katoenproducenten, het versluizen van de winsten naar een kleine geprivilegieerde groep en de exploitatie van kinderen zijn niet bevorderlijk voor het vertrouwen van de bevolking in de regering. Tot slot roept Spoor (2007, p. 54) op tot enige nuance in het volgens hem eenzijdig negatieve verhaal van de katoensector. Hij waarschuwt dat, ondanks alle negatieve aspecten waarmee de katoenindustrie in Oezbekistan en bij uitbreiding heel Centraal-Azië behept is, deze industrie niet louter als een verdoemenis op te vatten. Vooral voor Oezbekistan ligt hierin een belangrijke bron van inkomsten en kunnen we er ook een aanzet tot ontwikkeling in zien. Hiertoe zijn weliswaar landhervormingen en hervormingen met betrekking tot het watermanagement nodig om de katoenproductie te transformeren tot ‘a more sustainable engine of agroindustry-led growth’ (Spoor, 2007, p. 54). Zolang het huidige regime aan de macht blijft, is het echter onwaarschijnlijk dat we op een drastische hervorming van de Oezbeekse katoensector mogen anticiperen.
2.3.3 Export van Oezbeeks katoen: handelsstromen De globale katoenhandel werd in 2009 gedomineerd door tien private bedrijven (EJF, 2009a, p. 5): Dunavant, Cargill; Louis Dreyfus, Reinhart, Weil & Stern, Copaco, Ecom, Volcot, Plexus, Devcot. Zij controleerden 60% van de internationale handel en zijn aanwezig in alle grote katoenproducerende landen. Weil & Stern sloot echter in 2009. Sommige bedrijven integreren verschillende aspecten in de toeleveringsketen: verhandelen, egreneren en marketing van het katoen. Andere bedrijven daarentegen richten zich op één specifiek aspect in de keten. Via de bedrijven die instaan voor meerdere stadia in de toeleveringsketen zou het makkelijker moeten zijn om de herkomst van het katoen te bepalen. In het geval van Oezbekistan zagen we hierboven dat het katoen in UKP verantwoordelijk is voor het egreneren van katoen en dat het geëxporteerde katoen dus reeds gepeld is. De handelsbedrijven kopen het katoen over van de drie door de Oezbeekse overheid gecontroleerde handelsbedrijven die verantwoordelijk zijn voor de export van het katoen. Elk bedrijf is bevoegd om ongeveer dezelfde hoeveelheid katoen te verkopen (Gurney, 2012, p. 12). Een groot deel van de opbrengst van de katoenexport gaat naar het staatsbudget en is als zodanig een belangrijke bron van inkomsten voor het regime (International Crisis Group, 23
2005, pp. 4-5). De winst van de katoenexport worden vergroot door het wisselkoerssysteem. Gezien alle betalingen in harde valuta gebeuren, is het bijzonder voordelig voor de katoensector en het regime om dit systeem te behouden. De belangrijkste importeurs van Oezbeeks katoen in Azië zijn China, Bangladesh en ZuidKorea (Gurney, 2012, p. 15). In Europa importeren voornamelijk Turkije, Duitsland en Italië katoen uit Oezbekistan. In de Aziatische landen wordt het katoen verwerkt tot textiel en kledij die vervolgens geëxporteerd worden naar onder meer de VS, Duitsland, Italië, Spanje en het Verenigd
Koninkrijk.
Europa
en
Noord-Amerika
zijn
aldus
de
voornaamste
eindbestemmingen van het verwerkte Oezbeekse katoen, hoewel Duitsland en Italië ook het gepelde katoen importeren. De handelsstructuren en –relaties worden duidelijk als we de aanwezige bedrijven op de International Uzbek Cotton and Textile Fair van naderbij bekijken (Ministry for Foreign Economic Relations, Investment and Trade of the Republic of Uzbekistan, n.d.). Deze katoenbeurs werd, zo vermeldt de webstek ter aankondiging van de achtste editie van de beurs, ingericht op initiatief van president Karimov en ging voor het eerst door in 2005. De beurs was geconcipieerd om de exportpartners van Oezbekistan uit te breiden en te diversifiëren en om het verschepen van katoen naar de wereldmarkt efficiënter te maken en te optimaliseren. Na een succesvolle eerste editie van de beurs waarbij ‘de zakenrelaties tussen Oezbeekse producenten en hun klanten versterkt werden en de marktmechanismen in de katoenhandel verder ontwikkeld werden’, besloot men de beurs op jaarlijkse basis te organiseren. Concreet houdt de beurs onder meer in dat tussenpersonen voor verschillende bedrijven van verschillende landen ‘katoendeals' komen sluiten. Tijdens de beurs is er echter ook ruimte om stil te staan bij de actuele problemen en de vooruitzichten van de mondiale katoenmarkt. Hiertoe worden infosessies en ronde tafel-momenten voorzien. De aanwezigheidslijst van bedrijven en hun vertegenwoordigers1 op de beurs die in 2009 georganiseerd werd, kunnen we toetsen aan de volgens de literatuur belangrijkste handelspartners van Oezbekistan inzake katoen en exportbestemmingen van het Oezbeekse katoen. Wanneer we enkele bedrijven naderbij bekijken, blijkt dat het niet enkel gaat om bedrijven die direct in het katoenverwerkingsproces betrokken zijn maar ook bedrijven en organisaties die zeer breed binnen de katoensector en –handel hun expertise en belangen kunnen uitspelen. Naast investeerders (onder meer Daewoo) waren bijvoorbeeld het ICAC en 1
Zie bijlage 1
24
het Dubai Multi Commodities Centre2 aanwezig. Ook overheidsinstanties waren aanwezig op de katoenbeurs, met name de ambassades van Bulgarije, Vietnam en de VS. De volgende figuren vatten de informatie op die aanwezigheidslijst samen en geven een overzicht van de landen van herkomst en de bedrijven met het grootste aantal vertegenwoordigers. Het aantal vertegenwoordigers wordt als criterium gebruikt om een selectie te maken uit de 270 aanwezige bedrijven of entiteiten. Iran Turkije 4
3
33
21
Rusland
36
China Bangladesh
5 5
VAE
8
Verenigd Koninkrijk
8
39
Duitsland Pakistan
8
Zwitserland
9
Verenigde Staten Tadzjikistan
12 36
10
Korea Kazachstan Japan
23
Litouwen 38
Oekraïne Overige
Figuur 4: Origine3 van de aanwezige bedrijven/entiteiten op de International Uzbek Cotton and Textile Fair in 2009, op basis van aantal
2
Het Dubai Multi Commodities Centre heeft als oogmerk de handelsstromen van grondstoffen via Dubai verbeteren. 3 De overige landen van herkomst van het aantal aanwezige bedrijven/entiteiten werden om redenen van visuele overzichtelijkheid niet weergegeven. Van deze landen waren één of twee bedrijven op de beurs in 2009 aanwezig. Het betreft Letland, België, Bulgarije, Vietnam, India, Wit-Rusland, Polen, Singapore, Frankrijk, Italië, Nederland, Kameroen, Sri Lanka, Kirgizië en Moldavië.
25
Aantal vertegenwoorigers
12 10 8 6 4 2 0
Bedrijven/entiteiten
□ Iran □Rusland
□China □Verenigd Koninkrijk
□Zuid-Korea □Zwitserland
□Singapore □Duitsland
□Turkije
□Letland
□VAE
Figuur 5: Overzicht van bedrijven met land van herkomst met grootste aantal vertegenwoordigers op de International Uzbek Cotton and Textile Fair in 2009
26
Uit beide figuren blijkt dat Azië goed vertegenwoordigd was op de beurs in 2009. Dit stemt overeen met de vaststelling dat het katoen uit Oezbekistan in toenemende mate zijn weg vindt naar de Aziatische markten (Gurney, 2012, p. 15; SOAS, 2010, p. 10) en dat landen als Rusland, China, Bangladesh, Iran en Turkije belangrijke schakels zijn in het verhandelen, exporteren of verwerken van het katoen. Bijna alle dominante bedrijven in de handel van katoen tekenden present op de beurs: Cargill (VK), Louis Dreyfus (België), Paul Reinhart (Zwitserland), Ecom (Zwitserland), Devcot (Frankrijk), Copaco (Frankrijk) en Plexus (VK). De informatie die we krijgen op de webstek van de International Uzbek Cotton and Textile Fair werpt echter een bedenking op. Deze informatie blijkt immers niet verzoenbaar met de reële organisatie van de Oezbeekse katoensector. De beurs zou bijvoorbeeld ‘de zakenrelaties tussen Oezbeekse producenten en hun klanten versterkt hebben’. Echter, al het geproduceerde katoen moet zoals reeds vermeld verplicht worden verkocht aan het bedrijf UKP dat voor 51% in de handen is van de Oezbeekse staat en waarvan vermoed wordt dat het overige gedeelte ook beheerd wordt door Oezbeekse gezaghebbers. De drie handelsbedrijven van de staat staan verder in voor de export. Het is duidelijk dat van onafhankelijke, concurrerende producenten niet echt sprake is. De beurs is aldus vooral een platform voor de staat om de handelsrelaties aan te halen en te versterken en geen competitieve markt waarbij klanten bij verschillende producenten een gunstige prijs kunnen onderhandelen. Bepaalde Europese bedrijven die Oezbeeks katoen verhandelen, onderhouden intensieve handelsrelaties met Oezbekistan (ECCHR, 2010, p. 18). Verschillende van deze bedrijven hebben kantoorafdelingen in Tashkent. Gezien de internationale aandacht die de kwestie van het Oezbeekse katoen te beurt is gevallen lijkt het onwaarschijnlijk dat bedrijven niet op de hoogte zijn van de praktijken in de katoenindustrie. Ook hebben enkele mensenrechtenorganisaties deze bedrijven gecontacteerd om de wanpraktijken te onderstrepen. Het onderhouden van handelsrelaties met Oezbekistan is namelijk in strijd met een richtlijn van de OESO die stelt dat bedrijven het respect voor de mensenrechten in acht moeten nemen en moeten bijdragen aan het afschaffen van kinderarbeid (OESO, 2011, p. 35)4. Volgens het European Center for Constitutional and Human Rights (ECCHR) (2010, p. 20) kunnen deze bedrijven hun gewicht in de schaal leggen om de situatie in Oezbekistan te beïnvloeden en een kritische dialoog te starten. Boycots en andere soortgelijke sancties door individuele bedrijven zijn mogelijke maatregelen, aldus het ECCHR.
4
De OECD Guidelines for Multinational Enterprises zijn evenwel niet legaal bindend.
27
De complexe toeleveringsketen van katoen wordt algemeen gekenmerkt door een gebrek aan transparantie die na de verhandeling van het katoen alleen maar complexer wordt (EJF, 2009). Nadat het gepelde katoen is verhandeld komt het in een volgende fase terecht bij spinnerijen die het katoen tot garen verwerken. Spinnerijen gebruiken katoen van verschillende origine en verschillende kwaliteit om garens te produceren. De garens komen dan terecht in katoenfabrieken waar ze tot textiel worden geweven. Deze katoenfabrieken combineren eveneens garens van verschillende oorsprong en kwaliteit. Uiteindelijk bekomen retailers de kledingsstukken bij textielproducenten. Retailers kunnen aldus onmogelijk de afkomst van hun katoen kennen die ze verkregen van de leveranciers en die op hun beurt deze informatie niet opvroegen bij de handelaars in ruw katoen. De retailers hebben zelden meer relaties verder in de keten dan de katoenfabrieken. De handelaars zijn daarom de spil in het creëren van een grotere transparantie en traceerbaarheid in de initiële fasen van de toeleveringsketen.
2.4 De mondiale katoenmarkt De mondiale katoenmarkt wordt gedomineerd door China en de VS (Traoré, 2011, p. 4194). China is de grootste producent, terwijl de VS de grootste exporteur is van katoen. De VS is goed voor iets meer dan 35% van de export en heeft daarom een belangrijke invloed op de katoenprijs. Tabel 1: Productie 2010/11 in miljoen ton China India VS Pakistan Brazilië Oezbekistan Andere Totaal
7,4 5,33 3,36 2,23 1,3 0,96 3,54 24,12
Tabel 2: Export 2010/11 in miljoen ton VS
2,63
Brazilië
0,31
Oezbekistan
0,85
CFA Zone
0,49
India
1,25
Australië
0,37
Totaal
7,35
Bron: ICAC (2010)
Verschillende ontwikkelingslanden verlaten zich op katoen als hun exportproduct bij uitstek (Baffes, 2007, p. 31). Naast landen uit Centraal-Azië zijn het voornamelijk landen uit WestAfrika waarvan katoen een significant aandeel van het bbp bedraagt. De katoenmarkt is in het verleden vaak onderhevig geweest aan interventies zoals subsidiëring in de VS, de EU en China en taxatie in Afrika en Centraal-Azië. Het hevig subsidiëren van de eigen katoensector 28
door rijke landen zet echter kwaad bloed bij de katoenproducerende ontwikkelingslanden (Baffes, 2004, pp. 1-2). Een dergelijk economisch beleid heeft een directe impact op de mondiale katoenmarkt en landen die dergelijke injecties niet achter de hand hebben, zien hierdoor de waarde van hun katoen dalen. Het wordt namelijk geschat dat, indien de subsidies zouden worden weggehaald, de katoenprijzen met 10% zouden stijgen (Traoré, 2011, p. 4200). Immers, de subsidiëring draagt bij tot een grotere productie en aldus lagere prijzen. Benin, Burkina Faso, Mali en Tsjaad verenigden zich en ijverden via de WTO voor het opheffen van de ondersteuning van de respectievelijke katoensectoren en eisten een financiële compensatie die het hierdoor geleden verlies zou recupereren (Sumner, 2005). Hun oproep werd gehoord en het cotton initiative werd opgenomen in de onderhandelingen in de context van de Doha Development Agenda. Brazilië klaagde evenzeer de subsidiëring door de VS aan en de WTO besliste dat de VS zijn katoensubsidies moest hervormen (McClanahan, 2012, 19 juli). Tot op heden liggen deze hervormingen evenwel nog niet voldoende in de lijn van de regels die de WTO vooropstelde. De katoenprijzen kennen de laatste twee eeuwen in het algemeen een dalende trend, net zoals andere primaire grondstoffen (Baffes, 2007, p. 33). Aan de aanbodszijde zijn de productiekosten gedaald door technologische verbeteringen, maar aan de vraagzijde is de consumptie gestagneerd en is er competitie met synthetische producten. Mondiaal zijn de katoenopbrengsten per hectare gestegen door het gebruik van betere katoenvariëteiten, uitbreiding van irrigatie en het gebruik van meststoffen en chemicaliën. Aan de hand van bovenstaande stellen we aldus vast dat deze mondiale trend contrasteert met de ontwikkelingen in Centraal-Azië. De katoenmarkt is gevoelig en katoenprijzen fluctueren enorm, een eigenschap van primaire grondstoffen. In tegenstelling tot andere primaire grondstoffen zoals koffie, cacao of granen waarvan slechts enkele grote spelers de internationale handel domineren, ziet de structuur van de globale katoenhandel er anders uit (Baffes, 2007, p. 35). De markt wordt namelijk gekenmerkt door vele verschillende handelsbedrijven. Tot slot vermelden we het Generalised System of Preferences, aangezien het op een indirecte manier in verband kan worden gebracht met de katoenhandel. Het Generalised System of Preferences (GSP) (Europese Commissie, 2011a) is sinds 1971 van kracht in de Europese Unie en houdt in dat de EU – gezien een globale economie die steeds competitiever wordt – een systeem van tariff preferences hanteert ten aanzien van ontwikkelingslanden. Concreet betekent dit dat men lagere importtarieven aanrekent aan ontwikkelingslanden en dat 29
exporteurs in ontwikkelingslanden aldus minder belastingen betalen op wat ze exporteren naar de EU. Ontwikkelingslanden krijgen op die manier makkelijker toegang tot de Europese markten die vervolgens kunnen helpen bij het stimuleren van hun economieën. Het systeem beoogt vanuit deze economische stimulans een opstap te bieden naar het verzekeren van mensen- en sociale rechten, het verminderen van armoede en het promoten van duurzame ontwikkeling en good governance in ontwikkelingslanden (Europese Commissie, 2011b). Het GSP wordt hier vermeld omdat Oezbeekse mensenrechtenorganisaties menen dat het gunstig is voor de export van Oezbeeks katoen en aldus voor het regime. Heel recent werd het GSP hervormd, met als doelstelling het aantal begunstigden te verkleinen (Europese Commissie, 2012c). De voormalige landen van de USSR vallen met deze hervorming echter nog steeds onder dit systeem.
30
III.
De boycot van Oezbeeks katoen
De hierboven geschetste problemen verbonden met de Oezbeekse katoensector zijn intussen het onderwerp geworden van protest en vooral de gedwongen kinderarbeid heeft de gemoederen in beweging gebracht. Een antwoord hierop is de in deze masterproef onderhavige boycot van het in Oezbekistan geteelde katoen. Allereerst wordt een overzicht gegeven van de reactie en initiatieven van het Oezbeekse middenveld en de internationale gemeenschap. Zowel grote internationale niet-gouvernementele organisaties als lobbygroepen en non-profitorganisaties hebben de kinderarbeid reeds aan de kaak gesteld. De acties van de lobbygroepen en non-profitorganisaties worden belicht en er wordt meer duiding gegeven met betrekking tot hoe de boycot specifiek wordt opgevat. We bekijken ook eventuele gevolgen van de nogal bedenkelijke praktijken van het Oezbeekse regime voor de bilaterale relaties met de VS en de EU. Aangezien de lobbygroepen ook consumenten trachten te responsabiliseren wordt het principe van de consumentenboycot belicht. Vervolgens wordt de boycotcampagne ten aanzien van Oezbekistan vergeleken met de boycots in de context van de apartheid in Zuid-Afrika en de Israëlisch-Palestijnse kwestie. Tot slot wordt de centrale onderzoeksvraag beantwoord aan de hand van argumenten op basis van de literatuur en de in deze masterproef geschetste structuren.
3.1 De reacties op de gedwongen kinderarbeid in de katoenteelt van het Oezbeekse middenveld en van de internationale gemeenschap Kinderarbeid is courant in landbouwactiviteiten: in 2006 was 70% van de kinderen die werkten actief in de landbouw (ILOa, 2006, p. ix). Binnen deze variëteit aan landbouwactiviteiten worden heel wat kinderen tewerkgesteld in de katoenindustrie, onder meer in landen zoals Benin (United States Department of Labor, 2008), Egypte (HRW, 2001), Tadzjikistan en Turkmenistan (International Crisis Group, 2005). De situatie in Oezbekistan is echter vrij ongewoon in vergelijking met andere gevallen van kinderarbeid aangezien de praktijk door de overheid bewust wordt gedoogd en verschillende organisaties hebben dit specifieke geval dan ook gedocumenteerd en veroordeeld. Hier maken we grosso modo een onderscheid tussen Oezbeekse mensenrechtenorganisaties en –activisten, multilaterale organisaties en andere ngo’s en lobbygroepen.
3.1.1 Oezbeekse mensenrechtenorganisaties en –activisten 31
Oezbeekse mensenrechtenactivisten verenigden zich in het aanklagen van de praktijk van gedwongen kinderarbeid in de katoenvelden en schreven een open brief 5 die gericht was aan onder meer de EU, de VS, de Wereldbank, de Asian Development Bank en verschillende katoen– en textielhandelaars (ECCHR, 2010, p. 14). De ondertekenden waren 47 organisaties uit het Oezbeekse middenveld en ijverden in hun verklaring voor een algemene boycot van katoen geproduceerd in Oezbekistan. De activisten laken de leningen van de Wereldbank en de Asian Development Bank, die hervormingen in de Oezbeekse landbouwsector moesten ondersteunen. Ondanks het feit dat de leningen niet werden aangewend zoals voorgeschreven en de hervormingsdoelen niet werden bereikt, voorzag de Wereldbank in 2009 opnieuw een aanzienlijke kapitaalsinjectie. Eerder dan de nodige veranderingen in de landbouwsector te genereren, verworden de leningen in de handen van de politieke elite van Tashkent tot een instrument die het huidige systeem handhaaft. Voorts dringt men er bij de Amerikaanse overheid en de EU op aan maatregelen te nemen die verhinderen dat katoen afkomstig van kinderarbeid op hun markten terecht komt. Het GSP dat hierboven reeds aangeraakt werd en de belastingen op de import van Oezbeeks katoen vermindert, komt de situatie dan ook niet ten goede. Tot slot wil men dat bedrijven die katoen importeren de afkomst ervan transparant maken en dat men afziet van het kopen van Oezbeeks katoen. Er wordt in het bijzonder gewezen op het vermarkten van katoen in Dubai waar het niet langer duidelijk is welk katoen van waar afkomstig is. Aangezien het Dubai Multi Commodities Centre 200 000
ton
Oezbeeks katoen aankocht, wil het ECCHR westerse bedrijven aansporen niet langer katoenproducten aan te kopen die hier vandaan komen.
3.1.2 Multilaterale en niet-gouvernementele organisaties. In 2006 drukte het Comité van de Rechten van het Kind (CRC) in een rapport zijn bezorgdheid uit omtrent de praktijken in de katoenteelt in Oezbekistan en de negatieve effecten ervan op de gezondheid van de kinderen (CRC, 2006). Gezien Oezbekistan in 1992 het Verdrag inzake de Rechten van het Kind ratificeerde, is het verplicht te rapporteren over de stand van zaken in verband met kinderrechten en doet het CRC aanbevelingen hieromtrent (CRC, 2005, p. 5). Het CRC merkte in zijn rapport van 2006 op dat Oezbekistan weliswaar tegemoetgekomen was aan bepaalde bezorgdheden en adviezen die geformuleerd werden als antwoord op het initiële rapport, maar dat aanbevelingen over onder meer kinderarbeid niet 5
An open letter from Uzbek civic activists, June 3 2009, http://avatudeestifond.files.wordpress. com/2009/06/open-letter-uzbek-forced-child-labour-eng.pdf, zie bijlage 2.
32
voldoende in acht waren genomen (CRC, 2006). Het CRC riep de Oezbeekse regering op om maatregelen te nemen zodanig dat men voldeed aan de internationale richtlijnen in verband met kinderarbeid. Het ondertekenen van de twee belangrijkste conventies van het ILO met betrekking tot kinderarbeid, namelijk Conventie Nr. 138 met betrekking tot de minimumleeftijd en Conventie Nr. 182 met betrekking tot het verbieden en elimineren van de ergste vormen van kinderarbeid, werd hierbij gesuggereerd als belangrijke stap. Er werd eveneens geadviseerd om de katoenoogst in situ geregeld te inspecteren om te voldoen aan de internationale richtlijnen en om assistentie te zoeken bij UNICEF en het International Programme on the Elimination of Child Labour van de ILO. Nadat de praktijken in de katoenvelden onder publieke aandacht werden gebracht en nadat de internationale gemeenschap de Oezbeekse regering onder druk begon te zetten, moest het regime stappen ondernemen om de steeds penibelere situatie het hoofd te bieden (ECCHR, 2010, p. 16). In 2008 ratificeerde Oezbekistan dan uiteindelijk Conventie Nr. 138 en Conventie Nr. 182 van de ILO. Volgens officiële bronnen zouden bepaalde regio’s getracht hebben katoen te oogsten zonder terug te vallen op kinderen, maar reeds enkele weken nadat de oogst was begonnen werden er al opnieuw kinderen de velden ingestuurd. Een rapport van de Oezbeekse mensenrechtenorganisatie Ezgulik ten aanzien van het Comité voor de Mensenrechten van de VN biedt ons meer informatie over de door de Oezbeekse overheid ondernomen stappen om de conventies van de ILO te implementeren (Inoyatova, n.d., pp. 12). Op 12 september 2008 nam het Kabinet van Ministers Resolutie nr. 207 ‘On the implementation of the Convention to establish a minimum age for employment and the Convention on urgent measures to prohibit and eliminate the worst forms of child labor’ aan. Er werd navenant met Resolutie nr. 207 een Nationaal Plan van Actie opgesteld maar dit plan bleef beperkt tot seminaries, rondetafelgesprekken en evenementen en bevatte geen specifieke praktische maatregelen om een einde te maken aan de praktijk van gedwongen kinderarbeid. Verschillende instanties (onder meer het Ministerie van Onderwijs, het Ministerie van Werk en Sociale Bescherming en de Federatie van Vakbonden) verbonden zich ertoe kinderarbeid in de katoenteelt te bannen, maar de praktijk wees anders uit. De lokale autoriteiten kregen van eerste minister Mirziyoyev via telegram de opdracht om een volledige en tijdige katoenoogst te garanderen. Zij zagen dit als een fiat om hiervoor massaal de bevolking te mobiliseren en alle noodzakelijke maatregelen te nemen, inclusief het inzetten van kinderen. Ezgulik ziet dit als een typerend voorbeeld van hoe autoriteiten in Oezbekistan gevolg geven
33
aan dergelijke telegrammen en orale instructies en niet aan wat door de wet gestipuleerd wordt. Het meest recente rapport van Oezbekistan ten aanzien van het CRC (CRC, 2010) schetst dan ook een rooskleurig beeld van de veranderingen sinds het CRC zijn aanbevelingen formuleerde in 2006. Het rapport beweert dat “Uzbekistan's 2008 accession to ILO Conventions No. 182 and No. 138 made it possible to intensify State and social action for the eradication of forms of child labour which threaten the life, health, security and morals of children” (CRC, 2010, p. 71). Ezgulik en een recent van rapport van RSN (Gurney, 2012, p. 8) geven echter een andere versie van de feiten. Ondanks de ratificatie van deze twee conventies blijkt eveneens uit het rapport van HRW van 2012 dat er geen betekenisvolle of krachtdadige acties ondernomen werden om deze te implementeren (HRW, 2012a, p. 526). Meer nog, men blijft de toegang van de ILO tot Oezbekistan om de katoenteelt te controleren weigeren. Een gezamenlijk voorstel van de ILO, het ICAC en UNICEF bijvoorbeeld om een survey af te nemen met betrekking tot kinderarbeid tijdens de katoenoogst van 2008 bleek uiteindelijk onmogelijk doordat de Oezbeekse regering te veel randvoorwaarden koppelde aan de taakomschrijving en de modaliteiten van het survey (EJF, 2009b, p. 4). Daarnaast intimideren de autoriteiten activisten die de gedwongen kinderarbeid trachten te documenteren (HRW, 2012a, p. 526). Eerder werd in de inleiding al gewag gemaakt van de recente verwikkelingen met betrekking tot de implementatie van de ILO-conventies (UzDaily, 2012, 3 april) . Een nieuw actieplan werd begin april 2012 goedgekeurd, maar de vraag of dit tot feitelijke initiatieven zal leiden zal gezien de precedenten in Oezbekistan wellicht niet hoopvol bevestigd kunnen worden. Immers, aan het actieplan dat in 2008 werd opgesteld om tegemoet te komen aan de problematiek van kinderarbeid werd geen gevolg gegeven.
3.1.3 Andere ngo’s en lobbygroepen De groepen die hier het object van onderzoek zijn, maken deel uit van het middenveld en zijn geen onderdeel van een grote structuur of hebben geen grote internationale uitstraling of bekendheid. Deze organisaties hebben een kleinschaliger opzet, waarbij de problemen in de Oezbeekse katoensector een belangrijke raison d’être zijn (Environmental Justice Foundation, Responsible Sourcing Network) dan wel één van de problemen die binnen een bepaald thema kaderen dat de organisatie tracht aan te kaarten (International Labour Rights Forum). Omdat 34
het te ver zou drijven alle organisaties te bespreken die de problemen van de Oezbeekse katoensector aangeklaagd of gedocumenteerd hebben, hebben we gekozen om die organisaties te belichten die het meest expliciet een boycot van Oezbeeks katoen voorstaan of zich het meest op dit onderwerp hebben toegelegd. Het International Labour Rights Forum (ILRF) is een Amerikaanse advocacygroep die ijvert voor een menswaardige omgeving voor en behandeling van arbeiders. Eén van hun programmapunten omvat het bannen van kinderarbeid in diverse sectoren, waaronder de katoensector. De katoencampagne van het ILRF richt zich tot het aankaarten van kinderarbeid in de katoenteelt in India en Oezbekistan. De concrete actie van het ILRF om een einde te maken aan de gedwongen kinderarbeid in Oezbekistan omvat het ondertekenen van een petitie die gericht is aan vier retailers die volgens het ILRF nog steeds katoen van Oezbeekse oorsprong gebruiken en zich nog niet geschaard hebben achter een verbod op het gebruik ervan (ILRF, 2008). Het project Responsible Sourcing Network van de Amerikaanse non-profitorganisatie As You Sow is één van de voorvechters van de problematiek geassocieerd met de Oezbeekse katoensector. As You Sow attendeert bedrijven op hun impact op de samenleving en het milieu en spoort hen aan hun verantwoordelijkheid hieromtrent op te nemen (As You Sow Foundation, 2012). De programma’s van As You Sow kaderen binnen vier thema’s: energie, milieu, afval en mensenrechten. Binnen dit laatste luik werd het project Responsible Sourcing Network (RSN) in het leven geroepen. De algemene missie van het RSN is het duiden van mensenrechtenschendingen en milieuschade in de toeleveringsketen van ruwe grondstoffen tot de uiteindelijke verwerking ervan als consumentengoederen (RSN, 2010a). Dit kristalliseert zich in drie programma’s: slavernij en mensensmokkel; het uitbuiten van de mineralenextractie door gewapende milities in de DRC met als gevolg een aanhoudend conflict; en de gedwongen tewerkstelling van kinderen door de overheid in de katoenvelden in Oezbekistan. Met betrekking tot de kinderarbeid in Oezbekistan heeft RSN drie intiatieven gelanceerd (RSN, 2010b). De cotton pledge, de belofte om met kennis van zaken geen Oezbeeks katoen te gebruiken voor de verwerking van textielproducten, werd reeds door meer dan honderd bedrijven ondertekend6. Vele grote namen steunden de boycot. Echter, deze bedrijven concentreren zich op hetzelfde niveau in de katoenverwerkingsketen. Het betreft immers vooral retailers: kledingmerken en –ketens die het katoen als afgewerkt product op de 6
Zie bijlage 3: Company pledge against forced child labor in Uzbekistan cotton (http://www.sourcingnetwork.org/the-cotton-pledge/)
35
markt brengen. Maar het RSN tracht met zijn campagnes de verschillende niveaus in de verwerking van katoen tot afgewerkt product te bereiken. Zo is er het Strategic Mills and Spinners Initiative (SMSI) dat focust op het niveau van de spinnerijen. Dit project tracht deze bedrijven te helpen bij het implementeren van een beleid betreffende het Oezbeekse katoen. Het SMSI wil verhinderen dat spinnerijen die een toeleveringskanaal zijn voor bedrijven die de cotton pledge hebben ondertekend, katoen uit Oezbekistan aankopen. Doordat de spinnerijen meer zicht hebben op de kenmerken van ruwe grondstoffen zijn ze een belangrijk aanknopingspunt in het identificeren van het land van herkomst. RSN tracht niet enkel bedrijven aan te sporen tot sociale verantwoordelijkheid in de herkomst van hun grondstoffen, maar doet ook een appel op consumenten om de origine van koopwaar in acht te nemen. Ook moet het Environmental Justice Foundation (EJF) vermeld worden, ondanks het feit dat deze Britse non-profitorganisatie geen specifieke campagne heeft met betrekking tot een boycot van katoen uit Oezbekistan. Het EJF richt zich algemeen op de verknoping van de bescherming van het milieu en mensenrechten (EJF, n.d.a). Inspanningen om het milieu te beschermen om zodoende een veilige omgeving te verzekeren loopt volgens het EJF parallel met het verdedigen van mensenrechten. EJF documenteert verscheidene milieuproblematieken en de consequenties ervan voor mensenrechten en zet internationale campagnes op die het beleid in kwestie op zijn verantwoordelijkheid wil aanspreken. Naast thema’s zoals illegale en overbevissing, vervuilende aquacultuur en klimaatvluchtelingen voert het EJF ook actie tegen milieuvervuiling en mensenrechtenschendingen in de katoenindustrie. Het EJF wist met zijn rapport uit 2007 de problemen in de Oezbeekse katoensector wereldkundig te maken nadat de BBC dit rapport had opgepikt. Het EJF ijvert voor transparantie in de toeleveringsketen van katoen, tracht het bewustzijn van consumenten aan te wakkeren en promoot duurzame alternatieven. Een concrete actie van het EJF richt zich tot Daewoo International, een belangrijke partner van Oezbekistan inzake katoen. Aan het Zuid-Koreaanse bedrijf wordt gevraagd om niet langer Oezbeeks katoen te kopen. Tot slot is er nog Cotton Campaign (Cotton Campaign, 2009) waarbij de verschillende initiatieven van ngo’s met betrekking tot de gedwongen kinderarbeid in Oezbekistan verzameld worden en die onder meer een boycot door retailers van katoen voorstaat. De boycotcampagnes van de verschillende lobbygroepen zijn dus allen gericht op retailers. In de schets van de toeleveringsketen van katoen bleek echter dat retailers zelden afdoende informatie hebben over de oorsprong van het katoen. Hoewel deze verschillende organisaties 36
in hun publicaties blijk geven ook de internationale handelsbedrijven tot verantwoording te roepen, blijven de bedrijven die zich achter de boycot scharen beperkt tot retailers. De vraag naar de zin van een dergelijke boycot dringt zich op en wordt in 3.4 uiteengezet.
3.1.4 Bilaterale relaties Op vlak van bilaterale relaties is er nog niet veel ondernomen om de aansprakelijkheid van de Oezbeekse regering met betrekking tot de gedwongen kinderarbeid en bij uitbreiding de andere mensenrechtenschendingen aan de kaak te stellen. Een coalitie van verschillende organisaties, bestaande uit onder meer ngo’s, mensenrechtenorganisaties, investeerders en retailers, betreurden recentelijk de beslissing van de VS om de situatie in Oezbekistan voor het vijfde opeenvolgende jaar niet te citeren in een rapport met betrekking tot mensenhandel7 (HRW, 2012b). De classificatie van Oezbekistan als een ‘Tier III’-land8 zou namelijk sancties inhouden voor Oezbekistan. De ijverigheid van de EU en de VS om de relaties met Oezbekistan te verdiepen, halen het boven morele overwegingen (HRW, 2012a, p. 527). De EU heeft nog nooit publiekelijk zijn bezorgdheid uitgedrukt over de mensenrechtenschendingen en in januari 2011 ontving Barroso president Karimov nog tijdens een hoogst controversieel bezoek. In 2004 had het Congres van de VS uitdrukkelijk de assistentie aan Oezbekistan teruggedrongen omwille van de mensenrechtenschendingen en had het verdere beperkingen doorgevoerd naar aanleiding van het bloedbad in Andijan. In 2011 haalde de VS echter opnieuw zijn relaties met Oezbekistan aan en voorzag de regering-Obama opnieuw in bijstand en militaire hulp. Vanwaar de terughoudendheid om scherpere kritiek te uiten op de uitwassen van het regime in Oezbekistan en de vrees om de buitenlandse relaties met Oezbekistan te bekoelen? De houding van de VS kan alvast gelinkt worden aan geopolitieke motieven. De War on Terror zorgde voor Amerikaanse aanwezigheid in de regio en stroomlijnde de ambitie van de VS met de bezorgdheid van Oezbekistan vanwege islamisten en het doel van de Islamic Movement of Uzbekistan (IMU) om Karimovs regime omver te werpen en een staat te stichten volgens de sharia (Akbarzadeh, 2007, pp. 110-113). De strategische ligging van 7
In de VS wordt gedwongen arbeid van kinderen en volwassenen als mensenhandel beschouwd (HRW, 2012b). ‘Tier III’-landen zijn landen die niet volledig voldoen aan de minimumstandaarden die de Trafficking Victims Protection Act vastlegt voor het elimineren van mensenhandel en ook geen betekenisvolle inspanningen leveren om voldoening aan deze minimumstandaarden na te streven (http://www.state.gov/j/tip/rls/tiprpt/2011/164221.htm). 8
37
Oezbekistan zorgde voor een toenadering van de VS die in 2002 resulteerde in het Security Partnership Agreement. Het versterken van de bilaterale relaties met de VS legde Oezbekistan geen windeieren: het optreden van de VS verminderde de dreiging van de taliban en de IMU enorm en voorzag de economie en de veiligheidstroepen van de nodige technische en financiële ondersteuning. Uiteraard moest Oezbekistan rekening houden met onvermijdelijke aspecten in het buitenlands beleid van de Amerikanen, namelijk het belang van de eerbiediging van mensenrechten, promotie van de democratie en economische liberalisering. Gezien de VS vooral in beslag genomen werd door veiligheidskwesties, volstond het voor de Oezbeekse autoriteiten om slechts cosmetische aanpassingen door te voeren en te verwijzen naar de algemene terreur. Het gewelddadige optreden in Andijan was echter een doorn in het oog voor de VS en vertroebelde, slechts tijdelijk weliswaar, de relaties tussen Oezbekistan en de VS. De strategische ligging van Oezbekistan en de veiligheidsbeslommeringen van de VS zijn aldus een krachtige motivatie om de besognes rond mensenrechten en het uitdragen van de democratie opzij te zetten en de banden met Oezbekistan gaaf te houden. De EU houdt dan weer jaarlijks een mensenrechtendialoog met Oezbekistan, maar deze meeting blijft zonder repercussies voor het Oezbeekse regime (HRW, 2011, p. 501; HRW, 2012, p. 527). De EU wordt dan ook bekritiseerd door mensenrechtenorganisaties omdat ze opteert voor een ideologie van dialoog en samenwerking, in plaats van duidelijke aanmaningen te formuleren en daadwerkelijk haar woorden kracht bij te zetten (Phillips, 2011, 24 januari). Nadat de sancties na het geweld in Andijan opgeheven werden, nam de Raad Buitenlandse Zaken van de EU de inspanningen van de Oezbeekse regering in het nastreven en bereiken van de criteria die de EU had uitgezet onder de loep. Men concludeerde dat er geen voldoende vooruitgang was geboekt en riep de regering nogmaals op om gevangen mensenrechtenactivisten vrij te laten, ngo’s ruimte te geven om zonder belemmeringen te kunnen werken en samen te werken met bijzondere rapporteurs van de VN. Wat de gevolgen van het niet navolgen van deze adviezen zouden kunnen zijn voor de bilaterale relaties tussen Oezbekistan en de EU werd echter niet geëxpliciteerd. Ook voor de EU geldt immers dat Oezbekistan een belangrijke partner is in de missie in Afghanistan en daarnaast spelen ook zekere economische belangen een rol. De ontmoeting tussen Karimov en Barroso werd onder meer bezegeld met het ondertekenen van een memorandum over energie. Gezien de gas- en olievoorraden in Oezbekistan behoeft dit geen verdere uitleg.
3.2 De consumentenboycot 38
In dit gedeelte volgt een kort theoretisch intermezzo dat hieronder opnieuw aangewend zal worden om de keuze van een boycotactie ter wille van sociale verandering door de lobbygroepen te kaderen. Hoewel de ondertekenaars van de huidige boycotcampagnes in hoofdzaak retailers en ketens zijn, doen de lobbygroepen ook een appel op de verantwoordelijkheid van consumenten. Verschillende acties die consumenten kunnen ondernemen, worden gesuggereerd: afzien van de aankoop van textielproducten indien je je er niet van kan vergewissen of ze geproduceerd zijn zonder het schenden van mensenrechten of het veroorzaken van milieuschade (EJF, 2005, p. 42); petities ondertekenen om kledingsmerken te wijzen op het gebruik van gedwongen kinderarbeid bij het oogsten van katoen (ILRF, 2008); en kledij te kiezen die als organisch of fair trade gecertificeerd is (RSN, 2010b). Aangezien geopperd wordt voor een boycot door consumenten en dit onderwerp in de literatuur reeds uitvoerig beschreven is, verwijlen we hier even bij de consumentboycot. Allereerst volgt een definitie van dit begrip. Vervolgens wordt stilgestaan bij een aspect waar consumentenboycots onlosmakelijk mee verbonden zijn: consumentenethiek en consumentenactivisme. Tot slot komt de effectiviteit van de strategie van een consumentenboycot in het specifieke geval van kinderarbeid aan bod.
3.2.1 Definitie De lobbygroepen roepen kledingproducenten en retailers op om niet langer Oezbeeks katoen te gebruiken. Daarnaast doet men ook een appel aan consumenten om af te zien van de aankoop van kledij waar Oezbeeks katoen in verwerkt zit. Deze consumentenboycot wordt door Friedman (1999) in een werkdefinitie als volgt beschreven: “an attempt by one or more parties to achieve certain objectives by urging individual consumers to refrain from making selected purchases in the marketplace” (p. 4).
3.2.2 Consumentenethiek en consumentenactivisme Doordat consumentenboycots een appel doen op het bewustzijn van de consumenten is ook heel wat literatuur ontstaan rond de inspanningen van de consument om bij te dragen aan een betere wereld door bepaalde producten niet of in een meer ethische uitvoering aan te kopen. Dit politiek consumentisme als manier om bepaalde misstanden in ontwikkelingslanden ‘vanuit je huiskamer’ gunstig te beïnvloeden is in de recente jaren steeds populairder geworden (Stolle, Hooghe & Micheletti, 2005, pp. 246-249). Politiek consumentisme als een 39
vorm van politiek activisme en politieke participatie poogt een verandering van politieke systemen, instituties en als onethisch gepercipieerde praktijken van marktspelers te bewerkstelligen. De motivaties van consumenten om al dan niet te participeren aan een boycot zijn velerlei. Klein, Smith & John (2004) onderscheiden vier categorieën. Ten eerste genereert de wil om een verschil te kunnen maken de participatie aan consumentenboycots. Een geloof in de effectiviteit van een boycot om sociale verandering mogelijk te maken beïnvloedt aldus deze participatie. Een tweede motivatie ontstaat niet zozeer vanuit de perceptie van boycots als instrumenten voor verandering, maar vanuit de intrinsieke beloning die aan de deelname aan boycots verbonden is. Een dergelijk sociaal engagement is bevorderlijk voor de eigenwaarde van het individu en voor de perceptie van anderen ten aanzien van het individu. Dit type motivatie is aldus gegrond in psychosociale overwegingen. Tegelijkertijd is de aanwezigheid van sociale druk ook een belangrijke factor om deel te nemen aan boycots om zodoende schuldgevoelens of een negatieve perceptie van anderen te vermijden. Smith (1996) maakte in zijn typologie reeds eerder het onderscheid tussen consumenten die vanuit geheel altruïstische motieven beslissen hun koopgedrag aan te passen en consumenten wiens motieven veeleer zelf-georiënteerd zijn. Klein, Smith & John noemen ten slotte nog twee factoren die de kans verkleinen dat consumenten bepaalde producten niet langer zullen aankopen. Indien het gaat om een product die van belang is voor de consument of indien de consument tegenargumenten tegen de boycot kan indienen (er zijn reeds voldoende consumenten die deelnemen aan de boycot of de boycot zal een negatieve uitwerking hebben op de werknemers), neemt de waarschijnlijkheid van participatie af.
3.2.3 Effectiviteit van een consumentboycot vanwege kinderarbeid Ondanks het feit dat aansporingen tot een boycot omwille van kinderarbeid wijdverbreid zijn, is een boycot van producten als strategie om grootschalige kinderarbeid te bestrijden echter bijzonder gecontesteerd. Edmonds (2003, pp. 5-6) beschrijft drie mogelijke effecten van een consumentenboycot op kinderarbeid. Een eerste consequentie is simpelweg een verandering van de arbeid die kinderen uitoefenen. Als de effecten van een boycot voelbaar zijn voor het bedrijf of de externe druk wordt te groot dan zullen volwassenen de plaats innemen van kinderen en zullen deze kinderen werk uitvoeren dat eerder door volwassenen werd uitgevoerd. Afhankelijk van deze verandering, kan een dergelijke uitkomst meer of minder wenselijk zijn voor die activisten die het welzijn van het kind beogen. Ten tweede kan een 40
dergelijke boycot een daling van het loon van het kind tot gevolg hebben. Hiermee daalt het algemene inkomen van het gezin waardoor ook andere kinderen hun bijdrage tot het gezinsinkomen zullen moeten gaan leveren. In navolging hiervan zien Basu & Zarghamee (2009) eveneens dit perverse effect van een boycot van producten waarmee kinderarbeid gemoeid is: boycots kunnen namelijk aanleiding geven tot een toename van kinderarbeid. De daling van het loon van de kinderen, een gevolg van de daling van de prijs van het product door de boycot, noodzaakt de inschakeling van meer kinderen op de arbeidsmarkt om het inkomen van het huishouden op peil te houden. Een derde effect dat Edmonds (2003, p. 5-6) beschrijft, is een stijging van de lonen van volwassenen. Hoewel activisten dit laatste graag als een argument voor een boycot zullen aandragen waarschuwt Edmonds om de specifieke context in acht te nemen vooraleer een consumentenboycot als strategie in te zetten. Het is volgens hem belangrijk te weten waarom kinderen in een bepaalde sector actief zijn, welke invloed de afwezigheid van kinderarbeid op de lokale arbeidsmarkten hebben en welke andere opties er zijn voor kinderen die vanwege een effectieve boycot niet langer kunnen werken. De tewerkstelling van kinderen verhinderen kan namelijk als gevolg hebben dat zij en hun families nog meer in de spiraal van armoede terechtkomen. De omstandigheden waarin kinderen werken verbeteren, eerder dan kinderarbeid te voorkomen, aan de hand van de implementatie van internationale arbeidsnormen is dan de aanpak bij voorkeur (Freeman, 1998; Edmonds, 2003). De omgekeerde reactie die Basu & Zarghamee (2009) beschrijven, noopt hen tot het advies om voldoende informatie te winnen over de specifieke context van kinderarbeid vooraleer boycots te gebruiken ter verbetering van de levensomstandigheden van kinderen.
3.2.4 Conclusie De uitbreiding en verstrengeling van de markten heeft aldus een nieuwe arena geopend waarin mensen aan de hand van ethische en politieke overwegingen en beslissingen kunnen bijdragen aan een duurzamere wereld. De theoretische analyse van het effect van een consumentenboycot op kinderarbeid is weliswaar nauwelijks of niet toe te passen op de Oezbeekse casus. Kinderarbeid wordt hierbij door de overheid gestuurd en ontstaat niet vanuit de noodzaak van gezinnen om voldoende inkomen te genereren. Zonder verder in te gaan op de oorzaken van kinderarbeid die velerlei zijn (armoede, gebrek aan onderwijs,…), is het reeds duidelijk door de bovenstaande beschrijving van de context van kinderarbeid in Oezbekistan dat de oorzaken hierbij verre van typisch zijn. Het advies op basis van 41
theoretische analyses met betrekking tot de effectiviteit en gevolgen van consumentenboycots kunnen we aldus niet transfereren naar het onderhavige onderwerp.
3.3 Vergelijking met twee andere cases: Zuid-Afrika en Israël De boycot van het Oezbeekse katoen kunnen we tegen het licht houden van eerdere boycotcampagnes die ontstonden vanuit de verzuchting met een onzuiver regime dat in dat land aan de macht was. De cases die we hier nader bekijken, zijn Israël en Zuid-Afrika. In deze cases werden eveneens belangrijke exportproducten of diensten van deze landen geboycot om het ongenoegen met het huidige regime te uiten. Boycots zijn namelijk één van de minder intrusieve maatregelen van landen om een regimeverandering in een bepaald land te bewerkstelligen (Schwartzman, 2001, p. 115). In beide gevallen betreft het een regime die een apartheidspolitiek hanteert. De boycot van Zuid-Afrikaanse producten en diensten is ondertussen voorbij, maar de roep om een boycot van Israëlische producten en diensten daarentegen klinkt nog steeds zeer luid.
3.3.1 De boycot van Zuid-Afrika Een boycot van Zuid-Afrika om het regime schade toe te brengen werd in november 1962 collectief expliciet aangenomen in resolutie 1761 door de Algemene Vergadering van de VN. Naast de oprichting van het Bijzonder Comité tegen Apartheid van de VN vroeg deze resolutie de lidstaten maatregelen te treffen die zouden leiden tot het einde van het regime (VN, 1962). Eén van die maatregelen betrof “… boycotting all South African goods and refraining from exporting goods, including all arms and ammunition, to South Africa” (VN, 1962, p. 9). Uiteindelijk kreeg deze boycot een specifieke vorm die verder reikte dan het afzweren van Zuid-Afrikaanse producten. Regeringen en universiteiten gingen hun holdings in bedrijven die zaken deden in Zuid-Afrika wegnemen (Teoh, Welch, & Wazzan, 1999). Naast een economische boycot, de zogenaamde disinvestment, was er ook sprake van een academische boycot.
In de zeventiger jaren begonnen er in de VS religieuze en sociale bewegingen aandacht te vragen voor het lot van de zwarte bevolking in Zuid-Afrika ((Teoh, Welch, & Wazzan, 1999, (pp. 39-43). Vijf grote protestantse kerkgenootschappen oefenden druk uit op Amerikaanse bedrijven die actief waren in Zuid-Afrika om de levensomstandigheden van hun zwarte 42
werkkrachten te verbeteren. Naast religieuze en sociale bewegingen gingen ook andere actoren maatregelen treffen om het regime te raken. Verschillende banken gingen hun leningen aan Zuid-Afrika limiteren en bepaalde Amerikaanse bedrijven onthulden hun praktijken in Zuid-Afrika waarbij zwarte werknemers minder betaald werden. Ondanks de VN-resolutie van 1962 die pleitte voor maatregelen van lidstaten om het apartheidsregime te ondermijnen, kondigde Henry Kissinger pas in 1976 aan dat de VS zijn politieke en economische invloed zou beginnen inzetten om het regime tegen te gaan. Ondanks de boycot die door Resolutie 1761 gestipuleerd werd, ging het IMF in 1982 een lening aan Zuid-Afrika uitbreiden, ondanks politieke bezwaren die geopperd werden. In 1984 en 1985, toen in ZuidAfrika de politieke situatie begon te escaleren en het protest en geweld een enorme vlucht nam, gingen Europese landen handelsbeperkingen doorvoeren. Tot dan toe hadden deze landen zich echter stilzwijgend of actief, zoals in het geval van het Verenigd Koninkrijk, verzet tegen economische sancties. In 1986 implementeerde de VS de Comprehensive AntiApartheid Act die de beperking van exporten naar en leningen voor Zuid-Afrika ten doel had. Naarmate de stakingen in Zuid-Afrika verdergingen, bleven buitenlandse bedrijven ZuidAfrika verlaten. Op het einde van de jaren tachtig begonnen de protesten minder gewelddadig te worden, werd De Klerk eerste minister en werd het ANC gelegaliseerd. De apartheid eindigde formeel in 1994 en het Verenigd Koninkrijk was het eerste land om alle beperkingen van investeringen in Zuid-Afrika op te heffen. Teoh, Welch, & Wazzan (1999) evalueren de economische boycot van Zuid-Afrika in hun empirische studie en komen tot de conclusie dat de impact van deze boycot onderschat moet worden. De financiële markten in Zuid-Afrika werden, ondanks het feit dat verschillende bedrijven hun aanwezige activa uit het land gingen wegtrekken en dat de boycot een grote bekendheid had, amper significant geraakt. De auteurs besluiten dat de sancties dan wel effectief mogen geweest zijn in het verhogen van morele standaarden en het collectieve bewustzijn van de onderdrukking door het regime, maar dat de financiële markten er in geslaagd zijn om de impact van deze sancties te omzeilen. Ze merken dan ook op dat deze vaststelling een belangrijk aspect is voor activisten die in de toekomst gebruik willen maken van een boycotstrategie voor andere doeleinden. Schwartzman (2001, p. 118) ziet een tweeslachtig antwoord op de vraag of een boycot bijgedragen heeft tot een regimewissel in Zuid-Afrika. De boycot kan als positief beoordeeld worden in de zin dat de boycot uiteindelijk hielp in het ten val brengen van het regime. Er is echter ook een negatieve invloed van de boycot op de situatie in Zuid-Afrika. Niet alleen 43
hielp de boycot niet in het beëindigen van de apartheid, het gaf de overheid de mogelijkheid zich te verbergen door de isolerende factor die de boycot in zich droeg. Schartzman & Taylor (1999) stellen de effectiviteit van dergelijke sancties in vraag. Waar de sancties wel effectief waren, bleek dit dankzij een samenspel van economische en sociale factoren.
3.3.2 De boycot van Israël In deze case zien we geen grootschalige boycots die verankerd geraakt zijn in de handelsrelaties van verschillende overheden, maar voorlopig enkel brede boycotacties tegen Israël die door verschillende advocacygroepen bepleit worden. Hoewel de VN sinds 1948 al een hele reeks resoluties uitgevaardigd heeft tegen acties van Israël is de internationale gemeenschap er tot op heden niet in geslaagd Israël op haar verantwoordelijkheid te wijzen (Palestinian BDS National Committee, n.d.a). Toen de Israëlische staat gesticht werd, startte de Arabische Liga met het bannen van alle commerciële en financiële transacties tussen Israël en Arabische staten (Fershtman & Gandal, 1998). De boycot was en is drieledig: de boycot geldt namelijk nog steeds en is daarmee het langst standhoudende geval van economische sancties ten aanzien van een staat (Bakan & Abu-Laban, 2009, p. 36). De primaire boycot behelst een verbod op de import van goederen en diensten van Israëlische origine. De secundaire boycot verbiedt individuen, organisaties en bedrijven om zaken te doen in lidstaten van de Arabische Liga met andere partijen die zaken voeren in Israël. De tertiaire boycot tot slot verbiedt elke partij in een lidstaat om zaken te doen met een bedrijf of individu dat zakelijke transacties doet met de VS of een ander bedrijf op de zwarte lijst van de Arabische Liga (Weiss, 2006, p. 2). Het bereik van deze boycot was vanuit internationaal opzicht echter beperkt (Bakan & Abu-Laban, 2009, p. 37). Men slaagde er niet in de situatie van de Palestijnen inzake mensenrechten te documenteren en de nogal statische opvatting van de boycot verhinderde te tonen hoe een boycot eigenlijk een vreedzaam middel tot verzet kan zijn tegen kolonialisme en racisme. De boycot bleef regionaal georiënteerd en heeft geen internationale allures gekregen. De boycot is overigens niet bindend voor de leden van de Arabische Liga en niet alle lidstaten participeren. De internationale reactie op deze boycot heeft voor de Arabische Liga contradictorische effecten gegenereerd: de VS, Frankrijk, Duitsland en ook België gingen over tot anti-boycot wetgeving in deze context en de handel tussen Israël en onder meer Canada, Japan en het VK nam toe.
44
Het precedent van de boycot Zuid-Afrika inspireerde om Israël gelijkaardige sancties op te leggen (Barghouti, 2004, 22 december; Klein, 2009, 10 januari). Hoewel erkend wordt dat de twee gevallen verschillend zijn, is het systeem van raciale discriminatie de grootste gemene deler bij beiden. In 2005 lanceerde een grote coalitie van Palestijnse organisaties uit het maatschappelijke middenveld, in de geest van de boycot van het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime, de oproep om breed opgevatte boycots op te zetten, disinvestmentinitiatieven te nemen en sancties te eisen ten aanzien van Israël, tot de rechten van de Palestijnse bevolking erkend worden door Israël (Palestinian BDS National Committee, n.d.a). Dit gaf aanleiding tot de BDS-beweging, acroniem voor Boycotts, Disinvestment & Sanctions. De oproep tot deze maatregelen werd ondersteund door meer dan 170 Palestijnse politieke partijen, sociale bewegingen, religieuze organisaties en vakbonden. De ondertekenaars vertegenwoordigen de Palestijnse vluchtelingen, de Palestijnen in de bezette gebieden en de Palestijnen in Israël. Vier domeinen zijn het mikpunt geworden van boycotacties, resulterende in een consumentenboycot, een academische boycot, een culturele boycot en een sportboycot. Eén van de meest opvallende acties was de boycot van verse landbouwproducten geëxporteerd door het Israëlische bedrijf Carmel Agrexco9 (Palestinian BDS National Committee, n.d.a; Van Bael, 2011, 14 september). Het bedrijf ging in 2011 failliet, volgens de BDS-beweging onder meer door toedoen van de boycot. Terwijl de door de Arabische Liga opgezette boycot er niet in slaagde om te focussen op de beknotte mensenrechten van de Palestijnse bevolking en de boycot te presenteren als vreedzaam verzet, kon de BDS-beweging deze aspecten wel op de voorgrond brengen (Bakan & Abu-Laban, 2009, p. 42). De oproep wordt niet enkel breed gedragen binnen de Palestijnse samenleving, maar vond ook weerklank bij organisaties uit het middenveld in Europa en Noord-Amerika. Zelfs enkele overheden hebben al actie ondernomen in de lijn van de campagne van de BDS-beweging (Palestinian BDS National Committee, n.d.b). Turkije en Noorwegen kondigden aan hun militaire relaties met Israël op te schorten en het Europees Parlement koos ervoor om zijn contract met G4S, een veiligheidsbedrijf dat een contract heeft met de Israeli Prison Service en dat dus medeplichtig zou zijn aan de detentie van Palestijnse politieke gevangenen, niet te vernieuwen. In welke mate deze acties een directe consequentie zijn van de oproep van de BDS-beweging wordt door de beweging evenwel niet geëxpliciteerd. 9
Carmel Agrexco exporteert onder meer landbouwproducten uit illegale Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns gebied (Van Bael, 2011, 14 september). Het bedrijf is nu opnieuw actief nadat het na zijn faillissement verkocht werd.
45
De BDS-beweging stuitte echter ook op redelijk wat kritiek ((Bakan & Abu-Laban, 2009, p. 31). Zo zou de campagne voorbestemd zijn ineffectief te zijn, zou ze contraproductief zijn voor de vrede en veiligheid in de regio en ondergraaft ze de idee van academische vrijheid. De beweging zou niet gemotiveerd worden vanuit progressieve ideeën, maar zou reactionair zijn en verbonden kunnen worden met anti-Joods racisme (Fishman, 2012). Bakan & AbuLaban (2009, p. 48) vatten de beweging echter op als potentieel effectief. De BDS-beweging heeft namelijk Palestijnen weten te herenigen, ongeacht waar ze leven en tot welke politieke factie ze horen en het bracht Israëls aanhoudende schendingen van het internationaal recht opnieuw onder de aandacht.
3.3.3 Het prille stadium van het pleidooi voor een boycot van Oezbeeks katoen? In vergelijking met de hierboven besproken cases heeft de roep om een boycot van Oezbeeks katoen nog geen weerklank gevonden bij overheden. Hoewel verschillende grote kledingmerken de belofte hebben ondertekend om niet langer Oezbeeks katoen te gebruiken, de zogenaamde cotton pledge, staat men nog ver van gecoördineerde internationale acties en sancties die het onmogelijk maken om dit katoen te gebruiken in de kledingproductie. De gelijkenis ligt alvast in bewegingen uit het middenveld die de respectievelijke problemen aan de kaak begonnen te stellen en als tegengewicht een huns inziens doeltreffende maatregel zagen in een boycot van producten en diensten van deze landen. In de case van Oezbekistan zien we namelijk verschillende lobbygroepen zich opwerpen als de pleitbezorgers van de Oezbeekse kinderen. Hun acties kunnen we niet zomaar afdoen als vrijblijvend aangezien men er reeds in geslaagd is om grote namen over de brug te krijgen in het bannen van het Oezbeeks katoen. In hoeverre deze groepen grote publieke bekendheid gerealiseerd hebben met de problematiek is moeilijk in te schatten, maar een rapport van het EJF uit 2007 werd door de BBC opgepikt en resulteerde in veel media-aandacht. Hoewel ook Oezbeekse mensenrechtenorganisaties en –activisten ijveren voor een boycot klinkt vooral de stem van organisaties in de Angelsaksische sfeer het luidst. Dit contrasteert met de breed geconcipieerde beweging die gelanceerd werd door de Palestijnse civil society, maar die ook op bijval kan rekenen van organisaties in Noord-Amerika en Europa. Het stemt dan weer overeen met de opkomst van lobbygroepen in onder meer de Verenigde Staten die het opnamen tegen de rassensegregatie in Zuid-Afrika.
46
Het lijkt echter wel zonneklaar dat de praktijken van de regimes van Zuid-Afrika en Israël een meer algemene bekendheid genieten dan deze van het Oezbeekse regime en ook andere regimes in de regio. Het argument van een algemene vergetelheid van de Centraal-Aziatische regio duikt op, want de aanhoudende mensenrechtenschendingen bieden helemaal geen verzachtende omstandigheden. Hoewel we in deze drie gevallen van mensenrechtenschendingen kunnen spreken, is de situatie van Oezbekistan duidelijk te onderscheiden van deze in Zuid-Afrika en Israël (zonder deze laatste twee echter als identiek te beschouwen). In tegenstelling tot Zuid-Afrika en Israël, waarbij een bepaalde raciale of religieuze meerderheid op verschillende vlakken in hun rechten werden en worden beknot, keert het bewind in Oezbekistan zich echter tegen de gehele bevolking zonder onderscheid. Ondanks de schaal van de mensenrechtenschendingen in Oezbekistan en Verankerde handelsrelaties zullen echter niet gauw zwichten onder druk van sociale bewegingen. In het geval van Zuid-Afrika bleven landen zich verzetten tegen economische sancties tot de situatie onhoudbaar werd. Het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld uitte openlijk dat men tegen sancties gekant was. Naargelang steeds meer bedrijven Zuid-Afrika verlieten werd het land echter een minder aantrekkelijke economische partner. Al bij al bereikte de verontwaardiging een redelijke consensus die een boycot, als middel om het ongenoegen met het regime te uiten, ondersteunde. De verdeling over de Palestijns-Israëlische kwestie leidt echter niet tot een algemene veroordeling die met een grootscheepse boycot wordt bezegeld. Het is in de huidige politieke constellatie echter moeilijk denkbaar dat Israël door een dergelijk lot getroffen zou worden. Hoewel de mensenrechtenschendingen in Oezbekistan door de EU en de VS reeds aan de kaak werden gesteld, zijn deze vermaningen steeds zeer zorgvuldig geformuleerd om de bilaterale relaties niet onnodig te beschadigen en zijn deze nooit echt politiek of economisch gematerialiseerd. Dit staat in contrast met de boycot gericht tegen het apartheidsregime in Zuid-Afrika waarbij een hele reeks sancties uiteindelijk door westerse staten omarmd werden, ook door de VS (Bakan & Abu-Laban, 2009, p. 37). In het geval van Zuid-Afrika en Israël zien we ook dat er verschillende soorten boycots ingezet worden die verschillende aspecten van de respectievelijke samenlevingen schade trachten te berokkenen. In beide cases zien we naast consumentenboycots ook academische boycots, disinvestments,… Voorlopig blijven de boycotacties in de Oezbeekse context beperkt tot de katoensector, ondanks de wijdverbreide mensenrechtenschendingen op verscheidene vlakken in het land. De boycot van Oezbeeks katoen is aldus kleinschaliger dan de boycots waartoe de situaties in Israël en Zuid-Afrika aanleiding toe gaven. De door de 47
overheid gedwongen kinderarbeid wordt voorlopig nogal uit zijn context gelicht en gepresenteerd als een probleem waar door middel van een katoenboycot verandering in kan komen. Van een boycot die meerdere facetten van de Oezbeekse economie en samenleving tracht te raken en die dus enigszins vergelijkbaar is met de boycots die we zagen in de context van de apartheid in Zuid-Afrika en waarvoor nu geijverd wordt om Israël te isoleren is voorlopig geen sprake.
3.4 De boycot van de katoenteelt: effectief of symbolische actie? Een rapport van de School of Oriental and African Studies (2010, p. 10) somt een aantal kritische kanttekeningen op bij de boycotcampagnes die het gebruik van Oezbeeks katoen voor de assemblage van kledij wil ontraden. Hoewel retailers er zich kunnen toe verbinden geen Oezbeeks katoen te gebruiken in de productie van hun kledij, kan men zich er nooit zeker van vergewissen dat dit katoen niet in hun productieketen belandt. De boycot, gelanceerd vanuit Amerikaanse en Europese ngo’s ten aanzien van bedrijven in het Westen, zou ook een te beperkte reikwijdte hebben: de export is namelijk in toenemende mate gericht op de Aziatische markten. Op basis van de lijst van aanwezige bedrijven op de International Uzbek Cotton and Textile Fair kunnen we dit enigszins nuanceren: een significant aantal bedrijven die met Oezbekistan handel willen drijven zijn wel degelijk Europees en de export richting Azië belet niet dat het katoen in afgewerkte vorm niet in Europa terechtkomt (Gurney, 2012, p. 15). De geografische focus van boycotcampagnes is mijns inziens niet het meest problematische, maar eerder de doelgroep van retailers tout court. Dat een boycot slechts een druppel op een hete plaat is om kinderarbeid in Oezbekistan echt terug te dringen blijkt ook aan de handelsstromen die de lobbygroepen nauwelijks of niet kunnen beïnvloeden. De oorzaak van de kinderarbeid in Oezbekistan is echter van een andere structurele aard en gelegen in de praktijken van een regime dat sinds de val van de SovjetUnie aan de macht is en zijn monopolie over de belangrijkste sectoren van de Oezbeekse economie moet blijven bestendigen. Het valt in de eerste plaats te betwijfelen dat een boycot door retailers een zodanige uitwerking zou hebben op de opbrengsten van de Oezbeekse katoensector dat de overheid zich genoodzaakt ziet tot significante wijzigingen die gunstige gevolgen zou hebben voor de volwassenen en kinderen betrokken in de sector. De boycot waarvoor men nu ijvert, grijpt namelijk in op de plaats in de keten van ruwe grondstof tot afgewerkt textielproduct die weinig verstrekkende gevolgen heeft voor de katoenindustrie in Oezbekistan. Het EJF bijvoorbeeld geeft in zijn rapport van 2005 een duidelijk overzicht van 48
de verschillende actoren in de globale katoenhandel en legt hierbij duidelijk de vinger op wonde, maar toch zien we dat boycotcampagnes zich richten op actoren die zich verder in de keten bevinden. Het zijn namelijk de grote katoenhandelaren zoals Reinhard, Daewoo International,… die meteen het katoen van de drie Oezbeekse handelsbedrijven opkopen waardoor het gecontesteerde katoen de textielketen insluipt. Daarna wordt de origine van het katoen steeds minder transparant voor retailers die het katoen als afgewerkt product op de markt brengen. Retailers bevinden zich reeds te ver in de productieketen om via een boycot voldoende impact te kunnen hebben op de arbeidsomstandigheden in Oezbekistan. Dit is dan ook het kernargument dat in deze masterproef wordt aangedragen om het opzet van de huidige boycots in vraag te stellen. Het is markant hoe het probleem van de gedwongen kinderarbeid uitgelicht wordt uit een reeks van problemen die zich uiteindelijk verknopen in een regering die belust is op het vergroten van de eigen macht en het binnenrijven van de opbrengsten van de economie. De besproken organisaties die zich het leed van de Oezbeekse kinderen aantrekken, laten het evenwel niet na te berichten over de algemeen kwalijke katoenindustrie en het politieke regime dat aan de problemen ten grondslag ligt te situeren. Op basis van de gelezen rapporten wordt het probleem mijns inziens grondig en uitgebreid gecontextualiseerd. Het aspect van de katoen-industrie dat echter het object van actie wordt, is kinderarbeid. De rapporten van de ngo’s uiten dan wel hun ongenoegen over de praktijken van de regering en richten ook adviezen ten aanzien van de Oezbeekse overheid, de slotsom blijft een oproep tot actie tegen gedwongen kinderarbeid. Voorlopig lijken deze lobbygroepen niet van plan om een bredere beweging te stimuleren die zich algemeen kant tegen Karimov en diens entourage. Dergelijke bredere campagnes waren en zijn wel zichtbaar in het aanklagen van de apartheid in Zuid-Afrika en het beleid van Israël. Je kan deze enkelvoudige focus volgens mij verklaren aan de hand van het feit dat het eenvoudigweg het opzet van de ngo’s in kwestie overstijgt, maar tegelijkertijd kan je gewag maken van een algemene preoccupatie met kinderarbeid waarbij men westers gemotiveerde idealen over kinderen tracht over te dragen naar kinderen in niet-westerse landen (Reynolds, Nieuwenhuys & Hanson, 2006; Stephens, 1995, p. 36). In het discours betreffende kinderarbeid van de ILO is de uiteindelijke verbanning van alle vormen van kinderarbeid een belangrijk speerpunt (ILO, 2006b). Men kan betwijfelen in welke mate die getuigt van realiteitszin, maar het geeft een indicatie van hoe kinderarbeid in het Westen soms nog te vaak gepercipieerd wordt, namelijk als een te mijden kwaad.
49
Opvallend is ook dat de lobbygroepen de katoenteelt in Oezbekistan sterk veroordelen, maar nauwelijks verwijzen naar gelijkaardige praktijken in andere Centraal-Aziatische landen. De katoenindustrieën in Tadzjikistan en Turkmenistan zijn namelijk eveneens verweven met politieke repressie, economische stagnatie, armoede en milieuvervuiling (International Crisis Group, 2005). Net zoals in Oezbekistan zijn de overheden van deze landen verantwoordelijk voor de gedwongen kinderarbeid in de katoenteelt. De schaal van hun industrieën is echter minder omvangrijk dan de Oezbeekse. Terwijl in 2010 in Oezbekistan 960 000 ton katoen geproduceerd werd, bedroeg de katoenproductie dat jaar in Tadzjikistan en Turkmenistan respectievelijk 97 000 en 264 000 ton (ICAC, 2010, p. 20). En ook in deze landen wordt de meerderheid van het katoen geëxporteerd: respectievelijk 96 000 en 217 000 ton. Wellicht schuilt in de minder grote omvang van de Tadzjiekse en Turkmeense katoensectoren een reden waarom deze landen niet door de advocacygroepen in één adem vernoemd worden met de onregelmatigheden in Oezbekistan. De exportcijfers zijn echter een argument waarom men net wel de wantoestanden in deze landen in boycotcampagnes zou kunnen opnemen. Aangezien 29% van het Oezbeekse katoen uiteindelijk op de Europese markten belandt (EFJ, 2005, p. 33), wordt dit aangegrepen om aan de hand van een boycot de Oezbeekse katoensector schade te berokkenen. De vaststelling dat een gedeelte van het katoen uiteindelijk op de Europese markten terechtkomt, kunnen we niet met zekerheid – onder meer door de complexe toeleveringsketen – extrapoleren naar Turkmenistan en Tadzjikistan. We zien bij beide landen echter enkele gelijkenissen met de handelsstromen van het Oezbeekse katoen. Naast Rusland als belangrijke importeur wordt een groot gedeelte van het Turkmeense katoen verhandeld via bedrijven in Europa; de uiteindelijke bestemmingen van het katoen zijn minder gekend (Yuldashbaev, 2005, p. 4). De meerderheid van het katoen uit Tadzjikistan wordt verhandeld via tussenpersonen in Zwitserland en wordt verscheept via Letland naar andere bestemmingen ((Higgiston, 2004, p. 4). Volgens handelaars komt het katoen voornamelijk op de Aziatische markten terecht, zoals Bangladesh, Korea en Vietnam. Ook in het geval van Turkmenistan en Tadzjikistan zien we dat onder meer Europese bedrijven betrokken zijn in het verhandelen van katoen en dat het katoen voor verwerking de weg vindt naar Azië. Onder het mom van corporate social responsibility zou men ook die bedrijven kunnen aanspreken die katoen uit Turkmenistan en Tadzjikistan verhandelen. Als we de origine van de verschillende lobbygroepen in acht nemen, kunnen we een ander licht werpen op de boycot waar zo hevig voor gepleit wordt. De in deze masterproef besproken organisaties zijn voornamelijk in de VS te situeren, een heel belangrijke speler op 50
de katoenmarkt. De VS is ’s wereld derde grootste katoenproducent en de grootste katoenexporteur, respectievelijk goed voor 3,36 miljoen ton en 2,63 miljoen ton (ICAC, 2010, p. 2). Oezbekistan als zesde grootste producent en derde grootste exporteur is dus een belangrijke concurrent op de katoenmarkt voor de VS. Met deze wetenschap in het achterhoofd kunnen we vermoeden dat Amerikaanse lobbygroepen niet gauw zullen worden tegengewerkt. Over de motieven van de lobbygroepen voor de keuze van een boycot ,kunnen we geen uitsluitsel geven, maar aan de hand van de keuze van het onderwerp (kinderarbeid) en de strategie die hiervoor wordt ingezet (een boycot die geschraagd werd door talloze bekende kledingmerken) kunnen we enkele bedenkingen opwerpen. Vooral het lot van kinderen wordt uitgespeeld in de boycotcampagnes. Kinderen zijn nochtans niet de enigen die gedwongen worden te werken tijdens de katoenoogst. Ook volwassenen moeten tijdelijk hun job opgeven om hun bijdrage te leveren in de katoenteelt (ECCHR, 2010, p. 8). Artsen, leerkrachten, zakenmensen, mensen die een administratieve functie beoefenen, worden evenzeer verplicht te werken gedurende de oogst. In de campagnes van de verschillende lobbygroepen en mensenrechtenorganisaties wordt dit aspect echter minder belicht. We kunnen hier misschien in ontwaren dat het lot van kinderen in deze campagnes onderstreept wordt om een sterk moreel appel te doen op mensen. Bij gevallen van kinderarbeid met een duidelijk exploiterend karakter wordt vaak een appel gedaan op de wereld van kinderen als een morele categorie (Nieuwenhuys, 2000). Het publieke debat over werkende kinderen is hierdoor doordesemd van een sterke morele ondertoon (Liebel, 2004). Meyer (2007) stelt dat de onschuldige en kwetsbare aard van kinderen de basis wordt van de legitimering van maatregelen en interventies met betrekking tot kinderen die an sich geen duiding meer behoeven. Dit benoemt Meyer kindzijn als een morele retoriek en heeft als gevolg dat kwesties die betrekking hebben op kinderen per definitie morele kwesties worden. De oorzaak ervan ziet ze in het discours van het onschuldige kind en de sacrale status van het kind. Nieuwenhuys (2010) illustreert dit met betrekking tot de problematiek van kinderarbeid door te stellen dat “…the NGO-world invokes childhood as a kind of sacred icon of global civil society to justify interventions that more often than not separate children from their social worlds and cast them into the willing objects of the global charity market” (p. 294). Het beeld van kinderarbeid heeft een krachtige uitwerking op het publiek omdat kinderen en arbeid gepercipieerd worden als een onverzoenbare match. De keuze om vooral kinderarbeid
51
te belichten zorgt dan niet enkel voor aandacht voor de problematiek, maar ook voor aandacht voor de organisaties die deze problematiek willen aankaarten. Uit de schets van de Oezbeekse katoensector, de handelsrelaties en de mondiale katoenmarkt blijkt dat de gehele katoenketen, van ruw katoen tot afgewerkt product in de vorm van textiel, een gecompliceerd proces is waarbij verschillende actoren een rol spelen. De boycotcampagnes van het RSN, EJF en ILRF zijn echter zodanig opgevat dat ze dicht bij de leefwereld van de consument blijven en aldus een groot publiek bereiken. Men kan namelijk anticiperen dat een campagne die zich op de grote handelsbedrijven richt minder luister zou krijgen dan een campagne gericht op bedrijven die courant aanwezig zijn in de omgeving van mensen. Het probleem wordt bevattelijk gepresenteerd alsof een boycot van het katoen door retailers een manier is om een oplossing los te weken in verband met de gedwongen kinderarbeid. Zodoende bereikt de boycot van Oezbeeks katoen een groter publiek. Naast een oprechte bezorgdheid om de problemen in de Oezbeekse katoenindustrie die ik niet in twijfel wil trekken, kunnen we de boycotcampagne ook als goede pr voor deze ngo’s opvatten en als een legitimering en bestendiging van hun bestaan. Een oproep tot boycot is eveneens een vorm van politiek activisme die minder inspanningen vraagt, minder kostelijk is en minder weerstand krijgt. Merken blijken dan ook gewillig om zich te engageren voor een boycot van katoen van een niet koosjere origine. Met een toenemend bewustzijn van consumenten en de mogelijkheid om aan de hand van consumptiepatronen uiting te geven aan een bepaald politiek activisme willen merken hun reputatie niet op het spel zetten door zich in te laten met activiteiten waarbij sprake is van exploitatie van volwassenen en kinderen of vervuiling van het milieu en die vervolgens in de media zouden kunnen worden uitgesmeerd (EJF, 2009). Nu corporate social responsibility een modieuze term is geworden die haast een commerciële waarde heeft gekregen kunnen merken hun aantrekkelijkheid voor consumenten verhogen door actief blijk te geven van sociaal bewustzijn. Een belofte tekenen om katoen van onzuivere oorsprong te weren in de productie is hier alvast een middel toe.
52
I.V.
Conclusie
Hoe moeten we nu de oproep tot een boycot van Oezbeeks katoen evalueren? Op basis van de literatuur kunnen we concluderen dat de oproep tot boycotten aansluiting vindt bij diegenen die de afkomst van het katoen eigenlijk niet kunnen beoordelen, met name bij de retailers. De complexe toeleveringsketen van katoen waarin verschillende actoren betrokken zijn, laat het niet om aan het einde van de keten te kunnen bepalen of het katoen al dan niet op een ethische manier geproduceerd werd. Dit is het kernargument in deze masterproef om de effectiviteit van een dergelijke boycot in twijfel te trekken. Het huidige opzet van de boycot suggereert dat de organisaties met deze strategie een daadwerkelijke impact op de gedwongen kinderarbeid niet echt ten volle nastreven. Voortvarender zou zijn om de grote handelsbedrijven aan te sporen om geen katoen uit Oezbekistan te verhandelen. Hoewel de boycotcampagnes van de verschillende activistengroepen op de korrel werden genomen betekent dit evenwel niet dat we hun inspanningen als tevergeefs en niet oprecht moeten afdoen. Het is zeker niet de bedoeling om met een cassante houding de legitimiteit van deze organisaties in twijfel te trekken. De in deze masterproef besproken lobbygroepen hebben een expertise ontwikkeld over dit thema en hebben een veelheid aan informatie verzameld rond de katoensector en kinderarbeid in Oezbekistan. De boycot heeft het bewustzijn van retailers verscherpt en heeft via de media een zeker publiek weten te bereiken. In het rapport van het EJF (2005) en op de website van het RSN vinden we ook terug dat men een appel tracht te doen op de handelsbedrijven die zich in de productieketen dichter bij de origine van het katoen bevinden. Op basis van deze genuanceerde informatie zou de conclusie echter moeten zijn dat een boycot van het katoen door retailers en consumenten niet gauw afdoende zal zijn om iets wezenlijk te veranderen aan de huidige situatie op de katoenvelden in Oezbekistan. In de context van een zeer competitieve mondiale katoenmarkt zal Oezbekistan zijn beleid inzake katoen niet radicaal omgooien om tegemoet te komen aan de eisen van duurzaamheid en menswaardigheid zolang de handelsbedrijven die het katoen verhandelen zelf geen vragen opwerpen bij de afwezigheid van enige arbeidsethiek in de productie van het katoen. Pas als de handelsbedrijven als eerste schakel niet langer katoen uit Oezbekistan zouden kopen, zou men waarlijk van een boycot van het Oezbeeks katoen kunnen spreken. De vraag volgt dan echter of dit sowieso een positieve kentering kan teweegbrengen in het inzetten van kinderen in de katoenoogst of bij uitbreiding in gehele katoensector. Voorlopig zijn de boycots echter nog steeds beperkt tot een groep retailers die onvoldoende informatie hebben om adequaat textiel van Oezbeekse afkomst te weigeren. 53
Tegelijkertijd zien we ook een kentering waarbij de lobbygroepen, zich bewust van de complexe toeleveringskanalen, ijveren voor transparantie en trachten de handelsbedrijven te responsabiliseren. De vraag duikt op, de initiatieven om andere actoren in de katoenketen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid in acht genomen, waarom men nog überhaupt op de in deze masterproef besproken boycotcampagne zou blijven inzetten. Aangezien het onwaarschijnlijk is gebleken dat deze enig effect zou teweegbrengen, kunnen we in die campagnes geen vastberaden wil tot verandering ontwaren, maar getuigen ze eerder een morele mijmering.
54
Bibliografie Abdullaev, I., Giordano, M., & Rasulov, A. (2007) Cotton in Uzbekistan: water and welfare. In D. Kodiyati (Ed.), Cotton Sector in Central Asia. Economic policy and development challenges: proceedings of a conference held at SOAS, University of London (pp. 112128). London: SOAS. Akbarzadeh, S. (2007). Uzbekistan and the United States: friends or foes? Middle East Policy, 14(1), 106-117. As You Sow Foundation. (2012). About As You Sow. Geraadpleegd op 14 april 2012 via http://www.asyousow.org/about/ Baffes, J. (2004). The “cotton problem”. World Bank Research Observer, 20(1), 109-144. Baffes, J. (2007). Cotton-dependent countries in the global context. In D. Kodiyati (Ed.), Cotton Sector in Central Asia. Economic policy and development challenges: proceedings of a conference held at SOAS, University of London (pp. 29-53). London: SOAS. Baku, A. B., & Abu-Laban, Y. (2009). Palestinian resistance and international solidarity: the BDS campaign. Race & Class, 51(1), 29-54. Barghouti, O. (2004, 22 december). Boycott as an act of moral resistance: the case for boycotting
Israel.
Counterpunch,
Geraadpleegd
op
5
november
2012
via
http://www.counterpunch.org/2004/12/22/the-case-for-boycotting-israel/ Basu, K., & Zarghamee, H. (2009). Is product boycott a good idea for controlling child labor? A theoretical investigation. Journal of Development Economics, 88(1), 217–220. Birchall, J. (2008, September 30). Wal-Mart boycotts Uzbek cotton. Financial Times, . Geraadpleegd op 8 februari 2012 via http://www.ft.com/intl/cms/s/0/1362991c-8f07-11dd946c-0000779fd18c.html#axzz1p4vs8a9e Cannell, E. (2007). The role of children in Uzbekistan’s cotton harvest. In D. Kodiyati (Ed.), Cotton Sector in Central Asia. Economic policy and development challenges: proceedings of a conference held at SOAS, University of London (pp. 216-222). London: SOAS.
55
CIA. (2012). The world factbook. Uzbekistan. Geraadpleegd op 3 april 2012 via https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/geos/uz.html Cotton
Campaign.
(2009).
Geraadpleegd
op
14
oktober
2011
via
http://www.cottoncampaign.org/ CRC. (2005). Consideration of reports submitted by state parties under article 44 of the Convention. Second periodic reports of States parties due in 2001. Uzbekistan. CRC/C/104/Add.6. Geneva: OHCHR. CRC. (2006). Consideration of reports submitted by state parties under article 44 of the Convention. Concluding observations: Uzbekistan. CRC/C/UZB/CO/2. United Nations: New York. Geneva: OHCHR. CRC. (2010). Consideration of reports submitted by state parties under article 44 of the Convention. Third and fourth periodic reports of States parties due in 2010. Uzbekistan. CRC/C/UZB/3-4. Geneva: OHCHR. ECCHR. (2011). Child labour in Uzbek cotton production and the responsibility of European corporations. Berlin: European Center for Constitutional and Human Rights (ECCHR). Edmonds, E. V. (2003). Should we boycott child labour? Ethics and Economics, 1, 1-8. Geraadpleegd op 2 oktober 2012 via https://papyrus.bib.umontreal.ca/jspui/bitstream/1866/3289/1/2003v1_Edmonds.pdf EJF. (n.d.a). About EJF. Geraadpleegd op 7 oktober 2012 via http://ejfoundation.org/about EJF. (n.d.b). Cotton. Geraadpleegd op 7 oktober via http://ejfoundation.org/cotton EJF. (2005). White gold: the true cost of cotton. London: Environmental Justice Foundation. EJF. (2007). The deadly chemicals in cotton. London: Environmental Justice Foundation. EJF. (2009a). Somebody knows where your cotton comes from: Unravelling the supply chain. London: Environmental Justce Foundation. EJF. (2009b). Still in the fields: the continuing use of state-sponsored forced child labour in Uzbekistan’s cotton fields. Environmental Justice Foundation: London.
56
Europese Commissie. (2011a). Generalised System of Preferences (GSP). European Commission adopts proposal for the review of the Generalised System of Preferences. Geraadpleegd
op
6
maart
2012
via
http://ec.europa.eu/trade/wider-
agenda/development/generalised-system-of-preferences/ Europese Commissie. (2011b). Proposal for a regulation of the European Parliament and of the Council. Applying a scheme of generalised tariff preferences. Geraadpleegd op 6 maart 2012 via http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2011/may/tradoc_147893.pdf Europese Commissie. (2012c). European Union adopts new Generalised Scheme of Preferences. Geraadpleegd op 30 november 2012 via http://ec.europa.eu/trade/wideragenda/development/generalised-system-of-preferences/ Fishman, J.S. (2012). The BDS message of anti-Zionism, anti-Semitism, and incitement to discrimination. Israel Affairs, 18(3), 412-425. Freeman, R. B. (1998). What role for labor standards in the global economy? Harvard University Manuscript. Geraadpleegd op 2 oktober 2012 via http://scholar.harvard.edu/files/un-stan-1_0.pdf Friedman, M. (1999). Consumer boycotts. Effecting change through the marketplace and the media. New York & London: Routledge. Gurney, V. (2012). From the field: Travels of Uzbek cotton through the value chain. San Francisco: Responsible Sourcing Network. Harkin, T. (2009, 25 september). Hard truths about Uzbek cotton. The Los Angeles Times, Geraadpleegd op 27 januari 2012 via http://articles.latimes.com/2009/sep/25/opinion/oeharkin25 Higgiston, T. (2004). Tajikistan, republic of cotton and products. Tajik cotton production continues to increase. GAIN Report n° TI4002. Washington DC: USDA Foreign Agricultural Service HRW. (2001). Underage and unprotected: Child labor in Egypt's cotton fields. Vol 12(1). Geraadpleegd
op
20
oktober
2012
via
http://www.hrw.org/sites/default/files/reports/egypt01.pdf
57
HRW. (2011). World report 2011. Events of 2010. Geraadpleegd op 2 februari 2012 via http://www.hrw.org/sites/default/files/reports/wr2011.pdf HRW. (2012a). World report 2012. Events of 2011. Geraadpleegd op 2 februari 2012 via http://www.hrw.org/sites/default/files/reports/wr2012.pdf HRW. (2012b). Uzbekistan: US report fails child labor victims. Geraadpleegd op 19 oktober 2012
via
http://www.hrw.org/news/2012/06/20/uzbekistan-us-report-fails-child-labor-
victims ICAC. (2009). Structure of world cotton trade. Washington DC: ICAC. Geraadpleegd op 25 oktober 2012 via http://www.icac.org/cotton_info/publications/reviews/articles/structure_wct09.pdf ICAC. (2010). Cotton: Review of the world situation, 63(3). Washington DC: ICAC. Geraadpleegd op 25 oktober 2012 via http://www.icac.org/cotton_info/publications/reviews/2010/english/erev1_10.pdf ICAC. (2011). Cotton fact sheet Uzbekistan. Geraadpleegd op 27 maart 2012 via http://www.icac.org/econ_stats/country_fact_sheets/fact_sheet_uzbekistan_2011.pdf Ilkhamov, A. (1998). Shirkats, dekhqon farmers and others: farm restructuring in Uzbekistan. Central Asian Survey, 17(4), 539-560. ILO. (2006a). Tackling hazardous child labour in agriculture. Guidance on policy and practice. Geneva: ILO. ILO. (2006b). The end of child labour: within reach. Global report under the follow-up to the ILO declaration on fundamental principles and rights at work. Geneva: ILO Inoyatova, V. (n.d.). Forced child Labor in Uzbekistan: Official obligations and situation on the ground. Report to the 98th session of the Committee on Civil and Political Rights. Geraadpleegd op 3 november 2012 op http://www2.ohchr.org/english/bodies/hrc/docs/ngos/Ezgulik_Uzbekistan98.pdf International Crisis Group. (2002). Central Asia: Water and conflict. Asia Report n° 34. Geraadpleegd op 5 maart 2012 via http://www.crisisgroup.org/~/media/Files/asia/centralasia/Central%20Asia%20Water%20and%20Conflict 58
International Crisis Group. (2003). Uzbekistan’s reform program: Illusion or reality? Asia Report
n°
46.
Geraadpleegd
op
18
oktober
2012
via
http://www.crisisgroup.org/~/media/Files/asia/centralasia/uzbekistan/046_Uzbekistans_Reform_Program_Illusion_or_Reality.pdf International Crisis Group. (2005). The curse of cotton: Central Asia's destructive monoculture.
Asia
Report
n°
93.
Geraadpleegd
op
18
oktober
2012
via
http://www.crisisgroup.org/~/media/Files/asia/centralasia/093_curse_of_cotton_central_asia_destructive_monoculture.pdf ILRF. (2008). Take action to stop forced child labor in Uzbekistan's cotton. Geraadpleegd op 15
november
2012
via
http://laborrights.org/stop-child-forced-labor/cotton-
campaign/uzbekistan/take-action-to-stop-forced-child-labor-in-uzbekis Kilner, J. (2011, 18 september). Global clothing brands boycott Uzbek cotton. Telegraph,
Geraadpleegd
op
28
januari
2012
The via
http://www.telegraph.co.uk/news/worldnews/asia/uzbekistan/8771473/Global-clothingbrands-boycott-Uzbek-cotton.html Klein, J. G., Smith, N. G., & John, A. (2004). Why we boycott: Consumer motivations for boycott participation. Journal of Marketing, 68(3), 92-109. Klein, N. (2009, 10 januari). Enough. It's time for a boycott. The Guardian, Geraadpleegd op 5 november 2012 via http://www.guardian.co.uk/commentisfree/2009/jan/10/naomi-kleinboycott-israel Kulikova, M. (2007). Legal regulation of cotton exports in Uzbekistan. In D. Kodiyati (Ed.), Cotton Sector in Central Asia. Economic policy and development challenges: proceedings of a conference held at SOAS, University of London (pp. 75-86). London: SOAS. Liebel, M. (2004). A will of their own: cross-cultural perspectives on working children. London: Zed Books. McClanahan, P. (2012, 19 juli). US pushed to reform cotton subsidies in farm bill as Brazil watches,
The
Guardian,
Geraadpleegd
op
29
november
2012
via
http://www.guardian.co.uk/global-development/2012/jul/19/us-cotton-subsidies-farm-billbrazil 59
Meyer, A. (2007). The moral rhetoric of childhood. Childhood 14(1), 85-104. Ministry for Foreign Economic Relations, Investment and Trade of the Republic of Uzbekistan. (n.d.). VIII International Uzbek Cotton and Textile Fair. Geraadpleegd op 12 november 2012 via http://cotton.mfer.uz/ Nieuwenhuys, O. (2000). The household economy and the commercial exploitation of children’s work: the case of Kerala. In B. Schlemmer (Ed.), The exploited child (pp. 278291). London: Zed Books. Nieuwenhuys, O. (2010). Editorial. Keep asking: why childhood? Why children? Why global? Childhood, 17(3), 291-296. OESO. (2011). OECD Guidelines for multinational enterprises. 2011 Edition. Parijs: OECD Publishing. Palestinian BDS National Committee. (n.d.). Introducing the BDS Movement. Geraadpleegd 5 november 2012 via http://www.bdsmovement.net/bdsintro Palestinian BDS National Committee. (n.d.b). Victories. Geraadpleegd op 6 november 2012 via http://www.bdsmovement.net/victories Phillips, L. (2011, 24 januari). EU human-rights dialogues exposed as 'soft talk'. EUobserver.com,
geraadpleegd
op
21
oktober
2012
via
http://euobserver.com/foreign/31692 Pohl, J.O. (2007). A castle of helot labourers: special settlers and the cultivation of cotton in Soviet Central Asia: 1944-1956. In D. Kodiyati (Ed.), Cotton Sector in Central Asia. Economic policy and development challenges: proceedings of a conference held at SOAS, University of London (pp. 12-28). London: SOAS. Pomfret, R. (2002). State-directed diffusion of technology: the mechanization of cotton harvesting in Soviet Central Asia. Journal of Economic History, 62(1), 170-188. Reynolds, P., Nieuwenhyus, O., & Hanson, K. (2006). Refractions of children‟s rights in development practice. A view from anthropology – introduction. Childhood, 13(3), 291302.
60
RSN.
(2010a).
RSN
Mission.
Geraadpleegd
op
27
oktober
2012
via
http://www.sourcingnetwork.org/mission/ RSN. (2010b). Cotton program overview. Geraadpleegd op 27 oktober 2012 via http://www.sourcingnetwork.org/cotton/ Rudenko, I., Lamers, J. P. A., & Grote, U. (2009). Can Uzbek farmers get more for their cotton? European Journal of Development Research, 21, 283–296 SOAS. (2010). What has changed? Progress in eliminating the use of forced child labour in the cotton harvests of Uzbekistan and Tajikistan. London: SOAS. Geraadpleegd op 24 oktober 2012 via http://www.soas.ac.uk/cccac/centres-publications/file64329.pdf SOAS. (2009). Invisible to the world? Dynamics of forced child labour in the cotton sector of Uzbekistan.
London:
SOAS.
Geraadpleegd
op
24
oktober
2012
via
http://www.soas.ac.uk/cccac/events/cotton-sector-in-central-asia-2005/file49842.pdf Schwartzman, K., C., & Taylor, K., A. (1999). What caused the collapse of Apartheid? Journal of Political and Military Sociology, 27(1), 109-39. Schwartzman, K., C. (2001). Can international boycotts transform political systems? The cases of Cuba and South Africa. Latin American Politics and Society, 43(2), 115-146. Smith, G. N. (1996). Ethics and typology of customer value. In K. P. Corfman & J.G. Lynch (Eds.), Advances in Consumer Research, Volume 23 (pp 148-153). Duluth: Association for Consumer Research. Spoor, M. (2007). Cotton in Central Asia: “curse” or “foundation for development”? In D. Kodiyati (Ed.), Cotton Sector in Central Asia. Economic policy and development challenges: proceedings of a conference held at SOAS, University of London (pp. 54-74). London: SOAS. Stephens, S. (1995). Introduction. Children and the politics of culture in “late capitalism”. In S. Stephens (Ed.), Children and the politics of culture (pp. 3-48). Princeton: Princeton University Press.
61
Stolle, D., Hooghe, M., & Micheletti, M. (2005). Politics in the supermarket: Political consumerism as a form of political participation. International Political Science Review, 26(3), 245-269. Strickmann, R., & Porkka, M. (2008). Water and social changes in Central Asia: Problems related to cotton production in Uzbekistan. In M. M. Rahaman & O. Varis (Eds.), Central Asion waters. Social, economic, environmental and governance puzzle (pp. 105-115). Helsinki: Water & Development Publications, Helsinki University of Technology. Sumner, D. A. (2006). Reducing cotton subsidies: the DDA cotton initiative. In K. Anderson & W. Martin (Eds.), Agricultural trade reform and the Doha Development Agency (pp. 271-292). Hampshire: Palgrave Macmillan Synovitz, R. (2010, 27 oktober). For Exploited Uzbek Farmers, High Cotton Prices Only Enrich Overlords. Radio Free Europa Radio Liberty, Geraadpleegd op 29 februari 29 via http://www.rferl.org/content/For_Exploited_Uzbek_Farmers_High_Cotton_Prices_Only_E nrich_Overlords/2202878.html Teoh, S. W., Welch, I., & Wazzan, C. P. (1999). The effect of socially activist investment policies on the financial markets: Evidence from the South African boycott. The Journal of Business, 72(1), 35-89. Traoré, F. (2011). The impact of the United States subsidies on world cotton price: evidence from ARDL bounds tests. Applied Economics, 43, 4193–420. UNCTAD. (n.d.). Cotton marketing systems in Eastern Europe and Central Asia (with special reference
to
Uzbekistan).
Geraadpleegd
op
3
november
2012
via
http://r0.unctad.org/infocomm/anglais/cotton/chain.htm#europe UNEP. (2005). GIWA Regional assessment 24. Aral Sea. Kalmar: University of Kalmar. United States Department of Labor. (2008). Findings on the worst forms of child labor – Benin. Washington DC: United States Department of Labor. Geraadpleegd 20 oktober 2012 via http://www.unhcr.org/refworld/docid/4aba3eef33.html UzDaily. (2012, 3 april). Uzbekistan approves action plan on implementation of ILO conventions. Geraadpleegd op 14 april 2012 via http://uzdaily.com/articles-id-18040.htm
62
Van Bael, N. (2011, 14 september). Gerecht beveelt liquidatie van Israëlisch Agrexco. De Wereld Morgen, Geraadpleegd op 8 november 2012 via http://www.dewereldmorgen.be/artikels/2011/09/14/gerecht-beveelt-liquidatie-van-isralisch-agrexco VN. (1962). Resolution 1761. The Policies of Apartheid of the government of the Republic of South
Africa.
Geraadpleegd
op
4
september
4
2012
via
http://daccess-dds-
ny.un.org/doc/RESOLUTION/GEN/NR0/192/69/IMG/NR019269.pdf?OpenElement Weiss, M. A. (2006). Arab League boycott of Israel. CRS Report RS22424. Report for Congress. Washington DC: Congressional Research Service. World Bank. (2003). Uzbekistan living standards assessment. Policies to improve living standards. Volume II. Report n° 25923-UZ. Washington DC: World Bank. Geraadpleegd op 2 november 2012 via http://wwwwds.worldbank.org/servlet/WDSContentServer/WDSP/IB/2003/06/17/000160016_200306 17131238/Rendered/PDF/259230UZ.pdf World Bank. (2005). Cotton Taxation in Uzbekistan. Opportunities for Reform. ECSSD Working Paper No. 41. Washington DC: World Bank. Geraadpleegd op 30 september 2012 via http://r0.unctad.org/infocomm/anglais/cotton/doc/uzbek_tax.pdf Yuldashbaev, N. (2005). Turkmenistan Cotton and Products Annual 2005. GAIN Report n° TX5002. Washington DC: USDA Foreign Agricultural Service.
63