UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Time and money for life? Een exploratief onderzoek naar de hedendaagse verschijningsvormen van maatschappelijk engagement met als specifieke case Music For Life 2011
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 22458
Heleen Van Houte
MASTERPROEF SOCIOLOGIE
PROMOTOR: PROF. DR. LESLEY HUSTINX COMMISSARIS: DR. ROSALIE FÖRSTER COMMISSARIS: DR. CEDRIC VERSTRAETE
ACADEMIEJAAR 2011 - 2012
Abstract De hedendaagse verschijningsvormen van vrijwillig engagement staan de laatste decennia onder druk. Daalt het engagement of verandert het en wat verandert er dan juist? Binnen dit debat kan deze masterproef gekaderd worden. Er wordt specifiek de nadruk gelegd op hedendaagse verschijningsvormen van engagement voor de solidariteitsactie Music For Life waarbij extra aandacht wordt geschonken aan de invloed van media. Het uitgangspunt van deze tekst is dat heel wat verschillende vormen van hedendaags maatschappelijk engagement voorkomen ten gevolge van maatschappelijke veranderingen als globalisatie en individualisering. Daarnaast zijn er nog een aantal processen die invloed hebben op vrijwillig engagement. De algemene onderzoeksvraag luidt dan ook: welke vormen van engagement komen voor bij de Music For Life-toeschouwers en door wat worden ze beïnvloed? Om inzicht te krijgen in de verschillende vormen van engagement en de motieven hiervoor werden 218 enquêtes afgenomen tijdens de Music For Life-editie van 2011 te Gent. Deze enquêtes werden gevolgd door twintig diepte-interviews om ook via een kwalitatieve methode tot resultaten te kunnen komen. De combinatie van kwantitatief en kwalitatief materiaal geeft als voordeel dat er een algemeen profiel kan geschetst worden van de vrijwilliger én dat er dieper kan worden ingegaan op motieven en meningen. Het algemene profiel van de vrijwilliger voor Music For Life is relatief jong en hoger opgeleid. Er komen zowel individuele als collectieve vormen van engagement voor en de meeste respondenten willen vooral hun steentje bijdragen aan de maatschappij. Het algemeen engagement ligt bij de respondenten zeer hoog en ook hier zijn de meeste motieven van altruïstische aard. De meerderheid van de respondenten ondervindt het gebrek aan tijd als grootste nadeel van het engagement. Inzicht in deze factoren en processen is van belang voor het verdere onderzoek met betrekking tot vrijwillig engagement.
2
Voorwoord Omdat het afleveren van deze masterproef een sluitstuk is van een belangrijke periode in mijn leven, vind ik het belangrijk om toch even stil te staan bij een aantal zaken. Eerst en vooral wil ik mijn mama bedanken voor de kans die ik kreeg om sociologie te gaan studeren aan de UGent. Door deze kans heb ik door de jaren heen een bredere kijk op de wereld gekregen die ik nu niet meer zou willen missen. Mijn interesse in vrijwillig engagement en wat mensen drijft om zich in te zetten voor anderen is dan ook een gevolg van deze studie. In het kader van dit onderzoek zijn een aantal bedankingen zeker op zijn plaats. Graag zou ik allereerst mijn promotor professor Dr. Lesley Hustinx bedanken voor alle inzichten die zij me bijbracht de afgelopen twee jaren en voor die talloze keren dat ik zelf even vastliep in redeneringen en zij me weer op het rechte pad bracht. Daarnaast bedank ik alle respondenten die zijn ingegaan op mijn vraag op deel te nemen aan een extra interview na de korte bevraging tijdens Music For Life. Dankzij hen heb ik extra informatie kunnen verzamelen waardoor ik mij nog verder kon verdiepen in het onderwerp. Omdat het verzamelen van enquêtes mij nooit alleen gelukt was en omdat een aantal vrienden mij hier toch ontzettend hard mee geholpen hebben, verdienen ook zij een bedankje. Zonder hen was het mij niet gelukt om drie dagen de koude te doorstaan. Ten slotte zou ik toch ook graag mijn vriend, broer, zus, mama en Leen bedanken voor de steun en raad die zij mij gaven doorheen dit proces. Bedankt! Heleen Van Houte
3
Inhoudstafel
Abstract .................................................................................................................................................................... 2 Voorwoord................................................................................................................................................................ 3 1
2
Inleiding en probleemstelling .......................................................................................................................... 5 1.1
Begripsafbakening .................................................................................................................................. 7
1.2
Omschrijving Music For Life (MFL) ................................................................................................... 10
Theoretisch kader .......................................................................................................................................... 12 2.1 2.1.1
Individualisering .......................................................................................................................... 14
2.1.2
Globalisatie .................................................................................................................................. 17
2.2 2.2.1
3
Rol van de media .................................................................................................................................. 18 ‘Telethon’ en de rol van beroemdheden ...................................................................................... 19
2.3
Sociaal kapitaal ..................................................................................................................................... 21
2.4
Socialisatie ............................................................................................................................................ 23
2.5
Sociale identiteitstheorie ....................................................................................................................... 24
Methodologie ................................................................................................................................................. 26 3.1
Onderzoeksmethode en data verzameling ............................................................................................ 26
3.1.1
Kwantitatieve data ....................................................................................................................... 26
3.1.2
Kwalitatieve data ......................................................................................................................... 28
3.2
4
Maatschappelijke verandering: individualisering en globalisatie als invloedrijke processen .............. 13
Data analyse .......................................................................................................................................... 30
3.2.1
Kwantitatieve data ....................................................................................................................... 30
3.2.2
Kwalitatieve data ......................................................................................................................... 31
Resultaten ...................................................................................................................................................... 31 4.1 4.1.1 4.2
Kwantitatieve resultaten ....................................................................................................................... 31 Onderzoeksvraag 1 ....................................................................................................................... 31 Kwalitatieve resultaten ......................................................................................................................... 36
4.2.1
Algemeen onderscheid tussen de verschillende respondenten .................................................... 36
4.2.2
Onderzoeksvraag 2 ....................................................................................................................... 37
4.2.3
Onderzoeksvraag 3 ....................................................................................................................... 44
5
Conclusie en discussie ................................................................................................................................... 51
6
Referentielijst................................................................................................................................................. 55
7
Bijlagen .......................................................................................................................................................... 64 7.1
Bijlage 1: enquête ................................................................................................................................. 64
7.2
Bijlage 2: vragenprotocol...................................................................................................................... 66
7.3
Bijlage 3: stellingen, kaartjes en foto gebruikt bij het interview .......................................................... 70
7.4
Bijlage 4: persartikel naar aanleiding van MFL, verschenen op 20 december 2011 in de Gentenaar. 72
4
1
Inleiding en probleemstelling
Naar aanleiding van de aardbeving in Haïti in 2010 en de daaropvolgende immense stroom van acties en initiatieven van jeugdverenigingen tot stadsbesturen, ontstond mijn interesse in het onderwerp van het maatschappelijk engagement. Het is fascinerend om te zien dat er verschillende golven van solidariteit ontstaan bij dergelijke natuurrampen. Vanuit alle werelddelen werd er aandacht geschonken aan deze gebeurtenis en verschillende organisaties zetten acties op poten. Natuurlijk is de enorme media-aandacht een belangrijke stimulator bij succesvolle solidariteitscampagnes. Niet alleen natuurrampen maar ook maatschappelijke problemen als armoede kunnen aanleiding geven tot dergelijke solidariteitsacties. Het gaat hier vaak om veeleer kortstondige acties, ook wel episodisch engagement genoemd. Een bijzonder voorbeeld van dit soort engagement is de Music For Life-actie van het radiostation Studio Brussel, in samenwerking met Rode Kruis Vlaanderen. Ook aan dit soort actie wordt immens veel media-aandacht geschonken. Vragen als ‘waarom zouden mensen zich in deze gevallen engageren’ en ‘wie zijn juist deze mensen’ komen hierbij naar voren. Het is ook daarom dat in deze tekst wordt gefocust op het brede onderwerp van vrijwillig engagement met als specifieke case Music For Life. Maatschappelijke en wereldwijde fenomenen als vrijwilligerswerk en maatschappelijk engagement zijn het onderwerp van sociologische en meer specifiek filantropische studies. Er bestaat echter nog veel onenigheid omtrent dit onderwerp. Het is daarom interessant om op verschillende aspecten van vrijwillig engagement dieper in te gaan. Eerst en vooral wordt er een definitie gegeven van een breed fenomeen als vrijwillige inzet, vrijwilligerswerk en maatschappelijk engagement. Het is niet gemakkelijk om tot een alomvattende omschrijving te komen, zoals de voorgaande reeks termen al aangaf. Verschillende auteurs proberen een onderscheid te maken tussen vrijwilligerswerk, fondsenwerving en altruïsme. In wat volgt, zal gebruik worden gemaakt van de term ‘vrijwillig engagement’. In tijden van maatschappelijke veranderingen als individualisering en globalisatie, wordt er vanuit sociologisch oogpunt nagegaan wie zich waarvoor engageert, in welke vorm en waarom. Dat is dan ook meteen de probleemstelling van deze masterproef. Het is hierbij niet enkel belangrijk om naar het individu te kijken, ook de omgeving speelt een grote rol. Vooral de vriendengroep, familie en gemeenschap waarin men zich bevindt als ook media hebben een invloed op het gedrag en de opinies van mensen. Het uitgangspunt van deze masterproef is dat heel wat verschillende vormen van hedendaags maatschappelijk engagement voorkomen ten gevolge van maatschappelijke veranderingen als globalisatie en individualisering.
5
De laatste decennia stelt men algemeen vast dat vrijwillig engagement aan veranderingen onderhevig is. Er is sprake van een evolutie naar meer kortstondige, informele en hybride vormen van engagement. We kunnen deze evolutie kaderen binnen een toenemende individualisering van vrijwillig engagement (Hustinx & Lammertyn, 2003). Hiermee wordt bedoeld dat mensen zich steeds meer engageren op basis van persoonlijke interesses en voor kortere periodes. Zo ontstaan dus meer kortstondige en meer informele vormen van engagement. Daarnaast is er door de invloed van media, globalisering en netwerken veel gemakkelijker aandacht voor ‘de andere’ dan voorheen. We kunnen dus spreken van solidariteit in een transnationale context. Concreet omvat dit onderzoek drie onderzoeksvragen met een aantal subvragen, waarbij er zowel wordt ingegaan op het engagement van de respondenten voor Music For Life als hun breder engagement: 1. Wat is het algemeen profiel van de deelnemers aan de enquête tijdens Music For Life? 2. Wat is de vorm van het engagement voor Music For Life? - Wat zijn de motieven van de respondenten om zich te engageren? - Wat is de houding van respondenten ten opzichte van MFL en de organisatoren? - Wat is de invloed van media en BV’s op de respondenten? 3. Wat is de inbedding van engagement voor Music For Life in het breder engagement van de respondenten? - Wat is de mening over en wat zijn de motieven voor het engagement van de respondenten? - Wat zijn factoren die invloed hebben op hun engagement? Vrijwillig engagement omvat een aantal belangrijke thema’s die in het vervolg van deze tekst aan bod komen. Eerst en vooral schetsen we aan de hand van een conceptueel kader een algemeen beeld van vrijwillig engagement. Verschillende motieven en determinanten voor vrijwillig engagement zullen benadrukt worden. Daarna volgt een omschrijving van de specifieke case, de Music For Life-actie (hierna aangeduid als ‘MFL’). Om de probleemstelling theoretisch te kunnen onderbouwen, te duiden en inzicht te krijgen in de onderzoeksvragen, worden enkele sociologische theoretische invalshoeken besproken. Met name, individualisering en globalisatie als maatschappelijke veranderingen die een evolutie in hedendaagse verschijningsvormen teweegbrengen. Binnen deze processen ontstaan nieuwe verschijningsvormen. Er wordt vooral aandacht besteed aan de opkomst van episodisch engagement en hybride vormen van engagement. De invloed van media en bekende personen wordt besproken alsook andere theoretische concepten zoals sociaal kapitaal, socialisatie en sociale identiteit. De methodologie en resultaten van dit onderzoek worden daarna nog uitgebreid besproken en als laatste komt een conclusie aan bod.
6
1.1 Begripsafbakening Eerst en vooral is het belangrijk om een beeld te schetsen van vrijwillig engagement en alle vormen die in deze tekst aan bod zullen komen. Om een duidelijk overzicht te krijgen van de samenhang tussen de concepten is een samenvattend model ontworpen (zie Figuur 1). Binnen het kader van de onderzoeksvragen worden enkele concepten als motieven, vormen van engagement en de focus ervan besproken op hetzelfde niveau om op basis van de literatuur een inzicht te krijgen in deze processen. In het vervolg van deze tekst zal het in het algemeen gaan over vrijwillig engagement, maatschappelijk engagement,vrijwillige inzet. Deze termen worden overkoepelend gebruikt voor alle specifieke vormen van engagement die in de tekst aan bod zullen komen.
Figuur 1: Begripsafbakening Wanneer we het hebben over geefgedrag, kan een onderscheid worden gemaakt tussen het geven van geld, namelijk filantropie of het geven van tijd, namelijk vrijwilligerswerk (Bekkers, 2010). Bij filantropie gaat het dan over het geven van geld voor een bepaald doel. Beide soorten engagement hangen zeer sterk samen. Uit onderzoek blijkt dat mensen die tijd geven, sneller geneigd zullen zijn om geld te doneren en omgekeerd (Bekkers & Wiepking, 2007; Putnam, 2000; Wang & Graddy, 2008). Geefgedrag kan volgens Wang en Graddy (2008) gezien worden als een indicator voor de sterkte van de civil society, waarbij de civil society staat voor het maatschappelijk middenveld. De 7
sterkte ervan wordt bepaald door de mate waarin ze kan omgaan met sociale noden als bijvoorbeeld armoede. Wang en Graddy stellen dat individueel geefgedrag aan de basis ligt van vrijwilligersorganisaties, die dan vaak inspelen op die sociale noden. Een specifieke vorm van vrijwillig engagement is vrijwilligerswerk – of het geven van tijd in georganiseerd verband. Het is echter moeilijk om een eenduidige definitie van vrijwilligerswerk te vinden. Er bestaan ontzettend veel vormen van vrijwilligerswerk. Om vrijwilligerswerk te definiëren, wordt in deze tekst gebruik gemaakt van vier dimensies, aangegeven door Cnaan en Handy (Handy et al., 2000; Hustinx, Cnaan, & Handy, 2010). Zij bekeken verschillende definities van vrijwilligerswerk en kwamen tot de conclusie dat de volgende vier dimensies belangrijk zijn bij het definiëren ervan: de mate van vrije wil, de mate van beloning, de mate van structuur en de nabijheid van de begunstigde. Cnaan en Handy stellen dat er naargelang de vorm van vrijwilligerswerk, variatie optreedt binnen deze dimensies. Aangezien elke dimensie extremen omvat, ontstaat er zo een zeer brede en ruime definitie van vrijwilligerswerk. Zo kan men op de dimensie van vrije wil variëren van helemaal vrijwillig tot verplicht engagement. Wanneer men bijvoorbeeld naar de dimensie van beloning kijkt, kan dit variëren van helemaal geen beloning tot terugbetaling van eventuele onkosten. Onder de mate van structuur kunnen we informeel tot formeel engagement verstaan waarbij dat laatste dan lidmaatschap bij een formele organisatie inhoudt. Deze dimensie van structuur is zeer belangrijk voor het hedendaagse vrijwillig engagement omdat hierbinnen wijzigingen plaatsvinden. Uit onderzoek blijkt dat vrijwillig engagement vroeger vaker formeel georganiseerd werd, terwijl dit nu steeds informeler gebeurt (Dekker & Hooghe, 2003). Ook de nabijheid van de begunstigde is belangrijk in het hedendaagse debat inzake vrijwillig engagement. Binnen deze dimensie kan men egoïstische van altruïstische motieven onderscheiden. Het is juist door de variatie op de dimensies dat vele nieuwe vormen van vrijwillig engagement onder deze brede definitie vallen. Wanneer we dieper ingaan op de dimensie van de begunstigde, kunnen we spreken van altruïsme als motief voor vrijwilligerswerk. Ook altruïsme blijkt niet eenvoudig te definiëren, Haski-Leventhal (2009) haalt verschillende definities aan waarbij ‘het helpen van anderen’ centraal staat. Zij stelt dat binnen de ontwikkelingspsychologie altruïsme gezien wordt als een effect van socialisatie. Kinderen zouden van nature egoïstisch zijn en door socialisatie meer altruïstische waarden meekrijgen. Uit onderzoek blijkt dat kinderen die door hun ouders opgevoed worden met interesse en activiteit in vrijwilligerswerk, sneller dergelijke altruïstische waarden zullen incorporeren dan kinderen van wie de ouders dit niet doen (Haski-Leventhal, 2009). Het is ook zo dat vrijwilligers niet altijd gedreven worden door altruïstische motieven. Er zijn namelijk nog andere aspecten die kunnen meespelen, zoals een positief zelfbeeld en voldoening (Yanay & Yanay, 2008). In de literatuur wordt dit het onderscheid tussen de ‘ander-gerichte’ en de ‘zelfgerichte’ motieven genoemd. Naast altruïsme als motief voor vrijwilligerswerk, kunnen we dus ook 8
spreken van ‘zelf-gerichte’ of egoïstische motieven (Bierhoff & Rohmann, 2004; Van de Vliert, Huang, & Levine, 2004). Hiermee wordt bedoeld dat individuen aan vrijwilligerswerk doen om er zelf zoveel mogelijk voordelen uit te halen en persoonlijke ellende te verminderen. Volgens Snyder en Clary (1999) bestaat er binnen het debat van altruïstische en egoïstische motieven geen eenduidigheid. Zij stellen dat er voor verschillende vormen van vrijwillig engagement verschillende motieven gelden. Volgens hen kunnen de altruïstische en egoïstische motieven zelfs gecombineerd worden. Zo kan een vrijwilliger bijvoorbeeld een ander willen helpen, waardoor een schuldgevoel kan dalen. Ook Hurenkamp en collega’s (2006) stellen dat meerdere motieven kunnen gecombineerd worden en dat egoïstische motieven de altruïstische niet uitsluiten. Uit een studie van Snyder en Clary (1999) blijkt dat er zes persoonlijke en sociale motivaties zijn om zich vrijwillig te engageren. Deze motivaties worden geplaatst binnen een functioneel perspectief omdat ze bepaalde functies vervullen. Zo is er bijvoorbeeld de ‘waardenfunctie’ waarbij de motivatie voor vrijwillig engagement het uiten van of het zich gedragen naar bepaalde belangrijke waarden inhoudt. Andere motivaties zijn bijvoorbeeld ‘meer willen leren over de wereld of niet frequent gebruikte eigenschappen willen exploiteren’, ‘psychologisch willen groeien’, ‘goed voor de carrière’, ‘persoonlijke relaties versterken‘ en ‘negatieve gevoelens over zichzelf doen verminderen’. Al deze motivaties hangen dus samen met een specifieke functie die het vrijwillig engagement vervult. Om deze functies te achterhalen gebruikten Snyder en Clary de Volunteer Functions Inventory. Ook Steinberg en Rooney (2005) hebben het in hun studie over vrijwilligerswerk en altruïsme. Het gevoel van altruïsme is kort na een extreme ramp meestal heel erg groot. In deze studie gaat het specifiek over de aanslagen van 11 september 2001. Deze gevoelens van altruïsme zorgen ervoor dat er allerlei initiatieven op poten worden gezet, niet alleen op vlak van vrijwilligerswerk maar bijvoorbeeld ook op vlak van fondsenwerving (Steinberg & Rooney, 2005). In de literatuur vinden we dat media een cruciale rol spelen op dergelijke momenten (Höijer, 2004). Hier wordt later dieper op ingegaan. Naast enkele motieven voor vrijwilligerswerk, is het belangrijk om verschillende determinanten van vrijwillig engagement in het algemeen aan te halen. Vele auteurs stellen dat religiositeit een goede voorspeller is voor vrijwillig engagement en vrijwilligerswerk (Steinberg & Rooney, 2005; Borgonovi, 2008; Lipford & Yandle, 2009; Greiner & Wikle, 2008; Bekkers & Wiepking, 2007; Putnam, 2000). Daarnaast blijkt onderwijs ook een rol te spelen. Mensen met een hogere opleiding zouden meer geneigd zijn om zich vrijwillig te engageren (Lipford & Yandle, 2009; Greiner & Wikle, 2008; Bekkers & Wiepking, 2007; Putnam, 2000). Ook inkomen blijkt een invloed te hebben: hoe hoger het inkomen, hoe meer men zich vrijwillig zou engageren (Greiner & Wikle, 2008; Bekkers & Wiepking, 2007). Daarnaast blijken volgens sommige auteurs ouderen ook meer aan vrijwilligerswerk 9
te doen (Haski-Leventhal, 2009; Putnam, 2000). Ouderen hebben immers meer vrije tijd wanneer ze op pensioen zijn. Musick en Wilson (2003) zijn hier echter niet van overtuigd en vinden geen leeftijdseffect. Anderen geven dan weer aan dat jongeren meer vrijwilligerswerk doen dan ouderen (Greiner & Wikle, 2008). Een andere belangrijke factor die bepaalt of mensen zich vrijwillig zullen engageren is homogeniteit. Wanneer individuen zichzelf kunnen herkennen in diegene die ze willen helpen of, met andere woorden, als de sociale afstand kleiner is, dan zullen ze dit sneller doen (Lipford & Yandle, 2009; Bekkers, 2010; Borgonovi, 2008). Dit brengt ons bij de idee van gemeenschapsleven van Putnam (2000). Hij stelt dat vrijwillig engagement groter is in kleinere dorpen dan in grote steden omdat de betrokkenheid in het gemeenschapsleven daar veel groter is. Netwerken vormen ook een factor die bepaalt of mensen zich vrijwillig zullen engageren: mensen met een hoger sociaal kapitaal en meer connecties met anderen, zullen waarschijnlijk meer vrijwillig geëngageerd zijn (Putnam, 2000; Wilson, 2000). Later in deze tekst, wanneer de theoretische invalshoeken aan bod komen, zal het concept ‘sociaal kapitaal’ verder uitgediept worden. Naast specifieke motieven en determinanten voor vrijwilligerswerk, zal in deze tekst dieper ingegaan worden op de verschuiving van verschillende vormen van engagement op dimensies als ‘informeel en formeel’, ‘langdurig en episodisch’ en ‘collectief en individueel’ engagement (zie Figuur 1). Er moet echter ook aangehaald worden dat vrijwillig engagement en vrijwilligerswerk vaak op specifieke domeinen focussen. Zo bestaat er bijvoorbeeld de focus op het internationale domein. Internationaal vrijwilligerswerk is: “an organized period of engagement and contribution to society by volunteers who work across an international border, in another country, or countries” (Sherraden, Lough, & McBride, 2008, p. 397). Het belangrijkste aspect in deze definitie is de internationale dimensie. Sherraden, Lough en McBride (2008) stellen vast dat er een enorme expansie plaatsvindt van het internationale vrijwillig engagement. Het aantal vrijwilligers en het aantal helpende organisaties zouden nog stijgen in de loop van de eenentwintigste eeuw.
1.2 Omschrijving Music For Life (MFL) Omdat we trachten een algemeen beeld te krijgen van de bezoekers van MFL, de invloed van BV’s, media en dergelijke, is het van belang een korte schets te maken van het evenement op zich. De bewustmakingscampagne ‘Music For Life’ bestaat sinds 2006 in Vlaanderen en het idee is overgenomen van het Nederlandse ‘Serious Request’. Drie presentatoren van de radiozender Studio Brussel werden jaarlijks opgesloten in een glazen huis waar ze enkel overleefden op sapjes, zonder vaste voeding (http://musicforlife.rodekruis.be). Deze actie vond telkens plaats een week voor kerstavond en de laatste editie ging door in 2011. Tijdens MFL konden toeschouwers, luisteraars en 10
sympathisanten plaatjes aanvragen tegen betaling. Dit kon je doen door van thuis uit geld te storten of zelf de verplaatsing naar het glazen huis te maken en daar geld in de brievenbus te steken. Veel mensen kozen voor de laatste optie en kwamen persoonlijk geld doneren (individueel of verzameld via collectieve acties zoals bv. koekjes bakken met vrienden, sponsortocht met de scouts). Niet enkel individuen of groepen en verenigingen waren sponsors van MFL, ook bedrijven droegen hun steentje bij. Daarnaast waren er elk jaar zowel bekende nationale als internationale gasten en artiesten die hun steun betuigden. De Federale en Vlaamse regering vonden dat ze na deze grote inspanning van een heel breed publiek niet konden achterblijven en steunden ook jaarlijks het initiatief, in 2011 doneerden ze respectievelijk €1.000.000 en €3.000.000. Hieruit kunnen we afleiden dat het samenkomen van verschillende maatschappelijke velden in deze case uniek is, gezien de civil society in de samenwerking overstegen wordt. De grenzen tussen civil society, politiek, markt en private sfeer vervagen en er wordt op verschillende vlakken samengewerkt. Hierdoor bestaat er binnen deze actie een groot aanbod aan vormen van engagement. De ontgrenzing van de civil society wordt later in de tekst uitgebreider besproken. De MFL-actie kreeg jaar na jaar meer aanhang en bracht in 2011 een recordbedrag van €7.142.716 op. De opbrengst ging elk jaar integraal naar Rode Kruis Vlaanderen, dat het telkens besteedde aan ‘stille wereldrampen’. Deze “stille wereldrampen zijn noodsituaties die niet acuut in de actualiteit komen en dus (te) weinig of geen media-aandacht krijgen”, aldus Jan Van Biesen, Nethoofd van Studio Brussel in de aankondiging van het thema dit jaar (VRT Communicatie, 2011). Het Rode Kruis Vlaanderen zet dus volledig belangeloos en op een structurele manier middelen in om elke ramp zo goed mogelijk te voorkomen en bestrijden. Door de grote media-aandacht voor deze actie, was het bijna onmogelijk om niet op de hoogte te zijn van het hele gebeuren. Zowel televisie als verschillende radiostations gaven voortdurend updates en samenvattingen van wat er allemaal gebeurde aan en in het glazen huis. Dat is dan ook de reden waarom er verder in deze tekst nog uitgebreid aandacht zal besteed worden aan de rol van de media.
11
2
Theoretisch kader
Een aantal theorieën kan worden gebruikt om de hedendaagse verschijningsvormen van vrijwillig engagement te kaderen en te beschrijven. De volgende theoretische invalshoeken zullen aan bod komen: maatschappelijke veranderingen met individualisering en globalisatie als processen, media en de invloed ervan, sociaal kapitaal, socialisatie en identiteitstheorie. Om deze invalshoeken te duiden werd Figuur 1 verder uitgebreid en wordt er in Figuur 2 een totaalbeeld geschetst van vrijwillig engagement. Deze invalshoeken zijn vooral vanuit sociologisch oogpunt van belang. Ze leggen sterk de nadruk op het individu en zijn of haar omgeving en de interactie tussen beiden.
Figuur 2: Conceptueel kader
12
2.1 Maatschappelijke verandering: individualisering en globalisatie als invloedrijke processen Verschillende auteurs (Bussell & Forbes, 2002; Haski-Leventhal, 2009; Hustinx et al., 2010) halen aan dat er de laatste jaren veel onderzoek is verricht naar maatschappelijk engagement. Hoewel er dus een stijging wordt waargenomen in het onderzoek naar vrijwillig engagement, bestaat ook de perceptie dat er steeds minder actieve participanten in het publieke leven zijn (Wuthnow, 2002a; Putnam, 2000). In de literatuur wordt gesproken van de ‘verval-these’. Er worden verschillende hypothesen aangehaald die deze these proberen te verklaren (Hooghe, 2003). Zo zouden jongeren bijvoorbeeld minder belang hechten aan participatie in het publieke leven dan de generatie voor hen. Ook het toenemende televisie kijken wordt als een verklaring voor de afname in participatie gezien. Mensen zouden veeleer thuis naar televisie kijken dan zich actief te engageren in het publieke leven. Een andere verklaring is de stijgende geografische mobiliteit. Hiermee wordt bedoeld dat het voor nieuwe mensen in een gemeenschap minder gemakkelijk is om zich te engageren, terwijl degenen die al langer woonachtig of aanwezig zijn in een gemeenschap, gemakkelijker participeren in het publieke leven. De stelling luidt hier dat hoe vaker men zal verhuizen, hoe minder gemakkelijk men actief zal deelnemen aan activiteiten binnen een gemeenschap. Ook tijdsdruk kan gezien worden als een mogelijke verklaring. Binnen de werkomgeving ervaren mensen steeds meer tijdsdruk, waardoor er niet veel tijd meer overblijft voor vrijwillig engagement. Deze hypothese van tijdsdruk wordt tegengesproken door Marks (Aangehaald in: Hooghe, Elchardus, & Smits, 2000). Hij stelt dat er zoiets bestaat als een ‘vermenigvuldiging van de tijd’, waarbij mensen hun tijd zo goed kunnen indelen, dat er tijd vrij komt. Zo kunnen vrijwilligers tijd vrij maken voor hun vrijwilligerswerk en op die manier creëren ze tijd om eventuele andere engagementen aan te gaan. Een voorlaatste mogelijke verklaring is er één van demografische aard. Gescheiden mensen zouden minder geneigd zijn om zich vrijwillig te engageren. Gezien er een stijging kan waargenomen worden in het aantal scheidingen in de Verenigde Staten maar ook in België, zou dit een invloed hebben op de participatie in het publieke leven. Een laatste verklaring is het proces van secularisatie. Religie wordt minder belangrijk in de hedendaagse samenleving en het is precies religiositeit die een goede voorspeller is voor engagement. De ‘verval-these’ wordt sterk bekritiseerd. Putnam stelde deze afname in participatie aan het publieke leven namelijk vast in de Verenigde Staten en veralgemeende deze bevinding naar de West-Europese context. Volgens Hooghe (2003) is het niet zeker of dit dan ook geldt voor de West-Europese landen, de Verenigde Staten zouden even goed een uitzondering kunnen zijn. Daarnaast bestaat de voornaamste kritiek erin dat er niet gekeken wordt naar eventuele nieuwe vormen van engagement bij het vaststellen van een vermindering in traditionele vormen van participatie (Stolle & Hooghe, 2005). Er wordt met andere woorden gesteld dat men een te eenzijdige kijk heeft op een complex sociaal fenomeen als vrijwillig engagement. Mensen zouden vandaag de dag liever in informele en losse netwerken participeren dan in formele en strikt hiërarchische structuren. 13
Het is volgens Wuthnow (2002a) belangrijk om na te denken over wat maatschappelijk engagement juist is. Hij vraagt zich af of de verschillende traditionele vormen van maatschappelijk engagement gewijzigd zijn. Meerdere studies bevestigen dit: er wordt een algemene verschuiving waargenomen in vrijwillig engagement maar geen daling (Schudson, 2006; Dekker & Hooghe, 2003). Deze verschuiving omvat over het algemeen een proces van individualisering van vrijwillig engagement waardoor nieuwe vormen van engagement ontstaan (Wuthnow, 2002a; Dekker & Hooghe, 2003). Maar het proces van globalisatie speelt ook een belangrijke rol bij een beter begrip van vrijwillig engagement. Het is door globalisatie dat men een beter beeld krijgt van ‘de andere’ en daarnaast kunnen we ook spreken van een global civil society (Anheier, Glasius, & Kaldor, 2001; Clark, Friedman, & Hochstetler, 1998). De aspecten die aan bod zullen komen binnen het proces van individualisering zijn: een verschuiving van formeel naar informeel engagement met inbegrip van hybride vormen en het fenomeen van kortstondig of episodisch engagement. Binnen het proces van globalisatie wordt de nadruk gelegd op sociale netwerken en hun belang voor sociale organisaties, de global civil society en een beter beeld van de ‘andere’ met de invloed op engagement. 2.1.1
Individualisering
Onder individualisering van het vrijwillig engagement kunnen we verstaan dat men zich veeleer loskoppelt van institutionele, vaste organisaties en zelf actie onderneemt op een meer informele manier (Wuthnow, 2002a). Een van de belangrijkste redenen hiervoor is dat mensen minder voorspelbare tijd en veranderende motieven hebben om zich langer te binden aan zo een organisatie. We kunnen hieronder verstaan dat mensen zich eerder uit persoonlijke interesse zullen engageren (Hustinx & Lammertyn, 2003; Hustinx, 2009). Dit in tegenstelling tot voorheen, toen men zich engageerde uit verplichting ten opzichte van de gemeenschap en anderen. In de literatuur wordt dit aangeduid als de overgang van collectieve naar individualistische vormen van vrijwillig engagement. Dit is ook wat we in België vaststellen wanneer men het heeft over de vierde pijler. “Organisaties en burgers ontwikkelden zelf initiatieven en zetten hun eigen projecten op, soms op eigen houtje, maar vaker met directe contacten in het Zuiden en via de internationale professionele of sociale netwerken waarvan ze deel uitmaken” (De Bruyn & Huyse, 2009). Hieruit blijkt dat mensen niet langer gewoon geld willen geven aan de traditionele organisaties of niet bereid zijn om nog langer lid te blijven van die organisaties. Hierbij staan de sociale netwerken wel centraal. Er is sprake van een individualisering in de zin van het loskoppelen van de traditionele organisaties maar er zal wel nog samengewerkt worden in groepsverband met mensen die men kan vertrouwen. Deze vormen van sociale netwerken en hun vertrouwensaspect worden later uitgebreider uitgelegd wanneer het zal gaan over Putnam en sociaal kapitaal. Het is steeds wenselijk om veranderingen in hun sociale en historische context te bekijken. Dat deed 14
Wuthnow (2002a) ook wanneer hij de nieuwe verschijningsvormen van maatschappelijk engagement en dus ook vrijwillig engagement in de Verenigde Staten bestudeerde. Hij kwam tot de conclusie dat mensen andere interesses kregen en minder ingesteld waren op de traditionele instituten zoals bijvoorbeeld de Kerk (Wuthnow, 2002a). Deze veranderende interesses hadden onder andere te maken met het feit dat mensen geen vertrouwen meer hadden in hun buren of, algemener, in hun gemeenschap. Door deze fragmentatie van gemeenschappen namen sommigen zelf het initiatief en bouwden persoonlijke banden op met vrienden. Binnen deze banden kon men rekenen op steun van de anderen, maar ook zelf vertrouwen en steun geven. Dit staat dus in contrast met de vaste structuren waartoe mensen voorheen behoorden en waaraan negatieve kosten verbonden waren. Zo werd er bij lidmaatschap van een hiërarchische, vaste structuur, een langdurige betrokkenheid verwacht. Door de wijziging in de interesses van mensen, veranderden instituties geleidelijk aan naar een soort van lossere structuren, dit om in te spelen op de nieuwe noden. Individuen zijn volgens Wuthnow (2002a) op zoek naar originelere manieren om anderen te helpen, manieren die meer op korte termijn gericht zijn dan de acties voorheen die in functie stonden van de traditionele instituties. Binnen deze traditionele instituten werkte men vaker op lange termijn en was men gebonden aan het instituut zelf. Er is dus sprake van het ontstaan van minder formele structuren en wat men noemt ‘losse connecties’ tussen mensen. Deze connecties zijn gemakkelijker te combineren met het hedendaagse drukke leven van individuen dan het lidmaatschap bij een traditionele institutie. Tot diezelfde conclusie kwamen ook Dekker en Hooghe (2003). Zij stelden vast dat er niet zozeer sprake is van een daling maar van een informalisering van maatschappelijk engagement, waarbij informalisering staat voor: “alle overige, en overwegend minder hiërarchisch georganiseerde, vormen van deelname aan het politieke en maatschappelijke leven” (Dekker & Hooghe, 2003, p. 2). Ze kwamen net als Wuthnow tot de conclusie dat institutionele organisaties als de Kerk en politieke organisaties op minder participanten konden rekenen dan de minder formele organisaties. Hurenkamp en collega’s (2006) halen aan dat het stimuleren van dergelijke ‘ongebonden’ initiatieven belangrijk is: zo worden andere mensen dan de traditionele vrijwilliger aangesproken. Een nieuwe verschijningsvorm van vrijwillig engagement, is wat men noemt ‘episodisch vrijwilligerswerk’ of kortstondig engagement. Deze term werd volgens Cnaan en Handy (2005) voor het eerst gebruikt door Macduff, die het omschreef als: “People are frequently committing their services for an afternoon, a day, a weekend, a few weeks or even a month at a time and when they complete this one-time commitment they disappear” (geciteerd in: Cnaan & Handy, 2005, p. 29). Anderen helpen gebeurt onder meer door korte termijn acties. In plaats van levenslange banden aan te gaan met mensen of langdurig lid te zijn van een organisatie, is er nu eerder sprake van momentopnames (Wuthnow, 2002a). Deze momentopnames zijn georganiseerd rond specifieke onderwerpen en behoeften en hebben een duidelijk doel. Een voordeel van dit episodisch 15
vrijwilligerswerk is dat men iets kan zoeken met een vast beginpunt, midden en einde. Op deze manier heeft de episodische vrijwilliger minder last van kosten als administratie en bindende regels. Die kosten zijn er wel wanneer men aangesloten is bij een traditionele vrijwilligersorganisatie. Volgens Cnaan en Amrofell (in: Cnaan & Handy, 2005, p. 30) is er een toename in de kortere vormen van vrijwilligerswerk, zoals eenmalige activiteiten. Deze toename van korte-termijnengagement zou te wijten kunnen zijn aan de extreme drukke agenda’s van mensen tegenwoordig (Greiner & Wikle, 2008). Aangezien mensen steeds meer tijdsdruk ondervinden door het werk of andere verplichtingen, is dit soort vrijwillig engagement een goede oplossing. Ook Dekker en Hooghe (2003) halen aan dat er sprake is van een vluchtiger soort engagement. Volgens Putnam zijn het eerder de individualistisch ingestelde mensen die dit soort engagement aangaan, omdat zij minder vaak uitmaken van meerdere sociale netwerken (Putnam, 2000). Het zijn net die sociale netwerken en banden die ervoor zorgen dat mensen kansen en mogelijkheden krijgen om hun vrijwillig engagement verder te zetten (Wilson & Musick, 1999). De meer sociaal geïntegreerde mensen zullen eerder een langere vorm van vrijwillig engagement vertonen of alleszins actief blijven in het engagement omdat zij die sociale banden met anderen wel hebben. Als negatief effect van dit nieuwe fenomeen, kan aangehaald worden dat episodische vrijwilligers vaak ‘ongeschoold’ zijn op vlak van vrijwilligerswerk (Greiner & Wikle, 2008). Af en toe belemmert dit de efficiëntie van het vrijwilligerswerk. Meer onderzoek naar dit fenomeen is zeker wenselijk. In het voorgaande werd individualisering vooral besproken vanuit het standpunt van het individu. Er is echter ook sprake van de-institutionalisering van het middenveld. Voordat deze de-insitutionalisering plaatsgreep, bestond er een situatie waarin de overheid en de markt geen invloed hadden of geen rol speelden in het hele gebeuren van vrijwillig engagement. We zouden kunnen spreken van ‘geen inmenging’ van markt en staat in de civil society, het institutionele domein waarin burgers zich vrijwillig engageren. Nu is de vraag of het wel zo is dat er geen inmenging bestaat. Het uitgangspunt dat Dekker (2009), samen met anderen voorstelt, is dat de civil society in een soort tussenpositie zit tussen de markt, de staat en het private veld. De civil society is geen deel van de drie andere velden. Er bestaan echter geen duidelijke grenzen tussen de verschillende velden (Dekker, 2009; Brandsen, Van de Donk, & Putters, 2005). Brandsen, Van de Donk en Putters stellen dat geen enkele van deze velden duidelijk afgebakend kan worden. De laatste tijd lijkt de civil society eerder te verdwijnen en bestaan er allerlei relaties tussen de verschillende velden en die van de civil society. Dekker kwam tot de conclusie dat er een soort van hybride vormen bestaan waarin “elements of voluntary involvement are combined with input from governement and business” (Dekker, 2009, p. 221). Zo nemen volgens hem de staat en markt principes over van de civil society en omgekeerd. Dekker (2009) spreekt over ‘vrijwilligerswerk in de marge’. Hij bedoelt hiermee dat vrijwilligerswerk principes kan overnemen uit elk veld dat zich rond die van de civil society bevindt. Hij geeft aan dat er sprake zou kunnen zijn van een 16
institutionalisering van hybride vrijwillige initiatieven, wat er voor zorgt dat de definitie van vrijwilligerswerk verder uitgebreid zou moeten worden. Vrijwilligerswerk kan niet meer enkel plaatsvinden in de civil society, maar ook in alle grenzen rondom de civil society, die steeds vager wordt. 2.1.2
Globalisatie
Een andere belangrijke theoretische invalshoek is globalisatie. Globalisatie houdt algemeen in dat staten niet meer capabel zijn om een aantal processen te blijven beheren (Castells, 2008). Ook binnen het thema van globalisatie bestaan ontzettend veel verschillende meningen over het hoe en wat (Kellner, 2002). Kapitalisme en technologische vooruitgang zijn enkele van de belangrijkste ideeën binnen het globalisatiedenken. Binnen het gebied van vrijwillig engagement zijn vooral netwerken en technologische vooruitgang van belang. Het is vooral Castells die het belang van netwerken benadrukt: hij spreekt van een netwerksamenleving (Castells, 2000a). De netwerksamenleving is het gevolg van een aantal transformaties tijdens de voorbije jaren waarbij diversiteit een rol speelt. Hij stelt dat we in een nieuwe samenleving leven, een samenleving die uit netwerken bestaat (Castells, 2000b). In die nieuwe samenleving is een nieuwe economie van belang. Daarnaast bestaat er een nieuwe vorm van informatietechnologie, waarvan bijvoorbeeld het internet een onderdeel is (Castells, 2000a) - het internet dat wereldwijd gebruikt kan worden en waardoor er, binnen de computerwereld, heel brede netwerken kunnen ontstaan. Netwerken bestaan al veel langer en zijn niet nieuw in deze nieuwe samenleving, zo stelt Castells (Castells, 2000b). Voor de nieuwe communicatiemogelijkheden en -technologieën waren er echter meerdere beperkingen aan netwerken verbonden. Zo waren ze vaak niet flexibel, het was niet gemakkelijk om te weten wie er nu wel en niet tot het netwerk behoorde en heel grote netwerken waren eerder omslachtig. Daarnaast waren ze ook heel gecentraliseerd. Dit is nu echter niet meer het geval, netwerken zijn gedecentraliseerd en dankzij de nieuwe technologieën zijn er nog maar weinig beperkingen. Castells (2000a) benadrukt dat netwerken, als gevolg van de hedendaagse globaliserende wereld, van toenemend belang zijn voor sociale organisaties. “Not everything or everyone is globalized, but the global networks that structure the planet effect everything and everyone” (Castells, 2008, p. 81). Hiermee bedoelt hij dat netwerken gemakkelijk kunnen verbinden maar ook snel terug kunnen ontbinden. Wat betreft media in deze globale wereld, stelt hij dat ze tegelijkertijd lokaal en globaal zijn (Castells, 2008). Ze zijn lokaal omdat ze georganiseerd zijn rond een lokale mediagroep maar globaal omdat ze nog steeds behoren tot verschillende netwerken. Globalisatie heeft ook een specifieke invloed op het thema van vrijwillig engagement. Zo kunnen we spreken van een groeiende verspreiding van vrijwillige en non-profit-initiatieven over de hele wereld (Hodgkinson, 2003). Hieruit kan afgeleid worden dat er zoiets bestaat als een global civil society, een sociale sfeer die de regionale en nationale grenzen overschrijdt (Anheier et al., 2001; Clark et al., 17
1998). Door de globalisering bestaat er een beter beeld van ‘de andere’. We hebben meer informatie over andere werelddelen, culturen en mensen (Sherraden et al., 2008; De Bruyn & Huyse, 2009). Dit zorgt ervoor dat er ook meer aandacht wordt gegeven aan deze topics en dat bijvoorbeeld bewustwordingscampagnes omtrent deze thema’s meer interesse bij de bredere lagen van de bevolking teweeg brengen. Het is niet enkel de bewustwording die van belang is voor vrijwillig engagement in het kader van globalisering maar ook de manier waarop het georganiseerd kan worden. Er bestaan meerdere onderzoeken (Wuthnow, 2002a; Stern & Fullerton, 2009; Castells, 2000b) die aantonen dat verschillende communicatievormen, zoals bijvoorbeeld het internet, gebruikt kunnen worden om in contact te komen met mensen van over de hele wereld en zo netwerken op te bouwen. Het is Putnam (2000) die stelt dat internetgemeenschappen ook kunnen gezien worden als een vorm van sociaal kapitaal. De netwerken die zo ontstaan, zouden op hun beurt invloed kunnen hebben op vrijwillig engagement. Daarnaast zijn in een globale wereld internationale instituten van groot belang wanneer er vanuit de staten zelf weinig belang gehecht wordt aan wereldvrede en bijvoorbeeld erkenning van de armen (Sherraden, Stringham, Sow, & McBride, 2006). In België bijvoorbeeld “is de nieuwe generatie vierde pijler-initiatieven veeleer een antwoord op het recentere fenomeen van globalisering die iedereen uitdaagt om (een solidaire) wereldburger, wereldbedrijf of wereldorganisatie te zijn” (De Bruyn & Huyse, 2009).
2.2 Rol van de media De media kunnen, zoals eerder aangehaald, invloed hebben op de verschijningsvormen van vrijwillig engagement (Höijer, 2004). Volgens Wiepking (2008) is televisie een uitstekend medium om mensen te bereiken en te stimuleren in het geven van geld. Media zijn ook enorm belangrijk in de educatie van jongeren. Boodschappen die door de media verspreid worden, beïnvloeden vaak indirect het gedrag van jongeren (Villani, 2001). Media hebben niet enkel invloed op jongeren maar ook op de opinies en attitudes van mensen in het algemeen en dus worden ook de meningen over vrijwillig engagement hier mede door bepaald (Rausch, 2002). Daarnaast komen mensen door toenemende globalisering en nauwe samenwerking tussen verschillende media sneller te weten wat er in de wereld gebeurt en zijn mensen meer gemobiliseerd en geneigd om zich vrijwillig te engageren (De Bruyn & Huyse, 2009). Zoals eerder aangegeven spelen media een cruciale rol na rampen (Höijer, 2004). Volgens Höijer spelen media op dat moment de rol van tussenpersoon die tussen de bevolking enerzijds en de humanitaire organisaties en politici anderzijds staat. Beelden van menselijke ellende veroorzaken 18
gevoelens van empathie en medelijden met de slachtoffers. Mensen leven dus van op een afstand mee met de ellende van slachtoffers. Höijer (2004) omschrijft dit fenomeen als ‘globaal medelijden’. Door onder andere beelden in de media en vooral via nieuwsberichtgeving op de televisie, wordt er een soort van globaal medelijden gecreëerd. Er wordt dan verwacht van de toeschouwers of kijkers dat ze als een goede burger reageren op dit soort nieuws en hun medelijden en steun betuigen. Of alle beelden en berichtgeving écht zijn is dan nog maar de vraag, gezien de politieke inmenging en belangen van verschillende spelers in het medialandschap die vaak een rol spelen. Volgens Joye (2010) is het namelijk zo dat de beeldvorming en berichtgeving sterk beïnvloedt worden door politieke machtsverhoudingen. Ook Boltanski (1999) heeft het over ‘distant suffering’ en stelt zich de vraag in hoeverre media deze ellende op een moreel aanvaardbare manier weergeven (zie ook (Chouliaraki, 2004; Höijer, 2004)). Schokkende beelden van slachtoffers worden gebruikt om kijkers te mobiliseren, is het moreel aanvaardbaar dat men steeds ergere beelden van slachtoffers moet tonen om mensen te blijven te mobiliseren? Nog een kritische bemerking omtrent dit soort berichtgeving betreft het onderscheid tussen wie wel en wie niet als slachtoffer wordt afgebeeld (Höijer, 2004)? Joye (Joye, 2010) heeft het in dit verband over ‘mediaconstructie’. Hij geeft aan dat bepaalde rampen pas rampen zijn wanneer erover in de media bericht wordt. Ook de keuze van wie wel of niet slachtoffer is, wordt hier door media bepaald. Bennet (2004) gaat de invloed na van blootstelling aan bepaalde boodschappen door media. Hij stelt zich de vraag of dit een invloed heeft op het gedrag of de opinies van mensen met betrekking tot vrijwillig engagement. Zajonc (1968) stelde vast dat de loutere blootstelling aan een object, de positieve gevoelens tegenover dit object verhoogde. Dit blijkt enkel voor zaken waar men onverschillig tegenover staat. Wanneer men negatieve gevoelens heeft ten opzichte van iets, dan zal dit niet verbeteren door loutere blootstelling. Wanneer in de media boodschappen verspreid worden die te maken hebben met vrijwilligersorganisaties, initiatieven, benefietactie etc. kan de loutere blootstelling aan deze boodschappen positieve gevoelens verhogen bij degene die hieraan blootgesteld wordt. In het kader van de Music For Life actie is het nodig nog een aantal aspecten uitgebreider te bekijken. Concepten als telethon en celebrity activism worden voortdurend in verband gebracht met deze actie en worden daarom uitgebreider toegelicht (Brommersma, 2007; Van den Bulck, Panis, & Claessens, 2012; Wiepking, 2011; Driessens, Joye, & Biltereyst, 2011; Olesen, 2012; Huddart, 2005; Richey & Ponte, 2008). 2.2.1
‘Telethon’ en de rol van beroemdheden
In een ‘telethon’ worden entertainment en bewustmaking van de bevolking gecombineerd. Dit gebeurt in een soort van marathonuitzendingen op tv en/of radio voor een goed doel, waaraan beroemdheden meewerken en ondersteuning geven (Brommersma, 2007; Van den Bulck et al., 2012; Wiepking, 19
2011). Driessens, Joye en Biltereyst (2011) gebruiken de term ‘multimediathon’ omdat er steeds meer gebruik wordt gemaakt van meerdere mediakanalen tegelijkertijd. De Music For Life actie van de radiozender Studio Brussel en Rode Kruis Vlaanderen valt dus ook onder de noemer ‘telethon’. “De telethon kenmerkt zich door de combinatie van verschillende aspecten; entertainment, bewustmaking, fondsenwerving en sociale cohesie” (Van den Bulck, Panis, & Claessens, 2010, p. 4). ‘Telethons’ hebben de bedoeling om een probleem onder de aandacht te brengen en zoveel mogelijk mensen te mobiliseren om de actie te steunen en geld in te zamelen. Dit gebeurt door een tijdelijke gevoel van participatie en expressie van solidariteit te creëren (Brommersma, 2007; Olesen, 2012). Dit gebeurt echter op een vrolijke, entertainende manier waarbij men het thema, de ramp gebruikt om de mensen te mobiliseren (denk maar aan de veelvuldige grapjes die er gemaakt zijn rond het thema van MFL 2011 ‘We do give a shit’). Er wordt dus ingespeeld op een schuldgevoel en tegelijkertijd wordt er gebruik gemaakt van humor en entertainment. Door de combinatie van deze aspecten is een ‘telethon’ een zeer uniek mediagegeven (Brommersma, 2007; Olesen, 2012). Daarnaast is het een combinatie van zowel media, als non-profit organisaties en publiek (Van den Bulck et al., 2012). Doordat de actie gedurende een langere periode plaats vindt, brengt het een soort van sociale druk met zich mee waardoor een groot deel van de bevolking gemobiliseerd wordt om de actie te volgen en te steunen. Er wordt dus ingespeeld op de emoties en de morele gedachtegang van het publiek en op die manier wordt geefgedrag gestimuleerd (Olesen, 2012). Ook beroemdheden stimuleren mensen om te doneren, gezien hun enorme invloed op hun fans en aanhangers (Brommersma, 2007; Huddart, 2005). Ze worden gezien als ideaal promomiddel voor het goede doel (Van den Bulck et al., 2012). Daarnaast bestaat er zoiets als celebrity activism. Huddart omschrijft dit als volgt: “When a performer takes a public stand on a social issue, acts as spokesperson for a charity, or participates in a benefit performance, he or she can be said to be engaging in a form of celebrity activism” (Huddart, 2005, p. 8). Hiermee omschrijft hij dus het activisme van beroemdheden voor bepaalde goede doelen, met als bekendste voorbeeld Bob Geldof’s Band Aid in 1984 (Huddart, 2005; Richey & Ponte, 2008). Hoewel beroemdheden volgens Driessens, Joye en Biltereyst (2011) een belangrijke rol spelen tijdens ‘telethons’, zijn de gevolgen van hun inmenging in dergelijke fenomenen zelden onderzocht. Zij stellen dat het belang van de aanwezigheid van de beroemdheden er vaak voor zorgt dat het goede doel op zich eraan ondergeschikt is. De actie draait dan meer en meer om de beroemdheden en minder om het thema dat men probeert aan te kaarten. Er zijn volgens hen drie redenen waarom bekendheden meewerken aan telethons. Ten eerste wordt er een groot publiek gemobiliseerd door de deelname van bekendheden. Ten tweede is het gewoon een deel van hun job als bekendheid om hieraan mee te werken. Tenslotte is de aanwezigheid van beroemdheden tegenwoordig onmisbaar geworden in manifestaties als deze omdat zij zorgen voor de media-aandacht die deze initiatieven nodig hebben.
20
2.3 Sociaal kapitaal In de voorgaande bespreking over de determinanten van vrijwillig engagement werd kort sociaal kapitaal beschreven. In meerdere onderzoeken wordt het concept van sociaal kapitaal aangehaald, wanneer men het heeft over vrijwillig engagement. Binnen de sociologie wordt het begrip sociaal kapitaal meestal verbonden met Bourdieu, die verschillende soorten kapitaal onderscheidt (Bourdieu, 2008). Volgens Bourdieu kunnen individuen hulpbronnen halen uit de sociale netwerken waarin ze zich bevinden (Dekker, 2003). Het beschikken over een sociaal kapitaal als individu levert dus persoonlijke voordelen op. Deze veeleer egocentrische benadering wordt niet volledig gevolgd door Putnam, hij ziet sociaal kapitaal voornamelijk als iets collectief. Het boek ‘Bowling Alone’ van Putnam is een basiswerk wanneer het gaat over vrijwillig engagement, daarom wordt er in wat volgt dieper ingegaan op wat Putnam bedoelt met social kapitaal. Hij meent dat “the core idea of social capital theory is that social networks have value” (Putnam, 2000, p. 18-19). Hiermee maakt hij onmiddellijk het belang van sociale netwerken duidelijk. Hij stelt dat sociale contacten ervoor zorgen dat de productiviteit, de werkbaarheid van groepen en individuen beïnvloed worden. Sociaal kapitaal verwijst volgens hem naar “connections among individuals – social networks and the norms of reciprocity and trustworthiness that arise from them” (Putnam, 2000, p. 19). Het gaat dus vooral om de interactie tussen individuen waardoor er netwerken ontstaan die voor vertrouwen zorgen tussen deze individuen. Die netwerken hebben meerdere voordelen. Zo zijn ze bevorderlijk voor communicatie en samenwerking met en tussen verschillende individuen (Putnam, 2000). Individuen zullen zich ook sneller zien als een deel van een groep en minder als een alleenstaand individu. Het is echter wel zo dat sociaal kapitaal zich vooral manifesteert bij mensen die reeds bevoordeeld zijn (Putnam & Goss, 2002). Op deze manier is het ook duidelijk dat er eventuele negatieve gevolgen aan verbonden zijn, bijvoorbeeld het bestendigen van sociale ongelijkheid in de maatschappij. Het is daarom belangrijk om verschillende vormen van sociaal kapitaal te onderscheiden. Putnam en Goss (2002) onderscheiden ‘formeel’ en ‘informeel’ sociaal kapitaal. Hiermee bedoelen ze dat vormen van sociaal kapitaal formeel kunnen georganiseerd zijn, bijvoorbeeld een vakbond, of informeel, bijvoorbeeld een familiebijeenkomst. Daarnaast is er ook sprake van ‘dik’ en ‘dun’ sociaal kapitaal. ‘Dik’ sociaal kapitaal staat dan voor een groep van mensen die elkaar frequent ontmoeten. Hier tegenover staat ‘dun’ sociaal kapitaal. Een voorbeeld hiervan is het knikken naar iemand wanneer je diegene op straat tegen komt. Een voorlaatste onderscheid dat kan worden gemaakt, is datgene tussen het ‘naar binnen gekeerde sociaal kapitaal’ en het ‘naar buiten gekeerde sociaal kapitaal’. De eerste vorm focust vooral op interesses van eigen leden, terwijl de tweede vorm veeleer begaan is met het publieke. Ten slotte kan er een onderscheid gemaakt worden tussen bridging en bonding sociaal kapitaal. Dit onderscheid komt later nog aan bod.
21
Putnam (Putnam, 2000) haalt aan dat deel uitmaken van sociale netwerken een interessante voorspeller is voor vrijwillig engagement. Het is via de sociale netwerken dat mensen gerekruteerd worden voor goede daden. Deze netwerken zijn gekenmerkt door wederkerigheid en vertrouwen en zijn dus de ideale plaatsen om mensen te mobiliseren voor vrijwillig engagement. Door lid te zijn van sociale netwerken wordt de aandacht voor de andere vergroot en zal men meer rekening houden met het al dan niet welbevinden van iemand anders uit het netwerk. In de Amerikaanse context is het volgende interessant: “those of us who belong to formal and informal social networks are more likely to give our time and money to good causes than those of us who are isolated socially” (Putnam, 2000, p. 117). Putnam legt dus een link tussen sociaal kapitaal en vrijwillig engagement, waarbij sociaal kapitaal een determinant is voor vrijwillig engagement. Daarnaast is het ook belangrijk om een verband te zien tussen deze begrippen en actief participeren in het maatschappelijk middenveld. Putnam stelt dat mensen die niet actief deelnemen in het maatschappelijke veld, minder actief zullen zijn op vlak van vrijwillig engagement dan diegenen die op verschillende vlakken actief deelnemen. Het is zo dat betrokkenheid in het maatschappelijk leven ervoor zorgt dat mensen vrijwillig geëngageerd blijven. Betrokkenheid in het maatschappelijk leven is samen met sociale netwerken van vrienden, familie of buren, één van de belangrijkste factoren die bepalen of men vrijwillig geëngageerd zal zijn. Het is evident dat na Putnam verschillende onderzoekers sociaal kapitaal mee in rekening brachten wanneer ze het hadden over vrijwillig engagement. Zo zijn er Lipford en Yandle (2009), die stellen dat individuen sneller geneigd zijn om aan vrijwilligerswerk te doen wanneer het sociaal kapitaal van de groep waartoe ze behoren groter is. Dit wil zeggen dat er veel vertrouwen heerst binnen de groep en het verantwoordelijkheidsgevoel van een groep groot is (Lipford & Yandle, 2009). In een andere studie wordt aangetoond dat vrijwilligerswerk en sociaal kapitaal determinanten kunnen zijn voor het geven van geld (Wang & Graddy, 2008). Wang en Graddy bestudeerden sociaal kapitaal door de nadruk te leggen op sociale netwerken en veralgemeend vertrouwen. Wederkerigheid en vertrouwen ontstaan volgens de definitie door contacten met anderen. Dit wordt bevestigd door Roberts en Devine (2004). Zij benadrukken dat dit cruciaal is voor toekomstige samenwerking en communicatie. Sociale netwerken zijn niet alleen een belangrijke factor in het voorspellen van vrijwillig engagement, ze zijn ook een manier van vrijwilligerswerving: via deze netwerken worden individuen gemobiliseerd (Putnam, 2000). Volgens Musick en Wilson (Musick & Wilson, 2008) zijn zowel de kwaliteit als de kwantiteit van sociale relaties van belang bij de mobilisatie. Het is zo dat wanneer iemand in het sociale netwerk vrijwillig geëngageerd is, anderen uit dat netwerk sneller zullen aangesproken worden en eventueel interesse zullen tonen. Deze interesse zal dan eerder afhangen van de kwaliteit van de relatie. We kunnen dus spreken van vertekening bij het mobiliseren van mensen, aangezien telkens de relaties binnen sociale netwerken worden aangesproken. Dit zou een reden kunnen zijn waarom mensen uit lagere klassen minder vrijwillig geëngageerd zijn: ze worden minder aangesproken. Roberts en Devine (2004) merken hierop aan dat de reden om zich als individu vrijwillig te engageren 22
zeer persoonlijk is. Het is daarom vaak moeilijk om deze persoonlijke beweegredenen en persoonlijk enthousiasme over te brengen op iemand anders die eventueel geïnteresseerd zou zijn om zich te engageren. Toch blijkt dat de meeste mensen niet op eigen initiatief starten met vrijwillig engagement maar gevraagd worden door anderen (Musick & Wilson, 2008).
2.4 Socialisatie Socialisatie is binnen de sociologie een zeer uitgebreid bestudeerd proces. Socialisatie wordt door Berger en Berger omschreven als “het proces waardoor een individu lid van de maatschappij leert worden” (Berger & Berger, 1979, p. 52). Aan de basis hiervan ligt het sociale proces dat Mead (2001) beschrijft waarin een individu begint te anticiperen op wat er in zijn omgeving gebeurt, waarbij het kind de ‘houding van de andere kan aannemen’. Hiermee wordt bedoeld dat het kind in staat is om ook gedragingen van anderen te accepteren en over te nemen (Berger & Berger, 1979). Een ander belangrijk proces binnen socialisatie is het zien van de significante andere als de gegeneraliseerde andere. Hierbij is het van belang dat het kind inziet dat de significante andere, de belangrijkste personen in zijn leven, eigenschappen bezitten die generaliseerbaar zijn naar alle andere individuen van de maatschappij. Het aspect van interactie in een sociale wereld staat centraal bij socialisatie (Mead & Locke, 2001; Berger & Berger, 1979). Het gaat om een aantal fasen die kinderen moeten meemaken vooraleer ze effectief als individu aan de samenleving kunnen participeren. Het is niet enkel de interactie tussen individuen die van belang is, maar ook het effect op het gesocialiseerd individu zelf speelt een rol. Mead maakt in dit opzicht het onderscheid tussen het ‘ik’ en het ‘mij’ (Mead & Locke, 2001). Hierbij kan het ‘ik’ kan gezien worden als “het voortdurende spontane zelfbesef dat wij allen hebben” (Berger & Berger, 1979, p. 61), en het ‘mij’ als “dat deel van het zelf dat gevormd en gemodelleerd is door de maatschappij” (Berger & Berger, 1979, p. 61). Tussen ‘ik’ en ‘mij’ bestaat een voortdurende wisselwerking waarbij het ‘ik’ reageert op het ‘mij’. Uit deze voortdurende wisselwerking blijkt dat het individu en de samenleving binnen het socialisatieproces niet losgekoppeld kunnen worden van elkaar. Een ander belangrijk aspect van socialisatie is het onderscheid tussen primaire en secundaire socialisatie (Berger & Berger, 1979). Met primaire socialisatie wordt “het oorspronkelijke proces waardoor het kind een werkend lid van een maatschappij wordt” bedoeld (Berger & Berger, 1979, p. 64). Dit kan bijvoorbeeld plaatsvinden binnen het gezin. Hier spelen ouders een zeer belangrijke rol, zij geven hun kinderen mee waaraan zij belang hechten. De secundaire socialisatie daarentegen wordt gezien als “alle latere processen waardoor een individu ingevoerd raakt in een specifieke sociale wereld” (Berger & Berger, 1979, p. 64). Deze socialisatie gebeurt bijvoorbeeld binnen de school. Hier zijn de kenmerken en de ideeën die men van de school meekrijgt zeer belangrijk.
23
Wat vrijwillig engagement betreft, is het volgens Wilson (2000) belangrijk om te zien dat wanneer ouders zich vrijwillig engageren, zij deze waarden meegeven aan hun kinderen. Ze brengen een positief beeld over vrijwillig engagement en geven dit mee samen met waarden als verantwoordelijkheid en sociale interesse. De kans is dan groot dat die kinderen vrijwillig engagement ook hoog in het vaandel zullen dragen. In dit opzicht is het Wuthnow (2002a) die aanhaalt dat meerdere mensen het moeilijk vinden om waarden en normen, waarvan ze het gevoel hebben dat die aan belang inboeten, door te geven aan hun kinderen. Ouderlijke steun blijft belangrijk voor het ontwikkelen van maatschappelijke betrokkenheid bij jongeren (Marta & Pozzi, 2008). Ook Bekkers (2007) toont het belang van ouderlijke steun en aanmoediging aan met betrekking tot vrijwillig engagement. Hij stelt dat ouders die vrijwillig geëngageerd zijn hun kinderen leren dat dit een goede capaciteit is. Kinderen zullen dit dan internaliseren waardoor ze later geneigd zullen zijn om zich gemakkelijk te engageren. Volgens Haski-Leventhal (2009) is het zelfs zo dat een individu egoïstisch geboren wordt en dat het pas door socialisatie waarden en normen meekrijgt waardoor het minder egoïstisch zal zijn. Hieruit volgt dat altruïsme eigenlijk een resultaat is van socialisatie. Volgens Haski-Leventhal zijn ouders, school en kerk belangrijke factoren in het socialisatieproces. Socialisatie via vrienden en familie zorgt voor ideeën van samenwerking en vertrouwen in mensen. Dit zijn de eerste stappen die leiden naar een soort van sociaal kapitaal van deze individuen (Roberts & Devine, 2004). Deze netwerken liggen voor individuen aan de basis om over te gaan tot betrokkenheid in een gemeenschap. Hoewel socialisatie een belangrijke rol speelt wat vrijwillig engagement betreft, is het toch niet voldoende om van blijvend engagement te kunnen spreken (Hustinx, Vanhove, Declercq, Hermans, & Lammertyn, 2005). De effecten van socialisatie zijn niet voldoende om te kunnen spreken van langdurig engagement, daarvoor is ook enthousiasme en interesse van het individu zelf nodig.
2.5 Sociale identiteitstheorie Als derde theoretische invalshoek wordt de sociale identiteitstheorie gebruikt. Deze kan in verband worden gebracht met sociaal kapitaal en socialisatie. De grondleggers van de sociale identiteitstheorie zijn Tajfel en Turner (Tajfel & Turner, 2001). Deze auteurs baseerden zich voor hun omschrijving van de sociale identiteitstheorie op de intergroup behaviour-definitie van Sherif. Sherif definieert intergroup behavior als: “Whenever individuals belonging to one group interact, collectively or individually with another group or its members in terms of their group identification, we have an instance of intergroup behavior” (geciteerd in: Bornewasser & Bober, 1987). Op basis van deze definitie introduceerden Tajfel en Turner het principe van sociale identiteit. Sociale identiteit betekent 24
het behoren tot een bepaalde sociale categorie (Tajfel & Turner, 2001). Volgens de sociale identiteitstheorie is het zo dat mensen zichzelf classificeren tot een bepaalde groep of sociale categorie (Ashforth & Mael, 1989). Wanneer men al tot een sociaal netwerk behoort, is het gemakkelijker om zich te classificeren tot een groep die eventueel te maken heeft met dat sociaal netwerk (Lipford & Yandle, 2009). Sociale identiteitsvorming speelt een grote rol bij jongvolwassenen, het is ook net dan dat waarden van vrijwillig engagement meer naar voren komen in hun leven (Marta & Pozzi, 2008). Er bestaan volgens Ashforth en Mael (1989) twee belangrijke functies van sociale categorieën. De eerste functie is dat niet alleen de sociale omgeving wordt geordend maar ook de mensen uit de omgeving worden in bepaalde categorieën opgenomen. Een tweede functie is dat mensen via deze sociale categorieën zichzelf kunnen definiëren. Toegepast op dit onderwerp zullen individuen zichzelf bijvoorbeeld omschrijven als geëngageerd binnen een groep etc. Mensen kunnen ook tot verschillende categorieën behoren, het is maar hoe zij zichzelf hierin plaatsen. Men kan het plaatsen van individuen in groepen als een onderdeel van het socialisatieproces zien (Lodahl & Kejner, 1965; Ashforth & Mael, 1989). Lodahl en Kejner stellen dat de gedragingen en gevoelens van mensen bepaald worden door de groep waartoe ze behoren. Deze gedragingen en gevoelens hebben niet alleen te maken met de groep zelf maar worden ook geuit tegenover andere groepen. Ook Ashforth en Meal (1989) benadrukken dat sociale identificatie een onderdeel is van het socialisatieproces, waardoor waarden en normen van de groep waartoe men behoort of wil behoren, geïnternaliseerd worden. Waarden en normen van een groep maken het innerlijke van een persoon, wat zou een verklaren waarom gedragingen en gevoelens bepaald worden door de groep, zoals Lodahl en Kejner (1965) stelden. Behalve het zichzelf categoriseren binnen een groep, zijn personen ook op zoek naar een positief zelfbeeld (Ashforth & Mael, 1989). Individuen identificeren zichzelf dus eerder met een groep die ze zelf positiever achten dan een andere. Hierbij staat een gevoel van zelfwaardering binnen een groep centraal. Een belangrijk aspect hierbij is dat van solidariteit binnen een groep, wat interessant is voor het sociaal kapitaal en vrijwillig engagement (Borgonovi, 2008). Solidariteit binnen een homogene groep, een groep van mensen met dezelfde achtergrond, verwijst binnen de literatuur naar bonding social capital (Coffé & Geys, 2007). Hierbij kunnen individuen die tot de groep behoren, rekenen op solidariteit van de andere groepsleden (Wuthnow, 2002b). Bij bonding social capital gaat het om de interne relaties binnen een gesloten netwerk (Adler, 2002). Er is daarnaast ook nog sprake van bridging social capital. Dit stelt eerder lossere relaties tussen verschillende groepen voor. We kunnen ook spreken van heterogene netwerken (Coffé & Geys, 2007). De nadruk ligt dus op de externe relaties waaruit het belang van netwerken blijkt (Adler, 2002). Men komt door bridging social capital in contact met mensen uit andere delen van de samenleving (Coffé & Geys, 2007). Voor deze relaties moeten groepen beroep doen op instituties die de coöperatie aanmoedigen (Wuthnow, 2002b). Deze 25
coöperatie is van belang in het bestrijden van sociale problemen in de samenleving. Individuen kunnen echter tot meerdere groepen behoren en zo zelf voorzien in de relatie tussen verschillende groepen of netwerken (Adler, 2002). Solidariteit binnen een groep wordt gemakkelijker wanneer men duidelijk kan zeggen wie niet tot de groep behoort. Men maakt een onderscheid tussen de eigen groep en degenen die niet tot die groep behoren. Sociale identiteit legt dus de nadruk op groepen waartoe mensen behoren of willen behoren. Dit lijkt in contrast te staan met de eerdere bevinding van de toenemende individualisering in de maatschappij. Dit hoeft echter niet het geval te zijn. Ashforth en Meal stellen dat mensen geneigd zijn om steeds in termen van groepen te denken en zichzelf ook willen kunnen definiëren binnen deze groepen. Op deze manier kan een individu zich plaatsen binnen een sociale context, op zoek gaan naar wie hij of zij is en op zoek gaan naar zelfzekerheid. Ferguson (Ferguson, 2001) haalt aan dat, hoewel er sprake is van een toenemende individualisering, dit niet hoeft te betekenen dat er geen sociale relaties en identiteiten meer kunnen bestaan. Individualisering sluit sociale identiteiten dus niet uit. Binnen het gebied van vrijwillig engagement wordt in deze context een onderscheid gemaakt tussen collectieve en reflexieve identiteiten (Hustinx & Lammertyn, 2003). Waarbij de collectieve identiteiten staan voor het lid zijn van een groep. Het groepsgevoel staat centraal en daden staan steeds in het teken van de idealen van deze groep. Deze daden zijn steeds gericht op het bevorderen van de gemeenschap. Reflexieve of individuele identiteiten daarentegen zijn gebaseerd op eigen, individuele beslissingen, de aandacht gaat dus uit naar het individu. De individuele identiteiten worden eerder gezien als nieuwe vormen van vrijwillig engagement en de collectieve eerder als oudere vormen. Het is echter belangrijk op te merken dat beide identiteiten elkaar niet uitsluiten en dat bij een vrijwilliger beide identiteiten kunnen voorkomen.
3
Methodologie
3.1 Onderzoeksmethode en data verzameling Om tot resultaten te komen met betrekking tot de onderzoeksvragen werd er gekozen voor een combinatie van kwantitatief en kwalitatief onderzoek. In een eerste fase werden enquêtes afgenomen en in een latere fase werd er met diepte-interviews gewerkt. 3.1.1
Kwantitatieve data
De enquêtes werden op 21, 22 en 23 december 2011 afgenomen bij 218 mensen op het Woodrow Wilsonplein te Gent. Op 21 december werden de eerste enquêtes afgenomen, dit gebeurde ’s avonds gedurende anderhalf uur, gezien de start van MFL Gent voorzien was rond 18u. Op 22 en 23 december
26
werden er tijdens blokken van anderhalf uur enquêtes afgenomen met telkens anderhalf uur pauze. Er werd van start gegaan om 8u en geëindigd om 21u30 (op 23 december om 16u wegens de verhuis van het glazen huis naar Antwerpen). Door op verschillende tijdstippen te enquêteren werd er getracht verschillende soorten mensen te bereiken. Aangezien jongeren vooral voor en na de schooluren naar het glazen huis komen kijken en ouderen voor en na het werk. Er was telkens een vast team van drie personen aanwezig. Dit team werd af en toe aangevuld met één tot drie vrijwilligers. Al deze personen gingen telkens op dezelfde, systematische wijze te werk. Tijdens elke shift was er één coördinator en waren de anderen enquêteurs. Ze maakten gebruik van een gestandaardiseerde methode om respondenten te selecteren in een bewegende massa (Seidler, Meyer, & Mac Gillivray, 1976; Walgrave & Verhulst, 2011). Om de methode te kunnen gebruiken, moest het het Woodrow Wilsonplein voor het glazen huis eerst ingedeeld worden in drie denkbeeldige zones met specifieke grenzen. Hiervan waren alle enquêteurs alsook de coördinator duidelijk op de hoogte (Seidler et al., 1976). In de zones zelf werd een zigzagbeweging gevolgd om zo de hele zone te kunnen bevragen. Er werd door de coördinator steeds de 5e persoon gekozen die zich op zijn zigzagbeweging bevond, waarop deze dan door een enquêteur bevraagd werd. Op deze manier werd er getracht om een zo goed mogelijke bevraging van de respondentenpopulatie te verkrijgen (Walgrave & Verhulst, 2011). Doordat de coördinator telkens aanduidde wie de enquêteurs moesten interviewen, werd bias in de selectie van respondenten vermeden. Slechts enkelen weigerden mee te werken aan de enquête. Deze vaststelling kan ook gestaafd worden door onderzoek waaruit blijkt dat face-to-face verzoeken tot deelname zelden worden geweigerd (Walgrave & Verhulst, 2011). Een aantal beperkingen met betrekking tot de dataverzameling van de enquêtes moet benadrukt worden. Hoewel alle enquêteurs duidelijk gebrieft werden over de vragen en de manier van bevragen, zou het toch kunnen dat er enkele verschillende interpretaties van antwoorden bekomen zijn. Zo konden de enquêteurs bij een aantal vragen voorbeelden geven zodat de respondent een beter beeld kreeg van wat er juist bedoeld werd. Deze voorbeelden konden soms door omstandigheden (drukte, lawaai, een respondent die gehaast was) niet gegeven worden, wat zou kunnen leiden tot een kleine vertekening in de data. De enquêtes werden ingevuld door de enquêteurs zelf om op een gestructureerde manier tewerk te gaan en het individueel beantwoorden voorop te stellen. Het nadeel zou echter kunnen zijn dat de respondenten sociaal wenselijk antwoordden omdat ze luidop hun antwoorden moesten zeggen. Daarnaast zullen er hoogstwaarschijnlijk geen sociaal geïsoleerde mensen bevraagd zijn, gezien deze mensen normaal gezien niet aanwezig zijn op dergelijke evenementen. De laatste beperking is de aanwezigheid van minderjarigen en enkele toeristen in de data. Ook dit gegeven zou voor eventuele vertekening kunnen zorgen.
27
De enquête bestond uit vier delen (zie bijlage 1) met uitsluitend gesloten vragen. Het eerste deel omvatte enkele vragen naar socio-demografische gegevens, namelijk het geslacht en de leeftijd. Het hoogst behaalde diploma (of de huidige studie) werd ook bevraagd maar dit gebeurde aan het einde van de enquête om niet te aanvallend over te komen. Daarna volgende een deel over Music For Life zelf, wat mensen gedaan hadden in het kader van de actie, met wie, hoe vaak etc. Het derde deel bestond uit vragen over het algemene engagement zoals bijvoorbeeld de frequentie waarmee de respondenten goede doelen steunden het afgelopen jaar en de vraag of men al dan niet lid is van een vrijwilligersorganisatie. Bij dit laatste is het echter nodig om aan te geven dat hier vaak onenigheid ontstond over wanneer iemand al dan niet lid is van een organisatie. Sommige mensen wisten ook niet met zekerheid of ze officieel lid waren of enkel sympathisant en daarvoor was geen categorie voorzien. De antwoorden op deze vraag kunnen dus vertekend zijn. Aan het einde van de enquête werd aan elke respondent gevraagd of hij of zij wilde meewerken aan een diepte-interview een aantal maanden later. De resultaten van deze enquêtes worden later uitgebreid besproken. 3.1.2
Kwalitatieve data
Na het afnemen van deze enquête werd er aan de hand van een vooropgestelde criteria matrix (aan de hand van vaststellingen uit de literatuur) op zoek gegaan naar respondenten die aan de criteria voldeden (zie tabel 1). Formeel N = 76
Informeel N = 142
Episodisch N = 56 MFL Coll. N = 23 B 3*
MFL Ind. N=8
Regelmatig N = 20 MFL Geen N = 25
MFL Coll. N=7
MFL Ind. N=7
Episodisch N = 108 MFL Geen N=6
MFL Coll. N = 42
MFL Ind. N = 18
Regelmatig N = 34 MFL Geen N = 48
MFL Coll. N = 14
MFL Ind. N=3
D / F H / A C / E G 1* / 3* 3* / 4* 2* / 3* 1* Tabel 1: Criteriamatrix. ‘Formeel/Informeel’ op basis van al dan niet lid zijn van een
MFL Geen N = 17 / /
vrijwilligersorganisatie. ‘Episodisch/Regelmatig’ is het nooit of zelden/vaak of heel vaak financieel steunen van een goed doel. ‘MFL collectief/MFL individueel’ is het collectief/individueel deelnemen aan een actie voor MFL. ‘Geen’ is geen deelname aan een actie. *Aantal respondenten die deelnamen aan een diepte-interview uit elke categorie. Daarna werden uit deze respondenten (N = 122) diegenen gecontacteerd die tijdens de enquête aangaven dat ze wensten deel te nemen aan een diepte-interview (N = 75). De enquêtes hadden dus een tweevoudig doel. Ten eerste was het de bedoeling om een algemeen beeld te kunnen schetsen van 28
het vrijwillig engagement van de bevraagde respondenten. Ten tweede was het een manier om aan de hand van de verzamelde informatie respondenten te kunnen selecteren voor het kwalitatieve gedeelte van het onderzoek. Van deze 75 personen zijn er twintig ingegaan op een uitnodiging voor een diepte interview, hebben er drie geweigerd en 52 niet gereageerd. De keuze om ook met diepte-interviews te werken wordt duidelijk wanneer men de onderzoeksvragen bekijkt. Wanneer het gaat om motieven, betekenissen en meningen is het gebruik van kwalitatief onderzoek aangeraden (Mortelmans, 2007). Een aantal kenmerken van de twintig respondenten wordt weergegeven in tabel 2. Verzonnen Geslacht Leeftijd Hoogst behaalde diploma/ Engagement * naam huidig onderwijs 1. Elisa Vrouw 20 Hoger niet-universitair A 2. Els Vrouw 30 Universitair A 3. Josje Vrouw 50 Hoger niet-universitair A 4. Marie Vrouw 18 Hoger niet-universitair A 5. Caroline Vrouw 29 Universitair B 6. Jan Man 42 Hoger niet-universitair B 7. Marcel Man 36 Hoger niet-universitair B 8. An Vrouw 41 Universitair C 9. Hanne Vrouw 24 Hoger niet-universitair C 10. Loes Vrouw 22 Universitair D 11. Hans Man 43 Hoger niet-universitair E 12. Jimmy Man 36 Universitair E 13. Victor Man 60 Universitair E 14. Katrien Vrouw 48 Secundair F 15. Sara Vrouw 43 Hoger niet-universitair F 16. Veerle Vrouw 39 Hoger niet-universitair F 17. Helena Vrouw 33 Secundair G 18. Annelies Vrouw 31 Universitair H 19. Iris Vrouw 27 Universitair H 20. Jos Man 27 Hoger niet-universitair H Tabel 2: Respondentenkenmerken.* De letters stemmen overeen met de letters uit tabel 1. Tijdens het afnemen van de interviews werd er gebruik gemaakt van een semigestructureerd vragenprotocol (zie bijlage 2). Dit werd echter na vier interviews aangepast wegens het niet vlot verlopen van het interview en het niet tot in de gewenste diepte kunnen bevragen van de respondenten. Het is hierbij belangrijk om op te merken dat, hoewel het onderwerp van vrijwillig engagement gemakkelijk bespreekbaar lijkt, duidelijk werd dat sommige respondenten het gevoel kregen dat ze beoordeeld werden op wat ze al dan niet deden. Met deze aspecten rekening houdend, werd het vragenprotocol aangepast. Er werd daarbij nog duidelijker de nadruk gelegd op het niet willen beoordelen van de respondent. Daarnaast werd er ook gebruik gemaakt van een aantal stellingen, een foto en een aantal kaartjes om het gesprek beter te doen verlopen (zie bijlage 3). Alle interviews werden opgenomen met een digitale dictafoon (met de mondelinge toestemming van alle respondenten), zodat de verwerking achteraf gemakkelijker kon verlopen en de interviewer tijdens 29
de gesprekken niet de hele tijd hoefde te noteren. De twintig respondenten kozen aan het begin van het interview een verzonnen naam om hun anonimiteit te kunnen garanderen. Deze verzonnen namen werden gebruikt in de analyse en worden ook gebruikt in het uitschrijven van de resultaten. De plaats van het interview werd gekozen door de respondenten zelf, gaande van bij de respondent thuis tot op het werk of op café. Het vragenprotocol bestond uit twee grote delen. Het eerste deel bestond uit vragen die te maken hadden met Music For Life. Er werden vragen gesteld over ervaringen, motieven en meningen. Binnen dit gedeelte werd er gebruik gemaakt van een aantal kaartjes die men mocht ordenen op een volgorde waarvan men dacht dat bepaalde groepen/personen de meeste acties organiseren voor Music For Life. Op deze manier kon de interviewer dieper in gaan op wat de respondent zelf had ondernomen, met wie en wat de redenering was om tot deze specifieke volgorde te komen. Er werd ook gebruik gemaakt van twee stellingen en een foto in dit gedeelte. Deze werden toegevoegd omdat mensen zeer positief bleken te zijn over MFL en deze hulpmiddelen hen konden aanzetten tot kritische gedachten en het effectief uiten hiervan. Uit de eerste vier interviews bleek dat negatieve reacties of meningen bijna niet naar voren kwamen. Het tweede gedeelte betrof het algemeen engagement van de respondent, los van MFL. Hier werd dieper ingegaan op wat men juist deed, waarom, wat een rol speelt in hun engagement en wat de vooren nadelen zijn. Ook het voorkomen van engagement in de opvoeding, thuis en op school, en het aspect van de jeugdbeweging werd behandeld. Ook in dit gedeelte werd gebruik gemaakt van kaartjes die men mocht ordenen op een volgorde waarin men zichzelf het beste kon vinden, om zo nog een duidelijker beeld te krijgen van het engagement. Op het einde van het deel over het algemeen engagement werd nog een stelling getoond: “ Een goed doel steunen of vrijwilligerswerk doen, dat doe je om jezelf goed te voelen”. Men mocht deze stelling behouden of aanpassen . Deze stelling bracht vaak veel helderheid over wat de respondenten essentieel bedoelden en dachten. Op het einde werd er ruimte gegeven aan de respondent om nog iets vrijblijvend te zeggen of vragen. Van deze kans maakten echter zeer weinig respondenten gebruik.
3.2 Data analyse 3.2.1
Kwantitatieve data
Voor de analyse van de enquêtes werd gebruik gemaakt van Microsoft Office Excel om de gegevens in te geven en later ook SPSS 18 om beschrijvende statistieken te kunnen opvragen. De 218 enquêtes werden door de onderzoeker ingegeven zodat er geen inconsistenties konden optreden en er telkens dezelfde beslissingen werden genomen waar nodig. Daarna werd dit bestand omgezet naar een SPSSbestand. Om een algemeen beeld te krijgen van de toeschouwers aan het glazen huis in Gent werden enkele beschrijvende statistieken opgevraagd. Zowel de frequentieverdelingen als gemiddelden, werden waar mogelijk uit de data gehaald en alle relevante cijfers worden weergegeven in tabellen en figuren. 30
3.2.2
Kwalitatieve data
De analyse van de diepte-interviews gebeurde in meerdere fasen. De eerste fase was die van het transcriberen van de interviews. De twintig interviews werden getranscribeerd door de onderzoeker zelf zodat dit op systematische wijze gebeurde en zodat de onderzoeker een tweede maal in aanraking kwam met de data. Tijdens het transcriberen werd er getracht om zo dicht mogelijk bij de taal en uitspraken van de respondenten te blijven. De tweede fase omvatte het gebruik van het softwarepakket Nvivo9 om op een gestructureerde manier de interviewtranscripten te kunnen coderen. Alle interviews werden op dezelfde manier gecodeerd en er werd gebruik gemaakt van memo’s wanneer de onderzoeker opmerkingen had bij een code of transcript of wanneer deze verbanden legde tussen verschillende codes. Deze memo’s werden in een volgende fase overlopen en gebruikt indien ze interessant bleken te zijn voor de resultaten. Het coderen verliep systematisch en op de volgende manier: elke alinea van een interview werd gedetailleerd herlezen en aangeduid met een bepaalde code. Om de codes te kiezen werd steeds rekening gehouden met de vooropgestelde onderzoeksvragen. Na een aantal interviews stonden er reeds een groot aantal codes vast. Telkens er een nieuw aspect aan bod kwam in een interview werd er ook een nieuwe code toegevoegd. Er werden tegelijkertijd zowel algemene codes, zoals bijvoorbeeld ‘motieven’ of ‘belang media’, als specifieke codes aangemaakt. Aan de hand van deze algemene en specifieke codes ontstond een codeboom die gebruikt werd om een algemeen beeld te krijgen van de codes. Op basis van de codeboom werd er getracht de vooropgestelde onderzoeksvragen te beantwoorden met antwoorden die vanuit de data naar boven kwamen.
4
Resultaten
4.1 Kwantitatieve resultaten 4.1.1
Onderzoeksvraag 1
Om tot een algemeen profiel (onderzoeksvraag 1) te komen van de 218 respondenten aan het glazen huis en een beeld te krijgen van hun antwoorden op de vragen uit de enquête worden enkele beschrijvende statistieken weergegeven. Ten eerste wordt vastgesteld dat de steekproef naar geslacht bijna gelijk verdeeld is. Van de 218 respondenten zijn er 112 (51,4%) vrouwen en 106 (48,6%) mannen bevraagd. Wanneer we het hebben over de leeftijd, kunnen we vaststellen dat 32,1% van de respondenten tussen de tien en de twintig jaar oud is. 31,7% valt in de leeftijdscategorie van de 21 tot de 30 jarigen. Hieruit kunnen we afleiden dat het bevraagde publiek tamelijk jong is. De jongste respondent was dertien jaar oud, de oudste was 79 en de gemiddelde leeftijd was 23 jaar. In onderstaande tabel wordt de verdeling van de respondenten naar leeftijd weergegeven (tabel 3).
31
Leeftijd % 10 - 20 32,1 21 - 30 31,7 31 - 40 18,3 41 - 50 12,4 51 - 60 4,1 61 - 70 0,9 71 - 80 0,5 Tabel 3: Leeftijdsverdeling van de respondenten (N=218). Ook werd gevraagd naar het hoogst behaalde diploma van de respondenten om hiermee een beeld te krijgen van de MFL bezoeker. De resultaten worden weergegeven in tabel 4. We kunnen aan de hand van deze cijfers vaststellen dat de meerderheid (67,0%) van de bevraagde MFL bezoekers in Gent hoger opgeleid is. Hoogst behaalde diploma % Geen 0,5 Basisonderwijs 0,5 Secundair 32,1 Hoger niet-universitair 42,2 Universitair 24,8 Tabel 4: Verdeling hoogst behaalde diploma bevraagd bij 218 respondenten. Tijdens MFL 2011 namen 122 respondenten (56,0%) deel aan een actie en 44,0% deed dit dus niet. Interessant voor de onderzoeksvraag omtrent de vorm van engagement voor MFL (onderzoeksvraag 2) is de verdeling van de individuele en collectieve aard van de deelname. Deze verdeling wordt weergegeven in tabel 5. Uit de data werd duidelijk dat we niet alleen een onderscheid moeten maken tussen diegenen die individueel deelnamen aan een actie en diegenen die collectief deelnamen aan een actie maar dat er ook respondenten waren die beiden combineerden. Hierbij komen we dan tot de conclusie dat van de 122 respondenten die een actie ondernamen het grootste deel (64,8%) dit deed in groepsverband. Slechts een klein deel (7,4%) van de respondenten combineert beide actievormen. Bij de collectieve deelname aan een actie kregen de respondenten meerdere keuzemogelijkheden. Alweer blijkt de categorie ‘met anderen’ het grootst te zijn: bijna alle alternatieven hadden te maken met een ‘school’, bijvoorbeeld met oudercomité, leerlingenraad en klas.
32
Absolute % Vorm van deelname aan een actie aantallen Individueel 27,9 Respondent neemt alleen deel 34 Collectief 64,8 Met één of meerdere gezinsleden 11 Met de buurt 2 Met de vriendengroep 14 Met een vereniging of vrijwilligersorganisatie 6 Met collega's 14 Met anderen 32 Individueel + Respondent neemt zowel individueel als collectief 9 7,4 Collectief deel aan een actie Totaal 122 Tabel 5: Verdeling van degene waarmee men deelneemt aan een actie bij de 122 respondenten die deel namen aan een actie. Daarnaast werd een onderscheid gemaakt tussen deelnemen aan een actie en het organiseren ervan. Het percentage organisatoren ligt redelijk laag bij de bevraagde respondenten: slechts 18,3% van de respondenten was zelf de organisator van een actie voor MFL. Aan deze organisatoren werd gevraagd welke soort actie ze ondernamen. In onderstaande figuur (figuur 1) zijn de antwoorden samengevat. De grootste categorie is ‘het organiseren van iets anders’, hieruit kunnen we afleiden dat meerdere organisatoren zich niet konden vinden in de vaststaande antwoordmogelijkheden. Enkele voorbeelden van ‘iets anders organiseren’ zijn: facebookacties waarbij men zoveel mogelijk ‘likes’ verzamelde, het verzamelen van oud ijzer, organiseren van een quiz en andere ludieke acties (kiekjes for life, ginger for life).
Figuur 1: Schijfdiagram met percentages van de georganiseerde acties door 40 organisatoren. De respondenten werd eveneens de vraag gesteld of ze al dan niet geld doneerden voor MFL. 128 (58%) van de respondenten gaf aan dit te doen. Ook hier werd een onderscheid gemaakt tussen 33
diegenen die ‘alleen’ doneerden en diegenen die dit ‘met anderen’ deden. Respondenten konden zelf aangeven met wie ze doneerden indien ze dit niet individueel deden. De drie grootste ‘met andere’categorieën waren: met het gezin, met collega’s en met een vriendengroep. Uit onderstaande tabel (tabel 6) blijkt dat er ongeveer evenveel mensen zijn die alleen geld doneren (48,4%) dan zij die met anderen doneren (51,6%). Absolute % Vorm van gelddonatie aantallen Individueel Respondent doneert alleen geld 62 48,4 Collectief Respondent doneert met anderen 66 51,6 Totaal 128 Tabel 6: Verdeling van vorm van geld donatie voor MFL bij de 128 respondenten die doneerden. De laatste vraag binnen het MFL-gedeelte peilde naar de mate van deelname aan een actie of de mate van gelddonatie de voorbije jaren. Daarbij werd duidelijk dat slechts 6,7% van de respondenten nooit eerder had deelgenomen en 57,2% wel al eens eerder maar niet elk jaar deelgenomen had. 35,8% van de respondenten had al elke editie van MFL gesteund. Dit zouden we mogelijk kunnen verklaren aan de hand van het stijgende succes van de actie de laatste jaren. In het tweede deel van de enquête werden vragen gesteld met betrekking tot het algemeen geefgedrag van mensen. Er werd aan de respondenten gevraagd hoe vaak ze het afgelopen jaar (MFL uitgezonderd) een goed doel financieel gesteund hadden. De verdeling van de antwoorden wordt in tabel 7 weergegeven. We kunnen hieruit afleiden dat een klein deel (28,8%) van de MFL bezoekers nooit andere doelen steunt. De andere 71,2% is minstens één keer geëngageerd geweest het afgelopen jaar, naast hun steun aan MFL. % Frequentie andere doelen steunen Nooit 28,8 Zelden (één of enkele keren het afgelopen jaar) 46,8 Vaak (meerdere keren het afgelopen jaar/vanaf 3x) 22,5 Heel vaak (meerdere keren per maand) 2,3 Tabel 7: Frequentie andere doelen steunen bevraagd bij 218 respondenten. Een bijkomende vraag betreft het al dan niet lid zijn van een vrijwilligersorganisatie (gaande van een hulp- en of gezondheidsorganisatie, mensenrechtenorganisatie, organisatie die oproept tot solidariteit, milieu- of natuurorganisatie, politieke organisatie tot een levensbeschouwelijke organisatie). Zoals eerder aangehaald moeten we voorzichtig zijn bij het trekken van conclusies uit deze vraag omdat respondenten vaak aangaven dat ze niet wisten of ze officieel lid waren van deze organisaties. Uit de resultaten blijkt dat 34,9% van de respondenten ‘ja’ heeft geantwoord op de vraag of ze lid zijn van een vrijwilligersorganisatie. 65,1% antwoordde dus ‘neen’ op diezelfde vraag. De minderheid van de 34
respondenten blijkt lid te zijn van een vrijwilligersorganisatie, hoewel dit cijfer zowel onder- als overschat kan zijn. Vervolgens werd de frequentie waarmee de respondenten onbetaald vrijwilligerswerk uitvoeren bevraagd. Deze resultaten worden weergegeven in tabel 8. Uit de resultaten blijkt dat 94 respondenten (43,1%) nooit aan vrijwilligerswerk doen. De overige 124 respondenten gaven aan minstens een aantal keer per jaar vrijwilligerswerk te ondernemen. Van de 218 respondenten is er 17,0% die wekelijks vrijwilligerswerk doen. Het is belangrijk om hierbij te vermelden dat, aangezien er een jong publiek bevraagd is, de kans groot is dat velen van deze wekelijks vrijwilligerswerkers in een jeugdbeweging zitten. Dit werd echter niet specifiek bevraagd dus kan deze stelling niet hard gemaakt worden met cijfers. % Frequentie onbetaald vrijwilligerswerk 17,0 Wekelijks 15,1 Maandelijks 23,4 Minder Vaak 43,1 Nooit Tabel 8: Frequentie onbetaald vrijwilligerswerk bevraagd bij 218 respondenten. De laatste vraag omtrent het algemeen geefgedrag van de respondenten ging over het geven van goederen aan goede doelen in de plaats van geld. Hierbij gaf 76,1% van de respondenten aan dat ze dit het afgelopen jaar hadden gedaan. Dit is een vrij hoog percentage in vergelijking met de bovenstaande vaststellingen. Er werd echter niet naar de frequentie gevraagd, waardoor we het hoge percentage kunnen relativeren. Ook diegenen die dit slechts één keer het afgelopen jaar deden, zitten immers in deze categorie. Op de vraag of mensen bereid waren mee te werken aan een diepte-interview achteraf, kwamen zeer veel positieve reacties: maar liefst 56,4% van de respondenten waren hier initieel toe bereid. Dit is echter logisch doordat er, zoals eerder aangehaald, face-to-face-interactie plaatsvond (Walgrave & Verhulst, 2011). De effectieve bereidheid lag achteraf bij schriftelijke aanschrijving dan ook veel lager. Wanneer we tot een veralgemening van het profiel van de respondenten willen komen, is het interessant om de resultaten te vergelijken met resultaten uit eerder onderzoek. Dit wordt gedaan aan de hand van een eerder onderzoek met betrekking tot MFL en aan de hand van resultaten met betrekking tot vrijwilligerswerk bij de Vlaamse bevolking (Carton, Gijselinckx, & Hustinx, 2011; Van den Bulck et al., 2010). Het eerdere onderzoek naar MFL werd uitgevoerd in 2009 door de onderzoeksgroep Media, Policy and Culture aan de Universiteit Antwerpen (Van den Bulck et al., 2010). Bij dit onderzoek werden er 539 respondenten bevraagd, telkens op verschillende tijdstippen van een dag, gedurende twee 35
volledige dagen. Opvallend is dat zowel de verdeling van geslacht en leeftijd tussen beide onderzoeken zeer sterk overeen komen. Beide onderzoeken bevroegen ongeveer evenveel mannen als vrouwen en de gemiddelde leeftijd is bij beide relatief jong (2009: 27,2j en 2011: 23j). In 2009 was 70% van de steekproef jonger dan 35 jaar en ouder dan vijftien jaar, in 2011 is meer dan 60% jonger dan 30 jaar. Uit het onderzoek van de Universiteit Antwerpen blijkt dat dit de doelgroep is van Studio Brussel. Wanneer we de frequentie van het steunen van andere goede doelen bekijken, zien we een verschil in cijfers en interpretatie ervan. Uit de resultaten van het onderzoek in 2009 blijkt dat 65,3% van de respondenten zelden tot nooit een ander goed doel financieel steunen, waaruit men dan afleidt dat MFL een goed doel is dat mensen bereikt die minder gemobiliseerd worden voor andere doelen. In het huidige onderzoek blijkt zelfs 75,6% van de respondenten zelden of nooit andere goede doelen financieel te steunen. Bij beide onderzoeken betekende ‘zelden’ dat men één of enkele keren het afgelopen jaar een ander doel financieel gesteund heeft. Wanneer men het afgelopen jaar enkele keren een goed doel steunde, is het misschien minder correct om hieruit af te leiden dat men minder gemobiliseerd zou zijn voor andere goede doelen. Wat betreft ‘hoogst behaalde diploma’, ‘vorm van deelname aan een actie’, ‘vorm van gelddonatie’ en ‘frequentie onbetaald vrijwilligerswerk’ kunnen er geen vergelijkingen gemaakt worden omdat deze aspecten niet bevraagd werden tijdens het onderzoek in 2009. Voor een vergelijking met de Vlaamse bevolking kan er gekeken worden naar de resultaten van de SVR – SCV-survey van 2009 (Carton et al., 2011). Daaruit blijkt dat in 2009 het aandeel regelmatige vrijwilligerswerkers 17,1% bedroeg. Uit het onderzoek tijdens de afgelopen editie van MFL blijkt dat 17% van de respondenten wekelijks vrijwilligerswerk verricht. Dit resultaat komt dus sterk overeen met de resultaten van de Vlaamse bevolking.
4.2 Kwalitatieve resultaten In de volgende onderdelen worden de kwalitatieve resultaten die betrekking hebben op de tweede en derde onderzoeksvragen besproken. Onderzoeksvraag één kon enkel beantwoord worden aan de hand van kwantitatieve data en kwam reeds uitgebreid aan bod. Een klein deel van onderzoeksvraag twee, namelijk de vorm van engagement voor MFL, kwam reeds aan bod bij de kwantitatieve resultaten. Hier zal echter nog meer aandacht aan besteed worden in het komende onderdeel. 4.2.1
Algemeen onderscheid tussen de verschillende respondenten
Alvorens dieper in te gaan op de twee laatste onderzoeksvragen, is het interessant om het onderscheid tussen de verschillende respondenten die aan de interviews deelnamen, te schetsen. In de criteriamatrix (tabel 1) werd reeds een onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten engagement om op deze manier de respondenten te selecteren. Bij de uiteindelijk bevraagde respondenten (zie tabel 1 en 2) zijn er evenveel formele als informele geëngageerden. Ook de verdeling van episodisch en regelmatig 36
engagement is gelijk binnen de twintig respondenten. Wanneer we het laatste criterium bekijken, namelijk het onderscheid tussen collectief en individueel engagement voor MFL, blijkt dat er systematisch meer sprake is van collectief engagement bij de respondenten. Over het algemeen kunnen we dus stellen dat er bij deze respondenten niet eenduidig sprake is van meer episodisch en informeel engagement, hetgeen de literatuur net wel deed vermoeden. Het collectieve karakter van het engagement neemt niet weg dat het niet kan geplaatst worden binnen de individualisering van engagement omdat binnen dit collectief engagement ook losse connecties aanwezig zijn tussen mensen die zelf acties ondernemen. Uit de interviews blijkt dat er vooral verschillen zijn tussen de respondenten die zich informeel of formeel engageren. Binnen de andere criteria werden er geen grote verschillen tussen de respondenten gevonden. Wat het meeste opvalt, is dat de respondenten die zich formeel engageren -die dus lid zijn van een vrijwilligersorganisatie- over het algemeen meer engagementen aangaan dan diegenen die zich informeel engageren. De respondenten geven aan dat ze op zeer veel verschillende vlakken geëngageerd zijn en dat ze voor vele engagementen open staan. Ze zetten zich niet enkel in voor de organisatie of beweging waar ze lid van zijn. Bij deze respondenten gaat het engagement verder en wordt ‘zich engageren’ veeleer een soort levensstijl. Bij het beantwoorden van de tweede onderzoeksvraag wordt hier nog dieper op ingegaan. Deze respondenten engageren zich over het algemeen regelmatiger dan de informele geëngageerden. Dit lijkt in tegenstrijd te zijn met de gelijke verdeling regelmatige en episodische vrijwilligers maar het verschil is dat het criterium ‘regelmatig/episodisch’ is afgeleid uit de enquêtes waar op die dimensie werd gevraagd naar financiële steun. Er zijn dus zoals gezegd evenveel respondenten die regelmatig financieel steunen als zij die episodisch financieel steunen. Bij de formele geëngageerde respondenten blijkt dat ze zeer regelmatig tijd steken in hun engagement. Het gaat hier dus niet over financiële steun maar over de mate van vrijwilligerswerk en de tijd die men hiervoor vrijmaakt. In het vervolg van de kwalitatieve resultaten wordt er geen onderscheid meer gemaakt tussen de verschillende respondenten. Men kan wel aan de hand van de lettercode in tabel 1 terugvinden tot welke categorie de respondenten behoren. 4.2.2
Onderzoeksvraag 2
Eerst gaan we kort in op de vorm van engagement voor Music For Life. Met wie ondernemen de respondenten actie en doneren ze? Daarna zullen de deelvragen met betrekking tot MFL aan bod komen. Wat zijn de motieven van respondenten om zich te engageren voor MFL en welke houding nemen ze aan ten opzichte van MFL? Ook de invloed van media en BV’s zal uitgebreid besproken worden. Bij het ingaan op de vorm van engagement voor MFL is er vooral een verschil vast te stellen tussen vormen van engagement bij het deelnemen aan en organiseren van acties en het doneren van geld. Dit 37
is een onderscheid dat reeds aan het begin van deze tekst werd gemaakt, namelijk het verschil tussen het geven van geld of het geven van tijd. Uit de kwantitatieve resultaten bleek al dat bij het doneren van geld twee groepen zichtbaar worden: diegenen die individueel geld storten of met anderen. Ook in de interviews blijkt deze tweedeling voor te komen. Wanneer men individueel geld stortte, had men geen specifieke reden om dit alleen te doen. De respondenten die met anderen geld stortten, deden dit enkel met partner of in gezinsverband. Bij sommige respondenten kwam het initiatief zelfs van de kinderen en stimuleerde hun enthousiasme de ouders. De redenering hierachter is volgens sommige ouders dat engagement in hun gezin een soort waarde is die ze willen meegeven aan de kinderen. “Josje (A):Met 't gezin bedoelde? Zowel van de kinderen als van ons, da zit er in gebakken bij iedereen.” “Hans (E): Omda mijn kinders da plezant vinden, omda ze weten da da voor een goed doel is. En omda wij zoe zijn zeker, omda wij geengageerde mensen zijn.” Bij twee respondenten werd er concreet aangegeven dat ze belang hechten aan het feit dat hun kinderen op de hoogte zijn van dergelijke acties en hiertoe aangemoedigd worden (niet alle respondenten hadden kinderen). Deze mensen bleken vaak in het algemeen zeer geëngageerd en zeker ook op het vlak van hun kinderen, door ze aan te moedigen in het lid zijn van een sportclub of jeugdbeweging. “Jimmy (E): Euhm, ik heb daar altijd wel mijn gezin bij betrokken want op school bij de kinderen was da ook he, deden ze daar ook aan mee dus automatisch als ik er zelf nie over begon, begonne zij derover en dan hadden ze tekeningen gemaakt of wete kik veel wa allemaal en dan moeste ze mee gaan me mij naar 't glazen huis en dan kregen ze alle tekeningen mee van de vriendjes van 't school en dan moeste ze da in de brievenbus gaan steken. Dus euh, dat soort zaken.” Primaire socialisatie speelt duidelijk een rol in het engagement van deze kinderen, ze worden aangemoedigd en ervaren ouderlijke steun (Berger & Berger, 1979; Marta & Pozzi, 2008). De ouders hechten er belang aan dat ze bepaalde waarden met betrekking tot engagement meegeven aan hun kinderen (Wilson, 2000). Naast de vorm van doneren is ook de vorm van de acties die ondernomen worden van belang. Uit de kwantitatieve resultaten kunnen drie groepen afgeleid worden. Er zijn respondenten die alleen deelnemen aan een actie en er zijn er die in groep deelnemen. Sommigen ondernemen echter beide vormen van acties. Ook deze resultaten kunnen bevestigd worden wanneer we de interviews bekijken. Ongeveer alle respondenten vertellen dat ze individueel wel iets gekocht hebben of een actie gesteund hebben. Het valt op dat de meeste mensen individueel deelnemen aan een actie of iets kopen op een moment dat ze het niet gepland hebben. Ze kwamen dan meestal individuen of groepen tegen die hen aanspraken en overtuigden. Het steunen van en deelnemen aan acties gebeurt dus meestal impulsief. Een aantal respondenten gaf expliciet aan dat je dit vooral op het Woodrow Wilsonplein, het plein 38
voor het glazen huis, tegenkwam. Je werd daar volgens sommigen overladen door initiatieven die je kon steunen. Er zijn echter ook uitzonderingen op deze bevinding. Het kopen van de mutsen (de Studio Brussel-gadgets van dit jaar) en de cd’s met de themaliederen gebeurde wel bewust. Daarnaast blijkt uit de interviews dat de meeste respondenten nauwelijks geweigerd hebben om deel te nemen aan acties of initiatieven. Een aantal redenen die regelmatig terug kwamen om toch niet deel te nemen zijn: men vertrouwde de actie niet meteen, men had liever iets in ruil dan enkel gewoon geld geven of men deed al iets anders. “Jos (H): Tgoh, waarschijnlijk wel he, euh, want stonden der op elken hoek van 't straat op weg naar, als het mij iets té schraal of té verdacht in de zin van 'we gaan straks een pintje gaan drinken me u geld' euh, dan euh, dan ga ik nie mee gedaan hebben maar euh, ja mensen die echt zo op weg waren en toch wel te vertrouwen uitzagen, wa da heel subjectief is, daar heb ik wel aan mee gedaan.” Wanneer de respondenten het hadden over deelname aan acties in groepsverband, betrof dit vooral acties samen met collega’s, verenigingen of vrienden. Slechts één respondent gaf aan dat ze acties ondernam met de Kerk. Opvallend is wel dat slechts enkelen van de respondenten zelf de organisatoren waren of toch nauw betrokken waren bij de organisatie van een actie. Bij de meeste respondenten was ook het deelnemen aan een actie iets dat men deed omdat het toevallig op hen af kwam omdat anderen hen erover aanspraken. Hieruit blijkt dat mensen eerder initiatieven zullen steunen en eraan deelnemen wanneer ze door anderen gevraagd worden en minder op eigen initiatief iets starten of ondernemen (Musick & Wilson, 2008). Het is natuurlijk een interessante vraag waarom men dergelijke vormen van engagement al dan niet onderneemt. Hiervoor bekijken we de motieven die respondenten zelf aangaven tijdens de interviews. Wanneer we de motieven van de verschillende respondenten groeperen, komen we tot onder meer dezelfde categorieën die ook in de inleiding al aan bod kwamen. Het betreft hier altruïstische en egoïstische motieven (Bierhoff & Rohmann, 2004; Haski-Leventhal, 2009; Van de Vliert et al., 2004). Ook hierbij is het van belang te benadrukken dat deze motieven gecombineerd kunnen voorkomen bij de respondenten (Clary et al., 1998). Daarnaast kunnen enkele motieven ook onderverdeeld worden in een functie van de ‘Volunteer Functions Inventor (VFI)’, zoals bijvoorbeeld de invloed van anderen. Een laatste aparte categorie, die nog niet eerder aan bod kwam, is de invloed van de media. Wanneer we dieper ingaan op de altruïstische en egoïstische motieven, valt het op dat bij de bevraagde respondenten beide categorieën ongeveer evenveel vertegenwoordigd zijn. De helft van de respondenten geeft impliciet aan dat ze MFL steunen uit altruïstisch standpunt. Hieronder vallen een aantal aspecten die bij deze respondenten ongeveer allemaal aan bod komen. Er wordt vaak de nadruk gelegd op het bijdragen aan de maatschappij, dit bij verschillende respondenten met zelfs ongeveer dezelfde verwoording. Men ziet dit soort van engagement als een soort van verplichting voor zichzelf, de respondenten geven aan dat ze dit doen omdat ze beseffen hoe goed wij het hier hebben en vinden dat dit het minste is dat je kan doen. Daarnaast wordt er door sommige respondenten de nadruk gelegd 39
op het feit dat dit soort engagement hun karakter typeert. We zouden dit motief ook kunnen zien als een onderdeel van de waardenfunctie uit de VFI omdat het bijdragen aan een betere globale wereld als waarde en niet zozeer de eigen lokalere maatschappij hier centraal staat als motief. “Katrien (F): Euhm, ja, omdat ik in de regel iemand ben die eumh, die wel veel acties steunt en euh, toch wel belangrijk vind omdat wij het hier eigelijk heel goed hebben, da we dan moete proberen om te zorgen dat het ergens in de wereld ook euh, ook beter wordt.” Een ander aspect dat ook onder altruïsme kan geplaatst worden, is het feit dat verschillende respondenten aangeven dat dit soort solidariteitsacties sensibiliserend werkt voor kinderen. De respondenten zien het feit dat ze dit bijvoorbeeld met hun kinderen doen, of met kinderen van de school, als een reden om MFL te steunen. Drie geïnterviewden zijn rechtstreeks betrokken bij een school en zij geven allen aan dat het steunen van dit soort acties past binnen het educatieve kader (Villani, 2001). Ze vinden dat de kinderen moeten leren dat andere kinderen in de wereld het minder goed hebben dan zij. De secundaire socialisatie van kinderen wordt sterk benadrukt; het aanreiken van waarden door de school is van belang bij het engagement (Berger & Berger, 1979). In tegenstelling tot de altruïstische motieven, halen een tiental respondenten voornamelijk egoïstische motieven aan. In dit onderzoek bleek het groepsgevoel sterk mee te spelen in het engagement van de respondenten. Het behoren tot een groep die dezelfde acties steunt en op dat moment dezelfde waarden vooropstelt, speelt een rol in het engagement van de respondenten (Ashforth & Mael, 1989; Lipford & Yandle, 2009). Een aantal keer werd er zelfs verwezen naar de sfeer die er hangt rond de actie omdat ze plaats vindt tijdens de kerstperiode. De respondenten vinden dat dit ervoor zorgt dat mensen meer rekening gaan houden met elkaar, vrijgeviger zijn en dat dit een bepaalde sfeer met zich mee brengt. “Iris (H): (…) ik denk da engagement aanzet tot engagement, dus als mensen horen op de radio of zien op tv dat er zoveel organisaties zijn die zoveel storten, ik denk dat da zo een soort van sneeuwbaleffect geeft, euhm, ge krijgt een gevoel van van samenhorigheid als land en en ge zijt als massa geëngageerd voor een bepaald doel (…)” Ook het feit dat men het gewoon leuk vindt om deel uit te maken van de actie is een reden om zich te engageren. Enkele respondenten vertellen dat ze de sfeer rond de actie en het gevoel dat ze erbij krijgen al redenen genoeg vinden om de actie te steunen. De motieven met betrekking tot de invloed van media kunnen hierbij aansluiten. Volgens een aantal respondenten, enkelen met altruïstische zowel als egoïstische motieven, speelt het feit dat deze actie georganiseerd wordt door onder andere Studio Brussel een zeer grote rol. Het zijn vooral de Studio Brusselfans en -luisteraars die dit als reden opgeven om de actie te steunen: ze maken dan graag reclame voor het radiostation of voelen zich nauw betrokken bij de werking. Zij zullen bijvoorbeeld altijd Studio Brussel steunen, onafhankelijk van de actie die georganiseerd wordt. De grote media aandacht zorgt volgens de respondenten voor een groepsgevoel en speelt dus mee als motief om zich te engageren (Brommersma, 2007; Olesen, 2012). Ook hiermee kunnen nog een aantal andere aspecten in verband gebracht worden. Er zijn namelijk respondenten die aangeven dat er een soort van “aanzuigingkracht” heerst rond MFL waar je 40
niet om heen kan. Je wordt op deze manier sowieso overtuigd om deel te nemen, aangezien een soort van sociale druk ontstaat (Olesen, 2012). Sommigen vinden het deelnemen aan een solidariteitsactie als deze een gemakkelijke vorm van engagement omdat het volgens hen onmogelijk is om ernaast te kijken. “Marie (A): Ja, das ook vooral omda da de radio is denk ik, omdat da wel meespeelt en omda iedereen dat doet, das misschien raar da'k da zeg, ma omda iedereen da ook een beetje doet, das gewoon ja, ge wordt daar gewoon in meegesleept, ik doe ook wel een beetje daarvoor, maja, ook en dan die muziek en er hangt ook wel een leuke actie achter, da glazen huis en ja.” Het laatste motief dat uit de interviews kan gehaald worden, is de invloed van anderen, hetgeen we binnen de VFI onder de sociale functie kunnen plaatsen. Respondenten gaven aan dat ze moeilijk ‘neen’ konden zeggen wanneer iemand hen vroeg om deel te nemen aan een actie. Men beantwoordde op deze manier aan de verwachtingen van kennissen en vrienden, waardoor dit motief als sociale functie kan gezien worden. In andere gevallen gaven respondenten aan dat het bij het werk hoorde en dat men op die manier graag deelnam maar anders nooit zelf een actie op poten had gezet. Het is volgens de meesten ook gemakkelijker om ergens bij aan te sluiten. Je doet volgens hen bijna automatisch mee wanneer iemand je vraagt om deel te nemen. Hieruit blijkt dat sociale netwerken een rol spelen bij het engagement van de respondenten. Doordat mensen uit een netwerk anderen aanspreken ontstaat er interactie en vertrouwen en daaruit volgt dan engagement (Putnam, 2000). Er werd niet expliciet gevraagd waarom men wel aan een actie deelnam en niet doneerde of omgekeerd en waarom men niet zelf een actie organiseerde. Dit zou bij later onderzoek meer bevraagd moeten worden. Er zijn echter wel een aantal aspecten die opvallen wanneer respondenten uit zichzelf redenen aangeven. Uit de antwoorden blijkt dat men het een veel grotere stap vindt om zelf een actie te ondernemen dan om deel te nemen wanneer men hiervoor aangesproken of overtuigd wordt. Dit resultaat werd eerder ook al gevonden en verbonden aan Musick en Wilson (2008), die stellen dat mensen minder geneigd zijn om zelf initiatief te nemen maar wel participeren wanneer ze gevraagd worden door anderen. De respondenten geven aan dat de gelegenheid zich veeleer moet voordoen dan dat ze zelf actie zouden ondernemen. Men vindt dat de kracht van een groep veel groter is dan wat men alleen zou kunnen bereiken. Andere belangrijke factoren die een rol spelen volgens de respondenten zijn tijd en zin. Zeer veel respondenten geven aan dat ze de tijd niet hebben om iets te organiseren. Dit resultaat bevestigt het idee van Hooghe (2003) die tijdsdruk ziet als een verklaring voor de mindere mate van actieve participatie aan het publieke leven. Dat neemt niet weg dat die respondenten wel doneren omdat ze daar geen tijd mee verliezen. “Jan (B): Euhm, nu was da eigelijk wel de gelegenheid van de twee, allé, de twee dingen, ten eerste omda we ier sowieso iets gingen doen in het Gentse, maar ten tweede ook denk ik voor mijn eigen dan omda omda'k in een groep was, die die iets kon organiseren, moest ik het op mijn eentje, ik zou der nie aan begonnen zijn.” 41
Wat los van de motieven ook opvalt, is het feit dat bij vijftien van de twintig respondenten het thema van MFL geen rol speelt in hun engagement. Ze vertellen allemaal zeer duidelijk dat ze sowieso zullen steunen, los van welk thema er onder de aandacht wordt gebracht. De tweede deelvraag met betrekking tot MFL die we met dit onderzoek trachten te beantwoorden betreft de houding van de respondenten tegenover MFL en de organisatoren ervan. Opvallend veel respondenten namen een genuanceerde houding aan ten opzichte van MFL. De meesten hadden voordat stelling twee en de foto (bijlage 3; stelling 2 en foto 1) aan bod kwamen nog geen kritische houding aangenomen. Vooral na de stelling ‘Music For Life steunen is een gemakkelijke vorm van engagement’ en de foto kwamen een aantal punten van kritiek aan bod. Ongeveer alle respondenten gaan akkoord met de stelling dat MFL steunen een gemakkelijke vorm van engagement is. De meerderheid van de respondenten vindt dat gemakkelijke vormen van engagement moeten kunnen, ze vinden dat deze vormen niet automatisch slechte vormen van engagement zijn. Als mensen iets willen steunen en ze doen dit op een gemakkelijke manier, bijvoorbeeld een plaatje aanvragen, dan moet dat kunnen. Men heeft daar op zich niks op tegen. Deze respondenten geven wel aan dat ze zeker niet alle vormen van steun voor MFL gemakkelijk vinden. Ze vinden acties of initiatieven waarvoor men veel tijd en energie moet vrijmaken, zeker niet te onderschatten. Ze willen dus niet alle vormen van steun afdoen als zijnde gemakkelijk. Er zijn daarnaast enkele respondenten die zich niet kunnen vinden in het idee van gemakkelijk engagement. Hoewel ze wel vinden dat engagement voor MFL gemakkelijk is, zijn ze ervan overtuigd dat er nood is aan meer en andere vormen van engagement. “Jos (H): Zeer zeker, dus euh MFL steunen is een gemakkelijke vorm van engagement, ja dat is eigenlijk een beetje de essentie van wa da'k allé, da'k daarjuist zei he, 't is allemaal leuk, fun, mediageniek, allemaal strak gedesigned, het zit in een keurslijf, op maat van jongeren, ge steunt een smske en zo zijde ook ne goeie mens. Voor mij is da nie echt zo engagement, but then again, tis misschien een vorm van sensibilisering. Maar euhm, volledig akkoord met de stelling.” Een vierde van de respondenten vindt dat er andere problemen of thema’s zijn die ook wel eens in de aandacht zouden mogen staan. Ze hebben het dan vooral over de vierde-wereldproblematiek. Er werd de respondenten ook gevraagd naar hun houding tegenover de initiatiefnemers Studio Brussel en Rode Kruis Vlaanderen. Zoals men wel kan verwachten wanneer respondenten geselecteerd zijn uit de bezoekers van het glazen huis, is er geen enkele respondent die vertelt dat hij of zij niet positief staat tegenover Studio Brussel. Er zijn enkele zeer fanatieke luisteraars onder de respondenten, anderen vinden Studio Brussel dan weer gewoon sympathiek overkomen. Er zijn echter slechts enkele respondenten die kunnen omschrijven waarom ze Studio Brussel een goede initiatiefnemer of partner vinden voor deze solidariteitsactie. Zij zijn ervan overtuigd dat Studio Brussel als radiozender nodig is om een grote massa mensen te bereiken, te prikkelen en te motiveren maar ook om informatie te 42
verspreiden. “An (C): Heel positief, ja. Een heel positieve… Goe! Ook de samenwerking met StuBru. Ik denk dat de jeugd ook enorm moet gemotiveerd worden om er aan mee te doen en dat ze het ook zo goed doen. Alle ja, zomaar een briefje in de bus steken met "Steun het Rode Kruis"? Da ga nie lukken e, me die jonge gasten. En bij ons ook nie ze, alle ja, ge moet het toch op een maatschappelijk aanvaardbare manier doen. en kvind dat het wel heel goed in elkaar zit.” Er is slechts één respondent met een meer terughoudende kijk op Studio Brussel: hij vertelt dat hij steeds meer het gevoel krijgt dat deze actie een enorm grote reclamestunt voor Studio Brussel is geworden, met de nadruk op bekendheden. Driessens, Joye en Biltereyst (2011) omschreven dezelfde kritiek. De actie gaat zowel volgens hen als volgens de respondent een klein beetje aan zijn doel voorbij. Deze respondent mist dan ook wat reclame voor het Rode Kruis. Dit wordt dan weer wel door meerdere respondenten benadrukt: ze vinden dat het Rode Kruis te veel in de schaduw komt te staan van Studio Brussel. Sommige respondenten waren niet op de hoogte van het feit dat er een samenwerking is met het Rode Kruis Vlaanderen. Deze mensen kunnen weinig extra uitleg geven over hun houding ten opzichte van het Rode Kruis. Ze kennen de organisatie van de stickers, EHBO-posten en bloed geven maar veel verder gaat de kennis niet. De voornaamste reden waarom men positief staat ten opzichte van deze initiatiefnemer is de grote zichtbaarheid van medewerkers op allerlei soorten evenementen. Er is geen enkele respondent die een negatieve houding aanneemt tegenover het Rode Kruis, hoewel drie respondenten het niet volledig eens zijn met de werking en de praktijksituaties. Zij vinden dat er niet altijd juist gehandeld wordt in crisissituaties en dat niet alle medewerkers goed zijn opgeleid. Als laatste aspect bij deze onderzoeksvraag wordt gekeken naar de mening van de respondenten omtrent de invloed van media en BV’s. Hierbij is het om te beginnen duidelijk dat alle respondenten via media meer te weten zijn gekomen over het bestaan van MFL. De meesten via Studio Brussel, maar enkelen ook via andere kanalen als kranten, websites en zelfs andere radiozenders. Hiermee wordt duidelijk dat er zeker sprake is van een multimediathon wanneer we het hebben over MFL, omdat er meerdere mediakanalen gebruikt worden (Driessens et al., 2011). Zoals eerder aangegeven vinden de meeste respondenten dit ook zeer belangrijk omdat de informatie via deze kanalen gemakkelijk verspreid kan worden. Ze vinden dan ook ongeveer allemaal dat media in het algemeen een enorm grote rol spelen in een actie als deze. “Marcel (B): Een hele grote rol he, als 't nie in de media komt, gaat er niks gebeuren he, hier nee he.” Naast deze algemene bevinding, kan er ook gekeken worden naar de invloed van media op het persoonlijke engagement van de respondenten. Op dat vlak zijn niet alle respondenten het eens. Er zijn er die duidelijk stellen dat media invloed hebben op het eigen engagement en er zijn er die dit totaal niet vinden. Naast deze twee groepen kunnen vier respondenten zich niet duidelijk uitspreken over de invloed van media. Ze geven toe dat ze via media te weten zijn gekomen dat MFL werd georganiseerd. 43
Het is hen echter niet volledig duidelijk of dat dan ook effectief een invloed heeft gehad op hun eigen engagement. Volgens deze respondenten is het alleszins geen bewuste invloed geweest. De respondenten die vertellen dat media geen rol speelt in hun eigen engagement geven hier allemaal verschillende redenen voor. Er is een respondent die vermeldt dat in het eigen engagement invloed van media geen belang heeft. Het enige dat volgens deze respondent van belang is, is dat het geld goed besteed wordt. Bij andere respondenten draait het vooral om vertrouwen, interesse en zich goed voelen bij een actie. De respondenten die daarentegen wel vinden dat media een grote invloed heeft gespeeld op het eigen engagement zien media vooral als het medium dat hen overtuigd heeft om deel te nemen (Olesen, 2012). Wanneer de vraag over de invloed van BV’s werd gesteld, was er een grotere eensgezindheid te vinden. Geen enkele respondent gaf te kennen dat BV’s een invloed spelen op het persoonlijke engagement maar ze zijn er van overtuigd dat dit bij anderen wel een grote rol speelt. Mensen kijken namelijk op naar bekendheden en laten zich door hen gemakkelijker overtuigen. BV’s hebben dus invloed op hun fans (Brommersma, 2007; Huddart, 2005).
4.2.3
Onderzoeksvraag 3
In de derde onderzoeksvraag wordt de vraag gesteld hoe het breder engagement van de respondenten eruit ziet. Ook hier wordt eerst kort ingegaan op een algemeen beeld van engagement om vervolgens dieper in te gaan op de mening en de motieven van de respondenten. Als laatste worden de factoren die invloed hebben op het engagement besproken. Aangezien de respondenten voor de interviews geselecteerd zijn op basis van hun engagement voor MFL, hoeft het niet te verbazen dat de respondenten ongeveer allemaal geëngageerd zijn op een ander, breder vlak. Meer dan de helft van de respondenten doet wekelijks vrijwilligerswerk, gaande van activiteiten organiseren of ondersteunen binnen jeugdbewegingen, sportclubs, bestuursraad van de Kerk tot actief engagement binnen een vereniging. Deze respondenten vertellen dat ze dat gewend zijn, dat ze het leuk vinden en dat het bij hun persoonlijkheid past om dit te doen. Opvallend is dat er naast al deze wekelijkse vrijwilligers maar twee respondenten zijn die maandelijks vrijwilligerswerk doen en daarnaast geen enkele respondent nog vrijwilligerswerk doet. Naast respondenten die tijd geven, zijn er ook respondenten die geld geven. De helft van de respondenten doneert maandelijks geld aan goede doelen, een vierde doet dit jaarlijks. Heel wat verschillende organisaties kwamen in de interviews aan bod, zoals bijvoorbeeld Natuurpunt, Artsen Zonder Grenzen, Greenpeace, Foster parents Plan, Oxfam etc. Bij velen gebeurt deze donatie via een domiciliëring en denken ze er verder niet veel meer over na. Het wordt automatisch gedaan voor hen, “het gebeurt gewoon”. Hier wordt dieper op ingegaan wanneer we het hebben over de motieven van de respondenten. Enkele respondenten vermelden dat ze sporadisch een goed doel steunen, door iets te kopen of door geld te storten en dat ze dit doen wanneer dit op hen af komt, wanneer hen hierover iets gevraagd wordt. Het 44
zijn de overige tien respondenten die aan dit profiel voldoen, waaronder enkelen uitdrukkelijk aangeven dat ze minstens één keer per jaar een goed doel willen steunen. Hier kunnen we een vergelijking maken met respondenten die voor MFL iets kochten of deelnamen aan een actie wanneer die op hen af kwam. Ook in het kader van het breder engagement is het interessant om de meningen en motieven van respondenten te bekijken. Om te beginnen hebben we gekeken of we ook deze motieven konden opdelen in dezelfde categorieën dan diegenen die eerder al aan bod kwamen. Dit is grotendeels het geval. De categorieën altruïsme, egoïsme en de sociale functie uit de VFI zijn terug te vinden in de antwoorden van de respondenten (Haski-Leventhal, 2009; Bierhoff & Rohmann, 2004; Van de Vliert et al., 2004; Putnam, 2000; Clary et al., 1998). Invloed van media is bij het breder engagement van de respondenten niet meer relevant, deze categorie keert hier dus niet meer terug. Een vierde categorie die er wel nog aan toegevoegd kan worden is ‘betrokkenheid’. Binnen de categorie van de altruïstische motieven zijn er een aantal aspecten die zeer expliciet een aantal keren voorkomen bij verschillende respondenten. Wanneer het gaat over het geven van zowel geld als tijd vertelt meer dan de helft van de respondenten dat ze dit doen omdat ze het kunnen. Ze vinden het dus een soort van verplichting voor zichzelf om te geven wat kan. Dit aspect konden we ook reeds terugvinden bij de altruïstische motieven om MFL te steunen. Ook hier is het voor enkelen al een gewoonte, iets wat in hun karakter ingebakken zit, een automatisme om anderen te helpen, er tijd voor vrij te maken en te steunen. “Hanne (C): (…) En bloed geven, gewoon als ge weet da ge daar iemand mee kunt helpen, wij kunnen het missen, waarom zoude da dan nekeer nie doen? Ik zeg nie da'k da elke week doe he, ik doe da toch zeker ene keer in 't jaar. Euhm, gewoon, daarom. Euhm, en wat was dat ander? Aja, die humana bakken, omda 'k het stom vind om ze weg te gooien, ge kunt er dan beter iemand mee helpen dan da gewoon in de vuilbak te gooien.” Daarnaast is er bij andere respondenten ook een groot gevoel van verantwoordelijkheid verbonden aan hun engagement. Ook dit motief kan geplaatst worden onder de waardenfunctie uit de VFI. Ze vinden dat mensen moeten gemobiliseerd worden om zwakkeren te helpen. Zij vragen zich af “waar de wereld naartoe gaat” wanneer degenen die het goed hebben zich al niet willen inzetten voor zij die het minder goed hebben. Vanuit datzelfde standpunt voelen sommigen ook deze verantwoordelijkheid ten opzichte van het voorzichtig en bewust omgaan met de natuur. De helft van de respondenten geeft uitdrukkelijk aan dat men tijd geeft om anderen te helpen, wat een zuiver altruïstisch motief dus. Eén respondent betrekt dit motief op het eigen leven en vertelt dat er bepaalde moment in zijn leven geweest zijn dat hij hulp kon gebruiken en dit niet gekregen heeft en daardoor beseft wat steun geven aan anderen betekent. “Jan (B): Da zijn sowieso thema's die mij nauw aan het hart liggen, da klinkt zo bond zonder naam achtig maar ik denk, ik denk da'k ergens een euhm, een microbe heb die nie tegen onrechtvaardigheid 45
kan en ja, ik heb dus ook voor mijn werk heel veel me jonge gasten gewerkt, ier in't Gentse, Mechelse, die eigenlijk een absolute onrechtvaardige behandeling krijgen en hoe meer da'k da tegen kom, hoe meer da'k er iets aan wil doen, zonder hopelijk mezelf te gaan verliezen in al die wilde planne, ik kan veel meer, ik had gedroomd van in Rio de Janeiro met straatkinderen te gaan werken maar de realiteit, ja.” Een interessant resultaat dat uit de interviews kan worden afgeleid is het feit dat bijna alle respondenten die in een jeugdbeweging zitten of gezeten hebben als leidster of leider, dit zien als een soort van wederdienst voor wat anderen voor hen gedaan hebben. Het aangeven van altruïstische motieven neemt niet weg dat men ook egoïstische motieven kan hebben om zich vrijwillig te engageren. Dit is zeker het geval bij degenen die nog steeds als leider of leidster actief zijn bij een jeugdbeweging. Andere motieven die zij naar voor schuiven, in plaats van de wederdienst, zijn ‘het leuk vinden’ en ‘er voldoening uit halen’ (Yanay & Yanay, 2008). Dit zijn egoïstische motieven die uiteraard niet alleen bij deze respondenten worden teruggevonden. Ook een aantal anderen die vrijwilligerswerk doen, benadrukken diezelfde motieven. Een derde aspect dat bij een vierde van de respondenten aan bod komt, is eigenbelang. Deze respondenten doen vrijwilligerswerk omdat ze hier onder andere persoonlijke voordelen uit kunnen halen. Bijvoorbeeld meer ervaring opdoen, een groter sociaal netwerk verkrijgen of een dokterscontrole bij het bloed geven. Ook deze verschillende persoonlijke voordelen kunnen verbonden worden aan een aantal functies van de VFI. Zo valt het opdoen van nieuwe ervaringen en kennis onder de functie waarbij men kan leren uit het vrijwilligerswerk. Het grotere sociale netwerk kan dan weer onder de sociale functie geplaatst worden, waarbij het contact houden met anderen centraal staat. Het valt op dat geen enkele respondent enkel egoïstische motieven vermeldt, terwijl er wel zijn die enkel altruïstische motieven voor ogen hebben. In het kader van de egoïstische motieven werd een stelling (bijlage 3; stelling 3) gebruikt waarmee men al dan niet akkoord kon gaan en waarbij men de mogelijkheid had om de stelling aan te passen zoals men zich er zelf bij voelde. De stelling die werd gebruikt is: ‘Een goed doel steunen of vrijwilligerswerk doen, dat doe je om jezelf goed te voelen.’ Deze stelling lokte verschillende reacties uit. De meerderheid van de respondenten antwoordde genuanceerd op de stelling en vond dat de stelling deels waar is. Enkelen daarvan zeiden dat het ‘zich goed voelen’ eerder een gevolg is van het engagement in plaats van een motief. Slechts vier respondenten zeiden dat de stelling niet waar is en dat ze zich vooral engageren om anderen goed te doen voelen. Vijf respondenten gingen daarentegen wel akkoord maar vermeldden duidelijk dat goed voelen niet de enige reden is waarom ze zich inzetten. Voor zowel het geven van geld als tijd is de invloed van anderen niet te onderschatten. Met ‘anderen’ doelen ze dan voornamelijk op vrienden en kennissen. Bijna de helft van de respondenten vertelt dat ze zich zijn gaan engageren doordat vrienden dit vroegen en hen ermee in contact brachten. De sociale netwerken waarin men zich bevindt, bepalen dus mee wat het engagement van de respondent zal zijn (Putnam, 2000; Musick & Wilson, 2008). 46
Een ander motief, dat nog niet eerder besproken werd maar waarvan uit de interviews blijkt dat het toch wel van belang is, is betrokkenheid. Elf respondenten vertellen dat hun rechtstreekse betrokkenheid en interesse bij een project, organisatie of vereniging een reden is om zich ervoor te blijven inzetten. Zij hechten duidelijk veel belang aan het steunen van de organisatie en het voortbestaan ervan. De meesten vinden het dan ook noodzakelijk om zich ervoor te blijven inzetten. Daarnaast zijn er nog twee motieven die moeilijk onder de bovenstaande categorieën te plaatsen zijn en die maar bij enkele respondenten voorkwamen. Er was één respondent die het hebben van tijd aanduidde als een motief om aan vrijwilligerswerk te doen. Deze respondent heeft geen job buitenshuis en ziet het hebben van tijd als een reden om zich voor verschillende projecten in te kunnen zetten. Dit is een opmerkelijk resultaat omdat we later zullen zien dat nogal wat respondenten de factor tijd net zien als iets dat ontbreekt in hun leven om zich vrijwillig te kunnen engageren. Een tweede motief dat niet onder de bovenstaande categorieën valt is ‘het in contact komen met’. Hiermee wordt bedoeld dat enkele respondenten vertellen dat ze in contact kwamen met bijvoorbeeld jongeren met problemen of kinderen in het kinderziekenhuis en dat dit contact hen ertoe heeft aangezet om zich voor deze groepen in te zetten. “Jan (B): Ik denk vooral euhm, het het meemaken en die verhalen horen van jongeren, dus zowel tijdens mijn stage als, minder in mijn vrijwillig engagement bij de chiro waar da ge eigenlijk nie bij stil staat, ge zijt spellekes aan 't spelen en das heel leuk, ge gaat op kamp en das ook leuk maar dan kom je in een stage of in een job, achter mijn stage daar ook in werken en dan wordt je eigelijk geconfronteerd met 't verhaal van die gasten die soms heel hard zijn. Ja, dat heeft mij en da blijft ook mij bezig houden.” Uit de interviews blijkt dat er ook een aantal oorzaken zijn die de respondenten tegenhouden om zich te engageren. Zo blijken wantrouwen en te weinig transparantie met betrekking tot waar donaties naartoe gaan de grootste factoren die respondenten tegenhouden om geld te doneren. De enige oorzaak die men ziet om geen vrijwilligerswerk te kunnen doen terwijl men dit wel zou willen is tijd, men vindt dat er naast het werk en eventuele kinderen geen tijd meer over blijft (Hooghe, 2003). Om dieper in te gaan op de mening en perceptie van de respondenten met betrekking tot vrijwillig engagement, werd hen ook gevraagd naar eventuele voor- en nadelen van hun engagement. Opvallend is het feit dat er ontzettend weinig nadelen worden verbonden aan het vrijwillig engagement van de respondenten. Maar liefst zeven respondenten vertellen dat ze geen nadelen ondervinden en twaalf hebben het weer over de tijdsfactor. De meerderheid van de respondenten die geen nadelen ondervinden, hebben het vooral over hun geautomatiseerde donatie waar ze niks voor moeten doen. Hoewel er ook enkele respondenten zijn die zelfs geen nadelen ondervinden van hun vrijwilligerswerk. Ongeveer de helft van de respondenten die tijd als een nadeel zien van hun engagement vertellen wel dat ze het er eigenlijk wel voor over hebben. De anderen maken toch vooral de afweging met wat men anders zou kunnen doen op deze momenten, tijd spenderen met het gezin 47
staat bij de respondenten op de hoogste plaats. “Els (A): De tijd da je daar in steek kan natuurlijk soms wel nekeer ten koste gaan van tijd da je nodig hebt voor iets anders.. Tijd, ja in principe.. Zijn der daar nadelen aan zijn? Als er teveel nadelen zouden aankomen dan zou'k mij waarschijnlijk niemeer engageren dus euh wa zouden nadelen kunnen zijn? Eigenlijk kan ik der nie veel bedenken nadelen.” Het grootste voordeel volgens de respondenten is dat men voldoening haalt uit het geven van geld of tijd (Yanay & Yanay, 2008). Men heeft het gevoel dat men iets goeds gedaan heeft en voelt zich daar zelf goed bij. Dit strookt met de resultaten van de stelling over zich goed voelen. Een ander aspect dat hierbij aansluit en dat door een vierde van de respondenten wordt vermeld is het feit dat men het engagement ziet als een persoonlijke verrijking. Bepaalde vormen van vrijwilligerswerk leiden tot een bredere kijk op de wereld volgens een aantal respondenten. Een onderdeel van de persoonlijke verrijking is het samenwerken met anderen en de mogelijkheid netwerken en vriendschappen op te bouwen. Ook dat aspect wordt door verschillende respondenten benadrukt als voordeel en bevestigd door de literatuur (Putnam, 2000). Vijf respondenten zien nog andere aspecten van persoonlijke verrijking. Zij zien vrijwilligerswerk als een mogelijkheid om dingen bij te leren. Vooral verantwoordelijkheid leren nemen en organisatiecapaciteiten ontwikkelen, staan hierbij centraal volgens deze respondenten. Maar ook bijleren over de organisatie zelf door steeds meer informatie te weten te komen en hiermee om te gaan. Daarnaast zijn er twee respondenten die het niet alleen over persoonlijke verrijking hebben maar ook over de verrijking van hun kinderen. Doordat zij zelf sociaal geëngageerd zijn, zien ze het als een voordeel dat ook hun kinderen hierin opgroeien (Bekkers, 2007). De motieven voor engagement en de voordelen lopen min of meer in elkaar over want ook bij de voordelen haalt men aan dat bijdragen aan een betere wereld en het gevoel van burgerzin als voordelen kunnen worden gezien. “Caroline (B): Euhm, ja. Een beetje eerder vermeld eigenlijk. Dat het fijn is, het geeft ook wel ontmoeting, tgeeft ook wel networking. Het een brengt het ander mee. Euhm, ja, tis misschien een vree cliché, maar ik heb wel zoiets van, je wordt er wel een beter mens van. Tis heel stom, als ik bloed ga geven, ik doe da echt nie graag, maar ik kom buiten, en ik denk van " da is nu eigenlijk wel goed da ik da gedaan heb ". Ik voel dan een beetje burgerzin, kvind da wel fijn. Pasop, in andere thema's toon ik weinig burgerzin, zoals autorijden, maar bon. Maar dus ja de positieve dingen, laat ons zeggen de ontmoeting, en het met iets bezig zijn da..” Wanneer de respondenten het over het doneren van geld hebben, is er één voordeel dat hiermee duidelijk geassocieerd kan worden, namelijk fiscale aftrekbaarheid. Er zijn echter maar twee respondenten die dit aanhalen. Vooraleer over te gaan naar de mogelijke beïnvloedende factoren op vrijwillig engagement zijn er nog een aantal interessante resultaten die uit de interviews kunnen gehaald worden in verband met de algemene perceptie over vrijwillig engagement. Deze ideeën komen soms van één enkele respondent 48
maar zijn toch interessant om mee te geven. Volgens een respondent is er bijvoorbeeld nood aan structureel engagement en minder aan het sporadische. De respondent beseft maar al te goed dat sporadisch engagement, in de zin van af en toe iets kopen of geld geven om een organisatie te steunen, ook nodig is omdat men de werking moet kunnen betalen. Hij vindt echter dat engagement verder zou moeten gaan dan dat en vooral dat infrastructuur en personeelskosten vanuit de overheden zouden moeten gesubsidieerd worden. Daarnaast zijn er ook een aantal respondenten die vooral belang hechten aan het goed terecht komen van goederen en geld. Men is het geloof in de grotere organisaties een beetje kwijt en gaat op zoek naar alternatieven om te steunen (Wuthnow, 2002a). Vaak zijn dat personen of groepen die ergens heel lokaal te werk gaan en die op dat moment worden gesteund door de respondenten. Dit sluit zeer goed aan bij wat we eerder zagen over de informalisering en individualisering van engagement en de acties die ontstaan binnen de vierde pijler (De Bruyn & Huyse, 2009). Wat ook een aantal keer terugkeerde in de interviews was het belang van sensibiliseren en mobiliseren van jongeren. Niet alleen in gezinscontext, maar ook via scholen, jeugdbewegingen en andere verenigingen. Sociaal engagement moet volgens deze respondenten overgedragen worden op kinderen (Berger & Berger, 1979; Bekkers, 2007; Roberts & Devine, 2004). Daarnaast is er ook een respondent die veel belang hecht aan eerlijke handel omdat ze dit ziet als een constructieve manier om aan ontwikkelingssamenwerking te doen. Het laatste aspect dat meermaals aangehaald werd en eerder al aan bod kwam, is het beschermen van de natuur. Opvallend veel respondenten steunen een natuurof dierenwelzijnsorganisatie, ook hier in het achterhoofd houdende dat hun kinderen op deze wereld terechtkomen en dat we er het beste van moeten maken. De laatste vraag waar met dit onderzoek een antwoord op wordt gezocht, is welke factoren een invloed hebben op vrijwillig engagement. De allereerste factor die volgens de meeste respondenten een rechtstreekse invloed uitoefent op vrijwillig engagement is de jeugdbeweging. Zeer veel respondenten zijn ervan overtuigd dat er een duidelijke link bestaat tussen de jeugdbeweging en vrijwillig engagement. Ze geven aan dat je in zo’n vereniging niet alleen sociaal vaardiger wordt maar dat de aandacht voor de ander er ook wordt aangewakkerd. Sociaal engagement wordt volgens hen gestimuleerd in dergelijke verenigingen. “Jimmy (E): Ik ben er zeker van dat die der is, ik heb een paar vrienden die in jeugdbewegingen gezeten hebbe, en da val mij ook op da die 'k zou zeggen in alles, ma das misschien overdreven, in eel veel wa die doen en hoe die zijn, dat die een veel socialer engagement hebben. 'k Zal een voorbeeld geven 1 van mijn beste collega's, die plant eigelijk zijn vakantie in functie van, goeie doelen, klinkt overdreven ma die ga bv 3 weken, die spaart zijn vakantie op om 1 lange reis te kunnen maken en in zijn reis zet hij altijd een soort van ontwikkelingshulp. Meehelpen aan een school in Nicaragua, azo van da soort dinge, da zijn zaken waar da kik nooit bij zou stilstaan, tot op 't moment natuurlijk da dan denk van allé, en diejen is gewoon zo en ik merk da nog in anderen, aan andere waar da kik nie zo dicht bij sta ook da bepaalde mensen da wel in hen hebben, ik zeg da dan al spottend, zo een beetje 49
wereldverbeteraars, ik denk wel da da groeit, da sociaal engagement of da willen iets doen, ik denk dat da groeit van kinds af.” Een tweede factor die ook in de theorie reeds aan bod kwam, is de invloed van opvoeding en het belang van educatie op vlak van engagement (Berger & Berger, 1979). Er zijn zeven respondenten die vertellen dat engagement op geen enkele manier aan bod is gekomen in hun opvoeding. Zij zijn dit eerder moeten gaan zoeken of hebben dit gevonden in hun opleiding of door toevallig contact. Daarentegen zien we bij acht respondenten dat opvoeding duidelijk wel een invloed heeft gehad. Twee respondenten betrekken er hun katholieke opvoeding bij, waarbij solidariteit centraal stond en ook de ouders anderen hielpen en steunden. Deze respondenten zijn dus opgegroeid in een gezin waar engagement leefde. De anderen vertellen over het vrijwilligerswerk dat hun ouders deden en over de doelen die zij steunden. Dit blijkt invloed te hebben op de respondenten, ze leggen zelf het verband met hun engagement nu en de opvoeding van toen. De overige respondenten zitten er zowat tussenin: zij vermeldden dat er in hun opvoeding niet extreem veel aandacht werd gegeven aan vrijwillig engagement en dat ze daar misschien zelfs meer op school van bewust werden gemaakt. Dit brengt ons bij de derde factor, namelijk educatie of de invloed van de school. Meer dan de helft van de respondenten vertelt dat er, vooral in de lagere school, jaarlijks acties werden ondernomen, al dan niet met katholieke achtergrond. De meeste respondenten herinneren zich dit nog zeer goed maar kunnen niet zeggen of hun engagement daardoor aangewakkerd werd. Sommigen denken dat er zeker er een verband zou kunnen zijn tussen de twee, anderen zagen deze acties vaak als een opdracht van de school en hebben pas op latere leeftijd het bredere kader van de acties beseft. Ook wat betreft deze factor vinden we dus geen eenduidig resultaat in de interviews. Net zoals bij de vragen over MFL, kunnen we ook hier kijken naar de invloed van organisaties en thema’s van acties. Dit zijn de laatste factoren die in de interviews aan bod gekomen zijn. Wanneer we de invloed van organisaties bekijken is het zeer duidelijk dat alle respondenten zich baseren op hun perceptie ten opzichte van deze organisatie. Wanneer ze positief staan tegenover een organisatie, zouden ze deze kunnen steunen. Wanneer ze een negatieve houding aannemen ten opzichte van een organisatie, is engagement hiervoor duidelijk uitgesloten. De organisator op zich speelt dus bij alle respondenten een rol in het engagement. “Els (A): Ergens wel want, ik denk, hoewel da'k er nu nie direct een kan noemen waar da'k iets tegen heb, maar ik heb wel ergens mijn oordeel over sommige alléja, ge hebt ergens wel een visie, ik denk da als ik ze ken, de visie van de organisatie, hecht ik daar toch een oordeel, neem ik voor mezelf een oordeel daarin en als dat negatief is dan zal ik da toch ook nie steunen.” Volgens de respondenten is de manier van actie voeren ook van belang: deze mag niet als agressief over komen. Daarnaast is ook het gezicht van een organisatie een belangrijke factor. Wanneer deze persoon onsympathiek overkomt, is engagement voor de organisatie onmiddellijk uitgesloten. Met betrekking tot de laatste beïnvloedende factor zijn de meningen verdeeld. Ongeveer de helft van de respondenten geeft aan dat het thema minder van belang is dan de organisatie op zich. Zij vinden dat thema’s altijd zullen aansluiten bij de visie van een organisatie en vallen dus terug op hun oordeel 50
over de organisatie. De andere helft geeft aan net wel belang te hechten aan het thema, het moet namelijk concreet zijn en aansluiten bij de interesses van de respondenten. Er moet over nagedacht zijn en het mag niet uit de lucht gegrepen zijn. Hieruit kunnen we concluderen dat vooral de opvoeding door de ouders en de organisatie op zich beïnvloedende factoren zijn in het engagement van de respondenten.
5
Conclusie
Dit onderzoek handelde over de hedendaagse verschijningsvormen van maatschappelijk engagement met als specifieke case Music For Life 2011. Naar aanleiding van een aantal maatschappelijke veranderingen als individualisering en globalisatie is het interessant om deze vormen van engagement nader te bestuderen. Zowel de vorm als de motieven van en voor het engagement zijn hierbij van belang en werden in dit onderzoek samengevat. Enkele theoretische invalshoeken kunnen gebruikt worden om vrijwillig engagement te duiden en breder te kaderen. Het is bijvoorbeeld belangrijk om, zeker in het kader van MFL, de invloed van media op het engagement van mensen te bestuderen. Media blijkt een rol te spelen in het engagement van mensen. Daarnaast zijn zowel socialisatie als sociaal kapitaal van belang bij de omschrijving van engagement. De opvoeding door ouders, maar ook de rol van de school en van het netwerk van mensen mogen niet onderschat worden in hun invloed op engagement. Als laatste theoretische invalshoek werd de sociale identiteitstheorie omschreven om een beeld te krijgen van groepen waartoe men wilt behoren en waardoor men een positief zelfbeeld krijgt. Het belang van sociale netwerken en hun engagement staat binnen deze theorie centraal. Vanuit de literatuur wordt gesteld dat er een verandering plaatsvindt op het vlak van vrijwillig engagement, met verschuivingen van collectief naar individueel engagement, van langdurig naar episodisch engagement en de informalisering ervan. De bedoeling van dit onderzoek was om deze evoluties uit te diepen in het kader van het engagement voor Music For Life maar ook breder dan dat. Omdat het hierbij de bedoeling was om een algemeen beeld te krijgen van het engagement voor Music For Life, was het afnemen van enquêtes terplekke noodzakelijk. Deze enquêtes werden enkel afgenomen in Gent, terwijl het glazen huis van Studio Brussel zich ook bevond in Leuven en Antwerpen. Wegens tijdsnood en de omvang van dit onderzoek is het helaas niet gelukt om ook daar enquêtes af te nemen. De respondenten bleven dus beperkt tot de bezoekers aan het glazen huis in Gent. Er werden 218 bezoekers bevraagd. Omdat het ook de bedoeling was om motieven en meningen te verzamelen van respondenten over Music For Life maar ook over hun algemeen engagement was het noodzakelijk om kwalitatieve interviews af te nemen bij de respondenten. Er werd telkens aan het einde van een enquête gevraagd of men het zag zitten om verder deel te nemen aan een interview op een later tijdstip. Uiteindelijk werden er nog eens 20 diepte-interviews afgenomen bij de respondenten thuis of op verplaatsing. Bij de selectie van deze respondenten werd getracht een zo divers mogelijke 51
samenstelling van respondenten naar de vorm van engagement te creëren. Door zowel de kwantitatieve als kwalitatieve resultaten komen we tot de volgende conclusies wat betreft de drie onderzoeksvragen. Een algemeen profiel van de gemiddelde deelnemer aan de enquête kunnen we omschrijven als relatief jong, zowel mannelijk als vrouwelijk en veeleer hoog opgeleid. Het jonge publiek is te verklaren aan de hand van de jonge doelgroep die men tracht te bereiken met de actie. Men neemt voornamelijk collectief deel aan acties en er wordt zowel alleen als samen gedoneerd aan MFL. Het aandeel wekelijkse vrijwilligerswerkers komt sterk overeen met dat van de Vlaamse bevolking en bedraagt 17%. Gemiddeld steunen de respondenten van de enquête af en toe een goed doel, naast MFL. Uit de interviews blijkt dat ook deze respondenten zowel individueel als collectief doneren en deelnemen aan acties. De belangrijkste motieven hiervoor zijn van altruïstische en egoïstische aard of een combinatie van beiden. Ook invloed van anderen kan als motief gezien worden. Vooral het gevoel iets bij te dragen aan de maatschappij en kinderen gevoelig te maken voor dit soort acties komen als motieven sterk naar voor. Maar ook het groepsgevoel dat ontstaat, bleek bij de respondenten een grote motivator te zijn. Dit groepsgevoel kwam eerder al aan bod binnen de sociale identiteitstheorie, waar het behoren tot een groep een belangrijke rol speelde in het ontwikkelen van een sociale identiteit. De houding die de respondenten aannamen tegenover MFL was overwegend positief met hier en daar een puntje van kritiek op de keuze van de thema’s of een tekort aan minder makkelijkere vormen van engagement. Ook tegenover de organisatoren neemt men een overwegend positieve houding aan. Zowel Studio Brussel als Rode Kruis Vlaanderen zijn noodzakelijke partners in deze actie, hoewel het Rode Kruis nog te weinig en Studio Brussel misschien te veel in de aandacht staat volgens sommigen. Volgens de respondenten speelt media een rol in het algemeen maar ook in het eigen engagement. Ook dit resultaat bevestigt wat er in de literatuur over media en hun invloed beschreven wordt. De beeldvorming en beïnvloeding door media zijn niet te onderschatten, zeker niet bij acties als MFL. De invloed van BV’s wordt daarentegen ontkend door alle respondenten op hun eigen engagement. Men is er wel van overtuigd dat BV’s invloed hebben op het engagement van anderen. De bedoeling was om aan de hand van de interviews ook iets te kunnen zeggen over de inbedding van het breder engagement van de respondenten. Uit de resultaten blijkt dat de meerderheid van de respondenten wekelijks of maandelijks vrijwilligerswerk verricht, veel variatie is er dus niet te vinden bij deze respondenten. Daarnaast doneert nog eens de helft van de respondenten maandelijks aan een goed doel. We kunnen dus concluderen dat we hier met geëngageerde respondenten te maken hebben. De motieven hiervoor lopen min of meer gelijk met de motieven voor het engagement van MFL. Alleen de invloed van media speelt geen rol meer en betrokkenheid speelt hier wel een rol. Men geeft vooral tijd en geld omdat men het kan en omdat men anderen wilt helpen. Naast deze altruïstische motieven staan ook plezier en persoonlijke voordelen centraal als motieven voor engagement. Een belangrijke bevinding is dat de meeste respondenten zich pas engageren wanneer ze door anderen 52
aangesproken worden en zelden zelf initiatief nemen. Hieruit blijkt dat sociaal kapitaal en netwerken van groot belang zijn met betrekking tot vrijwillig engagement. Ze geven daarnaast ook aan dat tijd een zeer belangrijke factor is in hun engagement. De meeste respondenten vinden dat ze te weinig tijd hebben om zich te engageren terwijl ze dit wel zouden willen. Behalve het feit dat de meesten vinden dat ze te weinig tijd hebben, worden er verder geen nadelen meer aangegeven. Vooral voordelen worden benadrukt, waarbij voldoening centraal staat. Als laatste kunnen we concluderen dat vooral opvoeding door de ouders en de organisatie op zich beïnvloedende factoren zijn in het engagement van deze respondenten. Socialisatie door ouders blijkt dus een rol te spelen bij de respondenten, wat vanuit de theorie ook benadrukt wordt. De invloed van de school op het engagement van de respondenten kon echter niet eenduidig vastgesteld worden. We kunnen dus stellen dat zowat alle theoretische bevindingen bevestigd worden vanuit de onderzoeksbevindingen. De processen van individualisering en globalisatie kwamen iets minder expliciet aan bod dan de andere theoretische invalshoeken. Toch waren deze aanwezig. Het feit dat MFL telkens een ‘ver-van-ons-bed’ thema in de kijker stelde en dat de respondenten hiermee geconfronteerd werden, kan gekaderd worden binnen die globalisatie. Globalisatie is dus niet meer weg te denken uit het onderzoek naar vrijwillig engagement. Ook het deelnemen aan MFL kan gezien worden als een invulling van die individualisering van engagement, gezien het een kortdurende actie is waar geen langdurig engagement aan verbonden wordt. Uit de resultaten bleek wel degelijk dat media een rol spelen in het engagement, hieruit kunnen we concluderen dat onderzoek naar de rol van media een zeer belangrijk deel uitmaakt van het onderzoek naar vrijwillig engagement in het kader van acties als MFL. Daarnaast mag de impact van sociaal kapitaal zowel in de literatuur als in de bevindingen niet onderschat worden. Uit de bevindingen blijkt dat sociaal kapitaal bij de meeste respondenten centraal staat: het netwerk van vrienden en kennissen dat wordt aangesproken en benut bij het organiseren van acties is zeer belangrijk. Naast het sociale kapitaal zou het interessant kunnen zijn om ook verder onderzoek te doen naar andere soorten kapitaal, zoals het cultureel kapitaal en de invloed ervan op het vrijwillig engagement van mensen. Wat socialisatie betreft, blijkt dat primaire socialisatie de meeste invloed heeft op het vrijwillig engagement. Hierbij zijn bepaalde waarden en normen van groot belang: ouders geven enkel de waarden door waar zij belang aan hechten. Daarom zou het interessant zijn om in verder onderzoek het verband tussen welke waarde men hecht aan vrijwillig engagement en de invloed hiervan verder uit te diepen. Tenslotte werd ook het groepsgevoel en de neiging om tot een groep te willen behoren uitgebreid besproken in de kwalitatieve resultaten en bleek ook dit een rol te spelen in het vrijwillig engagement van de respondent. De literatuur omtrent de sociale identiteitstheorie kan ons dus ook wat leren met betrekking tot dit thema. Dit onderzoek had te kampen met een aantal beperkingen. Het was namelijk wegens tijdgebrek onmogelijk om op drie verschillende locaties enquêtes af te nemen en er werden slechts twintig diepteinterviews uitgevoerd. Doordat de respondenten allemaal geselecteerd zijn uit de bezoekers van het 53
glazen huis in Gent hoeft het niet te verbazen dat deze allemaal redelijk geëngageerd zijn en dat de sociaal geïsoleerde mensen dus niet bereikt zijn. Daarbij komt dan nog eens het feit dat naar mijn aanvoelen de meest geëngageerde mensen zijn ingegaan op het verzoek tot een diepte-interview. Van de 124 oorspronkelijk enthousiaste respondenten uit de enquête waren er slechts twintig die effectief wensten deel te nemen. Uit de resultaten bleek dat de verschillen tussen deze twintig respondenten niet heel groot waren. Indien er in verder onderzoek meer respondenten bevraagd kunnen worden, zullen er misschien meer verschillen optreden op vlak van de vooropgestelde criteria en kan er ook meer aandacht besteed worden aan deze verschillen. Deze beperkingen zouden normaal gezien moeten meegenomen worden naar toekomstig onderzoek, maar het is helaas onmogelijk om verder onderzoek te doen naar MFL. Aangezien het de laatste MFL-editie was, zou verder onderzoek kunnen gebeuren aan de hand van vergelijkbare acties in de toekomst. Naast deze beperkingen, kan ook gesteld worden dat dit onderzoek een bijdrage levert aan het huidige onderzoeksveld met betrekking tot vrijwillig engagement. Zo is de case van dit onderzoek, Music For Life, veeleer uitzonderlijk waardoor er verschillende invalshoeken op toe te passen zijn. Deze case gaf dan ook de kans om verschillende perspectieven met betrekking tot engagement aan bod te laten komen. Zo werd niet enkel het engagement voor MFL in kaart gebracht maar werd er ook dieper ingegaan op het algemene engagement van diegenen die zich engageerden voor MFL en hun motieven hiervoor.
54
6
Referentielijst Adler, P. S. (2002). Social capital: Prospects for a new concept. The Academy of Management
Review, 27, 17-‐40. Anheier, H., Glasius, M., & Kaldor, M. (2001). Introducing global civil society. In H.Anheier, M. Glasius, & M. Kaldor (Eds.), Global Civil Society 2001 (pp. 3-‐22). Oxford: Oxford University Press: Oxford. Ashforth, B. E. & Mael, F. (1989). Social Identity Theory and the Organization. Academy of Management Review, 14, 20-‐39. Bekkers, R. (2007). Intergenerational transmission of volunteering. Acta Sociologica, 50, 99-‐ 114. Bekkers, R. (2010). Who gives what and when? A scenario study of intentions to give time and money. Social Science Research, 39, 369-‐381. Bekkers, R. & Wiepking, P. (2007). Generosity and philanthropy: A literature review. Working Paper Series. Bennett, W. L. (2004). Global media and politics: Transnational communication regimes and civic cultures. Annual Reviewof Political Science, 7, 125-‐148. Berger, P. L. & Berger, B. (1979). Sociologie: een biografische opzet. (11 ed.) Schoten: Westland n.v. Bierhoff, H. W. & Rohmann, E. (2004). Altruistic personality in the context of the empathy-‐ altruism hypothesis. European Journal of Personality, 18, 351-‐365.
55
Boltanski, L. (1999). Distant suffering: morality, media and politics. Cambridge: Cambridge University Press. Borgonovi, F. (2008). Divided we stand, united we fall: religious pluralism, giving, and volunteering. American sociological review, 73, 105-‐128. Bornewasser, M. & Bober, J. (1987). Individual, Social Group and Intergroup Behavior -‐ Some Conceptual Remarks on the Social Identity Theory. European Journal of Social Psychology, 17, 267-‐ 276. Bourdieu, P. (2008). The forms of capital. In N.W.Biggart (Ed.), Readings in economic sociology (pp. 280-‐291). Online: Wiley Online Library. Brandsen, T., Van de Donk, W., & Putters, K. (2005). Griffins or chameleons? Hybridity as a permanent and inevitable characteristic of the third sector. International Journal of Public Administration, 28, 749-‐765. Brommersma, J. (2007). A Charity's Marathon: Charity Advertising, The Telethon and Consumer Response. Nottingham: University of Nottingham. Bussell, H. & Forbes, D. (2002). Understanding the volunteer market: The what, where, who and why of volunteering. International Journal of Nonprofit and Voluntary Sector Marketing, 7, 244-‐ 257. Carton, A., Gijselinckx, C., & Hustinx, L. (2011). Geefgedrag aan organisaties in Vlaanderen. Studiedienst van de Vlaamse Regering, Geraadpleegd op 3 april ,2012 op http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/Pages/2011-‐07-‐18-‐webartikel2011-‐14-‐geefgedrag.aspx. Castells, M. (2000a). Materials for an exploratory theory of the network society1. The British Journal of Sociology, 51, 5-‐24.
56
Castells, M. (2000b). Toward a sociology of the network society. Contemporary Sociology, 29, 693-‐699. Castells, M. (2008). The new public sphere: Global civil society, communication networks, and global governance. The ANNALS of the American Academy of Political and Social Science, 616, 78-‐ 93. Chouliaraki, L. (2004). Watching 11 September: the politics of pity. Discourse & society, 15, 185-‐198. Clark, A. M., Friedman, E. J., & Hochstetler, K. (1998). The Sovereign limits of global civil society: A comparison of NGO participation in UN world conferences on the environment, human rights, and women. World politics, 51, 1-‐35. Clary, E. G. & Snyder, M. (1999). The motivations to volunteer. Current Directions in Psychological Science, 8, 156-‐159. Clary, E. G., Snyder, M., Ridge, R. D., Copeland, J., Stukas, A. A., Haugen, J. et al. (1998). Understanding and assessing the motivations of volunteers: A functional approach. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 1516-‐1530. Cnaan, R. A. and Handy, F. (2005). Towards understanding episodic volunteering. Vrijwillige inzet onderzocht, 2, 28-‐35. Coffé, H. & Geys, B. (2007). Toward an empirical characterization of bridging and bonding social capital. Nonprofit and voluntary sector quarterly, 36, 121-‐139. De Bruyn, T. & Huyse, H. (2009). De vierde pijler van de vlaamse ontwikkelingssamenwerking: voorbij de eerste kennismaking . K.U. Leuven.
57
Dekker, P. (2003). Tussen sociale cohesie en politieke democratie. Economisch Statistische Berichten, 88, 9-‐12. Dekker, P. (2009). Civicness: From civil society to civic services? Voluntas: International Journal of Voluntary and Nonprofit Organizations, 20, 220-‐238. Dekker, P. & de Hart, J. (2009). Vrijwilligerswerk in meervoud. In Sociaal en Cultureel Planbureau. Dekker, P. & Hooghe, M. (2003). De burger-‐nachtwaker. Naar een informalisering van de politieke participatie van de Nederlandse en Vlaamse bevolking. Sociologische Gids, 2003, 156-‐181. Driessens, O., Joye, S., & Biltereyst, D. (2011). Help Haiti: celebrities and fundraising shows: a critical analysis of celebrities' role in Belgian and Dutch charity shows. In Ghent University, Department of Communication studies. Ferguson, H. (2001). Social work, individualization and life politics. British Journal of Social Work, 31, 41-‐55. Greiner, A. L. & Wikle, T. (2008). Episodic volunteerism after hurricane katrina: insights from pass christian, Mississippi. The international journal of volunteer administration, 25, 14-‐25. Handy, F., Cnaan, R. A., Brudney, J. L., Ascoli, U., Meijs, L. C. M. P., & Ranade, S. (2000). Public perception of" who is a volunteer": an examination of the net-‐cost approach from a cross-‐cultural perspective. Voluntas: International Journal of Voluntary and Nonprofit Organizations, 11, 45-‐65. Haski-‐Leventhal, D. (2009). Altruism and volunteerism: The perceptions of altruism in four disciplines and their impact on the study of volunteerism. Journal for the Theory of Social Behaviour, 39, 271-‐299.
58
Hodgkinson, V. (2003). Volunteering in global perspective. The values of volunteering: cross-‐ cultural perspectives, 35-‐53. Höijer, B. (2004). The discourse of global compassion: The audience and media reporting of human suffering. Media, Culture & Society, 26, 513-‐531. Hooghe, M. (2003). Why should we be bowling alone? Results from a Belgian survey on civic participation. Voluntas: International Journal of Voluntary and Nonprofit Organizations, 14, 41-‐59. Hooghe, M., Elchardus, M., & Smits, W. (2000). Wie participeert er (nog)? In M.Hooghe, M. Elchardus, & L. Huyse (Eds.), Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen (pp. 47-‐77). Brussel: VUBpress. Huddart, S. (2005). Do We Need Another Hero?, Ongepubliceerd werk, Montreal, Canada: McGill University. Hurenkamp, M., Tonkens, E., & Duyvendak, J. W. (2006). Wat burgers bezielt. Een onderzoek naar burgerinitiatieven. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam/NICIS Kenniscentrum Grote steden. Hustinx, L. (2009). De individualisering van het vrijwillig engagement. In G.Buijs, P. Dekker, & M. Hooghe (Eds.), De civil society tussen oud en nieuw (pp. 211-‐225). Amsterdam: Aksant. Hustinx, L., Cnaan, R. A., & Handy, F. (2010). Navigating theories of volunteering: a hybrid map for a complex phenomenon. Journal for the Theory of Social Behaviour, 40, 410-‐434. Hustinx, L. & Lammertyn, F. (2003). Collective and reflexive styles of volunteering: A sociological modernization perspective. Voluntas: International Journal of Voluntary and Nonprofit Organizations, 14, 167-‐187.
59
Hustinx, L., Vanhove, T., Declercq, A., Hermans, K., & Lammertyn, F. (2005). Bifurcated commitment, priorities, and social contagion: the dynamics and correlates of volunteering within a university student population. British journal of sociology of education, 26, 523-‐538. Joye, S. (2010). De media(de)constructie van rampen. Onderzoek naar de selectie van en berichtgeving over rampen in Vlaamse nieuwsmedia. Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, 38, 139-‐155. Kellner, D. (2002). Theorizing globalization. Sociological Theory, 20, 285-‐305. Lipford, J. W. & Yandle, B. (2009). The determinants of purposeful voluntarism. Journal of Socio-‐Economics, 38, 72-‐79. Lodahl, T. M. & Kejner, M. (1965). The Definition and Measurement of Job Involvement. Journal of Applied Psychology, 49, 24-‐33. Marta, E. & Pozzi, M. (2008). Young people and volunteerism: A model of sustained volunteerism during the transition to adulthood. Journal of Adult Development, 15, 35-‐46. Mead, G. H. & Locke, J. (2001). Persons and minds. In J.Margolis & J. Catudal (Eds.), The quarrel between invariance and flux (pp. 207-‐234). Pennsylvania: The Pennsylvania State University Press. Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco Uitgeverij. Musick, M. A. & Wilson, J. (2003). Volunteering and depression: The role of psychological and social resources in different age groups. Social Science & Medicine, 56, 259-‐269. Musick, M. A. & Wilson, J. (2008). Volunteers: A social profile. Bloomington: Indiana University Press. 60
Olesen, T. (2012). Televised Media Performance for HIV/AIDS Sufferers in Africa: Distance Reduction and National Community in Two Danish Fundraising Shows. Communication, Culture & Critique, 5, 99-‐119. Putnam, R. D. (2000). Bowling alone. The collapse and revival of American community. New York: A touchstone book. Putnam, R. D. & Goss, K. A. (2002). Introduction. In R.D.Putnam (Ed.), Democracies in flux: The evolution of social capital in contemporary society. (pp. 9-‐11). Oxford: Oxford University Press, USA. Rausch, A. S. (2002). Role of local newspaper media in generating a citizen volunteer consciousness. International Journal of Japanese Sociology, 11, 102-‐117. Richey, L. A. & Ponte, S. (2008). Better (Red) than Dead? Celebrities, consumption and international aid. Third World Quarterly, 29, 711-‐729. Roberts, J. M. & Devine, F. (2004). Some everyday experiences of voluntarism: Social capital, pleasure, and the contingency of participation. Social Politics: International Studies in Gender, State & Society, 11, 280-‐296. Schudson, M. (2006). The varieties of civic experience. Citizenship Studies, 10, 23-‐591. Seidler, J., Meyer, K., & Mac Gillivray, L. (1976). Collecting data on crowds and rallies: A new method of stationary sampling. Social Forces, 55, 507-‐519. Sherraden, M. S., Lough, B., & McBride, A. M. (2008). Effects of international volunteering and service: Individual and institutional predictors. Voluntas: International Journal of Voluntary and Nonprofit Organizations, 19, 395-‐421.
61
Sherraden, M. S., Stringham, J., Sow, S. C., & McBride, A. M. (2006). The forms and structure of international voluntary service. Voluntas: International Journal of Voluntary and Nonprofit Organizations, 17, 156-‐173. Steinberg, K. S. & Rooney, P. M. (2005). America gives: A survey of Americans' generosity after September 11. Nonprofit and voluntary sector quarterly, 34, 110-‐135. Stern, M. J. & Fullerton, A. S. (2009). The Network Structure of Local and Extra Local Voluntary Participation: The Role of Core Social Networks*. Social Science Quarterly, 90, 553-‐575. Stolle, D. & Hooghe, M. (2005). Inaccurate, exceptional, one-‐sided or irrelevant? The debate about the alleged decline of social capital and civic engagement in Western societies. British Journal of Political Science, 35, 149-‐167. Tajfel, H. & Turner, J. C. (2001). An integrative theory of intergroup conflict. In M.A.Hogg & D. Abrahams (Eds.), Intergroup relations: Essential readings, Key readings in social psychology (pp. 94-‐ 108). New York: Pscychology Press. Van de Vliert, E., Huang, X., & Levine, R. V. (2004). National wealth and thermal climate as predictors of motives for volunteer work. Journal of Cross-‐Cultural Psychology, 35, 62-‐73. Van den Bulck, H., Panis, K., & Claessens, N. (2010). Rapport onderzoek Music For Life & Serious Request 2009. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Van den Bulck, H., Panis, K., & Claessens, N. (2012). Putting the 'Fun' in Fundraising: The Serious Request and Music For Life Radio Telethons, Media and Citizenship. Universiteit Antwerpen. Villani, S. (2001). Impact of media on children and adolescents: a 10-‐year review of the research. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 40, 392-‐401.
62
VRT Communicatie (2011). Music For Life 2011 -‐ Thema. Studio Brussel, Geraadpleegd op 30 september, 2011 op http://www.vrt.be/nieuws/2011/09/music-‐life-‐2011. Walgrave, S. & Verhulst, J. (2011). Selection and response bias in protest surveys. Mobilization: An International Quarterly, 16, 203-‐222. Wang, L. & Graddy, E. (2008). Social capital, volunteering, and charitable giving. Voluntas: International Journal of Voluntary and Nonprofit Organizations, 19, 23-‐42. Wiepking, P. (2008). For the Love of Mankind: A Sociological Study on Charitable Giving. Amsterdam: Vrije Universiteit. Wiepking, P. (2011). Vrijgevigheid in beeld. Mens en Maatschappij, 68, 88-‐110. Wilson, J. (2000). Volunteering. Annual review of sociology, 26, 215-‐240. Wilson, J. & Musick, M. A. (1999). Attachment to volunteering. Sociological Forum, 14, 243-‐ 272. Wuthnow, R. (2002a). Loose connections: Joining together in America's fragmented communities. Cambridge: Harvard University Press. Wuthnow, R. (2002b). Religious Involvement and Status Bridging Social Capital. Journal for the Scientific Study of Religion, 41, 669-‐684. Yanay, G. V. & Yanay, N. (2008). The decline of motivation? From commitment to dropping out of volunteering. Nonprofit Management and Leadership, 19, 65-‐78. Zajonc, R. B. (1968). Attitudinal effects of mere exposure. Journal of Personality and Social Psychology, 9, 1-‐27. 63
7
Bijlagen
7.1 Bijlage 1: enquête
Socio-demografische gegevens Geslacht O Vrouw O Man Leeftijd ………………………………….. jaar
Music For Life Tijdens Music For Life 2011: Luister ik naar Studio Brussel o ja o neen Neem ik deel aan een actie o ja o neen Met wie deed u dat? O Alleen O Met het gezin O Met de buurt O Met een vriendengroep O Met een vereniging/vrijwilligersorganisatie O Met collega’s O Andere:…………………………………………………………………………………………...... Organiseer ik een actie o ja o neen o Ik organiseer een veiling. o Ik wil iets verkopen (bijv. koekjes of kerstkaarten). o Ik organiseer een muzikaal evenement (bijv. fuif of concert). o Ik organiseer een sportief evenement (bijv. een wandeltocht of een fietsmarathon). o Ik organiseer een eetfestijn. o Ik laat me sponsoren voor een activiteit of prestatie. o Ik zamel geld in. o Andere:……………………………………………………………………………………………….. Doneer ik geld o ja o neen Met wie deed u dat? O Alleen O Met: ………………………………………………………………………………………… Heeft u de voorbije jaren deelgenomen aan een actie of geld gedoneerd voor Music For Life? O Ja, elke keer → O Alleen O Met: ………………………………………………………………………………………… O Ja, maar niet elke keer → O Alleen O Met: ………………………………………………………………………………………… O Neen
64
Algemeen geefgedrag Hoe vaak hebt u het afgelopen jaar (Music For Life uitgezonderd) een goed doel financieel gesteund? O Nooit O Zelden (één of enkele keren het afgelopen jaar) O Vaak (meerdere keren het afgelopen jaar) O Heel vaak (meerdere keren per maand) Bent u lid van een vrijwilligersorganisatie? (kan gaan van een hulp- en of gezondheidsorganisatie,
mensenrechtenorganisatie, organisatie die oproept tot solidariteit, milieu- of natuurorganisatie, politieke, organisatie tot een levensbeschouwelijke organisatie) O ja O neen Hoe vaak verricht u momenteel onbetaald vrijwilligerswerk in volgende terreinen? (Met vrijwilligerswerk wordt bedoeld dat u niet betaald wordt voor het werk op zich, maar het is wel mogelijk dat onkosten vergoed worden.) O O O O
wekelijks maandelijks minder vaak nooit
Mensen kunnen behalve geld ook goederen geven voor goede doelen. Hebt u het afgelopen jaar bijvoorbeeld kleding, schoenen, meubelen of andere goederen aan een of ander goed doel gegeven? O ja O neen Wat is uw hoogst behaalde diploma of het onderwijs dat u momenteel volgt? O geen O basisonderwijs O secundair O hoger niet-universitair O universitair
Toekomstig interview Bent u bereid om mee te werken aan een kort interview begin volgend jaar waarbij er enkele vragen zullen worden gesteld over uw motieven voor verschillende vormen van engagement? O ja O neen Indien ‘ja’: emailadres……………………………………………………………………………………………… en/of gsmnummer…………………………………………………………………………………………………………
65
7.2 Bijlage 2: vragenprotocol Eigen gedrag: MFL 2011 Kan u me even vertellen wat u gedaan heeft om de afgelopen Music For Life editie te steunen? Heeft u deelgenomen aan een actie? •
Zo ja, kan u me meer vertellen over deze actie? Ø Wat hield deze juist in? Ø Met wie deed u deze actie? §
Waarom deed u dat met …?
Ø Bent u zelf de organisator van de actie?
•
§
Zo ja, hoe is het initiatief tot stand gekomen? Met wie heeft u de actie op poten gezet?
§
Zo nee, wie was dan wel de organisator?
Zo nee, heeft u geld gedoneerd? Ø Met wie heeft u dit gedaan? § Ø
Waarom deed u dat met …? Van wie kwam het idee om geld te doneren?
Zijn er kennissen, vrienden of anderen die u hebben aangesproken om aan andere actie(s) deel te nemen? •
Zo ja, kan u me meer vertellen over deze actie(s)? Ø Over wat voor actie(s) ging het? Wie sprak u aan? Vrienden, kennissen, vreemden? Hoe spraken ze u aan? Werd u overtuigd door deze initiatieven? §
Waarom wel/niet?
Ø Heeft u initiatieven geweigerd? §
•
Kan u me vertellen waarom u niet op deze initiatieven bent ingegaan?
Zo nee, kent u andere initiatieven? Ø Zo ja, dewelke?
66
Kaartjes: Kan u deze kaartjes eens ordenen op een volgorde waarvan u denkt dat de meeste acties worden georganiseerd door deze personen/groepen en waarom denkt u dat?: alleen – bedrijf – vriendengroep – gezin – buurt – vereniging/vrijwilligersorganisatie – collega’s Heeft u de vorige edities van MFL iets ondernomen om het doel te steunen? •
Zo ja, altijd? Ø Met wie? Waarom met ….? Wat heeft u juist gedaan?
•
Zo ja, soms? Ø Met wie? Waarom met….? Wat heeft u juist gedaan?
•
Zo nee, kan u vertellen waarom?
Op welke manier bent u de voorbije jaren te weten gekomen dat deze actie georganiseerd werd? Het thema van de MFL editie 2011 was ‘diarree als meest voorkomende doodsoorzaak bij kinderen’ in de wereld. Wat brengt/bracht dit thema bij u teweeg? Op welke manier bent u te weten gekomen wat het thema van deze editie was? Voelde u zich aangesproken door dit thema? •
Zo ja, waarom?
•
Zo nee, waarom niet?
Kan u me vertellen waarom u zich geëngageerd heeft voor deze editie? •
Zijn er bepaalde gevoelens die u hiermee kan associëren? Ø Zo ja, dewelke? Ø Zo nee, zou u zich kunnen inbeelden wat andere mensen zouden voelen bij hun engagement?
•
Welke specifieke oorzaken hebben u ertoe aangezet het doel te steunen? Ø Waarom deze oorzaken? Ø Zijn er zaken die u zouden kunnen tegenhouden om u te engageren?
Stelling: Wat vindt u van de stelling ‘Ik steun Music For Life omdat er zoveel BV’s meewerken aan deze actie’? •
Gaat u akkoord met deze stelling? Ø Waarom wel/niet?
Wanneer we het hebben over MFL, hebben we het ook over Studio Brussel en het Rode Kruis. Kan u vertellen hoe u tegenover deze initiatiefnemers staat? 67
Zou u kunnen omschrijven in welke mate u denkt dat media een rol spelen bij het engagement van mensen voor MFL? •
In welke mate speelt dat een rol in uw persoonlijk engagement?
Foto: Kan u beschrijven wat u op deze foto ziet? •
Wat vindt u van dit beeld?
Stelling: Wat vindt u van de stelling ‘Music For Life steunen is een gemakkelijke vorm van engagement’? •
Wat denkt u dat hiermee bedoeld wordt?
•
Hoe staat u hier tegenover?
Algemeen engagement: los van MFL Engageert u zich nog in andere opzichten? •
Bent u lid van een vrijwilligersorganisatie? Ø Zo ja, dewelke?
•
Verricht u onbetaald vrijwilligerswerk? Ø Zo ja, op welke basis?
•
Steunt u goede doelen financieel? Ø Zo ja, op welke basis?
Kan u omschrijven hoe vrijwillig engagement of goede doelen steunen aan bod kwam in uw opvoeding? Bent u lid geweest of nog steeds lid van een jeugdbeweging? •
Waarom wel/niet?
Speelt de initiatiefnemer (bijv. Gaia, Amnesty International, Studio Brussel en het Rode Kruis) een rol in uw keuze om zich te engageren voor dat goede doel? •
Zo ja, in welke mate speelt dat een rol?
•
Zo nee, wat speelt dan wel een rol in die keuze?
Speelt het thema van het goede doel een rol in uw keuze om dat doel te steunen? •
Zo ja, in welke mate?
Kaartjes: Ordenen in de mate waarin je van jezelf denkt dat je daar het meeste mee overeenkomt qua engagement, het meeste vanboven en zo het minste naar onder – kan je je vinden in deze vormen van engagement? Af en toe iets kopen voor het goede doel – maandelijks een goed doel financieel steunen 68
– leidster/leider zijn in een jeugdbeweging – af en toe en goed doel financieel steunen – lid zijn van een milieu- of natuurorganisatie – lid zijn van een oudercomité/vrijwillige organisatie Kies nu 1 engagement waar we dieper op in zullen gaan (indien geen engagement, kies dan datgene dat je bovenaan de kaartjes hebt gelegd). Kan u me vertellen waarom u dit engagement doet? (Of waarom je het zou doen?) •
Zijn er bepaalde gevoelens die u hiermee kan associëren? Ø Zo ja, dewelke?
•
Welke specifieke oorzaken hebben ertoe aangezet om u te engageren? Ø Waarom deze oorzaken? Ø Zijn er zaken die u zouden kunnen tegenhouden om u te engageren?
•
Zijn er nadelen verbonden aan uw engagement? Ø Zo ja, dewelke? Ø Zo nee, hoe denk je dat dat komt?
•
Zijn er voordelen verbonden aan uw engagement? Ø Zo ja, dewelke? Ø Zo nee, hoe denk je dat dat komt?
Waarom engageert u zich voor eventuele andere doelen? Stelling: Wat vindt u van de stelling ‘een goed doel steunen of vrijwilligerswerk doen, dat doe je om jezelf goed te voelen’? •
Gaat u akkoord met deze stelling? Ø Waarom wel/niet?
•
Indien u de keuze had om deze stelling aan te passen of te behouden zoals hij is om uw eigen engagement mee te omschrijven. Hoe zou de stelling er dan uitzien?
Besluitende vragen Van alle zaken die aan bod zijn gekomen, wat vond u daarvan het belangrijkste? Hebben we iets over het hoofd gezien tijdens de discussie? Is er nog iets dat u graag zou willen zeggen? Dan wil ik u heel graag bedanken voor uw medewerking!
69
7.3 Bijlage 3: stellingen, kaartjes en foto gebruikt bij het interview
Kaartjes 1: alleen bedrijf vriendengroep gezin buurt vereniging/vrijwilligersorganisatie collega’s Stelling 1: ‘Ik steun Music For Life omdat er zoveel BV’s meewerken aan deze actie.’ Stelling 2: ‘Music For Life steunen is een gemakkelijke vorm van engagement.’ Kaartjes 2: Af en toe iets kopen voor het goede doel maandelijks een goed doel financieel steunen leidster/leider zijn in een jeugdbeweging af en toe en goed doel financieel steunen lid zijn van een milieu- of natuurorganisatie lid zijn van een oudercomité/vrijwilligers organisatie
Stelling 3: ‘Een goed doel steunen of vrijwilligerswerk doen, dat doe je om jezelf goed te voelen.’
70
Foto 1
71
7.4 Bijlage 4: persartikel naar aanleiding van MFL, verschenen op 20 december 2011 in de Gentenaar. Auteur: Stijn Terrie
Thesis For Life Studente Sociologie zet eerste stappen richting... onderscheiding?
Heleen en de bende van Thesis For Life GENT - Terwijl de meerderheid van het jeugdig enthousiasme voor het Glazen Huis zich laaft aan binnengesmokkelde dranken allerhande om zich warm te houden, loopt ene Heleen Van Houte met haar broer, haar lief en enkele vrienden heel nuchter rond met een enquête dat haar moet helpen bij het uitschrijven van haar thesis. Heleen is op zoek naar de drijfredenen waarom mensen vrijwillig schenkingen doen aan het goede doel. Tijdens Music For Life hoopt zij samen met haar vrienden een tweehonderd tal mensen bevraagd te hebben. Heleen beseft maar al te goed dat er op zo'n nationale fundraisingactie uiteraard geen diepgaande antwoorden te rapen vallen, maar toch hoopt ze aan de hand van de bevragingen tijdens Music For Life een aantal mensen bereid te vinden om later in te gaan op haar verzoek tot diepte-interview. Heleen en haar vrienden hebben het ook niet moeilijk om de aanwezigen te overtuigen om deel te nemen aan de korte enquête, aangezien Heleen per ingevulde enquête 50 eurocent schenkt aan Music For Life. Geld dat uit de eigen zak van de studente komt. Haar broer Maarten, lief David en vriend Davy trotseren dan ook met plezier de regen om Heleen te helpen slagen in haar doel. Aangezien wij nog maar weinig niet succesvolle verhalen hoorden die gelinkt kunnen worden aan Music For Life zijn we er nu al van overtuigd: Heleen gaat voor onderschijting, of toch maar onderscheiding?
72