UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Integratie van Roma: problematiek of thematiek?
Een kwalitatief onderzoek naar interpretaties door Gentse organisaties
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 26739
Ama Amitai MASTERPROEF SOCIOLOGIE
PROMOTOR: PROF. DR. HUSTINX COMMISSARIS: DR. LORE VAN PRAAG ACADEMIEJAAR 2014 – 2015
Abstract Vertrekkend van de neo-institutionele theorie gaat dit onderzoek aan de hand van een framing analyse na wat percepties over de Roma zijn van actoren binnen Gentse middenveldorganisaties. Hier wordt gefocust op de ethnic boundaries die de respondenten construeren in de diepte-interviews. Ten tweede beoogt dit onderzoek na te gaan welke frames aan de basis liggen van de percepties van de stroeve integratie van Roma door een analyse van zowel diepte-interviews als de missieteksten van de organisaties. De reden hiervoor is omdat er uitgegaan wordt van een inhabited institutions perspectief als aanvulling op de neo-institutionele theorie, waarbij meer gefocust wordt op de interne variatie binnen een organisatie. Als eerste belangrijke bevinding komt naar voor dat er in de perceptie over Roma steeds een proces van othering is, waar er een etnische hiërarchie is binnen de Roma. Daarnaast worden ze ook afgezet tegen vluchtelingen en migranten die hier al langer zijn. De tweede bevinding is een dat er een sterke ambiguïteit is wat betreft de visies op de integratie van Roma. Zo is er enerzijds een bestendiging van de kloof tussen de Roma en de samenleving door de respondenten en anderzijds wordt deze bestreden, voornamelijk door de vrijwilligers. Het armoedeframe en cultuurframe komen naar voor als twee belangrijke redeneringen als verklaring voor de stroeve integratie van Roma bij de respondenten. Deze twee frames komen echter beiden naar voor binnen de organisaties én bij individuele respondenten. Dit toont aan dat organisaties inhabited zijn, aangezien er weinig sturing blijkt te zijn van bovenaf. De verklaring voor de variëteit in visies op de integratie van Roma kan gezocht worden in het gebrek aan een overzicht van de taken van de verschillende organisaties, de complexiteit van
multiproblem
gezinnen
vrijwilligersorganisaties.
en
de
concurrentie
die
speelt
tussen
professionele
en
Dankwoord Eerst en vooral wil ik graag de volgende deelnemende organisaties bedanken: Intercultureel Netwerk Gent, De tinten, Werkgroep Vluchtelingen, Brugfiguren Intra Europese Migratie, het brugfigurenproject, de buurtstewards en Opré Roma. Alle respondenten die meewerkten aan dit onderzoek bedank ik voor hun tijd en enthousiasme. Daarnaast wil ik mijn promotor professor Hustinx bedanken voor de begeleiding doorheen dit proces en de waardevolle feedback die ik meekreeg. Als laatste wil ik zeker en vast Chloë Delcour bedanken om me doorheen de twee jaar dat ik bezig ben met dit onderzoek bij te staan met al mijn vragen, mijn eerste draft na te lezen en me te helpen deze masterproef te volbrengen zoals het is uitgedraaid.
1
Inhoudstafel DEEL I : Theoretisch Luik .......................................................................................................................... 6 1.
Karakter van de organisatie ......................................................................................................... 7
2.
Rationele theorieën over organisaties.......................................................................................... 8
3.
Neo-institutionele theorie ............................................................................................................ 9 3.1. Visies op integratie vanuit de ethnic boundaries theory ........................................................... 9
4.
Inhabited institutions appraoch ................................................................................................. 16
DEEL II : Empirisch Luik .......................................................................................................................... 17 1.
2.
Methodologie............................................................................................................................. 17 1.1.
Data en selectiecriteria ...................................................................................................... 17
1.2.
Onderhandelingsproces en verloop onderzoek ................................................................ 19
1.3.
Vragenlijst en ethische issues ............................................................................................ 20
1.4.
Analyse en methodetechniek ............................................................................................ 21
Resultaten .................................................................................................................................. 25 2.1.
Dé Roma?........................................................................................................................... 25
2.2.
Diversiteit Roma................................................................................................................. 27
2.3. De Roma vergeleken met andere doelgroepen ...................................................................... 31 2.4. Beeldvorming Roma: constructie Roma versus samenleving.................................................. 36 2.5. Frames over integratie Roma.................................................................................................. 38 2.6. Verklaring variatie visies: schets organisatie veld ................................................................... 50 3.
Conclusie .................................................................................................................................... 55
4.
Referenties ................................................................................................................................. 58
5.
Bijlagen ...................................................................................................................................... 66 5.1. Bijlage 1: Voorbeeld mail onderhandeling toegang respondenten ....................................... 66 5.2. Bijlage 2: Semi gestructureerde vragenlijst ............................................................................ 67 5.3. Bijlage 3: Mail verloop onderzoek .......................................................................................... 69 5.4. Bijlage 4: Grafische voorstelling selectieve codes .................................................................. 71 5.5. Bijlage 5: Codeboek met alle gebruikte codes vanuit N-vivo ................................................. 73 5.6. Bijlage 6: Transcripts respondenten ....................................................................................... 73 5.7. Bijlage 7: Geanalyseerde missieteksten van de organisaties ................................................. 73
2
Inleiding Dit onderzoek vertrekt van organisaties en de actoren binnen organisaties die de Roma als doelgroep hebben. De Roma zijn een groep waar talloze berichten in de media over verschijnen maar desondanks is het onderzoek naar deze groep nog vrij beperkt (Hemelsoet, 2011). Een reden daarvoor is onder andere omdat de Roma pas recent op vrij grote schaal aanwezig zijn in België. De migratiestromen vanuit Midden- en Oost-Europa naar Gent zijn de laatste jaren enorm toegenomen door het vrij verkeer van personen binnen de Europese Unie (Touquet & Wets, 2012). De uitbreiding van de Europese Unie met Tsjechië, Slowakije en Slovenië in 2004 en Bulgarije en Roemenië in 2007 stelt Midden- en Oost-Europese migranten in staat om te migreren naar andere Europese landen (Hemelsoet, 2011). Hierdoor is een groeiende migratie van Roma naar West-Europa teweeg gebracht. De toestroom zorgde ervoor dat voornamelijk stedelijke organisaties die betrokken zijn met migratie hun werking trachten af te stemmen op deze nieuwe doelgroep. Deze organisaties hebben allemaal verschillende dynamieken maar werden allemaal uitgedaagd om zich voor een stuk heruit te vinden door nieuwe projecten, methodes, initiatieven en partnerschappen in het leven te roepen. In Gent wordt er gewezen op de druk die deze migraties veroorzaken op de draagkracht van de stad. Volgens Hemelsoet (2013) heerst de perceptie dat de Roma een ‘verhaal apart’ zijn omdat de levenswijze en culturele gewoontes volledig anders zouden zijn dan die in de dominante samenleving. De kloof zou te groot zijn om hier gemakkelijke oplossingen voor te vinden. Dit onderzoek wil nagaan of het wel degelijk het geval is dat de Roma ‘als een geval apart’ gezien worden door organisaties waarbij als uitgangspunt de neo-institutionele theorie gebruikt wordt. Deze stelt dat er binnen organisaties een cultuur is met bepaalde normen en waarden waarbij betekenissen worden toegekend en niet enkel gestreefd wordt naar een maximalisatie van de efficiëntie (Meyer & Rowan, 1977; Westenholz, Pedersen, & Dobbin, 2006). Dit staat ook centraal bij de organisaties in dit onderzoek, die voortdurend betekenissen construeren wat betreft hun doelgroep, namelijk de Roma en hun integratieproces. De eerste onderzoeksvraag is de volgende: 1. Wat zijn de percepties van actoren in Gentse organisaties over de Roma en hun integratieproces?
Om deze vraag te beantwoorden wordt naar de data uit diepte-interviews gekeken omdat deze dieper ingaan op percepties van de respondenten. Deze masterproef beoogt zo na te gaan of het integratieproces van Roma als thematiek of problematiek benaderd wordt. De integratie van Roma kan door de organisatieactoren louter aan bod gebracht worden als een thema waar aan gewerkt moet worden of geproblematiseerd worden als zijnde de verantwoordelijkheid van de Roma. 3
Daarnaast worden de frames van de organisaties/respondenten onder de loep genomen die voor hen kaderen hoe de integratie van Roma verloopt. Hiervoor worden enerzijds de missieteksten geanalyseerd om zo een zicht te hebben over de visies op organisatieniveau. Daarnaast wordt er bekeken wat actoren binnen deze organisaties denken over het integratieproces van de Roma aan de hand van de diepte-interviews. Dit gebeurt via een framing analyse naar het voorbeeld van Bacchi (2010). Er wordt gekozen om deze vraag op zowel het individuele als het organisatieniveau te bekijken omdat er als aanvulling op de neo-institutionele theorie ook uitgegaan wordt van een inhabited institutions perspectief. Dit gaat ervan uit dat actoren binnen organisaties niet puur de visie van de organisatie als geheel vertalen (Hallett & Ventresca,2006). In het resultatengedeelte wordt echter wel geen opsplitsing gemaakt tussen de bevindingen op organisatieniveau en de actoren binnen de organisaties maar dit wordt samengenomen om zo de bevindingen weer te geven in het algemeen. Samenvattend is de tweede onderzoeksvraag de volgende:
2. Welke frames rond de integratie van Roma komen voor bij de actoren binnen de organisaties in de praktijk en in de officiële missieteksten en wat zijn daar de implicaties van voor hun aanpak naar integratie toe? Eerstvolgend is het van belang om in deze inleiding beknopt maar duidelijk te schetsten wie de Roma zijn, aangezien hier veel misvattingen rond bestaan (Evard, 2012). De Roma worden door overheden, academici, de bevolking en zijzelf anders gedefinieerd. Roma zijn een heel heterogene groep waarbij gemeenschappelijke kenmerken moeilijk te bepalen zijn. Er zijn bijvoorbeeld grote verschillen in de levenswijze van Bulgaarse, Slowaakse en Roemeense Roma (Hemelsoet, 2013). Vroeger hadden ze een nomadisch bestaan gemeen, wat nu meestal niet meer het geval is. De vroegere gemeenschappelijke taal, het Romanès, kent nu veel varianten waartussen grote verschillen zijn ontstaan en heel wat traditionele culturele gebruiken gingen verloren. Geschiedkundig onderzoek brengt aan het licht dat de Roma oorspronkelijk afkomstig zijn uit Indië, wat genetisch en linguïstisch onderzoek bevestigt. De Roma kunnen dus wel gedefinieerd worden als etnische groep. Tijdens het eerste Romany Congres te Londen in 1917 werd de benaming Roma bovendien ook door de Roma zelf geaccepteerd en de naam komt vaak naar voor in beleidsteksten (Evard, 2012). Om die reden werd gekozen om ook in deze masterproef de naam Roma te gebruiken hoewel bij de analyse stil gestaan wordt bij het feit dat de Roma een sociaal construct zijn, dat ook implicaties heeft. De term Roma wordt vooral gebruikt om een maatschappelijk issue aan te kaarten waarbij de nadruk ligt op het sociaal geconstrueerd karakter.
4
De Roma in Vlaanderen zijn een groeiende groep die migreerden omwille van humanitaire en economische redenen (Verhaeghe, Van der Bracht, & Van de Putte, 2012). Ze zijn een kwetsbare en gediscrimineerde groep, zeker in het land van herkomst (Vermeersch, 2011). Het aantal Roma dat in Vlaanderen aanwezig is, valt moeilijk in te schatten. Demografische gegevens worden namelijk niet geregistreerd op basis van etniciteit maar nationaliteit (Geurts, 2010). Het Vlaamse minderhedencentrum schat dat er in het Vlaamse en Brusselse gewest samen zo een 20 000 Roma zijn, vooral in steden zoals Antwerpen, Gent, Sint-Niklaas en Brussel. In dit onderzoek ligt de focus op Roma in Gent omdat het één van de steden is waar Roma vrij talrijk aanwezig zijn, naast eerder praktische overwegingen. Ook in Gent is het precieze aantal Roma niet geweten. Schattingen differentiëren van 4300 tot 5500 (Federale Overheid, 2012; Vlaamse Regering, 2012). De onderstaande tabel geeft de schattingen van de integratiedienst van de stad Gent weer. Tabel 1 Inschatting aantal Roma in Gent naar herkomstland op 31/12/2011 (Bron: Integratiedienst Stad Gent, (Hemelsoet,2013))
Officieel geregistreerd Schatting 31/12/2011
aandeel Schatting
Roma
Roma
aandeel (regulier)
31/12/2011 Bulgaren
5630
50 %
2815
Slowaken
1930
90 %
1737
Polen
1081
0%
0
Tsjechen
298
90 %
268
Totaal
8930
4820
Het belang van deze cijfers is echter niet zo groot aangezien deze niet erg betrouwbaar zijn (Touquet & Wets, 2012). Dit komt ook omdat het een inschatting is van de Roma die over een verblijfsrecht beschikken. De Roma die illegaal in Gent verblijven worden hier dus niet meegerekend. Volgens Geurts (2013) en Vermeersch (2011) worden de levensomstandigheden van Roma in verschillende
Europese
landen
gekenmerkt
door
een
achterstand
op
gebieden
zoals
levensverwachting, huisvesting, tewerkstelling, politieke participatie, scholing en gezondheid. De levensverwachting ligt volgens de Wereldbank bijvoorbeeld 15 jaar lager voor Roma dan voor nietRoma en de kindersterfte is vijf keer hoger (Unicef, 2007; Geurts, 2013). Wat onderwijs betreft sturen Europese instellingen aan op lokale maatregelen om de integratie van Roma-kinderen in het onderwijs te bevorderen. In Gent resulteerde dit in meerdere organisaties die omtrent deze maatschappelijke
5
thematiek zijn ontstaan (Hemelsoet, 2013). Dit onderzoek focust op deze organisaties, en de selectiecriteria hiervoor worden nader verklaard in het methodologisch luik. Dit onderzoek tracht dus een bijdrage te leveren aan de literatuur over integratie en processen van ethnic boundary making binnen organisaties van een groep die maatschappelijk vaak gecontesteerd wordt. Het tracht daarnaast ook de aannames van neo-institutionele theorie na te gaan. De onderzoeksvragen zullen uitgewerkt worden via een kwalitatief onderzoeksproces waarbij de data zal verzameld worden via interviews naast een documentenanalyse van de officiële missieteksten. Eerstvolgend komt de literatuurstudie aan bod. Daarna volgt het methodologisch luik met vervolgens de resultaten. Er wordt geëindigd met een conclusie waar overigens ook wordt gereflecteerd over de hiaten van het onderzoek en suggesties voor toekomstig onderzoek worden gedaan.
DEEL I : Theoretisch Luik Dit onderzoek vertrekt van organisaties als sleutelfiguren waarbij gekeken wordt hoe deze functioneren. Organisatietheorieën verlenen daar een goed kader voor. De theorieën over organisaties vertrekken allen van dezelfde vraagstelling: hoe verhoudt de organisatie zich tegenover de externe omgeving? (Binder, 2007). In dit onderzoek is de relatie tussen de organisatie en de overheid de focus. Het integratiebeleid van de overheid heeft namelijk belangrijke impact heeft op de werking van organisaties maar ook vice versa. De verhouding van organisaties met de overheid verschilt echter naar gelang welk karakter deze hebben (Burger & Dekker, 2001). In het eerste deel van het theoretisch kader wordt er kort ingezoomd op het karakter van de organisaties, namelijk wat professionele en vrijwilligersorganisaties precies kenmerken. Ten tweede komen rationele theorieën aan bod die een antwoord trachten te bieden op de verhouding tussen overheid en organisaties. Deze theorieën gaan echter heel sterk uit van het idee dat organisaties altijd efficiënt zijn (Lipsky & Smith, 1989; Salancik & Pfeffer, 1978). De neo-institutionele theorie verzet zich tegen dat idee en stelt dat organisaties ook gebaseerd zijn op een organisatiecultuur met bepaalde normen en waarden (Meyer & Rowan, 1977). Binnen deze theorie wordt gesteld dat organisaties patronen vertonen van betekenis en waarden (Martin & Meyerson, 1987). Aangezien dit onderzoek focust op de integratie van Roma, wordt er binnen het kader van de neo-institutionele theorie gekeken wat de betekenis en waarden zijn van de integratie van Roma bij de respondenten in de organisaties. Als laatste onderdeel van het theoretisch kader wordt er stilgestaan bij een vrij recente benadering in de organisatietheorie, de inhabited intitutions approach, die de actoren binnen de organisaties veel meer agency toebedeelt dan de rationele en neo-institutionele theorieën (Hallett & Ventresca, 2006).
6
1. Karakter van de organisatie Momenteel zijn er in Vlaanderen heel wat organisaties die zich officieel focussen op integratie (Vlaamse Regering, 2011). Er zijn bijvoorbeeld acht integratiecentra, acht sociaal tolk- en vertaaldiensten, acht Huizen van het Nederlands en acht onthaalbureaus die inburgeringstrajecten organiseren, naast nog eens 40 lokale integratiediensten. Daarnaast zijn er nog heel wat organisaties op een meer informele manier bezig met integratie als ze met migranten werken. In dit onderzoek wordt
het
onderscheid
gemaakt
tussen
twee
soorten
middenveldorganisaties.
De
middenveldorganisaties die gelieerd zijn aan de (stads)overheid, de zogenaamde professionele organisaties en de vrijwilligersorganisaties. Het maatschappelijke middenveld omvat dus een zeer brede categorie van organisaties, van vrijwilligerswerkingen tot sterk geprofessionaliseerde organisaties (Dekker, 1994). Het zijn in theorie allemaal autonome organisaties die een bemiddelende functie uitoefenen door een schakel te vormen tussen de burger en het politieke of economische systeem (Elchardus, Hooghe, Huyse, & Smits, 2000). De overheid en het middenveld hebben een wederzijdse afhankelijke relatie tegenover elkaar. Deze middenveldorganisaties zijn veelal afhankelijk van overheidsmiddelen en doelstellingen die de overheid formuleert wat hun werking betreft (Burger & Dekker, 2001). De staat zelf is echter ook afhankelijk van het middenveld aangezien deze organisaties heel wat maatschappelijke opdrachten uitvoeren in naam van de overheid (Elchardus et al., 2000). Door deze taken uit te voeren is er vaak een incentive om politieke eisen te stellen aan de overheid. Er is er wel een verschil tussen vrijwilligersorganisaties en professionele organisaties in die zin dat vrijwilligerswerk een dienstverlening omvat in een georganiseerd verband. Deze dienstverlening is ten behoeve van anderen of de samenleving en is bovendien onbetaald en onverplicht terwijl professionele organisaties werken met betaalde werknemers (Dekker, 1994). Het middenveld is de voorbije eeuw heel wat veranderd. De overheid intervenieerde steeds meer in het middenveld waardoor de werking van middenveldorganisatie steeds meer gereguleerd werd (Lelieveldt, 1999). Er werden voorwaarden opgelegd aan het ontvangen van subsidies. Deze voorwaarden hadden te maken met de aard van de activiteiten, de doelgroep van de middenveldorganisatie en de opleiding van de medewerkers. Op die manier werden middenveldorganisaties geprofessionaliseerd. De nadruk hierbij werd gelegd op deskundigheid, wat een sleutelrol moet spelen in de middenveldorganisaties (De Swaan, 1989). Deze professionalisering ging hand in hand met een toenemende afhankelijkheid van de overheid, wat ook wel verstatelijking wordt genoemd (Zijderveld, 1988). Door subsidies te verlenen kon de staat ook zijn greep op het middenveld versterken, waardoor een deel autonomie verloren ging (Lelieveldt, 1999). Echter niet alle 7
middenveldorganisaties hebben deze ontwikkelingen van professionalisering en verstatelijking meegemaakt. Vrijwilligersorganisaties zijn in veel mindere mate aan deze processen onderhevig geweest. Naast het middenveld is dus ook de overheid van belang voor de dienstverlening in verband met integratie. Voornamelijk de gemeenten zijn belangrijke partners in het integratieverhaal (Vlaamse Regering, 2012). De overheid en het middenveld ondervinden steeds spanningen omdat ze competitie voeren om maatschappelijke functies te kunnen vervullen. Deze actoren willen elk zoveel mogelijk terreinen bezetten (Elchardus et al., 2000). Echter niet alle middenveldorganisaties staan op een gespannen voet met de overheid. Sommige organisaties staan dichter bij de bevolking terwijl andere organisaties meer aanleunen bij het openbaar bestuur (Van Bouchaute, 2012).
2. Rationele theorieën over organisaties In dit deel komt de verhouding tussen organisaties en de overheid vanuit een rationeel perspectief kort aan bod waarna de neo-institutionele visie op deze verhouding wordt beschreven. In de politieke wetenschappen is er geen consensus over het effect van externe overheidssubsidies op ngo’s. Politieke wetenschappers stellen dat organisaties die meer afhankelijk zijn van overheidssubsidies ook meer geprofessionaliseerd en geformaliseerd worden (Lipsky & Smith, 1989; Smith & Lipsky, 2009). Lokale organisaties en de actoren binnen de organisaties verliezen de controle over de manier waarop zij diensten willen voorzien (Lipsky & Smith, 1989). Individuen in organisaties worden in deze benadering gevangen door de bureaucratie. Deze visie reduceert echter het individu en de complexiteit binnen organisaties (Zelizer, 2005). Het resource dependency model uit de organisatietheorie leunt sterk aan bij het idee waar veel politieke wetenschappers van uit gaan. Deze theorie illustreert hoe organisaties zich aanpassen aan de overheid als geldschieter (Pfeffer, 1982; Salancik & Pfeffer, 1978a). Organisaties zijn zeer sterk afhankelijk van de externe omgeving voor hulpbronnen in hun werking. Deze hebben ze nodig om de organisatie in stand te houden. Organisaties zullen op coördinerende en controlerende mechanismen beroep doen om zo tegemoet te komen aan de eisen van de overheid en zo aan hulpbronnen te geraken (Scott & Meyer, 1994). Organisaties worden gezien als rationele beslissers die een efficiënte afweging kunnen maken. Auteurs zoals Brown and Troutt (2004) en Salamon (1995) stellen dat overheidssubsidies echter niet noodzakelijk leiden tot een ondermijnende afhankelijkheidsrelatie tegenover de overheid. Het kan ook leiden tot een grotere focus op benadeelde groepen in de organisatie (Marwell, 2004; Salamon, 1995),
8
het promoten van politieke activiteiten (Chavesc, Stephens, & Galaskiewicz, 2004) of zelfs weerstand (Minkoff & Powell, 2006).
3. Neo-institutionele theorie De neo-institutionele theorie wijst op de betekenis die toegekend wordt in organisaties waarbij afstand genomen wordt van een rationele handelingsbasis. Hierbij wordt erkent dat beslissingen vaak niet bewust worden genomen maar eerder spontaan groeien door de institutionalisering van gedrag (DiMaggio, 1983). Voor zover beslissingen al bewust worden genomen, zijn ze veeleer gebaseerd op overwegingen die de organisaties zo legitiem mogelijk doen overkomen bij anderen. Eigenbelang nastreven is dus niet het prioritaire motief dat speelt in organisaties volgens de neo-institutionele theorie. Organisaties zijn patronen van betekenis, waarden en gedrag (Martin & Meyerson, 1987). De bron van betekenisgeving in organisaties zit in de institutionele omgeving. Bij de organisaties in dit onderzoek zijn de bronnen van betekenisgeving de visies op integratie, het discours en het beleid rond integratie en dit is dan ook waarop zal worden gefocust in de analyse.
Deze externe omgeving waar betekenis van wordt ontleent, bevat onzekerheden en mensen hun belangen zijn ambigue. Net daarom zullen organisaties elementen van de externe omgeving betrekken om hun legitimiteit in de verf te zetten (Powell & DiMaggio, 2012; Zucker, 1988). Organisaties willen handelen op een cultureel legitieme wijze, of zoals Meyer en Rowan (1977) het stellen, handelen volgens gerationaliseerde mythes. Volgens deze theorie is de invloed van de omgeving zo sterk dat actoren in organisaties geen andere keuze hebben dan zogenaamde scripts te volgen. De invloed van de overheid is wel sterker voor organisaties die sterkere banden hebben met de overheid (Van Bouchaute, 2012). De scripts die door de overheid worden uitgevaardigd zullen eerder nagevolgd worden bij deze organisaties. Deze geïnstitutionaliseerde scripts worden als vanzelfsprekend beschouwd binnen de organisatie (Greenwood, Oliver, Suddaby, & Sahlin-Andersson, 2008). In het volgende onderdeel van het theoretisch kader wordt de ethnic boundaries theorie uitgelicht als normen en waarden die kunnen voorkomen in organisaties waaruit er verschillende visies op integratie kunnen volgen.
3.1. Visies op integratie vanuit de ethnic boundaries theory
De ethnic boundaries theory biedt een verklarend kader waarom visies op de integratie van Roma vaak uitgaan van een problematische integratie. Deze theorie wordt eerst beschreven waarna er verschillende visies op integratie volgen. Het is belangrijk op te merken dat integratie een term is die 9
voor twee zaken wordt gebruikt. Ten eerste is het een situatie of plaats van een migrantengroep in de samenleving. Ten tweede is integratie ook een visie over deze situatie of plaats van migranten in de samenleving, namelijk een visie die zowel cultuurbehoud als aanpassing naar voor schuift (Arends-Tóth & Van de Vijver, 2001). De visie op integratie is een normatief gegeven, wat verder wordt verduidelijkt in het onderdeel b op pagina 12. Als er elders over integratie gesproken wordt, verwijst dit naar de situatie of plaats van migranten in de samenleving. Eerst dringt de nood aan een definiëring van etniciteit zich op. Volgens Horowitz (1975), Lamont (2009) en Wallman (1978) is etniciteit een onderscheidingsmechanisme met symbolische en sociale aspecten. Individuen zullen in het alledaagse leven een etnische distinctie maken, wat ook hun acties en attitudes zal vormgeven (Alba, 2005). De distincties worden ook gekoppeld aan sociale en culturele verschillen tussen groepen en op die manier krijgt de etnische begrenzing ook een betekenis in die zin dat ‘wij’ niet zijn zoals ‘zij’. Net zoals etniciteit zijn er andere mechanismen die grenzen stellen en mensen categoriseren. Etniciteit is echter specifiek omdat het volgens Marx Weber (1968) een ‘subjectief geloof in een gemeenschappelijke afkomst’ betreft. Etnische grenzen kunnen zowel duidelijk afgebakend als ambigue zijn (Alba, 2005). Bij duidelijk afgebakende grenzen weten individuen ten allen tijde aan welke kant van de grens ze staan gepositioneerd. Bij deze duidelijke grenzen wordt assimilatie niet uitgesloten maar de weg er naar toe wordt moeilijker. Zo is er een hardnekkige perceptie van een duidelijk afgebakende etnische grens tussen Roma en de dominante gevestigde orde. Dit bemoeilijkt de integratie (Hemelsoet, 2011). Er zijn meerdere uitgangspunten waarom Roma anders zijn dan de rest van de samenleving én overigens ook van andere migrantengroepen verschillen. Een uitgangspunt is bijvoorbeeld dat het komt door hun cultuur, anderen wijzen op het ‘anders zijn’ door de marginale positie die ze aannemen in de samenleving door armoede en uitsluiting. De stelling op het einde van de redenering is echter steeds dat de Roma anders zijn. Deze problematische kloof tussen Roma en de dominante samenleving die maar moeilijk overbrugd kan worden is echter een sociale constructie, net zoals de ‘Roma zelf’.
Naast de etnische begrenzing tussen de Roma en dé samenleving (beide als constructie) is er ook een etnische grens met oude migrantengroepen die naar voor komt. De oude instromers zijn bijvoorbeeld Turken en Marokkanen (Verhaege, Van Der Bracht, Van De Putte,2012). Migranten die hier al langer zijn zoals de Turken en Marokkanen migreerden ook in een andere context. Vanaf de jaren 60 kwamen zij als arbeidsmigranten naar België. Dit terwijl de nieuwe instromers naar België komen omdat er een principe van vrij verkeer geldt in Europa en in het geval van Roma omdat zij gediscrimineerd worden in de landen van herkomst. Er wordt dus ook binnen migrantengroepen op een etnische manier begrensd (Hemelsoet, 2011). Naargelang de grenzen duidelijker afgebakend zijn, hoe moeilijker de 10
integratie wordt. Bij de Roma komt dus een discours naar voor dat in vergelijking met andere migranten duidelijkere etnische grenzen optrekt die verder van de samenleving staan.
Langs de andere kant kunnen grenzen ook minder duidelijk afgebakend, eerder vaag en ambigue zijn. Hierbij kan er moeilijker een onderscheid worden gemaakt tussen individuen op basis van etnische grenzen (Alba, 2005). Zolberg and Woon (1999) stelden een typologie op met veranderingen die etnische begrenzing kan doen verschuiven. Zo is er ‘boundary crossing’, wat overeenkomt met een individu dat assimileert. Een migrant verschuift over de etnische grens en behoort dus tot de andere groep, bijvoorbeeld de autochtonen. Hierbij blijft de etnische grens wel intact tussen de nietgeassimileerde migranten en de autochtone groep. Een tweede type is ‘boundary blurring.’ Hierbij wordt het distingerende karakter van de etnische grens zelf minder krachtig. Het sociale onderscheid vervaagt en individuen hun etnische positie wordt moeilijk te identificeren. Het laatste proces ‘boundary shifting’ komt voor als de vooraf waargenomen outsiders gezien worden als insiders. Hierbij verdwijnt de etnische tegenstelling dus volledig. Er is sprake van een assimilatieproces op het groepsniveau.
Etnische grenzen kunnen vervagen op verschillende wijzen. Dit hangt af van de manier waarop de distincties geïnstitutionaliseerd zijn in normatieve denkpatronen die de begrenzing sturen (Nee & Ingram, 1998). Die normatieve patronen bepalen de sociale afstand tussen de minderheids- en meerderheidsgroep. De verschillende etnische grenzen zijn echter geconstrueerd op een culturele en institutionele wijze die ook afhangen van het verleden van etnische groepen. De etnische grenzen kunnen geïnstitutionaliseerd zijn in verschillende domeinen zoals bijvoorbeeld ras, religie, taal en burgerschap (Alba, 2005; Brubaker, 1992). De constructie van de etnische grenzen gebeurt voornamelijk door de etnische meerderheid om de toegang tot mogelijkheden voor de eigen groep te verzekeren door middel van het institutionaliseren van geconstrueerde sociaal culturele verschillen (Alba, 2005). Belangrijk is dat de constructie van etnische grenzen voor elke samenleving een padafhankelijk proces is dat beïnvloed is door onder andere de culturele, structurele, legale kenmerken van die samenleving alsook de kenmerken en het verleden van de migranten. Etnische grenzen hebben dus niet in elke context hetzelfde karakter. De ethnic boundaries theorie verduidelijkt hoe Roma als anders dan dé samenleving, alsook oude migranten geconstrueerd worden. Vanuit dit kader zien we dat er verschillende etnische grenzen gesteld kunnen worden. Daarmee gaan verschillende visies op integratie gepaard. Hier worden de volgende visies behandeld: assimilatie, integratie, etnische hiërarchie en de visie en verschuivingen in het huidig beleid rond integratie.
11
A) Assimilatie Assimilatie is een eerste mogelijke visie op de plaats van migranten in de samenleving. Het idee is dat de minderheidsgroep de cultuur van de dominante groep overneemt (Gordon, 1964). Het vasthouden aan de eigen etnische cultuur zou belemmerend werken voor de vooruitgang van de migrant. Bovendien is er een lineariteit in het aanpassingsproces, na verloop van tijd assimileren de migranten zich naar het voorbeeld van de autochtone middenklasse. Hierbij moeten de immigranten hun eigen culturele waarden volledig overboord gooien (Kymlicka, 2000). Gordon (1964) stelde dat dit een onvermijdelijk en universeel gegeven was. Dit proces zou in verschillende fasen verlopen. Eerst vindt culturele assimilatie plaats, waarna er ook meer deelname volgt in sociale, politieke en culturele instituties. Dan zou de minderheidsgroep zich niet meer onderscheiden van de dominante groep door bijvoorbeeld levensstijl, kledij en taalgebruik. In deze laatste fase zouden er geen machtsconflicten meer zijn tussen de verschillende etnische groepen omdat de oorspronkelijke minderheidsgroep volledig is opgegaan in de meerderheidscultuur. Deze assimilatie kan wel plaatsvinden doorheen meerdere generaties van migranten. Het doel van assimilatie is om te resulteren in een homogene en monoculturele maatschappij (Loobuyck, 2002). Assimilatie impliceert de veronderstelling dat een multiculturalistisch beleid tot de desintegratie van de samenleving zal leiden.
B) Integratie Integratie kan een tweede visie zijn op de plaats van de migrant in de samenleving. Eerst wordt toegelicht wat integratie als visie precies inhoudt en daarna worden er kritische punten geformuleerd op het idee van integratie als oplossing voor de tegenstelling van Roma versus de gevestigde orde. Integratie houdt in dat migranten zich aanpassen maar waarbij de samenleving ruimte laat aan het cultuurbehoud (Arends-Tóth & Van de Vijver, 2001). De samenleving moet zich dus ook aanpassen aan de migranten. De term integratie komt terug in vele beleidsteksten en in de media. In het geval van Roma wordt de nadruk gelegd op de overwegend problematische integratie van Roma, die bijvoorbeeld gepaard zou gaan met schrijnende levensomstandigheden en criminaliteit (Hemelsoet, 2011). Als er in het openbare discours over integratie gesproken wordt, houdt dit echter vaak enkel een aanpassing in van de migranten (Van De Vijver, 2001). Hiermee verwijst men in feite naar assimilatie. Het is dus niet omdat er in beleidsteksten over integratie gesproken wordt dat dit steeds aanpassing én cultuurbehoud omvat.
12
Er kan eveneens kritiek geformuleerd worden op het concept integratie volgens Schinkel (2008a). Hij stelt dat het integratiediscours inherent problematisch is. De aanname van integratie is dat groepen geïntegreerd of ingesloten moeten worden. Impliciet gaat men er van uit dat deze groepen buiten de samenleving staan. Dat is echter geen empirische realiteit maar een discursieve constructie. Beleidsmaatregelen richten zich daarmee niet op samenlevingsproblemen, maar op een groep mensen die met deze problemen geïdentificeerd worden (Hemelsoet, 2011). Dat werkt de stigmatisering in de hand en sociale problemen dreigen sneller geculturaliseerd te worden. Ten tweede schuilt er op zijn beurt een vorm van culpabilisering in. De geboden kansen hebben een bijna dwingend karakter: in zoverre men de geboden kansen niet opneemt, ‘sluit men zichzelf uit’ en neemt men kansen tot integratie niet op.
C) Visie op integratie bepaald door etnische hiërarchie Een derde theorie is de etnische hiërarchie, waarbij de etnische grenzen op een hiërarchische wijze duidelijk worden. Auteurs zoals Barth and Noel (1972) stellen dat migranten een lagere posities in de sociale structuur innemen omdat er een etnische hiërarchie is. Verkuyten en Kinket (2000) stellen dat er inderdaad zo iets is als een etnische hiërarchie die de sociale afstand tussen de etnische groepen weergeeft. Verschillende minderheidsgroepen genieten van een andere mate van sociale acceptatie waardoor sommigen op een grotere afstand worden gehouden dan andere. Dit kan de visie op integratie sterk beïnvloeden, zo zullen migrantengroepen met de grootste afstand tegenover de meerderheidsgroep als ‘slecht geïntegreerd’ gezien worden. In Nederland toonden Hraba, Hagendoorn, & Hagendoorn (1989) en Kleinpenning & Hagendoorn (1993) aan dat de Noord-Europese migranten van de minste sociale afstand genoten, gevolgd door joden en de Zuid-Europeanen, migranten uit een Nederlandse ex-kolonie zoals Suriname en Indonesië en als laatste Turken en Marokkanen. Hierbij is het belangrijk op te merken dat zowel etnocentrische respondenten als niet-etnocentrische respondenten dezelfde etnische hiërarchie aanduiden (Verkuyten et al., 2000). De plaats van Roma in deze etnische hiërarchie kan ook bepalend zijn voor de visie op integratie of plek van de Roma in de samenleving.
13
D) Verschuiving integratie discours in Vlaanderen Als laatste onderdeel van visies op integratie vanuit de ethnic boundaries theorie is het van belang de recentelijke verschuivingen in het discours rond integratie, burgerschap en Roma te kaderen in Vlaanderen. In Vlaanderen is er een Midden- en Oost-Europees (Roma) beleid dat gesitueerd is in het ruimere integratie en inburgeringsbeleid in Vlaanderen. De verschuivingen van dit beleid worden hier besproken aangezien dit ook zijn invloed heeft op de organisaties die bezig zijn met de integratie van Roma. Vanaf de jaren tachtig verschoof het integratiediscours van een collectieve aanpak wat betreft integratie naar een individuele plicht om te integreren (Van De Pol, Michielsen, & De Cuyper, 2013). Sinds het Vlaams integratiedecreet van 2009 werd het zwaartepunt verschoven naar een integratiebeleid in plaats van een minderhedenbeleid (Van De Pol et al., 2013; Vanduynslager, Wets, Noppe, & Doyen, 2013). De minderheidsgroep is dus niet meer de doelgroep van het beleid maar het integratiebeleid heeft de bredere samenleving officieel als doelgroep omvat, hoewel er een speciale aandacht uitgaat naar migranten via het inburgeringsbeleid (Van De Pol et al., 2013). Zo komt het concept burgerschap naar voor, wat wordt gebruikt om de verantwoordelijkheid van de individuele migrant te kaderen. Burgerschap is een mechanisme dat door de staat gereguleerd wordt om inclusie en exclusie te verwezenlijken om zo een populatie te managen (Brubaker, 1992). Recentelijk wordt het actieve burgerschap meer en meer centraal gesteld in het discours met betrekking tot de integratie van migranten (Vanduynslager et al., 2013). Een eerste verschuiving die de term burgerschap kent is dat het meer en meer vanuit een neoliberaal kader wordt benaderd. Neoliberalisme gaat uit van mensen die zichzelf disciplineren onder de invloed van de civilisatieprocessen die ze ondergingen (Dean, 2010). Ze worden geacht zichzelf, hun kinderen en hun buurt onder controle te houden. Burgerschap wordt meer en meer gezien als een contract tussen de burger en de staat in West-Europese landen (Schinkel & Van Houdt, 2010). De burger accepteert hierbij verantwoordelijkheden om over het burgerschap te beschikken. Burgerschap vandaag wordt beïnvloed door neoliberale ideeën, aangezien de individuele verantwoordelijkheid in de verf wordt gezet. Hierbij moet vooral de inburgeraar aan bepaalde vereisten voldoen (Wets, 2007). In het discours komt het idee van wederzijdse inspanningen vaak naar voor, integratie is een verhaal van kansen geven en kansen nemen (Van Mechelen, 2014). Een gedeelde verantwoordelijkheid houdt ook in dat er een maatschappelijk draagvlak moet zijn voor het aanvaarden van diversiteit in de samenleving, zo stelt het Actieplan MOE (2012). Er komt steeds duidelijk naar voor dat ook de ontvangende samenleving stappen moet ondernemen. Dit beleidskader is echter veel minder uitgewerkt dan de verantwoordelijkheden van de migrant (Lamberts & Pauwels, 2010). Terwijl de
14
verantwoordelijkheid van de inburgeraar wel expliciet wordt gemaakt, bijvoorbeeld door taallessen en door deelname aan de arbeidsmarkt, worden de verantwoordelijkheden van de ontvangende samenleving veel meer impliciet gelaten (Wets, 2007). De maatschappelijke waardering en de kansen voor de inburgeraars van de ontvangende samenleving uit worden in veel mindere mate aangevat in het inburgeringsbeleid. Een tweede verschuiving van het concept burgerschap is een toenemende culturalisering van burgerschap. Cultuur wint ook aan populariteit in andere domeinen (Jameson, 1998; Nash, 2001) en zeker in het integratiedebat (Schinkel 2007). De Nederlandse socioloog Schinkel geeft aan dat ‘inburgering’ ook een streven naar culturele assimilatie bevat, wat de Nederlandse waarden en normen als maatstaf voorop zet. De waarden worden gezien als seculier, individueel en egalitair (Schinkel, 2007). Vanaf de jaren 2000 is het beleidsdiscours meer assimilationistisch van aard geworden. Individuele responsabilisering stond nog steeds centraal waarbij de aanpassing naar Nederlandse waarden en normen steeds vaker geëist wordt.
Als derde verschuiving ziet Schinkel (2010) dat moreel burgerschap belangrijker wordt dan formeel burgerschap. Het formele burgerschap verwijst naar een juridische status van een persoon als lid van een staat waarbij hij/zij politieke, sociale en culturele rechten en plichten heeft. Moreel burgerschap refereert naar een normatief concept waarbij er een idee leeft van hoe een goede en actieve burger moet handelen. De twee soorten burgerschap zijn in de praktijk moeilijk te onderscheiden. Het morele burgerschap heeft namelijk implicaties voor het formele burgerschap en vice versa, hoewel één van de twee aspecten wel meer benadrukt kan worden. Volgens Schinkel focust het Nederlandse integratiediscours op cultuur, normen en waarden en de echte inhoud van de Nederlandse samenleving (Schinkel 2007, 2010). Ook in andere Europese landen waaronder België staat naast de kennis van de landstaal de kennis van de samenleving centraal in het integratiebeleid (Van Avermaet, 2009). Daarnaast is er in alle Europese landen sinds 2000 een stijging van het implementeren van integratieprogramma’s (Extra, Spotti, & Van Avermaet, 2009; Foblets & Yanasmayan, 2010; Van Avermaet, 2009). Deze integratieprogramma’s trachten de migrant bij te brengen hoe een goede en actieve burger zich gedraagt en benadrukken het belang van moreel burgerschap. Formeel burgerschap is in vele landen nog maar het begin, de echte intrede in de samenleving is pas mogelijk door middel van moreel burgerschap door bijvoorbeeld deel te nemen aan integratie en taalcursussen (Schinkel, 2008b, 2010). In andere landen gaat moreel burgerschap vooraf aan het formeel burgerschap. Pas nadat er aangetoond is dat men een goede en actieve burger is, bijvoorbeeld door inburgeringscursussen te volgen, kan er formeel burgerschap verkregen worden (Van Houdt, Suvarierol & Schinkel,2011). In Vlaanderen is het formeel burgerschap of het verblijfstatuut niet 15
gekoppeld aan bepaalde integratievereisten (Wets, Seghers, Pauwels, De Cuyper, & Van Avermaet, 2012). Dit komt omdat het uitvaardigen van verblijfspapieren toebehoort aan de federale overheid terwijl het integratie en inburgeringsbeleid een bevoegdheid is van de regionale overheden. Het opsplitsen van het migratie- en integratiebeleid is overigens uitzonderlijk in vergelijking met andere Europese landen (Yasmayan & Foblets, 2010; Extra & Van Avermaet, 2011). Anderzijds is er in Vlaanderen bijvoorbeeld wel een inburgeringsattest vereist om recht te hebben op een sociale woning (Wets et al., 2012). In België is het overigens wel eerder het geval dat er eerst naar formeel burgerschap moet gestreefd worden, waarna er een moreel burgerschap kan volgen.
4. Inhabited institutions appraoch
Als laatste theorie komt de inhabited institutions benadering aan bod. Deze formuleert kritieken op de tekortkomingen van zowel de rationele theorieën als de neo-institutionele theorie. Deze negeren contextueel bepaalde betekenissen die actoren binnen organisaties hebben, wat ook hun handelen beïnvloedt (Hallett & Ventresca, 2006). Zowel de resource depedency als de neo-institutionele theorie zoeken naar een verklaring waarom organisaties op één bepaalde manier reageren op de omgeving. Deze theorieën nemen niet in acht dat er meerdere reacties op de externe omgeving kunnen voorkomen binnen een organisatie, zeker binnen complexe organisaties met meerdere departementen (Clemens & Cook, 1999; Coburn, 2004; Friedland & Alford, 1991). Organisaties zijn dus heterogeen van aard (Gouldner, 1954; Morrill, 1995; Selznick, 1949). Actoren in organisaties handelen namelijk niet enkel op rationele wijze terwijl ze een geïnstitutionaliseerd script volgen, maar ze combineren en generen praktijken die verschillende doeleinden hebben in interactie met anderen (Hallett & Ventresca, 2006). Daarom is het cruciaal voor dit onderzoek om de organisatie op zich niet te zien als één uniforme stem. De auteurs binnen deze stroming zoals Hirsch and Lounsbury (1997) en Hallett and Ventresca (2006) halen inspiratie uit het symbolisch interactionisme van Gouldner (1954) en Blumer (1969) om te begrijpen hoe betekenis ontstaat via sociale interactie in concrete contexten (Hallett and Ventresca 2006). Binnen organisaties speelt een externe institutionele logica naast de lokaal ingebedde betekenissen die beiden het handelen van de actoren binnen de organisatie vormgeven (Binder, 2007). Er is plaats voor een contextueel betekenissysteem waarbij een externe logica niet enkel top down speelt. Die externe logica wordt in vraag gesteld, vervormd en gecombineerd met institutionele scripts van andere domeinen. Douglas (1986) geeft hier de naam ‘bricolage’ aan.
16
DEEL II : Empirisch Luik 1. Methodologie 1.1. Data en selectiecriteria
Dit onderzoek is gebaseerd op de officiële missieteksten van de organisaties die meewerkten, die online te vinden zijn en over publiekelijke inzage beschikken. Daarnaast is het onderzoek gestoeld op individuele diepte-interviews en dubbelinterviews van actoren binnen de organisaties. De meeste gebruikte data wordt uit de interviews gehaald omdat deze meer uitgebreid ingingen op de thema’s die soms al kort aan bod komen in de missieteksten. Doorheen het resultatengedeelte worden de bevindingen van de analyse van de missieteksten samengelegd met de bevindingen die uit de interviews afgeleid zijn. De reden hiervoor is omdat deze studie uitgaat van organisaties als inhabited institutions zoals in het bovenstaande theoretisch kader werd uitgelegd. Eerst wordt dieper ingegaan op de keuze voor de organisaties en de actoren die geïnterviewd werden in de organisaties. Wat betreft de selectie van de organisaties was het initiële vertrekpunt en eerste criterium dat de organisaties bezig waren met Roma en het onderwijs. Hier werd vanuit vertrokken omdat het onderzoek in eerste instantie meer toegespitst ging zijn op de positie van Roma binnen het onderwijs in Gent en hoe organisaties daar mee aan de slag gaan. Dit werd dus een eerste theoretisch relevant criterium om de organisaties te selecteren, hoewel dit na verloop van tijd niet langer de focus van het onderzoek bepaalde. Het tweede criterium was dat er zowel vrijwilligersorganisaties als professionele organisaties in de selectie moesten voorkomen. Uiteindelijk zijn twee vrijwilligersorganisaties, één zelforganisatie en vier professionele organisaties geselecteerd. In de steekproef werden zes vrijwilligers bevraagd en zeven professionelen. Hierbij moet echter opgemerkt worden dat vier respondenten in meerdere organisaties met Roma als doelgroep actief zijn en een dubbele rol vervullen. Dit kunnen bijvoorbeeld twee vrijwilligersorganisaties zijn of één vrijwilligersorganisatie en één professionele organisatie. Een derde selectiecriterium binnen de organisaties zelf was dat er per organisatie één coördinator en minstens één professionele werknemer of vrijwilliger werd bevraagd. Bij slechts één organisatie werd enkel een professionele werknemer bevraagd omwille van de expertiserol die haar toegeschreven werd door andere respondenten in een zusterorganisatie. Er werden in totaal dertien respondenten bevraagd uit zeven verschillende organisaties, waarbij zes coördinatoren en zeven respondenten die eerder in het veld staan, zowel professioneel als vrijwillig. Na interviews met dertien respondenten 17
werd de theoretische saturatie bereikt aangezien er weinig nieuwe, relevante informatie naar voor kwam en de relaties tussen verschillende concepten reeds verduidelijkt werden (Mortelmans, 2007). In de onderstaande tabel vindt men een overzicht van de respondenten en de bijbehorende organisaties. Tabel 2 overzicht organisaties en respondenten
Type organisatie
Naam organisatie
Functie respondenten in organisatie
BIEM
Coördinator
Professionele organisaties Uitvoerende: brugfiguur intra Europese migratie Buurtstewards
Coördinator Uitvoerende: buurtsteward
Intercultureel Netwerk Gent
Coördinator Uitvoerende: geeft vormingssessies aan ouders
Brugfigurenproject
Uitvoerende: brugfiguur
De tinten
Coördinator (betaalde functie)
Vrijwilligersorganisaties
Vrijwilliger Vrijwilliger Werkgroep vluchtelingen
Coördinator (ook vrijwillig) Vrijwilliger
Opré Roma
Coördinator (ook vrijwillig)
Naast de data uit de interviews zijn er ook de officiële missieteksten. Bij de vrijwilligersorganisaties zijn deze eerder beperkt tot een algemene website terwijl dit bij de professionele organisaties meer uitgebreid is in de vorm van een website waarbij soms nota’s met beleidsaanbevelingen bij horen, die eveneens op het internet raad te plegen zijn. Deze bronnen werden oorspronkelijk gebruikt om zowel informatie te verzamelen over de organisaties alsook om de frames in de missieteksten bloot te leggen.
18
Verder werden ze ook gebruikt om de vragenlijsten voor de interviews te sturen over onduidelijkheden of vragen die de missieteksten onbeantwoord lieten.
1.2. Onderhandelingsproces en verloop onderzoek
Vooraf werden vijf organisaties geselecteerd waarbij een contactopname zou plaatsvinden. De coördinatoren van de organisaties werden reeds vorig academiejaar gecontacteerd via mail of zij bereid waren dit jaar een interview af te leggen. Bij één respondent vond er vooraf een inleidend gesprek plaats over het onderzoek en over de organisatie op verzoek van de respondent. Om de toegang te onderhandelen werd verwezen naar de inleidende gesprekken die al plaatsvonden met deze ene centrale actor, waardoor ook gemakkelijker toegang verkregen werd tot andere organisaties. Ook het vermelden dat ik de openbaar beschikbare informatie over de organisaties al doornomen had, vergemakkelijkte het akkoord tot één of meerdere interviews in de organisatie. Overigens vroeg één respondent om op voorhand de vragenlijst door te sturen waardoor de toegang verkregen werd. In de eerste bijlage is een voorbeeld van een mail te vinden waarin de toegang onderhandeld wordt. Bovendien verwezen de respondenten uit de vijf initieel vastgelegde organisaties me herhaaldelijk door naar actoren uit twee andere organisaties omwille van hun expertise en een andere invalshoek, waardoor deze ook meegenomen zijn in het onderzoek. De focus verschoof intussen weg van de nadruk op onderwijs dus dit criteria was enkel in het begin van belang om de organisaties te selecteren. Er was sprake van een sneeuwbaleffect wat betreft de twee organisaties die er nog bij kwamen. De interviews zelf vonden steeds plaats op rustige settings zoals op één van de kantoren in de organisaties of bij de respondenten thuis. Naast de elf individuele interviews zijn ook twee dubbelinterviews afgenomen omdat de respondenten dit zelf voorstelden uit tijdsoverwegingen. Het nadeel hieraan was dat het soms moeilijk te onderscheiden was wat de specifieke mening was van een individuele respondent. Er speelde meer sociale wenselijkheid bij de dubbelinterviews omdat de respondenten niet steeds tegen de collega of overste durfden ingaan. In het tweede dubbelinterview is daarom gekozen meer expliciet de vraag te stellen of de respondenten wel of niet akkoord gaan met de mening van de collega of overste en werden soms vragen enkel aan één respondent gesteld. Daardoor kwam het individuele standpunt van de respondenten duidelijker aan het licht.
19
1.3. Vragenlijst en ethische issues
De vragenlijst werd opgedeeld in drie delen: vragen over de organisatie en hun aanpak van hun doelgroep waaronder ook de Roma, vragen over de visie op integratie in het algemeen en standpunten over de Roma in Gent als doelgroep. De volledige vragenlijst is te vinden in de tweede bijlage. Aan de hand van een vragenlijst werd een semigestructureerd interview afgenomen. De keuze viel hierop omdat er op die manier een leidraad is voor de interviewer en enige standaardisering mogelijk is in vergelijking met de vrije conversatie (Mortelmans, 2007). Er is echter wel flexibiliteit waardoor bijvoorbeeld de volgorde van de thema’s niet vaststaat. Het interview is dus in vrij grote mate gestructureerd hoewel er nog ruimte gelaten wordt aan de respondent. Er kan ook gemakkelijk doorgevraagd worden over bepaalde thema’s. Zoals reeds werd vermeld, is de insteek van dit onderzoek in de analysefase veranderd. Het initiële onderzoek zou zich focussen op de factoren die ervoor zorgen dat de Roma al dan niet bereikbaar zijn voor de organisaties in hun aanpak rond onderwijs. Aangezien alle respondenten tevreden waren over de bereikbaarheid van hun doelgroep, zowel over de Roma als de andere groepen, bleek het moeilijk factoren vast te pinnen die de (on)bereikbaarheid van Roma konden verklaren. Ook omdat de ene organisatie al meer focust op de Romagroep dan de andere was een vergelijking nauwelijks mogelijk. Er bleek ook veel rijkere data te zijn over de visies op de integratie van Roma, waardoor beslist werd om via een kritische discoursanalyse de verschillende frames te onderzoeken die standpunten over de integratie van Roma vorm geven. De vragen die werden gesteld waren namelijk algemeen genoeg om van insteek te veranderen. Door de verandering van insteek werden enkele maatregelen genomen wat betreft de ethische kant van het onderzoek. Om de privacy van de respondenten te garanderen maar toch gebruik te kunnen maken van de rijke data is geopteerd om de informatie uit de missieteksten wel te koppelen aan de naam van de organisatie aangezien dit toch online beschikbaar is. Anderzijds is ervoor gekozen om alle informatie uit de interviews niet te koppelen aan de namen van de organisaties om de privacy en vertrouwelijkheid van de respondenten te respecteren. Deze anonimisering is echter niet sluitend omdat er een onderscheid gemaakt wordt tussen vrijwillige of professionele organisaties en er ook gesproken wordt over de aanpak van de geanonimiseerde organisatie. Een tweede ethische issue in het onderzoek was het al dan niet publiekelijk beschikbaar maken van deze masterproef aangezien er gevoelige informatie en tegenstrijdige meningen van respondenten naar boven komen. Er werd een mail gestuurd naar de respondenten (bijlage drie) met informatie over het verdere verloop van het onderzoek waarin ook vermeld werd dat de organisatienamen werd 20
geanonimiseerd in de interviews, maar dat dit niet sluitend is. Daarnaast werd ook gevraagd of ze akkoord gingen met de publieke beschikbaarheid. Indien er geen antwoord kwam tegen 1 augustus 2015 zou ervan worden uitgegaan dat er een akkoord gegeven werd. Zes respondenten reageerden niet op de mail en vijf respondenten mailden dat dit geen probleem was. De overige twee respondenten wouden eerst inzage in de volledige masterproef vooraleer hun akkoord te geven. De twee respondent gaven reeds hun toestemming voor de publieke inzage.
1.4. Analyse en methodetechniek
Eerst wordt de kwalitatieve aard van het onderzoek kort toegelicht. De processen die bestudeerd worden spelen zich af op een lokaal niveau en beperken zich tot enkele organisaties en actoren. Een kwalitatieve aanpak houdt een interpretatieve wijze in om naar de wereld te kijken waarbij de dagdagelijkse omgeving centraal staat (Mortelmans, 2007). Het onderzoeksdesign van een kwalitatief onderzoek dient flexibel te zijn en de focus ligt heel dicht bij de betrokkenen hun betekenisgeving. Dit is van belang omdat dit onderzoek de percepties van actoren binnen organisaties bestudeert. Dit zijn dus processen van betekenisgeving. Bij kwalitatief onderzoek moet de rijke context van de betekenisgevingsprocessen worden meegenomen in het onderzoek. Een nadeel van kwalitatief onderzoek is dat de reikwijdte ervan beperkt is, maar aangezien dit onderzoek zich specifiek richt op de Gentse context vormt dit geen probleem. Een ander nadeel is dat de onderzoeker zelf een cruciale bron is voor dataverzameling waardoor de data afhankelijk is van de desbetreffende onderzoeker (Everaert & van Peet, 2006). Om zich hiertegen te wapenen moeten de onderzoeksresultaten duidelijk worden weergegeven (Van Hove & Claes, 2011). Hiervoor is het van belang om de interviews zo snel mogelijk na de opnames te transcriberen. Zo zou de inmenging van de onderzoeker op de data en de kans op vertekening verkleind worden (Silverman, 2011). Alle interviews werden opgenomen en daarna getranscribeerd. Vervolgens werd gebruikgemaakt van het software programma N-vivo. De keuze viel daarop omdat het coderen zo een stuk vlotter gaat en er overzichtelijker met de data kan worden omgesprongen, zeker aangezien het data betreft uit twee ‘niveaus’: het organisationele niveau vanuit de missieteksten en het intra organisationele niveau bij de interviews. Verder volgt er een meer concrete uitleg over het codeerproces, maar eerst wordt stil gestaan bij het wetenschappelijk-filosofisch paradigma waaruit dit onderzoek vertrekt en wordt de onderzoeksmethode beschreven.
21
Belangrijk om te weten is dat dit onderzoek uitgaat van een constructivistisch perspectief. Het is constructivistisch van aard in. De respondenten hun percepties staan centraal in het onderzoek en er wordt gekeken naar hoe zij de Roma als groep construeren en hun integratie zien. De werkelijkheid is volgens dit perspectief geen objectief gegeven. Men gaat er hier vanuit dat elke respondent zijn eigen subjectieve realiteit opbouwt (Mortelmans, 2007). De onderzoeker gaat een realiteit construeren in de interactie met de respondenten door middel van het continue vergelijken van verschillende subjectieve realiteiten tussen respondenten en binnen het verhaal van één respondent. De onderzoeksmethode van dit onderzoek is een discoursanalyse of critical discourse analysis/CDA, dat sterk aanleunt bij een constructivistisch perspectief. Een discours kan omschreven worden als een specifieke manier om de wereld rondom zich te interpreteren en begrijpen, waarbij het zowel een taalgebruik als een sociale praktijk inhoudt (Jørgensen & Phillips, 2002). Een discours zal zowel de reflectie weergeven van een bepaalde realiteit als die realiteit ook mee construeren (Van Hove & Claes, 2011). Kortom, deze masterproef gaat uit het idee dat taal geen neutrale manier van betekenisgeving is maar de werkelijkheid mee vorm geeft (Musson, Cohen, & Tietze, 2007). Betekenisgeving vindt plaats in een sociale context waar machtsverhoudingen dominante kennisconstructies als gevolg hebben (Fairhurst, 2009; Vermeersch, 2006). De dominante gedeelde betekenissen worden bovendien als een natuurlijk en vanzelfsprekend gegeven aangenomen. Discouranalyse is een overkoepelend begrip voor diverse analysevormen en is ook ingebed in verscheidene disciplines zoals de psychologie, linguïstiek en sociologie (Howitt, 2011). Er zijn dus verschillende benaderingen die bijvoorbeeld de nadruk leggen op het communicatieve niveau waarbij discours gebruikt worden om doelen te bereiken in de sociale interactie (Willig, 2000). Een andere benadering legt zich toe op een meer structureel niveau en is gebaseerd op het werk van Foucault (Howitt, 2011). Hierbij is er veeleer een focus op de verstrengeling van kennis, macht en discours (Musson et al., 2007; Fairhurst, 2009). Geïnspireerd door Foucault wordt nagegaan hoe geconstrueerde categorieën handelingen legitimeren en andere voor onmogelijk houden. Deze benadering houdt er echter ook rekening mee dat individuen het dominante discours kunnen uitdagen (Willig, 2000). De kritische discoursanalyse of CDA is gestoeld op deze Foucauldiaanse invulling van discoursanalyse (Howitt, 2011). Volgens Fairclough (1992) en (1995) is critical discourse analysis de systematische analyse van machtsrelaties die zich discursief uiten in teksten. CDA houdt ook een meer kritische benadering in aangezien erkend wordt dat verschillende discours handelingen mogelijk maken en andere overigens ook uitsluiten (Fairclough, 1992). Een kritiek van Carvalho (2008) op CDA is dat er te weinig aandacht is voor de discursieve strategieën van sociale actoren uit ngo’s. In die zin komt deze masterproef
22
daaraan tegemoet. Binnen CDA is er een analysetechniek genaamd framing analyse, wat gebruikt wordt in dit onderzoek. Een frame is een term afkomstig van de socioloog Goffman (1974) en kent een etnomethodologische inslag. Hoewel het concept ‘frame’ volgens Vermeersch (2007) geen eenduidige definitie kent, kan gesteld worden dat een frame zowel een denk- als interpretatiekader vormt waar individuen door middel van taal en definiëringsprocessen betekenis geven aan hun werkelijkheid. Frames maken deel uit van een cultuur waardoor deze vaak onopgemerkt blijven omdat ze als evident worden gezien. De impact van deze frames of het discours kan echter groot zijn (Van Gorp & Vercruysse, 2012). Overheden, ngo’s en wetenschappers framen Roma allemaal op een verschillende manier (Lucassen, Willems, & Cottaar, 1998). Dit heeft ook een impact op de beleidsuitkomsten (Vermeersch, 2012). Framing wordt dus gehanteerd bij het construeren van (beleids)problemen en oplossingen. Zo worden frames strategisch ingezet (Schon & Rein, 1994). Framing is een belangrijk onderdeel van organisaties, sociale bewegingen, actiegroepen en ngo’s (Benford & Snow, 2000). Actoren uit sociale bewegingen kunnen zo bepaalde problemen, belangen en oplossingen laten resoneren in het publieke of politieke debat om aanhangers te mobiliseren, de campagnes te legitimeren en te versterken. Frames komen in aanraking met counterframes. In dit proces hebben de bredere sociale context en de media een belangrijke rol in het bepalen welke frames dominant zijn en welke frames bestreden dienen te worden (Benford & Snow, 2000). Dit heeft ten eerste te maken met de geloofwaardigheid van de frames. Een frame wint aan geloofwaardigheid als er overeenstemming is over de overtuigingen en ideeën in het frame en als de actoren die het frame verkondigen over een bepaalde expertisestatus beschikken. De legitimiteit van een frame wordt ten tweede ook beïnvloed door de culturele resonantie van het frame volgens Benford en Snow (2000). Indien het frame aansluiting vindt bij de heersende sociaal-culturele normen en waarden in de samenleving zal het sneller als legitiem bevonden worden. Een concept van Fraser (2007) dat hierbij aansluit is misframing. Dit slaat op continue misrepresentaties in de media en het publieke debat door een gebrek aan de toegang van counterframes ten gevolge van een sociale ongelijkheid die er is om een stem te hebben. In dit proces van counterframing trachten sociale bewegingen weerstand te bieden aan het dominante discours zodat er problemen én oplossingen op een andere manier bekeken kunnen worden (Plaut, 2012). De analyse volgens de kritische discouranalyse schrijft geen concreet stappenplan voor (Van Hove & Claes, 2011), maar continue reflectie waarbij de genomen keuzes beargumenteerd worden staat centraal (Rogers & Schaenen, 2014). De analyse is geïnspireerd door de Grounded Theory benadering van Glaser (1978). De Grounded Theory houdt in dat de theorie zal worden opgebouwd vanuit de empirische data waarbij er een open onderzoeksvraag is. Het is een constante vergelijking waarbij de
23
onderzoeker voortdurend afwisselt tussen dataverzameling en analyse waardoor een theorie ontwikkeld wordt. Dit werd getracht door tussen de interviews door de data al op een open manier te coderen en zo data te labelen op een manier die nog dicht bij de data aanleunt (Mortelmans, 2007). De Grounded Theory wordt niet volledig gevolgd in dit onderzoek aangezien de data in categorieën wordt opgedeeld, met het theoretisch kader in het achterhoofd aan de hand van synthesizing concepts en een codeerschema. Er wordt bijvoorbeeld gecodeerd met codes zoals ‘beeldvorming Roma’, ‘cultuurframe’ en ‘armoedeframe’ maar er bleef wel ruimte voor nieuwe frames in de data die niet naar voor kwamen in de literatuurstudie. Na het open coderen volgde het axiaal en selectief coderen. Bij de eerste stap, het open coderen, kwamen heel veel verschillende codes naar boven die niet allemaal relevant waren. In de tweede stap tijdens het axiale codeerproces werd meer gekeken naar welke data het meest relevant was voor de onderzoeksvragen. Op die manier werd een codeboom opgesteld met relevante codes, die terug te vinden is in bijlage vier. Deze codes kwamen veelvuldig terug in de data en sloten nauw aan bij het gebruikte theoretisch kader. Daarnaast bevat bijlage vijf alle gebruikte codes in de vorm van een codeboek. Tijdens het codeerproces werden de volgende vragen gehanteerd om het proces te sturen, naar het voorbeeld van de framing analyse van Bacchi (2010). De belangrijkste vraag bij het analyseren van de teksten is de volgende: wat is het gepresenteerde probleem van de integratie van Roma? Verdere vragen die gesteld worden zijn: (1) wat zijn de assumpties die aan de grond van het gebrek aan integratie liggen? (2) hoe is de representatie van deze non-integratie tot stand gekomen? (3) wat wordt niet geproblematiseerd binnen deze representatie van de non-integratie van Roma? (4) wat zijn de effecten van deze representatie? (5) hoe en waar is deze representatie geproduceerd, verdeeld en hoe wordt deze verdedigd? (6) Hoe kan deze bekritiseerd en in vraag gesteld worden?
24
2. Resultaten
In dit deel van de analyse wordt beschreven welke kenmerken de respondenten aan de Roma in de interviews toeschrijven, hoe er ethnic boundaries opgetrokken worden binnen de Roma door interne verschillen, tegenover andere migrantengroepen en de samenleving als geheel. In het proces van betekenisgeving komt naar voor dat Roma telkens als ‘de andere’ worden gezien. Het tweede deel van dit resultatendeel zal de twee frames toelichten die aan de grondslag liggen van de gepercipieerde problemen met Roma en de daaruit volgende aanpak.
2.1. Dé Roma? Zoals al vermeld in het theoretisch kader zijn er heel wat verschillende invullingen over wie de Roma zijn (Evard, 2012). Hoe de Roma gedefinieerd worden heeft verschillende implicaties op de aanpak van deze groep. Zes respondenten geven expliciet aan dat als er over de Roma gesproken wordt het over een etniciteit gaat terwijl de andere respondenten dit gegeven impliciet laten. Vier respondenten wijzen op de moeilijkheid om de Roma te omschrijven. Bij organisaties die omgaan met deze groep is er dus ook onduidelijkheid over wat de kenmerken zijn van de Roma en hoe deze juist omschreven moeten worden. Dit kan voor minder eenduidigheid zorgen in de aanpak van deze groep binnen organisaties. Daarnaast geven vier vrijwilligers en één professionele werknemer ook aan dat de Roma een groep is die sociaal geconstrueerd is als een etnische groep. Deze respondenten erkennen dus wel dat de Roma geen empirische werkelijkheid zijn. Dit komt volgens een vrijwilliger omdat “het een containerbegrip is van heel veel verschillende mensen van verschillende landen met veel verschillende achtergronden”. Volgens deze vrijwilliger is het wel legitiem om over de Roma als groep te praten om een maatschappelijk thema aan te kaarten. Ze stelt ook dat de definiëring van Roma bepaalde oplossingen mogelijk maakt, maar ook bepaalde zaken uitsluit en dat het op die manier meer dan enkel een taalpraktijk is, maar ook sociale gevolgen heeft. Het erkennen van het sociaal geconstrueerd karakter van de Roma is belangrijk in die zin dat groepen zo niet geëssentialiseerd worden volgens Barth (1998). Uitgegaan van het primordialisme is etniciteit een vooraf gegeven kenmerk van een persoon die hij of zij verwerft via de geboorte (Wimmer, 2008). Deze invulling wordt door deze vijf respondenten gecontesteerd door uit te gaan van een constructivistisch idee waarbij etniciteit het product van een sociaal proces is. Een andere vrijwilliger die de Roma als construct benadert, zegt de Roma niet te willen omschrijven omdat hij ze niet als afwijkend van de rest ziet. Het is interessant dat deze respondent expliciet stelt de Roma niet te willen 25
omschrijven omdat dit al een ‘anders zijn’ van de Roma zou bestendigen. Dit roept vragen op over het al dan niet kunnen afbakenen van een doelgroep en wat de gevolgen daarvan zijn. Hier tekent zich al een spanning af tussen het labelen van een groep om er mee aan de slag te gaan als organisatie maar anderzijds ook reflectief te zijn tegenover de afbakening ervan. Door de Roma als etnische groep te beschouwen die vooraf een natuurlijk gegeven is, komt er minder ruimte vrij om de invloed van de processen van de samenleving op de constructie van deze groep waar te nemen. Alle respondenten uit de vier professionele organisaties vertrekken allemaal van Intra Europese Migranten of ingekort IEM en geven aan niet Roma-specifiek te zijn naar hun doelgroep toe. De reden die aangegeven wordt, is omdat het voor de actoren in de organisaties niet evident is om te weten of hun doelgroep al dan niet van Roma-afkomst is aangezien etniciteit niet geregistreerd wordt in het bevolkingsregister. Wel vermelden twee professionelen dat hun organisatie focust op IEM in een precaire situatie en dat dit de facto vooral Roma zijn. Met de doelgroep IEM wordt dus vaak wel gedoeld op de Roma. De vrijwilligersorganisaties en de Roma-zelforganisatie geven wel expliciet aan dat Roma hun doelgroep is, naast bijvoorbeeld vluchtelingen in het geval van de vrijwilligersorganisaties. De Roma-afkomst kan ook gezien worden als een onderdeel van iemand zijn identiteit. Twee vrijwilligers geven aan dat er een onderscheid is tussen de Roma die zichzelf Roma noemen en de Roma die als dusdanig benoemd worden. Beide respondenten stellen dat het van belang is enkel de groep die zichzelf Roma noemt, ook zo te benaderen, “anders gooien we het allemaal op één hoop.” Er moet dus voorzichtig omgegaan worden met het labelen van Roma binnen de organisaties omdat dit anders de beeldvorming niet ten goede komt en etniciteit zo wordt opgelegd vanuit organisaties zelf. Twee professionelen stellen dat identificatie met de Roma afkomst een individuele kwestie is en daarnaast ook afhankelijk is van de opvoeding en geschiedenis van de persoon, wat kan gezien worden als een constructivistisch perspectief op etniciteit. Volgens drie andere professionelen gaan Slowaakse Roma er sneller voor uitkomen dat ze Roma zijn en “wel uitgesproken fier zijn daarop” tegenover Bulgaarse Roma. Hier hangt de identificatie met de Roma origine af van de nationaliteit. Eén van de professionelen vindt dat de Bulgaarse Roma die hun Roma afkomst niet veruitwendigen ook meer doen om tot de samenleving te behoren. Hier is wel sprake van een essentialisering door te stellen dat vooral Slowaakse Roma zich als dusdanig benoemen en dat dit ook leidt tot een grotere tegenstelling met de samenleving dan geval is bij Roma die hun afkomst voor zichzelf houden. Bij dit idee is een duidelijke polarisatie tussen de Roma en de samenleving op te merken waarbij het ene niet deel kan uitmaken van het andere. Een assumptie hiervan is dat Roma zichzelf niet als Roma dienen te identificeren om zich te integreren.
26
2.2. Diversiteit Roma
Alle respondenten vermelden dat de Roma een grote interne diversiteit kennen doordat Slowaakse, Roemeense en Bulgaarse Roma een andere cultuur, andere visies en andere principes hebben en andere waarden en normen belangrijk vinden. Het feit of ze een groep zijn wordt ook af en toe in vraag gesteld: Vrijwilliger: “Plus binnen de Roma... zitten evenveel verschillen als... verschillen jah van bepaalde gebruiken als tussen ne Vlaming tegenover nen Italiaan of ne Spanjaard. Het is niet één groep, het zijn verschillende groepen mogelijk zelf talen uh en gebruiken. En misschien als ge het heel ver doortrekt zijn er wat verschillen tussen Slowaken en Bulgaren en in hoe dat ze zich opstellen en hoe dat ze overleven en welke technieken dat ze overleven. Maar ik vind dat niet abnormaal.” Eén vrijwilliger uit de Roma zelforganisatie stelt ook dat de verschillende Romagemeenschappen binnen een kleine stad als Gent heel gesloten zijn, elkaar niet kennen en zich ook niet met elkaar willen identificeren “omdat die vinden allemaal dat ze Roma zijn maar ze vinden allemaal dat de andere geen echte Roma zijn.” Door deze interne variatie rijzen er ook vragen waarom ze dan toch als één groep worden gezien door organisaties en beleidsinstanties. Het voornaamste onderscheid dat alle respondenten maken is tussen Bulgaarse, Slowaakse en Roemeense Roma in Gent. Deze groepen worden kort beschreven volgens de percepties van de respondenten. De Bulgaarse Roma worden als de grootste groep Oost-Europeanen gezien, maar zoals eerder vermeld zijn niet alle Bulgaren in Gent van Roma origine. Een respondent beredeneerde dat naar schatting 60 % van de Bulgaren van Roma origine zijn en ongeveer 95 % van de Slowaken en Tsjechen in Gent Roma zijn. Bulgaarse Roma zouden zich niet steeds als Roma kenbaar maken, zeker niet in vergelijking met Slowaken en Roemenen. De Bulgaarse Roma worden door de respondenten binnen de Roma wel gezien als de groep die zich in Gent het snelste zullen settelen. Dit komt volgens hen doordat ze kunnen terugvallen op een Turks netwerk aangezien de meeste Bulgaarse Roma Turkssprekend zijn. Bovendien zouden zij beschikken over iets meer middelen om zich te gaan settelen maar “meer rijkdom zou ik niet zeggen.” De vader van het gezin is in vele gevallen al naar België gekomen om werk te zoeken waarna de rest van het gezin ook migreert. Bulgaarse Roma hebben meestal in het thuisland “meer onderwijs gehad en vinden ook gemakkelijker werk dan Slowaakse Roma.” Twee respondenten stellen wel dat er ook problemen kunnen gekoppeld zijn aan het zogenaamde “verdwijnen in dit Turkse netwerk”, namelijk dat Bulgaarse Roma vaak gebruikt worden voor zwart werk. Hierbij worden ze
27
zonder eigen weten ingeschreven als schijnzelfstandigen1. Ze zitten soms “een beetje verborgen in de Turkse circuits en af en toe duiken ze op.” Op één of andere manier vallen ze dan uit dat netwerk en worden de respondenten er vervolgens mee geconfronteerd dat zij “eigenlijk heel zwak staan en weinig weten over Gent”. De Slowaakse Roma komen volgens de respondenten in de meeste gevallen naar Gent met het hele gezin, zonder voorbereiding en uit een situatie die meer precair te noemen is. De achterstand van de Slowaakse Roma wordt benadrukt door twee professionelen en twee vrijwilligers. Zo stelt een vrijwilliger dat “het zijn mensen die aan de onderkant [van de samenleving] zitten”. Het is een groep die getypeerd wordt door een precaire situatie en kansarmoede. De coördinator van een vrijwilligersorganisatie beschrijft hen als volgt: “Maar het is heel moeilijk omdat ze heel kansarm zijn en dan bedoel ik vooral beperktheid en extreme armoede. De geschiedenis die ze achter zich laten, als gij voort komt uit een gezin waar niemand kan lezen of schrijven, waar nooit geen krant binnenkomt, waar da vuilniskar nooit geweest is om het vuil op te rapen waar dat mensen dus... sociologisch zakken die op een maatschappelijke manier van leven helemaal naar beneden he” Twee professionelen geven aan dat de levensomstandigheden bij de Slowaakse Roma het meest penibel zijn en dat dit ook een moeilijkere groep is. Twee andere professionelen stellen dan weer dat de Slowaakse Roma de omgang met instanties, buren en scholen wel al kennen in tegenstelling tot de Roemeense Roma. Volgens een vrijwilliger wordt de situatie van Slowaken die uit Košice komen als “dramatisch” beschreven maar toch kan er “veel constructiever” gewerkt worden met Slowaakse Roma in vergelijking met de Roemeense Roma. Hierbij is het dus interessant op te merken dat er geen eensgezindheid is over de moeilijkste groep binnen de Roma. Twee vrijwilligers en een professionele coördinator halen aan dat het de intentie is van de Slowaakse Roma om hier te blijven, “dus daarmee kan je aan de slag gaan.” Deze groep wil zich hier vestigen en een vaste woonplaats hebben, vooruit komen en voor een beter leven zorgen hier door de kinderen naar school te sturen en “te vechten tegen al de onmacht van geen kansen te hebben.”
1
Schijnzelfstandigen zijn werknemers die het statuut van zelfstandige hebben, hoewel ze in werkelijkheid een
beroepsactiviteit uitoefenen onder het gezag van een werkgever. Dat betekent dat zij normaal gezien in loondienst zouden moeten zijn. (http://www.belgium.be/nl/werk/arbeidscontract/soorten_contracten/valse_zelfstandigen/)
28
Daartegenover worden de Roemeense Roma gezet, die zich hier vaak tijdelijk komen vestigen volgens vier professionelen en twee vrijwilligers respondenten. Organisaties weten vaak niet of zij blijven en voor hoelang, wat bijvoorbeeld in scholen wel voor problemen kan zorgen. Een vrijwilliger stelt dat de Roemenen “de groep is waar ze het minst feeling mee heeft omdat ze binnenkomen met een attitude binnen, altijd heel vriendelijk maar ze willen gewoon het onderste uit de kan halen, overal waar dat ze komen.” De Roemeense Roma worden gezien als een groep waarbij de hulpverleners zich soms gebruikt voelen, zo stelt de coördinator van een vrijwilligersorganisatie: “Ze [Roemeense Roma] laten hun kinderen achter in Roemenië en komen hier zelf veel bedelen, ze blijven hier 3, 4, 5 maanden. Sommigen blijven, er is ne groep die dan terugkeert of dan komt er nen anderen groep of die gaan naar Frankrijk als het hier te moeilijk wordt, gaan ze dan naar daar. En dat is een heel andere manier van, van... RES: ja M: dat is niet van we willen een deel worden van uw samenleving maar dat is van wij willen gebruik maken van uw samenleving om Roemenië iets op te bouwen. RES: en hoe ga je daar dan mee om als die doelgroep hier komt bijvoorbeeld? M: wel als wij ons gebruikt voelen, gebruikt voelen dan geeft dat een heel naar gevoel. Ook naar vrijwilligers toe. RES: uhu M: maar onze houding is voor zolang ze onder ons verblijven en we weten dat er een grote nood is dan blijven wij ondersteunen.” De Roemeense Roma reiken uit naar de vrijwilligersorganisaties voor hulp in die mate dat volgens de vrijwilligers hun werking wordt overstelpt. Dit komt omdat er de laatste paar maanden “bussen Roemenen” toekomen in Gent omdat “de Roemenen echt reclame maken tot in Roemenië.” Bij twee respondenten uit een professionele organisatie heerst echter de perceptie dat de Roemenen “zich nog het meest wegsteken.” Deze groep is niet op zoek naar hulp van instanties menen ze, “dat die zo inderdaad echt geen vragen hebben en gewoon van laat ons hier overleven, laat ons bedelen, dat zijn we content.” Zij brengen ook niet steeds hun kinderen mee als ze migreren en hebben in vergelijking met Bulgaarse en Slowaakse Roma minder de gewoonte om met diensten, buren, scholen en de maatschappij als geheel om te gaan. Dit komt volgens één professionele coördinator omdat ze meer een “gadje houding” aannemen waarbij er een zeker wantrouwen en afkeer bestaat tegenover dé overheid of dé blanke waar moeilijk bruggen tussen gebouwd kunnen worden. De Roemeense Roma
29
zullen ook meer dan Slowaakse en Bulgaarse Roma hun Roma identiteit benadrukken en in sommige gevallen “bijna de samenleving verwerpen”. Volgens twee professionelen leven zij naast de maatschappij en proberen te overleven op de manier die ze kennen, via bedelen en zwart werk. Kortom kan geconcludeerd worden dat de Bulgaarse Roma in de ogen van alle respondenten de beste kansen tot integratie hebben. Voor de vrijwilligers hebben de Slowaakse Roma een betere kans dan de Roemeneense Roma zich te kunnen settelen, ondanks hun precaire situatie. Voor de professionelen hebben zowel de Roemeense als Slowaakse Roma een geringe kans op integratie. Slowaakse Roma worden door hen als de moeilijkste groep gezien omdat Roemeense Roma niet naar hen uitreiken. Tabel drie geeft de etnische hiërarchie beknopt weer die gevormd wordt door de organisaties. Tabel 3: Etnische hiërarchie binnen de Roma
Professionele organisaties
Vrijwilligersorganisaties
Etnische hiërarchie mbt
Bulgaarse Roma
Bulgaarse Roma
hulpverlening obv nationaliteit
Slowaakse Roma
Slowaakse Roma
(met moeilijkste groep volgens
Roemeense Roma
Roemeense Roma
organisaties in het vet) Moeilijkste groep
Moeilijkste groep
hulpverlening omwille
hulpverlening omwille
van precaire situatie
van tijdelijk
en Roemeense Roma
verblijfstatuut
geen wens tot hulpverlening
Naast de verschillende nationaliteiten binnen de Roma maken de respondenten ook nog verschillende andere opdelingen binnen de Roma. Zo wordt er een onderscheid gemaakt door vier respondenten tussen de recente Roma migranten en zij die hier al langer zijn, waarbij de meest recent gemigreerde Roma geproblematiseerd worden. Daarbij wordt er dan gesteld dat erna verloop van tijd wel een integratieproces plaatsvindt waardoor de Roma die hier al langer zijn meer geaccepteerd worden dan de recente instromers. Tot slot wordt er ook een opdeling gemaakt binnen de Roma op basis van mate van scholing, waarbij bijvoorbeeld ook wordt aangekaart dat de Roma die naar hier kwamen voor de val het communisme meer geschoold zijn dan zij die daarna kwamen. Door dit tekort aan scholing bij de recente instromers hebben zij volgens drie respondenten ook niet steeds de competenties die de arbeidsmarkt vraagt.
30
Op basis van een continue constructie van ethnic boundaries binnen de groep van de Roma op grond van nationaliteit, migratiegeschiedenis en mate van scholing zien we dat er steeds een othering aan te pas komt. Dit is een proces waarbij de eigen positie gedefinieerd wordt door te stellen wat deze niet is, wat b ij een ander wel aanwezig is (Weis, 1995). Zo worden Roma gedefinieerd als niet geïntegreerd en worden zo vergeleken met groepen die beter geïntegreerd zouden zijn. Integratie in de samenleving wordt dan gezien als het moeilijkste voor de Roemeense Roma, de recente instromers en zij met weinig scholingservaring.
2.3. De Roma vergeleken met andere doelgroepen
In vergelijking met andere migrantengroepen worden Roma door zes respondenten omschreven als een moeilijke groep om mee te werken omschreven. Het is een moeilijke groep omdat “je er veel tijd in moet steken en omdat je er soms weinig vat op krijgt” en omdat ze “armste zijn en het zijn zij die eigenlijk overal uit de boot vallen”. Er is ook een bepaalde mate van sociale wenselijkheid die naar voor komt, zo typeert een professionele coördinator Roma eerst als een “moeilijkste publiek” waarna ze aangeeft dit niet te willen veralgemenen en dat werken met bijvoorbeeld Turkstalige groepen even moeilijk is. Deze respondent geeft ook aan dat er tijdens een overleg met verschillende onderwijs- en welzijnsactoren een poging werd gedaan om te kijken wat de Roma anders en moeilijker maakte dan andere kansengroepen. Doorheen de interviews komen ook veel vergelijkingen naar boven van Roma met andere migrantengroepen waarbij een etnische hiërarchie gevormd wordt. In de ogen van de respondenten nemen de Roma de laagste positie in op deze zogenaamde ladder en is de grootste sociale afstand tegenover andere Belgen bij de Roma waar te nemen, terwijl er voor andere migrantengroepen zoals de Turken een kleinere afstand is. Zij nemen dus een hogere positie in op deze ladder. In vergelijking met hen zijn Roma dan ook het minst geïntegreerd. De reden hiervoor is volgens vier professionelen dat de Turkse migranten bij de migratie konden terugvallen op een netwerk terwijl Roma hier nog geen netwerk hebben door de meer recente migratie. Twee professionelen geven aan dat de methode om vormingen te geven aan de doelgroep IEM (waaronder ook Roma) minder goed werkt bij deze doelgroep omdat zij nog te veel bezig zijn met primaire basisbehoeften en ook minder tijd hebben voor deze vormingen. Als er de mogelijkheid is om bezig te zijn met meer secundaire behoeften en als migranten sterker staan, nemen ze ook meer kansen. Twee vrijwilligers en drie professionelen benadrukken dat het van belang is dat de levenstandaard naar omhoog gaat vooraleer er aandacht is voor het belang van scholing en andere zaken die niet rechtstreeks in verband staan met het dag tot dag overleven. Als kinderen namelijk van “het ene kraakpand naar het andere gaan” of “geen brood 31
hebben vanavond, dan is school geen prioriteit he.” Het voornaamste verschil tussen Roma en deze oudere migranten is dus de focus op respectievelijk primaire en secundaire behoeftes. Deze primaire behoeften kenmerken vooral de Slowaakse zogenaamde multiproblem Roma: Coördinatrice Intercultureel Netwerk Gent: “ We hebben contact gehad he met Slowaakse multiproblem dingen maar dan merkten wij inderdaad ja één wantrouwen: wie zijde gulle en gade ons ook weer van uh puntje naar paaltje sturen en eigenlijk willen wij een huis, kunt gij ons een huis geven? Ja nee, dus dan merkte dat ons aanbod eerder op een secundair ding zit terwijl zij met de primair zitten he. Wij geloven heel sterk in het concept van housing first, als mensen geen vaste verblijfplaats hebben waar dat ge een relatief goed huis u kunt wassen waar dat ge kunt eten maken en waar dat ge u kunt verwarmen, dan moet ge niet afkomen met opvoedingsondersteuning. Dan vind ik dat compleet normaal dat die nie bezig zijn met ik moet zeker om half 9 naar, ik moet naar een oudercontact. Die zijn daar niet mee bezig.” De term ‘multiproblem’ Roma komt bij twee vrijwilligers en twee professionelen terug. Hier wordt kort op deze term en de implicaties ervan ingegaan. De term houdt een opeenstapeling van verschillende problemen in. Twee Nederlandse auteurs Wijkhuijs & Sollie (2014) vragen zich af waarom er bij multiprobleem gezinnen met een Roma-achtergrond een moeizame integratie plaatsvindt. Bij professionals in organisaties die met Roma werken in Nederland wordt de houding van de multi-probleemgezinnen geproblematiseerd. Er wordt gesteld dat deze gezinnen zich nadrukkelijk als Roma identificeren en zich daarmee afzonderen van de Nederlandse samenleving. Deze auteurs staan echter niet stil bij de sterke nadruk die op het individu wordt gelegd bij dit integratieproces waarbij er een toestand moet bereikt worden waar men probleemvrij is. Het individu zelf wordt beschouwd als problematisch in meerdere opzichten, maar er zou ook kunnen gesteld worden dat de samenleving als systeem tekort schiet op verschillende vlakken voor de meest kwetsbare individuen binnen het systeem. Hier wordt echter weinig aandacht aan geschonken. De samenhang van verschillende problemen is bijvoorbeeld ook een gegeven omdat verschillende rechten samenhangen (Hemelsoet, 2012). Zo kan een illegale verblijfstatus en een gebrek aan verblijf in een land leiden tot het leven in kraakpanden om de autoriteiten te ontlopen en indirect voor moeilijkheden zorgen in verband met het naar schoolgaan. De incoherentie van rechten in het systeem zorgt dus ook voor een multiprobleemsituatie (Ghesquiere, 1993; Hemelsoet, 2012). Twee professionelen halen overigens ook aan dat er een zekere mate van spanning kan zijn tussen oude en nieuwe migranten. Zo wijst één respondent erop dat migranten die hier al 20 à 30 jaar leven het moeilijk hebben met de nieuwe migranten zoals Roma. De negatieve beeldvorming over Roma
32
stoort hen ook omdat dit ook een negatief effect heeft op de beeldvorming over migranten in het algemeen. Uitvoerende Brugfigurenproject: “Dat is uhm, ze zien zich dan als vreemden allemaal en dan zijn ook de andere culturen een beetje boos op he. Ahja want we worden weer gelijk geschakeld, we zijn weer allemaal hetzelfde, de vreemden he, de allochtonen. En ja dat is ook een beetje een frustratie dan van andere mensen die hier al 20, 30 jaar leven, de eerste generatie Turkse en Marokkaanse mensen die het dan ook moeilijk hebben met de gedragingen van ene nieuwe doelgroep. En die zich daar ook op uiten, van ja wij zijn aangepast, na 50 migratie wij zijn aangepast en die doelgroep niet en nu worden we weer over dezelfde kam geschoren en al die zaken. Dus dat is ja niet zo evident.” Een tweede vergelijking die vaak terugkomt is deze tussen vluchtelingen en Roma aangezien in de twee vrijwilligersorganisaties naast Roma de voornaamste doelgroep vluchtelingen zijn. Volgens een vrijwilliger is het ook een logisch gevolg uit het verleden dat deze twee doelgroepen samen genomen worden door vrijwilligersorganisaties. Voor de periode dat Bulgarije, Slowakije en Roemenië bij de Europese Unie toetraden waren de Roma ook vluchtelingen. De actoren in de organisaties kennen veel Roma “van toen ze nog vluchteling waren en nu komen ook de rest van de familie of de rest van de clan of de rest van het dorp.” Door die grote toestroom na de toetreding van Europa “is er een grote Roma vlek in onze werking”. Voor deze respondent zijn de Roma echter nog steeds vluchtelingen, ook al zijn ze legaal in ons land. Het zijn vluchtelingen in die zin dat ze nog steeds om dezelfde redenen vluchten uit de herkomstlanden: Coördinatrice vrijwilligersorganisatie: “Wel als je hun als asielzoeker hebt meegemaakt zeg je dit zijn vluchtelingen. Want toen ze nog niet bij Europa waren, dan kwamen ze bij Europa en vroegen ze asiel aan. En een aantal onder hun kregen het ook want ze werden daar uit hun dorpen gejaagd, hun huis werd verbrand. Of de skinheads kwamen binnen en die branden zo vlekken op de kinderen met hun sigaretten enzo. Wel dat, dan vluchten ze en dan gaan ze weg en dan zijn ze hier vluchteling. Dan vragen ze bij de commissaris generaal asiel aan. En dan wordt hun dossier behandeld en dan zijn het vluchtelingen. Nu zijn het Europeanen. En kunnen ze niet meer om asiel vragen en ja... en vluchten ze toch. Want we hebben ook mensen die ook om dezelfde reden vluchten. Dan zijn het Europeanen.” Ondanks dat Roma officieel geen vluchtelingen zijn worden zo wel al dusdanig ervaren door één vrijwilliger. Daartegenover staat dat alle vrijwilligers eveneens aangeven dat er verschillen zijn tussen de twee doelgroepen in hun werking. Bij de Roma is er een “extremere nood, het vermogen zich aan te passen is veel kleiner en de woonsituatie is veel slechter.” Een andere respondent stelt dat Roma een moeilijkere groep zijn omdat zij ook in de grootste armoede leven en “altijd gediscrimineerd zijn en hier ook het minst graag gezien worden”. Vluchtelingen daarentegen zijn vaak geschoold, “dat zijn 33
kunstenaars, intellectuelen, mensen die naar den unief geweest zijn en die zich kunnen behelpen in het Engels meestal.” Met deze mensen is “het leuk praten en die kunnen aan de slag.” Ze vinden dus ook vrij makkelijk werk in het zwart volgens een vrijwilliger. Bij Roma is dat minder evident want “ze kunnen niet altijd goed poetsen, ze moeten ook alleen kunnen werken.” De Roma in de vrijwilligerswerking beschikken over minder tools waardoor het moeilijker is om hen vooruit te helpen. Dit lukt niet enkel door voeding, kledij en meubels te geven, “het zal waarschijnlijk iets moeilijker zijn om die mensen verder, ne stap hoger te doen zetten [dan bij vluchtelingen].” Het opleidingsverschil tussen beide groepen wordt als belangrijk verschil aangehaald door vier van de zes vrijwilligers. Volgens één vrijwilliger en één professionele coördinator vinden vluchtelingen sneller aansluiting bij de Belgische samenleving en zij zullen “hun talenten vergroten” ondanks de situatie waar ze vrezen uitgewezen te worden. Roma hebben dus minder agency om zelf iets te ondernemen aan hun eigen situatie volgens deze twee respondenten. De Roma ondervinden bovendien meer vooroordelen als groep stelt deze vrijwilliger want “mensen draaien hun hoofd daar voor om als ze de huidskleur alleen al zien of hoe dat Roma gekleed zijn.” Een ander verschil tussen beide groepen is dat de Roma uit een precaire situatie komen vanuit de herkomstlanden naar België “waar er een minimum aan zorg is om niet helemaal te ontberen.” Hoewel zij “hier de allerlaagste zijn he sociologisch, gaan die toch naar boven he.” Roma stijgen dus in levenscomfort door te migreren terwijl vluchtelingen die soms hooggeschoold zijn, moesten vluchten om hun leven te redden. Bij vluchtelingen daalt of blijft dit levenscomfort gelijk, meent deze respondent: Coördinator vrijwilligersorganisatie: “terwijl dat iemand die uit een echte vluchtsituatie komt, […]die zakt van boven naar beneden he dus die heeft het psychologisch veel moeilijker. RES: uhu M: voor die Roma wordt dat hier een feest maar voor die mensen wordt dat hier een tranendal.” Een vrijwilliger merkt wel op dat ondanks sommige culturele of regionale verschillen of ingesteldheden er fundamenteel geen verschil is tussen vluchtelingen en Roma omdat “zij dezelfde dromen hebben.” De hiërarchische constructie die de drie vrijwilligers maken met vluchtelingen bovenaan de symbolische ladder en Roma onderaan wordt door deze vrijwilliger expliciet ontkracht. Daarna wordt er wel geponeerd dat het enige verschil in werking is dat mensen afkomstig uit Oost-Europa wel degelijk een netwerk hebben en elkaar kennen. Bij vluchtelingen worden adressen doorgegeven van andere migranten uit de desbetreffende landen. Deze vluchtelingen komen ook vaker alleen in vergelijking met Roma. Hun familieleden en kennissen zijn dus nog in het land van herkomst waardoor ze niet over een netwerk beschikken. Deze vrijwilliger geeft dus wel aan dat IEM vaker sociale
34
netwerken hebben in vergelijking met vluchtelingen en nuanceert de percepties van hiërarchie die de andere vrijwilligers aangeven. Zoals in het theoretisch luik naar voor kwam, zijn etnische grenzen duidelijk afgebakend bij Roma (Hemelsoet, 2011), dit zowel intern, waarbij er sprake is van een etnische hiërarchie binnen de Romagroep, als extern, waarbij de Roma ook als anders bevonden worden dan andere migranten en vluchtelingen. Er moet wel worden opgemerkt worden dat grenzen meer ambigu kunnen worden (Alba, 2005). Dit kan volgens Zolberg and Woon (1999) door boundary crossing waarbij het individu assimileert, boundary blurring waarbij het distingerende karakter van de etnische grens minder krachtig wordt en ten slotte boundary shifting waarbij de outsiders insiders worden. Bij de Roma is er wel sprake van boundary crossing als de respondenten spreken over “de hogere Roma” die hier al langer zijn. De Bulgaarse Roma hebben ook een grotere kans tot boundary crossing dan de Slowaakse en Roemeense Roma. In vergelijking met de Roma wordt de grens tussen Belgen en oudere migranten minder krachtig en is er sprake van een proces van boundary blurring door de komst van de nieuwe migranten zoals de Roma. Om te spreken over boundary blurring of shifting is er bij de Roma nog een lange weg te gaan. Tabel vier verduidelijkt het onderscheid dat professionele organisaties maken tussen Roma en migranten die hier al langer zijn en het onderscheid dat vrijwilligersorganisaties maken tussen Roma en vluchtelingen. Tabel 4: Othering Roma: vergelijking andere doelgroepen
Roma vergeleken met andere doelgroepen Volgens
Roma
Duidelijk
Primaire
Multi-
Spanningen
professionele
onderscheid
behoeftes
problem
tussen twee
organisaties
tussen twee
groep
groepen
Migranten die hier groepen
Secundaire
Geen of
langer zijn vb. Turken
behoeftes
slechts 1 probleem
Volgens
Roma
Meer
Weinig
Stijgende
Geen
vrijwilligers-
nuance
scholing
levens-
spanningen
organisaties
maar
comfort
tussen twee
Dalende
groepen
Vluchtelingen
wel
verschillen
Scholing
of gelijke levenscomfort
35
2.4. Beeldvorming Roma: constructie Roma versus samenleving
Iets wat vier vrijwilligers en één professionele werknemer expliciet aankaarten is dat het problematisch is hoe overwegend negatief de beeldvorming rond Roma is. Opvallend is hier toch dat dit vooral wordt aangekaart door vrijwilligers en vooral zij staan hier strijdvaardig tegenover. Roma worden gezien als criminelen, bedelaars, krakers, leugenaars,…. waardoor dit negatieve discours volgens een vrijwilliger vaak uitmondt in de “onzinnige conclusie van waarom brengen ze niet al die Roma terug.” Deze negatieve beeldvorming is moeilijk te doorbreken omdat er geen oog is voor de context waarin sommige Roma opgroeien, namelijk die van extreme armoede. Het besef ontbreekt, wat de gevolgen zijn van “in de wieg gelegd zijn daar in Košice, in extreme armoede op de voet, omgeven te zijn in een omgeving waar geen onderwijs is, waar geen geschoolde mensen leven, waar mensen zomaar als, ja als dieren leven om, is iets te eten ik ga het eten, kan ik ergens warmte vinden, ik ga mij daar bij zetten he.” De negatieve beeldvorming wordt aangekaart maar ook bevestigd door dit op deze manier te benoemen. Er heerst dus een spanning tussen dit aankaarten en bestrijden en het zelf onbewust reproduceren van beeldvorming die negatief is over een deel van de Roma, ook al is dit om de aandacht te vestigen op de structurele oorzaak van het beeldvormingsprobleem. In die extreme armoede is er ook een lagere drempel naar (kleine) criminaliteit, maar in de beeldvorming is er geen oog voor de gevolgen van het opgroeien in de vergevorderde armoede. Deze vrijwilliger stelt ook dat er minder gekeken moet worden naar de huidige levensomstandigheden maar er meer aandacht moet zijn voor het potentieel dat aanwezig is “dat echter niet tot bloei kan komen, wat onrechtvaardig is.” Een andere vrijwilliger hekelt de informatie in documentaires over Roma die een objectief verhaal zouden brengen. Deze documentaires brengen een heel negatief beeld over de Roma als bevolkingsgroep waardoor deze vrijwilliger ook soms zelf twijfelt over zijn vrijwilligerswerk met Roma: Vrijwilliger: “Ik heb zelfs soms de neiging na zo een documentaire van te zeggen och god, ben ik nu eigenlijk wel goed bezig? Is het wel dat wat we moeten gaan doen? Is het wel zo dat ik mij eigenlijk 3 dagen per week moet gaan engageren voor ne groep van mensen waar het niet gemakkelijk is om ze in een circuit terecht te krijgen en die dan inderdaad al dan niet voor een vorm van overlast zorgen door de precaire situatie waar in zich bevinden.” Dergelijke informatiekanalen over Roma geven een verkeerd en extreem beeld weer aan Belgen. De media overbelicht deze extreme situaties maar vier respondenten stellen wel dat deze voor sommige Roma wel waar zijn. Zo zijn er Roma die veel kinderen hebben, die niet werken, die stelen waarbij het begrijpelijk is dat bijvoorbeeld huisverhuurders daar weigerachtig tegenover staan. Het komt wel
36
telkens naar voor dat deze groep “de goede naam van Roma toch eigenlijk verpesten, tegenover de andere Roma die het wel goed menen.” Twee vrijwilligers en één persoon die professioneel met Roma bezig is, maar ook in de vrije tijd zich als vrijwilliger engageert, zijn zeer strijdvaardig wat betreft de beeldvorming. Een respondent geeft ook aan “te moeten vechten ook in de media bijvoorbeeld, tegen alles wat vooroordeel is.” Er moet een besef ontstaan dat mensen fundamenteel dezelfde behoeften hebben enkel “andere insteken, gewoontes en rituelen hebben.” Het wij-zij denken wordt hierbij sterk veroordeeld. Dit zorgt er ook voor de integratie van Roma bemoeilijkt wordt, vermelden drie vrijwilligers. Een positiever beeld schetsen is nodig maar “niet interessant” voor bijvoorbeeld televisiemakers. Dit moet echter bijgestuurd worden en het overheersende negatieve discours heeft nood aan een counter narratief met meer oog voor de positieve zaken wat betreft Roma. Uitvoerende professionele organisatie: “De mensen kunnen al niet positief er over denken want ze krijgen alleen maar negatieve dingen te horen. En tuurlijk er zijn allemaal dingen van waar, ik zeg niet dat dat niet waar is maar er zijn ook wel veel positieve dingen. Niet elk Roma gezin dat hier zit zorgt voor problemen. Allez ja dus dat vind een beetje jammer en ook wordt dat vree veralgemeend he. De Roma, de allochtonen, da ja... en dat maakt dat de, dat bemoeilijkt de integratie.” Twee vrijwilligers stellen dat het van belang is een positief verhaal tegenover de negatieve beeldvorming te zetten en geven daarbij het voorbeeld aan van een project waar een fotograaf. Deze fotograaf maakte enkel positieve beelden van Roma of een poster waar Roma vriendschappelijk met elkaar omgaan na een campagne van Vlaams Belang over Roma waarbij er “een huis vol met vuilzakken, iemand die iets steelt uit een tas” opstond. Een vrijwilliger haalt ook aan dat de Roma eigenschappen vertonen die zeer positief zijn. Zij kenmerkt hen als creatief: Vrijwilliger: “We hebben soms een verkeerd beeld he. Ik zou al lang depressief zijn. Als bijvoorbeeld Roma uh of mensen in kraakwoningen of van het ene pand naar het andere, hoe creatief dat die zijn. En achter een week is dat huis netjes he. Wij zouden depressief zijn en zij halen toch altijd de kracht om toch in de toch in de grootste miserie, gelijk dat doopfeest ook te willen feesten.” Vijf vrijwilligers en twee professionelen geven ook aan dat zij zelf heel sterk inzetten op het sensibiliseren en verbeteren van de beeldvorming over Roma bij Gentenaren en ruimer ook de Belgen. Het is van belang de doelgroep een gezicht te geven aan andere mensen, menen drie vrijwilligers. Dit laatste impliceert dat er vanuit gegaan wordt dat Roma geen gezicht hebben in het publieke discours. Roma worden dus overwegend in een negatief daglicht geplaatst door de media maar daarnaast worden ze zoveel mogelijk onzichtbaar gemaakt in het openbare leven. Om die reden geven drie vrijwilligers aan dat ze willen laten weten “dat hier een hele groep van mensen aanwezig is die niemand 37
ziet, niemand kent.” Langs de andere kant wordt de onzichtbaarheid van de Roma op die manier bestendigd omdat er geen mogelijkheid is om hun eigen verantwoordelijkheid of zelfstandigheid op te nemen doordat iemand anders hen vertegenwoordigd. Het in de verf zetten van deze positieve karaktertrekken en verhalen is echter niet zonder gevaar stelt één vrijwilliger. De negatieve stereotypen kunnen niet verholpen worden door er positieve tegenover te stellen omdat ze de stereotypering omtrent Roma ook in de hand helpen. Deze positieve stereotypering, “dat is wat de Roma goed kunnen”, leidt op termijn niet tot maatschappelijke emancipatie door het hokjes denken. Het is gevaarlijk om bijvoorbeeld te stellen dat de Roma muzikaal zijn, goed kunnen koken,,… “want dan moet je maar die ene Roma zijn die dat niet kan.” Er is dus steeds een gevaar om Roma te eng te definiëren, ook al is het in positieve termen. Het is dus van belang niet enkel kritisch te zijn tegenover de negatieve beeldvorming maar tegenover alle stereotyperingen, aangezien deze nog steeds tot uitsluiting kunnen leiden, ook al zijn deze positief en goedbedoeld.
2.5. Frames over integratie Roma
De twee meest voorkomende frames over de Roma in zowel de missieteksten als de interviews worden in het volgende deel beschreven. Er zijn meerdere uitgangspunten of frames waarom Roma als anders beschouwd worden als de rest van de samenleving én overigens ook van andere migrantengroepen verschillen. Aanvankelijk werd er vanuit gegaan dat er verschillende frames konden zijn in de missieteksten in vergelijking met de interviews. Dit bleek niet het geval te zijn, hoewel er verschillen zijn in welke frames meer benadrukt worden. De frames die beschreven worden zijn de volgende: ten eerste de Roma als armoede probleem en vervolgens Roma als cultureel probleem. Hierbij aansluitend wordt ingegaan op de spanning tussen een inclusieve en een categoriale aanpak.
2.5.1. Roma als armoede probleem De perceptie van een gebrek aan integratie van Roma wordt door dit frame verklaard doordat een groot deel van de Roma in armoede verzeild zijn. Armoede beïnvloedt de huisvestingssituatie, gezondheidsproblemen, schoolparticipatie waardoor de sociale mobiliteit beperkt wordt en er een vicieuze cirkel in werking treedt. De armoede wordt geproblematiseerd omdat die niet enkel een tekort aan financiële middelen inhoudt maar op alle vlakken van het leven doordringt. Volgens dit frame zijn de Roma net zoals andere groepen die in kansarmoede leven. De zogenaamde ‘Roma problematiek’ kan enkel verholpen worden door armoede in de hele samenleving aan te pakken 38
(Ringold, Orenstein & Wilkens 2005; Ladányi& Szelényi 2006). Dit frame komt veel aan bod bij de interviews maar er komen ook voorbeelden van dit frame aan bod bij de missieteksten: “Veel van deze problemen kunnen we uiteraard niet herleiden tot Intra-Europese Migranten. Een groot deel van de aangekaarte thema’s zijn van toepassing op de ruimere groep van kinderen die opgroeien in een armoedesituatie. Evengoed zijn er kinderen van IEM-herkomst waar het goed mee gaat. Dit neemt niet weg dat heel wat leerkrachten en directies deze multiproblematieken zullen herkennen en zich daarin uitgedaagd weten.” (uit nota Intercultureel netwerk Gent: op weg naar een betere scholing van Roma in Gent) Dit frame komt echter niet veelvuldig aan bod bij de verschillende missieteksten. De actoren binnen de organisaties zelf grijpen dit frame wel frequent aan om de achterstand en stroeve integratie van Roma te verklaren. Ook opvallend is dat dit frame vooral sterk naar voor komt bij drie vrijwilligers die Roma als onderdeel zien van een armoedeprobleem, in plaats van dat er sprake is van een Romaprobleem. Roma worden in dit frame niet als groep geproblematiseerd maar ze worden hierbij wel telkens geassocieerd met een maatschappelijke kwetsbaarheid. Negen respondenten illustreren deze kwetsbaarheid ook door tal van voorbeelden zoals bijvoorbeeld kinderen die naar school komen zonder gegeten te hebben, waarbij ze leven in kraakpanden of kleine huizen met weinig of geen levenscomfort. De vergelijking met de vierde wereld wordt gemaakt waarbij één respondent aangeeft “er niet zo voor te zijn om te zeggen dat is typisch Roma nee, het zijn gewoon mensen die heel lang zijn uitgesloten en ontwikkel je zo gedrag van generatiearmoede.” Volgens dit frame is er een overlevingsreflex bij Roma in armoede waardoor ze net als andere armen op korte termijn denken. Zo stelt één respondent dat als precaire Roma over geld beschikken, dat ze dit onmiddellijk uitgeven en dat “dit moeilijk te aanvaarden is voor ons.” De Roma die in extreme armoede verzeild zitten “ontwikkelen niet de schoonste kanten van hun karakter” volgens drie vrijwilligers. Het feit dat de Roma als een moeilijke groep gezien worden komt voort uit de economische situatie waar ze zich in bevinden. Door de focus op overleven zonder mogelijkheden of kansen is “dat pakken wat ge pakken kunt”. Eén vrijwilliger stelt dat de Roma in armoede een cultuur van overleven kennen en “dat doet wat met een mens, ge kunt dat niet inschatten wat dat doet met ne mens”. Een groep mensen die in extreme armoede leven zijn volgens de drie vrijwilligers ook steeds meer afhankelijk van elkaar omdat er een polarisatie optreedt tussen de precaire groep en de samenleving. Volgens hen is er sprake van een zekere clanmentaliteit, wat ook de hulpverlening vanuit de samenleving bemoeilijkt.
39
Coördinator vrijwilligersorganisatie: “Het probleem is he, pakt nu dat ge een huis ter beschikking hebt waar vijf personen kunnen wonen he, ge hebt een gezin en ge zegt er zit perspectief in en ze doen hun kinderen naar school, we gaan ze daar laten wonen. Goed het is nen donkeren avond en het regent en er komen daar aan de deur vijf mensen van de familie of de clan en die hebben geen verblijf, wat gaan die mensen doen? Ze laten die mensen binnen. En in uw huis waar er maar vijf mensen kunnen wonen zitten er op den duur vijftien of twintig, verstade da probleem?” Eén vrijwilliger stelt ook dat er een groepsmentaliteit ontstaat voornamelijk onder jongeren binnen de Roma indien zij geen doel voor ogen hebben. Deze clanmentaliteit wordt door beide vrijwilligers gezien als iets wat de hulpverlening in de weg staat en bijgevolg alle Roma in een negatief daglicht brengt wat betreft de beeldvorming. Aangezien de achterstelling van Roma volgens dit armoedeframe moet gezocht worden in het tekort aan economische middelen, is dit nauw verweven met de economische hoog- of laagconjunctuur. Twee professionelen geven aan dat de economische crisis ervoor zorgt dat de Roma het eerst uit de boot vallen. Eén van hen geeft aan dat de laaggeschoolden het eerst uit de boot vallen “en binnen die groep zijn die met een andere taal achtergrond en andere migratie achtergrond dan nog ne keer de zwakste he.” Dit wijst er wel op dat er binnen het armoedeprobleem een extra kwetsbaarheid is voor migranten. Samengevat situeert dit frame de oorzaak van de stroeve integratie van Roma bij de armoede die ze kennen. De actiepunten van dit frame zijn werken aan de armoede in het algemeen en niet specifiek bij Roma. Daardoor zal er automatisch vooruitgang geboekt worden op vlakken zoals gezondheid, huisvesting, scholingsgraad enzoverder. Een tweede actiepunt is om de zogenaamde clanmentaliteit aan te pakken zodat de armoede bestreden kan worden en maatregelen doeltreffend zijn. Dit frame is structureel van aard en leunt aan bij een inclusieve benadering waar verder dieper op ingegaan wordt. Het frame van de Roma als armoedeproblematiek komt vooral terug bij vrijwilligers in de interviews en niet zozeer in missieteksten. Dit ligt hoogstwaarschijnlijk aan het feit dat de vrijwilligersorganisaties niet over uitgebreide missieteksten beschikken.
2.5.2. Roma als cultureel probleem/ culturele minderheid als frame De achterstelling en het stroeve integratieproces van Roma kan daarnaast gekaderd worden door de cultuur van de Roma. Dit frame ziet moeilijkheden omtrent hun cultuur en problematiseert zo de Roma als groep (Hemelsoet, 2013). Dit frame wordt vaak weergegeven door de perceptie van een kloof tussen de normen en waarden van de Roma en de Westerse cultuur. Er is een groot draagvlak voor het idee dat Roma niet passen in de gewoontes en waarden van de dominante samenleving. Er wordt
40
gesproken over moeilijk overbrugbare verschillen of een afwezigheid van waarden bij Roma. Karakteristieken zoals luiheid, zich niet kunnen aanpassen en asociaal gedrag worden als elementen van de Romacultuur gezien. Bijgevolg is de integratie van Roma heel moeilijk is volgens dit frame. Dit frame komt veel vaker naar voor in de officiële missieteksten, vooral bij alle professionele organisaties wordt dit verklaringskader frequent aangehaald. Hierin komt het idee van de kloof tussen de Roma en samenleving terug, maar er wordt wel gesteld dat deze overbrugbaar is. De kloof maakt de hulpverlening wel moeilijk en hierbij lijkt de verantwoordelijkheid bij de Roma te liggen doordat zij zich te ver van de samenleving bevinden. Zo hebben Roma een “orale cultuur waarbij leren vanuit de praktijk gebeurt” terwijl de samenleving een schriftelijke cultuur kent. Roma moeten zich echter via scholing bewijzen om ook deel te kunnen nemen aan deze schriftelijke cultuur. De individualisering van het concept burgerschap en een toenemende verantwoordelijkheid voor de migrant lijkt bij dit frame aan te sluiten. De schriftelijke cultuur vertoont ook positieve kenmerken zoals structuur waardoor er geïmpliceerd wordt dat de cultuur bij de Roma minder waardevol is in onze samenleving: “Het onderwijs staat qua methodes, inhoud, didactische en pedagogische lijnen en ambities (leerplan) ver van de leergewoontes van de Roma. Dit zorgt voor extra drempels en aanpassingsmoeilijkheden voor Romaleerlingen. Het Westers denken is gestructureerd. Dit wordt bewust en onbewust meegegeven vanaf de kleuterklassen en maakt deel uit van het Westers denken. Structuur hangt samen met doelgericht denken, resultaten behalen en efficiëntie. Dit staat in contrast met de vage grenzen die gehanteerd worden in de opvoeding bij Romagezinnen.” (uit nota Intercultureel netwerk Gent: op weg naar een betere scholing van Roma in Gent). Volgens Debruyne & Deschutter (2009) gaat een beleid dat individuen verantwoordelijk acht voor hun situatie vaak gepaard met een meer repressieve en disciplinerende aanpak ten opzichte van overlast. Hierbij zorgt een beleid ervoor dat individuen die niet verantwoordelijk worden geacht en dus het dominante waardensysteem niet delen, tot de orde geroepen worden. Overlast is echter ook een subjectief construct volgens Verfaillie, Beyens,Meert & Stuyck (2007). Het construct overlast weerspiegelt machtsverhoudingen waarbij overlast eigen wordt gemaakt aan bepaalde groepen en individuen waarvoor deze verantwoordelijk zijn. Zoals deze auteurs naar verwijzen in de titel van hun artikel is overlast veeleer een weerspiegeling van “een geïnstitutionaliseerd onvermogen om constructief om te gaan met samenlevingsproblemen” maar dit wordt niet al dusdanig erkend (Verfaillie et al.,2007). Dit frame sluit voorts ook het meest aan bij de trends in het integratiebeleid van de laatste decennia die in het theoretisch kader beschreven zijn. De neoliberale focus op het individu komt hier sterk in naar voor. Er wordt wel erkend dat de ontvangende samenleving ook stappen moet zetten in het 41
integratieproces maar daar zijn weinig concrete maatregelen aan verbonden (Wets, 2007). Zo wordt voornamelijk op Roma en andere migranten gefocust wat betreft verplichtingen in de organisaties. Daartegenover hoeven Belgen niets te doen in het integratie verhaal omdat het er geen ondersteuning is door het Vlaams en federaal beleid. De trend van de toenemende nadruk op de nationale of Westerse cultuur is in dit frame zeer nadrukkelijk aanwezig. Met betrekking tot de derde trend, de verschuiving van formeel naar het belang van het morele burgerschap, kan gesteld worden dat Roma beschikken over formeel burgerschap (Schinkel, 2008b, 2010). Volgens het cultuurframe kennen zij echter geen moreel burgerschap aangezien ze niet de goede en actieve burger vertegenwoordigen die de staat wil nastreven. Dit moreel burgerschap bekomt men door bijvoorbeeld Nederlands te leren, te werken en naar school te gaan. Dan is er pas echt een intrede in de samenleving. Er wordt uitgegaan van het idee dat Roma als groep zelf voor samenlevingsproblemen zorgen en dit niet ligt aan de armoede die de Roma kennen zoals het armoedeframe stelt. De nieuwe migranten staan veraf van de samenleving zoals we die kennen, wat de “problemen anders en complexer maakt dan bij voorgaande migranten.” In de interviews komt dit frame bij zeven respondenten aan bod. Opvallend is wel dat zowel vrijwilligers als professionelen dit frame in gelijke mate aanhalen. Toch komt dit in geen enkel interview als enige frame naar boven. Er wordt een culturele kloof waargenomen tussen de Roma en de samenleving waarbij zij andere waarden, normen en principes aanhangen. Zo poneert een vrijwilliger dat bij de Roma omwille van de voortdurende uitsluiting en de nood aan het dag tot dag overleven, er een bepaalde cultuur ontstaan is waarbij een verlangen naar vrijheid centraal staat. Hierbij gaan Roma “verder trekken zodra het hier niet meer gaat.” Volgens deze respondent is het ook typisch aan de Roma dat ze “allergisch zijn aan administratie.” Die aversie wordt overigens ook doorgegeven van generatie op generatie. Het is van belang om de Roma-kinderen naar school te sturen “om zo een ander mens te kunnen krijgen na deze moeilijke periode van uitsluiting.” Die cultuur van Roma wordt hierbij dus geproblematiseerd en verantwoordelijk gesteld voor de achterstelling die sommige Roma kennen. Er wordt wel erkend dat deze cultuur er gekomen is door discriminatie en de armoede waarin precaire Roma leven. Volgens een andere vrijwilliger ligt het in de cultuur van Roma om grote gezinnen te hebben waarbij het een levensproject is om kinderen op de wereld te zetten. Dit is echter “een achterstand in het denken, zo gelijk hier 100 jaar geleden, mijn pensioen groeit in mijnen buik.” Dat idee dat leeft in de cultuur van de Roma moet doorbroken worden om hun achterstand in de samenleving weg te werken volgens de vrijwilliger. Ook het taboe rond voorbehoedsmiddelen dat leeft in de cultuur leidt tot de marginale positie waar sommige Roma zich in bevinden. Een derde vrijwilliger stelt dat de Roma verder ook discipline mankeren omdat ze hun ouders niet zien gaan werken. Dit leidt ertoe dat de jongeren
42
ook niet naar school gaan en “niks doen.” Volgens drie professionele actoren heeft de Roma cultuur een andere visie op opvoeding, waar moeders hun kinderen ook zo lang mogelijk bij zich houden en dus moeilijk te overtuigen zijn de kinderen naar de kleuterschool te brengen. Twee professionele actoren wijten het eerder aan hun cultuur, waarbij Roma in een slachtofferrol zouden vervallen. Hierbij is er opnieuw een verwijzing naar de individuele verantwoordelijkheid van Roma: Coördinatrice Intercultureel Netwerk Gent: “Ja soms heb je daar ook jarenlange gewoontes en culturele dingen van 'help ons, help ons' en ze gaan dan een beetje in de dupe rol zitten hoor ik dan van [andere respondent ] enzo, ik sta daar nu iets verder van af. Dus dan moet je hun echt wel proberen zetten van wat is u verantwoordelijkheid als ouder” De actiepunten volgens dit frame zijn dat de Roma ofwel moeten assimileren ofwel moeten integreren. Assimilatie sluit nauw aan bij dit frame aangezien de Roma cultuur geproblematiseerd wordt en er gestreefd wordt naar een situatie waar de Roma de dominante waarden overnemen en zich inpassen in de gevestigde orde. Ofwel wordt assimilatie als actiepunt verkozen ofwel wordt integratie als wenselijk geacht in die zin dat de migrant zich dient aan te passen maar dat er wel degelijk sprake kan zijn van cultuurbehoud (Arends-Tóth & Van de Vijver, 2001). Integratie houdt ook in dat de samenleving zich ook moet aanpassen aan de Roma. Assimilatie zou het ‘cultuurprobleem’ van de Roma echter wel volledig oplossen terwijl integratie dit niet zou doen volgens het denkframe. Het integratieperspectief is een meer gematigd actiepunt om voor een oplossing te zorgen. Volgens Schinkel (2008a) zorgt het integratiediscours er echter ook voor dat een groep op basis van zijn cultuur beoordeeld wordt en buiten de samenleving geplaatst wordt. Ook de sociologie als discipline is medeplichtig aan dit verdelende integratiediscours door bijvoorbeeld ook het integratieproces vooral te situeren bij de migranten en het bij hen als essentieel te omschrijven, terwijl de samenleving ook een integratieproces moet doormaken naar de toenemende migrantenbevolking toe, stelt Schinkel (2008a). Geen enkele respondent stelt expliciet assimilatie als oplossing voor maar af en toe kent het discours een assimilationistische inslag door de overwegende nadruk op de gebrekkige cultuur van Roma die moet worden bijgestuurd. Alle respondenten stellen daarentegen dat de samenleving ook meer moet doen om deze groep te helpen en daar werken zij ook actief aan mee. Integratie komt dus voornamelijk voor als concreet actiepunt, hoewel vooral bij professionele organisaties assimilationistische elementen in het discours naar voor komen omdat de kloof tussen samenleving en Roma meer benadrukt wordt. Samengevat viseert het cultureel frame de Roma zelf als probleemgroep en daar hangen verschillende implicaties aan vast. Zo zijn de Roma veeleer zelf verantwoordelijk voor hun integratieproces eerder 43
dan de samenleving. Het is hun verantwoordelijkheid dat ze op een afstand van de samenleving staan. Zowel vrijwilligers als professionelen halen dit kader ongeveer even veel aan in de interviews. Enkel in de missieteksten komt het als een dominant kader naar voor bij de professionele organisaties. Op zich is het een interessant gegeven dat ook de vrijwilligers dit cultureel frame naast andere frames aanhalen omdat het merendeel van de vrijwilligers erg strijdvaardig staat tegenover de negatieve en individualiserende beeldvorming over Roma. Hier is dus een spanning te merken tussen de weerstand tegen dit discours maar anderzijds is er ook bestendiging van de negatieve beeldvorming. Dit toont aan dat er heel veel verschillende meningen zijn, zowel tussen organisaties als binnen één organisatie. Het is zelfs frequent het geval dat één respondent verschillende visies combineert. Dit zorgt echter ook voor een zeer gemengd discours over Roma wat de duidelijkheid soms in het gedrang brengt. De onderstaande tabel vat de kern van het armoedeframe als cultuurframe nog eens samen. Tabel 5: Frames integratie Roma
Frame
Oorzaken
Actiepunten
gebrek
Aanpak moet …
Aangehaald
Missietekst
zijn
door
en
integratie Armoedeframe
Armoede
-
van Roma
Armoede
Structureel
welke
organisaties?
interviews
Vrijwilligers
Interviews
Vrijwilligers en
Beiden
bestrijden -
Clanmentali teit aanpakken
Cultuurframe
en
Cultuur van
-
Assimilatie
Cultureel
Roma
-
Of
individualiserend
dominant
integratie
/
professionelen
neoliberaal/
focus
gebrek
moreel burgerschap
44
of
bij
in missieteksten
2.5.3. Spanning inclusief beleid of target group benadering Tussen het armoedeframe en het cultuurframe zijn er fundamentele verschillen wat betreft de aanpak van Roma. De tegenstelling tussen beide frames kadert in een breder spanningsveld tussen een inclusief beleid en een categoriaal beleid (Hemelsoet, 2011). Het armoedeframe is een inclusief beleid waarbij de focus ligt op alle mensen in armoede, zonder het specifiëren van een target group in termen van etniciteit. Bij het culturele frame worden de Roma wel als target group gezien om de integratie te doen verbeteren. In dit deel wordt dieper ingegaan op de spanning tussen deze beide benaderingen en het standpunt van de organisaties en respondenten. Bij een categoriale benadering richten maatregelen richten zich niet op samenlevingsproblemen, maar op een groep mensen die met deze problemen geïdentificeerd worden. De inclusieve aanpak tracht het ‘wij versus zij discours’ tegen te gaan en het contrast tussen Roma en de samenleving aan te vechten. Sociale inclusie kan niet bereikt worden als Roma telkens gelinkt worden aan culturele problemen en evenmin als Roma de samenleving als een ‘niet-Roma samenleving’ zien (Hemelsoet, 2013). Een cultuurframe leidt dus tot een categoriale benadering die de ethnic boundaries tussen Roma en maatschappij construeren. Bij een armoedeframe is er wel sprake van een inclusieve benadering. Uit de interviews blijkt inclusiviteit verschillende invullingen te krijgen door de organisatieactoren. In de interviews alluderen acht respondenten ook op de notie van inclusiviteit wat betreft de Roma en stellen hier voorstander van te zijn. De eerste invulling van inclusie is volgens twee vrijwilligers dat je de Roma behandelt zoals andere migranten. Een van deze respondenten pleit expliciet voor uitsluitend inclusieve maatregelen die niet Roma specifiek zijn. Een inclusieve werking ontstaat “door hun eerlijk te behandelen zoals we anderen behandelen.” Een apart Roma beleid voeren is niet nodig. De coördinator van de Roma zelforganisatie problematiseert dat een volledig inclusief beleid zonder Roma
specifieke
maatregelen
nog
vaak
gecontesteerd
wordt
door
professionele
en
vrijwilligersorganisaties die werken met Roma. Zo pleiten zij bijvoorbeeld voor een positieve stereotypering, wat ook een vorm is van categoriaal te werk gaan. Bovendien wordt een inclusief beleid ook door de Roma zelf gecontesteerd. Dit is ook een obstakel om volledig inclusie te bekomen, waarbij Roma behandeld worden zoals alle anderen: Coördinator Roma zelforganisatie: “Sommige Roma hebben er ook belang bij dat er een Roma beleid wordt gevoerd omdat veel Roma zelforganisaties, lokale organisaties en belangenorganisaties die willen dat een beleid van Roma gevoerd wordt want ja zo kunnen we geld krijgen omdat we Roma zijn. Ik zeg het nu heel cynisch he. Dat is problematisch en daar wil ik wel met Roma over discussiëren. En er zijn Roma in Gent die heel hard die vlag omhoog houden, ewel ja, ik wil gerust daar rond in discussie gaan.” 45
Een andere moeilijkheid om inclusie te bekomen is de verregaande multiproblem context bij Roma die we als samenleving hier voor niet of nauwelijks gekend hebben. Hier is het maatschappelijk kader niet op voorbereid volgens de coördinator van de Roma zelforganisatie. Het gaat dan over zeer extreme situaties zoals gezinnen met twaalf tot veertien kinderen die in een kraakpand wonen, vaak op straat gezet worden, terwijl de ouders die niet werken, de kinderen die niet naar school gaan, onverzorgd zijn en ziektes hebben. Deze situaties vertegenwoordigen niet de Roma in Gent maar ze zijn wel aanwezig volgens deze coördinator van de Roma zelforganisatie. Die precaire Roma stellende grenzen in vraag van ons ontwikkeld maatschappelijk kader. Grote gezinnen kunnen bijvoorbeeld geen aanspraak maken op sociale woningen “omdat deze slechts bestaan voor gezinnen niet groter dan zes mensen of zes kinderen.” De tweede respondent die inclusie invult als het behandelen van Roma zoals de anderen, wijst er wel op dat er rekening dient gehouden te worden met “het niveau waar in ze functioneren door hun opvoeding en beperkte mogelijkheden in hun leven.” Belangrijk is wel dat de respondent daarbij zegt dat deze kenmerken “toevallig” eigen zijn aan sommige Roma hier in Gent maar deze zijn niet inherent aan deze groep. Ook “indianen uit het Amazonewoud” kunnen hier neerstrijken en dan zouden zij in dezelfde positie staan als de Roma aangezien zij ook niet naar school zijn geweest en zij zouden ook Nederlands moeten leren om te gaan werken. De aanpak is dus in die zin inclusief omdat er geen onderscheid wordt gemaakt naar Roma of andere doelgroepen en dat de achterstelling van Roma ligt aan hun gebrek aan scholing. Dit is ook een structurele visie, net zoals het armoedeframe. Drie vrijwilligers vermelden ook dat inclusie verband houdt met het structureel benoemen en oplossen van problemen in plaats van het probleem te linken aan de Roma. Roma-kinderen zijn vaak analfabeten en beschikken niet over schoolse attitudes “en hebben soms nog geen potlood vastgehouden.” De manier om daar mee om te gaan zijn “geen aparte Roma klasjes maar aparte klasjes maken voor kinderen zonder schoolervaring waar misschien 9 op de 10 kinderen Roma zijn.” De oplossing voor alle mensen die in België zijn en geen schoolervaring hebben is dus bijvoorbeeld een school voor kinderen en ouders zonder schoolervaring “niet alleen voor Roma maar ook voor andere extreme gevallen.” Coördinator Roma zelforganisatie: “Dat een kind anders behandeld moet worden omdat het geen enkele schoolervaring heeft, ja. Dat verwijst naar een feitelijke conditie die maatschappelijke problemen met zich meebrengt en die als dusdanig moet aangepakt worden. Maar het feit is, het probleem is iets voor behandeling, niet het al dan niet het behoren tot een doelgroep, laat staan een etnische categorie of een etnische doelgroep. Dat is gewoon absurd” In de literatuur komt naar voor dat een inclusief beleid echter niet steeds een succesformule voor de integratie van Roma is, gezien de specificiteit van sommige complexe problemen waarmee sommige 46
Roma kampen (Rövid, 2011, Hemelsoet, 2012). Vanuit het middenveld worden specifieke acties naar Roma toe gelegitimeerd door middel van een discours over specifieke uitdagingen en een toenemende migratie (Bourgeois, 2010; Vlaamse Regering, 2012). De tweede invulling van inclusie stelt dat deze specifieke acties nodig zijn en een exclusieve focus op individuele gevallen niet wordt uitgesloten. Zes professionelen sluiten zich hierbij aan en stellen dat zij in de werking niks groepsgericht voor Roma aanbieden, maar dat er wel gekeken wordt wat er nu anders en moeilijker is aan deze groep dan andere kansengroepen. De beleidsvoorstellen die daar uit kwamen zijn voorstellen die “ten goede zouden komen aan alle kinderen en zeker de kansarme kinderen”. Inclusiviteit betekent “zet ze niet apart” maar anderzijds zijn specifieke maatregelen ook nodig per gezin of per kind. Deze zes respondenten die de individuele aanpak voorop stellen, werken allen met IEM. In de praktijk stelt één professionele organisatie zich niet bezig met de Polen in Gent, die ook IEM zijn. Deze leven niet in precaire situaties “terwijl bijna iedereen waar wij mee in aanraking komen zijn mensen uit precaire situaties en zijn Roma.” Ondanks een niet-doelgroepgerichte aanpak komt er dus toch een target group naar boven. Een andere professionele organisatie vermeldt op zijn website het volgende:
“We gaan uit van het principe “explicit but not exclusive targeting”. Dat betekent dat deze nieuwe brugfiguren niet enkel met de kinderen en ouders van IEM-origine gaan werken. Ze werken voor alle kinderen
en
ouders
op
school
maar
met
extra
aandacht
voor
deze
doelgroep.”
(uit website Pedagogische Begeleidingsdienst Gent, Brugfigurenproject Intra Europese Migratie)2
Er is in deze organisatie extra aandacht voor IEM wegens de recente context van hun migratie, waar de doelgroep in een “heel andere situatie zit dan bijvoorbeeld Turkse migratie da we in Gent gekend hebben.” Deze tweede invulling van inclusie is een categorie die zich situeert tussen inclusie en een doelgroepgerichte aanpak. Tegenover de inclusieve aanpak staat dus een volledig doelgerichte aanpak wat betreft Roma. Eén professionele werknemer stelt duidelijk dat het niet goed is alles inclusief te benaderen want “om integratie om de rails te krijgen beter soms exclusief te werken.” De problemen met de Roma moeten benoemd worden om voor oplossingen te zorgen. Uitvoerende professionele organisatie: “En soms wordt er gezegd ja dat noemt intra Europese migratie, ja dat is zeer breed. Maar dat gaat dan wel, ge hebt dan ook de Roma die precair zijn, ge hebt ook andere Roma die het al goed doen, dat is zo divers begrijp je? Dan moeten we gaan kijken, bij
2
Te vinden op http://pbdgent.be/node/3239. Deze website maakt deel uit van de geanalyseerde officiële missieteksten.
47
veroorzaakt er, wie heeft er problemen? Niet die Roma die hier al 10 jaar is, die al werkt en al. Neen dat zijn die Roma die in die precaire situatie zitten en daar moet je dan specifieke dingen rond doen. Rond kraken, rond ik weet niet wat allemaal. En dat wordt veel te weinig uh ik vind dat niet oké” Intra Europese migratie wordt als een te breed kader gezien om de problemen van de precaire Roma te benoemen. Roma hebben ook specifieke vragen volgens deze professionele werknemer. Deze categoriale aanpak is wel slechts tijdelijk waarna het verhaal ingebed moet worden in een inclusief beleid “want je kan niet voor elke groep doelgroep specifieke dingen doen.” De respondent klaagt ook aan dat het politiek gevoelig ligt om extra middelen uit te vaardigen voor de Roma. Dit is echter nodig voor hun integratie stelt zij, aangezien er ook pas te laat maatregelen genomen werden bij de eerste migranten die naar ons land kwamen en we niet in dezelfde fouten mogen hervallen. Het is ook politiek gevoelig omdat een specifieke aanpak voor de Roma is op basis van een etnische labeling. De respondent stelt dat het daarom wel anders kan benoemd worden, zoals bijvoorbeeld intra Europese migratie. Het nadeel bij de benaming IEM is dat zij niet allemaal hulp nodig hebben en je zo de groep niet genoeg benoemt en vervolgens ook niet goed begeleidt. De respondent erkent dus enerzijds de nood aan specifieke Roma werkingen zoals de nood aan expertise bij het begeleiden van opvoedingsproblemen bij Roma-kinderen maar anderzijds kan dit wel verbloemd worden onder de overkoepelende term IEM om politiek gevoelige redenen. Een voorbeeld van een doelgroepgerichte benadering waar veel protest tegen kwam zijn de Romaattesten in het onderwijs. Dit zijn attesten voor scholen met veel Roma om meer middelen te krijgen3. Alle respondenten geven aan dat dit een stigmatiserende praktijk is en dat het uitgaat van een etnische benadering binnen de target group aanpak. Brugfiguren en sociaal werkers moeten telkens een
3
Dit is een maatregel van de Vlaamse overheid die vastligt in het Gelijke kansendecreet. Het schept
de mogelijkheid om scholen extra middelen te voorzien als er veel kinderen van Roma origine schoollopen. De Roma worden ondergebracht bij de categorie ‘trekkende bevolking’, net zoals ‘binnenschipper, kermis- en circusexploitanten en -artiesten, Rom/Manoesj-/Voyageurs/andere personen met een nomadische cultuur en Roma.’ (http://dataonderwijs.vlaanderen.be/edulex/document.aspx?docid=13824). Roma zijn in de meeste gevallen echter geen trekkende bevolking meer (Hemelsoet, 2013). Er wordt dus geld toebedeeld aan Roma op basis van een eigenschap die zij vaak niet meer beschikken. Vele scholen erkennen echter de nood aan extra middelen als er veel Roma-kinderen schoollopen. In de praktijk wordt er dus met Roma attesten gewerkt. Roma-ouders dienen een document te ondertekenen om te verklaren dat zij Roma zijn. Dit wordt vervolgens geverifieerd door de stedelijke integratiedienst.
48
verantwoording geven voor de Roma attesten om aan te tonen dat het niks te maken heeft met “appreciatie- of uitsluitingsmechanisme” en als er vertrouwen is tekenen de ouders het attest. Daarnaast betekent het ook inhoudelijk niet veel omdat mensen die geen Roma zijn ook soms zouden zeggen dat ze Roma zijn omdat de scholen zo middelen krijgen voor hun kinderen. Op die manier zorgt het toch voor een vertekend beeld. Dit wordt ook door veel actoren in vraag gesteld omdat Roma zich op deze manier aangesproken worden op hun Roma etniciteit. Roma worden geproblematiseerd omdat de impliciete assumptie de volgende is: “er moet een aparte ondersteuning zijn omdat ge Roma zijt en omdat ge Roma zijt, zijt ge een probleem.” Dit staat hun emancipatie in de weg volgens de respondenten die dit aankaarten, onder wie professionelen als vrijwilligers. Alle vijf de respondenten die de Roma attesten aankaarten stelden dat er beter naar een ander criterium gezocht wordt om middelen toe te kennen aan de scholen. Het zou wenselijker zijn om bijvoorbeeld als criteria anderstaligheid, mensen in armoede of voor mensen zonder of met beperkte schoolervaring te gebruiken. Het is echter aan de politici om er werk van te maken aangezien scholen zelf er niet tegen ingaan omdat ze zo extra middelen kunnen verkrijgen “en anders in hun eigen voet zouden schieten en duizenden euro's aan onze neus voorbij gaan door te zeggen wij doen niet mee aan die stigmatiserende praktijk” volgens een vrijwilliger. Er is dus veel weerstand tegenover een exclusieve benadering, zoals bij de Roma attesten. Dit vertaalt zich ook in het feit dat slechts één professionele actor voor exclusieve maatregelen te vinden te is. Alle andere professionele actoren gaan echter ook voor exclusieve maatregelen maar noemen het inclusief, in die zin dat de doelgerichte aanpak een aanvulling is op de inclusieve maatregelen. Opvallend is dat twee vrijwilligers expliciet zeiden volledig voor inclusie te zijn, terwijl de vrijwilligersorganisaties de Roma wel als hun doelgroep identificeren en niet met IEM werken. De doelgroep wordt dus wel geïdentificeerd maar deze vrijwilligers trachten een aanpak te vinden waar Roma zoals alle anderen behandeld worden en ‘het Roma zijn’ geen rol speelt. Bovendien vermelden naast deze twee vrijwilligers de andere vrijwilligers geen ideeën of ze voor een inclusieve of target group benadering zijn. Dit hangt ook samen met het feit dat professionele organisaties hun inclusieve aanpak mét doelgerichte maatregelen verantwoorden in hun missieteksten. Ze nemen hier een duidelijk organisationeel standpunt over in, terwijl dat niet het geval is bij vrijwilligersorganisaties. Roma worden bij een volledig inclusieve visie gezien als volledig gelijk aan anderen en bij inclusie met exclusieve maatregelen en een doelgroepgericht beleid worden Roma gezien als een groep die differentiële (en moeilijkere) kenmerken vertoont dan anderen in de samenleving. Volgens de aanhangers van elke invulling is hun visie de manier om integratie van Roma te bewerkstelligen. Vanuit de literatuur is er heel wat kritiek gekomen op een categoriaal beleid. Volgens Vermeersch (2007) is
49
een dergelijk beleid niet wenselijk omdat hierbij cultuur en identiteit statische begrippen worden waar vooraf bepaalde categorieën gebruikt worden om een aanpak te staven. Het gevaar is ook dat deze categorisering voorbij gaat aan de grote diversiteit die Roma kennen. Hoewel deze wel wordt erkend door de respondenten die voor exclusieve maatregelen zijn, wordt het niet duidelijk onderstreept. In hun aanpak gaan ze toch uit van de Roma als één groep terwijl een inclusieve aanpak meer ruimte laat om de interne diversiteit van Roma te erkennen. Het belangrijkste gevolg van een categoriaal beleid is dat de oorzaak van het probleem vaak bij de doelgroep zelf wordt gelegd. In die zin is het individu verantwoordelijk voor het sociale probleem en worden machtsverhoudingen en de maatschappelijke context niet in acht genomen (Vermeersch, 2007; Hemelsoet, 2012). Zo vergroot de kloof met de samenleving nog meer. Een specifiek Roma beleid benadrukt ook het anders zijn van Roma (Bereményi & Mirga, 2012).
2.6. Verklaring variatie visies: schets organisatie veld
Ondanks dat othering telkens naar voor komt zijn er verschillende visies, ervaringen en manieren van omgaan met Roma in en binnen de verschillende organisaties. Er is heel wat beleid op lokaal, Vlaams en Europees niveau omtrent Roma maar toch heerst een gefragmenteerde aanpak in het organisatieveld. Er is geen sprake van een eenduidige visie en er kan dus gesteld worden dat top down ideeën over integratie niet zonder meer doorsijpelen naar de lokale organisaties. Zo is er zowel in professionele als vrijwilligersorganisaties sprake van een armoede- als cultuur frame. Daarnaast bestendigen als bestrijden vrijwilligers de perceptie van een kloof tussen de samenleving en de Roma. De variatie in ideeën over Roma en de bijbehorende aanpak moet gezien worden in de context van een spanningsveld waarbij de verhouding tussen vrijwilligersorganisaties en professionele organisaties enerzijds versterkend maar anderzijds ook concurrerend werkt. Er zijn vooraleerst duidelijke verschillen tussen de aanpak in beide types organisaties. Volgens twee vrijwilligers worden vrijwilligersorganisaties gekenmerkt door “een andere benadering van de doelgroep dan de betalende diensten” die dichter staat bij de doelgroep waarbij er “ze niet bang hoeven te zijn dat we de politie op je af gaan sturen of je gaan verklikken.” In één vrijwilligersorganisatie draaien mensen uit de doelgroep, Roma en vluchtelingen, ook mee in de organisatie. De afstand met de doelgroep is zo veel kleiner
dan
in
betalende
diensten.
In
tegenstelling
tot
officiële
diensten
kunnen
vrijwilligersorganisaties doen wat “juist” is in plaats van doen wat wettelijk is volgens twee vrijwilligers. Vrijwilligersorganisaties hebben ook de mogelijkheid om een religieuze inslag te hebben, terwijl dit niet het geval is bij de professionele organisaties:
50
Coördinator vrijwilligersorganisatie: “Ik vertel het verhaal van de barmhartige Samaritaan. Dat is niet alleen om barmhartigheid te doen maar ook het element van vreemdeling komt daar in, wordt daar in binnengetrokken. Dan kunde zeggen Jezus kiest niet voor wat wettig is binnen zijn joods geloof maar verbreedt dat begrip naar buiten toe, want het eerste wat ge moet doen is de wet van liefde volgen.” De samenwerking met de stad stopt dus zodra “een wet zegt van het mag niet.” Zo zullen Roma en vluchtelingen soms uit angst geen adres durven meegeven aan het OCMW waardoor ze als dakloos geclassificeerd worden en geen medische kaart kunnen verkrijgen. Dan zal de vrijwilligersorganisatie zelf buiten het bestaande kader hulp verlenen en de doktersconsultatie en medicatie op zich nemen. De stad Gent wordt echter wel omschreven als “redelijk ruimhartig” in dit opzicht waarbij de nood erkend wordt, maar waarbij de stad gebonden is aan een aantal regels, plichten en rechten zolang het niet nationaal wordt aangepakt. De stad laat wel “oogluikend een aantal dingen toe” zodat de vrijwilligersorganisaties “de wet van de liefde kunnen toepassen.” Er zijn verschillen in mogelijkheden en aanpak tussen professionele en vrijwilligersorganisaties, wat tot spanningen leidt. De coördinator van een Roma zelforganisatie stelt dat er door het beleid niet genoeg is ingezet op de ondersteuning van de zelforganisatie net doordat organisaties die aanleunen bij de stad en vrijwilligers- en zelforganisaties tot op zekere hoogte in elkaars vaarwater komen te liggen. De vrijwilligersorganisaties en zelforganisaties zijn plaatsen waar de Roma het meest bereikt worden op een laagdrempelige manier. Dat ligt moeilijk voor de stad omdat deze organisaties niet ingeschreven zijn in de visie van de stad en daarom ook geen verhoogde subsidies kunnen krijgen. Een vrijwilliger stelt vindt dat het niet de bedoeling is dat vrijwilligersorganisaties zich bezighouden met wat de integratiedienst moet doen “en waar wij dan ook eigenlijk zelf ook niet in geloven”. Een andere vrijwilliger stelt dat stadsdiensten haar vaak contacteren om iets uit te voeren zoals op bezoek gaan bij mensen die worden teruggestuurd omdat zij hun vertrouwenspersoon is. Ze voelt zich op die manier een “verlengstuk van een stadsdienst geworden”, ook in de weekends wordt ze vaak gecontacteerd omdat er dan geen betalende diensten actief zijn. Dergelijke situaties versterken de spanningen tussen betalende en vrijwilligersorganisaties die met Roma werken. Bovendien is het voor een stuk bedreigend als vrijwilligersorganisaties taken van betalende diensten gaan overnemen “want dan mogen ze de helft van de banen in de integratiedienst gewoon schrappen.” Er kunnen dus spanningen ontstaan als “die onbetaalde krachten die zullen hier ne keer gaan zeggen hoe dat wij het hier moeten doen.” De tweespalt tussen mensen die professioneel werken en vrijwilligers ligt er vooral doordat vrijwilligers een veel grotere informele afdwingbaarheid hebben door het opgebouwde vertrouwen. Volgens één vrijwilliger moet wel opgemerkt worden dat de tweespalt vooral ligt in het vrijwillig bezig zijn met Roma tegenover het zuivere professionele en 51
officiële omgaan met Roma vanuit een betaalde positie. Vele professionals zetten zich namelijk naast hun job ook vrijwillig in voor de doelgroep en dan wordt het vertrouwen en bereik wel veel groter. Het is dus niet zo eenduidig te stellen dat professionelen de Roma minder kunnen bereiken aangezien het persoonlijk engagement de belangrijkste factor is bij zowel vrijwilligers als professionelen. Een andere vrijwilliger heeft sinds kort een professionele job om aan de slag gaat met IEM. Deze respondent stelt dat “het interessant is de verhouding tussen beide te zien waarbij professionele organisaties binnen de lijntjes moeten kleuren en vaak een bepaalde politieke achtergrond hebben.” Bij de vrijwilligersorganisatie is er veel meer een strijd voor de rechten van de Roma vanuit het activistische middelveld en wordt er bijvoorbeeld wel soms buiten de lijntjes gekleurd. Zo wordt kraken bijvoorbeeld getolereerd. Als voormalig activistische vrijwilliger “moet je soms echter voorzichtig zijn met wat je zegt” en professionele actoren gaan soms helemaal niet akkoord met de basishulp die verleend wordt vanuit vrijwilligersorganisaties zoals het uitdelen van voedselpakketten. Zo stelt deze vrijwilliger dat er vanuit sommige personen op een stadsdienst getwijfeld wordt aan de premisse van de vrijwilligersorganisaties namelijk het recht op voedsel, kledij en een minimale vorm van ondersteuning. Deze manier van werken zou Roma volgens sommige actoren binnen stadsdiensten “niet responsabiliseren en niet vooruit helpen.” Er is dus wel degelijk sprake van conflicterende visies over de aanpak van Roma tussen organisaties in Gent. Een ander verschil tussen vrijwilligers en professionele organisaties is dat professionele organisaties sneller zullen terugdeinzen om kritiek te leveren op de overheid volgens twee vrijwilligers. Zo was er een perstekst die naar het beleid wou signaleren dat kinderen op straat slapen en dat dit onaanvaardbaar was:
“Bijvoorbeeld enkele jaren geleden met die perstekst, dat was ook heel boeiend. Er werd een tekst geschreven met heel veel kritiek naar het beleid ook en dan uh hebben we heel veel mensen die er achter staan en ge voelt dat er heel veel mensen zijn in het middenveld die dan inderdaad die zelfde frustratie voelen. En dan wordt die mail gestuurd en dan ondertekenen de organisaties en dan waren er ineens allemaal organisaties die afhaakten. Want oe dat zinneke is misschien toch wel gevaarlijk of dat is misschien tegen de schenen schoppen van. En dat vond ik toen heel confronterend om te zien van man dat is hier bijna schipperen en wikken en wegen” Op Vlaams of federaal beleid komt er kritiek van zowel vrijwilligers als professionelen. Volgens één vrijwilliger volgt het beleid te laat op maatschappelijke ontwikkelingen “omdat het eigenlijk politiek gevoelig ligt, omdat ze er liever niet over praten, omdat ze onder de mat moffelen”. De diverse maatschappij van vandaag en de toekomst wordt niet erkend en daarom gebeurt er ook niets om
52
migranten op te vangen, terwijl migranten wel van alles moeten doen om integratie te bereiken. Dit terwijl we als samenleving samen integratie moeten nastreven. Deze respondent stelt bijvoorbeeld dat Belgen integratiecursussen dienen te volgen om de multiculturele samenleving van vandaag beter te kunnen plaatsen. Dit sluit aan bij wat Lamberts & Pauwels (2010) stellen, namelijk dat er momenteel te weinig concrete zaken zijn waar de samenleving als geheel aan integratie werkt terwijl de verantwoordelijkheid van de inburgeraar wel expliciet wordt gemaakt. Twee professionelen hekelen ook de huidige invulling van integratie “dat enkel Nederlands leren en werken inhoudt vanuit een NVA standpunt.” Langs de andere kant is het grote voordeel van in een professionele organisatie te werken dat er een mandaat, mogelijkheden en budget is om op die manier zich in te zetten voor de doelgroep volgens professionele actoren. Zowel de professionele organisaties als de vrijwillige hebben dus “elk zijn eigen beperkingen en sterktes.” Door de verschillen tussen professionele en vrijwilligersorganisaties in visie is er soms sprake van een kluwen van diensten volgens twee professionelen en twee vrijwilligers. Een professionele werknemer meent dat er veel te veel vanuit de eigen diensten gewerkt wordt om “ook zijn eigen middelen en alles in stand te houden.” Er is ook te weinig samenwerking met diensten in andere steden volgens de coördinator van een vrijwilligersorganisatie. Zo zet een dienst uit Brugge daklozen op de trein naar Gent als manier van opvang, wat “nefast is”. Naast de samenwerking op sommige vlakken schort er bovendien iets aan de afstemming van verschillende diensten op de problemen die zich voordoen bij Roma. Het wordt al snel één chaos met verschillende aanspreekpunten zoals het CAW, de stad, het OCMW, Kind & Gezin en vele andere organisaties. Het is volgens de twee professionelen aan de organisaties om deze afstemming te zoeken en de overlap tussen verschillende diensten en organisaties te coördineren. Zo zijn er ondanks de vele organisaties die zich bezighouden met Roma en hun papieren toch nog veel vragen over, waar ook één professionele werknemer zegt “vraagtekens” bij te hebben. Door het kluwen van die organisaties kunnen Roma gaan “shoppen in het aanbod van hulpverlening” omdat er geen duidelijkheid is. Zo komt het ook voor dat verschillende hulpkanalen gebruikt “of misbruikt” worden. Deze chaos wordt ook veroorzaakt door de multiproblematiek waar precaire Roma vaak in verzeild zitten volgens een vrijwilliger. Deze respondent geeft overigens ook aan dat er wel een coördinatie komt maar weet niet of dit succesvol zal blijken: “daar zitten altijd gigantisch veel organisaties op. Dat vind ik ook eigenlijk gigantisch problematisch, als ge naar dat gezin kijkt bij ons waar dat de collega dan zich zo in heeft vast gebeten. Ik ben dat van de zijlijn aan het volgen en dat is gewoon…daar zitten gigantisch veel organisaties mee bezig en er komt gewoon niks van in huis. En is dat dan niet kunnen, is dat dan omdat mensen verantwoordelijkheid doorschuiven? Ik weet het niet, ik denk dat het van alles is maar is inderdaad ene gigantische nood aan 53
iemand die daar regisseert maar of dat dat dan gaat lukken. Er zijn al zoveel, allez er zijn al heel veel dingen geïnstalleerd ondertussen he.” Dit kluwen van de organisaties wordt gewijd aan de multiproblematiek van Roma waardoor alles complex wordt in de verschillende organisaties. In de literatuur komt naar voor dat het vaker voorkomt bij multiproblem gezinnen in het algemeen dat er een gebrekkige afstemming is tussen ketenpartners (Wijkhuijs & Sollie, 2014). Interventies doorkruisen mekaar en de verschillende organisaties hebben verschillende belangen. Dit is ook duidelijk het geval bij de organisaties in Gent die met Roma werken. Het zorgt er echter ook voor dat er geen duidelijk plan is wat betreft de aanpak voor Roma en maakt het ook mogelijk dat er verschillende manieren van werken en visies in de praktijk gebracht worden.
Ook vanuit de organisatietheorie is dit een interessante bevinding. De neo-institutionele theorie schenkt aandacht aan normen en waarden in organisaties maar gaat in principe nog uit van rationele strategieën en bewuste strategieën van decoupling in organisaties (Meyer & Rowan, 1977). Dit wil zeggen dat organisaties zich op het formele niveau aanpassen aan hun omgeving, wat een bewuste strategie is om aan de legitiem bevonden te worden. Wat de interne werking betreft, komt de organisatie echter niet tegemoet aan de eisen van de omgeving. Er is echter meer sprake van een soort muddling through agency (Lindblom, 1959). Dit impliceert een heel pragmatische en gevarieerde manier van te werk gaan. Deze wijkt af van een duidelijke en éénduidige visie op de integratie van Roma, zowel tussen als binnen organisaties. Bovendien kan ook één respondent verschillende visies op de integratie van Roma aanhalen zoals het armoede en cultuurframe tegelijk. Dit bevestigt dat organisaties wel degelijk inhabited institutions zijn. Door de complexe problematiek en de veelheid aan organisaties gaan organisatieactoren pragmatisch te werk en volgen diverse aanpakken wat betreft de Roma.
Ondanks deze muddling through agency strategie en het kluwen van organisaties zijn er zeker ook samenwerkingen tussen de organisaties onderling en met de stad. Deze zijn alvast bestaande, komen veelvuldig voor en vormen een basis om deze samenwerkingsverbanden verder uit te breiden. Zo heeft elke organisatie wel een reeks samenwerkingsverbanden met andere diensten die met Roma werken, maar ook bijvoorbeeld met ziekenhuizen, wijkgezondheidsdiensten en huisartsen voor het recht op medische zorg. Ook de doorverwijzingen naar vrijwilligersorganisaties gebeurt via stadsdiensten, het OCMW of andere samenwerkende diensten rond armoede. Binnen officiële diensten is er “veel goodwill en persoonlijk engagement.” Twee respondenten uit een professionele organisatie stellen eveneens dat de vrijwilligersorganisaties cruciaal zijn voor de successen van de formele diensten omdat zij Roma materieel ondersteunen. Tien respondenten geven aan dat er ook veel samenwerking 54
en overleg is met de stad. Een vrijwilliger ziet Gent als een voorbeeldstad die “toch wel alles doet dat in haar mogelijkheden zit om die mensen vooruit te helpen”. Deze positieve noten vormen een basis waarop verder kan gewerkt worden om het kluwen van organisaties te verhelpen en om de spanning tussen vrijwilligersorganisaties en professionele organisaties te doen afnemen.
3. Conclusie De doelstelling van dit onderzoek was om na te gaan of Roma wel degelijk gepercipieerd worden als ‘een geval apart’ door de actoren in middenveldorganisaties in Gent. De respondenten gaan in hun percepties de Roma constant tegenover andere groepen plaatsen. Ook binnen de Roma zelf worden steeds onderverdelingen gemaakt, zoals Verkuyten en Kinket (2000) stellen. Hierbij worden de Bulgaarse Roma bovenaan geplaatst. Bij professionele organisaties worden de Slowaakse Roma als de moeilijkste groep gezien omwille van hun precaire situatie, naast de perceptie dat de Roemeense Roma geen hulpverlening van professionele organisaties wensen. Bij vrijwilligersorganisaties daarentegen worden de Roemeense Roma als de moeilijkste groep gezien omwille van hun tijdelijke verblijfsstatuut. Hoe de etnische hiërarchie er uitziet bij een respondent is dus afhankelijk van het karakter van de organisatie waar de respondent zich in bevindt. De etnische hiërarchie is bepalend voor de visie op integratie, zo zullen migrantengroepen met de grootste afstand tegenover de meerderheidsgroep als ‘slecht geïntegreerd’ gezien worden. Volgens de perceptie van alle respondenten hebben de Bulgaarse Roma dus meer kansen op integratie dan de Slowaakse of Roemeense Roma. Dit onderzoek toont aan dat ethnic boundary making een veelvoorkomend proces is. De processen van boundary blurring en boundary shifting die Alba (2005) beschrijft komen pas geleidelijk tot stand. De ethnic boundaries die gemaakt worden binnen de Roma, zeker op vlak van integratiemogelijkheden, roepen overigens ook vragen op over de term ‘de Roma’. Dit onderzoek bevestigt dat men zich zoals Hemelsoet (2013) kan afvragen in welke mate er wel degelijk sprake is van één groep Roma. De term Roma kan echter wel nuttig zijn om een maatschappelijk issue aan te kaarten. De ethnic boundaries worden ook telkens gevormd door de Roma af te zetten tegenover een andere groep, die relevant is in de lokale context. Bij professionele organisaties wordt de vergelijking gemaakt met migranten die hier al langer zijn, zoals de Turkse gemeenschap. De Roma worden geassocieerd met primaire behoeftes terwijl de oudere migranten secundaire behoeftes zouden hebben. In het geval van de vrijwilligersorganisaties wordt de vergelijking gemaakt met vluchtelingen, die ook deel uitmaken van hun doelgroep. Roma worden ook als vluchtelingen gezien maar toch zijn er verschillen volgens de vrijwilligers, zoals een hogere scholingsgraad bij vluchtelingen. 55
Als laatste vorm van othering worden de Roma ook afgezet tegen de samenleving door alle respondenten. Er is dus constant sprake van onderverdelingen waarbij de Roma vaak onbewust als problematisch worden voorgesteld. Dit staat in contrast met het streven naar inclusie. Vandaar dat dit onderzoek duidelijk het spanningsveld bij een inclusieve benadering, die categoriaal werken niet uitsluit, naar voor brengt. Enerzijds wenst men één aanpak te hanteren voor verschillende doelgroepen en iedereen als gelijke te behandelen en anderzijds ervaart men de pragmatische nood om toch categoriaal te werk te gaan. Om de stroeve integratie van de Roma te kaderen worden twee frames gehanteerd door de respondenten, die ook al eerder voorkomen in onderzoeken van Ringold, Orenstein & Wilkens (2005), Ladányi & Szelényi (2006) en Hemelsoet (2013). Bij het armoedeframe is de oorzaak van de stroeve integratie van Roma de armoedesituatie waarin zij leven. De actiepunten bij dit frame zijn de armoede bestrijden en de clanmentaliteit van de Roma aanpakken. Een aanpak moet structureel van aard zijn en zich focussen op de armoedeproblematiek. Deze aanpak leunt ook meer aan bij een inclusieve benadering. Dit frame wordt vooral aangehaald door vrijwilligers en komt voornamelijk voor in de interviews. Het cultuurframe daarentegen plaatst de oorzaak van de stroeve integratie bij de cultuur van de Roma. De actiepunten bij dit frame zijn de assimilatie ofwel de integratie van Roma. De aanpak moet cultureel, individualiserend en neoliberaal van aard zijn. Het cultuurframe is zowel bij vrijwilligers als professionelen aanwezig maar is vooral dominant in de missieteksten van professionele organisaties. Dit frame leunt overigens meer aan bij een categoriale aanpak. Bij het armoedeframe wordt de integratie van Roma dus louter gethematiseerd als iets waar aan gewerkt moet worden, waarbij dit automatisch tot stand zal komen als de armoede wordt weggewerkt. Bij het cultuurframe wordt de integratie van Roma veeleer problematiseert als zijnde de verantwoordelijkheid van de Roma zelf. Het is een interessant gegeven dat ook de vrijwilligers dit cultureel frame naast andere frames aanhalen omdat het merendeel van de vrijwilligers erg strijdvaardig staat tegenover de negatieve en individualiserende beeldvorming over Roma. Deze strijd is een reactie op de misframing van Roma (Fraser, 2007) waarbij er constant misrepresentaties in de media zijn over de Roma volgens de vrijwilligers. Toch komt ook bij hen het idee van othering (Weis, 1995) naar voor, waarbij de Roma tegenover de samenleving en andere groepen worden afgezet. Zelfs in pogingen om een positief verhaal te scheppen over Roma, is er dus sprake van ethnic boundary making en een onbewuste bestendiging van de negatieve beeldvorming. Naast de ambigue visie op de integratie van Roma bij vrijwilligers, komen ook bij professionelen zowel het armoede- als het cultuurframe aan bod. Zowel tussen organisaties, binnen organisaties maar ook 56
bij één respondent worden de verschillende visies gecombineerd. Dit zorgt echter voor een zeer gemengd discours over de integratie van Roma wat de duidelijkheid soms in het gedrang brengt. De verscheidenheid in visies en de daaruit volgende aanpak van de Roma kan gezocht worden in het feit dat de Roma een recent gemigreerde groep is waar nog geen coherent beeld over gevormd is binnen middenveldorganisaties, naast een gebrek aan een overzicht van de taken van de verschillende organisaties. Ten derde speelt de concurrentie tussen professionele en vrijwilligersorganisaties, wat betreft de hulpverlening van Roma. Volgens Wijkhuis & Sollie (2014) is er bij multiproblem gezinnen wel vaker een gebrekkige afstemming van ketenpartners waarbij interventies elkaar doorkruisen, net door de complexe verwevenheid van situaties die als problemen bestempeld worden. De variatie in hoe de Roma benaderd worden heeft als maatschappelijke implicatie dat er verschillende richtingen met hen wordt opgegaan, waardoor er eigenlijk niet samengewerkt wordt naar één bepaalde doelstelling namelijk de verbetering van de levensomstandigheden van de Roma die het nodig hebben. Ook vanuit een neo-institutioneel oogpunt toont de ambiguïteit binnen organisaties dat er geen rechtlijnige implementatie is van een top down visie. Er is veeleer sprake van een situatie van muddling through agency zoals Lindblom (1959) en het inhabited institutions perspectief beschrijft. Hierbij volgen organisatieactoren geen geïnstitutionaliseerd script (Hallett & Ventresca, 2006) maar externe institutionele logica’s en de lokaal ingebedde betekenissen geven het handelen vorm (Douglas, 1986). Dit onderzoek wil er verder op wijzen dat integratie vaak onmiddellijk en in eerste instantie gelinkt wordt aan de migrant en diens verantwoordelijkheden. De sociologie werkt als discipline ook mee aan dit verdelende integratiediscours volgens Schinkel (2008a). Dit doen sociologen door onder andere het integratieproces vooral te situeren bij de migranten, terwijl de samenleving ook een integratieproces moet doormaken naar de toenemende migrantenbevolking toe. Deze studie tracht er bijgevolg op te wijzen dat sociologische studies over integratie meer aandacht moeten besteden aan wie geacht wordt verantwoordelijkheid op te nemen voor het integratieproces. In studies zoals die van Vermeulen & Penninx (1994), Veenman (1997), Dagevos (2001) en Oomsens, Driessen & Scheepers (2003) wordt integratie enerzijds gemeten door een structurele component zoals het inkomen, de positie op de arbeidsmarkt, de onderwijspositie en de huisvesting. Anderzijds wordt gekeken naar een culturele component zoals onder andere de beheersing van de Nederlandse taal of meertaligheid, de mate van het voorkomen van gemengde huwelijken, inter-etnische contacten, en de oriëntatie op de eigen groep (Vermeulen & Penninx 1994). Als er geen maatstaf is om te bepalen of de samenleving meewerkt aan een goede integratie, blijft het meten van integratie vooral een proces van de migrant. Hierdoor werken sociologen mee aan een discours waar de
57
samenleving wordt vrijgesteld van concrete verantwoordelijkheden tegenover de integratie van migranten. Dit onderzoek vertoont overigens ook beperkingen. Zo was het moeilijk om de officiële missieteksten en de actoren binnen de organisaties echt te vergelijken volgens een inhabited institutions perspectief omdat de interviews veel dieper ingingen op de thema’s. Daarnaast zijn de missieteksten bij de vrijwilligersorganisaties ook veel beknopter dan bij de professionele organisaties, wat een vergelijking tussen die twee ook moeilijk maakt. Verder valt dit onderzoek niet te generaliseren en is het beperkt tot de deelnemende organisaties en de Gentse context. Tot slot wordt nog kort ingegaan op een andere interessante bevinding die naar boven kwam bij de interviews van de vrijwilligers, namelijk het frame Roma als Europees probleem. Hier is in het onderzoek zelf niet op gefocust wegens plaatsgebrek, maar het is zeker en vast een suggestie naar toekomstig onderzoek toe om hier verder op in te gaan. In dit onderzoek kwam namelijk naar voor dat vrijwilligers erg kritisch staan tegenover de Europese aanpak wat betreft Roma, waar ze de Roma ook kaderen als een Europese kwestie en een ‘zorgenkind’ van Europa. Europa zou echter zijn verantwoordelijkheid niet opnemen, omdat het een economisch project is of er geen aangepaste voorstellen komen die resoneren met de lokale praktijk. Actiepunten in dit frame zijn een meer dwingende politiek vanuit Europa tegenover de herkomstlanden voor de inclusie van Roma en bijvoorbeeld het tot stand brengen van projecten zoals een school voor mensen zonder schoolervaring. Opvallend is dat de vrijwilligers het als een Europees probleem kaderen en dat de nationale overheid buiten schot blijft of dat ze deze minder aansprakelijk achten voor de integratie van Roma. Ze spreken rechtstreeks een hoger niveau aan en dit kan als onrechtstreeks gevolg wel hebben dat nationale overheden verantwoordelijkheden in verband met de Roma niet zullen opnemen.
4. Referenties
Alba, R. (2005). Bright vs. blurred boundaries: Second-generation assimilation and exclusion in France, Germany, and the United States. Ethnic and racial studies, 28(1), 20-49. Arends-Tóth, J., & Van de Vijver, F. J. (2001). Het belang van acculturatie voor organisaties. Gedrag en Organisatie, 14(2), 55-65. Bacchi, C. (2010). Foucault, Policy and Rule: Challenging the Problem-Solving Paradigm. Aalborg: Institut for Historie, Internationale Studier og Samfundsforhold, Aalborg Universitet. (FREIA's tekstserie; No. 74) doi:10.5278/freia.33190049 Barth, E. A., & Noel, D. L. (1972). Conceptual frameworks for the analysis of race relations: An evaluation. Social Forces, 50(3), 333-348. 58
Barth, F. (1998). Ethnic groups and boundaries: The social organization of culture difference. Waveland Press. Bereményi, B. Á., & Mirga, A. (2012). Lost in Action? Evaluating the 6 years of the Comprehensive Plan for the Gitano Population in Catalonia. Geraadpleegd op https://drive.google.com/file/d/0B8awT2JqXwtPb0RfT1pKYmdpZ3M/view?pli=1 Binder, A. (2007). For love and money: Organizations’ creative responses to multiple environmental logics. Theory and society, 36(6), 547-571. Blumer, H. (1969). The methodological position of symbolic interactionism. In H. Blumer (ed.) Symbolic interactionism: Perspective and method. Englewood Cliffs: Prentice Hall. pp 1-60. Brown, L. K., & Troutt, E. (2004). Funding relations between nonprofits and government: A positive example. Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly, 33(1), 5-27. Brubaker, R. (1992). Citizenship and nationhood in France and Germany.Cambridge: Harvard University Press. Burger, A., & Dekker, P. (2001). Noch markt, noch staat: De Nederlandse non-profitsector in vergelijkend perspectief. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Carvalho, A. (2008). Media (ted) discourse and society: Rethinking the framework of critical discourse analysis. Journalism studies, 9(2), 161-177. Chavesc, M., Stephens, L., & Galaskiewicz, J. (2004). Does government funding suppress nonprofits' political activity? American Sociological Review, 69(2), 292-316. Clemens, E. S., & Cook, J. M. (1999). Politics and institutionalism: Explaining durability and change. Annual review of sociology, 25,441-466. Coburn, C. E. (2004). Beyond decoupling: Rethinking the relationship between the institutional environment and the classroom. Sociology of Education, 77(3), 211-244. De Swaan, A. (1989). Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd. Amsterdam: Bert Bakker. Dean, M. (2010). Governmentality: Power and rule in modern society. London: Sage publications. Dagevos, J. (2001). Perspectief op Integratie. Over de Sociaal-culturele en Structurele Integratie van Etnische Minderheden in Nederland. Den Haag: WRR. Debruyne, P., & Deschutter, M. (2009). Stedelijk beleid in de strijd tegen 'overlast': de stad als een vriendelijke, maar resolute suppoost of nachtwaker. Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 43(1), 314. Dekker, P. (1994). Civil society. Verkenningen van een perspectief op vrijwilligerswerk; Civil society en vrijwilligerswerk I. Rijswijk/Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/VUGA. DiMaggio P. J. & Powell W. W. 1983. The Iron Cage Revisited: Institutional Isomorphism and Collective Rationality in Organizational Fields. American Sociological Review 48 (2), 147-160. 59
Douglas, M. (1986). How institutions think.Syracuse: Syracuse University Press. Elchardus, M., Hooghe, M. & Smits, W. (2000). Tussen burger en overheid. Een onderzoeksproject naar het functioneren van het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen: : samenvatting van de onderzoeksresultaten. Oorzaken en gevolgen van middenveldparticipatie. Brussel: VUB. Evard, M. (2012). Roma-kinderen aan het woord over hun school-en thuissituatie (Dissertatie, Universiteit Gent).Geraadgpleegd op http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/934/RUG01-001893934_2012_0001_AC.pdf Everaert, H., & van Peet, A. (2006). Kwalitatief en kwantitatief onderzoek. Hogeschool Utrecht: Kenniskring Gedragsproblemen in de Onderwijspraktijk, 11, 2-50. Extra, G., Spotti, M., & Van Avermaet, P. (2009). Language testing, migration and citizenship: Crossnational perspectives on integration regimes. London: Continuum Press. Fairclough, N. (1992). Discourse and social change. Cambrigde: Polity Press. Fairclough, N. (1995). Media discourse. London: Edward Arnold. Fairhurst, G. T. (2009). Considering context in discursive leadership research. Human Relations, 62(11), 1607-1633. Federale Overheid. (2012). Nationale strategie voor de integratie van de Roma. Geraadpleegd op http://www.mi-is.be/sites/default/files/doc/be_roma_strategie.pdf Foblets, M.-C., & Yanasmayan, Z. (2010). Language and integration requirements in Belgium: Discordances between the flemish policy of ‘inburgering’and the federal legislators’ view (s) on the integration of newcomers and migrants. In van Oers, R., Ersbøll, E. & Kostakopoulou, D. (Eds),in A Re-Definition of Belonging? Language and Integration Tests in Europe (pp. 271306). Boston, MA: Martinus Nijhoff Publishers. Fraser, N. (2007). Reframing justice in a globalizing world. In D. Held & A. Kaya (Eds.), Global Inequality: Patterns and Explanations (pp. 252-272). Cambrigde: Polity Press. Friedland, R., & Alford, R. R. (1991). Bringing society back in: Symbols, practices and institutional contradictions. In W. Walter & P.D. Powell (Eds.),The new institutionalisme in organizational analysis (pp. 232-263). Chicago, IL: University of Chicago Press. Geurts, K. (2010). Met één achterste kan je niet op twee paarden zitten: Roma-leerlingen op de schoolbanken. Geraadpleegd op http://www.foyer.be/IMG/pdf/100119_Met_een_achterste_kan_je_niet_op_twee_paarden _zitten.pdf Geurts, K. (2013). Roma in het onderwijs: een kwestie van vertrouwen. Geraadpleegd op http://www.foyer.be/IMG/pdf/130205_artikel_zorgbreed.pdf
60
Ghesquiere, P. (1993). Multi-problem gezinnen: problematische hulpverleningssituaties in perspectief. Leuven: Garant. Glaser, B. G. (1978). Theoretical sensitivity: Advances in the methodology of grounded theory. Mill Valley, CA: Sociology Press. Gordon, M. M. (1964). Assimilation in American life: The role of race, religion and national origins. Oxford: Oxford University Press. Goffman, E. (1974). Frame analysis: An essay on the organization of experience. Cambridge, MA: Harvard University Press. Gouldner, A. W. (1954). Patterns of industrial bureaucracy. New York: Free Press Greenwood, R., Oliver, C., Suddaby, R., & Sahlin-Andersson, K. (2008). The Sage handbook of organizational institutionalism. London: Sage. Hallett, T., & Ventresca, M. J. (2006). Inhabited institutions: Social interactions and organizational forms in Gouldner’s Patterns of Industrial Bureaucracy. Theory and society, 35(2), 213-236. Hemelsoet, E. (2011). De sociale inclusie van Roma: vragen bij een Europees project. Oikos (Brussel), 4(59), 46-56. Hemelsoet, E. (2012). How to make sense of the right to education? Issues from the case of Roma people. Ethics and Education, 7(2), 163-174. Hemelsoet, E. (2013). Roma in het Gentse onderwijs: Een verhaal apart? Gent: Academia Press. Hirsch, P. M., & Lounsbury, M. (1997). Ending the family quarrel toward a reconciliation of “old” and “new” institutionalisms. American Behavioral Scientist, 40(4), 406-418. Horowitz, A. L. (1975). Ethnic identity. In N. Glazer en D.P. Moynihan. Ethnicity: Theory and Experience (pp. 111-140). Cambridge, MA: Harvard University Press. Hraba, J., Hagendoorn, L., & Hagendoorn, R. (1989). The ethnic hierarchy in the Netherlands: Social distance and social representation. British Journal of Social Psychology, 28(1), 57-69. Jameson, F. (1998). The cultural turn: Selected writings on the postmodern, 1983-1998. London: Verso. Jørgensen, M. W., & Phillips, L. J. (2002). Discourse analysis as theory and method. London: Sage. Kleinpenning, G., & Hagendoorn, L. (1993). Forms of racism and the cumulative dimension of ethnic attitudes. Social Psychology Quarterly, 56,21-36. Kymlicka, W. (2000). Nation-building and minority rights: comparing West and East. Journal of ethnic and Migration Studies, 26(2), 183-212. Ladányi, J., & Szelényi, I. (2006). Patterns of exclusion: Constructing Gypsy ethnicity and the making of an underclass in transitional societies of Europe. Colombia: Columbia University Press. Lamberts, M., & Pauwels, F. (2010). De impact van inburgering. Geraadpleegd op http://inburgering.be/sites/default/files/Evaluatieonderzoek_Inburgering_deel3.pdf 61
Lamont, M., & Lamont, M. (2009). The dignity of working men: Morality and the boundaries of race, class, and immigration. New York, Cambrigde: Russell Sage Foundation, Harvard University Press. Lelieveldt, H. (1999). Wegen naar macht: politieke participatie en toegang van het maatschappelijk middenveld op lokaal niveau. Amsterdam: Thela Thesis. Lindblom, C. E. (1959). The science of" muddling through". Public administration review, 19(1), 79-88. Lipsky, M., & Smith, S. R. (1989). Nonprofit organizations, government, and the welfare state. Political Science Quarterly, 625-648. Loobuyck, P. (2002). Multicultureel burgerschap: voorbij integratie, assimilatie, segregatie en marginalisering. Ons erfdeel, 45(3), 399-411. Lucassen, L., Willems, W., & Cottaar, A. (1998). Gypsies and other itinerant groups: A socio-historical approach. New York: St. Martin s Press. Martin, J., & Meyerson, D. (1987). Cultural Change: an integration of three different views. Journal of management studies, 24(6), 623-647. Marwell, N. P. (2004). Privatizing the welfare state: Nonprofit community-based organizations as political actors. American Sociological Review, 69(2), 265-291. Meyer, J. W., & Rowan, B. (1977). Institutionalized organizations: Formal structure as myth and ceremony. American journal of sociology, 83(2), 340-363. Minkoff, D. C., & Powell, W. W. (2006). Nonprofit mission: Constancy, responsiveness, or deflection? In W. Powell & R. Steinberg. The nonprofit sector: A research handbook (pp. 591-611). New Haven, London: Yale University Press. Morrill, C. (1995). The executive way: Conflict management in corporations. Chicago: University of Chicago Press. Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco. Musson, G., Cohen, L., & Tietze, S. (2007). Pedagogy and the ‘Linguistic Turn’Developing Understanding Through Semiotics. Management Learning, 38(1), 45-60. Nash, K. (2001). TheCultural Turn'in Social Theory: Towards a Theory of Cultural Politics. Sociology, 35(1), 77-92. Nee, V., & Ingram, P. (1998). Embeddedness and beyond: institutions, exchange, and social structure. In M.C. Brinton & V. Nee (Eds.), The new institutionalism in sociology ( pp. 19-45). New York: Russell Sage Foundation. Oomens, S., Driessen, G., & Scheepers, P. (2003). De integratie van allochtone ouders en onderwijsprestaties van hun kinderen: Enkele allochtone groepen vergeleken. Tijdschrift voor sociologie, 24(4), 289-312. Pfeffer, J. (1982). Organizations and organization theory. Boston: Pitman. 62
Plaut, S. (2012). Expelling the Victim by Demanding Voice The Counterframing of Transnational Romani Activism. Alternatives: Global, Local, Political, 37(1), 52-65. Powell, W. W., & DiMaggio, P. J. (2012). The new institutionalism in organizational analysis. Chicago: University of Chicago Press. Ringold, D., Orenstein, M. A., & Wilkens, E. (2005). Roma in an expanding Europe: breaking the poverty cycle. Washington DC: World Bank Publications. Rogers, R., & Schaenen, I. (2014). Critical Discourse Analysis in Literacy Education: A Review of the Literature. Reading Research Quarterly, 49(1), 121-143. Salamon, L. M. (1995). Partners in public service: Government-nonprofit relations in the modern welfare state. Baltimore and London: The John Hopkins University Press. Salancik, G. R., & Pfeffer, J. (1978a). The external control of organizations: A resource dependence perspective. New York: Harper and Row. Salancik, G. R., & Pfeffer, J. (1978b). Who gets power—and how they hold on to it: A strategiccontingency model of power. Organizational dynamics, 5(3), 3-21. Schinkel, W. (2007). Denken in een tijd van sociale hypochondrie: Aanzet tot een theorie voorbij de maatschappij. Kampen: Klement. Schinkel, W. (2008a). Schaf het integratiebeleid af. Tijdschrift voor sociale vraagstukken, 4, 8-11. Schinkel, W. (2008b). The moralisation of citizenship in Dutch integration discourse. In Amsterdam law forum. Geraadpleegd op http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=1480117 Schinkel, W. (2010). The virtualization of citizenship. Critical Sociology, 36(2), 265-283. Schinkel, W., & Van Houdt, F. (2010). The double helix of cultural assimilationism and neo‐liberalism: citizenship in contemporary governmentality. The British journal of sociology, 61(4), 696-715. Schon, D. A., & Rein, M. (1994). Frame reflection. New York: Basic Books. Scott, W. R., & Meyer, J. W. (1994). Institutional environments and organizations: Structural complexity and individualism. Thousand Oaks,CA: Sage. Selznick, P. (1949). TVA and the grass roots: A study in the sociology of formal organization.Berkeley: University of California Press Silverman, D. (2011). Interpreting qualitative data: Methods for Analysing Talk, Text and Interaction. London: Sage. Smith, S. R., & Lipsky, M. (2009). Nonprofits for hire: The welfare state in the age of contracting. Cambrigde, MA: Harvard University Press. Touquet, H., Wets, J. (2013). Context, drijfveren en opportuniteiten van Midden- en Oost-Europese immigratie. Een exploratief onderzoek met focus op Roma. Geraadpleegd op http://www.integratiebeleid.be/sites/default/files/bestanden/Onderzoek_MOE(Roma)migratie.pdf 63
Unicef. (2007). Breaking the cycle of exclusion: Roma children in South East Europe. Geraadpleegd op 5 april 2014 op http://www.unicef.org/ceecis/070305Subregional_Study_Roma_Children.pdf Van Avermaet, Piet. (2009). Fortress Europe? Language policy regimes for immigration and citizenship. In G. Hogan-Brun, C. Mar-Molinero, & P. Stevenson (Eds.), Discourses on Language and Integration (Vol. 33, pp. 15–44). Amsterdam: John Benjamins. Van Bouchaute, B. (2012). Depolitisering van, in, door het middenveld? Werkdocument voor de Toekomstfabriek. Geraadpleegd op http://www.detoekomstfabriek.be/wpcontent/uploads/Depolitisering-en-het-middenveld.pdf Van De Pol, S., Michielsen, J., & De Cuyper, P. (2013). Integratiebeleid in Vlaanderen. Geraadpleegd op https://www.uantwerpen.be/images/uantwerpen/container29971/files/Fact%20sheets/201 3-FS%205%20Integratiebeleid%20in%20Vlaanderen%20-%20def.pdf Van Mechelen, L. (2014). Een vergelijkende discoursanalyse van initaitieven ten aanzien van Roma op verschillende beleidsniveaus (Dissertatie, Universiteit Gent). Geraadpleegd op http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/295/RUG01-002166295_2014_0001_AC.pdf Van Gorp, B., & Vercruysse, T. (2012). Frames and counter-frames giving meaning to dementia: A framing analysis of media content. Social Science & Medicine, 74(8), 1274-1281. Van Hove, G., Claes, L. (2011). Qualitative research and educational sciences: A reader about useful strategies and tools. Essex: Pearson Education. Vanduynslager L., Wets J., Noppe J., Doyen G. (2013). Vlaamse Migratie- en Integratiemonitor. Geraadgleegd op https://lirias.kuleuven.be/bitstream/123456789/445362/1/Vlaamse_migratie_integratiemon itor_2013.pdf Veenman, J. (1997). Toenemende differentiatie in de positie van etnische minderheden. Enkele feiten en een aanzet tot verklaring, Migrantenstudies, 13(1), 2-17 Verfaillie, K., Beyens, K., Blommaert, J., Meert, H., & Stuyck, K. (2007). De ‘overlastmythe’. Het geïnstitutionaliseerd onvermogen om constructief om te gaan met samenlevingsproblemen?. Panopticon, 28(3), 6-20. Verhaeghe, P.-P., Van der Bracht, K., & Van de Putte, B. (2012). Migrant zkt toekomst: Gent op een keerpunt tussen oude en nieuwe migratie. Antwerpen, België ; Appeldoorn, Nederland: Garant. Verkuyten, M., & Kinket, B. (2000). Social distances in a multi ethnic society: The ethnic hierarchy among Dutch preadolescents. Social Psychology Quarterly, 75-85.
64
Vermeersch, P. (2006). The Romani Movement: Minority Politics and Ethnic Mobilization in Contemporary Central Europe. New York, Oxford: Berghahn Books. Vermeersch, P. (2011). Europeanisering en de Roma: op zoek naar maatschappelijke inclusie in een nieuwe politieke en institutionele context. Tijdschrift voor Sociologie, 3(4), 414-436. Vermeersch, P. (2012). Reframing the Roma: EU initiatives and the politics of reinterpretation. Journal of ethnic and Migration Studies, 38(8), 1195-1212. Vermeulen, H. & Penninx R. (1994). Het Democratisch Ongeduld: de Emancipatie en Integratie van Zes Doelgroepen van het Minderhedenbeleid. Amsterdam: Het Spinhuis. Vijver, F. J. R. van de (2001). Psychologie en de multiculturele samenleving. Oratie. Tilburg, the Netherlands: Faculteit der Sociale Wetenschappen. Vlaamse Regering. (2011). Beleidsnota 2011-2012, Integratie en Inburgering: conceptnota voor de hervorming van de integratie- en inburgeringssector. Geraadpleegd op http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2011-2012/g1266-1.pdf Vlaamse Regering. (2012). Vlaams actieplan MOE Migranten. Geraadpleegd op http://www.integratiebeleid.be/sites/default/files/bestanden/Actieplan-MOEmigranten_0.pdf Wallman, S. (1978). The boundaries of'race': processes of ethnicity in England. Man, 13(2), 200-217. Weber, M. (1968). Economy and society: An outline of interpretative sociology. New York: Bedminster Press. Weis, L. (1995). Identity Formation and the Processes of" Othering": Unraveling Sexual Threads. Educational Foundations, 9(1), 17-33. Westenholz, A., Pedersen, J., & Dobbin, F. (2006). Introduction: Institutions in the making: identity, power, and the emergence of new organizational forms. Special issue of American Behavioral Scientist, 49(7). Wets J.,(2007), Wat is inburgering in Vlaanderen? Conceptnota ‘inburgering’ in het kader van het VIONA- onderzoek: Evaluatie van de inhoudelijke en financiële aspecten van het Vlaamse inburgeringsdecreet. Geraadpleegd op http://inburgering.be/sites/default/files/Het%20Vlaamse%20Inburgeringsbeleid%20geevalu eerd_deel1.pdf Wets, J., Seghers, M., Pauwels, F., De Cuyper, P., Van Avermaet, P. (2012). Het civiel effect van inburgering: conceptuele beschouwingen en nulmeting. Geraadpleegd op https://lirias.kuleuven.be/bitstream/123456789/396387/1/R1499_Civiel_effect_van_inburge ring.pdf
65
Wijkhuijs, V., & Sollie, H. (2014). Multi-probleemgezinnen met een Roma-achtergrond: waarom verloopt hun integratie moeizaam? Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 23(1), 72-90. Willig, C. (2000). A discourse-dynamic approach to the study of subjectivity in health psychology. Theory & Psychology, 10(4), 547-570. Wimmer, A. (2008). The making and unmaking of ethnic boundaries: A multilevel process theory1. American journal of sociology, 113(4), 970-1022. Zelizer, V. (2005). The Purchase of Intimacy. Princeton, NJ: Princeton University Press. Zijderveld, A. (1988). De verstatelijking van het middenveld. Intermediair, 24(21), 47-53. Zolberg, A. R., & Woon, L. L. (1999). Why Islam is like Spanish: cultural incorporation in Europe and the United States. Politics and society, 27, 5-38. Zucker, L. G. (1988). Where do institutional patterns come from? Organizations as actors in social systems. In L.G. Zucker (ed.) Institutional patterns and organizations: Culture and environment (pp.23-49). Cambridge: Ballinger.
5. Bijlagen 5.1. Bijlage 1: voorbeeld mail onderhandeling toegang respondenten
Beste …, Ik ben Ama Amitai en ik zit in mijn masterjaar sociologie aan de universiteit van Gent. Mijn masterproef gaat over het volgende onderwerp: de bereikbaarheid van Roma en hoe organisaties in Gent Roma proberen te ondersteunen in het algemeen maar ook meer specifiek Roma-kinderen proberen aansporen om naar school te gaan en hun schoolse prestaties te verbeteren. Daarvoor neem ik interviews af met medewerkers van organisaties die hier mee bezig zijn in Gent. Het lijkt me interessant om eventueel ook interviews te doen met uw organisatie omdat … (reden afhankelijk per organisatie en eventueel persoon die me doorverwees naar respondent). De vragen die ik zal stellen gaan over de werking van de organisatie, de visie op integratie en meer specifieke vragen over Roma in Gent. De bedoeling zou zijn dat ik in meerdere mensen interview in een organisatie. Als dit mogelijk is, zou dat iemand moeten zijn die de werking meer coördineert en iemand of meerdere mensen die eerder in het veld zelf staan. Voor de rest zijn er geen specifieke criteria voor wie ik zou interviewen. Wie interesse heeft om mee te werken aan het onderzoek, zou dan ook meer dan welkom zijn om mee te doen. Het diepte-interview duurt ongeveer één uur en het 66
zou een individueel interview zijn. Zou u hier eventueel aan willen meewerken en een oproep doen aan de andere medewerkers? Alvast bedankt. Met vriendelijke groeten, Ama Amitai
5.2. Bijlage 2: semi gestructureerde vragenlijst
Introductie: Ik ben Ama Amitai, studente sociologie aan de Universiteit Gent en het onderzoek dat ik voer voor mijn masterproef gaat over organisaties in Gent die Roma-kinderen en ouders in het onderwijs, maar ook op andere vlakken, ondersteunen. Eerst en vooral is het belangrijk om te weten dat enkel ikzelf en eventueel mijn promotor dit interview zullen inlezen. Alles wat je vertelt is dus vertrouwelijk. Daarnaast wordt u naam ook niet vermeld, u blijft dus anoniem. De naam van de organisatie wordt wel gebruikt in het onderzoek, als dat geen probleem is. Eerst volgen er algemene vragen over de werking van de organisatie, dan ga ik een paar vragen stellen over Roma in Gent, over de visie op integratie en daarna over oplossingen. Het interview duurt gemiddeld ongeveer een uurtje, maar het kan wel uitlopen. Zou dit een probleem vormen? Eerst zal ik kort enkele achtergrondvragen stellen: Wat is uw functie in de organisatie? Wat doet u concreet? 1. Werking organisatie: Als welk type organisatie zou je Intercultureel Netwerk Gent beschrijven? Waarom is het dat type organisatie? Hoe zou je meer specifiek de vormingssessies die uitgaan vanuit Intercultureel Netwerk Gent beschrijven? Wanneer komt iemand in aanmerking om deel te nemen aan de vorming sessies? Zou je de vormingssessies als laagdrempelig kunnen omschrijven of niet? Wat zijn de algemene doelstellingen van Intercultureel Netwerk Gent? En meer specifiek van de
67
vormingssessies? Wat zijn de doelstellingen met betrekking tot het onderwijs? 2. Roma Hoe zou je de Roma omschrijven? Hoe zou je hun levensomstandigheden omschrijven? Hoe doen Roma het in het onderwijs? Zou je dit als problematisch beschrijven? Wat is de reden hiervoor? Op welke manier zien jullie onderwijs als hefboom? Ondervinden Roma een grote invloed van discriminatie? Hoe worden de Roma als doelgroep ervaren in de vormingssessies? Hoe bereikbaar zijn de Roma voor de vormingssessies? Doorvragen: Wat is bereikbaarheid volgens u? Hoe zou je dit verklaren? Kan je enkele voorbeelden geven van de onbereikbaarheid van Roma? Kan je enkele voorbeelden geven van de bereikbaarheid van Roma? Hoe ga je daar mee om? In welke mate ondervindt u een verschil tussen Roma en andere doelgroepen van de organisatie? Wat zijn de doelstellingen van de organisatie met betrekking tot Roma? Jullie doelstelling met betrekking tot Roma, zien deze specifiek voor deze doelgroep of wordt er niet alleen op hen gefocust? Hebben jullie jullie doelstellingen moeten aanpassen doorheen de tijd of niet? Wat zijn de criteria van een succesvolle interventie? Kan je daar voorbeelden geven? Wanneer hebben jullie het gevoel dat er concrete voortuitgang bereikt is? Wanneer kan je zeggen dat een doelstelling volbracht is? Wanneer is een interventie niet volbracht? Kan je daar een voorbeeld geven? Wat zijn de voornaamste obstakels die jullie waarnemen? Hoe zou je de aanpak van de organisatie omschrijven? Hoe zou je de aanpak van de organisatie beschrijven in vergelijking met andere organisaties in Gent die ook met het thema Roma en onderwijs bezig zijn? Is er samenwerking met die andere organisaties in Gent? Zo ja, met welke en hoe wordt die samenwerking vorm gegeven? Is samenwerking met de overheid belangrijk? In welke mate is er plaats voor kritiek op het overheidsbeleid? Kan je hier een voorbeeld van geven? 68
3. Visie op integratie Wat is integratie? Wanneer is een persoon geïntegreerd in de samenleving? Wat moeten Roma specifiek doen om geïntegreerd te zijn? Kunnen zij hun culturele eigenheid behouden? Is het de taak van instituties om zich ook aan te passen aan migranten? En meer specifiek Roma? Moeten autochtone Belgen zich ook aanpassen aan migranten?
4. Toekomst en oplossingen
Wat zijn oplossingen om de situatie van Roma in het algemeen te verbeteren? Wat zijn oplossingen om de situatie van Roma in het onderwijs te verbeteren? Wat is mogelijk op korte termijn? Wat is mogelijk op lange termijn?
5. Besluitende vragen: Samenvatting mening respondent proberen geven over belangrijkste zaken en dan vragen gaat u daar mee akkoord? Heeft u nog opmerkingen?
5.3. Bijlage 3: mail verloop onderzoek Beste …, Enkele maanden geleden nam ik bij u een interview af voor mijn masterproef in verband met organisaties in Gent die bezig zijn met Roma als doelgroep of thematiek. Ik wil u eerst en vooral bedanken om toen de tijd vrij te maken voor het interview aangezien ik heel wat interessante informatie heb kunnen vergaren over het thema. Ik mail u vandaag om u even kort te informeren over het verdere verloop van het onderzoek. De initiële insteek van dit onderzoek was om te kijken welke factoren de bereikbaarheid van Roma in organisaties beïnvloeden. Het concept 'bereikbaarheid' is echter van weinig belang gebleken en het bleek op basis van de interviews ook moeilijk om concrete factoren te identificeren die deze bereikbaarheid beïnvloeden. Daarom is de focus van de analyse meer komen te liggen op visies over de integratie van Roma en hoe Gentse organisaties omgaan met Roma in hun praktijk.
69
Bij aanvang van het interview heb ik u toestemming gevraagd om de naam van uw organisatie te gebruiken in het resultatengedeelte van de masterproef. Daar ik doorheen mijn masterjaar meer heb geleerd over diepte-interviews en de gebruikelijkheid van anonimisering, heb ik beslist om de namen van alle betrokken organisaties toch te anonimiseren wanneer data uit de interviews wordt vermeld. Deze anonimisering is echter niet sluitend omdat er vermeld wordt of het een vrijwillige of professionele organisatie is en er ook wel over de aanpak van de geanonimiseerde organisatie wordt gesproken. De anonimisering is bovendien ook niet sluitend omdat de website en/of missietekst van de organisaties ook geanalyseerd werd en bij het vermelden van data uit deze publieke documenten de namen van de organisaties die deelnamen aan het onderzoek dus wel vrijgegeven zullen worden. Dit houdt dus concreet in dat enerzijds de naam van uw organisatie gekoppeld wordt aan wat online beschikbaar staat aan informatie op uw website maar dat anderzijds de informatie uit de interviews niet aan de naam van uw organisatie gekoppeld wordt, dit om de vertrouwelijkheid van de respondenten in het interview zeker te respecteren.
Tot slot zou ik nog willen vragen of u ermee akkoord gaat om deze masterproef publiek beschikbaar te maken. Bij het indienen van de masterproef op 17 augustus wordt de vraag gesteld aan de studenten of ze inzagerecht verlenen voor hun masterproef en daarom wou ik u expliciet de toestemming hiervoor vragen. Concreet betekent dit dat de masterproef na succesvolle verdediging opgenomen wordt in het bibliografisch systeem van de Universiteit Gent en in de (online) bibliotheek geraadpleegd kan worden. Indien ik tegen 1 augustus geen antwoord ontving, hoop ik dat ik er mag vanuit gaan dat u akkoord gaat met de publieke beschikbaarheid van de masterproef. Als u graag een beknopt overzicht wilt met de resultaten van de masterproef kan ik u dit zeker bezorgen in de loop van september nadat de thesisverdediging er op zit als u dit wenst.
Nogmaals dank voor uw medewerking. Met vriendelijke groeten, Ama Amitai
70
5.4. Bijlage 4: grafische voorstelling selectieve codes
Diversiteit Roma
Beeldvorming maatschappij over Roma Percepties over Roma
Kenmerken Roma
Roma vs vluchtelingen
Roma vs oudere migranten
Door armoede
Frames stroeve integratie
Door cultuur
Inclusie of target group benadering
71
Inhabited institutions
Beleidskritiek
Concurrentie professionele – vrijwilligersorganisaties Organisatieveld kenmerken Overzicht organisaties zoek
Samenwerkingen
Vertrouwen van belang
Aanpak organisatie Over specifieke organisaties Doelgroep organisatie
Vooruitgang
Hoe tot oplossingen komen?
Mogelijke oplossingen
Obstakels 72
5.5. Bijlage 5: Codeboek met alle gebruikte codes vanuit N-vivo4 Zie cd-rom bestand
5.6. Bijlage 6: Transcripts respondenten5 Zie cd-rom bestand
5.7. Bijlage 7: Geanalyseerde missieteksten van de organisaties Zie cd-rom bestand
4
Indien nodig kan het volledige N-Vivo file opgevraagd worden bij de onderzoeker.
5
Indien nodig kunnen de geluidsfragmenten van de interviews opgevraagd worden bij de onderzoeker.
73