UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Krantenlezen bij jongeren: een alternatieve benadering van the uses and gratifications-theorie.
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 20.286
Thomas Verbeke
MASTERPROEF COMMUNICATIEWETENSCHAPPEN afstudeerrichting JOURNALISTIEK
PROMOTOR: (PROF.) DR. Karin Raeymaeckers COMMISSARIS: lic. Tim Hoebeke COMMISSARIS: DR. Laurence Hauttekeete
ACADEMIEJAAR 2008 - 2009
Dankwoord Graag wil ik iedereen bedanken die me dit academiejaar rechtstreeks of onrechtstreeks heeft gesteund in de dingen die ik ondernam. Voor wat betreft deze masterproef wil ik in de eerste plaats professor Karin Raeymaeckers bedanken voor de nuttige inzichten en het geduld waarmee ze steeds voor me klaar stond. Mevrouw Couvreur, lerares in het Emmaüsinstitiuut, wil ik graag bedanken voor de medewerking die zij verleende aan de organisatie van het focusgroepsgesprek. Ook mijn ouders verdienen het zeker om hier vermeld te worden. Zonder hun onvoorwaardelijke steun en vertrouwen was ik er nooit in geslaagd om de volledige opleiding communicatiewetenschappen tot een goed einde te brengen. Tot slot wil ik nog graag Christine Batslé bedanken omdat zij zo vriendelijk was om de spellingscontrole voor haar rekening te nemen.
Abstract In deze wetenschappelijke verhandeling laten de auteurs hun licht schijnen over de uses and gratifications. In een bachelorpaper van vorig academiejaar bleven zij al uitvoerig stilstaan bij de plaats van deze benadering binnen het massamedia effectenonderzoek en meer in het bijzonder in de relatie tussen jongeren en hun mediagebruik. Wetenschappelijk onderzoek is elke keer opnieuw een samenspel van inductie en deductie. De confrontatie van een theorie of een benadering met data uit de werkelijkheid leidt vaak tot een wijziging en/of aanvulling ervan. In een grondig literatuuroverzicht stellen de auteurs zich dan ook tot doel om op een overzichtelijke manier te schetsen hoe een uses en gratificationsbenadering met betrekking tot mediagebruik steeds opnieuw een kind bleef van z’n tijd. Iedere keer opnieuw ontvankelijk voor en aangepast aan de meest gehoorde kritieken. Vele factoren hebben ertoe geleid dat de theorie steeds werd afgestemd op de nieuwste ontwikkelingen.
Een
technologische
vooruitgang
gekoppeld
aan
een
gewijzigd
medialandschap zorgden voor de uitbouw van nieuwe mediaplatformen. In de driehoek massamedia- maatschappij- publiek gaan wetenschappers op zoek naar verklaringen voor maatschappelijke fenomenen, zo ook voor mediagebruik. De bedoeling van deze paper is om een vernieuwend onderzoeksvoorstel te formuleren op basis van zowel de literatuur als een eerste kwalitatief vooronderzoek. De vraag die de auteurs zich stellen, luidt of het niet mogelijk zou zijn of de verwachtingen van jongeren voor kranten af te lezen valt wanneer zij zelf inhoud aanleveren? Op die manier krijgen onderzoekers een beter inzicht in welke uses en gratifications voor kranten van tel zijn.
Inhoudstafel Dankwoord
Abstract
Inhoudstafel
1. Inleiding 2. Uses en Gratifications: een theorie, een benadering of nog iets anders? 2.1 De aanleiding: het massamedia effectenonderzoek schiet tekort 2.2 Een theorie of een benadering: kernelementen en uitgangspunten 2.3 Mogelijke onderzoeksvragen en -domeinen
3. Uses en gratifications en media- onderzoek 3.1 De referentie: het Israël- onderzoek 3.2 Uses en gratifications in een historisch perspectief
3.2.1 De aanvangsfase 3.2.2 Sociale en psychologische motieven: de jaren 1950 - 1960 3.2.3 Typologieën van mogelijke gratificaties: de jaren 1970 4.2.4 Antwoorden op eerdere kritieken: onderzoek vanaf 1980 tot nu
3.3 Media- onderzoek bij jongeren
4. Uses en gratifications en kranten 4.1 Een bundeling van onderzoeksresultaten 4.2 De opkomst en uitbouw van nieuwe mediaplatformen: nieuwe uitdagingen en nieuwe concepten
4.3 Jongeren en kranten 4.4 Ontlezing: een mythe of de harde realiteit ?
4.4.1 Kranten in een nieuw kleedje 4.4.2 Speciale acties gericht op jongeren 4.4.3 Besluit
5. Een vernieuwde benadering van de uses en gratifications 5.1 Uses en gratifications vanuit een nieuw perspectief: jongeren als krantenmakers
5.1.1 Situering 5.1.2 Waarom kiezen voor kranten? 5.1.3 Attitudes ten opzichte van kranten 5.1.4 Wat verwachten jongeren van de krant? 5.1.5 De jongere als krantenmaker
5.2 Slaagkansen: mogelijke sterktes en zwaktes
5.2.1 Voor ‘de jongere als krantenmaker’ 5.2.2 Voor ‘de uses en gratifications algemeen’
6. Besluit
Literatuurlijst
Bijlagen
1. Inleiding Uses and gratifications approach; A version of individualist theory and research that seeks to explain the uses of media and the satisfactions derived from them in terms of the motives and self- perceived needs of audience members. This is also one version of ‘active audience’ theory and has been applied in the study of media effects on the grounds that any effect has to be consistent with the needs of the audience.’ (McQuail, 2005, p. 569).
Een van de mogelijke perspectieven om het mediagebruik van jongeren kritisch onder de loep te nemen is vanuit de uses and gratifiactions. Mediaconsumptie, en meer in het bijzonder kranten lezen, wordt hierin gezien als een vorm van sociaal handelen dat tegemoet komt aan de bevrediging van een aantal behoeften bij de gebruiker. Binnen het veld van de communicatiewetenschappen zijn er nog een drietal andere onderzoeksrichtingen die ook trachten om het mediagebruik te analyseren. De sociologische benadering zal dit vanuit een groter maatschappelijk perspectief bestuderen. Zij kennen aan de media een sociale integratiefunctie toe en ze zouden vooral een belangrijke rol spelen wanneer er zich grote maatschappelijke veranderingen voordoen. Vanuit een cultural studies perspectief zullen onderzoekers zich vooral toeleggen op de betekenissen die mediaboodschappen kunnen hebben voor de gebruikers. Binnen het socialiseringsperspectief tenslotte gaat de aandacht vooral uit naar die elementen die het mediagebruik beïnvloeden. Vooral demografische en sociale factoren spelen hierin een niet te onderschatten rol (Raeymaeckers 2008, p. 99-108). Toch genoot onze keuze de voorkeur en niet in het minst omdat die voortbouwt op een literatuuronderzoek van vorig academiejaar. Hierin gingen de auteurs in de literatuur op zoek naar de plaats van uses en gratifications in de lange traditie van het massamedia effectenonderzoek. (Verbeke, 2008).
Zowel wetenschappers, bewindvoerders als journalisten en opiniemakers wijzen op de mogelijke perverse gevolgen van het ontbreken van een krant in onze huidige samenleving. De belangrijkste taak die zij voor een dagblad weggelegd zien, is de vorming van mondige burgers zodat zij een volwaardige deelnemer kunnen zijn aan het democratisch proces. In elk wetenschappelijk onderzoek is het niet wenselijk om bij de presentatie van de resultaten zonder enig empirisch bewijs argumenten aan te dragen die louter gevoed worden door de kennis die men opdoet aan ‘de universiteit van het leven’. Een kritische reflectie en presentatie van de meest in het oog springende wetenschappelijke onderzoeksresultaten is een eerste doel dat we met deze literatuurstudie beogen. We doen dit vooral om na te gaan of er voor de uses en gratifications een toekomst is weggelegd. Op basis van deze bundeling achten
we ons dan ook in staat om ons te wagen aan een alternatief onderzoeksdesign. Eén waar in de literatuur nog maar weinig sprake van is. Dit is meteen ook de tweede doelstelling die we met deze paper nastreven.
Maar voor we hier toe komen staan we stil bij de term ‘uses en gratifications’. Waar komt die naam vandaan en wat betekent die precies? Is een theorie hetzelfde als een benadering en wat houdt die voor uses en gratifications dan precies in? Welke zijn de belangrijkste kenmerken ervan en hoe laten zij zich naar onderzoeksvragen vertalen?
Vervolgens gaan we na hoe het onderzoek naar mediagebruik binnen deze benadering gegroeid is. We zullen aantonen dat zij gestalte kreeg uit de teleurstellende resultaten van een injectienaaldtheorie waar vroeger het massamedia effectenonderzoek van doordrongen was. Naarmate steeds meer resultaten gepubliceerd worden zal het besef bij onderzoekers groeien om ook binnen het eigen denkkader nieuwe klemtonen te leggen. We zullen dieper ingaan op welke vaststellingen dit besef gebaseerd is en welke de mogelijke specialisaties zijn binnen deze vorm van publieksonderzoek. De vraag of de vroegere besluiten en bevindingen vandaag nog gelden zullen we hier ook stellen. Bovendien trachten we om de toegepaste methodes van verschillende onderzoeken aan te halen en hierbij te wijzen op de sterktes en de eventuele tekortkomingen.
Het grootste deel van deze paper zullen we nagaan wat er in de literatuur te vinden is over de uses en gratifications van kranten. Een aantal tendensen binnen de sector van de geschreven pers riepen bij de uitgevers heel wat vragen op. Concentratie en convergentie hebben zo hun gevolgen voor het aantal spelers op de printmarkt en de inhouden die zij aanleveren. Maar het zijn vooral de nieuwe mediatoepassingen die voor de eindgebruiker de keuze uit het mediaaanbod spectaculair doen toenemen. De cijfers liegen er niet om: de kranten moeten aan belang inboeten, toch zeker als we de evolutie van de lezersaantallen mee in de analyse betrekken. Een inzicht verwerven in de mogelijkheden en gevolgen hiervan moet ons dan in staat stellen om een nieuw element toe te voegen aan het onderzoek binnen de uses en gratifications.
Want misschien is het wel een plausibel voorstel om de verwachtingen en de behoeften van jongeren te leren kennen wanneer iemand hen zelf de kans geeft om een krant, in welke vorm dan ook, samen te stellen. Daarom organiseerden we een focusgroepsgesprek bij een aantal scholieren uit de derde graad van het Algemeen Secundair Onderwijs. Bij het begin van het schooljaar 2008- 2009 kozen zij voor het seminarie ‘Taal en Journalistiek’ en hiervoor kregen zij de opdracht om een eigen krantje uit te brengen. De resultaten van dit groepsgesprek
presenteren we achteraan deze paper en kunnen alvast aanleiding geven tot verder en beter ontwikkeld onderzoek. We concentreerden ons in dit kwalitatief vooronderzoek op drie centrale vragen:
•
Wat is de houding van jongeren ten opzichte van kranten?
•
Wat verwachten jongeren van een krant en worden die verwachtingen ook ingelost?
•
Komen die attitudes en verwachtingen ook tot uiting wanneer jongeren zelf een krant samenstellen?
Voor de eerste twee vragen lieten we de leerlingen in een gestuurd gesprek zelf aan het woord. Een antwoord op de derde vraag, die tevens het vernieuwende element omvat, kwam er pas nadat de leerlingen hun uiteindelijke krantje publiceerden. De inhoud hiervan vergeleken we met een aantal uitspraken die we noteerden na het groepsgesprek. Onze bevindingen hierover bundelen we in een laatste deel en we stelden ons tot doel om een voorzet te geven die door vervolgonderzoek met schrijnend gemak kan worden binnengekopt. Het is ook onze overtuiging dat kranten een belangrijke bron zijn in de vormgeving van een wereldbeeld en van een opinie, zeker bij jongeren. Maar dit is een mes dat aan twee kanten snijdt. Zijn kranten een economisch product als een ander of verkeren zij in de mogelijkheid om op te treden als een vierde macht?
Heel belangrijk in dit verhaal is de opmerking van Bogard (1989). Hij wees erop dat het verschil tussen wat uitgevers en sommige journalisten en academici denken over de meerwaarde van een krant in de samenleving groot is. Ook na de recente crisis in de geschreven perssector en de vraag van journalisten en beroepsorganisaties naar directe perssteun van de overheid wordt de discussie over inhoudelijke parameters heftig gevoerd. Vooral de vraag wat kwaliteitsvolle informatie is, zorgt voor heel wat beroering bij de protagonisten. Maar als jongeren via onderwijs of vorming meer inzicht krijgen in hoe de wereld er rondom hen uitziet (en kranten dus hun meerwaarde bewijzen), kunnen we dit alleen maar toejuichen. Het is belangrijk om mee te geven dat dit het uitgangspunt is waarop iedere eigen argumentatie in deze paper vorm kreeg.
2. Uses en gratifications: een theorie, een benadering of nog iets anders? 2.1 De aanleiding: het massamedia effectenonderzoek schiet tekort
In het massamedia effectenonderzoek staat de vraag hoe massamedia de perceptie, de verwachtingen, de attitudes en het gedrag over relevante maatschappelijke aangelegenheden bij de bevolking stuurt. Uit het literatuuronderzoek van vorig academiejaar (Verbeke, 2008) bleek al dat er sprake is van een aantal fasen in de effectstudies. Elke fase werd gekenmerkt door haar eigen accenten en inzichten die in grote mate bepaalden hoe onderzoekers naar het studieobject (de massamedia) keken en welke vragen zij zich stelden. Toen men nog een almachtige media veronderstelde, hechtten zij maar weinig belang aan het publiek. Maar de teleurstellende onderzoeksresultaten noopten de wetenschappers ertoe om dit uitgangspunt te verlaten en de primaire focus van hun onderzoek te verleggen. De injectienaald- theorie was niet langer houdbaar en men ging op zoek naar een theorie die de dragers van betekenissen (kranten, films, boeken, muziek) kon situeren in een ruimere maatschappelijke context.
In de jaren ’50 van de vorige eeuw maakte een nieuwe sociologische theorie furore in de academische kringen. Het functionalisme staat gekend als een systeemtheorie waarin de maatschappij wordt gezien als een totaal systeem dat is opgebouwd uit verschillende subsystemen. Eén van de meest vooraanstaande vertegenwoordigers van deze visie op de samenleving is Talcott Parsons. Hij stelt dat het globale systeem zichzelf enkel in stand kan houden omdat het sociaal handelen van individuen steeds functioneel is. Zij willen samen de vooraf bepaalde doelstellingen realiseren die ervoor zorgen dat een stabiele omgeving zich kan vormen en kan blijven bestaan. Communicatie moet hierbij steeds leiden tot een optimale integratie van de vier subsystemen (het politieke, het economische, het culturele en het verwantschapssubsysteem) in het globale systeem en niemand zal er vreemd van opkijken als de auteur voor onder andere de massamedia hierin een belangrijke taak weggelegd ziet. Kranten, films, radioprogramma’s en muziek maar ook scholen en kerkelijke instellingen bestaan en hebben een welomschreven functie: alles moet zo goed mogelijk op elkaar worden afgesteld zodat dit het voortbestaan van het alles overkoepelende systeem ten goede komt. (Verstraeten, 2004, p. 60-1). Uit deze algemene sociale theorie is na enige tijd ook een mediatheorie gegroeid die gelijkaardige geluiden zal doen klinken. In de functionalistische mediatheorie gaan de onderzoekers steeds op zoek naar mogelijke functies van de massamedia die bijdragen tot de stabiliteit van de globale maatschappij. Een belangrijke onderzoekers en dat het publiek pas later een belangrijke rol zal gaan spelen.
Zo onderscheidt Laswell (1960) drie functies voor de media. De informatieve functie leidde er volgens de auteur toe dat iedereen op de hoogte blijft van wat zich in de sociale omgeving afspeelt. Zelf noemt hij dit de controlefunctie. Nog een stap verder ging volgens hem de correlatiefunctie. Massamedia moeten ook dingen met elkaar in verband brengen, moeten wijzen op de verschillende samenhangen in de globale maatschappij zodat iedere burger goed weet wat van hem of haar verwacht wordt. Ook voor de overdracht van waarden en normen van de oudere op de jongere generaties rekent hij op de massamedia. De auteur houdt hierbij steeds rekening met de uitgangspunten van het functionalisme. ‘Who Says What In Which Channel To Whom With What Effect?’. (Laswell, 1962, p. 117) Dit communicatiemodel schuift hij naar voren en het leent zich perfect om de verschillende elementen uit het communicatieproces te belichten. Geheel in de lijn van de nieuwe sociale theorie stelt hij bovendien dat: ‘We are less interested in dividing up the act of communication than in viewing the act as a whole in relation to the entire social proces.’. (1962, p. 118).
Ongeveer op hetzelfde tijdstip komen ook Merton & Lazarsfeld met hun functies voor de massamedia op de proppen. Het grote verschil met Laswell is dat zij een onderscheid maken tussen eu- en dysfuncties. Een statusverlenende- en een cultuuroverdrachtfunctie dragen bij tot een positieve ontwikkeling van de maatschappij. Wanneer massamedia echter teveel aandacht besteden aan negatieve ontwikkelingen (vb. geweld) kan dat ertoe leiden dat na verloop van tijd het moreel verzet uit de gemeenschap steeds kleiner wordt of zelfs helemaal verdwijnt. Deze negatieve functie omschrijven Merton & Lazarsfeld als ‘narcotiserend’.
Wright nam de drie functies van Laswell over en voegde er een vierde aan toe: ontspanning. Bij Merton & Lazarsfeld leende hij het onderscheid tussen de positieve en negatieve functies. Hij breidde dit nog uit met het onderscheid tussen manifeste (heel duidelijk aanwezig) en latente (niet onmiddellijk waarneembare) functies. Op die manier komt hij tot een matrix waar empirisch onderzoek enkel maar de vruchten van hoefde te plukken. Voor de verschillende media konden onderzoekers zo nagaan welke functies al dan niet in de boodschappen tot uiting kwamen. (Verstraeten, 2004 p. 69-70).
De aandachtige lezer van bovenvernoemde wetenschappelijke bijdragen zal heel snel opmerken dat de aandacht van de auteurs binnen een functionele benadering vooral uitgaat naar de zender in het communicatieproces. Een radicale breuk met dit denken komt er wanneer een nieuw denkkader zich aandient. Binnen het uses en gratifications- perspectief gaat men voor het eerst een actieve rol toekennen aan de eindgebruiker, de ontvanger die de boodschappen in zich opneemt. Die wordt niet langer gezien als een alles absorberende spons die alles achteloos tot zich laat komen, maar als iemand die bewust in verschillende media op
zoek gaat naar die informatie die zijn of haar individuele behoeften kan bevredigen. Die behoeften worden aangewakkerd door sociale en psychologische noden die verschillend zijn van mens tot mens. Blumler (1974, p. 20), één van de meest vooraanstaande verdedigers van uses en gratifications, verwoordt dit als volgt: ‘ They are concerned with the social and psychological origins of needs, which generate expectations of the mass media or other sources, which lead to differential patterns of media exposure (or engagement in other activities) resulting in need gratifications and other consequences, perhaps mostly unintended ones.’
Vooral in de jaren 1950 en 1960 kon deze nieuwe communicatiewetenschappelijke discipline op enorm wat bijval rekenen. Heel wat onderzoeken die peilden naar ‘het waarom’ van mediagebruik vatten aan en al snel bleek de populariteit ervan de academische grenzen te overstijgen. Ook vandaag is het een manier om op een overzichtelijke manier het mediagebruik van een welomschreven segment van de bevolking in kaart te brengen. De wetenschappelijke relevantie ervan staat buiten kijf maar ook de eigenaren van mediabedrijven zijn heel geïnteresseerd in de voldoeningen die de eindgebruiker haalt uit de door hem aangeleverde producten. Zo lezen heel wat uitgevers met een gezonde dosis interesse de resultaten van wetenschappelijke onderzoeken door. Soms zijn ze zelf vragende partij en geven zij aan universiteiten of andere onderzoeksinstellingen de opdracht om zo de voorkeuren van potentiële lezers te kennen. Een mooi voorbeeld hiervan is ‘DeMix’ waar we later in deze paper nog uitgebreid op terugkomen.
2.2 Een theorie of een benadering: kernelementen en uitgangspunten
Zo goed als elke theoretische beschouwing die we in de literatuur aantroffen maakt gewag van een aantal gemeenschappelijke kenmerken die verankerd zijn in elk uses en gratificationsonderzoek. Het moge dan ook duidelijk zijn dat over deze kernelementen en basisassumpties een grote eensgezindheid bestaat. Alvorens we hier dieper op ingaan willen we toch graag wijzen op een discussiepunt dat reeds van bij de aanvang van uses en gratifications heel levendig speelde. Ging het hier om een nieuwe (sociale) theorie van waaruit onderzoekers een aantal hypothesen met betrekking tot mediaonderzoek kunnen afleiden (deductie)? Of moest men dit nieuwe inzicht eerder zien als een benadering, als een manier om aan onderzoek te doen, waar men op basis van een standaard vragenlijst variaties in mediagebruik kon nagaan bij bepaalde groepen in de samenleving? Enige vorm van woordfetisjisme is hier wel op zijn plaats want het antwoord dat iedere individuele onderzoeker geeft op die vraag zal in grote mate bepalend zijn voor de vragen die men via onderzoek opgelost wil zien.
In één van de meest invloedrijke theoretische bijdragen voor de communicatiewetenschappen (McQuail’s mass communication theory) gebruikt de auteur bijvoorbeeld steevast de term ‘approach’ wanneer hij het over uses en gratifications heeft. Er ontbreekt eigenlijk een onvoldoende theoretische onderbouw of die is zo divers dat men enig houvast elke keer genadeloos onderuit kan halen. Eigenlijk maakt men in de benadering, of theorie als u wil, een omgekeerde redenering. De mediagebruiker haalt een bepaalde voldoening uit de consumptie en op basis hiervan leidt men de sociale en psychologische behoeften van de gebruiker af. Terwijl het uitgangspunt eigenlijk luidt dat een gebruiker die boodschappen selecteert op basis van een individuele behoeftestructuur. Zo zou het anders perfect mogelijk zijn dat iemand een krant leest en hierin enkel de kruiswoordpuzzels wil oplossen gewoon om zich even te ontspannen of om de tijd wat te doden. Dit neemt natuurlijk niet weg dat de lezer nog andere voldoening haalde (nieuwe kennis bijvoorbeeld) uit de consultatie van die krant. Hier stelt zich ook meteen het probleem van de zelfrapportering. Niet iedere keer dat media geconsumeerd wordt is een gebruiker zich bewust van het ‘waarom’ ervan. De voldoening die de lezer krijgt is met andere woorden niet altijd terug te voeren naar sociale en psychologische motieven.
Het grootste probleem volgens De Boer en Brennecke (2003, p. 111) was dat er in onderzoek te weinig aandacht wordt besteed aan de selectie en verwerking van mediaboodschappen. Men vroeg wel naar motivaties en voldoeningen maar toen had de blootstelling aan de media al plaatsgevonden. De link tussen gratifications en motieven die aan de oorsprong liggen van de selectie wordt zo wel heel diffuus. Uit een recent onderzoek van Slater (2007, p. 298-9) bleek dat die selectiviteit en aandacht voor mediacontent veel te maken heeft met reinforcing spirals: ‘… the reinforcing spirals model emphasizes that the effects of media exposure are likely to reinforce the tendencies, preferences, and values that predict media choice in the first place.’. De kans dat een occasionele aankoop van een krant zich in de toekomst nog stelt, wordt op die manier afhankelijk gesteld van de voldoening die men eruti haalt.
Ook Katz, Blumler & Gurevitch (1974, p. 21-2) betwijfelen of er wel sprake kan zijn van een echte theorie. Uses en gratifications is volgens hen een manier om na te gaan hoe mensen middelen (bijvoorbeeld massamedia) aanwenden om persoonlijke doelen na te streven en daar voldoening uit te halen. Eerder een model dan een theorie dus maar, zo stellen ze het zelf. Maar: ‘Nevertheless, this effort does rest on a body of assumptions, explicit or implicit, that have some degree of internal coherence and that are arguable in the sense that not everyone contemplaining them would find them self- evident.’ ‘(Katz. et al, p. 21). Maar zoals steeds bouwt een model voort op theoretische inzichten en onderzoekers hebben zich niet ingehouden om zich van die taak te kwijten.
Toch nemen we aan dat er voldoende pogingen ondernomen zijn om te kunnen spreken van een theorie, en dit wordt in de beschikbare literatuur meer dan eens bevestigd. Zoiets gebeurt natuurlijk niet van de ene dag op de andere maar verloopt veeleer in fasen. Zo stellen Jensen en Rosengren (2005, p. 55) het als volgt: ‘U&G research may be said to have developed in four phases, moving from prima- facie descriptions, to typological efforts building on systematic operationalizations of central variables, to efforts at explanation, to systematic theory building.’
Zo kan de bijdrage van Palmgreen, Wenner & Rayburn (1980) als een belangrijke aanvulling van de theorievorming gezien worden. In een studie van televisienieuws gaan zij de correlaties na tussen ‘gratifications sought’ en ’gratifications obtained’. Ook Levy & Windahl (1984) maken dit onderscheid maar plaatsen het in een ander perspectief. Uit hun matrix, die het theoretisch kader vormde voor hun onderzoek naar mediagebruik, komt duidelijk naar voor dat het actieve publiek een variabele is die men kan meten. In hun studie van een televisiepubliek stelden zij dat de graad van activiteit gemeten kan worden op basis van twee dimensies. Een eerste dimensie maakt een onderscheid tussen drie acties (selectie, betrokkenheid en gebruik) van het publiek in een communicatieproces. Een tweede dimensie concentreert zich rond drie tijdsmomenten: voor, tijdens en na de blootstelling. Zo stelden zij een model op dat bestond uit negen vormen van activiteitsgraden dat de basis vormde voor hun empirische studie waarin activiteit gekoppeld werd aan uses en gratifications.
We stelden al eerder dat er in de literatuur veel gelijkaardige uitgangspunten van de uses en gratifications worden aangegeven. Het actieve publiek is daar alvast één van. Dat gaat in het media- aanbod actief op zoek naar content om een aantal behoeften te bevredigen. Deze visie was zeker één van de grootste breuken met het tot dan toe gangbare effectenonderzoek. Het publiek was niet langer passief en liet niet langer alles zomaar op zich afkomen. ‘… an active rational audience chooses media to gratify needs and desires. It ascribes power to the people.’ (Rubin Geciteerd in : Levy, 2007, p. 3). Eigenlijk past het concept van het actieve publiek perfect in de toen heersende maatschappelijke opvattingen over de zelfrealisatie van iedere individuele persoon. Libertijnse opvattingen drongen steeds meer door in de maatschappij en op basis van rationele beslissingen, die steeds verschillen van persoon tot persoon, zal de mediagebruiker zo zelf zijn mediapakket samenstellen. (Severin, & Tankard, 1997, p. 329). Later zal net de vermeende activiteit van het publiek één van de belangrijkste kritieken op uses en gratifications worden. Men ging er al te gemakkelijk van uit dat behoeften altijd iets individueel zijn en dat mensen heel doelbewust op zoek gaan naar wat nuttig is voor hen. Een te rationele visie houdt geen rekening met de mogelijkheid dat mediaconsumptie ook gevoed kan worden door verveling of desinteresse.
De psychologische en sociale behoeftestructuur verschilt dus van persoon tot persoon. Dit leidt tot heel uiteenlopende keuzen, voorkeuren en eventuele gratificaties, niet in het minst met betrekking tot het mediagebruik. Aangezien die structuur er voor iedereen heel anders uitziet, zal dit leiden tot een totaal verschillend consumptiepatroon. Maar hiermee is lang niet alles gezegd want die behoeftestructuur wordt steeds anders benaderd en ziet er voor de ene onderzoeker totaal anders uit dan voor de andere. De eerste poging tot classificatie werd ondernomen door Katz, Gurevitch en Haas (1973) maar daar komen we op terug wanneer we hun Israël- onderzoek zullen bespreken. Blumler (1985) stelt zich de vraag of de behoeften wel sociaal en psychologisch bepaald zijn en of de mens niet eerder een cultureel wezen is. Het staat als een paal boven water dat dit uitgangspunt regelmatig het onderwerp vormt van kritiek. Vooral de idee dat iedere mediagebruiker steeds goed weet welke noden hij op welke manier kan bevredigen moet het vaak ontgelden. Het is ook maar de vraag of iedereen zich bewust is van zijn eigen noden. Buckingham (1997, p. 9) stelt het zo: ‘It thus inevitably neglects the possibility of ‘unconscious’ needs, and the fact that at least some media use may not reflect predetermined needs’.
Er bestaan verschillende manieren om behoeften te bevredigen. Daarom zullen media iedere keer opnieuw de concurrentie moeten aangaan met alternatieven, en dit in dubbel opzicht. Eerst en vooral heeft de consument altijd de keuze gehad uit een ruim media- assortiment: radio, cinema, televisie en de laatste jaren maken vooral de internet toeppassingen een steile opgang. Maar media consumeren is slechts één van de vele keuzes die men kan maken. Iemand die zich eens lekker wil ontspannen kan een boek lezen of naar een film kijken. Maar ook de keuze om een wandeling te maken, een sport te beoefenen of om een gezellig avondje uit onder vrienden te organiseren behoort ook steeds tot de mogelijkheden.
Tot slot stellen onderzoekers binnen dit kader heel duidelijk dat zij geen waardeoordelen vellen over het consumptiepatroon of de smaken van iedere gebruiker. Niet de inhoud op zich is belangrijk maar de redenen die de mediagebruiker ertoe aanzetten om een film te bekijken, naar een nieuwe plaat te luisteren of om een krant te lezen vormen de primaire focus van elk onderzoek. Opnieuw een breuk met het traditionele effectenonderzoek dat meestal uitging van een negatief effect van de massamedia op het publiek en waar een normatieve ondertoon eerder de regel dan de uitzondering was.
Dit alles kunnen we eigenlijk samenbrengen onder één noemer. Welke de vooronderstellingen ook mogen zijn, in deze traditie van publieksonderzoek gaat men er van uit dat verschillende mediagebruikers dezelfde media inhoud kunnen aanwenden om een heel arsenaal aan
behoeften te bevredigen. De eigen sociale en psychologische motieven die hiervan aan de oorsprong liggen zullen bepalend zijn voor de keuze en de al dan niet verkregen voldoening, zo stellen althans de theoretici.
2.3 Mogelijke onderzoeksvragen en –domeinen
Onderzoeksvragen worden in empirisch onderzoek altijd vertaald naar hypothesen die getoetst moeten worden. Het doel van ieder onderzoek krijgt pas gestalte als het onderzoeksplan goed is uitgewerkt. Een nauwkeurige formulering van de vragen en concepten, een goede omschrijving van de waarnemingsmethode en een goed inzicht in de concrete planning is een vereiste wil men van meet af aan precies weten wat er juist wanneer moet gebeuren. Empirisch onderzoek kan dus worden gezien als een aaneenschakeling van gemotiveerde keuzen. In de sociale wetenschappen duiken echter nogal wat problemen op wanneer men de kernconcepten van een onderzoek wil definiëren. Het ligt voor de hand dat een welomschreven concept zich beter leent om onderzoeksvragen en hypothesen nauwkeurig te formuleren. De concepten, die dus aan de basis liggen van elk onderzoek, worden steeds weergegeven in een theoretisch model. De verwachtte samenhangen en mogelijke relaties zal men in een conceptueel model ook trachten voor te stellen. Kenmerken en concepten worden vaak in één adem vernoemd maar het is nuttig om een onderscheid te maken tussen beide. Een concept zouden we een algemeen kenmerk kunnen noemen waarvan de betekenis op voorhand vastligt. De kenmerken worden ook wel variabelen genoemd net omdat men verwacht dat ze zullen variëren binnen de onderzochte populatie. (Waege, 2003, p. 88-113).
Zo probeerden Canary & Spitzberg (1993) de relatie na te gaan tussen eenzaamheid en media gratificaties. Finn (1993, p. 507) stelde eerder al dat: ‘uncovering links between media gratifications and forms of social isolation has been a recurring topic of study’. De auteurs veronderstelden dat chronische eenzaamheid leidde tot minder voldoening uit massamedia dan een situationele eenzaamheid. In tegenstelling hiertoe bleek uit de resultaten dat diegenen die zich lange tijd eenzaam voelden maar weinig hun toevlucht zochten in media, geen ontsnappingsgedrag aldus Canary en Spitzberg. Hiervan zou echter wel sprake bij diegenen die zich eenzaam voelden nadat hen een slechte ervaring te beurt viel.
We kunnen verschillende redenen aanhalen waarom sociaal- wetenschappelijk onderzoek wordt gevoerd. Soms is nieuwsgierigheid de belangrijkste drijfveer maar het kan ook goed zijn dat een gevoel van onbehagen over een maatschappelijk verschijnsel (bijvoorbeeld dalende krantenoplages) aanleiding geeft om onderzoeksvragen te formuleren. Een uses en
gratifications- model leent zich perfect om een persoonlijke betrokkenheid van onderzoekers te koppelen aan een academische relevantie of vragen vanuit de markt of de overheid. McQuail (2005, p. 402) wijst alvast op het ambivalente karakter van elk media gebruikersonderzoek: ‘we can provisionally view the different purposes of research as extending along a dimension ranging from audience control to audience autonomy’. Het is de financier van het onderzoek die eigenlijk meteen ook zal bepalen waar de klemtonen zullen liggen, ook wanneer een uses en gratifications- bril gehanteerd wordt. Zo zullen mediaorganisaties meer geïnteresseerd zijn in de economische groeimogelijkheden van hun producten terwijl de bezorgdheid over de ontlezing bij de jongeren eerder voor academici en politici een motivatie zal zijn om onderzoek te voeren. Heel vaak zijn de onderzoeken vanuit het bedrijfsleven slechts voor een select clubje lezers bestemd. Eastman (1998) is zelf heel pessimistisch wanneer hij stelt dat wetenschappelijk onderzoek tot op heden weinig tot geen impact heeft gehad op de visies en beleidsplannen van media- eigenaren. Die kritiek kunnen we wel meteen nuanceren. De samenwerking tussen overheid, onderzoeksinstellingen en de markt is er, maar er is natuurlijk altijd ruimte om beter te doen. In Vlaanderen kenden we bijvoorbeeld de ‘ dag van de krant’, een initiatief dat liep van 1992 tot 1996 en in 1994 startte de actie ‘Kranten Lezen’. (Raeymaeckers, 2007, p. 121-2).
Op het eerste zicht lijkt de probleemstelling van ieder uses en gratifications- onderzoek weinig om het lijf te hebben. Dit kan inderdaad het geval zijn indien een studie zich louter tot doel zou stellen om een bestaande toestand zo goed en zo volledig mogelijk te beschrijven. Een
treffend
voorbeeld
hiervan,
alhoewel
we
de
initiatiefnemer
moeilijk
een
wetenschappelijke onderzoeksinstelling kunnen noemen, vinden we terug in de publicatie van de CIM- cijfers. Hierin worden de oplagecijfers van de Belgische kranten en tijdschriften bijeengebracht en geanalyseerd. Veel meer dan een bijzonder nuttig instrument voor kranteneigenaren om voor te leggen aan mogelijke adverteerders is dit niet, zonder afbreuk te willen doen aan mogelijke andere verdiensten. Wetenschappelijk onderzoek kan en wil vooral nog een stap verder gaan.
Want naast beschrijvende kennis ambiëren onderzoekers meestal ook verklarende kennis. De bestaande toestand is niet langer een eindpunt maar een impuls die meer vragen oproept. Men wil namelijk ook verklaren waarom een situatie zich aandient zoals ze is en daarom betrekt men ook nog een aantal afhankelijke variabelen in de analyse. Meteen onderstrepen we nogmaals het belang van een goed uitgewerkt onderzoeksplan waarin de verwachte samenhangen of verbanden al van vooraf goed zijn uitgewerkt. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de exacte wetenschappen is er in de sociale wetenschappen zelden of nooit sprake van causale of lineaire verbanden. Hier kan pas sprake van zijn als aan voorwaarden
voldaan is. Zo moet er na een vast te stellen tijd steeds een verandering optreden bij de te verklaren (afhankelijke) variabele(n). Bovendien moet men kunnen aantonen dat de verandering niet het gevolg is van oorzaken of mogelijke interveniërende variabelen anders dan de onafhankelijke variabele. De controle op het effect van die storende variabelen is een heikel punt zodat men in de sociale wetenschappen eerder spreekt over verbanden. (Waege, 2003, p. 126). Schramm, Lyle & Parker (1961) beschrijven elf studies over de plaats die televisie inneemt in het leven van jonge kinderen. Zij veronderstelden een effect maar eindigen met volgende opmerking: ‘In a sense the term “effect” is misleading because it suggest that television does something to childeren… It is the childeren who are the most active in this relationship. It is they who use television rather than television that uses them. (Geciteerd in: Katz, Blumler & Gurevitch, 1974, p. 511). Ook Stevens (2004, p. 21) maakt dertig jaar later een gelijkaardige opmerking. ‘Harde effecten’ impliceren volgens hem bijna meteen een oorzaak- gevolg relatie en daarom is kiezen voor de term ‘verbanden’ een vlag die de lading beter dekt.
Dat het medium niet langer de boodschap is (cfr. Marshall McLuhan) lijkt weinig twijfel over te bestaan. Daarom dat het misschien tijd wordt om opnieuw wat meer aandacht te schenken aan media- inhouden, zonder ook het publiek uit het oog te verliezen. Dit kan een manier zijn om nog meer inzicht te verkrijgen in de sociale en psychologische noden die volgens uses en gratificatie- aanhangers aan de oorsprong liggen van ieder mediagebruik. Hier komen we later nog uitgebreid op terug.
We kunnen ons inderdaad de vraag stellen of ieder mediagebruik voortvloeit uit behoeften of gezochte behoeftebevrediging. Niet alles wat een individu doet kan hierdoor worden verklaard (welke behoefte kan bijvoorbeeld verklaren waarom iemand naar televisie kijkt uit verveling?). Maar effecten moet men in deze benadering enigszins anders interpreteren net omdat nu ook veel aandacht wordt gegeven aan een ‘actief’ publiek. In de studie van Katz & Foulkes (1962) werpen de auteurs op dat massamedia feedback kunnen geven aan de gebruiker over zijn eigen rolgedrag. Hierin wordt dan een bepaald rolpatroon vertolkt dat de gebruiker vergelijkt met dit van zichzelf. Er zou dan sprake zijn van een effect als de attitudes, opvattingen of gedrag van de gebruiker over zijn rol wijzigen. Het blijft natuurlijk heel moeilijk om aan te tonen dat het net de consumptie was die hiervoor aan de basis lag.
De Boer & Brennecke (2003, p. 105) vatten dit als volgt samen: ‘De uses and gratificationsbenadering leek in eerste instantie een volstrekt andere visie op de werking van de media te geven dan in de jaren zestig gebruikelijk was. Het verschil met het eerdere, op effecten gerichte
onderzoek
wordt
later
ook
wel
gerelativeerd.
Als
mediagebruik
tot
behoeftebevrediging leidt, is die behoeftebevrediging of verkregen gratificatie te beschouwen als een effect.’.
Uit de kernelementen bleek dat auteurs, die voor een onderzoek vertrekken vanuit uses en gratifications, van de respondenten veronderstellen dat zij zich voldoende bewust zijn van hun motivaties en behoeften om over mediagebruik te rapporteren. Daarom zien we dat de meeste studies een vragenlijst naar voren schuiven als een geijkt meetinstrument. Zo verloopt de dataverzameling vrij vlot en kan men alles systematisch bijhouden. Resultaten zijn maar enkele muisklikken verwijderd als de computer zijn werk kan doen en multivariate statistische analyses hun nut mogen bewijzen.
3. Uses en gratifications en media- onderzoek 3.1 De referentie: het Israël- onderzoek
In de literatuur wordt vaak naar het Israël- onderzoek verwezen als de referentie voor alle uses en gratifications- onderzoek dat hierop volgde. De massamedia (zowel kranten, televisie, radio, film en boeken) worden als een manier gezien waarop individuen zich met elkaar willen verbinden. In de jaren 1920 stelden vertegenwoordigers van de Chicago School al dat communicatie een belangrijke rol speelde in de ‘community building’. Park schreef in 1929 één van de eerste microsociologische benaderingen van de pers. Kranten waren zowel oorzaak als remedie tegen een verlies van gemeenschapsgevoel. De belangrijkste functie ervan was om de communicatie tussen groepen te bevorderen zodat de gemeenschap daar de vruchten van plukte. (Verstraeten, 2004; Raeymaeckers, 2007). De achterliggende idee blijft dezelfde maar het grote verschil was nu dat het nut van massamedia werd gezien vanuit het licht van de individuele gebruiker, want: ‘the people bend the media to their needs more readily than the media overpower them’. (Katz, Gurevitch & Haas, 1973, p.).
Katz et al. veronderstelden dat hoe meer een medium van een ander verschilt, hoe groter de kans is dat zij voor ieder individu aan een andere nood tegemoet komt en zo andere behoeften bevredigt. Ze gingen op zoek naar de functionele gelijkenissen tussen de verschillende massamedia en verbonden de behoeften aan de voldoeningen die de eindgebruiker haalde uit de media. In de literatuur en op basis van eigen aanvoelen (Severin & Tankard, 1997, p. 333) kwamen zij tot 35 noden en ze deelden die op in vijf categorieën:
- cognitieve noden: iedereen heeft de behoefte aan kennis en informatie - affectieve noden: mediagebruik omwille van esthetische of emotionele noden - persoonlijke integratie: versterken van het zelfbeeld - sociale integratie: aanhalen van de contacten met familie, vrienden en kennissen - verstrooiing en escapisme: een manier om te ontspannen of ontsnappen
De televisie leek het meest op een krant wat betreft het gebruik waardoor vooral de cognitieve noden bevredigd werden. De functie van een krant bleef vooral beperkt tot de verspreiding van kennis en informatie en hoe hoger de opleidingsgraad hoe groter de verkregen voldoening. (Raeymaeckers, 2007, p. 103). Alle verschillende media konden de onderzoekers relateren aan één of meer van de vijf noden en ze besloten dan ook dat televisie voor de individuele gebruiker tegemoet kon komen aan een veelheid van noden. Kennis voor de één
kan echter wel ontspanning zijn voor een ander (Lichtenstein & Rosenfeld, 1983, p. 98). In 1990 werd dit onderzoek herhaald om zo veranderingen van het mediagedrag in kaart te proberen brengen. Opmerkelijk, maar niet verwonderlijk, was dat televisie nog steeds het meeste aantal noden vervult en ook de krant van de eerste plaats verdrong in haar cognitieve nood.
3.2 Uses en gratifications in een historisch perspectief
Blumler, Katz en Gurevitch (1974) onderscheiden vier fasen in het uses en gratifications onderzoek. Een eerste fase kenmerkt zich volgens de auteurs door haar sterk beschrijvende karakter. In een operationele fase zal men in onderzoek vooral oog hebben voor de sociale en psychologische motieven die aan de oorsprong liggen van media consumptie terwijl men in een verklarende fase vooral op zoek gaat naar verbanden tussen het communicatieproces en verwachtingen en motieven van het publiek. In een laatste fase zou men volgens de auteurs meer aandacht besteden aan de uitbouw van een coherente theorie. Ook Littlejohn (1992, p. 364) en Palmgreen, Wenner & Rosengren (1985) beamen dit.
3.2.1
De aanvangsfase
Zoals eerder al aangegeven groeiden de uses en gratifications uit de teleurstellende resultaten van het effectenonderzoek. Vanaf de jaren 1940 gingen onderzoekers steeds meer de nadruk leggen op de beweegredenen van de mediagebruiker om deze of gene content te consumeren. Herzog (1940) ging op zoek naar gratificaties voor quiz programma’s op de radio, Waples, Berelson & Bradshaw (1940) peilden naar de motieven om te lezen, Berelson (1949) wilde wel eens weten welke de motieven waren om een krant te lezen. Ganse lijsten van allerlei functies voor de gebruiker verspreidden zich in snel tempo en zoals men kon verwachten varieerden die, steeds afhankelijk van het geconsulteerde medium. Katz, Blumler & Gurvitch (1974, p. 20) bundelen die in één treffende zin: ‘To match ones wits against others, to get information and advice for daily living, to provide a framework for one’s day, to prepare oneself culturally for the demands of upward mobility, or to be reassured about the dignity and usefulness of one’s role.’.
Ondanks een groeiende interesse voor de ontvanger in het communicatieproces blijft ook deze benadering niet gespaard van kritieken, ook al toen de benadering nog maar pas zijn weg gevonden had in het academische milieu. De voornaamste richten zich vooral op een gebrek aan een coherente theorievorming. Elk onderzoek naar mediagebruik moet bovendien veel
verder gaan dan hier enkel maar een beschrijving van te geven (Blumler, 1985) en het kwalitatieve karakter ervan werkt de oppervlakkigheid enkel in de hand. Katz (1987) merkt ook op dat zelfrapportering door de respondent een aantal perverse gevolgen kan hebben. Er is sprake van sociale wenselijkheid als iemand de neiging heeft om iets mooier voor te stellen dan het in werkelijkheid is. Een fervente aanhanger van telenovelas bijvoorbeeld (Sarah, Louis Louise, …) zal dit niet zomaar aan zijn vrienden vertellen misschien uit schrik voor hun afkeurende reacties. Wanneer zij dit toch te weten komen, kan hij hen ervan proberen te overtuigen dat zijn vriendin dit wel van heel nabij volgt en dat hij hier niet onderuit kan.
Onderzoek zou dus meer oog moeten hebben om de sociale en psychologische motieven te relateren aan de verkregen gratificaties. Om dit goed te vatten moet men in de uses en gratifications meer oog hebben voor de sociale omstandigheden van de onderzochten. Welke zijn de persoonlijke kenmerken (leeftijd, geslacht, …), hoe ziet het sociale netwerk eruit, welke job oefent iemand uit en hoe tevreden is die daarover, welke zijn de hobby ’s en vrijetijdsbestedingen, … ? Pas als men dit in rekening brengt zal men inzien dat de verschillen tussen de bevraagden enorm groot kunnen zijn en dat de nuances in gratificaties veel groter zijn dan de beperkte antwoordmogelijkheden op vragenlijsten.
3.2.2
Sociale en psychologische motieven: de jaren 1950 – 1960
Het was dus de uitdaging om op zoek te gaan naar die motieven die aan de oorsprong lagen van verschillen in mediagebruik en –gratificaties. Het multidisciplinaire karakter van de communicatiewetenschappen werd bij deze herbevestigd omdat men toenadering moest zoeken tot de psychologie en de sociologie om het gedrag van mensen (mediagebruik) te kunnen verklaren. Klapper (1963, p. 527) verzocht alle academici om toenadering te zoeken tot een meer functionele benadering: ‘… that would restore the audience member to his rightfull place in the dynamic, rather than leaving him in the passive, almost inert, role to which many older studies relegated him’. Deze revolutionaire idee kunnen we ook terugvinden in zijn ‘mediating factors- theorie’ (Klapper, 1960). In tegenstelling tot effectenonderzoek uit vorige decennia was hij er niet van overtuigd dat massamedia een verandering teweeg konden brengen in de opvattingen of het gedrag van mensen, althans niet rechtstreeks. Bestaande opinies en opvattingen zullen eerder versterkt worden. De oorzaken hiervoor zijn te vinden buiten het proces van informatieoverdracht zelf. Zo wijst Klapper op de aanwezigheid van vooronderstellingen die zullen bepalen voor welke informatie individuen ontvankelijk zijn en hoe zij daarmee om zullen gaan. Ook de gedeelde normen en waarden van een groep waartoe men behoort, zal een invloedrijke factor zijn. Een studie in 1940 (Erie County) had namelijk al aangetoond dat hoe meer iemand aan politieke informatie
wordt blootgesteld, hoe kleiner de kans is om anders te stemmen dan die in eerste instantie had aangegeven. Geen rechtstreekse effecten dus van de massamedia. Hij werd in die opvatting onder meer gevolg door Lasswell die een theoretische bijdrage leverde over de plaats die massamedia in een samenleving innemen. Hierin maakt hij alvast een opmerking die voor uses en gratifications een te bewandelen pad bleek: ‘we can investigate human society in terms of values; that is, in reference to categories of relationships that are recognised objects of gratifications.’ (1960, p. 123). De afstand tussen de waarden die iemand uitdraagt en de sociale en psychologische motieven die aan de basis liggen voor gezochte gratificaties wordt op die manier wel bijzonder klein.
McGuire (1974, p. 172) stelde een motivatiematrix op die bestaat uit zestien concepten die mensen drijven in het nemen van beslissingen. Deze zouden de stimuli zijn die mensen aanzet om doelstellingen na te streven, om behoeften te bevredigen. De basis hiervoor legt hij door een onderscheid te maken tussen vier dimensies. In een eerste dimensie maakt hij een onderscheid tussen cognitieve en affectieve motieven. Voor de tweede dimensie maakt hij binnen de vorige telkens een onderscheid tussen motieven die een persoonlijke groei stimuleren of anderzijds in het teken staan van zelfbehoud. De andere dimensies zijn specifiek gericht op alles wat met communicatie te maken heeft. Of dit op een actieve of een passieve manier gebeurt, is het onderscheid op de derde dimensie en in een vierde dimensie maakt de auteur het onderscheid tussen motieven die intern of extern georiënteerd zijn. Wanneer noden interne doelstellingen veronderstellen zal de eigen persoon de hoofdrolspeler zijn terwijl bij externe vooral de buitenwereld belangrijk is. Zo kan iemand nood hebben aan een luisterend oor, iemand waarbij hij z’n verhaal kwijt kan. In de logica van McGuire zou die nood passen binnen het concept ‘Expressive’: De persoon die z’n verhaal kwijt wil zal op een actieve manier proberen om affectieve noden die gericht zijn op zelfbehoud trachten te bevredigen. De meerwaarde van deze matrix voor uses en gratifications omschrijft McGuire (1974, p. 167) in de inleiding: ‘…we shall focus initially on the nature of human motivation. Then, … , we shall examine the possible gratifications that an individual may obtain from the mass communication available in society.’.
Hoe we het ook draaien of keren, bij elk media gebruikersonderzoek zal in de meeste gevallen peilen naar behoeftebevrediging na de blootstelling aan de media. De vereiste om gratificaties terug te koppelen aan noden zal blijven bestaan. Toch is de poging van de auteur verdienstelijk, vooral omwille van de bruikbaarheid van de matrix voor verschillende soorten media- onderzoek. Elk motief kan afzonderlijk geconfronteerd worden met verschillende mediavormen (televisie, krant, radio) en verschillende media-inhouden (nieuws, weerbericht,
soap, ...). McGuire (1974, p. 191) roept dan ook op dat het dan aan de onderzoekers is om voor ieder concept op zoek te gaan naar mogelijke gratificaties.
3.2.3
Typologieën van mogelijke gratificaties: de jaren 1970
De uses en gratifications waren hun kinderschoenen al snel ontgroeid en uit het tempo waaraan vervolgonderzoek werd opgezet kunnen we de populariteit van de benadering aflezen. Vroegere inzichten werden gebundeld en de tijd was rijp om typologieën en classificaties op te stellen die een beschrijving gaven van mogelijke voldoeningen. Het grote voordeel hiervan is dat men die makkelijker met elkaar kan vergelijken maar niemand kan de vaak rudimentaire samenstelling van deze schema’s betwisten. Toch was het de verdienste van vroeger onderzoek dat zij een aantal sociale en psychologische motieven hadden blootgelegd. Zo hoefde men bij het opstellen van classificaties niet vanaf nul te beginnen, maar kon men putten uit voorgaande resultaten.
In het functionele overzicht van massamedia brengt McQuail (2005, p. 96-9) de mogelijke uses en gratifications samen in vijf clusters: informatie verspreiden, de ontwikkeling van een persoonlijke identiteit, integratie en sociale interactie, ontspanning en maatschappelijke mobilisatie. Raeymaeckers (2003, p. 102) merkt terecht op dat niet elk mediaproduct elke keer opnieuw al deze functies vervult. Vanuit het standpunt van de zender lijkt dit evident maar dit verhaal wordt nog ingewikkelder wanneer we de sociale en psychologische noden van de ontvanger mee in rekening brengen. Volgens uses en gratifications verschillen die van persoon tot persoon zodat wat voor de ene informatie is, door een andere als ontspanning kan worden aangegeven. McQuail (2005, p 98) wijst er verder nog op dat de functies zijn neergeschreven in het licht van mogelijke functies voor de samenleving. Dit is onvoldoende afgebakend voor empirisch onderzoek dus stelt hij dat dit overzicht ‘ … needs to be reformulated in order to take account of the perspectives either of the media themselves (their own view of their tasks) or the individual user of mass media’. Dat laatste is het startpunt van ieder uses en gratifications- onderzoek. Bij het opstellen van vragenlijsten kan deze bijdrage dienst doen als bron voor inspiratie.
Ondanks de vele pogingen om toenadering te zoeken tot een andere wetenschappelijke discipline (psychologie) blijkt het heel wat moeilijker te zijn om de invloeden van de sociale omstandigheden op het mediagebruik na te gaan. Blumler (1979) maakt een onderscheid tussen die oorzaken die al gekend en voldoende geportretteerd zijn en andere waar tot dan toe nog maar weinig aandacht was aan geschonken. Mensen zijn in massamedia op zoek naar
normatieve invloeden. Dit kan zich laten vertalen in een tweede sociale oorzaak, namelijk het aantal levenskansen dat kan toenemen (meer educatie, meer thema’s of onderwerpen om over mee te praten wat het sociaal prestige ten goede komt). De subjectieve ervaring van de eigen situatie kan mensen er ook toe aanzetten om op massamedia terug te vallen. Een baan zoeken via de vacaturebladen in een krant of het gebrek aan gezelschap compenseren door naar een film te kijken zijn hiervan goede voorbeelden. Maar vooral de complexiteit van de sociale invloeden (of ervaringen) op een gevoel van gratificatie zijn volgens de auteur nog te weinig belicht. Zo zou een vrouwelijke alleenstaande moeder met drie kinderen om heel andere redenen naar een soap kunnen kijken dan een hardwerkende carrièrevrouw. Het moet volgens de auteur voor een vernieuwd uses en gratifications- denken de opdracht zijn om hier werk van te maken.
De grootste verdienste van classificaties zijn hun overzichtelijkheid maar de complexiteit van sociale omstandigheden stelt onderzoekers elke keer voor de uitdaging om te nuanceren als dit kan. Hiermee bedoelen we vooral dat geen enkele ordening als een exhaustieve lijst mag worden gezien. Iedere voldoening die een mediagebruiker via zelfrapportering aangeeft moet in de context van die sociale omstandigheden besproken (een opdracht voor onderzoekers) en gelezen (een uitnodiging voor de geïnteresseerde) worden.
3.2.4
Antwoorden op eerdere kritieken: onderzoek vanaf 1980 tot nu
McGuire (1974, p. 168-70) haalde een aantal argumenten aan om de stelling te verdedigen dat consumptie van massamedia niet steeds een gemotiveerde keuze betreft. Zo wees hij er in de eerste plaats op dat het vaak externe factoren zijn die zullen bepalen of mensen media al dan niet zullen gebruiken. Hij geeft zelf het voorbeeld van een vast abonnement op de krant: de keuze hiervoor zal veeleer bepaald worden door een goed uitgewerkt distributiesysteem dan de behoefte van de lezer om geïnformeerd te worden. Ten tweede formuleerde hij ook zijn bedenkingen bij het triviale karakter van media gratificaties. De impact ervan zou volgens de auteur niet te vergelijken zijn met de verkregen voldoeningen uit andere domeinen in het leven (de geboorte van een kind bijvoorbeeld). Zoals eerder reeds aangehaald heeft dit de auteur er niet van weerhouden om zich te wagen aan een classificatie van menselijke motieven. Dit is in de lijn van de vraag die Blumler (1985) zich stelt naar de aard van de mensen. Zijn zij sociale en psychologische wezens of worden hun voorkeuren vooral cultureel bepaald.
Finn (1997) gaat in zijn studie op zoek naar de oorsprong van blootstelling aan de media. Ook in dit onderzoek werd de piste alsof mediagebruik louter zijn ingegeven door sociale en psychologische redenen verlaten. Bij 219 universiteitsstudenten correleerden de onderzoekers de tijd die de respondenten spendeerden aan media (televisie kijken, naar de radio luisteren, cinema bezoek en lezen) met 5 persoonlijkheidskenmerken (neuroticism, extroversion, openness, agreeableness en conscientiousness). Om het gewicht hiervan goed te kunnen inschatten
werd
aan
de
studenten
ook
gevraagd
met
welke
non-mediale
communicatieactiviteiten zij te maken hadden. Diegenen die hoog scoorden op ‘extroversion’ en ‘agreeableness’ hadden hiervoor een sterke voorkeur en slaan liever een praatje. Diegenen die hoog scoorden op ‘openness’ daarentegen gaven aan dat zij voldoening haalden uit bijvoorbeeld ontspannend lezen.
Een heel opmerkelijke vaststelling is dat de meeste kritieken op de uses en gratifications komen van onderzoekers die vanuit eenzelfde raamwerk opereren. Telkens opnieuw stelt men de eigen benadering in vraag zodat die zich kan aanpassen aan een veranderende omgeving. Maar ook de wetenschappelijke methodes evolueerden steeds verder (multivariate analyses) en de vernieuwde interesse voor de gevolgen van mediagebruik maakten van de uses en gratifications een levendige benadering. Ruggiero (2000, p. 26) vat dit mooi als volgt samen: ‘Thus, one of the major strengths of the U&G perspective has been its capacity to develop over time into a more sophisticated theoretical model … Thus, although the microunit of data collection has primarily remained the individual, the focus of inquiry has been transformed over time.’ De individuele mediagebruiker blijft dus diegene die men bevraagt maar men houdt bij zijn antwoorden rekening met verschillende contexten ervan.
De laatste jaren zien we dus verschillende pogingen om de uses en gratifications een voldoende theoretische onderbouwing te geven. Verschillende auteurs (Blumler, 1985; Finn, 1997; Katz, 1963; Ruggiero, 2001) juichen dit ook toe om zo tot de kern van uses en gratifications te komen: ‘The role of gratification orientations in mediating effects’ (Blumler, 1985, p. 9).
3.3 Media- onderzoek bij jongeren
Een van de grote voordelen van een uses en gratifications- benadering is dat zij de onderzoekers in staat stelt om de mediavoorkeuren van een welomschreven segment van de bevolking in kaart te brengen. Wanneer we de onderzoeksresultaten van de laatste jaren wat van naderbij bekijken merken we alvast een grote interesse voor de jongere als mediagebruiker. Hiervoor zijn er minstens twee redenen aan te halen waar telkens veel voor te zeggen valt. Zo wijst Stevens (2004, p. 2) erop dat het vooral in de studie van de vernieuwingen van het medialandschap is dat de jonge mediagebruiker opduikt. Als ‘innovators of early adopters’ worden zij vaak verondersteld om snel en gemakkelijk nieuwe trends op te pikken. De laatste jaren wordt de markt overspoeld met nieuwe technologieën (van toepassingen op het internet tot digitale mogelijkheden via televisie) en wellicht denkt men dat jongeren beter weten hoe alles in elkaar steekt. Volgens de theorie van Rogers zijn dit de actieve informatiezoekers die in hun sociale netwerken veelal fungeren als opinieleiders. Na hun goedkeuring zal ook een meerderheid een nieuwe toepassing een plaats geven in zijn leven. (Verstraeten, 2004, p. 90) Anderzijds kan de interesse voor deze publieksgroep
ook
groeien
uit
een
toegenomen
bezorgdheid.
In
het
vroegere
effectenonderzoek was men bezorgd om de negatieve gevolgen die de massamedia zouden hebben op een onmondig publiek. In de huidige informatiesamenleving worden jongeren vooral gezien als makkelijke prooi en vanuit politieke hoek stelt men regels op om hen in hun mediagebruik te beschermen. Zo denken we spontaan aan de reclameregels die in het Europees mediabeleid zijn ingebed. Buckingham (1993, p. 1) merkt zelf op dat in de Griekse oudheid een aantal verlichte geesten wezen op het belang van teksten:
‘In devising a
programme of education for his ideal society, Plato argues that the poets will play a central role in forming the mind and character of the young.’. Dit is een lijn die we eigenlijk tot vandaag kunnen doortrekken waar ook de geluiden klinken van diegenen die wijzen op de gevaren van het media consumptiepatroon van hedendaagse jongeren. Bij de komst van televisie wees men vaak naar een steeds toenemend geweld en sinds de boom van het internet wijzen de pleitbezorgers van een status-quo op het gemak waarmee jongeren een makkelijke prooi worden voor ‘verkeerde’ denkbeelden. ‘The misrepresentations of the media are seen to instil false beliefs about the World, and are thus a primary cause of the breakdown of the family, of social unrest and of moral decline – not to mention racism, sexism, militarism, consumerism and manifold forms of discrimination and prejudice. The media are routinely seen as a anti- educational influence, as the deadly enemy of literacy, of morality, of art and culture, and ultimately of childhood itself.’. (Buckingham, 1997, p. 3). De auteur wijst op beangstigende krantenkoppen, een narcotiserend effect van televisie op kinderen, geweld in
videogames en de teloorgang van morele waarden en normen die men in hedendaagse culturele producten uitdraagt. Dit standpunt valt eigenlijk moeilijk te rijmen met één van de basisassumpties uit een uses en gratifications denken die stelt dat het geen enkele onderzoeker toekomt om een waardeoordeel te vellen over de goede smaak van het publiek. En dit is iets waar Buckingham (en anderen met hem) zich onrechtstreeks toch wel aan bezondigt. Bovendien stelt zich ook nog de vraag hoe vanuit dit standpunt een onderzoeker nog op zoek kan gaan naar voldoeningen die de mediagebruikers kunnen halen uit consumptie. Is het dan zo erg gesteld met de ingesteldheid van de jongeren?
In de vrij omvattende publicatie van Rosengren & Windahl (1978) staan de auteurs stil bij de rol die televisie speelt in de kindertijd en adolescentie. Op basis van de antwoorden van 1800 respondenten uit twee Zweedse steden (Malmö en Vaxjoe) trachtten zij de oorsprong, de effecten en de gevolgen van mediagebruik bij jongeren te bestuderen. Ze nemen ‘the uses and effects approach’ als uitgangspunt en stellen dat ze hiermee een heel proces beschrijven: ‘… a causal chain starting with sociological and psychological conditions for media use, going from there to the media use itself (our main interest being TV), and ending up with the consequences and effects of media use.’ (Rosengren et. al 1978, p. 8-9). De rode draad in het hele verhaal was de vaststelling dat het mediagebruik bij jongeren een heterogeen verschijnsel is. Niet alleen leeftijd, sociale klasse, opleidingsniveau en andere demografische variabelen spelen hierin een belangrijke rol. Maar ook verschillen in rolverwachtingen en rolpercepties, waarden en normen en gewoonten zullen de auteurs ervan overtuigen dat differentiatie eerder de regel dan de uitzondering is. Uit dit longitudinaal panelonderzoek bleek dat naarmate kinderen ouder werden hun mediagebruik enorm wijzigde. Een al te exemplarische lezing van de onderzoeksresultaten zou de lezer sterken in zijn geloof dat het hier gaat om een onderzoek naar ‘hoe trap ik een open deur in?’. Niets is minder waar want die wijzigingen in consumptie worden steeds gezien in het licht van drie variabelen die aanleiding geven tot drie perspectieven (ontwikkeling- , sociale klasse - en socialiseringsperspectief). ‘On top of this temporal differentiation, there is differentiation along the dimensions of gender and social class. Between them, the three basic variables of age, gender and social class during childhood and adolescence create what can only be called different media worlds.’ (Rosengren et. al, 1978, p. 245-6). Als algemeen besluit pleiten de auteurs om elk vervolgonderzoek steeds vanuit een longitudinaal perspectief te benaderen, welke de setting ook moge zijn.
Een interessante studie die mediagebruik van jongeren relateert aan een aantal onafhankelijke variabelen is de studie van Muijs (1997). In een longitudinaal panelonderzoek gaat de auteur op zoek naar het verband tussen mediagebruik, zelfbeeld, schoolresultaten en peer- relaties bij kinderen uit de lagere school. Mediagebruik zou vooral bepaald worden door de resultaten die kinderen halen op school. Het zelfbeeld en de peer- relaties worden als intermediaire variabelen in een lisrel- model opgenomen omdat men verwachtte dat er een positief verband aanwezig was met de schoolresultaten. Ook de invloeden van een aantal achterliggende variabelen (gender, gezinsgrootte, etniciteit, …) worden door de auteur in een theoretische uiteenzetting van de variabelen uitvoerig belicht. In het schooljaar 1994- 1995 legden de onderzoekers een vragenlijst voor aan 974 kinderen. In het jaar 1995- 1996 bestond de steekproef nog steeds uit 890 respondenten verspreidt over 51 Vlaamse scholen. De statistische verwerking van de resultaten gaven aan dat er sprake was van de vooropgestelde positieve verbanden. Mediagebruik bij kinderen uit de lagere school wordt verklaard door vier onafhankelijke variabelen: schoolprestaties, zelfbeeld en peer- relaties, gender en omgevingsfactoren (socio- economische status, mediagebruik van ouders,..).
4. Uses en gratifications en kranten 4.1 Een bundeling van onderzoeksresultaten Toen op 30 juni 1945 de New Yorkse krantenbezorgers in staking gingen, zaten de uitgevers van de kranten met de handen in het haar. Berelson (1949) zag dit misschien net iets anders en vroeg aan de gedupeerde lezer wat het voor hen betekende om hun krant te moeten missen. Via interviews en vragenlijsten vernam hij van de bevraagden dat de krant hen een bepaalde zekerheid gaf, niet alleen het kunnen vasthouden aan een bijna rituele gewoonte maar ook de kennis over wat zich in de hen omringende wereld afspeelt bleken heel belangrijk. Een krant kopen en lezen zou trouwens ook een sociaal prestige in zich dragen. Je koopt niet zomaar een product alleen maar je vertelt ook aan je omgeving dat je geïnteresseerd bent en op de hoogte wil blijven van belangrijke maatschappelijke thema’s. Tot slot bleek ook de sociale bruikbaarheid van een krant een belangrijke troef. De informatie die erin verwerkt en uitgeklaard wordt, levert vaak voldoende gespreksstof op om een praatje te maken met je medemens. Voor het eerst wordt de lezer ook belangrijk. Zowel voor de uitgevers als voor wetenschappelijk onderzoek. Het heeft alvast aanleiding gegeven tot tal van onderzoeken die de motivaties voor het leesgedrag voor kranten wilden nagaan.
Bogard (1989, p. 143-7) bundelt verschillende studies uitgevoerd in de Verenigde Staten in de jaren 1980. Hieruit bleek dat vooral het informatieve karakter van het dagblad voor de meeste lezers het belangrijkst was maar toch vielen een aantal zaken op. Naast informatie is een krant ook een instrument om de tijd mee te verdrijven (bekijken van de advertenties, puzzels oplossen), toch voor die mensen met het laagste opleidingsniveau. Hoger opgeleiden stelden dat het nieuws (niet over ongevallen, moord, criminaliteit) een belangrijke informatiebron was waaruit zij putten om één van hun rollen (als werkende, als burger, als vader) naar behoren uit te voeren. Voor wat uses en gratifications betreft spreekt de auteur over een lijst van elf stellingen. De belangrijkste redenen bleken de meest sociaal aanvaarde redenen te zijn (nieuws die iemand helpt zich een mening te vormen), van heel nabij gevolgd door psychologische motieven (gespreksstof, gewoonte, nuttig). De auteur beklemtoond ook het rituele karakter van een krant omdat die in de meeste gevallen bij de ontbijttafel gelezen wordt. Zo is de lezer op de hoogte van het belangrijkste nieuws en tegen de tijd dat hij ’s avonds thuiskomt is het nieuws uit de krant al oud nieuws. Om up to date te blijven met de actualiteit gedurende de dag genieten andere media de voorkeur van de mediagebruiker.
Uit de onderzoeken naar de uses en gratifications voor kranten komt dus vooral het informatie- aspect sterk naar voren. Toch zijn er verschillen merkbaar binnen de populatie. Zo stelt Raeymaeckers (2008, p. 104) dat de informatie- oriëntering meer aanwezig was bij mannen en oudere lezers. Ook Lewis (2007) stemt hiermee in, al geeft hij ook aan dat jongeren er zelf van overtuigd zijn dat de leesgewoonte wel zal komen naarmate zij ouder worden.
4.2 De opkomst en uitbouw van nieuwe mediaplatformen: nieuwe uitdagingen en nieuwe concepten Kranten hadden lange tijd een monopolie om de gebruiker in zijn informatiebehoefte te voorzien. Zij waren in hun strijd om de lezer enkel in een onderlinge concurrentiestrijd verwikkeld. Vandaag is dit enigszins anders want de laatste decennia zette zich een trend in gang waardoor het leek alsof informatie gratis maar vooral steeds sneller beschikbaar moest zijn. De concurrentie met eerst de radio en de televisie breidde zich uit met de komst van het internet. Met de introductie van de gratis krant verscherpte de concurrentiestrijd nog, zeker op de markt voor de jonge lezer. In een digitaal tijdperk zijn snelheid, kwaliteit en gebruiksgemak belangrijke troeven die een medium kan uitspelen. Wil de papieren krant voor zichzelf een toekomst wegleggen dan zijn zij verplicht om zich aan de mogelijkheden van de nieuwe mediaplatformen aan te passen, en dit onder het credo ‘Wat willlen de lezers?’. Doemdenkers schreeuwen al geruime tijd dat het einde van de papieren krant nabij is. Boemdenkers geloven dan weer dat de gedrukte media zullen blijven bestaan zolang zij blijven inspelen op de mogelijkheden van technologische innovaties. Diegenen die weigeren om toe te geven dat onze Westerse samenleving drijft op consumptie, hoeven maar een krant open te slaan om ermee geconfronteerd te worden. Dit had zo ook zijn gevolgen voor de mediasector waar nieuwe toepassingen elkaar in snel tempo opvolgen. Niet de nieuwe toepassingen op zich zijn belangrijk vanuit uses en gratifications, maar vooral welke de nieuwe mogelijkheden voor de gebruiker zijn. Voor onderzoek dat vanuit uses en gratifications het mediagebruik onder de loep neemt, betekent dit een aantal nieuwe uitdagingen. Men kan onderzoeksvragen verder verfijnen, nieuwe mogelijkheden houden misschien nieuwe gratificaties in en ook de sociale omstandigheden van de mediagebruiker passen zich opnieuw aan.
Bonfadelli (1993, p. 324-52) brengt verschillende studies uit Duitsland en Zwitserland samen in een artikel dat zich concentreert rond het mediagebruik bij adolescenten in een nieuwe media- omgeving. Hij wijst opnieuw op de grote verschillen in mediagebruik tussen sociale
groepen. De belangrijkste verschillen situeert hij afhankelijk van het geslacht, sociale klasse, opleiding en invloeden van familie en vanuit de school.
In een onderzoek naar de uses en gratifications van online kranten wilden onderzoekers de correlatie nagaan tussen voldoeningen van gedrukte kranten en hun online tegenhanger. De mogelijkheden van het internet openden ook voor uitgevers een aantal deuren en Mings (1997) wijst op minstens zes mogelijke kansen ervan voor de kranteneigenaren. Online kranten kunnen afgehaakte lezers (vooral jongeren) opnieuw warm maken voor een gedrukt exemplaar, de distributie vormt niet langer een obstakel, er is geen sprake meer van ruimtelijke beperkingen, nieuws kan op maat van de lezer worden afgesteld en interactie tussen zender en ontvanger behoort nu ook tot de mogelijkheden. Het doel van deze pilootstudie omschreven de onderzoekers als volgt (Mings, 1997, p. 7): ‘By means of traingulation survey, interview and behavioral data, this study attempts to illuminate what kinds of gratifications viewers turn to online newspapers for, and what uses they make of those papers’.
Via triangulation gaat men via verschillende methoden op zoek naar data ( vaak zowel kwalitatieve als kwantitatieve manieren). Het voordeel hiervan is dat de impact van systematische fouten tot een minimum beperkt worden en dat van een vertekening van de onderzoeksresultaten weinig sprake is.
De onderzoeksvragen luidden als volgt:
-
‘What gratifications traditionally sought and obtained from print newspapers are sought and obtained from “traditional” newspapers available online?’
-
‘what gratifications traditionally sought and obtained from print newspapers are sought and obtained from ‘personalised’ newspapers available online ? (Ming, 1997, p. 7).
De drie hypothesen die hieruit voortvloeiden werden na een grondige analyse van de data bevestigd. De gezochte en voldane gratificaties (een onderscheid dat door Palmgreen, Wenner en Rayburn in 1980 werd aangeleverd) van online kranten correleerden in hoge mate met die van de gedrukte versie. De auteur besluit dat vervolg onderzoek moet opteren voor een grotere en meer gevarieerde steekproefsample en dat de voorspellingen vooraf fijner geformuleerd kunnen worden.
Mede dankzij een grote technologische sprong voorwaarts bestaat de mogelijkheid om zich uitgebreid te informeren. Mundorf en Laird (2002) wezen erop dat zoeken naar informatie, gebruiksgemak en ontspanning de belangrijkste redenen zijn om het internet te gebruiken. Toch lijkt het vaak alsof mensen van veel dingen iets weten maar weinigen weten echt heel veel van iets, onvolledige informatie dus. Multitasken zorgt ervoor dat mensen nieuws en informatie gaan scannen eerder dan het volledig in zich op te nemen. Naar het ochtendjournaal op de radio luisteren terwijl je achter de computer nieuwssites afloopt op zoek naar de laatste weetjes kan nog worden uitgebreid met het beantwoorden van e- mails en misschien snel nog even facebook checken. Anders dan een krant te lezen aan de ontbijttafel gaat op die manier veel informatie verloren. In ieder standaard werk van de psychologie weet de geïnteresseerde lezer al snel dat psychologen erop wijzen dat het menselijke brein slechts informatie via één kanaal kan verwerken. Volgens Paulussen (2009, 12 juni) is er zelf sprake van een informatie- paradox, nooit eerder hebben we zo snel en gemakkelijk informatie via allerhande kanalen kunnen opzoeken maar toch tonen tal van studies aan dat we nooit zo slecht geïnformeerd zijn als nu. Toch blijft multitasking een techniek om met informatie om te gaan die door een aantal auteurs naar voren wordt geschoven als ‘de nieuwe manier’ waarop jongeren met informatie omgaan: ‘More and more people have accustomed to multitasking and are able to keep up with a much higher visual pace, open endings, a broad range of characters, styles multiple- threaded narratives and complex subject matter. News should adapt itself to the increasing media savvy and media literacy of its audience.’ (Meijer, 2008, p. 113). Het gaat hier niet om een normatief standpunt van de auteur maar één die gestoeld is op empirisch bewijsmateriaal.
Volgens Ruggiero (2000) hebben online platformen drie extra eigenschappen die niet zijn weggelegd voor de traditionele media. Hij roept de onderzoekers die opereren vanuit de uses en gratifications op om de intenties achter het gedrag van de mediagebruiker ook te achterhalen. ‘Demassification’ slaat op de al eerder aangehaalde mogelijkheid voor de mediagebruiker om zelf een persoonlijk nieuwspakket samen te stellen. ‘Asynchronity’ betekent volgens de auteur dat het gebruik van een boodschap onafhankelijk wordt van de tijd en ruimtelijke beperkingen. Zo kan een e- mail afgeprint worden, de ontvanger kan die naar iemand anders doorsturen of hij kan die zelf op een website plaatsen. Ook ‘interactiviteit’ wordt een stuk makkelijker gemaakt en Ruggiero (2000, p. 15) omschrijft het als volgt: ‘the degree to which participants in the communication proces have control over, and can exchange roles in their mutual discourse’. Ook Bonfadelli(1993, p. 228) stelt dat onderzoek aan interactiviteit het nodige gewicht moet toekennen. Niet alleen moet men aandacht hebben voor de massamedia maar ook de actieve, fuctionele en betekenisvolle interactie van de mediagebruiker met een medium moet worden belicht.
In een studie van Raacke & Bonds- Raacke, die op zoek gaat naar de uses en gratificaties van netwerksites (facebook, myspace, netlog) bij studenten, komt dit wel heel duidelijk naar voren. Meer dan 90% van de 116 ondervraagden stelt dat contact houden met vroegere en huidige vrienden hen de belangrijkste voldoening geeft. Dit wijst op een vernieuwde vorm van omgang binnen de sociale netwerken. Dat (Vlaamse) kranten inspelen op de populariteit van deze nieuwe internettoepassing blijkt wanneer de gebruiker op zijn homepagina plots een interessant krantenartikel van een vriend krijgt doorgestuurd. Voor de volledigheid moeten we er ook bij vertellen dat ook andere media (bv. De Redactie) hiervan gebruik maken.
Het lijkt wel alsof de mogelijkheden om onderzoek naar uses en gratifications van om het even welk mediaformaat onuitputtelijk is. Ongeacht de keuze voor een medium moeten onderzoekers steeds de beoogde onderzoeksgroep goed voor ogen houden en die zo nauwkeurig mogelijk omschrijven. Wanneer men zich beperkt tot een uiteenzetting van demografische variabelen schieten studies volgens Buckingham (1993, p. 9) ruimschoots te kort: ‘Very little uses and gratification research pays much attention to social differences, except in the form of demographic variables … It is in this sense that uses and gratifications research can justifiably be accused of psychologizing the social.’. Deze opmerking van de auteur zou bij ieder onderzoek van uses en gratifications een instinctieve reactie moeten oproepen: ‘zijn alle variabelen voldoende theoretisch uitgeklaard en beperken we ons in het onderzoek niet te veel tot een beschrijving van een homogene groep?’. De eerder aangehaalde studie van Muijs (1997), waarin het verband tussen mediagebruik, zelfbeeld, peerrelaties en schoolprestaties voor jonge kinderen werd nagegaan, geldt als een schoolvoorbeeld van hoe het kan en ‘moet’.
4.3 Jongeren en kranten Schramm, Lyle & Parker (1960) stelden dat kranten lezen pas echt belangrijk wordt in het leven van jonge kinderen eens zij over de intellectuele capaciteiten beschikten om van die mogelijkheid een gewoonte te maken. Bovendien gaven zij ook aan dat er sprake was van een positief verband tussen die capaciteiten en kranten lezen. Hoe slimmer het kind, hoe groter de kans was dat zij een krant open sloegen en zich informeerden naar een verscheidenheid aan onderwerpen.
Eigenlijk zouden we kunnen stellen dat men in de beginperiode van uses en gratifications behoorlijk optimistisch was over jongeren die kranten gingen lezen. De hele jonge lezer zou wel de nodige vaardigheden opdoen om de krant in zijn of haar leven een plaats te geven. De sociale of psychologische noden die volgens de aangehaalde onderzoeken aan de basis liggen
voor mediaconsumptie zijn er nog niet wanneer poppen en springkastelen het leven van kinderen domineren. Het wereldbeeld verandert wanneer iemand voor een nieuwe uitdaging komt te staan en de krant kon hierin een goed hulpmiddel zijn. Of zoals Bogard (1989, p. 135) het verwoordt: ‘Newspaper reading, as we have been describing its evolution, becomes a firm habit as mature adults establish the connections and responsabilities that expand their information need. This happens when they take jobs, start families, and become active consumers, taxpayers, and citizens with a multiplicity of links to their communities.
Toch wijst Cobb (1986) erop dat niet iedere jongere die gewoonte kan opnemen. Vooral de rol van de ouders en hun leesgedrag zijn hierin zeer belangrijk. In een onderzoek naar het leesgedrag van jongeren uit Dallas deelt de auteur de lezers in vier categorieën in: heavy readers, sporadic readers, scanners en apathetic readers. De laatste groep was de grootste en samen met de groep niet- lezers besloegen zij ruim de helft van de onderzochte populatie. Zij stelden dat zij te weinig tijd hadden om een krant te lezen, dat de inhoud niet aansloot bij hun persoonlijke interesses, dat het medium niet aantrekkelijk genoeg was in vergelijking met andere massamedia en dat de televisie een valabel alternatief was. Het zou volgens Cobb interessant zijn om te weten hoe hun attitudes ten opzichte van kranten wijzigen naarmate zij ouder worden. ‘What is needed is programmatic research that examines the same group of young people over a period of years as they make the transition from adolescence to adulthood.’ (Cobb, 1986, p. 324).
Dat dit ongebreideld optimisme enigszins werd getemperd heeft veel te maken met de opkomst van nieuwe technologieën en de uitbouw van nieuwe dragers voor informatie. Eerst de televisie en later het internet werden vaak aangeduid als boosdoeners. Het is vaak makkelijker om iets of iemand te beschuldigen dan de krachten te bundelen en te zoeken naar oplossingen. Toch kunnen we niet voorbij aan de vele pogingen die men onderneemt om de krant een plaats te geven in een ruimer maatschappelijk communicatieproces. Elke nieuwe uitdaging stelt meteen ook nieuwe kansen.
4.4 Ontlezing : een mythe of de harde realiteit ? ‘Het gaat slecht met de dag- en weekbladen. Daardoor wordt de ruggengraat van de kritische journalistiek in zijn voortbestaan bedreigd. En dat is ernstig. Democratie veronderstelt goed geïnformeerde burgers. Zij kunnen niet zonder de verslaggever, en ook niet zonder de explicateur.’ (Marijnissen, 2009, 1 maart).
Hedendaagse krantenuitgevers bevinden zich in een ietwat ongemakkelijke situatie. Om de bedrijfsdoelstellingen te formuleren moeten zij in staat zijn om een antwoord te geven op twee algemene vragen. Het is niet onbelangrijk om er meteen bij te vermelden dat de heersende opvattingen over het nut van het geschreven dagblad de toekomst van iedere afzonderlijke krant zullen bepalen.
De eerste vraag luidt of een krant haar onafhankelijkheid moet proberen te profileren en zij zo kan optreden als de zogeheten vierde macht. Of wegen de commerciële belangen zo zwaar door dat kranten een speelbal blijven van de grillen van de marketeers en andere reclamejongens. Dit is eerder een normatieve discussie die we in het kader van deze paper liever uit de weg gaan. Dit is niet de plaats om het buikgevoel te laten spreken, hoe aanlokkelijk die idee ook moge zijn. Toch mengen ook wetenschappers zich terecht in dit debat en onderstrepen zij vaak het belang van een kritische verslaggeving. Een tweede vraag spruit voort uit een andere realiteit waar we vandaag niet omheen kunnen. In een heel snel evoluerend medialandschap lijkt het alsof kranten niet voldoende gewapend zijn om de harde concurrentiestrijd met andere mediaplatformen aan te gaan. Zo was de terugval van de reclamecijfers voor De Persgroep eind vorig jaar het signaal om aan te kondigen dat zij 26 medewerkers zouden ontslaan bij De Morgen, 16 mensen op de redactie en 10 in de ondersteunende diensten. Dat cijfer werd, na onderhandelingen tussen de werkgever en werknemersorganisaties, later teruggebracht. (“Minder jobs weg bij De Morgen”, 2009, 24 maart). Bovendien lopen ook de inkomsten uit verkoop terug waardoor het oplagespiraaleffect nog versterkt wordt.
In de literatuur bestaat er een grote eensgezindheid over de oplage- en bereikcijfers. Om die cijfers op een adequate manier te kunnen vergelijken, onderstrepen een aantal onderzoekers het belang van longitudinaal onderzoek (Lain, 1986; Gurevitch & Blumler, 1990; Bogart, 1991; Raeymaeckers, 2002, 2007). Zo kan men de verzamelde data systematisch met elkaar vergelijken. Ook op het internet kan je die cijfers makkelijk opvragen. Krantenuitgevers, beroepsorganisaties en onderzoeksinstellingen publiceren regelmatig nieuwe data op hun websites.
Een al te exemplarische lezing ervan zou ons echter tot foutieve interpretaties kunnen leiden. De ‘groei’ van de lezersaantallen moeten we steeds in het licht van een bevolkingstoename bekijken. En om op een correcte manier dekkingspercentages te analyseren moeten we ook rekening houden met het aantal gezinnen in een onderzochte samenleving. In Europese landen waar de printmedia traditioneel sterk vertegenwoordigd waren, merken we een algemene daling van de lezersaantallen op. Dit verhaal gaat niet echt volledig op voor een aantal ZuidEuropese landen, zo kan Spanje bijvoorbeeld mooie groeicijfers voorleggen (Raeymaeckers, 2008).
Een andere manier om te kijken naar de plaats die een krant inneemt in het leven van de consument is het tijdsbestedingonderzoek (TBO). Dit soort van onderzoek peilt naar de manier waarop mensen hun dag indelen en hoeveel tijd ze gemiddeld spenderen aan verschillende activiteiten. Uit een onderzoeksrapport van Stevens et al. (2004) blijkt dat jongeren niet veel langer dan vijftien minuten per dag uittrekken om de krant door te nemen. Voor deze conclusie baseerden de auteurs zich op vroegere onderzoeken die in Vlaanderen werden uitgevoerd.
Er worden verschillende verklaringen gegeven voor een verminderd aantal lezers van een krant. Heel vaak spreekt men in de literatuur over de ontlezing: hoe meer mogelijkheden voor de mediagebruiker om te kiezen uit een media- aanbod hoe minder tijd hij zal spenderen aan de printmedia. In een eerste fase was de televisie de boosdoener en later wees men vaak in de richting van de mogelijkheden van het internet.
Bogart (1989, p.25) gaat echter nog een stap verder en schrijft de terugval van de Amerikaanse kranten vanaf 1970 toe aan maatschappelijke veranderingen: ‘… a great many changes were taking place in American society that were bound to affect newspaper reading adversely. These include changes in the political climate, where people live, the structure of the population, and the communications environment.’. Ook Raeymaeckers (2002, p. 369) wijst erop dat leesgewoonten aan veranderingen onderhevig zijn, zeker nu de televisie een dominante plaats inneemt in het leven van de jongeren : ‘In accordance with the principle of displacement, time consumption analysis confirms a relation between television viewing and reading time, although many variables are influential in this proces.’. Hierin spelen de sociale variabelen en niet te onderschatten rol. Vrouwelijke respondenten lezen significant meer boeken en tijdschriften dan hun mannelijke tegenhangers, maar het omgekeerde geldt voor het lezen van een krant. Ook het opleidingsniveau bepaalt de tijd die jongeren spenderen aan bepaalde media. Zo zullen leerlingen uit het ASO veel minder televisie kijken en naar de radio luisteren dan die uit het technisch- en het beroepsonderwijs. Ook het verband tussen
opleiding en leestijd is positief. Tot slot is er ook sprake van de rol die ouders spelen: jongeren van wie de ouders regelmatig een krant lezen zullen geneigd zijn om dit ook te doen. Het zal wel zo geweest zijn dat met de komst van elk nieuw medium een aanslag werd gepleegd op zowel de motivaties als het beschikbare budget van de huishoudens. Dat wil echter niet zeggen dat kranten aan belang hebben ingeboet. Het aantal initiatieven om de populariteit van een krant weer te doen opleven zijn legio en ook vanuit de sociale wetenschappen kunnen we op een aantal interessante bijdragen wijzen. Aangezien wij in deze paper op zoek zijn naar motivaties en voldoeningen voor jonge lezers zal dit ook in de aangehaalde voorbeelden de belangrijkste afbakening zijn. Het is vooral bij uitgevers dat het besef om jonge lezers te bekoren steeds belangrijker wordt. Om het wetenschappelijk uitgangpunt van dit literatuuroverzicht extra in de verf te zetten, zullen we verschillende voorstellen afwegen tegen wat onderzoek hierover uitwijst.
4.1 Kranten in een nieuw kleedje
Als we een krant van nu in een oogopslag zouden vergelijken met een krant van honderd jaar geleden kunnen we vast en zeker niet heen om de vele verschillen. Logisch dat nieuwe technische mogelijkheden snel hun weg naar het geschreven dagblad vonden, al was het maar om aan positief imagomanagement te doen. Zo denken we in de eerste plaats meteen aan de vormelijke aanpassingen. De toevoeging van foto’s, de implementatie van kleur of de steeds wijzigende grootte van de lengte van de artikelen zijn de meest in het oog springende voorbeelden. Steeds met in het achterhoofd om het product aantrekkelijk te maken voor potentiële lezers. Toch blijkt uit onderzoek dat het vooral de inhoudelijke aanpassingen zijn die meer jongeren naar een krant doen grijpen. (Raeymaeckers, 2002).
Het negatieve imago dat kranten overschaduwt blijkt uit een onderzoek bij Vlaamse 16 tot 18jarige studenten. De scores die zij op een vijf- puntenschaal geven aan hun attitudes ten opzichte van kranten doet weinige krantenuitgevers minzaam kirrend verlangen naar wat volgt. Uit de cijfers kwam naar voren dat jongeren een krant lezen niet ontspannend genoeg vonden, dat het een medium is dat vooral bedoeld is voor oudere mensen en enorm veel overbodige en nutteloze informatie bevat. (Raeymaeckers, Hauttekeette & Deprez, 2007). Andere auteurs (Bogart, 1989; Stevens, 2004) voegen daar nog aan toe dat veel jongeren een krant buitengewoon saai vinden en dat de behandelde onderwerpen onvoldoende bij hun eigen leefwereld aansluiten. Daar bovenop geven jongeren vaak aan dat de schrijfstijl die journalisten hanteren vaak een hinderpaal vormt. De stijl wordt omschreven als ontoegankelijk en onvoldoende vlot leesbaar om er dan ook veel energie in te steken. Dit zijn volgens Schulz (1999) allemaal elementen die krantenuitgevers zelf kunnen beïnvloeden of
waar zij op kunnen inspelen. Iedere actie die zij ondernemen zou zich volgens de auteur moeten toeleggen op deze endogene factoren wil zij het beoogde doel, meer lezers, bereiken.
Zo’n initiatief is ‘DeMix’ ongetwijfeld. Deze vroegere bijlage van de Vlaamse krant ‘De Morgen’ richtte zijn pijlen op jongeren. Samen met de vakgroep communicatiewetenschappen van de universiteit Gent voerden zij een onderzoek uit naar hoe dit project door haar lezers onthaald werd. Het was dus een links progressieve krant die met die idee op de proppen kwam. Met deze jongerenbijlage probeerden zij om een moeilijk te bereiken doelgroep warm te maken voor de krant. Niet alleen interessant om nieuwe adverteerders aan te trekken maar ook de eventuele brugfunctie van DeMix naar De Morgen klonk de verantwoordelijke uitgever
als
muziek
in
de
oren.
Samen
met
een
aantal
studenten
uit
de
communicatiewetenschappen zette de Universiteit Gent een onderzoek op poten om de sociodemografische gegevens en het mediagebruik van de lezers in kaart te brengen.
Een eerste opmerkelijk resultaat was de gemiddelde duur die respondenten uittrokken om de bijlage te lezen: 47% gaf aan dat zij hier 6 tot 15 minuten mee bezig waren. Als we dit vergelijken met de totale tijd die men besteedt aan het lezen van de krant mogen we aannemen dat DeMix een beproefd en een gesmaakt concept was. Op weekdagen leest 35% 16 tot 30 minuten in de krant, en in het weekend loopt dit cijfer voor 34% van de ondervraagden op van 31 minuten tot een uur. We moeten er wel bij vermelden dat het voor de twee percentages over verschillende jongeren kan gaan maar we kunnen alvast een tendens aanwijzen.
De artikels in DeMix werden door de jongeren positief onthaald. Ze waren interessant, vernieuwend, actueel maar ook boeiend geschreven. Meteen ook een gedeeltelijke bevestiging van wat leeft bij jongeren over het imago van kranten. De saaie en droge schrijfstijl was vaak een belangrijke reden om af te haken en hierin liggen zeker mogelijkheden voor de toekomst. Zolang de journalist een begrijpelijke taal hanteert, is er weinig aan de hand. Dit wil zeker niet zeggen dat men het nieuws opgeleukt of verkleuterd moet brengen. De jongeren verwachten dat zij een volwaardige gesprekspartner zijn. Iets wat Bonfadelli (1993) beaamt.
Een belangrijk aspect van dit onderzoek was de brugfunctie: gaan jongeren die DeMix lezen ook De Morgen lezen? Het is opvallend dat 99% van de oudere jongeren beide doornemen. Het percentage daalt naarmate men jonger is maar nog steeds meer dan de helft (67%) van de respondenten jonger dan 15 jaar maakt minsten af en toe de brug. Hiermee had de krant alvast een sterke troef in handen om haar lezersaantal uit te breiden.
Ondanks al deze positieve noten besliste de bedrijfsleiding van De Morgen om een punt te zetten achter dit initiatief. Door de geplande, grondige restyling van de krant was er geen plaats meer voor de jongerenbijlage. Iets wat door velen met argusogen werd bekeken.
Ook in het onderzoek van Meijer (2007) blijkt heel duidelijk het standpunt van jongeren voor wat betreft nieuws, maar het lijkt een ambivalente stellinginname te zijn. De respondenten geven aan dat zij hun neus ophalen voor nieuws dat als entertainment wordt gepresenteerd. Anderzijds steken ze niet onder stoelen of banken dat zij ‘nieuwsachtige’ programma’s consumeren net omdat het zo ontspannend is. Meijer (2007, p. 96) wijst dan ook op de paradox van deze attitude: ‘The double viewing paradox involved here is that their satisfaction about and even interest in “serious” news does not automatically cause them to watch it, while, vice versa, their contempt for light news programs (“stupid”, “junk”) does not prevent them from watching and enjoying them’. Dit onderzoek spitst zich vooral toe op nieuws dat verspreid wordt via de televisie maar de auteur wijst er zelf op dat: ‘There are clear signs that today’s young people pay less attention to conventional media-based news, be it from television or newspapers.’(Meijer, 2007, p. 96).
In een gastlezing voor het vak actuele aspecten van de journalistiek bij de studenten in de masteropleiding aan de Gent universiteit kon hoofdredacteur van Het Laatste Nieuws, Paul Dhaenen, deze conclusie enkel maar toejuichen. In een mondelinge uiteenzetting over populaire cultuur stelde hij dat een krant een economisch product net als alle andere. Net om zoveel mogelijk jongeren aan zich te binden en zo lezerstrouw te genereren verkopen zij licht verteerbaar nieuws zonder dit uitdrukkelijk te beklemtonen. En blijkbaar slaat deze formule aan, want Het Laatste Nieuws is de meest populaire krant onder Vlaamse jongeren (Stevens, 2004).
4.2 Speciale acties gericht op jongeren
‘Kranten in de klas wil leerlingen daarom helpen om kritische mediagebruikers te worden. Met hun enorme nieuwsaanbod en kritische redacties zijn kranten daarvoor het ideale hulpmiddel. Kranten in de klas is daarom een educatief project dat bruggen bouwt tussen onderwijs, krant en maatschappij.’ (http://krantenindeklas.be).
Kranten in de Klas is een project van de Vlaamse Dagbladpers die kan overleven bij de gratie van de Vlaamse Overheid. Hiermee wil men kranten lezen bij jongeren stimuleren omdat in hun visie, die tevens ook vanuit de academische wereld gesteund wordt, een krant bijdraagt tot de vorming van kritische en mondige burgers. Met die financiële steun van de overheid
verspreiden de Vlaamse krantenuitgevers (Persgroep Publishing, Concentra en Corelio) ‘gratis’ kranten onder de scholen die zich hiervoor inschrijven. Per 15 leerlingen krijgen zij een volledig krantenpakket toegestuurd vergezeld van twee opdrachtenbundels (Flits en Blits) voor elke student. De leerkrachten krijgen ook een pedagogisch katern en vanaf begin 2010 mag men zich ook aan de KIK- quiz verwachten.
Dit overheidsingrijpen sluit goed aan bij wat men in de literatuur de indirecte steunmaatregelen voor de printsector noemt. Het is heel duidelijk dat men vanuit de overheid het belang van een krant niet onderschat. Het blijft een belangrijke speler in het verspreiden van informatie, duiding en achtergrond. Raeymaeckers (2008) merkt terecht op dat deze defensieve maatregel kadert in een publieksgericht mediamodel. Hierin voert de overheid een actief mediabeleid net omdat ze ervan overtuigd zijn dat informatie geen louter commerciële aangelegenheid is. Naast indirecte bestaan er ook directe steunmaatregelen. Dan gaat het vooral om financiële donaties aan noodlijdende kranten met de bedoeling om de diversiteit en het pluralisme in de berichtgeving te garanderen. De weerstand hiertegen is heel wat groter omdat dit de eerlijke concurrentie oneer zou aandoen. De tegenstanders van perssteun opperen dat er altijd wel een reden is waarom kranten het minder goed doen en verliezen lijden. Het zou de kwaliteit van de kranten enkel ten goede komen wanneer de noodlijdende titels van de markt verdwijnen. Zo luidt alvast de stelling van de tegenstanders van directe steunmaatregelen.
Telkens wanneer men stappen onderneemt om de dalende leescijfers een halt toe te roepen, zal de effectiviteit van de ingeslagen weg steeds meer zijn dan een modewoord. Toch is het heel moeilijk om dit aan te tonen maar de bezorgdheid die aan de grondslag van deze wens ligt, is normaal, zeker wanneer het om de centen van de belastingbetaler gaat.
De effectiviteit van de KIK- campagne was de centrale vraag in een onderzoek van de vakgroep communicatiewetenschappen van de UGent. Had die al dan niet bijgedragen aan een vernieuwde houding en attitude ten opzichte van de krant. Via focusgroepsgesprekken bij meer dan 150 deelnemers aan KIK werd een vragenlijst opgesteld die bestond uit drie luiken:
-
algemeen: een aantal socialiseringsvariabelen als leeftijd, geslacht, opleiding, … .
-
mediagebruik: peilt naar het mediagebruik van de jongere en zijn of haar houding tegenover kranten. De stellingen werden zo opgesteld dat een link met een uses and gratifications- denken nooit veraf leek.
-
politieke interesse en activiteit: opnieuw een aantal stellingen waardoor men een zicht wenste te krijgen op de politieke interesse van de bevraagde.
Een one- group pretest posttest- design werd uitgetekend waar er eerst bij 1121 studenten een voormeting plaatsvond van die afhankelijke variabele (houding en attitude). Tijdens de experimentele behandeling leerden studenten om kranten te lezen in de klas. Uiteindelijk kreeg dezelfde groep een vergelijkbare vragenlijst voorgeschoteld op het einde van dit project. Er zou dus sprake zijn van een effect van de onafhankelijke variabele (KIK) wanneer de afhankelijke variabele (houding en attitude) bij de voor- en nameting significant van elkaar verschillen.
‘In a comparative analysis of the results attained before and after the campaign, a number of important changes were noted among the participants, primarily in relation to attitudes about newspapers and the information they contain.’ (Raeymaeckers et al. 2007, p. 105). Dit klinkt allemaal heel hoopgevend maar de auteurs wijzen onmiddellijk op de afwezigheid van een expliciete tijdsfactor. Een meer longitudinale aanpak is iets waar vervolgonderzoek zeker rekening mee kan houden.
4.3 Besluit
Uit een onderzoek van Lewis (2007) blijkt dat initiatieven die kranten lezen willen bevorderen misschien niet echt noodzakelijk zijn. In een groots opgezet onderzoek in twee Amerikaanse universiteiten stelde hij de vraag hoe de ondervraagden hun nieuwsconsumptie zagen over vijf jaar. ‘In five years, young adults expect to get less of their news and information from social networking, entertainment and fake- newsprograms – the very media targeted to their demographic – and more from traditional news sources. In some cases, the shift is striking. Regular print newspaper use is expected to increase nearly three- fold, from 14% to 41%, other traditional sources also showed dramatic increase.’ (Lewis, 2007, p. 1920). Toch plaatsen we bij dit onderzoek meteen een groot vraagteken. Vaak is er een groot verschil tussen wat mensen zeggen wat ze gaan doen en wat mensen effectief doen. Bovendien is dit een onderzoek dat is uitgevoerd in de Verenigde Staten en men kan op z’n minst aannemen dat een aantal factoren de uitkomst voor onze eigen West Europese situatie grondig kunnen doen verschillen.
Tot slot van deze bedenkingen omtrent de oorzaken, de gevolgen en de mogelijke gevaren van een ontlezingtendens bij jongeren nemen we ook akte van een kritische noot. Aan de universiteit van Twente (Nederland) concentreerde Wolswinkel zich in zijn masteronderzoek
op het krantleesgedrag van jonge mensen: ‘De krant past niet bij een generatie van jongeren die gewend is aan dynamische nieuwe media. Jongeren halen het nieuws vooral van internet … Met één klik zijn ze op de hoogte van het laatste nieuws.’ (“Jonge lezers: koppen snellen in de trein”, 2008, 4 december). Hij besluit dat enkel een kleine groep, vaak hoogopgeleide, jongeren regelmatig een krant leest en oppert dan ook dat de uitgevers hun aandacht beter zouden toeleggen op de oudere lezer. Die zou zijn of haar dagblad niet meer herkennen en vroeg of laat afhaken.
5. Een vernieuwende benadering van de uses en gratifications 5.1 Uses en gratifications vanuit een nieuw perspectief: jongeren als krantenmakers
5.1.1 Situering
Zoals hierboven reeds een aantal keer is aangehaald, gaat men in de uses en gratifications op zoek bij de gebruiker naar die motivaties die aanleiding geven tot mediaconsumptie. Als we dit situeren in het communicatieproces dan merken we op dat de aandacht vooral bij de ontvanger komt te liggen. Maar is die ontvanger dan een toeschouwer of een deelnemer aan het proces? De oudste communicatieprocessen kennen een lineair verloop. In Laswell’s ‘Who says what in which channel to whom with what effect’, is nog geen plaats weggelegd voor feedback. De intentie van de zender is erg belangrijk en de ontvanger blijft veeleer aan de zijlijn staan. In de bloeiperiode van uses and gratifications (de jaren 1940- ’50) kwam dit sterk tot uiting in het beschrijvende karakter van de gepubliceerde onderzoeksresultaten. De benadering is echter z’n kinderschoenen al lang ontgroeid en de nieuwe interactieve mediatoepassingen hebben ons geleerd dat de gebruiker actief in het communicatieproces kan participeren. Hij kan reageren op iets dat hij opving of las wat dan natuurlijk weer aanleiding kan geven tot een nieuwe reactie. Het is vanuit deze optiek dat we hier een poging ondernemen om het kranten lezen bij jongeren te analyseren. Dit keer vanuit een ander vertrekpunt, of dit is alvast de bedoeling.
Aan de basis van ieder uses en gratifications- onderzoek dat het mediagebruik onder de loep neemt, liggen de sociale en psychologische motieven. Na de blootstelling dus aan mediainhouden wordt aan respondenten gevraagd naar gezochte en verkregen voldoeningen. Men ging hier naar op zoek door een veronderstelde, doelgerichte consumptie te relateren aan menselijke behoeften. Dit is een zeer rationele visie op de omgang met communicatie want mensen zijn zich niet altijd bewust van de bruikbaarheid of het nut van wat zij gebruiken of doen. En is het wel zo dat iedere behoefte zo individueel is als hier wordt aangegeven? Net om die redenen willen we in een nieuw soort onderzoek aandacht hebben voor zowel de participerende mediagebruiker als de toeschouwer. De actieve deelname is net het vernieuwende aspect.
19 leerlingen uit de derde graad van het Algemeen Secundair Onderwijs uit het Emmaüsinstituut in Aalter vormden de ideale testcase voor een kwalitatief vooronderzoek. Zij kozen
bij het begin van het schooljaar 2008- 2009 voor het seminarie ‘Taal en Journalistiek’. Voor hun eerste opdracht moesten zij een paper schrijven over een journalistiek thema. De keuze was voor iedereen vrij en voor ideeën konden zij putten uit onderlinge gesprekken aangevuld met een vrijblijvende boekenlijst. De onderwerpen liepen heel sterk uiteen. Eén leerling maakte een werkstuk over propaganda terwijl een ander het had over censuur. Ook thema’s als fotojournalistiek en paparazzi gingen de leerlingen niet uit de weg. Voor de tweede opdracht werden zij aangespoord om zelf een krant samen te stellen. Om deze eenmalige publicatie zo nauw mogelijk op hun eigen leefwereld te laten aansluiten gebruikten zij een bestaand format. De rubriek ‘Het gat van de wereld’ uit Humo bewees zo nog maar eens zijn populariteit onder de jongeren. Iedere woensdagvoormiddag van 8u 30 tot aan de speeltijd van 10 uur kwam het gezelschap bijeen in een redactievergadering: agenda bespreken, deadlines vastleggen, brainstormen en een reflectie over stijl en inhoud waren hier de belangrijkste taken waar de deelnemers zich van kwijtten.
In een groepsgesprek over de attitudes en verwachtingen ten opzichte van de krant peilden we naar de jongere als toeschouwer. We lieten hen vooral zelf aan het woord en de reacties waren spontaan en eerlijk. In het tweede deel van dit vooronderzoek namen we ‘Het Krantje’ onder de loep. Aan de hand van een verkennende, kwalitatieve inhoudsanalyse wilden we wel eens weten of datgene wat de leerlingen in het gesprek vertelden ook via de inhoud tot uiting kwam. Via een alternatieve interpretatie van de uses en gratifications (de mediagebruiker als zender in het communicatieproces!) verandert alvast de invalshoek. Het is misschien wel mogelijk om in de toekomst de motieven voor mediagebruik te achterhalen door zich toe te leggen op hetgeen men zelf aan inhoud levert. De deelname aan zo’n bijdrage veronderstelt een actieve medewerking en kan mogelijk een antwoord zijn op de kritieken over het actieve publiek. We kunnen ook aannemen dat wat men zelf aanbrengt ook in de buurt zal komen van wat mensen als ideaaltype krant naar voren schuiven: volledig afgesteld op hun noden en voldoeningen. Als die vlieger zou opgaan, nodigen we krantenuitgevers uit om hier bij het opstellen van een volgende investeringsplan rekening mee te houden.
5.1.2 Waarom kiezen voor kranten?
In onze zoektocht naar een antwoord op de vraag waarom jongeren een krant ter hand nemen konden we niet heen om een uses en gratifications- benadering. De vele onderzoeken die gegroeid zijn binnen deze traditie hebben we tot hiertoe op een zo overzichtelijke manier trachten weer te geven. De enige zekerheid in empirisch onderzoek is dat er geen enkele theorie, benadering of paradigma voor eens en altijd geldt. Het samenspel van inductie en deductie leidt
elke
keer
opnieuw tot
verruimende
inzichten,
meer
omvattende
onderzoeksvragen of vernieuwde hypothesen. Dit is een verhaal dat ook opgaat voor de uses en gratifications. De sector van de gedrukte media staat ook vandaag voor een aantal nieuwe uitdagingen en vragen waarvan de wenselijkheid door slechts weinigen wordt betwist. De grenzen tussen de verschillende mediasectoren en –platformen vervagen door een steeds verdergaande digitalisering van informatie. Een heftige concurrentiestrijd doet iedere uitgever naar de hoofdharen grijpen. De winsten lopen sterk terug, de evolutie van de lezersaantallen zijn weinig hoopgevend, de populariteit van de gratis kranten doen heel wat vragen rijzen en de adverteerders vinden hun weg makkelijk naar alternatieven. Ook de uitbouw van de andere mediaplatformen staat niet stil en soms lijkt het alsof die beter gewapend zijn aan het snel veranderende mediaklimaat. Interactiviteit is blijkbaar meer dan een hersenspinsel en vooral de mogelijkheid om informatie ‘anytime- anyplace en anywhere’ te raadplegen is een tendens die bij kranteneigenaren heel wat roet in het eten gooit. Netwerksites (Twitter, Facebook en Netlog) schieten als paddenstoelen uit de grond en hun snel groeiende ledenaantal bewijst hun populariteit. De zoektocht naar een nieuw ei van Columbus lijkt ingezet maar het is een queeste die veel tijd en energie vergt. Onze bekommernis vloeit niet voort uit de klaagzangen van krantenuitgevers over de dalende inkomsten maar vanuit de overtuiging dat kranten, in welke vorm dan ook, een steunpilaar zijn van elke democratie. Goed geïnformeerde burgers kunnen bewust hun stem laten gelden iedere keer een nieuwe stembusgang zich aandient. Kranten zijn steeds het resultaat van heel wat journalistiek werk en elk stuk geeft een verslag over een gebeurtenis. Verslag uitbrengen is steeds opnieuw selecteren, feiten scheiden van opinie, duiding en achtergrondinformatie verschaffen, kritisch zijn en onderzoek voeren. Op die manier kan iedere geïnteresseerde zich op basis van die informatie een mening vormen. Iedereen kan en mag een mening hebben, dat is een fundament van de menselijke omgang met elkaar. Maar die krijg je niet zomaar. We zijn er dan ook van overtuigd dat kranten hierin een belangrijke rol spelen.
5.1.3 Attitudes ten opzichte van kranten
Onze inspiratie voor de gestructureerde topiclijst (zie bijlage 1) vonden we bij een onderzoek van de vakgroep communicatiewetenschappen van de universiteit Gent (Raeymaeckers, 2000, 2002, 2004, 2007). Studenten met verschillende opleidingsniveaus (ASO, TSO en BSO) en die meewerkten aan ‘Kranten in de Klas 2007- 2008’ kregen twee vragenlijsten voorgeschoteld, één voor de start en één na afloop. Hierin werd gepeild naar sociodemografische gegevens, het eigen mediagebruik, de houding tegenover kranten en de
politieke interesse en participatie. Vooral bij de uitspraken over de manier waarop leerlingen het eens of oneens zijn met een vermelde stelling (bijvoorbeeld: ik vind kranten lezen ontspannend of ik praat regelmatig over het nieuws met mijn vrienden) vormde een mooi vertrekpunt. Het is echter niet zo vanzelfsprekend om een groepsgesprek met 19 deelnemers op een vlotte en overzichtelijke manier te onderhouden. Een aantal elementen uit de vragenlijst kwamen duidelijk tot uiting in het groepsgesprek en we hebben de belangrijkste bevindingen hieronder samen gebracht: Stelling 1: In kranten staat informatie die in het dagelijkse leven van pas komt Stelling 2: De hoeveelheid nieuws overweldigt me Stelling 3: Wie de krant leest, kan over meer meepraten Stelling 4: Ik praat regelmatig over het nieuws met mijn vrienden Stelling 5: De informatie die in de krant staat is betrouwbare informatie Met deze vijf stellingen die de deelnemers aan KIK 2007- 2008 moesten beoordelen (helemaal niet akkoord- helemaal akkoord) waren de journalisten van ‘Het Krantje’ eerder akkoord. We stelden hen die vragen niet letterlijk maar in eigen bewoordingen gaven ze dit wel aan. Als we een algemene teneur opmaken na het gesprek was het opvallend hoe de eerste twee stellingen samenhangen. Jasper (student) vertelde ons het volgende: ‘Ik kan nooit alle informatie die op ons losgelaten wordt verwerken, simpelweg omdat de hoeveelheid enorm groot is. Daarom sta ik enkel stil bij wat mij interesseert of wat me eventueel van pas kan komen, misschien vooral bij kranten. De thema’s die kranten aansnijden zijn inderdaad heel uiteenlopend en voor jongeren kan dit een belemmerende factor zijn wanneer zij het gevoel krijgen dat dit geen aanknopingspunten heeft met de eigen leefwereld. De stellingen 3 en 4 traden de leerlingen volmondig bij. Nieuws, dat je ook in een krant kan lezen, is een belangrijk gespreksonderwerp. Zeker als het nauw aansluit bij de eigen leefwereld. Zo vertelde Ruth (studente) ons nog het volgende: ‘De grote verhalen uit de ochtendkrant neem je mee naar de speelplaats. Net voor de lessen beginnen heb je iets interessant om over te praten.’ Dat de communicatieve functie van kranten groter is dan welke andere ook werd door het onderzoek van Meijer (2007) ook onderstreept. Bij 450 Nederlandse jongeren tussen de 15 en de 25 jaar oud en met verschillende culturele, etnische en educatieve achtergronden ging men op zoek naar de manier hoe jongeren met nieuws omgaan. ‘Young people are not so much looking for “news” and information as ends in
themselves, but rather as the basis for conversation topics, inspiration, a sense of belonging and meaning to their life’. (Meijer, 2007, p. 96). Informatie is pas nuttig als je het kan gebruiken en daarom hoeft nieuws niet noodzakelijk te gaan over onderwerpen waarin slechts een enkeling geïnteresseerd is. Nieuws hoeft niet steeds over ‘zware’ onderwerpen zoals politiek of economie te gaan. Sander (student): ‘Een krant verschijnt maar één keer per dag dus in principe hebben journalisten voldoende tijd om hun verhalen goed uit te werken. De snelheid waarmee op het internet verhalen worden gebracht is vele malen hoger. Wel, daarom geloof ik dat de informatie in een krant betrouwbaarder is.’ We kunnen de achterliggende idee die vervat zit in deze opmerking zeer zeker volgen maar ze houdt onvoldoende rekening met recente ontwikkelingen. De hevige concurrentiestrijd op de dagbladmarkt nodigt sommige uitgevers ertoe uit om de berichtgeving een meer sensationeel karakter te geven. Niet informeren maar amuseren lijkt het antwoord van de kranten te zijn op deze tendens, maar de studie van tabloidisering valt buiten het bestek van deze paper. Wat we wel meenemen uit de opmerking van de student heeft te maken met de houding tegenover kranten: een groot geloof in de betrouwbaarheid van een krant heeft zeker gevolgen voor de manier waarop iemand ertegen aankijkt. Dit is natuurlijk iets wat men vanuit uses en gratifications moet meenemen in de analyse.
5.1.4 Wat verwachten jongeren van de krant
Een positieve evaluatie van de kranten kan het gevolg zijn van ingeloste verwachtingen maar ook het omgekeerde kan het geval zijn. Als onderzoekers vanuit een uses en gratifications perspectief enkel op zoek gaan naar verkregen voldoeningen, vergeten zij eigenlijk iets fundamenteel. Als de cijfers aantonen dat jongeren afhaken voor kranten lezen heeft dit een oorzaak. Geïnteresseerden kunnen hierin dan maar beter ook inzicht in krijgen willen zij de meerwaarde van een krant voor nog meer potentiële lezers doen toenemen. Dit kan zowel gaan over vormelijke als inhoudelijke aspecten maar uit het groepsgesprek kwamen ook nog een aantal andere elementen naar boven. We beweren hier niet dat (niet ingeloste) verwachtingen nooit empirisch onderzocht zijn, alleen willen we wijzen op een mogelijk hiaat in de theorievorming van de uses en gratifications.
De leerlingen van het Emmaüsinstituut verwachten in de eerste plaats van een krant dat zij hen relevante informatie verschaft. Dat relevantie een geladen term is hoeft geen betoog en uit het gesprek bleek dat kranten hieraan pas tegemoet kunnen komen als het nieuws aanleiding kan geven tot boeiende gesprekken. De jongeren verwachten dus vooral bruikbaar nieuws,
omdat dit hen in staat stelt om de wereld rondom hen beter te begrijpen en uitdagingen aan te gaan. Hard of zacht, politiek of fait divers, dat doet er blijkbaar weinig toe maar toch hebben verschillende onderzoeken aangetoond dat de voorkeur voor regionaal nieuws bij jongeren (maar ook bij volwassenen) sterker aanwezig is. Raeymaeckers (2002, p. ) stelt dat dit vooral komt omdat dergelijk nieuws vaker raakpunten vertoond met hun eigen leven of handelt over mensen die ze kennen.
Onze amateur- journalisten spraken ook nog over twee belemmerende factoren die hen ervan weerhouden om dagelijks een krant te lezen. De alternatieve nieuwsbronnen (online en gratis kranten, televisie- en radionieuws en de meeste toepassingen op het internet) spelen beter in op de behoefte bij de jongeren om snel en gemakkelijk dat nieuws te consulteren dat hun voorkeur geniet. Deze alternatieven worden vaak nog eens kosteloos ter beschikking gesteld en dit blijft ook een troef want een abonnement op de krant blijft een serieuze hap in het budget, zeker wanneer men niet over een vast inkomen beschikt.
5.1.5 De jongere als krantenmaker
Op het moment dat we het focusgroepsgesprek organiseerden was ‘Het Krantje’ nog niet volledig afgewerkt. Toch spraken alle studenten vol enthousiasme over het verwachte eindresultaat. Allemaal gaven ze te kennen dat ze hun keuze voor dit seminarie nog geen seconde betreurden. Voor hen was het heel belangrijk dat wat ze zouden uitgeven vooral betrekking had op de levenssituatie van de beoogde doelgroep, zijnde de andere leerlingen van de school en hun directe omgeving. Uiteindelijk kregen we het eindresultaat (zie bijlage 1) via e-mail toegestuurd en konden we gaan kijken wat de nieuwbakken journalisten er van gemaakt hadden.
Inhoudelijk was vooral de creativiteit waarmee zij zwaardere onderwerpen behandelden. Het zal wellicht niemand zijn ontgaan dat Barack Obama als eerste zwarte president van de Verenigde Staten de geschiedenis ingaat, zelfs niet de allerkleinsten. Jasper en William (twee studenten) trokken op een woensdag met de kranten van die dag naar een nabijgelegen school waar kinderen uit het tweede leerjaar op hen wachtten. De verkiezing van Obama was die dag voorpaginanieuws, maar de kinderen (allemaal 7 of 8 jaar) gaven ook hun ideeën over andere thema’s die kranten die dag aansneden (Valentijn, godsdienst, oorlogen). De zeven hoofdzonden, de meest tijdloze muziek top- 20 en de televisieweek van drie leerkrachten vormden het onderwerp van eenzelfde aantal interviews. Verder bundelden zij een aantal belangrijke schoolgebeurtenissen (bezoek aan het Europees parlement, schoolbal voor de laatstejaars) in korte nieuwsberichten. Ook ontspanning en humor mogen blijkbaar niet
ontbreken in een geschreven dagblad. Dit maken we op uit een puzzelhoekje (zoek de naam van de leerkracht) en twee foto’s waarin een schoolmedewerker verwisseld werd met de voormalige president van Servië, Radovan Karadzic.
Naast het inhoudelijke aspect was er ook nog het vormelijke. Voor de lay-out maakten zij gebruik van een standaard teksverwerkingsprogramma (niemand was op de hoogte van het bestaan van een krantenmaker die je via de website van KIK kan downloaden). De foto’s zijn niet dominant, de tekst blijft het belangrijkste en ook voor de kleuren opteerde men voor een sobere stijl. Dit is een bevestiging van wat onderzoek van Raeymaeckers (2002, p. 321-2) al eerder aangaf: kleuren en foto’s gebruiken verhoogt de aandacht van de lezer zolang dit niet leidt tot een ongestructureerde opmaak
Uit de correspondentie vooraf met de verantwoordelijke leerkracht voor dit seminarie (mevrouw Couvreur) “waarschuwde” zij ons op voorhand voor de lage nieuwswaarde van de onderwerpen. Net als de onderzoekers die opereren van uses en gratifications, voelen wij ons niet geplaatst om hierover een waarde- oordeel te vellen.
5.2 Slaagkansen: mogelijke sterktes en zwaktes
5.2.1
Voor ‘de jongere als krantenmaker’
Eerst en vooral merken we op dat we geprobeerd hebben om de behoeften van jongeren af te lezen uit de inhoud die zij zelf aanleveren. Dit is interpretatief en dus steeds vatbaar voor discussie. Hier zijn we ons ten zeerste van bewust en feiten zullen nooit hetzelfde zijn als interpretaties. Toch zal niemand ontkennen dat een bundeling van interpretaties geen aanleiding kan geven tot algemene opmerkingen. Vanuit cultural studies hamert men steeds opnieuw om ook de inhoud niet uit het oog te verliezen want mediaproducten zijn niet terug te voeren tot een economische maar zijn een maatschappelijke kracht in zichzelf. (Story, 1992, p. 2-19). De sociale en psychologische motieven die aan de oorsprong zouden liggen van mediaconsumptie worden hierdoor verruimd door te veronderstellen dat mensen culturele wezens zijn voor wie massamedia dragers zijn van betekenissen. Consumptie ervan zou zo mede bepalend zijn in de constructie van een wereld- of zelfbeeld. De koppeling van zowel toeschouwer als deelnemer aan het communicatieproces lijkt ons een stap in de aangeduide richting.
Heel vaak opperden onderzoekers hun kritieken over de activiteit van het publiek. Sommigen counterden die kritieken door te stellen dat dit ook een variabele is die men in verschillende categorieën kan indelen (Levy & Windahl, 1984). Ons vernieuwende uitgangspunt vertrekt van een nog ander standpunt want om hieraan mee te werken kan niemand als een toeschouwer aan de kant blijven zitten en toch aangeven dat hij een bijdrage levert aan de ‘jongerenkrant’. In dit opzicht komen we hier alvast tegemoet aan de vereiste van een actief publiek dat zelf ook instaat voor de presentatie van de inhoud.
De benadering die we in de vorige paragraaf schetsten kunnen we op z’n minst vernieuwend noemen. Uit de vele onderzoeksresultaten die we doorgenomen hebben, zijn we ‘onze’ suggestie niet tegengekomen. Toch vermelden we graag nog het ‘Centre de liaison de l’Enseignement et des Médias d’Information’. Op hun website (CLEMI, n.d.) verduidelijken ze hun missie:
‘… est chargé de l’éducation aux médias dans l’ensemble du système éducatif. Il a pour mission de promouvoir, tant au plan national que dans les académies, notamment par des actions de formation, l’utilisation pluraliste des moyens d’information dans l’enseignement afin de favoriser une meilleure compréhension par les élèves du monde qui les entoure tout en développant leur sens critique.’
Eigenlijk heeft dit initiatief iets weg van Kranten in de Klas maar gaan ze nog een stap verder. Een belangrijk luik van CLEMI beslaat het advies aan scholen om zelf een krant uit te geven. Alle informatie vinden we terug op hun wegwijs en na enkele muisklikken komen we te weten wat die dienstverlening concreet inhoudt: auteursrecht en recht op privacy, een stagedocument, voorbeelden uit het verleden, software, een link met antwoorden op veelgestelde vragen en andere nuttige links. Dit alles gebeurt met de steun van de Franse overheid en we zijn dan ook benieuwd in hoeverre de Vlaamse overheid bereid is om extra middelen vrij te maken om KIK in die richting te laten evolueren. Als de vorige Minister- President, Kris Peeters, overtuigd is van de meerwaarde van kwalitatief hoogstaande kranten kan men hierop verder bouwen. In de vorming van mondige jonge burgers zal informatie altijd een belangrijke rol spelen. Door die jonge mensen zelf te laten participeren in het verspreiden ervan, worden zij alvast een eerste keer warm gemaakt om op een kritische manier hiermee om te gaan. Maar zoals steeds, geen geld zonder meetbare doelstellingen, en daarom blijft het belangrijk om een goed voorstel uit te tekenen. Er kunnen projecten worden opgezet die dan weer geanalyseerd worden door gespecialiseerde onderzoeksinstellingen.
Hetgeen wij geprobeerd hebben met de school in Aalter was nuttig. Het grote voordeel van een focusgroepsgesprek is dat je steeds antwoorden kan krijgen op vragen die niet rechtstreeks gesteld zijn. Voorwaarde is echter wel dat het gesprek goed door de onderzoeker gestuurd wordt en dat de groep uit niet teveel mensen bestaat. Dat was bij ons echter wel het geval en op dat moment leek het inderdaad alsof sommigen zich geremd voelden om vrijuit te spreken. Het was de bedoeling om uit dit gesprek inzicht te krijgen in de houding van jongeren ten opzichte van kranten enerzijds en hun ideeën te verzamelen over het seminarie waar ze zich voor inschreven. In de ideale situatie bestaat een focusgroep uit een beperkt aantal deelnemers en in de literatuur varieert dit aantal tussen de 6 en 8.
Omdat we ervan overtuigd zijn dat kranten kunnen bijdragen tot de vorming van mondige en kritische burgers geloven we in de toekomst van dit kwalitatieve vooronderzoek, niet in het minst als de deelnemers jonge adolescenten zijn. We zouden dit project kunnen kaderen in de onderwijsloopbaan van jongeren waar opleiding, kennis en vorming centraal staan. We leven in een context waar informatie zodanig in overvloed aanwezig is dat het een onmogelijke opdracht lijkt om alles op een betekenisvolle manier te structureren. Informatie staat niet noodzakelijk gelijk aan kennis en mensen hoeven niet over ieder onderwerp alles te weten, laat staan een mening te hebben. Als het niet hebben van attesten of diploma’s de geschikte vrijbrief blijkt te zijn om informatie te verspreiden, komt dit de kwaliteit van de berichtgeving (waaronder ook nieuws in kranten ressorteert) niet ten goede. De selectie van informatie en hoe men die presenteert vereist de nodige vaardigheden. Die kan men aanleren in een project als ‘de jongere als krantenmaker’. Hierbij zijn zowel de deelnemers, krantenuitgevers als academici gebaat. Jongeren kunnen niet anders dan nadenken over de wereld waarin zij leven, krantenuitgevers kunnen akte nemen van datgene wat bij de jongeren leeft en academici kunnen zorgen voor een wetenschappelijke ondersteuning.
Een mogelijke invalshoek voor die ondersteuning is uses en gratifications. Uit het literatuuronderzoek bleek dat een aantal elementen een coherente theorievorming in de weg staan maar we kunnen alvast twee aanpassingen meegeven die men als een aanvulling eerder dan als een belemmering kan zien. De veronderstelde actieve mediagebruiker ( als toeschouwer) wordt een actieve deelnemer aan het communicatieproces. Feedback is op die manier geen ijle hersenspielerei maar een verruimende opportuniteit. Vanuit zo’n benadering kunnen we de noden en voldoeningen aflezen uit de inhoud die de krantenmakers aanbrengen. We ontkennen niet dat zo een analyse een interpretatief karakter heeft, net zoals dit het geval was toen we ‘Het Krantje’ onder de loep namen, en zo aanleiding kan geven tot een gebrek aan interne consistentie. Cultural studies countert die kritiek meteen door erop te wijzen dat de betekenis die iemand aan een boodschap geeft veel kan vertellen over sociale en
psychologische kenmerken. Blumler (1985) ziet ook die verrijking wanneer hij de vraag stelt naar de oorsprong van de mens: zijn zij sociaal en psychologisch geconditioneerd of worden hun voorkeuren en motivaties bepaald door de cultuur waarin zij leven? We zijn er alvast van overtuigd dat een zwart-wit denken hier niet op zijn plaats is en dat dit twee eigenschappen zijn die met elkaar verbonden zijn.
5.2.2 Voor ‘de uses en gratifications algemeen’
Al van bij de aanvang van het uses and gratifications- onderzoek waren de meningen over wat de benadering juist inhoudt, zeer verdeeld. Vooral het debat over de wenselijkheid en de inhoud ervan wordt vooral in academische kringen gevoerd. Een uitzondering niet te nagesproken is iedereen het erover eens dat de basisideeën nog steeds een goed uitgangspunt vormen voor onderzoek. Om echter het nut van empirisch onderzoek te blijven garanderen moet iedereen die zich in deze traditie inschrijft oog hebben voor een aantal hete hangijzers.
Een van de meest gehoorde kritieken betreft nog steeds de nomenclatuur die de benadering omkleedt. De concepten die voortspruiten uit een theorie moeten onderzoekers steeds kunnen toetsen aan de werkelijkheid. Dat is in essentie waar het in empirisch onderzoek om draait. Om misverstanden te voorkomen is het noodzakelijk dat ieder begrip en ieder concept op een eenduidige manier geïnterpreteerd kan worden. Blumler wijst erop dat niemand erbij gebaat is dat elke term iedere keer opnieuw anders kan worden ingevuld. Een opvatting die ook door andere auteurs gedeeld wordt (Katz, Swanson, Stanford). Daarom stelt Ruggiero (2000) voor dat een typologie steeds de basis moet vormen van ieder onderzoek: “A typology of uses, although not providing what some scholars would consider a refined theoretical perspective, furnishes a benchmark base of data for other studies to further examine media use.”.
Heel vaak heeft men in onderzoek geprobeerd om mediagebruik in verband te brengen met andere variabelen. Mediagebruik als onafhankelijke variabele zou zo een goede voorspeller kunnen zijn voor deze of gene onafhankelijke variabele.
Zo oppert Finn (1997) dat mediagebruik wel eens gerelateerd kon zijn aan persoonlijkheidkenmerken Verschillen in mediagebruik kunnen volgens deze auteur ten dele worden verklaard door individuele voorkeuren, en die zijn het resultaat van die individuele kenmerken. Natuurlijk zijn de mogelijkheden om verbanden na te gaan legio en we zullen nergens ontkennen dat hiertoe nog geen pogingen zijn ondernomen. Zo denken we maar aan de studie van Muijs (1997) waarin die de verbanden tussen mediagebruik, het zelfbeeld,
schoolprestaties en contacten met de peer groepen van jonge kinderen in kaart brengt. Van Canary en Spitzberg (1993) onthouden we dan weer dat eenzame mediagebruikers minder voldoening halen uit consumptie dan anderen. We zouden de creativiteit van onderzoekers oneer aandoen wanneer we stellen dat het hier om een exhaustieve lijst gaat. Het blijft voor wetenschappers een boeiende uitdaging om ‘nuttige’ verbanden te blijven nagaan en toetsen.
Eén van de grootste troeven van de uses and gratifications blijft de mogelijkheid om onderzoek te voeren naar verschillende segmenten uit de populatie. Vooral jongeren blijken een interessante onderzoeksgroep te zijn en in deze paper haalden we hiervan enkele voorbeelden aan. Maar ook andere socio- demografische gegevens
kunnen het
steekproefkader van elk onderzoek mee vorm geven. Geslacht, huidskleur, culturele achtergrond, inkomen, opleidingsniveau, .. ook hier blijven de kansen niet beperkt tot een vooraf vaststaand aantal invalshoeken. Natuurlijk blijft de wetenschappelijke relevantie ook hier een belangrijke factor.
Tot slot wijzen Blumler & Gurevitch (1990, p. 309) op de meerwaarde van vergelijkend onderzoek: ‘comparative analysis can serve as an effective antidote to unwitting parochialism. It not only makes us aware of other systems, it can help us understand our own better by placing its characteristic features and practices against those of others’. Wat voor de ene verborgen bleef kan door een andere worden opgehelderd, het onzichtbare wordt zichtbaar. Dit komt natuurlijk de vergelijkbaarheid ten goede en zeker in een huidige maatschappelijke context kan de bruikbaarheid ervan moeilijk ontkend worden. Europa wordt een steeds belangrijkere instelling van wie de beslissingen verregaande gevolgen hebben voor het leven van iedere burger. Vanuit een Europees perspectief is het interessant om de houdingen van Europese inwoners over de verschillende lidstaten te vergelijken. Die vraagstelling zouden we in een uses en gratifications- benadering kunnen gieten wanneer we de berichtgeving over Europa in een aantal lidstaten met elkaar vergelijken (bijvoorbeeld in kranten). In een tweede fase concentreert het onderzoek zich dan op de mediagebruiker: welke is zijn houding tijdens een eerste meetmoment, wat wil hij allemaal weten over Europa en komt de berichtgeving tegemoet aan onbevredigde noden. Deze rudimentaire schets zal zeker op gejuich worden onthaald door cultural studies- adepten: zowel aandacht voor de inhoud als de manier waarop de inhoud ontvangen wordt.
6. Besluit ‘To the question, “Why do so many people spend so much time with the media?” advertisers say Hooray, social critics say Shame, the audience says Why not, and social researchers say It’s an Empirical Question.’ (Greenberg, 1974, p. 71). Met slechts een beperkt aantal woorden kan je heel veel vertellen. Dit citaat omvatte de belangrijkste maatschappelijke visies op de hoeveelheid tijd die mensen aan media spendeerden. Maar uit vele onderzoeken blijkt dat we de vorige zin gerust in de tegenwoordige tijd kunnen plaatsen. Ze heeft volgens ons weinig van haar geldigheid verloren, ondanks de tientallen jaren die sinds haar eerste publicatie zijn verstreken. Over deze hele paper verspreidt, zijn we de confrontatie met die visies niet uit de weg gegaan, hoewel we ons natuurlijk vooral toegelegd hebben op de visies die voortvloeiden uit wetenschappelijk onderzoek.
De claim die U&G maakt alsof zij geen waardeoordelen vellen, moet men ontdoen van een aureool aan zelfzekerheid. Niemand heeft er een boodschap aan dat onderzoekers uitspraken doen over de smaak van media- inhouden en daar slagen zij weliswaar in. Maar als we even een stap terug doen en stilstaan bij de sociale theorie die het gebruik van de benadering in een stroomversnelling bracht, kunnen we die neutraliteit in een ander daglicht stellen. Het functionalisme concentreert zich op de handhaving van een sociaal systeem waarin behoeften en doelstellingen centraal staan. Die handhaving wordt niet verklaard omdat men vooral zoekt naar overeenstemming. Men heeft hierin weinig oog voor conflicten, waardoor de gevolgen van een verschuiving vaak lange tijd onbelicht blijven. Als functies en gratificaties vervat liggen in vooraf opgestelde typologieën is dit een beperking omdat de bestendiging van een ideaalbeeld een na te streven doel op zich wordt. Het lijkt ons dan ook wenselijk om dit te onthouden en in elk onderzoek de nuance tussen ‘wat is’ en ‘wat iets behoort te zijn’ duidelijk uit te klaren. Het is pas op die manier dat wetenschappelijk onderzoek een maatschappelijke meerwaarde kan hebben en het nut hiervan stellen we niet ter discussie.
Over wat vandaag ‘is’ binnen de uses en gratifications benadering kunnen we moeilijk heen om de roep naar een coherente theorievorming. Als we even teruggaan naar de beginperiode merken we alvast een enorme vooruitgang. Het puur beschrijvende karakter van de gevoerde onderzoeken kreeg steeds meer een verklarend karakter en ook het studieobject werd verruimd. Naast de noden en voldoeningen van de mediagebruiker gaan wetenschappers ook op zoek naar mogelijke verklaringen door naast de socialiserende variabelen ook de mediainhouden in de analyse te betrekken. Ook de vraag naar longitudinaal onderzoek stelt zich geregeld en onderzoek in verschillende settings kan aanleiding geven tot inzichten in de verschillen in mediagebruik (binnen en tussen sociale groepen).
In het laatste deel reikten we uiteindelijk zelf een nieuw onderzoeksdesign aan dat pas betekenisvol kan zijn als verschillende actoren hieronder hun schouders willen plaatsen. Van de overheid mogen we verwachten dat zij bereid is om hier de nodige financiële middelen voor vrij te maken. Althans als de verkozen politici nog steeds overtuigd zijn van de noodzaak van goed geïnformeerde burgers. Krantenuitgevers kunnen dit initiatief opvolgen en ingeschakeld worden om aan leerlingen de nodige vaardigheden over te brengen die noodzakelijk zijn om een degelijk eindproduct af te leveren. Wetenschappelijke onderzoeksinstellingen kunnen zo’n project van heel nabij volgen en sturen daar waar zij ervan overtuigd zijn dat dit een uses en gratifications ten goede kan komen. Op die manier is er voor deze vorm van onderzoek zeker een toekomst weggelegd en kan men in de theorievorming rond de benadering grote sprongen voorwaarts maken. En dit komt een cumulatieve kennisopbouw, iets waar men in wetenschappelijk onderzoek in de eerste plaats naar streeft, enkel ten goede.
De vragen die uit deze vorm van onderzoek naar boven komen, blijven nog steeds dezelfde. Waarom gebruikt de consument een bepaalde mediavorm en welke voldoeningen haalt hij daar uit? Door zich een wetenschappelijke attitude aan te meten en dus niets zomaar voor zeker aan te nemen groeit de uses en gratifications zo stilaan naar een coherente theorie. We zagen nieuwe concepten en modellen de revue passeren en bleven niet blind voor de gevolgen van de uitbouw van de informatiesamenleving voor de sector van de geschreven pers. Ruggiero (2000, p. 29) stelt de rol voor de theorie in de 21e eeuw als volgt: ‘… if we are able to situate a “modernised” U&G theory within this new media ecology, in an evolving psychological, social, and cultural context, we should be able to anticipate a highly serviceable theory for the 21st century.’. We nemen dan ook graag aan dat het laatste woord over de uses en gratifications nog niet gezegd is.
Literatuurlijst •
boeken en bijdragen uit readers
Billiet, J. & Waege, H. (2005). Een samenleving onderzocht: methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: Uitgeverij De Boeck. Blumler, J.G. (1985). The role of theory in uses and gratifications studies. In K.E. Rosengren, L.A. Wenner, & P. Palmgreen (Eds.), Media gratification research: Current perspectives (pp.41-59). Londen: Sage. Bogart, L. (1989). Press and public : Who reads what, when, where and why in American newspapers. Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum. Bogart, L. (1991). Preserving the press. How daily newspapers mobilised to keep their readers. New York: Columbia University Press. Buckingham, D. (1993). Introduction. Young people and the media. In: D. Buckingham (Ed.), Reading Audiences. Young people and the media (pp. 1-23). Manchester/ New York: Manchester University Press. Carey, J.W. &Kreiling, A.L (1974). Popular culture and uses and gratifications: notes towards an accommodation. In : J.G. Blumler (Ed.), The uses of mass communications : current perspectives on gratification research (pp. 225-46). London: Sage. De Boer, C & Brennecke, S. (2003). Media en publiek: Theoriën over media-impact. Amsterdam: Uitgeverij Boom. Eastman, S.T. (1998). Programming theory under strain : the active industry and the active audience. In: M.E. Roloff & G.D. Paulson (Eds.), Communication yearbook 21,(pp. 323-77). Thousands Oaks, CA : Sage. Klapper, J.T. (1960). The effects of mass communication. New York, Genlcoe: Free Press. Gurevitch, M. & Blumler, J.G. (1990). Comparative research: The extending frontier. In Swanson, D.L. & Nimmo, D. (Eds.), New directions in political communication (pp. 30525).London : Sage. Herzog, H. (1940). Professor quiz : A gratification study. In P.F. Lazarsfeld & F.N. Stanton (Eds.), Radio and the printed page (pp.64-93). New York, Duell: Sloan & Pearce. Jensen, K.B. & Rosengren, K.E. (2005). Five traditions in search of the audience. In D. McQuail; P. Golding & E. de Bens (Eds.) Communication theory and research. London: Sage Publications. Katz, E. , Blumler, J.G. & Gurevith, M. (1974). Utilisation of mass communication by the individual. In : Blumler, J.G. & Katz, E. (Eds.) The uses of mass communications. Current perspectives on gratification research (pp. 19-32). London: Sage.
Lasswell, H.D. (1960). The structure and function of communication in society. In: Schramm, W. (Ed.). Mass Communications (pp. 117-30). London: University of Illinois Press. Littlejohn, S.W. (1992). Theories of mass communication. Belmont, CA: Wadsworth Publishing Co. Lowery, S.A. & DeFleur, M.L. (1983). Milestones in mass communication research. New York : Longman. McGuire, W.J. (1974). Psychological motives and communication gratifications. In : J.G. Blumler &E. Katz (Eds.). The uses of mass communications. Current perspectives on gratification research. London : Sage Publications. McQuail, D. (2005). McQuail’s mass communication theory. London: Sage Publications Meyrowitz, J. (2002). Media and behavior – a missing link. In D. McQuail (Ed.), McQuail’s reader in mass communication theory (pp. 99-112). London: Sage. McLeod, J.M. &Becker, L. (1981). The uses and gratifications approach. In D. Nimmo & K. Sanders (Eds.), Handbook of political communication (pp.67-100). Beverly Hills, CA : Sage. Muijs, R.D. (1997). Self, school and media : A longitudinal study of media use, self-concept, school achievement and peer relations among primary school children. Leuven: Departement communicatiewetenschappen. Mundorf, N & Laird, K.R. (2002). Social and psychological effects of information technologies and other interactive media. In: J. Bryant & D. Zillman (Eds.), Media effects: advances in theory and research (pp 590-5). Mahway, N.Y.: Lawrence Erlbaum. Palmgreen, Ph., Wenner, L.A. & Rosengren, K.E. (1985) Uses and gratifications research : The past ten years. In : K.E. Rosengren, L.A. Wenner, & P. Palmgreen, (Eds.), Media gratifications research: Current perspectives (pp. 11-37). London: Sage. Raeymaeckers, K. (2003). De kloof tussen jongeren en nieuws. Een onderzoek naar de manier waarop Vlaamse 16- tot 18- jarigen omgaan met kranten. In D. Biltereyst & Y. Peeren (Eds.), Nieuws democratie & burgerschap (pp. 161-75). Gent: Academia Press. Raeymaeckers, K. (2007). Gedrukte Media II. Leuven: Acco. Rosengren, K.E. & Windahl, S. (1989). Media Matter: TV use in childhood and adolescence. Norwood, N.J.: Ablex Publishing Corporation. Rubin, A.M. (2002). The uses-and-gratifications perspective of media effects. In J. Bryant & D. Zillmann (Eds.), Media Effects. Advances in theory and research. (pp. 199-214). Mahway, N.Y.: Lawrence Erlbaum. Schramm, W., Lyle, J. & Parker E.B. (1961). Television in the lives of our children. Stanford, Standford University Press. Severin, W.J. & Tankard, J.W. (1997). Uses of mass media. In W.J. Severin & W.J. Tankard (Eds.). Communication theories: origins, methods and uses in the mass media. New York: Longman.
Verstraeten, H. (2004). Communicatiewetenschap: Een inleiding tot het media- onderzoek. Gent: Academia Press. Von Feilitzen, C. (2002). Needs as an explanatory factor of television viewing. In D. McQuail (Ed.), McQuail’s reader in mass communication theory (pp. 99-112). London: Sage. Waples, D., Berelson, B. & Bradshaw, F.R. (1940). What reading does to people. Chicago: University of Chicago Press. Weaver, D.H. & Buddenbaum, J.M. (1980). Newspapers and television. A review of research on uses and effects. In: Wilhoit, G.C. (Ed.) Mass communication review yearbook (pp. 37179), Vol. 1, London: Sage.
•
artikels uit wetenschappelijke - en vaktijdschriften
Barnhurst, K. & Wartella, E. (1991). Newspapers and citizenship: Young adults’ subjective experience op newspapers. Critical studies in mass communication, 8, 195-209. Bonfadelli, H. (1993). Adolescent media use in a changing media environment, European jounal of communication, 8, 225-56. Canary, D.J. & Spitzberg, B.H. (1993). Loneliness and media gratifications. Communication research, 20(6), 800-21. Cobb, C.J. (1986). Patterns of newspaper readership among teenagers. Communication research, 13 (2), 229-326. Cobb-Walgren, C.J. (1990). Why teenagers do not “Read all about it”, Journalism Quarterly, 67 (2), 340-47. Finn, S. (1997). Origins of media exposure: ranking personality traits to TV, radio, Print, and Film use. Communication research, 24(5), 507-29. Jensen, K.B. en Rosengren, K.E. (1990). Five traditions in search of the audience, European journal of communication, 5, 27-38. Katz, E. (1987). Communication research since Lazarsfeld. Public Opinion Quartely, 51(2), 525-45. Katz, E & Foulkes, D (1962). On the use of mass media as escape: clarification of a concept. Public Opinion Quarterly, 26, 377-88. Katz, E., Gurevitch, M. & Haas, H. (1973). On the use of the mass media for important things. American sociological review, 38, 164-81. Katz, E., Blumler, J.G. & Gurevitch, M. (1974). Uses and gratifications research. Public opinion Quarterly, 37, 509-23. Klapper, J.T. (1963). Mass communication research: An old road resurveyed. Public Opinion Quarterly, 27, 515-27.
Lain, L. (1986). Steps toward a comprehensive model of newspaper readership, Journalism quarterly, 63 (1), 69-74, 121. Levy, M.R. & Windahl, S. (1984). Audience activity and gratifications: a conceptual clarification and exploration. Communication research, 11, 51-78. Lichtenstein, A. & Rosenfeld, L.B. (1983). Uses and misuses of gratification research: An explication of media functions. Communication research, 10, 97-109. Meijer, I.C. (2007). The paradox of popularity: how young people experience the news. Journalism studies, 8(1), 96-116. Palmgreen, P., Wenner, L.A. & Rayburn, J.D. (1980). Relations between gratifications sought and obtained: A study of television news. Communication research,7(2), 161-92. Palmgreen, P. & Rayburn, J.D. (1982). Gratifications sought and media exposure: An expectancy value model. Communication Research, 9, 561-82. Raacke, J. & Bonds-Raacke, J. (2008). Myspace and facebook: applying the uses and gratifications theory to exploring friend-networking sites. CyberPsychology and behavior, 11(2), 169-74. Raeymaeckers, K. (2000). DeMix: een marketingtool voor krantenleesgedrag bij jongeren?. Tijdschrift voor communicatiewetenschappen, 28(3), 214-29. Raeymaeckers, K. (2002). Researche note: Young people and patterns of time consumption in relation to print media. European Journal of Communication, 17(3), 369-83. Raeymaeckers, K. (2002). De stroeve relatie tussen jongeren en kranten als uitdaging voor uitgevers. Een exploratief onderzoek naar wegen van toenadering, Tijdschrift voor communicatiewetenschappen, 3, 3, 212-32. Raeymaeckers, K. (2004). Newspaper editors in search of young readers: Content and layout strategies to win new readers. Journalism studies, 5 (2), 221-32. Raeymaeckers, K. , Hauttekeette, L. & Deprez, H. (2007). To read or not to read: can policy support the future reader market? A Flemish case study. European Journal of Communication, 22(1), 89-107. Roe, K. (2000). Adolescents’ media use: a European view. Journal of adolescent help, 27(Spring), 15-21. Ruggiero, (2000). Uses and gratifications theory in the 21st century. Mass communication and society, 3(1), 3-37. Stanford, S.W. (1983). Comments on Palmgreen and Rayburn : Gratifications sought and media exposure. Communication research, 10, 247-58. Schramm, W., Lyle, J. & Parker, E. (1960). Patterns in children’s reading of newspapers, Journalism Quarterly, 37, spring, 35-40.
Slater, M.D. (2007). Reinforcing spirals : The mutual influence of media selectivity and media effects and their impact on individual behavior and social identity. Communication Theory, 17 (3), 281-303. Weiss, W. (1976). Review of the uses of mass communications. Public Opinion Quarterly, 40, 132-33.
•
Internetbronnen
CLEMI (n.d.). Qui sommes-nous? Geraadpleegd op 11 juli op het World Wide Web : http://www.clemi.org/fr/qui-sommes-nous-/ Kranten in de klas (n.d.). Doelstellingen van KIK. Geraadpleegd op 29 juni op het World Wide Web: http://www.krantenindeklas.be/index.php?id=82 Lewis, S. (2007). Next generation news consumers: An exploratory study of young adults and their future with news and newspapers. Geraadpleegd op 14 juni 2009 op het World Wide Web:http://www.allacademic.com//meta/p_mla_apa_research_citation/2/0/3/2/9/pages203293 /p203293-23.php Mings, S.M. (n.d.). Uses and gratifications of online newspapers: a preliminary study. Geraadpleegd
op
14
juni
2009
op
het
World
Wide
Web :
http://www.cios.org/EJCPUBLIC/007/3/007312.HTML
•
ongepubliceerde bronnen
Stevens, F. (2004). Jeugd en media. Media als verlengstuk van het dagelijkse leven. In Burssens, D., De Groof, S., Huysmans, H., Sinnaeve, I., Stevens, F., Van Nuffel, K., Vettenburg, N., Elchardus, M., Walgraeve, L., & De Bie, M. (Eds.) Jeugdonderzoek belicht. Voorlopig syntheserapport van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004), 81-104. Onuitgegeven onderzoeksrapport, K.U. Leuven, VUB & UGent. Verbeke, T. (2008). Massamedia effecten onderzoek, de plaats van de uses and gratifications benadering binnen mediagebruik bij jongeren. Onuitgegeven bachelorpaper, UGent.
•
artikels uit kranten en weekbladen
Decaestecker, B. (2009, 12 juni). Multitasken? Vergeet het maar. De Morgen. Jonge lezers: koppen snellen in de trein. (2008, 4 december). De Twentsche Courant. Jongeren lezen gratis kranten uit verveling. (2008, 4 december). De Volkskrant.
Marijnissen, J. (2009, 1 maart). Een land zonder goede kranten is het recept voor onwetende en bange burgers. NRC Handelsblad. Minder jobs weg bij De Morgen. (2009, 29 maart). De Tijd.
Bijlagen •
Bijlage 1: checklist focusgroepsgesprek
We vangen aan met een korte introductie van de theoretische achtergrond van deze masterproef. De studenten maken in een vijftal minuten kennis met de uses and gratificationstheorie en hoe we van hieruit geprobeerd hebben een onderzoeksdesign uit te werken.
-
Eigen mediagebruik
•
Welke kranten lezen studenten?
•
Hoe vaak lezen zij die (dagelijks, hoeveel tijd, wanneer)?
•
Welke onderwerpen vinden zij het interessantst? +waarom
•
Wat is de houding die studenten aannemen ten opzichte van de krant?
•
Welke uses en gratifications? Zelf niet de namen uit de theorie aanbrengen maar studenten zelf hun gevoelens laten omschrijven!! Pas aanzetten geven wanneer het gesprek maar moeilijk op gang komt of wat stil dreigt te vallen. - informatiebehoefte? - ontspanning? - communicatieve functie? - democratische functie?
-
sociale omstandigheden
De studenten laten uitleggen hoe alles in zijn werk gaat tijdens de lessen. Zelf laten vertellen blijft opnieuw de boodschap maar onderstaande korte vraagjes wil ik zeker beantwoord zien.
•
welke vorm neemt het eindproduct aan?
•
Wie gaf de opdracht voor de onderwerpen?
•
Zou het eindresultaat er anders uitzien als jullie (de studenten) volledig zelf mochten beslissen?
•
Hoe belangrijk is het netwerk in de bereidheid om mee te werken? (overleg met vrienden op bvb de speelplaats, praten jullie over wat je hebt geschreven en hou je er dan ook rekening mee in wat volgt)
•
Hoe reageert de persoonlijke omgeving? (mensen die niet aan dit project meewerken: ouders, familie, vrienden, …)
-
-
een mening hebben
•
Moeten we over alles een mening hebben? Wanneer wel en wanneer niet
•
Hoe wordt een mening van studenten gevormd?
•
Hoe belangrijk is het om een mening te hebben?
•
Hoe belangrijk zijn kranten hierin?
eigen inschatting/bevindingen
•
Doe ik het omdat ik het moet/ inspiratie om ermee verder te gaan later?
•
Als je ermee verder zou gaan (bvb via een blog), waarom zou je dit doen?
•
Hoe interessant vind je deze opdracht (wat is er goed/slecht aan)?
•
Hoe tevreden ben je met het eindresultaat?
•
Waarom denk je dat iemand anders jouw bijdrage moet lezen?
•
Mensen die in de richting van communicatie (journalistiek) willen verder studeren? En zo ja, waarom?
•
Bijlage 2: eindwerk leerlingen: ‘het krantje’
This document was created with Win2PDF available at http://www.win2pdf.com. The unregistered version of Win2PDF is for evaluation or non-commercial use only. This page will not be added after purchasing Win2PDF.