UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
MICROKREDIET VAN ONDERUIT: OPLOSSING VOOR SPANNING TUSSEN OUTREACH EN DUURZAAMHEID?
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 17477
BOIE NEEFS
MASTERPROEF MANAMA CONFLICT AND DEVELOPMENT
PROMOTOR: PROF. DR. G. RAYP COMMISSARIS: LIC. E. LECOUTERE COMMISSARIS: LIC. P. DEBRUYNE
ACADEMIEJAAR 2009 - 2010
Inzagerecht in de masterproef
Ondergetekende,……………………………………………. geeft hierbij toelating aan derden, niet-behorend tot de examencommissie, om zijn proefschrift in te zien.
Datum en handtekening ………………………….. ………………………….
Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de scriptie/ masterproef te reproduceren of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding.
2
Abstract Deze masterproef doet onderzoek naar een mogelijke oplossing voor een steeds nijper wordende problematiek in de microfinancieringssector. Deze sector heeft immers als doel om ook de armen krediet te verschaffen, daar die hier traditioneel van werden uitgesloten door de commerciële financiële instellingen. Maar het wordt duidelijk dat ook de meeste microfinancieringsinstellingen (MFI‟s) er niet in slagen om de allerarmsten te bereiken. De reden hiervoor is dat lenen aan die alleramsten een zeer kostelijke zaak is. Dit zou echter geen al te grote bekommernis zijn, indien de MFI‟s in grote mate zouden kunnen genieten van donaties om die hogere kosten te dekken. De realiteit leert echter dat vele MFI‟s hiervoor te weinig externe fondsen ter hun beschikking hebben. Om te overleven moeten ze dus rendabele leningen verschaffen, waardoor de allerarmsten veelal alsnog uit de boot vallen. De hier geopperde oplossing voor deze problematiek is om niet langer MFI‟s van bovenuit in te planten in arme gebieden, maar wel organisaties te creëren of steunen die door de lokale, arme mensen zelf beheerd worden. Op zulke manier zouden er al grote kostenbesparingen kunnen optreden. Bij de beschrijving van de kenmerken van een aantal van zulke “community based” of “bottom-up” initiatieven blijken er daar inderdaad een aantal valabele argumenten voor te bestaan. Ook bij het kwantitatief onderzoek zien we dat deze groepen gemakkelijker de armsten bereiken. Toch is er ook bij hen sprake van een zekere spanning tussen de mate waarin ze de armsten bereiken en de financiële duurzaamheid waarmee ze dit doen.
3
Dankwoord Allereerst wil ik mijn promotor, professor Rayp, bedanken voor de vele tips en heldere analyses en voor de vrijheid die hij mij gegeven heeft in de uitwerking van mijn masterproef. Mijn moeder en mijn zus dank ik zeer voor het geduldig en aandachtig nalezen van deze masterproef. Mijn dank gaat ook uit naar de mensen van Trias die mij de mogelijkheid gaven om een eerste praktijkervaring in de microkredietsector op te doen. Hiervoor bedank ik eveneens alle medewerkers van FADEMYPE in El Salvador en FUNDACEN in Guatemala, die mij toestonden om een tweetal weken mee te draaien in hun organisatie. Verder verdienen mijn ouders een dankwoord, enerzijds voor hun financiële steun en anderzijds voor de stimulerende opvoeding, zonder dewelke deze masterproef nooit tot stand zou zijn gekomen. Tenslotte wil ik mijn appartementgenoten Remko, Thomas en Tim bedanken voor van mijn laatste studentenjaar een onvergetelijke ervaring te maken.
4
Inhoudsopgave Inleiding ........................................................................................................................ 6 Hoofdstuk 1
Bespreking Microkrediet .................................................................. 8
Hoofdstuk 2 Doelstellingen Microkrediet ........................................................... 11 2.1 Impact, Duurzaamheid & Outreach ............................................................ 11 2.2 Spanning Financïele Duurzaamheid en Outreach ....................................... 13 Hoofdstuk 3 Bottom-up als Oplossing? ................. Error! Bookmark not defined. 3.1 Promotor vs Provider discussie ................... Error! Bookmark not defined. 3.2 Types Bottom-up Organisaties .................................................................... 20 3.2.1 ROSCA & ASCA ................................................................................ 20 3.2.2 Self-Help Groups................................................................................. 23 3.2.3 Financiële Coöperatieven .................................................................... 25 3.2.4 Village Banking................................... Error! Bookmark not defined. Hoofdstuk 4 Outreach & Duurzaamheid: Kwantitatieve Analyse ..................... 33 4.1 Waarom FINCA? ........................................................................................ 33 4.2 Grotere Outreach? ....................................... Error! Bookmark not defined. 4.3 Spanning Outreach & Duurzaamheid? ........................................................ 39 4.3.1 Combinatie Mogelijk........................... Error! Bookmark not defined. 4.3.2 Spanning Outreach en Kostefficiëntie? ............................................... 41 4.3.3 Compensatie met Hogere Interest? ..................................................... 44 4.3.4 Toch Spanning? ................................................................................... 47 Besluit ......................................................................................................................... 50
5
“Always recognize that human individuals are ends, and do not use them as means to your end.” Immanuel Kant
Inleiding Microkrediet lijkt het laatste decennium een aura te hebben verworven alsof het hét instrument zou zijn om mensen uit de armoede te helpen. De idee dat je de armen geld leent om er een rendabele investering mee te doen en het nadien terug te vorderen als die investering winsten begint op te leveren, is zeer aantrekkelijk. Doordat de geleende sommen dienen terugbetaald worden, doet men immers niet aan liefdadigheid en creëert men geen passieve hulpontvangers zoals meestal het geval is bij de traditionele ontwikkelingshulp. De hulpontvangers krijgen een reële verantwoordelijkheid aangezien er sancties volgen wanneer ze het verkregen geld niet op een rendabele manier aanwenden en dus niet kunnen terugbetalen. Dit kan expliciet gebeuren door bijvoorbeeld het in beslag nemen van goederen die ze in onderpand hadden gegeven, of meer impliciet door het niet meer verkrijgen van leningen in de toekomst. Idealiter is het de bedoeling dat met de geïnde interesten de werkingskosten van de microkredietinstelling worden gerecupureerd en dat er zo een duurzame organisatie wordt gecreëerd die niet afhankelijk is van donaties of subsidies om te kunnen functioneren. De realiteit is echter complexer dan dit. Het spreekt immers voor zich dat als een organisatie financieel onafhankelijk wilt zijn en dus op zijn minst break-even wil draaien, ze haar kosten tot een minimum zal moeten beperken. Dit kan inhouden dat “duurdere” potentiële klanten niet bereikt worden. In het geval van microfinancieringsinstellingen (MFI‟s) gaat het dan om de allerarmsten onder de bevolking, die veel begeleiding en opvolging vereisen en die meestal op ver afgelegen plaatsen wonen. Bovendien ziet men dat hoe armer men is, hoe kleiner het bedrag is dat ze willen lenen, wat de kost per uitgeleende eenheid groter maakt bij armen aangezien vele kleine leningen kostelijker zijn om te beheren dan één grote. Om deze groepen te kunnen bereiken zal men dus extra kosten moeten maken wat de financiële onafhankelijkheid niet ten goede komt. Het gevaar dat dus om de hoek schuilt is dat organisaties in “mission drift” vervallen in de zin dat ze zich steeds meer gaan richten op meer welvarende klanten die minder risico‟s opleveren en zo geleidelijk aan afwijken van hun oorspronkelijke visie om zich op de armen te richten. Het is deze spanning tussen outreach (het bereiken van de allerarmsten) en duurzaamheid (onafhankelijkheid van externe donoren) dat in deze paper geanalyseerd zal worden. Meer bepaald wordt er gekeken of “communitity based” MFI‟s beter in staat zijn dan de traditionele MFI‟s om een hoge outreach te combineren met een duurzaam beleid. Met “community based” MFI‟s worden organisaties bedoeld die van onderuit beheerd worden en die dus een bottom-up strategie hanteren daar waar de traditionele MFI‟s meer als top-down kunnen bestempeld worden. De idee is dus om na te gaan of het niet beter is om organisaties in bijvoorbeeld dorpsgemeenschappen op te richten of te 6
promoten die dan door de dorpelingen zelf worden beheerd. Het voordeel deze manier van werken is dat het makkelijker wordt om afgelegen gebieden te bereiken. Bovendien kan het efficiënter zijn om vanuit bestaande structuren te werken worden in plaats van compleet nieuwe organisaties in te planten. De indeling van deze masterproef zal als volgt zijn. Er wordt gestart met een beknopte bespreking van de idee achter microkrediet om dan over te gaan tot wat Zeller & Meyer (2002) de “triangle of microfinance” noemen, namelijk financiële duurzaamheid, outreach en impact. Deze drie factoren zijn onlosmakelijk verbonden en moeten daarom steeds samen besproken worden bij de evaluatie van MFI‟s. In de daaropvolgende sectie bespreken we de problematiek van de spanning die er meestal bestaat tussen financiële duurzaamheid en outreach. Vervolgens gaan we na wat de redenen zijn die maken dat community-based MFI‟s beter in staat zouden zijn om deze spanning te kunnen vermijden. We geven hier ook een overzicht van de verschillende types van MFI‟s die volgens een bottom-up strategie werken en kijken in welke mate ze een antwoord kunnen bieden op het outreachduurzaamheid vraagstuk. In het volgende hoofstuk wordt gekeken hoe één bepaalde bottom-up organisatie scoort op de verschillende aspecten van de “triangle of microfinance”. Er werd gekozen voor de Foundation for International Community Assistance (FINCA). Bij de analyse maken we gebruik van een kwantitatieve analyse waarbij zal worden vastgelegd welke variabelen elk van de drie aspecten van de “triangle” kunnen vertegenwoordigen. Eens dit op punt staat zal er worden nagegaan of de FINCA-filialen gemiddeld genomen een hogere outreach bereiken dan de traditionele MFI‟s en of zij er wel in slagen om die hoge outreach te combineren met financiële duurzaamheid. Op basis van onze resultaten worden er tenslotte ook nog een aantal beleidsaanbevelingen voor de microkredietsector geformuleerd.
7
Hoofdstuk 1 Bespreking Microkrediet In de literatuur worden de termen „microkrediet‟ en „microfinanciering‟ vaak als synoniemen voor elkaar gehanteerd, zeker in de Engelstalige literatuur. Zelden wordt er echter een duidelijke definitie van de betreffende term gegeven. Zoals Sriram en Upadhyayula het stellen: "It appears that what microfinance means is well understood, but not clearly articulated" (Sriram & Upadhyayula 2002, p. 1). Er is dan ook geen universeel aanvaarde definitie van microfinanciering of microkrediet. Toch lijkt het veilig om microkrediet simpelweg te definiëren als het verschaffen van kleine leningen aan lageinkomens gezinnen en kleinschalige ondernemingen. Microfinanciering moet dan iets ruimer gezien worden in de zin dat het ook om andere financiële diensten dan kredietverlening gaat, zoals bijvoorbeeld het aanbieden van spaarrekeningen en verzekeringen. Deze definitie is ongeveer dezelfde als diegene gebruikt in erkende boeken als Robinson (2001) en Ledgerwood (1999). Sommige zullen argumenteren dat deze definitie te eng is en dat ze ook het ontwikkelingsmotief van microkrediet zou moeten bevatten. Echter om de essentie van microkrediet en –financiering te vatten lijkt deze definiëring voldoende. In de definitie is er enerzijds sprake van verschaffers van kredieten en anderzijds van lage-inkomens gezinnen en kleinschalige ondernemingen die de ontvangers zijn van die kleine leningen. Hieronder zullen beide groepen wat uitvoeriger besproken worden. Verder moet ook nog onderzocht worden wat voor kredieten men dan bedoelt wanneer men het heeft over microkredieten. We beginnen met de ontvangers van de microleningen. Het cliënteel van de MFI‟s is veelal in de informele sector tewerkgesteld, waar de gezins- en bedrijfsactiviteiten nauw met elkaar verbonden zijn en waar het inkomen zeer laag ligt. Daarom dat sommige naar microkrediet refereren als krediet voor kleine informele bedrijfjes (zie bijvoorbeeld Christen, Lyman & Rosenberg, 2003, p. 6). Toch is deze definitie te beperkt, aangezien ook vele begunstigden actief zijn in de formele economie. De vraag naar of behoefte aan microkrediet komt in het algemeen van de achtergestelde secties van de samenleving, die veelal geen toegang hebben tot de diensten van het formele banksysteem. De reden voor die uitsluiting van de formele diensten is vooral terug te brengen tot een gebrek aan vertrouwen in de terugbetalingscapaciteit van de armen, te wijten aan de hoge “mortality rate” van kleine en micro-ondernemingen. Bovendien kunnen ze zelden onderpand aandienen bij de bankinstanties doordat ze niet beschikken over formele eigendomsrechten, een problematiek die voor het eerst werd aangekaart door de Soto (1989). Het gebrek aan vertrouwen en de inherente problematiek van asymmetrische informatie tussen lener en verschaffer, maakt dat de transactiekosten zeer hoog liggen aangezien de bank veel tijd zal moeten spenderen aan het screenen van zijn poteniële klanten om de kredietwaardigheid te achterhalen. Dit heeft tot gevolg dat de formele bankinstanties er liever niet voor kiezen om te lenen aan deze risicovolle groepen. De microfinancieringsbeweging maakt daarom 8
gebruik van nieuwe contractuele structuren en organisatorische vormen die het risico en de kosten van kleine, niet door onderpand gedekte, leningen verminderen (Khawari, 2004, p. 1). Een voorbeeld hiervan zijn de groepsleningen volgens het Grameen-systeem, die maken dat elk groepslid borg staat voor de lening van de andere groepsleden. Bij individuele leningen wordt dan weer meer de nadruk gelegd op intensieve begeleiding en opvolging opdat de gewenste (rendabele) investeringen gerealiseerd worden.
Wie biedt er deze financiële diensten dan aan? Een microfinancieringsinstelling (MFI) is een organisatie die financiële diensten verleent aan de armen. Deze zeer brede definitie omvat een grote verscheidenheid aan instellingen die variëren wat berteft hun legale structuur, missie, methodologie en duurzaamheid. Toch hebben ze allen één kenmerk gemeenschappelijk, namelijk het verschaffen van financiële diensten aan mensen die armer en kwetsbaarder zijn dan het cliënteel van de traditionele banken (Khawari, 2004, p. 4). De verschillende instellingen die actief zijn in de sector vallen niet allen onder de noemer van NGO‟s, maar bevatten ook commerciële banken, financiële coöperatieven, ontwikkelingsbanken van de staat en een verscheidenheid van andere gelicenseerde en nietgelicenseerde niet-bancaire instellingen. Verder hebben we ook nog een groot aantal organisaties die hun oorsprong vinden in lokale gemeenschappen en bekend staan als “self-help groups”. Deze organisaties hebben naast een aantal communautaire objectieven, zoals gezondheidszorg, onderwijs en andere sociale activiteiten, vaak ook doelstellingen die sterke gelijkenissen hebben met die van de traditionele MFI‟s. Meestal gaat het dan om het mobiliseren van interne spaargelden, soms ook om kanaliseren van gesubsidieerde kredieten naar individuele leners. Ook zij variëren onderling sterk naargelang hun origine, objectief, lidmaatschap en financiële expertise.
De fundamentele idee achter microkrediet is dat het als een middel tot ontwikkeling en welvaartsverhoging van de lenende partij moet dienen. Daartoe moeten de geleende sommen aangewend worden om productieve en rendabele investeringen te financieren, die, liefst op korte termijn extra inkomsten genereren. Dit betekent dat het vooral om investeringskredieten zou moeten gaan, en niet om consumptiekredieten. Deze laatsten genereren namelijk niet die extra inkomsten waardoor er geen duurzame welvaartsverhoging mogelijk wordt gemaakt. Ze zullen daarom ook de terugbetaling van de hoofdsom en de intresten sneller in het gedrang brengen. Toch kan het verleende investeringskrediet ook gebruikt worden voor behuizing, onderwijs, ziektekosten en andere consumptie-uitgaven. Vaak gaan de armen eerder voor dit soort doeleinden krediet aan dan voor het financieren van een investering. Dit is een problematiek waar vele MFI‟s mee kampen, daarom dat deze meestal de restrictie opleggen dat het geld enkel voor economisch productieve doeleinden mag gebruikt worden (Mersland & Eggen, 2007, p. 14). Voor organisaties die niet afhankelijk zijn van
9
externe fondsen, maar wel interne gegenereerde spaargelden uitlenen, geldt deze problematiek minder. Vandaar dat hun leden veelal vrij zijn in het gebruik van de fondsen.1
Dan rest enkel nog de waarneembare populariteit van het microkrediet-concept onder de donorwereld te verklaren. Die komt enerzijds van de vermeende link tussen investeringskrediet en welvaartsverhoging indien die kredieten op een productieve en rendabele manier worden aangewend. De redenering is als volgt: Een ondernemer die alle toegang tot kapitaal ontbreekt zal zich tevreden moeten stellen met de investeringen die hij zich kan veroorloven. Op deze manier worden vele potentieel winstgevende initiatieven gedwarsboomd. Als deze persoon krediet zou worden verleend, dan zal hij/zij van alle investeringsopportuniteiten diegene kunnen kiezen met het grootste rendement en zo zijn/haar inkomen verhogen. Onderzoek rond microfinanciering in Kenia, India en de Filipijnen concludeerde dat het gemiddelde rendement van microkrediet-cliënten op hun geleende kapitaal varieerde van 117 tot zelfs 847% (Helms & Reille, 2004). Omwille van dit soort argumenten verkrijgt microkrediet een meer uitgebreide ondersteuning dan eender welke andere armoedereducerende methode (Wydick, 2002). Een andere belangrijke verklaring voor de populareit van microfinanciering als ontwikkelingsmiddel is dat het een soort van zelfredzaamheid genereert onder de begunstigden, het principe van “helping people to help themselves”, en daarbij dus onderscheiden moet worden van traditionele
liefdadigheidsinitiatieven
die vooral een afhankelijkheidsrelatie
creëren. Deze
zelfredzaamheid is idealiter ook aanwezig op niveau van de MFI zelf, in de zin dat ze eventueel met externe financiële steun moet opgestart worden, maar dat ze vanaf dan zelfbedruipend moet zijn, door middel van de intresten die ze innen op de geleende sommen. Op deze wijze zie ik microfinanciering als een “positive-sum-game”, daar waar andere ontwikkelingsinitiatieven met een hoger liefdadigheidsgehalte kunnen beschouwd worden als een “zero-sum-game”. Het verschil is dat er bij liefdadigheid een vooruitgang wordt tewerkgesteld bij de armen doordat iets wordt afgestaan van de welvaart van degene die geven2. Bij microkrediet is deze “opoffering” niet nodig aangezien idealiter de welvaart van de armen kan verhoogd worden zonder dat er iets wordt afgenomen van de anderen, aangezien de begunstigden van microkrediet het geleende bedrag plus interesten wel degelijk moeten terugbetalen. Dit lijkt een bijkomende verklaring te zijn voor de populariteit van microkrediet in de ontwikkelingssector.
1
Zie bijvoorbeeld de ASCA‟s en ROSCA‟s die in sectie 5.2.1 besproken worden.
2
Abstractie gemaakt van het “warm glow” effect dat kan opduiken bij liefdadigheid, en wat dus ook zijn waarde heeft.
10
Hoofdstuk 2 Doelstellingen Microkrediet In deze sectie wordt er ingegaan op de objectieven waarvoor de MFI‟s zijn opgericht. Deze kunnen samengevat worden in de “triangle of microfinance”, die zullen onmiddellijk hieronder besproken worden. Er zal al snel blijken dat er een spanning kan onstaan tussen die verschillende objectieven, meer bepaald tussen outreach en duurzaamheid. Hier wordt uitvoerig op ingegaan in de tweede subsectie. Daar zullen we ook kijken naar het debat dat heerst tussen de “institutionalisten” en de “welfaristen” met betrekking tot deze spanning.
2.1
Impact, Duurzaamheid & Outreach
Als we kijken naar wat een MFI nu daadwerkelijk tracht te realiseren dan kunnen we drie hoofddoelstellingen onderscheiden. Het gaat dan om de “triangle of microfinance” zoals Zeller & Meyer (2002) het formuleerden, met als componenten impact, duurzaamheid en outreach. Meestal wordt slechts één of twee van die objectieven benadrukt, maar om een evenwichtig beleid te voeren, zou men ze best alledrie gezamenlijk stimuleren, mede omdat het overmatig nastreven van één bepaald objectief ten koste kan gaan van een andere. Het eerste en belangrijkste objectief van microfinanciering is uiteraard armoedebestrijding (Khawari, 2004, p. 5). De impact van microfinanciering op de armoedesituatie kan op verschillende manieren gemeten worden. In het algemeen gaat het om de blijvende nettovoordelen die de leners en hun families genieten ten gevolge van hun participatie in het microfinancieringsprogramma. Een gebruikelijk definitie van impact assessment stelt dat het om een systematische analyse gaat van de blijvende veranderingen - positief of negatief, bedoeld of niet – in het leven van mensen, tewerkgesteld door een actie of een serie van acties (Roche, 1999, p. 302). In de microkredietsector wordt meestal naar de impact op economische indicatoren, zoals inkomen, uitgaven, totale activa en bedrijfsaangroei gekeken. Meer op het niveau van de familie van de microkredietcliënt hebben we nog een aantal sociale factoren met onder andere het voedingspatroon, onderwijsniveau van de kinderen, toegang tot gezondheidszorg en de toegang tot electriciteit en drinkwater (Smith, 2006, p. 16). Één van de voornaamste redenen voor de populariteit van microkrediet als een ontwikkelingsmiddel is dat geloofd wordt dat het leidt tot duurzaamheid (Harper, 2002, p. 8). Die duurzaamheid kan op twee verschillende niveau‟s gezien worden: het individuele en het institutionele niveau. Met duurzaamheid op het niveau van het individu wordt bedoeld dat er een zelfredzaamheid en zelfbeschikking bij de armen wordt gecreëerd die op de lange termijn standhoudt (Mayoux, 1995). Dus de idee dat de armen met het krediet gelanceerd worden om een welvaart op te bouwen die onafhankelijk is van 11
toekomstige hulpstromen. Duurzaamheid op het institutionele niveau kan op zich dan weer op verschillende wijzes geïnterpreteerd worden. Soms wordt het gezien als het vermogen van de MFI om steeds weer donoren te vinden en te behouden zodanig dat ze niet verlieslatend is. Anderen zien het strikter en stellen dat een MFI enkel duurzaam is als ze onafhankelijk is van donoren, dus wanneer ze zelf voldoende inkomsten heeft om haar kosten te dekken. De redenering hier is dat gegeven de vele honderden miljoenen armen, het enkel mogelijk is om hen financiële diensten te verlenen indien deze winstgevend of op zijn minst zelfredzaam zijn en dus onafhankelijk van externe subsidies (Sharif, 1997, p. 62). In het verdere verloop van deze paper en vooral bij het empirisch gedeelte zal de tweede interpretatie gehanteerd worden. Ook in verband met de term outreach circuleren er verschillende interpretaties in de literatuur. Langs de ene kant wordt het simpelweg verstaan als het aantal klanten dat bereikt wordt, dit wordt de “breadth of outreach” genoemd. Als louter het klantenbestand aandikken echter het doel zou zijn, zonder te kijken naar de karakteristieken van die klanten, dan zouden MFI‟s zich niet onderscheiden van de commerciële banken. Daarom lijkt het correcter om de tweede vaak geopperde interpretatie te hanteren indien we het hebben over de doelstellingen van een MFI. Deze stelt dat de outreach vergroten inhoudt dat er vooral gericht wordt op groepen die geen toegang hebben tot die commerciële banken. Dit zijn de armere lagen van de bevolking, die vaak ook in meer afgelegen gebieden wonen, wat de term ook een letterlijke betekenis geeft. Dit staat bekend als de “depth of outreach”.
12
2.2
Spanning Financiële Duurzaamheid en Outreach
Krediet verschaffen aan de armen is meestal een kostelijke zaak. In vele gevallen slagen MFI‟s er enkel in te overleven dankzij de hulp van Westerse donoren. Het laatste decennium lijkt er echter een evolutie te zijn ontstaan in de microfinancieringssector waarbij men steeds minder geneigd is om MFI‟s te subsidiëren en steeds meer de nadruk legt op financiële duurzaamheid en efficiëntie van deze instellingen (Hermes, Lensink & Meesters, 2008, p. 2). Hierdoor wordt het belangrijk om de kosten tot een minimum te beperken zodat ze kunnen gedekt worden door de opbrengsten van hun kredietportefeuille. Deze toegenomen focus op financiële duurzaamheid en efficiëntie is onder andere te wijten aan een aantal recente ontwikkelingen in de sector, zoals de stijgende concurrentie onder de MFI‟s en de commercialisering van de sector, in de zin dat commerciële banken ook interesse krijgen in microkrediet (Rhyne & Otero, 2006). Deze ontwikkelingen hebben uiteraard een effect op het gedrag van MFI‟s. De vraag die opduikt is of en in welke mate deze verschuiving implicaties heeft voor de outreach van de MFI‟s. Langs de ene kant kan de commercialisering maken dat er meer (commerciële) fondsen worden aangetrokken, wat zou kunnen betekenen dat er meer potentiële klanten kunnen bediend worden. Dus het absolute aantal armen dat toegang krijgt tot krediet kan zo verhoogd worden. Bovendien kan de toegenomen concurrentie leiden tot een hogere efficiëntie, wat weer positief is voor de klanten. Onder deze omstandigheden is er geen sprake van een spanning tussen financiële duurzaamheid en outreach en lijken ze zelfs compatibele objectieven (Hermes et al., 2008, p. 3) . Maar de focus op financiële duurzaamheid en efficiëntie kan ook ten koste gaan van de leningen aan de armen. Gezien die leningen immers zeer kostelijk zijn, vooral die aan aan de allerarmsten en de rurale armen, kan er namelijk snel een conflict ontstaan tussen outreach en duurzaamheid.
In de literatuur en in beleidskringen heerst er een heftig debat over deze mogelijke trade-off waarbij de propagandisten in het algemeen in twee kampen in te delen zijn. Waar de “institutionalisten” de nadruk leggen op financiële duurzaamheid (zie Rhyne, 1998; Christen, 2001; Isern &Porteous, 2006) , wijzen de “welfaristen” op het gevaar van hier te sterk op te focussen en pleiten ze voor een grotere nadruk op outreach (zie Woller, 2002; Montgomery & Weiss, 2005; Hashemi & Rosenberg, 2006). De institutionalisten zien niet echt een probleem in de combinatie van outreach en financiële duurzaamheid en gaan er zelfs vanuit dat een verbetering van de financiële duurzamheid tot een hogere outreach leidt. De welfaristen daarentegen zien wel degelijk een conflict tussen beide objectieven. De “institutionalisten” stellen dat de microfinancieringssector moet trachten om grootschalige, duurzame financiële instellingen te creëren die op een winstgevende manier kwaliteitsvolle financiële diensten verlenen aan de armen. Ze vertrekken van de assumptie dat microfinanciering hoe dan ook 13
een positieve economische en sociale impact heeft op de cliënten en dat de MFI‟s dus het aantal mensen dat bereikt wordt, zou moeten maximaliseren (= “breadth of outreach”). Alle MFI‟s zouden onafhankelijk van externe subsidies moeten opereren, en hun inkomsten uit intresten en andere commerciële activiteiten zouden dus toereikend moeten zijn om alle kosten te dekken. Institutionalisten pleiten daarom voor een beperking van de kosten en een voldoende hoge intrestvoet. Hun argumenten zijn gebaseerd op de overtuiging dat donoren vaak wispelturige en onbetrouwbare bronnen van kapitaal zijn, en op ervaringen uit het verleden die aangeven dat MFI‟s die een hoog percentage van hun kapitaal te danken hadden aan de overheid of aan andere donoren, veelal slecht beheerd en inefficiënt waren (Smith, 2006, p. 18). Er wordt daarbij vaak verwezen naar een grondleggende studie van de Ohio State University (Gonzalez-Vega, 1994) die een serie van mislukte, van overheidswege gesponsorde, rurale kredietiniatieven in de jaren 1960 en 1970 opsomde. Hierbij was die faling volgens de studie vooral te danken aan een gebrekkige institutionele structuur. Het “welfaristische” kamp daarentegen gelooft dat de microfinancieringssector moet focussen op het bereiken van de allerarmsten (= “depth of outreach”) ongeacht de financiële levensvatbaarheid. Volgens dit perspectief zouden MFI‟s niet al te zeer moeten trachten om onafhankelijk te worden van externe subsidies, zeker niet als als blijkt dat het minder winstgevend is om de allerarmsten te dienen. Welfarists attenderen er op dat armoedebestrijding het oorspronkelijke en belangrijkste doel van microkrediet is en moet blijven, ook al is dit niet altijd winstgevend. Thomas Dichter (1996) maakt zich zorgen dat een te institutionalistische benadering zou leiden tot het steeds verder afglijden van de oorspronkelijke geest van microkrediet en geeft aan dat diegene die het meeste baat hebben van microkrediet waarschijnlijk geen winstgevende cliënten kunnen zijn.
De kern van het debat draait rond de idee van duurzaamheid. Beide partijen zijn het eens dat MFI‟s duurzaam zouden moeten zijn. Maar “duurzaamheid” is een vage term, die zoals hierboven al werd aangegeven, op verschillende wijze kan worden ingevuld afhankelijk van de zijde van de “microfinance schism” (Morduch, 2000) waar men zich bevindt. Institutionalisten definiëren duurzaamheid als financiële zelfvoorziening, wat betekent dat intern gegenereerde opbrengsten al de operatieve en financiële kosten dekken. Welfaristen stellen dan weer dat MFI‟s niet zo zeer financieel zelfvoorzienend moeten zijn om duurzaam te zijn, aangezien donaties ook een vorm van eigen vermogen zijn en donoren kunnen beschouwd worden als sociale investeerders, die enkel verschillen van bedrijfsinvesteringen in het feit dat zij een sociale return beogen (Smith, 2006, p. 18). Indien duurzaamheid op deze manier wordt gedefinieerd is er geen sprake van een spanning tussen duurzaamheid en outreach. Die spanning onstaat volgens de welfaristen wel als men financiële zelfvoorziening als objectief voorop stelt zoals de institutionalisten dat doen.
14
Het is inderdaad de trade-off tussen financiële duurzaamheid en outreach die we hier bedoelen en die we willen nagaan. Met outreach bedoelen we dan de mate waarin de allerarmsten worden bereikt (= “depth of outreach”), en niet simpelweg het aantal cliënten (= ”breadth of outreach”). Hoe zit het met de empirische evidentie van die trade-off? In de literatuur zijn er een aantal voorbeelden te vinden die wijzen op zo‟n trade-off tussen enerzijds de financiële duurzaamheid of efficiëntie van een MFI en anderzijds de “depth of outreach”. De meest geavanceerde studie komt van Hermes et al. (2008). Deze gebruikten de stochastic frontier analysis om de spanning tussen outreach en efficiëntie na te gaan, gebruik makend van een sample van meer dan 1300 observaties. Er werd overtuigende evidentie gevonden voor een negatief effect van outreach op de efficiëntie van de MFI‟s. Meer specifiek, bleek dat MFI‟s die gemiddeld genomen kleinere leningen toestaan - wat kan gezien worden als een maatstaf voor de depth of outreach, gegeven dat armen veelal kleinere leningen aangaan dan de meer begoeden - minder efficiënt waren. Dit resultaat bleek robuust, ook nadat een lange lijst van controlevariabelen werd toegevoegd. Hetzelfde resultaat werd ook bekomen bij een aantal minder complexe studies die aantonen dat de transactiekosten hoger liggen bij kleine leningen - die wederom geassocieerd worden met leningen aan de armere lagen van de samenleving - dan bij grote leningen (zie Hulme & Mosley, 1996; Conning, 1999; Paxton & Cuevas, 2002; Lapenu & Zeller, 2002). Dit lijkt vooral te maken te hebben met de hogere transactiekosten - in termen van screening, opvolging en administratie - bij leningen aan armen. Een andere uitgebreide analyse is die van Cull et al. (2007). Zij maakten gebruik van data van 124 MFI‟s in 49 verschillende landen en zagen dat het mogelijk was om winsten te behalen terwijl men de armsten bedient, maar dat er toch een trade-off ontstond tussen de winstgevendheid en het bedienen van die armsten. Het bleek ook dat naarmate een MFI groeide in omvang, ze zich steeds meer ging richten op meer welvarende cliënten, een fenomeen dat bekendstaat als “mission drift”. Verder hebben we met de onderzoeken van Olivares-Polanco (2005) en Makame & Murinde (2006) ook nog twee papers waar expliciet de trade-off tussen financiële duurzaamheid en outreach bevestigd wordt. Olivares-Polanco (2005) doet dit met behulp van een OLS3 regressie, gebruik makend van data 28 MFI‟s in Latijns-Amerika geobserveerd gedurende de periode 19992001. Makame & Murinde (2006) kwamen tot hun resultaten via een panel data regressie van de observaties uit 33 MFI‟s in Oost-Afrika gedurende 2000-2005. Ook Navajas et al. (2003), Schreiner (2002), Rhyne (1998) en Von Pischke (1998) verschaffen evidentie voor het bestaan van een trade-off tussen outreach en duurzaamheid.
3
Ordinary Least Squares
15
Hoofdstuk 3 Bottom-up als oplossing? In het vorige hoofdstuk zagen we dat er voldoende evidentie aanwezig is voor het bestaan van een spanning tussen de financiële duurzaamheid of efficiëntie van een MFI en de mate waarin ze de allerarmsten bereikt. Het ging dan wel altijd om wat top-down MFI‟s zouden kunnen genoemd worden. Dat zijn instellingen die opgericht én beheerd werden door externe agenten, en dus niet door de armen zelf. Er zijn echter ook een heleboel microfinancieringsinitiatieven die van onderuit beheerd en/of opgericht worden. Deze staan bekend als bottom-up organisaties. De vraag is of de spanning tussen duurzaamheid en outreach minder voelbaar is bij dit soort initiatieven. In dit de eerste sectie worden een aantal argumenten aangeleverd. In het volgende deel van dit hoofdstuk worden de belangrijkste types van bottom-up organisaties uitvoerig besproken.
3.1
Promotor vs Provider Discussie
De onderverdeling van de verschillende microfinancieringsprojecten in top-down en bottom-up organisaties uit zich in de donorwereld in het “provider versus promoter” debat. Deze werd het eerst door Rutherford (2000) beschreven en geeft de keuze aan die gemaakt moet worden wanneer men krediet bij de armen tracht te brengen. In het provider model verschaft een gespecialiseerde financiële instelling de leningen, spaarfaciliteiten en andere financiële diensten aan haar cliënten. In het promoter model daarentegen wordt aan de gemeenschappen geleerd hoe ze zichzelf kunnen organiseren zodat ze deze diensten aan elkaar kunnen verlenen. Het provider model volgt dus de top-down filosofie, het promoter model kunnen we zien als een bottom-up strategie. De voornaamste reden voor de verhoogde aandacht voor promoter modellen en bottom-up organisaties is het besef dat het creëren van een inclusieve microfinancieringssector veel moeilijker is dan verwacht. Helms (2006) schetste al dat er nog aanzienlijke inspanningen vereist zijn vooraleer er een situatie bereikt wordt waar iedereen toegang heeft tot krediet. De typische MFI‟s met hun top-down strategie zijn gelimiteerd in hun outreach. Meer bepaald botsen ze op een geografische en een armoedegrens (Johnson et al., 2006, p. 17), in de zin dat ze problemen hebben om de armste bevolkingslagen en de minst bevolkte gebieden te bereiken. Vooral in het doorbreken van de geografische grens kan een bottom-up aanpak aangewezen zijn. De combinatie van een lage bevolkingsdichtheid (dus weinig potentiële cliënten) en hoge transport- en communicatiekosten kan het onmogelijk maken voor een top-down MFI om levensvatbare filialen te creëren in afgelegen gebieden. Ashe & Parrott (2002) en Allen (2006) gaven al aan dat – hoewel dit afhangt van de schaal en vele andere factoren - in het algemeen de kostprijs voor het creëren van een duurzame MFI meer dan enkele honderden dollars per bereikte cliënt bedraagt. In afgelegen gebieden - die vaak het armst zijn en dus het meest hulpbehoevend - lijkt dit nog een onderschatting te zijn. Als men gebruik maakt 16
van een bottom-up strategie lijkt het veel gemakkelijker om meer afgelegen hulpbehoevenden te bereiken zonder dat daarvoor de kosten sterk moeten oplopen. In plaats van het zelf inplanten van een lokaal kantoor kan er bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van de lokaal al aanwezige structuren. Ook kunnen plaatstelijke inwoners het beheer in handen nemen nadat ze daarvoor worden opgeleid door de promoters, wat betekent dat er slechts voor een beperkte tijd personeelskosten zijn. Dit plaatselijk beheer zal ook de transport- en communicatiekosten bijna volledig doen wegvallen. Bovendien kan die opgeleide plaatselijke bevolking in de toekomst dan ook zelf de kredietverlening uitbreiden, eventueel naar andere dorpen, waardoor er een steeds verder schrijdende outreach tot stand komt die volledig losstaat van donaties. We kunnen dus stellen dat bottom-up organisaties het potentieel hebben om kost-efficiënter te werk te gaan. Mersland & Eggen (2007) spreken van programma‟s waarvan de totale kost per cliënt varieert van minder dan 10 dollar tot meer dan 500 dollar, maar in het algemeen lijken de bottom-up organisaties kostefficiënter te werken dan de traditionele MFI‟s indien de promoters voldoende kennis hebben over het ontwerpen van microfinancieringsprogramma‟s (Mersland & Eggen, 2007, p. 50). Zelfs als de kosten voor opleiding en opvolging in rekening worden gebracht, blijkt de kost per lener veel lager te liggen voor zelfbeheerde microfinancieringsprojecten dan voor de traditionele MFI‟s (zie Allen, 2002 en Ashe & Parrott, 2002). Door hun relatieve lage kostenstructuren kunnen bottom-up organisaties leningen uitgeven die kleiner zijn dan wat doenbaar is voor de formele, geprofessionaliseeerde instellingen. Gemiddeld genomen zijn de leden van die bottom-up instellingen armer dan die van de traditionele MFI‟s, toch als we van de veronderstelling uitgaan dat geografische locatie en de grootte van de leningen in zeker mate gecorreleerd zijn met armoede (Murray & Rosenberg, 2006, p. 4). Dus donoren die het plan hebben om krediet bereikbaar te maken in de armste en meer afgelegen gebieden wenden zich steeds meer tot organisaties met een bottom-up aanpak en spelen daarin eerder een promotorsrol dan een providersrol. De cliënten van de microfinancieringsorganisatie zijn dan niet louter cliënten, maar ook de eigenaars en de beheerders van de fondsen. Zij zijn het die beslissen over het beleid inzake toekennen van leningen, hoogte van de intrestvoeten en dergelijke meer. Buiten het verhogen van de outreach heeft de bottom-up aanpak nog een aantal andere voordelen. De hogere flexibiliteit is daar één van. Doordat de lokale mensen de eigenaars zijn van de instellingen kunnen kwesties als duurzaamheid, winstgevendheid en de verwachtingen van de leden op een gebalanceerde
wijze
geregeld
worden.
Bovendien
tellen
de
meeste
zelfbeheerde
microfinancierigsorganisaties een beperkt aantal leden die elkaar goed kennen, zodat er veel meer ruimte is om met de persoonlijke behoeften van de klanten rekening te houden en zo flexibele, geïndividualiseerde formules te presenteren. Mits goed beheer wordt de instelling eerder als een partner in hun levensonderhoud gezien dan als een geldschieter (Srinivasan & Srinivasan, 2009, p. 98). Een ander voordeel van de instellingen die door de gemeenschap zelf worden beheerd is dat ze minder 17
geneigd zullen zijn om in “mission drift” te vervallen. Er heerst een gevoel dat met de groei van microfinanciering en de toenemende commercialisering, de MFI‟s zich steeds meer als bedrijven gaan gedragen en zich fixeren op winsten en daarbij hun oorspronkelijk doel verwaarlozen, zijnde mensen uit de armoede helpen. Instellingen die geleid worden door de lokale, arme leden zelf zullen minder geneigd zijn om de sociale missie in het gedrang te brengen. Een reden daarvoor is dat er geen ruimte wordt gecreëerd voor buitenstaanders om zich in te werken, daar het eigen vermogen enkel van de lokale leden afkomstig is. Bij professionele MFI‟s durft dat wel eens anders te liggen doordat externe personen zich kunnen inkopen via aandelenverwerving en zo de organisatorische ethos in een andere richting kunnen duwen.
Er zijn uiteraard ook een aantal minpunten verbonden aan het bottom-up concept. De grootste beperking is de afwezigheid van een professioneel bestuur. Voor een formele, professioneel beheerde MFI is het makkelijker om een goed archiveringssysteem, nauwkeurige opvolging van afbetalingen en een solide financieel bestuur te institutionaliseren. Bij een door de leden beheerde MFI zal het nodig zijn om de mensen op te leiden aangezien het beheer van een leningsfonds een complexe zaak is. Externe hulp en training zullen nodig zijn voor een reeks van functies, zoals de boekhouding, de intrestberekening, het opstellen van afbetalingsschema‟s en het omgaan met wanbetalers. Indien hier in een initiële fase geen externe assistentie wordt verleend, kunnen deze bottom-up snel in de problemen komen. De kern van de zaak is of microkrediet van onderuit duurzaam is op de lange termijn. Murray & Rosenberg (2006) lijken hier aan te twijfelen. De ervaring bij een groot aantal projecten leert dat een zekere mate van continue externe technische hulp meestal vereist is om de stabiliteit te verzekeren (Murray & Rosenberg., 2006, p. 2). Deze instellingen zouden supervisie en opvolging vereisen op de lange termijn indien ze willen overleven. Er zijn uiteraard wel een aantal manieren om te vermijden dat ze er alleen voor staan na de initële assisteringsfase. Meestal is het de stichtende NGO die jarenlang toezicht blijft houden op de activiteiten. Een andere manier is om de gecreëerde organisaties later als platform te gebruiken voor andere diensten, waardoor ze nooit helemaal alleen moeten werken (Mersland & Eggen, 2007, p. 60). Er kunnen ook federaties worden gecreëerd waardoor elke instelling ingebed zit in een superstructuur die voor de nodige begeleiding kan zorgen. We zien in de realiteit dat de opgerichte bottom-up organisaties inderdaad niet aan hun lot worden overgelaten. Toen Anyango et al. (2007) bijvoorbeeld de duurzaamheid wou nagaan van verschillende bottom-up projecten opgericht door de humanitaire organisatie CARE, vonden ze het extreem moeilijk om programma‟s te vinden waar groepen er alleen voor stonden nadat ze oorspronkelijk waren opgeleid. Blijkbaar bleef CARE ook vele jaren na de oprichting nadrukkelijk aanwezig bij het beheren van de projecten.
18
Dit alles leidt tot wat Rutherford (2000) het “promotor‟s dilemma” noemt. Het feit dat er geen professioneel personeel moet betaald worden voor het uitvoeren van bepaalde functies betekent niet dat die functies kosteloos zijn. De leden moeten zelf tijd investeren voor onder andere het dagelijks beheer, de vergaderingen en de boekhouding. Bovendien lopen ze nu zelf het risico op verliezen als er wanbetalingen plaatsvinden. Voor de leden gaat de bottom-up aanpak dus wel degelijk gepaard met kosten. Volgens de observaties van Rutherford in drie continenten zijn armen niet noodzakelijk voorstander van het in eigen beheer houden van de microfinancieringsdiensten. Ze betalen de kost voor het runnen van de organisatie omdat ze de diensten waarderen, maar als ze deze diensten op een goedkopere manier kunnen verkrijgen via een provider, zullen ze het providermodel prefereren. De leden van een MFI die het resul taat is van promotie door een NGO vragen zich dan ook af waarom de promotors zoveel geld en tijd besteden in de opleiding en assistentie van de leden, terwijl die leden geacht worden het beheer zelf in handen te nemen. Zou de NGO dan niet beter zelf het beheer op zich nemen? Tenslotte kennen zij veel meer van het management van financiën, terwijl de armen soms niet eens geletterd zijn. Dus wanneer NGO‟s zelfs op lange termijn blijven investeren in de training van de lokale beheerders, duikt onvermijdelijk de vraag op of het niet effectiever zou zijn om zelf de financiële diensten te managen in plaats van te blijven worstelen om de armen het heft zelf in handen te laten nemen.
Het is tenslotte zaak om met deze discussie geen valse dichotomie te creëren. Professionele en nietprofessionele financiering kunnen wel degelijk naast elkaar bestaan. Cliënten gebruiken dikwijls beiden tegelijkertijd om aan verschillende financiële behoeften te voldoen (Murray & Rosenberg, 2006, p. 12). Momenteel zien we nog dat de meeste steun gaat naar providers, dus naar gespecialiseerde, professionele MFI‟s, maar de bottom-up aanpak vindt meer en meer ingang. Het is moeilijk om een accurate schatting te maken van de hoeveelheid donorfondsen die naar dit soort projecten vloeit, maar het totaal volume is zeker niet gering. Een evaluatierapport van de CGAP (Consultative Group to Assist the Poor) uit 2006 toont aan dat 30% van de microfinancierigsprojecten van de Wereldbank en het United Nations Development Program (UNDP) gebruik maakten van het bottom-up model, in de zin dat het de bedoeling was dat de lokale bevolking uiteindelijk zelf het beheer op zich zou nemen. Via een zeer ruwe schatting werd er gesproken over 800 miljoen dollar die jaarlijks via donaties naar de microfinancieringswereld stroomt. Waarvan dus ongeveer 200 miljoen naar bottom-up projecten gaat indien alle donoren in de wereld in dezelfde mate de bottom-up aanpak hanteren als de Wereldbank en het UNDP (Littlefield et al., 2003).
19
3.2
Types Bottom-up Organisaties
We gaven al aan dat bottom-up organisaties zich als groep onderscheiden van de traditionele top-down MFI‟s. Er zijn echter binnen deze groep nog vele types. Deze hebben allen één gemeenschappelijk kenmerk, en dat is dat de cliënten ook leden zijn van de organisatie en dus mee het beleid bepalen. Hieronder wordt een opsomming gemaakt van de belangrijkste en meest voorkomende types. Deze lijst is niet exhaustief, maar in principe zou bijna elk bestaand microfinancieringsproject dat van onderuit beheerd wordt sterke gelijkenissen moeten vertonen met één of meerdere van deze types.
3.2.1 ROSCA & ASCA ROSCA‟s en ASCA‟s zijn twee sterk gelijkende organisaties, waarbij een ASCA kan gezien worden als een iets meer geavanceerde, maar ook complexere vorm van een ROSCA. We beginnen hier met de beschrijving van een ROSCA.
Rotating Savings and Credit Associations (ROSCA’s) zijn één van de oudste en meest voorkomende financiële systemen in de wereld. Ze kunnen gezien worden als de voorloper van de nu gepromote bottom-up projecten. Een verschil is dat ROSCA‟s door de gemeenschap zelf gecreëerd worden en dat ze dus niet het resultaat zijn van een externe promoter. Ze zijn bijna overal ter wereld te vinden, in sommige Afrikaanse landen zelfs in virtueel elk dorp. De benaming van dit type organisatie durft te variëren afhankelijk van de regio of het land, buiten een groot aantal inheemse namen, heeft men het ook vaak over tontines (West-Afrika), chit-funds (Zuid-Azië), arisan (Indonesië), of panderas (Latijns-Amerika). ROSCA‟s zijn in feite groepen van mensen die besloten hebben om hun spaargelden bij elkaar te brengen, regelmatige bijdragen te leveren en op roterende wijze de samengebrachte sommen te geven aan één van de leden (Khawari, 2004, p. 24). Laten we bijvoorbeeld een groep van 20 leden nemen die elke week 5 dollar bijdragen aan de ROSCA. Bij elke wekelijkse bijeenkomst krijgt iemand van de groep het totale bedrag dat verzameld werd, zijnde 100 dollar in dit geval. Er is steeds op voorhand een procedure overeengekomen om te bepalen wie wanneer de pot krijgt. Dit kan gebeuren via loterij, via een voorafgaand akkoord, via een akkoord op het moment van de vergadering, of via een veilingsysteem waarbij de leden tegen elkaar opbieden hoeveel intrest ze willen betalen (Rutherford, 1999, p. 23). In sommige ROSCA‟s bestaat er ook de mogelijkheid om in geval van noodgevallen de pot te geven aan diegene in nood ongeacht de gemaakte afspraken. Eens iemand de forfaitaire som heeft verkregen, zal die in de volgende rondes niet meer in aanmerking komen, maar dient die nog wel elke week zijn bijdrage te storten. Na 20 weken, wanneer iedereen eenmaal de som heeft verkregen, eindigt de ROSCA. Meestal wordt er echter onmiddellijk een nieuwe gestart, vaak met meer leden en hogere bijdragen (Khawari, 2004, p. 25).
20
Door het zeer eenvoudige format van ROSCA‟s waarbij bij elke meeting alle administratieve handelingen – geldinzameling en “wegschenken” – in één keer worden afgehandeld, is het een zeer efficiënt systeem. Sommige spreken zelfs van de meest efficiënte en goedkope financiële intermediatie die er bestaat (zie Khawari, 2004 en Rutherford, 1999). Er moet inderdaad geen boekhouding worden bijgehouden, er zijn geen buitenstaanders betrokken en geld bewaren is al evenmin nodig aangezien het ingezamelde geld altijd onmiddellijk wordt weggegeven. Dit maakt het systeem zeer transparant, zelfs voor ongeletterden. Het risico op verduistering van geld door de beheerders is dan ook nihil. ROSCA‟s mogen dan wel bijzonder efficiënt en transaparant zijn, maar wat trekt de armen juist aan om in zo‟n ROSCA te stappen? De meest voorkomende uitleg is dat een ROSCA de deelnemers in staat stellen om duurdere, ondeelbare zaken zoals een geit, een ploeg of een bakoven te verwerven (Besley et al., 1993). De redenering achter deze theorie is dat elke deelnemer, buiten diegene die het laatst de pot trekt, sneller die activa zal kunnen aanschaffen dan wanneer ze op hun eentje zouden sparen. Een voorbeeld: Als een geit 50 dollar kost en een bepaalde persoon per week vijf dollar kan sparen, dan zal het 10 weken duren vooraleer hij/zij de geit zal kunnen veroorloven. Als hij zich daarentegen aansluit bij een ROSCA, waar er 10 leden zijn die elk wekelijks vijf dollar inbrengen, dan is er 90% kans dat hij/zij de 50 dollar ter zijn beschikking zal hebben vóór die 10 weken, en er bestaat zelfs een (weliswaar kleine) mogelijkheid dat hij/zij al na één week de 50 dollar in handen zal hebben. Indien de wekelijkse pot via een veilingssysteem wordt toegewezen dan bestaat er volgens Calomiris en Rajaraman (1998) nog een belangrijke reden om te participeren in een ROSCA. Zo kan het namelijk als verzekeringsmechanisme dienen, immers in geval van hoge nood kan men dan het hoogste bod uitvoeren en onmiddellijk over het geld beschikken. Er moet wel gezegd worden dat indien een ROSCA functioneert via zo‟n opbodsysteem en dus intresten begint te innen, een aantal voordelen inzake eenvoud en transparantie verdwijnen. Volgens een aantal auteurs voldoen de voorgaande twee argumenten niet om de populariteit van ROSCA‟s te verklaren. Anderson & Balland (2002) stellen dat vele vrouwen er in participeren als een strategie om de spaargelden te beschermen tegen claims van hun echtgenoten. Gugerty (2007) en Ambec & Treich (2007) hebben het dan weer over problemen in verband met zelfcontrole die maken dat individuen - onder het motto “je kan niet alleen sparen” - graag deelnemen aan initiatieven die hun dwingen om te sparen.
Het grootste nadeel van een ROSCA systeem lijkt het gebrek aan flexibiliteit te zijn. Het bedrag dat men kan verkrijgen staat op voorhand vast en het zou al heel toevallig moeten zijn, moest dit net overeenkomen met de behoefte. Bovendien kan men, afhankelijk van de toewijzingsprocedure, meestal niet over het geld beschikken op de momenten dat de noodzaak ervan het hoogst is. Bij een loterij heeft een deelnemer helemaal geen controle over het tijdstip van zijn toewijzing. Bij de toewijzing via een voorafgaand akkoord moet iedereen op voorhand juist kunnen inschatten wanneer 21
ze de sommen het meest nodig hebben opdat het systeem optimaal kan zijn. Als de beslissing over de toewijzing elke keer gebeurt op het moment van de vergadering, of via een veilingsysteem, dan kan het bedrag verkregen worden op het moment dat men het wilt, mits de andere leden meewerken. Een ander groot probleem is dat eens een deelnemer de pot heeft verkregen, deze geen incentief meer heeft om te voldoen aan zijn wekelijkse bijdragen. Hierdoor gebeurt het vaak dat de laatsten niet meer de volledige pot krijgen uitgekeerd en ze dus in feite een deel van hun spaargelden verliezen. Dit maakt dat het syteem van zelfselectie zeer belangrijk is, zodanig dat de participanten vertrouwen in elkaar hebben. Dit leidt dan echter weer tot een andere problematiek, namelijk die van de uitsluiting van de meest kwetsbaren. Deze hebben vaak het meest nood aan zulke projecten, maar kunnen door hun precaire situatie het vertrouwen niet winnen van hun dorpsgenoten waardoor ze meestal niet worden opgenomen in de ROSCA‟s.
Maar er bestaat nog een tweede variant van dit concept, en dat zijn de Accumulating Savings and Credit Associations (ASCA’s). Bij ASCA‟s worden de bijdragen van de deelnemers niet onmiddellijk na inzameling aan iemand toegewezen zoals bij de ROSCA‟s. Met de overhandigde spaarfondsen wordt daarentegen een fonds opgebouwd waaruit de leden kunnen lenen indien ze dat wensen. Deze leningen gebeuren dan uiteraard met een intrestvergoeding die op het einde van de levensduur van de ASCA terugvloeit naar de stortende leden in de vorm van een dividend (Rutherford, 1997, p. 353). Doorgaans zullen niet alle leden een lening aangaan, diegene die dat niet doen zullen zich dus beperken tot sparen. De hoogte van die gestorte spaarfondsen kunnen nu ook vrij variëren tussen de leden en over de tijd. De toewijzing van de leningen gebeurt ook niet meer automatisch, maar zijn het resultaat van een besluitvormingsproces onder de leden. Dit maakt dat de operaties van een ASCA een pak complexer zijn dan die van een ROSCA. Er zullen mensen moeten worden aangeduid die het beheer en de boekhouding op zich nemen. Regels zullen moeten gedocumenteerd worden en er zal een veilige plaats moeten gevonden worden om de spaarfondsen te deponeren. Het is al snel duidelijk dat een aantal nadelen die aan ROSCA‟s verbonden zijn, zoals de inflexibiliteit, verdwijnen bij een ASCA. De transaparantie van de ROSCA‟s verdwijnt echter eveneens, waardoor de kans op fraude en verduistering weer toeneemt. Wat de voor- en nadelen van ASCA‟s ook zijn, dit is het concept waarvan de meeste gepromote bottom-up organisaties vertrekken. In vele gevallen onderscheidt een ASCA zich nog enkel van die bottom-up organisatie doordat ze niet door externe organisaties zijn opgericht.
22
3.2.2 Self-Help Groups Wanneer we het hier hebben over self-help groups (SHG‟s) zal het gaan over de self-help groups zoals ze in India gekend zijn. Hoewel de term self-help groups in verschillende landen gebruikt wordt om een grote verscheidenheid van financiële en niet-financiële initiatieven te beschrijven, staat het in India voor een groep van 10 à 30 personen, veelal vrouwen, die zich verenigen om te kunnen genieten van financiële diensten. Deze
groepen worden opgericht en gepromoot door NGO‟s,
overheidsinstellingen of banken, maar beheren wel zelf de intern geaccumuleerde spaargelden en de extern verkregen fondsen. Het SHG model is in India de dominante vorm van microfinanciering. Er zouden al meer dan twee miljoen SHG‟s opgericht zijn, die in totaal een goede 30 miljoen mensen bereiken (Isern et al., 2007, p. 1).
Het model werkt als volgt. Het begint bij een promotende partij die afzakt naar een arme, kwetsbare gemeenschap waar de mensen geen toegang hebben tot formele financieringsbronnen. Vervolgens zal ze assisteren bij het vormen van een groep van een 20-tal personen. De leden zullen opgeleid worden zodat ze het beheer van de SHG op zich kunnen nemen en de promoter zich geleidelijk aan kan terugtrekken. De meeste SHG‟s zijn echter lid van een federatie die hun kan helpen bij het besturen. In een eerste fase zullen de leden op regelmatige wijze een deel van hun spaargelden afstaan aan een gezamenlijke pot, zoals ook het geval was bij ROSCA‟s en ASCA‟s. De bijdragen zijn meestal verplicht, met het bedrag en de frequentie bepaalt door de groep zelf. Vervolgens kunnen de leden lenen uit het gemeenschappelijke fonds, onder de condities die de groepsleden zelf hebben afgesproken. De eerste leningen worden gewoonlijk gefinancierd door de opgebouwde spaarpot. Deze leningen zijn eerder klein en worden meestal gebruikt voor consumptie. De hoogte van de leningen schommelt tussen de 2,5 en 45 dollars en de afbetaling gebeurt maximaal over zes maanden. Na verloop van tijd, minimaal zes maanden, zullen de meeste SHG‟s leningen kunnen aangaan met commerciële banken waar hun lokaal gegenereerde fondsen mee kunnen worden aangevuld. Deze “bank linkage” is het voornaamste kenmerk van het Indische SHG model. Er bestaan drie modellen om zo‟n link tussen SHG‟s en banken in werking te brengen. Bij het meest dominante model, gebruikt door het SHG-Bank Linkage Program van NABARD4, leent een bank rechtstreeks aan een SHG nadat ze de operaties van de SHG evalueert op haar kredietwaardigheid. Meestal etaleren de SHG‟s hun kredietwaardigheid door een depositorekening te openen bij die bank waar ze de bijdragen van de deelnemers op storten.
4
Het SHG-Bank Linkage Model werd gelanceerd in 1992 door de ‘National Bank for Agriculture and Rural Development (NABARD)’. Commerciële banken worden hierbij verplicht een bepaald percentage van hun kredieten aan SHG’s te verschaffen.
23
De SHG zal dan op haar beurt de geleende som uitlenen aan haar leden. Bij dit model blijft de promoter - een NGO of een overheidsinstantie - weliswaar betrokken bij de SHG, maar ze maakt geen deel uit van de financieringsketen. In het tweede model speelt de promoter wel een rol in de financiering. De bank leent hier aan de promoter, die het bedrag verder leent aan de SHG. In het derde model neemt de bank zelf de rol van promoter op zich. Ze richt ze dus zelf op, traint ze en verschaft ze uiteindelijk leningen. Nadat er een “bank linkage” tot stand is gekomen, zullen de uitgeleende sommen aan de leden hoger liggen dan wanneer de sommen enkel intern gegenereerd worden. De omvang van de leningen ligt tussen de 25 en de 500 dollar. Ze worden terugbetaald over een langere termijn, meestal over één tot drie jaar (Isern et al., 2007, p. 4). Het verstrekken van grotere en langdurigere leningen aan de armen is de voornaamste reden waarom het SHG model met haar bank linkage zo wordt gepromoot door de overheid. Een ander voordeel van het plaatsen van een SHG tussen individuele leners en een bank is dat de kosten van de lening (en dus de intrest) gedrukt wordt doordat de transactiekosten van de banken geëxternaliseerd worden (Tankha, 2002, p. 44). Het is weliswaar de SHG (en haar leden dus) die nu voor deze kosten opdraait, maar deze zullen lager liggen dan bij de bank aangezien er minder sprake is van asymmetrische informatie tussen de deelnemers van een SHG dan tussen de bank en zo‟n individuele (arme) lener. Het is door deze lagere kosten dat vele armen nu van commercieel krediet kunnen genieten. Het zal reeds opgevallen zijn dat de SHG‟s veel gelijkenissen vertonen met de ASCA‟s die we in de vorige sectie bespraken. Net zoals de ASCA‟s hebben de SHG‟s 10 tot 30 leden van dezelfde gemeenschap en socio-economische achtergrond, die op regelmatige tijdstippen een al dan niet vaste som bijdragen. De deelnemers kunnen eveens uit de gevormde pot een lening aangaan waarop ze dan intresten moeten betalen. Op dit vlak zijn de twee types dus identiek. Doch er zijn verschillen. Vooreerst ontspruiten de SHG‟s niet uit een spontaan initiatief van de lokale bevolking, maar zijn ze het resultaat van promotiewerk door een externe instantie. Ook het objectief waarmee de respectievelijke organisaties worden opgericht, lijkt verschillend. Daar waar een ROSCA
als
voornaamste doel heeft om kleine spaargelden in grotere forfaitaire sommen om te zetten, lijken de SHG‟s hiernaast ook bredere sociale objectieven na te streven, zoals armoedebestrijding, mobilisatie van de gemeenschap, ontwikkeling van leiderschap, politieke participatie of zelfs familieplanning en alfabetisering. Een derde verschil is dat promoters geld kunnen lenen aan SHG‟s of hen helpen en aanmoedigen om leningen aan te gaan bij banken, terwijl ASCA‟s het met hun eigen geld moeten zien te doen en hoogstens een beroep doen op banken om hun overschot aan spaarfondsen te deponeren. Verder zien we ook nog dat bijna alle leden van SHG‟s vrouwen zijn, terwijl de ASCA‟s veel meer gemengd zijn. Tenslotte worden de leiders van SHG‟s meestal jaarlijks vervangen, waarbij de opvolging van de voorzitter via verkiezigen geregeld worden. ASCA‟s daarentegen hebben vaak een
24
informele beheerder die niet snel de neiging heeft om zijn/haar functie op te geven (Hirschland et al., 2008, pp. 56-57).
3.2.3 Financiële Coöperatieven In de financiële sector bestaan er vele termen die eigelijk naar hetzelfde concept verwijzen. Zo kunnen financiële coöperatieven, credit unions, SACCO‟s (Savings and Credit Cooperatives), COOPEC‟s (Coopératives d‟Épargne et de Credit) en Thrift and Loan Cooperatives allen min of meer als synoniemen van elkaar beschouwd worden. Hier zullen we de term financiële coöperatieven hanteren. Het gaat altijd om financiële instellingen die spaar- en kredietdiensten verlenen en die in het bezit van de leden/cliënten zijn. De meeste financiële coöperatieven hebben een rurale basis en tellen minder dan 1000 leden. Sommige coöperatieven zijn echter uitgegroeid tot reusachtige organisaties met meer dan 100.000 leden. Coöperatieven kennen we uiteraard ook in de Westerse wereld, denk maar aan Rabobank in Nederland en Crédit Agricole in Frankrijk. Ze zijn dan ook in het Westen ontstaan. De oorspronkelijke doelstelling was om spaarfondsen te verzamelen en daarmee kleine leningen te verschaffen aan arme boeren of kleine ondernemers. Geleidelijk aan zijn ze uitgegroeid tot volwaardige banken en belangrijke spelers op de financiële markten. De coöperatieven in de huidige ontwikkelingslanden zijn gestart met dezelfde missie en hebben een gelijkaardig ontwikkelingspad afgelegd al zijn ze meestal ruraler en kleinschaliger gebleven. Een ander fundamenteel verschil is dat coöperatieven in het Westen geëvolueerd zijn tot commerciële instellingen die zich niet langer richten op de armen. Terwijl de meeste coöperatieven in de ontwikkelingslanden trouw zijn gebleven aan de oorspronkelijke missie en van winstbejag geen doel maken. De nadruk ligt vooral op het verzamelen van spaargelden. Er wordt namelijk een “savings first approach” gevolgd, in de zin dat de leden eerst zullen moeten sparen vooraleer ze een lening kunnen aangaan. Enerzijds is dit om de inkomensgenererende capaciteiten van de cliënten na te gaan. Anderzijds is het gebaseerd op het feit dat economisch actieve armen een vraag naar krediet kunnen hebben, maar dat ze ook de neiging hebben om te sparen, bijvoorbeeld voor risicomanagement of ter voorbereiding van toekomstige investeringen. Hierdoor kunnen startende coöperatieven vaak enkel uit de spaardeposito‟s putten om aan de kredietaanvragen te voldoen. Vele coöperatieven laten het hier zelfs bij en blijven “gesloten”, in de zin dat er geen extern kapitaal wordt gebruikt om te lenen aan de leden. In de praktijk zien we inderdaad dat de meeste coöperatieven de neiging hebben om een voorzichtig beleid te voeren waarbij externe fondsen tot een minimum beperkt worden en er vooral waarde wordt gehecht aan financiële onafhankelijkheid (World Bank, 2007, p. 34).
25
De coöperatieven zijn - net zoals alle andere besproken bottom-up organisaties - eigendom van de leden zelf. Lidmaatschap wordt meestal gedefinieerd op basis van een bepaalde gemeenschappelijke band, zoals tewerkstelling of woonplaats. Het zijn enkel de leden die voor de financiële diensten in aanmerking komen. Indien het een kleinschalige coöperatie betreft (50 to 100 leden), wordt ze meestal op een vrijwillige basis beheerd door enkele leden. Bij grotere organisatie wordt een onbezoldigd management committee verkozen door de leden en daarbuiten wordt meestal ook nog een externe bezoldigde manager aangenomen (Hirschland, 2008, p. 57). De verkiezingen gebeuren steeds volgens het één-lid, één-stem principe. Dit betekent dat alle leden, ongeacht de hoogte van hun spaardeposito‟s, evenveel zeggenschap heeft. Het voornaamste kenmerk van coöperatieven is het gelijkwaardig lidmaatschap van alle leden. De andere fundamentele principes worden hieronder opgesomd. Vrijwillig en open lidmaatschap. Coöperatieven zijn vrijwillige organisaties, open voor alle personen die bekwaam zijn de diensten te gebruiken, zonder discriminatie op basis van gender, ras of politieke voorkeur. Autonomie en onafhankelijkheid. Coöperatieven zijn autonome organisaties die gecontroleerd worden door de leden. Als ze overeenkomsten sluit met andere organisaties, inclusief regeringen, of als extern kapitaal wordt aangetrokken, doen ze dat op een manier die de democratische controle van de leden verzekert en de autonomie van de organisatie bewaart. Opleiding, training, en informatie. De leden, verkozen vertegenwoordigers, managers en werknemers worden opgeleid en getraind zodat ze effectief kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van de coöperatieve. Coöperatie onder de coöperatieven. De coöperatieven versterken en assisteren elkaar door lokale, nationale, regionale en internationale structuren. Wanneer de verschillende coöperatieven met elkaar in verbinding staan kan elke coöperatieve als distributiepunt gebruikt worden voor de diensten van het hele netwerk (Gaboury & Quirion, 2006, p. 1). Coöperatieven met een overschot aan fondsen zullen die zo kunnen lenen aan filialen met een tekort, zodat er niet extern moet geleend worden. Welvaart van de gemeenschap. Via een beleid bepaald door de leden wordt een duurzame ontwikkeling van de gemeenschap nagestreefd, waarbij zowel de individuele als de collectieve welvaart wordt verhoogd. Welke voordelen kunnen we dan afleiden uit het systeem van de financiële coöperatieven? Afgezien van de argumenten die bij alle bottom-up organisaties terug komen - zoals hogere outreach doordat er armen worden bereikt die door traditionele MFI‟s niet rendabel kunnen bediend worden – lijkt de 26
“savings first approach” een zeer positief punt te zijn. Het feit dat de cliënten hun spaarcapaciteiten moeten aantonen, maakt het risico op wanbetalingen veel kleiner. Bovendien schept een systeem waarbij leningen aan de leden voortkomen uit de spaardeposito‟s van diezelfde leden een sterk gevoel van verantwoordelijkheid, wat de financiële discipline alleen maar kan versterken (World Bank, 2007, p. 34). Branch (2005) geeft toch nog een aantal werkpunten voor de financiële coöperatieven. Ook hier zijn er een aantal problemen waar alle bottom-up organisaties mee lijken te kampen, zoals de inflexibiliteit van de financiële producten en het gebrek aan geschoolde bestuursleden. Een problematiek die meer exclusief is voor de coöperatieven is die om de juiste balans vinden tussen de tegenstrijdige belangen van de netto-leners en de netto-spaarders. De netto-leners zullen pleiten voor een lage intrestvoet op de leningen, de spaarders daarentegen zijn gebaat bij een hogere intrest op hun deposito‟s. Een dominantie van de leners is ongezond omdat deze weinig incentieven hebben om een voorzichtig en duurzaam financieel beleid te voeren. Dit is anders voor de netto-spaarders die vooral geïnteresseerd zijn in het beveiligen van hun spaarfondsen en op het verwerven van een aantrekkelijke intrestvoet hierop. Hoewel het één-lid, één-stem principe gehanteerd wordt bij het beslissingsproces om de gelijkheid tussen de leden te verzekeren, zullen vele leden hun controle niet uitoefenen omdat ze individueel weinig invloed kunnen uitoefenen. Als gevolg hiervan zullen in sommige gevallen een aantal elite van de gemeenschap of netto-leners in staat zijn om de beslissingen in hun voordeel te doen kantelen (Branch, 2005, p. 1). Een ander, doch gerelateerd, probleem zijn de externe fondsen. Hoewel er al gesteld werd dat de meesten coöperatieven hier maar weinig gebruik van maken, zijn er ook die wel grote sommen verkrijgen via externe instanties. De ervaring leert dat deze externe fondsen de incentieven verminderen om deposito‟s te mobiliseren, louter de belangen van de netto-leners behartigen en niet zo voorzichtig worden behandeld als de leden hun eigen geld (Branch, 2005, p. 2). Dit lijken voldoende argumenten om de externe financiering op zijn minst te beperken tot een bepaald percentage van de leden hun deposito‟s.
27
3.2.4 Village Banking In deze sectie gaan we drie types van organisaties bespreken die elk in de microfinancieringsliteratuur bestempeld worden als “village banks”, ook al hebben ze onderling niet meer gelijkenissen dan met de andere bottom-up organisaties die we al bespraken. Het zijn drie organisaties die op het dorpsniveau fungeren, maar dat geldt evengoed voor de ROSCA‟s, de ASCA‟s en de Indische SHG‟s. Voor de coöperatieven ligt dit ietwat anders omdat zij meestal het niveau van het dorp overstijgen. De “village banks” die we bespreken, onderscheiden zich dus niet als groep van de andere bottom-up instellingen, maar ze worden hier onder dezelfde noemer gezet omdat ze nu eenmaal in de literatuur deze noemer delen. Meestal zal men met village banking het FINCA concept ervan bedoelen, maar ook de Village Savings and Loan Associations (VSLA) en de Caisses Villageoises d‟Epargne et de Credit Autogérées (CVECA) genieten een grote populariteit.
FINCA In 1985 otwikkelden John Hatch en een aantal medewerkers van NGO The Foundation for International Community Assistance (FINCA), een village banking systeem dat in eerste instantie in Latijns-Amerika werd toegepast. Al snel werd het uitgebreid naar verschillende continenten. Momenteel controleert FINCA een netwerk van programma‟s in 22 landen in Latijns-Amerika (Ecuador, El Salvador, Guatemala, Haïti, Honduras, Mexico en Nicaragua), Afrika (Congo, Malawi, Tanzania, Uganda en Zambië), Centraal-Azië en Oost-Europa (Afghanistan, Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Jordanië, Kosovo, Kyrgystan, Rusland en Tadzjikistan) en bereikt daarbij meer dan 700 000 cliënten (FINCA, 2010). Vanaf haar ontstaan heeft ze haar beleid gericht op de allerlaagste inkomens, meer bepaald op ondernemers die met minder dan twee dollars per dag moeten zien te overleven.
Het model werkt als volgt. Een groep van een 20-tal dorpbewoners, meestal vrouwen, gaan akkoord met FINCA om een bank op te starten die volledig door de leden beheerd wordt. FINCA leent daarom in eerste instantie een startkapitaal, bijvoorbeeld 1000 dollars, die onmiddellijk wordt verdeeld onder de leden, zodat iedereen een lening van 50 dollar krijgt. Er wordt afgesproken dat deze leningen worden afbetaald aan hun village bank via wekelijkse aflossingen gedurende 16 weken. Bij elke aflossing zit er ook altijd een intrest. Op het einde van de 16 weken betaalt de village bank het volledige leningsbedrag, inclusief intresten, terug aan FINCA. Door op tijd te betalen, komt de bank automatisch in aanmerking voor een tweede lening, tegen dezelfde intrest en opnieuw over 16 weken. Buiten het extern verkregen kapitaal is de FINCA ook intern kapitaal aan het opbouwen doordat de leden wekelijks, bovenop de aflossingen, een deel sparen op een deposito van de bank. Gewoonlijk wordt van de leden verwacht dat ze 20% van de lening sparen. FINCA beloont dit door de volgende lening te verhogen met het bedrag dat de leden gezamenlijk spaarden (Morduch, 1999, p. 1579). Deze 28
cyclus wordt een zevental keer herhaald, totdat FINCA zich terugtrekt als financierder en de village bank enkel nog intern gegenereerd kapitaal kan uitlenen. Dit wordt mogelijk geacht omdat de leden na de zeven cycli voldoende spaargelden en een duurzaam spaargedrag hebben opgebouwd.
Een opvallend kenmerk van het village bank model is dat de waarden van de leningen gestaag omhoog gaan. Dit betekent dat de wekelijkse aflossingen van de leden eveneens in waarde stijgen. Dit illustreert een belangrijke veronderstelling van het model, namelijk dat leningen zullen geïnvesteerd worden in kleine ondernemingen die hierdoor snel en voortdurend groeien zodanig dat de groter wordende terugbetalingen kunnen terugbetaald worden met de winsten. Het betreft dus een model dat de expansie van de armen hun kleine ondernemingen wil stimuleren, eerder dan dat ze hun kleine spaarfondsen wil omzetten in een grotere forfaitaire som zoals het geval was bij de ROSCA‟s (Rutherford, 1999, p. 47-48). Met die ROSCA‟s delen ze dan wel weer de periodieke bijeenkomsten waarbij iedereen samen geld overhandigt aan de organisatie, hetzij als spaarfondsen, hetzij als kredietaflossingen. Een fundamenteel verschil met de de Indische SHG‟s en de financiële coöperatieven is dat deze altijd starten met lokale spaargelden, en pas eventueel in een latere fase naar extern kapitaal grijpen. Village banks daarentegen starten altijd met een injectie van kapitaal door FINCA. Desalniettemin ziet FINCA hun inmenging en financieringsrol slecht als iets tijdelijks. Hun uiteindelijke missie is om onafhankelijke, zelf-financierende dorpsinstellingen te creëren. Het moet wel gezegd worden dat FINCA hier niet altijd in slaagt. Steeds meer werd geobserveerd dat village banks niet presteerden zoals verwacht werd, waardoor FINCA een meer actieve rol is gaan opnemen. Hierdoor kreeg hun oorspronkelijk tijdelijke bedoelde financierings- en assisteringsrol een steeds langere termijn, in sommige filialen werd ze zelfs permanent waardoor FINCA daar evolueerde van een promoter naar een provider van financiële diensten (Rutherford, 1999, p. 49).
Er zijn nog andere problemen waar het village bank concept mee te kampen heeft. Wat het meest terugkomt, is het gebrek aan flexibiliteit in de leningen. Traditioneel ontvangen alle leden van een village bank een even grote lening met hetzelfde afbetalingsplan ongeacht de individuele financieringsbehoeften. De voordelen zijn vooral te situeren op het vlak van outreach. Net als de andere bottom-up organisaties lijkt de FINCA-aanpak zich sterk te richten op de allerarmsten, en vooral dan op diegene in rurale gemeenschappen waar de traditionele MFI‟s vaak niet geraken. Een ander positief punt zijn de wekelijkse verplichte bijeenkomsten waar naast de afhandeling van de leningsformaliteiten ook de individuele progressie van de leden en de beslissingen in verband met de bank zelf worden bediscussieerd (Smith, 2006, p. 11). Dit draagt bij tot het sociaal kapitaal, wat leidt tot een grotere cohesie en coöperatie onder de leden. Uiteindelijk zal dit een positieve invloed hebben op de transactiekosten en de leningsdelinquentie. Karlan (2001) vond hier evidentie voor bij de FINCA operaties in Peru. 29
VSLA Village Savings and Loan Associations (VSLA‟s) zijn onafhankelijke, door de leden beheerde organisaties die financiële diensten aanbieden aan hun achterban, die voornamelijk uit vrouwen en mensen uit een rurale omgeving bestaat. Wereldwijd hebben ze zo‟n 2 miljoen leden, verspreid over 22 landen, vooral in Afrika, maar ook in India, Bangladesh, Cambodja, Peru, Colombia en Ecuador. Het gaat om groepen van 10 tot 30 leden die hun spaargelden beleggen in een leningsfonds waaruit ze ook kunnen lenen. De spaargelden worden samengebracht en bewaard in een gesloten kluis in het dorp, waarvan slechts een drietal leden een sleutel hebben. De leden zijn vrij om te kiezen hoeveel ze sparen en laten dit dus afhangen van de hoeveelheid cash waarover ze die week beschikken. De groep komt op regelmatige basis samen, meestal wekelijks, om de spaargelden te verzamelen en leningen uit te staan. Al de transacties gebeuren hier openlijk om de transparantie te bevorderen en de kans op fraude te beperken, net zoals het geval was bij de ROSCA‟s en de ASCA‟s. Al de regels en voorwaarden worden door de groep zelf bepaald en worden neergeschreven in de statuten. De leningstermijn is gewoonlijk één tot drie maanden. De intrestvoet wordt eveneens door de groep zelf bepaald, meestal 10% per maand. Om de zoveel tijd, normaalgezien jaarlijks, krijgen de leden hun spaargelden terug, inclusief hun deel van de intresten die evenredig met de gespaarde bedragen verdeeld worden. Dus al de intresten blijven binnen de gemeenschap, wat bij traditionele top-down MFI‟s en de meeste bottom-up organisaties niet het geval is aangezien daar de werkingskosten mee gefinanceerd worden. Die werkingskosten zijn nihil bij de VSLA‟s. Leden beschouwen dit als één van de meest aantrekkelijke kenmerken van VSLA‟s (De Montesquiou, 2007, p. 1). De VSLA‟s hebben een aantal eigenschappen gemeenschappelijk met de ROSCA‟s en de ASCA‟s. Een cruciaal verschil is echter d at de VSLA‟s door een externe organisatie op poten wordt gezet, meestal zijn dit NGO‟s. Het was Hugh Allen die met de methodologie op de proppen kwam. De bedoeling was om vanaf het begin een eenvoudige structuur met niet te ingewikkelde transacties en een eenvoudige boekhouding te creëren zodanig dat de “banken” op korte temijn volledig door de lokale mensen konden bestuurd worden. In een eerste fase werden daartoe opleidingssessies georganiseerd, vervolgens werd er enkel nog aan supervisie gedaan en uiteindelijk trokken de NGO‟s zich volledig terug. Leden werden niet enke getraind om hun eigen banken te runnen, maar ook om in andere dorpen het syteem te verspreiden. Hierdoor worden er steeds meer armen bereikt zonder dat donoren er in moeten investeren. De voordelen van de VSLA‟s liggen dus in de zeer eenvoudige en dus zo goed als kosteloze werking ervan en in het feit dat er zeer veel armen mee bereikt kunnen worden die anders geen toegang zouden hebben tot MFI‟s omdat ze in afgelegen gebieden wonen. Een nadeel is dan weer dat de leningen niet snel zullen evolueren naar grote bedragen aangezien er geen extern kapitaal wordt ingebracht. 30
Bovendien mogen de groepen niet te groot worden anders wordt het te complex om te beheren en zullen er managers moeten betaald worden, wat niet meer past in het principe van de kosteloze werking.
CVECA De Caisses Villageoises d’Epargne et de Crédit Autogérée (CVECA‟s) werden midden jaren ‟80 van de vorige eeuw ontwikkeld door de Franse NGO Centre International de Développement et de Recherche (CIDR). Met de financiële steun van de KfW, dat is de Duitse ontwikkelingsbank, werden de eerste CVECA‟s in Mali opgericht. Later verspreidde het model zich ook over andere landen in West-Afrika. Het gaat steeds om een in een dorp gelegen financiële instelling die in het bezit is van de eigen cliënten. Het aantal leden ligt gemiddeld rond de 400. Op het niveau van de CVECA wordt steeds een “savings first” aanpak gehanteerd, in de zin dat er het eerste jaar enkel geleend worden uit de spaarfondsen die ze intern hebben opgebouwd (Hirschland et al, 2008, p. 57). Anders dan bijvoorbeeld bij de financiële coöperatieven en de Indische SHG‟s moeten indiviudele leners echter niet op voorhand een bepaald bedrag gespaard hebben. Voor die leningen moet er altijd onderpand ingebracht worden, al worden hier wel niet-traditionele vormen gehanteerd, zoals dieren, landbouwwerktuigen of zelfs juwelen. CVECA‟s onderscheiden zich doordat het niet louter banken zijn in een dorp, maar banken in het bezit van de dorpelingen met het doel de ontwikkeling van de gemeenschap te bevorderen. Dus winsten die ontstaan door de intermediëring tussen spaarfondsen en leningen worden niet uitgekeerd in de vorm van een dividend, maar wel geïnvesteerd in lokale ontwikkelingsprojecten zoals de constructie van scholen, het aanleggen van wegen en het boren van waterputten (Ouattara et al., 1999, p. 34). Door deze ontwikkelingsmissie moet de leiding van zo‟n bank – dewelke verkozen vertegenwoordigers zijn van de verschillende wijken van het dorp, aangevuld met een paar lokale deeltijdse arbeidskrachten – niet enkel verantwoording afleggen tegenover haar leden, maar tegenover alle dorpelingen (Hirschland et al, 2008, p. 57). De verschillende CVECA‟s in een regio vormen samen een federatie, met aan het hoofd een regionale associatie. Deze heeft behalve een coördinerende rol, als voornaamste taak het verwerven van externe fondsen. De leden van de associatie bestaan uit een aantal vertegenwoordigers van de individuele CVECA‟s. Boven de regionale associaties hebben we dan nog een centrale eenheid die technische diensten verleent aan de associaties en de CVECA‟s. Ze vervangt de promotende NGO, meestal CIDR, die zich na verloop van tijd volledig terugtrekt uit de organisatie. De werking hiervan wordt gefinancierd door de CVECA‟s die een deel van hun winsten laten afromen.
31
Het creëren van een CVECA begint altijd met een een studie uitgevoerd door de NGO en later de centrale eenheid, die de leefbaarheid van een mogelijke village bank bestudeert door te kijken naar het economisch potentieel, de alfabetiseringsgraad, de sociale cohesie en ook naar een potentieel lidmaatschap van minstens 400 volwassenen (Ouattara et al., 1999, p. 35). Dit onderzoek naar de leefbaarheid heeft het evident voordeel dat het de duurzaamheid van de opgerichte CVECA‟s verhoogt. Een nadeel ervan is echter dat het de outreach tot een bepaald niveau beperkt waardoor de allerarmste en marginaalste dorpen niet in aanmerking komen voor een village bank.
32
Hoofdstuk 4 Outreach & Duurzaamheid: Kwantitatieve Analyse Nu dat we alle types bottom-up organisaties kwalitatief geanalyseerd hebben, is het de bedoeling om ook op een kwantitatieve wijze na te gaan of dat ze er inderdaad minder te maken hebben met een spanning tussen outreach en duurzaamheid dan de traditionele top-down MFI‟s. We gebruiken daarvoor één bepaalde community based organisatie, namelijk de village banks die volgens het FINCA-concept werken. We zullen eerst kijken of dat deze een grotere outreach hebben dan de traditionele MFI‟s, wat algemeen verwacht wordt op basis van onze kwalitatieve analyse. Vervolgens gaan we na of dat ook zij te maken hebben met een spanning tussen outreach en duurzaamheid.
4.1
Waarom FINCA?
Één van de voornaamste, en ook evidente, redenen om de village banks van FINCA te analyseren was dat ze - in tegenstelling tot de meeste andere bottom-up organisaties die we bespraken - op een zeer systematische en volledige wijze data verzamelen van al hun village banks in de wereld, al worden enkel de gepoolde resultaten op het nationale niveau gepubliceerd. Maar nog belangrijker was dat al die filialen eenzelfde methodologie gebruiken, waardoor vergelijkingen tussen de observaties gemakkelijk verlopen. Ze leggen zich namelijk enkel toe op (micro)financiering, daar waar veel andere bottom-up organisaties vaak ook nog andere sociale diensten, zoals onderwijs en medische zorgen, aanbieden. Dit past in de debat omtrent de gespecialiseerde of minimalistisch aanpak enerzijds en de geïntegreerde aanpak anderzijds. Aanhangers van eerstgenoemde aanpak stellen dat het een efficiënter beleid tot stand brengt doordat het tot schaalvoordelen, meer gesofisticeerde diensten en een concentratie van inspanningen leidt (Mersland & Eggen, 2008, p. 15). Velen pleiten echter voor een bredere aanpak waar de financieringsdiensten gecombineerd worden met complementaire vaardigheidstrainingen, bijvoorbeeld op het vlak van ondernemerschap of het kweken van een spaarcultuur (Dichter & Harper, 2007, Fisher & Sriram, 2002). Volgens deze geïntegreerde visie zal het algehele ontwikkelingseffect hierdoor hoger liggen, ook al zullen de economische diensten misschien minder effiënt verschaft worden. Over welke van de twee aanpakken nu het best is, wordt hier niet geoordeeld. Het enige dat gesteld kan worden is dat de geïntegreerde aanpak moeilijk toelaat om causaliteiten van een ontwikkelingsinterventie te kwantificeren, iets waar de minimalistische aanpak van FINCA minder last van heeft, waardoor het voor kwantitatieve onderzoeksdoeleinden, zoals die in de volgende sectie, praktischer is om mee te werken. Hoewel elke nationale FINCA-koepel dezelfde methodologie promoot, werken ze allen met een zekere autonomie. Hierdoor is er nog verbazingwekkend veel variatie in de hoogte van de leningen, de
33
intrestvoet en de winstgevendheid tussen de landen (Smith, 2006, p. 26)5. Deze variaties maken dat de hypotheses in verband met outreach en duurzaamheid alsnog kunnen getoetst worden aan de hand van FINCA-data.
5
Ook binnen de landen is er overigens variatie. We maken echter de assumptie dat de variatie binnen de landen veel kleiner is dan deze tussen de landen.
34
4.2
Grotere outreach?
Met outreach bedoel ik de mate waarin de allerarmsten bereikt worden. Hiertoe wordt gekeken naar de gemiddelde grootte van een lening. De redenering is dat armen kleinere bedragen lenen, en dus dat een laag gemiddeld leningsbedrag op een hoge outreach wijst. Het gebruiken van de grootte van een lening als indicator voor de armoedegraad van de cliënten stuit op een aantal theoretische bezwaren. Het is bijvoorbeeld wel algemeen aanvaard dat als de omvang van een lening omhoog gaat, de armen minder geneigd zijn deze te aanvaarden. Maar er is geen reden om aan te nemen dat het omgekeerde ook waar is, zodat het cliënteel van instellingen die kleine leningen verschaffen nog zeer gevarieerd kan zijn (Dunford, 2002, p.4). Bovendien houdt deze indicator geen rekening met de looptijd van de leningen. Langere termijnen zullen namelijk de waarde van de leningen verhogen. Ondanks deze tekortkomingen wordt het gemiddeld leningsbedrag algemeen aanvaard en gebruikt als een indicator voor outreach. De voornaamste reden hiervoor is het gebrek aan alternatieven. De best mogelijke manier voor een financiële instelling om de outreach na te gaan, is natuurlijk door rechtstreeks naar de inkomens van de cliënten te kijken. Deze informatie wordt, als ze al verzameld wordt, echter zelden gepubliceerd waardoor deze methode moeilijk te hanteren is voor onderzoeksdoeleinden. FINCA verzamelt deze gegevens elk jaar slechts voor een bepaald aantal filialen. Door het snel wisselend klantenbestand kunnen we deze waarden spijtig genoeg niet extrapoleren naar de andere jaren. Hierdoor kunnen ze niet gebruikt worden in onze regressies. Smith (2006) maakte wel gebruik van deze data om te testen ofdat de hoogte van een lening inderdaad sterk correleert met de armoedesituatie van de cliënt. Hij onderzocht meteen ook of een aangepaste variant van de leningsgrootte een hogere correlatie geeft. De gemiddelde hoogte van een lening gedeeld door het BNP per capita, wordt namelijk ook vaak als een maatstaf voor outreach gebruikt. Op deze manier wordt de variabele genormaliseerd voor de verschillende prijs- en inkomensniveau‟s over de landen (Schreiner, 2002, p. 358). De resultaten van Smith (2006) geven echter aan dat het leningsbedrag gedeeld door het BNP/capita geen significante correlatie vertoont met de hoogte van het inkomen van de individuele cliënten. Deze variabele lijkt dus beter niet gebruikt te worden als indicator voor de armoedesituatie. De niet-aangepaste variabele geeft daarentegen een verassend hoge en significante correlatie (Smith, 2006, p. 59). Op basis van dit, weliswaar kleinschalig onderzoek, lijkt het dus aangewezen om de niet-aangepaste leningshoogte als proxy voor outreach te gebruiken. In het verder verloop van deze paper zal dit dan ook gedaan worden. In Figuur 1 wordt gekeken of FINCA gemiddeld genomen op het nationale niveau een grotere outreach bereikt dan de andere MFI‟s in de landen waar FINCA gevestigd is. De data van de
35
leningsbedragen werden behaald bij de Mix Market6 website. Het gemiddeld leningsbedrag wordt daar berekend door de totale kredietportefeuille te delen door het aantal actieve leners. De rode lijn geeft telkens het verloop van het jaargemiddelde van het FINCA-filiaal weer, de blauwe lijn is het gemiddelde van de andere MFI‟s in het betrokken land. In een aantal landen is de outreach tussen de FINCA-filialen en de rest van de microkredietsector verwaarloosbaar. In de meeste gevallen is er echter wel degelijk een duidelijk verschil waarbij de FINCA-lijn steeds lager ligt dan de nationale lijn. Figuur 1 lijkt dus aan te geven dat voor de meeste landen FINCA een lager gemiddeld leningsbedrag, en dus een hogere outreach, heeft. Als we FINCA als een vertegenwoordiger beschouwen van community-based MFI‟s, kunnen we dit dus als lichte evidentie zien dat deze inderdaad een tendens hebben om zich meer te richten op de armen.
Figuur 1: Vergelijking outreach per land
6
MixMarket is een globaal online informatieplatform voor de microfinancieringssector. Ze bevat kwantitatieve gegeven van MFI‟s van over heel de wereld, alsook informatie over MFI-netwerken, externe evaluators en regulerende instanties.
36
37
38
4.3
Spanning Outreach & Duurzaamheid?
De voorgaande grafieken lijken het vermoeden te staven dat MFI‟s die werken volgens de bottom-up aanpak makkelijker de allerarmsten bereiken dan traditionele MFI‟s. Toch blijft de vraag of ook zij nog te kampen hebben met een afweging tussen duurzaamheid en outreach. Met andere woorden, blijft het voor community based MFI‟s gelijk of ze nu de gematigd armen of de extreem armen bereiken aangezien ze toch al ruraal gestationeerd zijn? Of merken zij toch dat de transactiekosten hoger oplopen als ze de allerarmsten proberen te bereiken? Deze vragen gaan we in de volgende secties proberen te beantwoorden.
4.3.1 Combinatie mogelijk Onderstaande twee tabellen geven aan dat de combinatie van een hoge outreach (lage LOAN) en hoge duurzaamheid (SELF-SUFFICIENCY) wel degelijk mogelijk is. Met duurzaamheid bedoelen we hier de mate waarin de organisatie capabel is om met de opbrengsten van de geïnde interesten alle kosten te dekken zodanig dat ze niet afhankelijk is van externe donaties of subsidies. Het hier gebruikte duurzaamheidsconcept is dus die van een strikte onafhankelijkheid ten opzichte van externe subsidies. De waarden van duurzaamheid (SELF-SUFFICIENCY) werden net als de waarden van LOAN van de website van MixMarket gehaald. SELF-SUFFICIENCY wordt daar berekend als de totale financiële inkomsten gedeeld door de totale financiële en operationele kosten, plus de afgeschreven dubieuze leningen. Financiële opbrengsten en kosten hebben vooral betrekking op de geïnde en te betalen intresten.
Voor de duurzaamheid te evalueren hebben we een evidente grenswaarde
van 100. Als de
selfsufficiency hoger is dan 100 dan is de organisatie in staat om al haar kosten zelfstandig te dekken. Een waarde onder de 100 geeft aan dat ze afhankelijk is van externe fondsen om te kunnen functioneren. Om de mate van outreach te bekijken zullen we meer arbitraire grenswaarden moeten kiezen. De eerste is een gemiddeld leningsbedrag van 562 dollars, aangezien dit de som is die we uitkomen als we het gemiddelde nemen van de uitgeleende bedragen van al de MFI‟s 7 van de landen waar FINCA een filiaal heeft. De tweede grenswaarde is 365 omdat dit neerkomt op een equivalente lening van één dollar per dag (naar de gelijkenis van de armoedemaatstaf van 1 dollar per dag).
Om na te gaan of een hoge outreach op een duurzame wijze kan bereikt worden moeten we telkens kijken naar de cel links vanonder in de tabellen. We zien dat van de 131 observaties van FINCAfilialen er 54 zijn met de combinatie van een hoge duurzaamheid (Selfsufficiency > 100) en een een 7
Al de MFI’s die bij Mix Market hun gegevens gedeponeerd hebben.
39
gemiddeld leningsbedrag dat kleiner is dan 562 dollar. Ook voor de grenswaarde van 365 dollar zien we dat er 43 observaties zijn we kunnen classificeren in de groep grote outreach & hoge duurzaamheid.
Tabel 1: Combinatie hoge duurzaamheid en hoge outreach is mogelijk LOAN < 562
LOAN > 562
SELF-SUFFICIENCY < 100
55
3
SELF-SUFFICIENCY > 100
54
19
LOAN < 365
LOAN > 365
SELF-SUFFICIENCY < 100
50
8
SELF-SUFFICIENCY > 100
43
30
Hieruit moeten we afleiden dat het wel degelijk mogelijk is om een hoge outreach te bereiken zonder de financiële duurzaamheid in het gedrang te brengen. Dit is uiteraard niet hetzelfde als zeggen dat een hoge outreach tot een hoge duurzaamheid leidt. In tegendeel, we zien wel degelijk dat ook vele observaties in het eerste kwadrant vallen, dat wil zeggen dat deze een hoge outreach combineren met een lage duurzaamheid. Het enige wat we met deze tabellen willen aantonen is dat een hoge outreach niet noodzakelijkerwijs tot een onduurzame werking hoeft te leiden. Dit zegt echter nog niks over de vraag of er een spanning zou bestaan tussen deze twee. Het kan namelijk zijn dat een hogere outreach wel degelijk een negatief effect heeft op de duurzaamheid van de organisatie, maar dat dit in deze tabellen werd gecamoufleerd doordat de meerkost van die hoge outreach werd gecompenseerd door een hogere intrest te innen. Om dit soort zaken na te gaan zullen we een aantal regressies moeten uitvoeren waarbij we controleren voor andere factoren. Dit doen we in de volgende sectie.
40
4.3.2 Spanning Outreach en Kostefficiëntie? In Tabel 2 hebben we in het linkergedeelte een regressie geschat met de bedoeling om het effect van outreach (LOAN) na te gaan op de operationele kosten van de FINCA-filialen. De afhankelijke variabele is COST/LOANVALUE, dit is de totale operationele kost gedeeld door de waarde van het verleende krediet. Het delen door loan value is louter om vergelijkingen te kunnen maken tussen filialen van verschillende omvang. We proberen het effect van LOAN op de operationele kosten te isoleren van andere factoren die inwerken op de kostenstructuur. Daartoe worden er een aantal controlevariabelen opgenomen, zijnde AGE, NUMBER en CREDIT. AGE staat voor het aantal jaren dat het betreffende nationale FINCA-filiaal al bestaat. Logischerwijze zou men verwachten dat naarmate een organisatie langer bestaat, het steeds efficiënter te werk gaat wat dan zou leiden tot een lagere kostenstructuur. NUMBER slaat op het aantal klanten, waarbij we verwachten dat er schaalvoordelen worden gecreëerd wat zou leiden tot lagere kosten per uitgeleende dollar bij een groter klantenbestand. De laatste controlevariabale, CREDIT, meet de totale hoeveelheid krediet dat er in het betreffende land door de gehele kredietsector werd verleend op een jaar tijd. Dit kan op velerlei wijze een invloed hebben op de operationele kosten van een MFI. Zo kan het enerzijds een indicatie zijn van de volwassenheid van de banksector wat wijst op efficiënte infrastructuur en regulering, anderzijds kan het dienen om te controleren voor concurrentie in de banksector. Variabelen COST/LOANVALUE, LOAN, AGE en NUMBER komen van de Mix Market website. CREDIT komt van de World Development Indicators (WDI) database. Voor de regressie-analyses zal er eerst het logaritme genomen worden van alle variabelen. Dit is aan te raden wanneer er een vermoeden bestaat dat het effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele niet constant is, maar varieert afhankelijk van de hoogte van de onafhankelijke variabele. De logaritmische transformatie zal daarom met proportionele verschillen werken. Een voordeel is ook dat de zo verkregen coëfficiënten kunnen geïnterpreteerd worden als elasticiteiten. In de eerste kolom doen we een OLS8-regressie met deze variabelen. In de volgende kolom kijken we of onze resultaten robuust zijn als we controleren voor de panel structuur van de data (verschillende eenheden over de tijd geobserveerd). Omdat we werken met panel data is het immers aan te raden om een model te hanteren dat expliciet rekening houdt met de panelstructuur van de data. Paneldata hebben zowel een ruimtelijke als een tijdsdimensie. De ruimtelijke dimensie slaat op een groep van observatie-eenheden, hier zijn dat de verschillende nationale FINCA-filialen. Met de tijdsdimensie wordt bedoeld dat die verschillende eenheden ook over de tijd worden geobserveerd. De combinatie van tijdsreeksen met doorsnedegegevens kan de kwaliteit en kwantiteit van de data verbeteren op een manier die onmogelijk is als enkel één van deze dimensies gebruikt wordt (Gujarati, 2003, p. 638). In 8
Ordinary Least Squares
41
Tabel 2 wordt er impliciet van uitgegaan dat er geen significante ruimtelijke of tijdseffecten waren. In zo‟n geval mogen inderdaad al de data gepoold worden om er een OLS regressie op toe te passen (Yaffee, 2003, p. 3). In vele gevallen zijn er echter wel degelijk ruimtelijke en temporele effecten die significant zijn en waar we dus voor moeten controleren. Een paneldata regressie doet dit door de “within-subjects informatie van observatie-eenheden over de tijd te gebruiken om de data te analyseren. Er bestaan drie vormen van paneldata regressiemodellen: “fixed effects”, “between effects” en “random effects”. Het verschil tussen hen is de wijze ze omgaan met ongeobserveerde variabelen. De fixed effects modellen veronderstellen dat de niet-geobserveerde variabelen verschillen tussen de eenheden, maar constant zijn over de tijd voor elke object. De between effects modellen daarentegen gaan ervan uit dat de niet-geobserveerde variabelen verschillen over de tijd, maar constant zijn over de objecten in de zelfde tijdsperiode. Het random effects model tenslotte stelt dat de nietgeobserveerde variabele zowel van het fixed effect als van het between effects type kunnen zijn. Daarom wordt een gewogen gemiddelde van beide effecten gebruikt (Garson, 2009). Het between effects model wordt zelden gebruikt omdat het gepaard gaat met verlies van informatie. Daarom rest er nog de keuze tussen het fixed effects en het random effects model. Met random effects worden de meest efficiënte schattingen verkregen. Er schuilt echter het gevaar dat deze vertekend zijn. Bij fixed effect schuilt dit gevaar niet. Om te kiezen tussen de twee modellen moet dus nagegaan worden of dat het random effects model vertekende resultaten oplevert. Dit gebeurt aan de hand van de Hausman test. Indien deze aangeeft dat de resultaten onvertekend zijn, kan het random effects model gebruikt worden. Zo niet, moet het minder efficiënte fixed effect model gehanteerd worden. De resultaten van de panel data regressie zijn dus de ene keer het gevolg van een random effects model en de andere keer van een fixed effects model. Het tweede deel van de tabel heeft minder betrekking op onze onderzoeksvraag en is dus eerder informatief. Ze bekijkt wat het effect is van outreach op de Kost per lening. Dezelfde controlevariabelen worden gehanteerd en er wordt eveneens gekeken wat de resultaten zijn als er rekening wordt gehouden met de panelstructuur van de data. Deze en volgende outputtabellen gebruiken steeds dezelfde structuur waarbij elke kolom een specificatie van een regressiemodel voorstelt. De afhankelijke variabelen worden bovenaan de kolommen aangegeven, terwijl de onafhankelijke variabelen in de eerste kolom te vinden zijn.
42
Tabel 2: Spanning Outreach en Kostefficiëntie?
Variabelen
COST/LOANVALUE
Kost per lening Panel (3) (4)
(1)
Panel (2)
LOAN
-0,500*** (0,038)
-0,430*** (0,061)
0,485*** (0,038)
0,538*** (0,061)
AGE
-0,082 (0,075)
-0,010 (0,102)
-0,127* (0,076)
-0,040 (0,103)
-0,136*** (0,049)
-0,158*** (0,043)
-0,105** (0,048)
NUMBER
-0,175*** (0,043)
CREDIT
-0,051 (0,056)
-0,017 (0,079)
0,086 (0,056)
0,036 (0,078)
CONSTANTE
8,473*** (0,411)
7,706*** (0,412)
3,725*** (0,411)
2,891*** (0,399)
R²
0,775
0,745
0,764
0,747
Within
0,566
0,532
Between
0,742
0,648
Adjusted R²
0,744
0,754
Observaties 95 95 96 96 De standaardfouten worden onder de coëfficiënten tussen haakjes weergegeven. Individuele coëfficiënten zijn statistisch significant op het 10% (*), 5% (**) of op het 1% (***) niveau.
De regressieresultaten van de eerste kolomhelft lijken er op te wijzen dat outreach (LOAN) een sterk significant effect heeft op de operationele kosten en dat we dus bij de FINCA filialen kunnen spreken van een spanning tussen outreach en kostefficiëntie. Doordat we met logaritmische variabelen werken, geeft de coëfficiënt van LOAN aan dat gemiddeld genomen een daling van een leningsbedrag met 1% tot een stijging van de kosten met 0,5% leidt. Als we controleren voor de panelstructuur van de data komen we zeer gelijkaardige resultaten uit, wat wijst op een zekere robuustheid. Hier is de elasticiteit 0,43 en wederom zeer significant. Hoewel de eerste kolomhelft van de tabel evidentie vertoont van een spanning tussen outreach en efficiëntie, lijkt de tweede helft aan te tonen dat de kost per lening bij een hogere outreach (= lage LOAN!) net lager ligt. Dit hoeft echter niet tegenstrijdig te zijn. Dit wil enkel zeggen dat een lening van een klein bedrag goedkoper te beheren valt dan een lening van een groot bedrag, wat niet onlogisch is. Één grote lening zal echter wel goedkoper zijn dan vele kleine leningen met een gezamenlijk bedrag dat evengroot als die van de grote lening, dit is wat er in de eerste tabelhelft werd aangetoond. Ook hier geven de OLS en de panel regressie zeer gelijklopende resultaten. 43
4.3.3 Compensatie met Hogere Intrest? Als aanloop naar het antwoord op de cruciale onderzoeksvraag of er een spanning bestaat tussen outreach en duurzaamheid moeten we nog kijken naar het causaal effect van de outreach op de intrestvoet die de FINCA-filialen vorderen van hun klanten. Dit doen we in de volgende twee tabellen. Tabel 3 geeft de resultaten volgens de OLS-regressie, Tabel 4 die van de paneldata regressie. De variabele INTEREST FINCA is gelijk aan de totale intrestinkomsten van een filiaal gedeeld door de totale kredietportefeuille, wat dus gelijk is aan de gemiddelde aangerekende intrest. De data komen van de Mix Market website. Het effect van de outreach op de intrest wordt wederom berekend via de variabele LOAN. Deze keer zijn de controlevariabelen AGE, NUMBER, SELF-SUFFICIENCY, INTEREST_COUNTRY, CREDIT en COST/LOANVALUE. Ze zijn het resultaat van een selectie uit een grote groep potentiële controlevariabelen. Er werd daarbij gekozen om niet aan data-mining9 te doen, maar wel die combinatie te vormen die theoretisch en intuïtief het beste leek. De variabele INTEREST_COUNTRY geeft per land de nominale marktintrestvoet die de banken aanrekenen aan hun “prime customers”, wat inhoudt dat het de meest gunstige rentevoet is die op de markt te vinden is. SELF-SUFFICIENCY wordt ook opgenomen als controlevariabele. De redenering is hier dan dat de interest wordt afgestemd op basis van gewenste selfsufficiency (bijvoorbeeld 100) en niet omgekeerd. In de eerste tabelhelft hebben we als afhankelijke variabele INTEREST FINCA genomen. In de tweede helft hebben we met INTEREST GAP gekozen voor het verschil tussen de marktrente, zijnde INTEREST_COUNTRY, en de intrest van FINCA. Kwalitatief gezien zou dit gelijkaardige resultaten moeten opleveren.10
9
Data-mining bestaat uit het vormen of selecteren van modellen enkel en alleen om bepaalde statistische tests te doorstaan in plaats van zich te baseren op de onderliggende theorie. De resultaten zullen daardoor misleidend zijn. (Hansen, 1996) 10
De coëfficiënten zullen weliswaar kwantitatief van elkaar verschillen aangezien we met verschillende afhankelijke variabelen werken. De significantieniveau‟s en de R² zouden daarentegen wel gelijkaardig moeten zijn.
44
Tabel 3: Compensatie met Hogere Intrest? (OLS)
Variabelen
LOAN
INTREST FINCA (1)
(2)
-0,331*** (0,037)
-0,373*** (0,042)
(3)
INTEREST
GAP
(4)
(5)
-0,425*** (0,059)
-0,574*** (0,064)
(6)
AGE
0,011 (0,080)
0,017 (0,038)
-0,106 (0,121)
-0,025 (0,070)
NUMBER
-0,076* (0,045)
0,026 (0,022)
-0,071 (0,063)
0,063 (0,038)
SELF-SUFFICIENCY
0,423*** (0,104)
0,827*** (0,057)
0,801*** (0,157)
1,396*** (0,106)
INTEREST_COUNTRY
-0,110 (0,105)
0,041 (0,051)
CREDIT
-0,042 (0,059)
0,038 (0,030)
-0,149* (0,080)
0,197*** (0,047)
COST/LOANVALUE
0,802*** (0,035)
1,219*** (0,066)
CONSTANTE
5,881*** (0,211)
5,327*** (0,793)
-55,564*** (14,350)
5,991*** (0,339)
3,683*** (0,809)
-8,670*** (0,781)
R²
0,504
0,635
0,913
0,437
0,607
0,861
Adjusted R²
0,498
0,599
0,904
0,429
0,574
0,849
Observaties 82 67 67 69 66 66 De standaardfouten worden onder de coëfficiënten tussen haakjes weergegeven. Individuele coëfficiënten zijn statistisch significant op het 10% (*), 5% (**) of op het 1% (***) niveau.
45
Tabel 4: Compensatie met Hogere Intrest? (panel data)
Variabelen
LOAN
INTEREST
FINCA
(1)
(2)
-0,350*** (0,047)
-0,365*** (0,055)
(3)
INTEREST
GAP
(4)
(5)
-0,500*** (0,078)
-0,532*** (0,083)
(6)
AGE
0,023 (0,097)
0,026 (0,045)
-0,072 (0,144)
-0,022 (0,077)
NUMBER
-0,038 (0,043)
0,032 (0,024)
-0,115 (0,065)
0,040 (0,041)
SELF-SUFFICIENCY
0,378*** (0,098)
0,806*** (0,061)
0,734*** (0,147)
1,391*** (0,110)
INTEREST_COUNTRY
-0,056 (0,127)
0,058 (0,062)
CREDIT
-0,037 (0,072)
0,046 (0,035)
0,056 (0,099)
0,186*** (0,053)
COST/LOANVALUE CONSTANTE
R²
0,790*** (0,042) 5,992*** (0,274) 0,504
4,914*** (0,698) 0,629
-3,420*** (0,568) 0,913
1,203*** (0,075) 6,394*** (0,457) 0,437
4,377*** (0,808) 0,593
-8,336*** (0,877) 0,860
Within
0,361
0,480
0,799
0,401
0,524
0,691
Between
0,519
0,683
0,947
0,393
0,656
0,933
Observaties 82 67 67 69 66 66 De standaardfouten worden onder de coëfficiënten tussen haakjes weergegeven. Individuele coëfficiënten zijn statistisch significant op het 10% (*), 5% (**) of op het 1% (***) niveau.
Als we kijken naar de resultaten zien we dat een hogere outreach (lage LOAN) op een sterk significante wijze leidt tot een hogere intrest. Dit zien we zowel voor de OLS regressie als de paneldataregressie, en zowel bij INTEREST FINCA als INTEREST GAP als afhankelijke variabele. Dit wijst op een zekere robuustheid. Hierdoor lijkt het inderdaad dat de hogere kosten die een hogere outreach met zich meebrengen, gecompenseerd wordt door een hogere interest te innen. In kolommen (3) en (6) van beide tabellen is duidelijk te zien dat er in het algemeen sprake is van een compensatie van hogere kosten met hogere intrestvoeten. Dit kunnen we afleiden uit de zeer significante en substantiële coëfficiënten van COST/LOANVALUE. Telkens als we COST/LOANVALUE opnemen, halen we LOAN weg uit onze specificatie. De redenering die hier achter zit, is dat de variabele LOAN en COST/LOANVALUE niet samen opgenomen kunnen worden omdat we ervan uit gaan dat LOAN sterk meebeweegt met de kosten van een filiaal. Daarom nemen we geen andere kostenvariabelen op in de regressies zodat de coëfficiënt van LOAN niet vertekend wordt. Vanaf dat niet het effect van 46
LOAN moet geschat worden, wordt beter COST/LOANVALUE opgenomen als controlevariabele voor de kosten. Het effect van COST/LOANVALUE op de intrestvoeten is overigens groter dan het effect van LOAN hierop. Dit is logisch omdat we LOAN in zekere zin als een deelverzameling van de ruimere COST/LOANVALUE-variabele kunnen zien. Wat ook opvalt is dat de coëfficiënten van SELF-SUFFICIENCY steeds zeer significant zijn. Dit leidt ons tot de laatste sectie.
4.3.4 Toch Spanning? Wat in de vorige secties al gesuggereerd werd, wordt hier bevestigd: Er lijkt ook binnen de FINCA organisatie een spanning te bestaan tussen de outreach en de duurzaamheid. In de Tabellen 5 en 6 wordt deze keer de financiële duurzaamheid, SELF-SUFFICIENCY, als afhankelijke variabele gebruikt. De eerste drie specificaties geven telkens aan dat LOAN, dus outreach, een significant effect heeft op de duurzaamheid, ook als er gecontroleerd wordt voor de geïnde intrestvoeten. Deze controle voor de intrestvoeten is zeer belangrijk omdat we in de vorige sectie al aantoonden dat er een soort van compensatie-effect optreedt waarbij de hoge kosten van kleine leningen tot hogere intrestvoeten leiden. Er werd zelfs een beetje gespeeld met de controlevariabelen met betrekking tot de intrestvoet, zo wordt er de ene keer enkel de intrest van FINCA opgenomen en de andere keer ook de nationale marktintrest of het verschil tussen deze twee. Maar telkens zien we dat de resultaten hier redelijk robuust voor zijn. We zien ook dat er een spanning tussen impact en duurzaamheid opduikt in de tabellen, toch als we een hoge intrestvoet associëren met een verminderde impact aangezien de armen dan een groter gedeelte van hun opbrengsten moeten afstaan. In die zin zien we dat een hoge duurzaamheid altijd gepaard lijkt te gaan met een hoge intrestvoet. Dit is te zien aan de coëfficiënten van beide variabelen in Tabellen 3, 4 (kolommen 3 en 6) en Tabellen 5 en 6 (kolommen 4 en 5). Zo komen we terug bij de “triangle of microfinance” waar deze paper mee aanving. Al de elementen van deze driehoek lijken met elkaar in conflict te staan. De spanning tussen outreach en impact (intrestvoeten) was al te zien in Tabellen 3 en 4. De spanning tussen outreach en duurzaamheid en die tussen impact en duurzaamheid, zien we respectievelijk in de drie eerste en in de twee laatste kolommen van onderstaande tabellen. Dat deze conflicten zelfs bij een bottom-up organisatie als FINCA opduiken – die in principe een aantal inherente voordelen zouden moeten hebben op dit vlak vergeleken met de top-down MFI‟s – wijst er op dat een organisatie die zich op microfinancierig wil toeleggen een aantal keuzes zal moeten maken. Zo kan het bijvoorbeeld verstandig zijn om niet langer strikte financiële duurzaamheid11 en 11
Dit is het duurzaamheidsconcept dat in onze analyses gebruikt werd.
47
onafhankelijk na te streven, maar wel een zekere vorm van subsidies te aanvaarden zodanig dat ook de allerarmsten krediet kunnen verkrijgen tegen een aanvaardbare rentevoet.
Tabel 5: Spanning outreach en duurzaamheid (OLS regressie) SELFSUFFICIENCY
Variabelen (1)
(2)
(3)
0,159*** (0,046)
0,305*** (0,055)
0,327*** (0,052)
AGE
0,105 (0,077)
NUMBER
0,083* (0,042)
INTEREST_FINCA
0,511*** (0,118)
LOAN
(4)
(5)
0,181** (0,080)
0,026 (0,040)
0,055 (0,043)
0,065 (0,043)
-0,026 (0,024)
-0,032 (0,023)
0,939*** (0,065)
INTEREST_COUNTRY
-0,067 (0,054)
INTEREST_GAP
0,379*** (0,074)
CREDIT
-0,063 (0,053)
-0,090 (0,055)
COST/LOANVALUE
0,532*** (0,040) -0,061* (0,031)
-0,125*** (0,029)
-0,832*** (0,045)
-0,743*** (0,044)
CONSTANTE
3,660*** (0,253)
-0,067 (0,834)
-0,575 (0,641)
4,608*** (0,408)
6,106*** (0,297)
R²
0,085
0,358
0,453
0,865
0,844
Adjusted R²
0,078
0,311
0,408
0,852
0,831
Observaties 130 74 66 67 66 De standaardfouten worden onder de coëfficiënten tussen haakjes weergegeven. Individuele coëfficiënten zijn statistisch significant op het 10% (*), 5% (**) of op het 1% (***) niveau.
48
Tabel 6: Spanning outreach en duurzaamheid (panel data regressie) SELFSUFFICIENCY
Variabelen (1)
(2)
(3)
0,146** (0,065)
0,253*** (0,073)
0,294*** (0,068)
AGE
0,061 (1,102)
NUMBER
0,047 (0,047)
INTEREST_FINCA
0,499*** (0,129)
LOAN
(4)
(5)
0,141 (0,101)
0,023 (0,048)
0,054 (0,049)
0,061 (0,048)
-0,037 (0,025)
-0,026 (0,026)
0,927*** (0,069)
INTEREST_COUNTRY
-0,086 (0,065)
INTEREST_GAP
0,404*** (0,079)
CREDIT
-0,063 (0,071)
-0,073 (0,070)
COST/LOANVALUE CONSTANTE
R²
3,686*** (0,365) 0,085
0,711 (0,890) 0,335
0,734*** (0,714) 0,441
0,517*** (0,042) -0,074** (0,036)
-0,122*** (0,033)
-0,825*** (0,051)
-0,729*** (0,049)
4,827*** (0,449)
6,037*** (0,358)
0,864
0,844
Within
0,020
0,122
0,224
0,719
0,684
Between
0,120
0,544
0,658
0,937
0,936
Observaties 130 74 66 67 66 De standaardfouten worden onder de coëfficiënten tussen haakjes weergegeven. Individuele coëfficiënten zijn statistisch significant op het 10% (*), 5% (**) of op het 1% (***) niveau.
49
Besluit De retoriek rond microkrediet durft dit concept al te vaak voorstellen als een win-win situatie waarbij de armoede wordt aangepakt, maar tegelijkertijd ook winsten worden geboekt. De realiteit is echter complexer. Onder de armen zijn er immers nog gradaties en het blijkt dat het zeer moeilijk is om de armste lagen op een winstgevende manier te bereiken. Deze masterproef heeft op zowel een kwalitatieve als op een kwantitatieve wijze onderzocht of community based initiatieven – ook bottomup projecten genoemd – beter in staat zouden moeten zijn om de spanning tussen outreach en financiële duurzaamheid aan te pakken. Dit lijkt namelijk een problematiek te zijn die steeds terugkomt in de microfinancieringswereld. Bij het kwalitatieve luik werden een aantal verschillende types bottom-up organisaties besproken en er werd meteen gekeken welke inherente voordelen ze elk hebben om met deze spanning om te gaan. De algemene tendens was dat ze door hun lokale inworteling veel gemakkelijker de armsten en meest afgelegen gebieden konden bereiken. In vele rurale gebieden zijn het de enige organisaties die er financiële diensten verlenen (Hirschland, 2008; Johnson, S., Malkamari, M. & Wanjau, K., 2006). De voornaamste reden hiervoor is dat hun transactiekosten aanzienlijk lager liggen dan bij de top-down MFI‟s. Deze krijgen immers te maken met hoge transport- en communicatiekosten en moeten daarenboven ook veel meer middelen spenderen aan screening om de kredietwaardigheid van potentiële cliënten te achterhalen. De screeningskosten bij community based MFI‟s liggen veel lager doordat het asymmetrisch informatieprobleem veel minder van tel is. Een ander kostenbesparend kenmerk van deze organisaties is dat ze veelal geen betaald personeel in dienst nemen. Dit kan echter ook als een nadeel gezien worden. Het gebrek aan geschoolde beheerders kan immers tot een inefficiënt beleid leiden wat de duurzamheid van de instelling in gevaar brengt. Daarom dat de meeste bottom-up organisaties toch enige vorm van externe, professionele assistentie moeten tolereren. De kwantitatieve analyse aan de hand van data van de village banks van FINCA toonde al snel aan dat het wel degelijk mogelijk is om kleine leningen uit te geven – wat als een indicator voor een hoge outreach wordt beschouwd – en toch financieel zelfvoorzienend, dus duurzaam, te zijn. Dit zegt echter nog niks over een impliciete spanning tussen outreach en duurzaamheid, want die bleek wel degelijk aanwezig te zijn. De regressieresultaten gaven aan dat de hogere kosten geassocieerd met kleine leningen in sterke mate werden gecompenseerd door een hogere intrestvoet. Als er gecontroleerd werd voor die intrestvoeten zagen we dan ook dat bij een grotere outreach een lagere financiële duurzaamheid kan verwacht worden. Dit hoeft niet te betekenen dat de (ideale) combinatie van hoge outreach, hoge duurzaamheid en lage intrestvoet onmogelijk te bereiken is. Individuele FINCAfilialen kunnen immers ook het verschil maken door efficiënter te opereren. We namen de proef op de
50
som door te kijken hoeveel observaties voldeden aan de “ideale” criteria12 inzake outreach, duurzaamheid en intrestvoet. Slechts zes van de 131 observaties voldeden aan die criteria, wat wijst op een zekere moeilijkheid om simultaan op alle elementen van de “triangle of microfinance” te scoren. Het lijkt daarom misschien beter om een “second best solution” te ambiëren, namelijk een combinatie van hoge outreach met een lage intresvoet, maar met een lage financiële duurzaamheid. Er mag immers niet te licht gegaan worden over een hoge intrestvoet – een vaak gehoorde uitdrukking is: “armen hebben nood aan krediet, niet aan goedkoop krediet” – aangezien armen elke dollar goed kunnen gebruiken en een hoge intrest betekent dat ze meer moeten afstaan. Als het enkel mogelijk is om de armsten te bereiken op een financieel duurzame manier door hoge intresten te innen, dan lijkt het beter om afhankelijker te zijn van subsidies en zo toch een lagere intrest te innen. Overheidssubsidies zijn echter enkel gerechtvaardigd als “the discounted social welfare of public investment in microfinance over a longer period of time is more than its social costs and the opportunity costs of the resources used” (Zeller & Meyer 2002, p. 5). Kortom, bottom-up organisaties kunnen als een betere optie gezien worden om de spanning tussen outreach en duurzaamheid tot een minimum te beperken, maar ook zij moeten oppassen dat de geïnde intrestvoet niet boven aanvaardbare normen komt te liggen. Indien dit niet mogelijk is zonder externe fondsen aan te wenden, lijkt het best om hun financiële onafhankelijkheid op te geven.
12
Hierbij werden weliswaar arbitraire drempelwaarden gebruikt. Voor duurzaamheid was dit een waarde van SELF-SUFFICIENCY boven de 100, bij outreach een waarde van LOAN onder de 365 dollars en voor de intrestvoet een waarde van INTEREST FINCA onder de 59%. De grenswaarden voor SELF-SUFFICIENCY en LOAN werden al in een vorige sectie verklaard. De grenswaarde van INTEREST FINCA is het gemiddelde van alle intrestvoeten van de MFI‟s in de landen waar FINCA actief is. Dit werd berekend op basis van de data van de MixMarket-website.
51
Bijlagen Bijlage 1: Samenvattende Statistieken Variabelen (niet logaritmisch) StandaardObservaties Gemiddelde 140 396,271 LOAN 131 100,298 SELF-SUFFICIENCY 82 59,136 INTEREST_FINCA 120 20,188 INTEREST_COUNTRY 70 40,596 INTEREST_GAP 102 64,075 COST/LOANVALUE 103 145,126 KOST PER LENING 140 9,321 AGE 140 22450,440 NUMBER 128 18,400 CREDIT Variabelen
deviatie 550,114 36,267 23,398 9,392 22,323 40,132 115,744 5,010 20791,470 15,424
Min 41 -0,34 20,3 7,023 -4,073 18,51 37 1 264 1,521
Max 3463 213,82 140,83 60,86 117,677 278,42 608 20 112858 94,835
52
Referenties Allen, H. (2002). Care International's Village Savings & Loan Programmes in Africa. Tanzania, CARE. Allen, H. (2006) Village Savings and Loans Associations - sustainable and cost-effective rural finance. Small Enterprise Development 17. Ambec, S. & Treich, N. (2007). Roscas as financial agreements to cope with self-control problems. Journal of development economics 82, pp. 120-137. Anderson, S. & Baland, J.-M. (2002). The Economics of Roscas and Intrahousehold Resource Allocation. The Quaterly Journal of Economics august, p. 33. Anyango, E., Esipisu, E., Opoku, L., Johnon, S., Malkamaki, M. & Musoke, C. (2007). Village savings and loan associations - experience from Zanzibar. Small Enterprise Development 18, pp. 1124. Ashe, J. & Parrott, L. (2002). PACT's Women's Empowerment Program in Nepal: A Savings- and Literacy-Led Alternative to Financial Building. Journal of microfinance 4, pp. 137-162. Besley, T., Coate, S. & Loury, G. (1993). The economics of Rotating savings and credit association. The American Economic Review 83, pp. 792-810 Branch, B. (2005). Helping to Improve Donor Effectiveness in Microfinance. Working with Savings & Credit Cooperatives. CGAP Calomiris, C. W. & Rajaraman, I. (1998). The role of ROSCAs: lumpy durables or event insurance? Journal of development economics 56, pp. 207-216. Christen, R.P. (2001). Commercialization and mission drift: The transformation of microfinance in Latin America. Occasional paper Nr. 5, CGAP. Christen, R. P., Lyman, T. R. & Rosenberg, R. (2003). Microfinance consensus guidelines: Guiding principles on regulation and supervision of microfinance. Consultative Group to Assist the Poor (CGAP), World Bank. Conning, J. (1999). Outreach, sustainability and leverage in monitored and peer-monitored lending. Journal of Development Economics 60. pp. 51-77. Cull, R., A., Demirguc-Kunt, A. & Morduch, J. (2007). Financial performance and outreach: A global analysis of lending microbanks; Economic Journal 117. De Montesquiou, A. (2007). Questions to Hugh Allen on Village Savings and Loan Association (VSLAs). CGAP. De Soto H. (1989). The other path: The Economic Answer to Terrorism. Basic Books. pp 3-17 Dichter, T. W. (1996). Questioning the Future of NGOs in Microfinance. Journal of International Development 8(2), pp. 259-269. 53
Dichter, T. W. & Harper, M. (2007). What's wrong with Microfinance. Essex, England, Practical Action Publishing. Dunford, C. (2002). What's wrong with loan size? Davis, California, USA: Freedom from Hunger. Fisher, T. & Sriram, M. S. (2002). Beyond Micro-Credit. London, Oxfam Gaboury A., Quirion M. (2006) .Why we can no longer afford to ignore financial cooperatives in the effort to increase access to financial services. DID, Québec. Garson, G. D. (2004). Multiple regression. Statnotes: An online textbook. Gonzalez-Vega, C. (1994). Stages in the Evolution of Thought on Rural Finance: A Vision from the Ohio State University. The Ohio State University. Gugerty, M. K. (2007). You can't save alone: Commitment in rotating savings and credit associations in Kenya. Economic Development and cultural change, 55, pp. 251-282. Gujarati, D. (2003). Basic Econometrics. 4th ed. New York: McGraw Hill. Hansen, B. E. (1996). Review Article, Methodology: Alchemy or Science? The Economic Journal 106(9), pp. 1398-1413. Harper, M. (2002). 'Indian' Self-Help Groups and Bangladesh Grameen Bank Groups: A Comparative Analysis. Discussion Paper, Friends of Women's World Banking India, Ahmedabad. Hashemi, S. & Rosenberg, R. (2006). Graduating the poor into mircofinance: Linkinf safety nets and financial services. Focus note Nr. 34, CGAP. Helms, B. & X. Reille (2004). Interest Rates Ceilings and Microfinance: The Story So Far; CGAP Occasional Paper Nr 9. CGAP/ The World Bank Group: Washington D.C. Helms, B. (2006). Access for All. CGAP. Hermes, N., Lensink, R. & Meesters, A. (2008). Outreach and Efficiency of Microfinance Institutions. SOM Reports, University of Groningen. Hirschland, M., with Jazayeri, A., & Lee, N. (2008). Financial services in remote rural areas: What we know about member-owned institutions. Research paper commissioned by Ford Foundation. Antigonish, NS: Coady International Institute. Hulme, D. & Moseley, P. (1996). Finance Against Poverty, Vols. 1 and 2, Routledge Isern, J. & Porteous, D. (2006). Commercial banks and microfinance: Evolving modes of success. Focus note Nr. 28, CGAP. Isern, J., Prakash, L., Pillai, A., Hashemi, S., Christen, R., Ivatury, G. & Rosenberg, R. (2007). Sustainability of Self-Help Groups in India: Two Analyses, CGAP Occasional Paper Nr. 12 Johnson, S., Malkamari, M. & Wanjau, K. (2006). Tackling the 'frontiers' of microfinance in Kenya: the role for decentralized services. Small Enterprise Development 17. 54
Karlan, D. (2001). Social Capital and Group Banking. Dissertation, MIT Department of Economics Khawari, A. (2004). Microfinance: Does it Hold its Promises? A Survey of Recent Literature. HWWA Discussion Paper Nr. 276. Lapenu, C. & Zeller, M. (2002). Distribution, growth, and performance of the microfinance institutions in Africa, Asia and Latin America: A recent inventory”, Savings and Development 26. pp. 87-111. Ledgerwood, J. (1999) Microfinance Handbook, The World Bank. Littlefield, E., Morduch, J. & Hashemi, S. (2003). Is Microfinance an Effective Strategy to Reach the Millennium Development Goals? Focus Note 24 (January). Washington, D.C.: CGAP. Makame, A.H. & Murinde, V. (2006). Empirical findings on cognitive dissonance around microfinance outreach and sustainability. University of Birmingham. Mayoux, L. (1995). From vicious to virtual circle?: Gender and micro-enterprise development. United Nations Research Institute for Social Development, UNDP. Mersland , R. & Eggen, O. (2008). You cannot save alone" . Financial and social mobilisation in savings and credit groups. NORAD. Montgomery, H. & Weiss, J. (2005). Great expectations: Microfinance and poverty reduction in Asia and Latin America. ADB Research Institute paper series Nr. 63. Morduch, J. (1999). The microfinance promise. Journal of Economic Literature 37(4), pp. 1569-1614. Morduch, J. (2000). The Microfinance Schism. World Development 28(4), pp. 617-629. Murray, J. & Rosenberg, R. (2006). Community-managed loan funds: which ones work? Small Enterprise Development 17. Navajas, S., Conning, J. & Gonzalez-Vega, C. (2003). Lending technologies, competition and consolidation in the market for microfinance in Bolivia”, Journal of International Development 15, pp. 747-770. Olivares-Polanco, F. (2005). Commercializing microfinance and deepening outreach? Empirical evidence from Latin America. Journal of Microfinance 7, pp. 47-69. Ouattara, K., Gonzalez-Vega, G. & Graham, D.H. (1999). Village Banks, Caisses Villageoises, and Credit Unions: Lessons from Client-Owned Microfinance Organizations in West Africa. Occasional Paper 2523, Department of Economics and Sociology, Ohio State University, Columbus,OH. Paxton, J. & Cuevas, C. (2002). Outreach and sustainability of member-based rural financial intermediaries. in: Zeller M. & Meyer R. L. (eds) (2002). The triangle of microfinance: Financial sustainability, outreach, and impact. The Johns Hopkins University Press. Rhyne, E. (1998). The yin and yang of microfinance: Reaching the poor and financial sustainability. Microfinance Bulletin. 55
Rhyne, E. & Otero, E. (2006). Microfinance through the next decade: Visioning the who, what, where, when and how. Paper commissioned by the Global Microcredit Summit 2006, Boston MA: ACCION International. Robinson, M. S. (2001). The microfinance revolution: Sustainable finance for the poor. International Bank for Reconstruction and Development/ World Bank, Washington D. C. Roche, Chris (1999), Impact Assessment for Development Agencies - Learning to Value Change. Oxfam/Novib, U.K. Rutherford, S. (1997). Informal financial services in Dhaka's slums, in: Wood, G. D. & Sharif, I. A. (eds.): Who needs credit? Poverty and finance in Bangladesh, Zed Books Ltd, London, pp. 351-370 Rutherford, S. (2000). The Poor and Their Money. Oxford: Oxford University Press. Schreiner, M. (2002). Aspects of Outreach: A Framework for Discussion of the Social Benefits of Microfinance. Journal of International Development 14(5), pp. 591‐603. Schreiner, M. (2002). Seven Aspects of Loan Size. Journal of Microfinance 3(2), pp. 357-382. Sharif, I. (1997). Poverty and finance in Bangladesh: A new policy agenda, in: Wood, G. D. & Sharif, I. A. (eds.): Who needs credit? Poverty and finance in Bangladesh. Zed Books Ltd, London, pp. 6182. Smith, B. (2006). Sustainable Lending to the Poor: An Analysis of the Financial Performance of Village Banking Affiliates. Bradford University School of Management. Srinivasan, G. & Srinivasan, N. (2009). Community-Owned Microfinance Institutions: Enabling double bottom-line impact. Rabobank Foundation. Sriram, M. S. & Upadhyayula, R. S. (2002). The transformation of microfinance in India: Experiences, options and future. Working paper series of Indian Institute of Management Ahmedabad (IIMA). Tankha, A. (2002): Self-help Groups as Financial Intermediaries in India: Cost of Promotion, Sustainability and Impact, ICCO and Cordaid, The Netherlands Von Pischke, J.D. (1998). Measuring the Trade‐Off between Outreach and Sustainability of Microenterprise Lenders, Journal of International Development 8(2), pp. 225‐239. Woller, G. (2002). The promise and peril of microfinance commercialization. Small Enterprise Journal 13, pp. 12-21. World Bank (2007). Providing Financial Services in Rural Areas, A Fresh Look at Financial Cooperatives. The International Bank for Reconstruction and Development / The World Bank Wydick, B. (2002). Microfinance among the Maya: tracking the progress of borrowers, Development and Change 33(3), pp. 489-509. Yaffee, R.A. (2003). A primer for panel data analysis. New York University. 56
Zeller, M. & Meyer, L. (2002). The triangle of microfinance: financial sustainability, outreach, and impact. The Johns Hopkins University Press.
Internetbronnen FINCA, 2010, www.finca.org Mixmarket, 2010, www.mixmarket.org World Development Indicators, 2010, www.worldbank.org
57