UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
MICROFINANCIERING: ARMOEDEBESTRIJDING OF UITBUITING? SOCIALE IMPACT VAN MICROFINANCE OP HUISHOUDENS IN ARMOEDE
Wetenschappelijke verhandeling SENNE MERTENS Aantal woorden: 21 146
MASTERPROEF MANAMA CONFLICT AND DEVELOPMENT
PROMOTOR: DR. KOENRAAD BOGAERT COMMISSARIS: DR. SIGRID VERTOMMEN
ACADEMIEJAAR 2014 – 2015
i
i
i
i
ABSTRACT Sinds de oprichting van de Grameen Bank in 1976 hebben microkredieten een enorme verspreiding gekend. Onder beleidsmakers en academici uit verschillende ideologische hoeken hing een bijna euforische stemming omtrent het concept als hulpmiddel in de strijd tegen armoede. Door de crisis die de microfinanceringssector in 2010 trof, de stijgende kritieken en de negatieve resultaten van enkele studies, wordt het positieve effect van microfinanciering steeds meer in twijfel getrokken. Deze thesis probeert na te gaan wat nu precies de sociale impact is van microfinance op huishoudens die onder de armoedegrens leven. Dit wordt gedaan door de verschillende invloeden van deze formele diensten te kaderen binnen de ‘Sustainable Livelihood approach’, een veelgebruikt framework bij armoedebestrijding. Hierbij wordt duidelijk dat er een aantal contradicties in het ontwerp van deze programma’s (microkredieten, microspaarrekeningen en microverzekeringen) zitten, die het behalen van de vooropgestelde doelen (sociale middelen mobiliseren, genderrelaties hervormen en huishoudens een weg uit armoede aanbieden) tegen houdt. In vele gevallen hebben ze zelfs een averechts effect. Daarenboven zorgt de aard van de programma’s voor een disciplinerende invloed van de private financiële instellingen en NGO’s betrokken bij microfinanciering op mensen in armoede. Hierbij zal de ‘bottom of the pyramid’ mee geïncorporeerd worden in het globale neoliberale economische systeem, een praktijk die we in het licht kunnen houden van Foucaults notie van betuurlijkheid. Dit, samen met de discrepantie tussen de legitimerende rethorieken van ondernemerschap en ‘Credit is a human right’ en de werkelijke impact van deze programma’s, zorgt ervoor dat microfinanciering beter gezien kan worden als een politiek project van de globale economische elite om hun macht te bestendigen dan als armoedebestrijding.
i
DANKWOORD Eerst en vooral wens ik Prof. Dr. Koenraad Bogaert te bedanken voor de begeleiding bij het tot stand komen van deze thesis. Verder wil ik ook mijn vrienden Wietse Frickel en Nick Fransen bedanken voor hun hulp bij het verzamelen van informatie aan het begin van deze masterproef. Daarnaast uit ik dank aan mijn ouders en Annelies Van der Donck voor het nalezen van deze verhandeling. Ook Hannah Vanhout wil ik bedanken voor het gezelschap en de mentale steun tijdens het schrijven.
ii
I. Inhoudstafel 1. Inleiding
1
2. Sustainable Livelihood Approach
4
2.1 Armoede
4
2.2 Framework
5
3. Impact van Microfinance op de kwetsbaarheidcontext van huishoudens 3.1 Periodiciteit
7 7
3.1.1 Informele vangnetten vs. Formele financiële producten
8
3.1.2 Microsparen: zelfbeheersing en discipline
9
3.1.3 Structurele oorzaken van armoede aanpakken door sparen?
13
3.2 Shocks & Risico’s
14
3.2.1 Risico, strategieën en informele risicodeling
14
3.2.2 Microverzekeringen als oplossing?
17
4. Impact van microfinanciering op de vijf soorten middelen waarover een huishouden beschikt 4.1 Financiële middelen
19 20
4.1.1 Winst versus welvaart
20
4.1.2 Verhoogd inkomen?
22
4.1.3 Poverty traps
23
4.2 Menselijke middelen
25
4.2.1 Onderwijs: microfinanciering als bestrijdingsmiddel van kinderarbeid?
25
4.2.2 Ondernemerscapaciteiten: impact van managmentcursussen
26
4.2.3 Gezondheid: sparen en de nutrition-based poverty trap
27
4.2.4 Mentale gezondheid: stress, angst en depressie
29
4.3 Sociale middelen
30
4.3.1 Group liability
30
4.3.2 Empowerment van vrouwen vs. machtsgebruik van MFI’s
33
4.3.3 Familie van tweeverdieners?
34
4.4 Natuurlijke/fysieke middelen
36
iii
4.5 Politieke middelen
36
4.5.1 Armoedebestrijding & poltieke agenda’s
36
4.5.2 Disciplinerend potentieel
38
4.5.3 Bestuurlijkheid
39
4.5.4
39
... Of Passieve Revolutie?
5. Instituties, Organisaties en beleid
41
5.1 Invoerbeperkingen en dumping
41
5.2 De verdere financialisatie van ontwikkeling
42
6. Livelihood outcome
46
6.1 Fallacy of Composition
46
6.2 Gedwongen ondernemerschap
47
6.3 Waardigheid
48
7. CONCLUSIE
49
8. Referenties
52
9. Figurenlijst
60
10. Bijlagen
61
iv
II. Afkortingen
ASA
Association for Social Advancement
CAP
Common Agricultural Policy
CGAP
Consultative Group to Assist the Poor
DAC
Development Assistance Committee
DFID
Department for International Development (UK)
BBP
Bruto Binnelands Product
MDG’s
Millennium Development Goals
MFI
Microfinancieringsinstelling
NGO
Niet-gouvernementele organisatie
ODA
Officiële ontwikkelingshulp
ROSCA
Rotating Savings and Credit Association
SLA
Sustainable Livelihood Approach
SDG’s
Sustainable Development Goals
UNCDF
United Nations Capital Development Fund
UNDP
United Nations Development Programme
USAID
United States Agency for International Development
WTO
World Trade Organization
v
i
1. Inleiding “Rokia Degbevi uit Benin heeft net buiten haar dorp haar eigen maniokveldje. Groot is het niet en het is hard werken om een mooie oogst af te dwingen op de Afrikaanse droogte. Maar Rokia is taai en draait haar hand niet om voor hard labeur. Gewapend met een hak en haar twee blote handen graaft ze in de brandende zon urenlang maniokwortels uit de rode grond. Die verwerkt ze thuis tot gari, een lokaal gerecht dat ze 's morgens op de markt verkoopt. Op die manier verdient Rokia zelf haar geld. Aan werkkracht en doorzettingsvermogen ontbreekt het Rokia niet. Wat ze niet heeft, zijn financiële middelen. Om maniok te produceren en tot gari te verwerken om op de markt te verkopen, heeft ze bij de plaatselijke spaar- en kredietcoöperatie een microkrediet gekregen van 45 euro. Met de opbrengst van de verkoop slaagt ze erin haar lening na zes maanden terug te betalen. Dan houdt ze nog wat winst over, extra geld dat ze kan gebruiken om haar kinderen eten te geven en de oudsten naar school te sturen. Als de ene lening is terugbetaald, kan Rokia een nieuwe aangaan. Haar handeltje bloeit en de gariverkoopster is trots op het resultaat van haar harde werk. Dankzij het startkapitaal van 45 euro heeft ze nu een eigen inkomen en kan ze haar gezin onderhouden.” (cfr Belgische Raiffeisenstichting). Dit verhaal, te lezen op de website van de Belgische Raiffeisenstichting (BRS), is een van de voorbeelden die spelers uit de microfinancieringsbeweging maar al te graag aanhalen als bewijs dat hun programma’s een positieve impact hebben op de livelihood1 van huishoudens in armoede. Vele van de betrokken private financiële instellingen en NGO’s willen hiermee aantonen dat het aanbieden van formele financiële diensten in ontwikkelende landen de lokale ondernemingsgeest stimuleert. Dit zou volgens hen zorgen voor de empowerment van hoofdzakelijk vrouwelijke klanten, waarbij sociale middelen gemobiliseerd worden en een weg uit armoede aangeboden wordt (Sinclair, 2012). In deze thesis wil ik nagaan wat nu de werkelijke sociale de impact is van deze financiële inclusie op de overlevingsstrategieën van huishoudens. Het gebrek aan formele financiële instituties in rurale economiën werd volgens sommige academici al aangehaald als hindernis voor ontwikkeling (Armendariz de Aghion & Morduch, 2004). Mensen in armoede waren hierdoor immers toegewezen op money lenders en informele netwerken voor kredieten of risicodeling. Deze deprivatie van bankdiensten werd beantwoord met het onstaan van 1
Een livelihood omvat alle mogelijkheden, middelen (voorraden, grondstoffen, aanspraken en toegang) en activiteiten die nodig zijn om te voorzien in levensonderhoud. Een livelihood is duurzaam en kan herstellen van druk en shocks, kan zijn mogelijkheden en middelen behouden of verbeteren. Het voorziet ook in kansen voor de volgende generatie om een duurzame livelihood te ontwikkelen en het draagt bij tot de nettowinst van lokale en globale niveaus op korte en lange termijn (Chambers & Cornway, 1992).
1
microkredieten, waarbij later ook microsparen en microverzekeringen werden toegevoegd onder de noemer
microfinanciering.
De
oudste
en
meest
bekende
vorm
van
microfinciering,
kredietvoorziening, kent zijn ontstaan bij een reeks experimenten uitgevoerd in de jaren ’70 door de Bengaalse econoom Mohammed Yunus. Tijdens de grote hongersnood in Bangladesh in ’74 leende hij 27 dollar uit eigen zak aan 42 inwoners van het dorpje Jobra die onder de armoedegrens (een inkomen van minder dan $2 per dag) leefden, waarmee hij hun situatie hoopte te verbeteren (Gonzalez, 2010). Door de positieve bevindingen van dit experiment, waarbij zowel de ontleners zichtbaar voordeel haalden uit de kansen die de kleine leningen (tegen lage interest) creëerden, als de geldverstrekker (in dit geval Yunus zelf) die tijdig werd terugbetaald, ging hij verder met dit idee en stichtte in 1976 de Grameen Bank op. Dit werd meteen de eerste MFI die microleningen uitgaf aan mensen uit de ‘bottom of the pyramid’2 (met een terugbetalingsratio van 98%). Vooral vrouwen werden gestimuleerd om dergelijke leningen aan te gaan, aangezien zij meer waarde zouden hechten aan de terugbelating van de lening én de winsten ervan meer zouden investeren in het welzijn van de huishoudens. Het idee achter dit hele microkredietverhaal was het overnemen van bestaande ideeën vanuit de informele sector (o.a. moneylenders, ROSCA’s en intra-familiale leningen, ...), waarbij duurzame geldstromen werden gecreëerd vanuit de formele sector, zoals banken, overheden en donoren. Het idee en model achter de Grameen Bank (Group Liability, zie paragraaf 4.3.2) kreeg enorm veel bijklank in de internationale ontwikkelingsruimte en werd overvloedig gekopieerd door andere MFI’s. In 2006 kreeg Yunus er zelfs de Nobelprijs voor de Vrede voor. Ook beleidsmakers aller landen namen het concept van deze microkredieten op in hun ontwikkelingsbeleid als middel om armoede in ontwikkelende landen te bestrijden. Zeker vanaf de jaren 2000 werden microkredieten steeds populairder en werden ze voorgesteld als hét basisinstrument om armoede uit te roeien. Daarbij sprongen ook internationale organisaties zoals de Verenigde Naties en de Wereldbank mee op de
2
Met deze benaming verwijs ik naar Prahalad’s werk ‘Fortune at the Bottom of the Pyramid’, waarin hij schrijft dat een actief engagement van multi-nationale bedrijven in de vierde en ‘onderste’ income tier van de economische wereldpiramide (de 4 miljard mensen die onder de 2 dollar per dag verdienen) voor een enorme vooruitgang van de arme regionen in de wereld kan zorgen. Hij spreekt daarbij over de creatie van een ‘inclusive capitalism’ waarbij grote bedrijven ook grote winsten zouden kunnen genereren wanneer zij deze nieuwe markt aanboren met oog op de noden van de lokale bevolking, waarbij de ‘bottom of the pyramid’ (BoP) ook als consumenten worden beschouwd. Volgens hem zou vrije en transparante competitie in de privésector deze ‘armen’ omvormen tot consumenten, waardoor zij uit armoede zouden kunnen geraken. Armoedebestrijding zou dus een verantwoordelijkheid worden van grote privé-ondernemingen, tezamen met lokale BoP-ondernemers. Omdat ik het hier verre van akkoord mee ben, heb ik deze benaming ook tussen aanhalingstekens gezet (zie paragraaf 2.1). In deze thesis beargumenteer ik ook dat dergelijke aanpak juist zorgt voor een bestendiging van armoede in plaats van een bestrijding ervan.
2
micorfinancieringskar. Tussen 2003 en 2008 groeide de sector zelfs met 34% op jaarbasis, ongeacht de globale financiële crisis die zich dat laatste jaar afspeelde (Gonzalez, 2010). Met het aanbreken van het nieuwe millennium hebben ontwikkelingseconomen zich ook meer toegespitst op het thema. Hierbij werden verschillende studies gepubliceerd over de impact van microkredieten, met uiteenlopende conclusies. Er zijn zowel voorstanders (Hieminga & Unger, 2014; Pitt & Khandker, 1998; Morduch, 2008; Angelucci et al, 2015), als onderzoekers die geen significante veranderingen van de situatie vonden (Banerjee & Duflo 2011; Banerjee, Duflo, Glennerster & Kinnan, 2009; Dean & Zinman, 2009; Karlan & Zinman, 2009)
als tegenstanders van deze
programma’s (Weber, 2002; Roy, 2010; Bateman, 2011; Sinclair, 2012; Dichter, 2007). Wel bleek uit veel van deze rapporten dat er verschillende valkuilen opdoken in het systeem. Daarbij werd de snelgroeiende sector ook nog eens geconfronteerd met een verzadigde markt, wat leidde tot een crisis die enkele van de grote MFI’s trof einde 2010 en voor een kantelmoment zorgde. Door de ontstane schuldenspiraal pleegden veel boeren in India zelfmoord, waardoor het uigeven van microleningen daar verboden werd en het aantal uitgegeven kredieten ook in andere landen daalde. Ook wanneer de resultaten van de eerste impactstudies toch niet zo positief bleken dan eerst verwacht, begon men stilaan terug te komen van het idee dat microkrediet een gouden ticket richting welvaart bood. Nog steeds bestaat er polemiek binnen de internationale gemeenschap omtrent de effectiviteit van het uigeven van leningen aan vrouwen in armoede. Tegenwoordig hebben MFI’s hun portfolio uitgebreid met aansluitende microverzekeringen, spaarformules en geldtransacties. Deze producten vallen tezamen met microkredieten onder de grotere noemer microfinanciering. Daarbij wordt er ook vaak technische en educatieve ondersteuning gegeven aan de ontvangende huishoudens. Maar wat is de werkelijke impact van deze financiële ‘injecties’ en diensten op de livelihoods van huishoudens in armoede? We kaderen deze invloeden binnen de ‘Sustainable Livelihood approach’, een kader dat vaak gehanteerd wordt bij het ontwerpen van armoedebestrijdingsprogramma’s. Zo wordt het ook door CARE, het DFID en de UNDP
gebruikt (Krantz, 2001). Deze instituties zijn zélf ook betrokken bij het bekostigen,
verspreiden en promoten van microfinanciering.
3
2. Sustainable Livelihood Approach 2.1 Armoede Voor we beginnen met het evalueren van armoedebestrijdingsprogramma’s moeten we eerste een duidelijk beeld creëren van wat armoede nu juist inhoud. Wanneer men dit beschouwt als louter economische deprivatie krijgt men een veel te nauwe definitie, die vele andere vitale aspecten van de situatie, zoals kwetsbaarheid en sociale uitsluiting, negeert. In de definitie zou ook aandacht besteed moeten worden aan factoren en processen die een individu beperken om een economisch, ecologisch en sociaal duurzame strategie te ontwikkelen om te kunnen (over)leven (Krantz, 2001). Naar mijn mening is het ook zelfs niet enkel de livelihood van een individu of huishouden die beïnvloed wordt door een situatie van armoede, maar zijn het alle facetten van een levenssfeer die geaffecteerd worden. Daarbij volg ik eerder de definitie die Banerjee & Duflo (2011) geven, die armoede gelijkstelt aan ‘het ontbreken van de mogelijkheid om iemands volledige potentieel als persoon te realizeren’. Merk ook op dat in deze thesis de benaming ‘armen’ niet wordt gebruik voor mensen in armoede. Door een groep individuen, die door dezelfde omstandigheden getroffen worden, maar daarom niet dezelfde karaktereigenschappen of persoonskenmerken delen,
een verzamelnaam te geven,
generaliseert men hen naar de hoedanigheid van een situatie en wordt er van de heterogeniteit binnen deze groep mensen geen notie genomen. De fysieke, emotionele, spirituele en intellectuele identiteit van diegenen in de gemaakte deelverzameling wordt herleid tot de omvang van hun mogelijkheden. Door een dynamische variabele, zoals bezit, te gebruiken om mensen in een statisch ogende categorie te plaatsen, krijgt deze variabele ook een statische connotatie, waardoor deze een permanent en immanent karakter meekrijgt. In dit geval worden uitwendige contextuele factoren (de armoede waarin mensen leven), die niet gelinkt zijn met persoonlijkheid, bijna als inherente eigenschappen omschreven van de benoemde personen. Hierbij vindt er een waardering van personen plaats op basis van externe factoren, wat hun menselijkheid aantast. En dit is wat mij stoort. In mijn ogen zijn ‘de armen’ ook gewoon mensen zoals u en ik, die door hun omstandigheden worden weerhouden om hun volledig potentieel te realiseren, juist zoals met ieder ander individu zou gebeuren als hij in een gelijkaardige situatie zou belanden. Ook de benamingen ‘bottom of pyramid’ of ‘onderste lagen van de maatschappij’ zijn in dit opzicht verre van correct. Ze bestendigen een hiërarchie gecreeërd op basis van toegang tot externe elementen, wat dus eigenlijk niets zegt over de mensen in de groep zelf. Het stelt hen ‘lager’ te zijn als anderen, wat impliciet zegt dat ze minderwaardig zijn dan de ‘hogere’ klassen. Maar zijn mensen uit de bovenste lagen, die armoede in 4
stand houden, door mensen uit de onderste lagen structureel uit te buiten (Roy, 2010), dan wel waardig? (Glennie, 2015; zie paragraaf 6.3). 2.2 Framework Met deze twee gedachten in het achterhoofd geeft de Sustainable Livelihood Approach (SLA, zie bijlage 1 voor een schematische voorstelling van dit kader) een meer samenhangend en geïntegreerd beeld van armoede en al zijn aspecten, dat vooral focust op huishoudens die zich bezig houden met landbouw of activiteiten in eigen beheer (Krantz, 2001). Gezien deze groepen ook de grootste afnemers van microkredieten zijn (G. Hieminga & I.J. Unger, 2014; Stewart et al 2010), dat enkele belangrijke spelers in de humanitaire sector, o.a. de DFID, de UNDP en CARE, juist de organisaties zijn die dit framework gebruiken bij het ontwikkelen van armoedebestrijdingsprogramma’s én dat deze organisaties daarnaast het gebruik en verspreiding van microfinance promoten, leek het me interessant om de impact van deze microfinancieringsprogramma’s eens te toetsen aan dit kader. Daar men sinds het uitkomen van verschillende impactstudies in de sector ook teruggekomen is van het idee dat microkredieten (nog steeds de grootste peiler van microfinance) huishoudens uit armoede haalt, en deze organisaties toch nog steeds hierop inzetten, kan er eventueel gewezen worden of er nog andere drijfveren zijn buiten het welzijn van klanten die meespelen bij het uitgeven van formele financiële diensten aan huishoudens in armoede. In het SLA-framework wordt in verschillende stappen vrijwel alle aspecten van armoede in acht genomen en wordt de strategie die voorziet in het levensonderhoud van het betrokken huishouden geanalyseerd. Eerst en vooral begint dit bij een analyse van de situatie en omgeving waarin een huishouden zich bevindt. Daarbij wordt er een ‘kwetsbaarheidscontext’ opgemaakt, waarbij geschiedenis, trends, seizoensgebondenheid, mogelijke shocks, klimaat, macro-economische situatie, geldende beleidsmaatregelen, demografie etc. in beeld worden gebracht. Daarna volgt er een analyse van de vershillende livelihood resources: middelen (zowel tastbare als niet-tastbare) die kunnen worden aangewend om een strategie mee op te bouwen waarmee men kan voorzien in levensonderhoud. Deze middelen worden in vijf categorieën verdeeld: fysische & natuurlijke, sociale, economische, menselijke en politieke. In het originele framework worden deze middelen benoemd als verschillende soorten ‘kapitaal’. Maar deze term brengt echter een fout beeld naar voor. Dit wordt uitvoerig beschreven door David Harvey (2014). Ten eerste wijst hij op de eigenschap van (financieel) kapitaal dat het zich kan accumuleren door het innen van interesten uit bezit ervan (rentenierseffect). Neem daarbij het idee van menselijk ‘kapitaal’; wat we verstaan als vaardigheden, kennis, het vermogen om arbeid te 5
leveren, goede gezondheid en fysieke mogelijkheden die men kan aanwenden bij het vormen van een livelihood strategie. Dus waarom zou een arbeider in bezit van menselijk ‘kapitaal’ nog één dag van zijn leven meer werken indien hij écht over menselijk ‘kapitaal’ bezat? Zou hij dan niet kunnen leven op de interesten die hieruit verder komen? Daarbij komt dat de enige manier om menselijk ‘kapitaal’ te verwerven gefinancierd wordt door de arbeider zelf, waardoor de werkgeversklasse, of ook wel het kapitaal genoemd door Harvey, zich kan ontdoen van deze kosten en ze doorschuift naar werknemers. Dit terwijl de meerwaardeproductie voornamelijk de werkgever ten goede komt, aangezien er op menselijk ‘kapitaal’ enkel winst gemaakt kan worden door loonarbeid te verrichten, op een manier waarop de arbeider wordt uitgebuit door het kapitaal. De winst die door werkgevers kan worden geaccumuleerd door de waarde die de werknemer aan het product toevoegt is immers veel hoger dan de verloning die de arbeider hiervoor krijgt. Dus bovenop het monopolie dat het kapitaal bezit op de winstaccumulatie van menselijk ‘kapitaal’, maken werkgevers ook nog eens winst door het uitbuiten van arbeiders. Ten tweede werd de benaming menselijk ‘kapitaal’ uitgevonden om de betekenis van de klassenstrijd tussen het kapitaal en arbeiders weg te vagen, en het te doen lijken of we allemaal kapitalisten zijn die een verschillend rendement op hun ‘kapitaal’ krijgen. Als werknemers daarbij een zeer laag loon krijgen uitbetaald voor hun arbeid, kan het kapitaal dat afschuiven op een gebrek aan menselijk ‘kapitaal’, en wordt het hun eigen schuld dat ze weinig verdienen. Het relateren van persoonsgebonden aspecten zoals bijvoorbeeld scholingsgraad (voor menselijk ‘kapitaal’) of sociale netwerk (voor sociaal ‘kapitaal’) met de accumulatie van monetaire rijkdom zorgt voor een monopolie én hogere geldaccumulatie van de heersende klasse (het kapitaal). Daarenboven werkt de term ‘kapitaal’ ook de magnetisatie van het alledaagse leven in de hand. Hierdoor dringt het neo-liberaal gedachtengoed verder door in ons algemeen collectief denken en bestendigd men de macht van de kapitaalsklasse. Dat zorgt ervoor dat de structurele oorzaken van armoede (de ongelijkheid tussen de kapitaals- en arbeidsklasse) niet worden aangepakt, en volgens Piketty3
(2014)
zelfs
groter
worden.
Dit
lijkt
mij
toch
niet
de
bedoeling
van
armoedebestrijdingsprogramma’s. Met bovenstaande bedenkingen in het achterhoofd worden deze vijf categorieën verder benoemd met de term middelen in plaats van ‘kapitaal’.
3
ste
Piketty stelt in zijn boek ‘Kapitaal in de 21 eeuw’ vast dat ongelijkeheid in een vrije markt, gebaseerd op privaat eigendom, alleen maar groter wordt. Dit omdat het rendement op vermogen voor lange tijd veel hoger kan liggen dan de groei van de economie en bevolkingsgroei, en dus het geld in omloop blijft plakken bij de kapitaalskrachtige strata van de maatschappij, die hun vermogen beleggen.
6
Met deze verschillende categorieën aan middelen vormt men dus een livelihood strategie, waarin deze middelen worden aangewend om te voorzien in het levensonderhoud van een gezin of huishouden. Deze strategie zal ook mee bepaald worden door de invloed van institutionele processen4 en organisatorische structuren die de toegang tot de verschillende soorten middelen bepalen. Deze processen en structuren beïnvloeden ook de kwetsbaarheidscontext van het huishouden uit de eerste stap van het schema. De strategie die men uit dit allemaal ontwikkeld beïnvloed op zijn beurt dan ook de verschillende soorten assets of middelen die voor handen zijn. De verschillende stappen van het framework beïnvloeden elkaar dus, en zorgen voor een holistische benadering van armoede. In deze thesis probeer ik de sociale impact die microfinance heeft op huishoudens in armoede te schetsen aan de hand van dit framework. Hierbij evalueer ik per stap, zoals hierboven staat uitgelegd, wat de invloed van het aanreiken van formele financiële diensten kan betekenen in het leven van huishoudens in armoede.
3. Impact van Microfinance op de kwetsbaarheidscontext van huishoudens 3.3 Periodiciteit Een belangrijke en veel voorkomende eigenschap van een inkomen van huishoudens onder de armoedegrens is de periodiciteit ervan. Niet enkel landbouwers, die vaak enkel inkomsten genereren na de oogst van hun gewassen, krijgen te maken met perioden van inkomensluwheid (tijdens de groeiperioden), ook de hoge graad van informaliteit die de loonarbeid van mensen in armoede heeft maakt van hun inkomen iets zeer volatiel (Hieminga & Unger, 2014). Het zorgt er immers voor dat arbeiders vaak op een dagelijkse of wekelijkse basis worden aangenomen voor een bepaalde taak, niet zeker zijnde dat er na die periode ook nog werk is (Banerjee & Duflo, 2011). Bij deze inkomensfluctuaties wisselen tijdspannen waarin er geld binnenkomt zich af met perioden waarin er geen inkomen gegenereerd wordt. Deze inkomensluwe perioden moeten dus overbrugd worden met geld dat eerder is verdiend. Uit impactstudies blijkt dat tot 47% (afhankelijk van de regio) van de huishoudens die microkredieten ontvangen deze gebruiken voor directe consumptie tijdens deze inkomensluwe perioden (G. Hieminga & I.J. Unger, 2014). De vraag rijst dan hoe deze microkredieten afbetaald moeten worden,
4
Instituties worden door Scoones (1998) beschreven als ‘geregulariseerde praktijken of gedragspatronen, gestructureerd door regels en normen van de maatschappij die een hardnekkig en wijdverspreid gebruik kennen’. Deze instituten kunnen zowel formeel als informeel zijn, hebben vaak een fluïde en ambigu karakter en zijn doordrongen met macht (Krantz, 2001).
7
in een periode waarin inkomen schaars is en er al helemaal geen extra inkomen ter beschikking staat, zeker wanneer we naar de vaak torenhoge interestrates van MFI’s kijken (gemiddeld 27% in 2011, maar individuele rates kunnen tot 85 à 90% gaan, zie bijlage 2; Rosenberg et al, 2013). Hierdoor zal over-indebtedness5 een reëel gevaar worden, wat kan leiden tot besparingen op eten, een verhoging van stress (hierover meer in paragraaf 4.2.4) en zelfs tot situaties waarin de betrokken ontleners geen enkele uitweg meer zien buiten zelfmoord (Gravensteijn et al, 2011; Guérin, 2013; Rosenberg, 2011). In de laatste 20 jaar hebben in India 300 000 boeren zich ontnomen van het leven omdat ze de schuldenlast niet meer konden dragen (Umar, 2015). Dit jaar werden in de staat Maharashtra alleen al 1300 zelfmoorden geregistreerd (Kakodkar, 2015). Maar als bijna de helft van de cliënten van MFI’s de leningen gebruiken om hun uitgavepatroon te kunnen effenen, en dit grote risico’s met zich meebrengt, is er dan niet meer nood aan alternatieve vorm van consumption-smoothing in plaats van leningen om een micro-onderneming mee op te starten? Want zelfs wanneer een huishouden, met behulp van microfinanciering, zijn inkomen probeert te diversifiëren en beslist om een bepaald gewas te verwerken tot etenswaar (bijvoorbeeld maïs verwerken tot maïsmeel) en dat te verkopen, blijft men toch afhankelijk van de groeicyclus van dat gewas? Inkomensdifferentiatie is een goede tactiek om de periodiciteit van een inkomen te counteren, maar zoals Bateman & Chang (2009) stellen, hebben huishoudens in armoede een te beperkte toegang tot financiële en menselijke middelen om dit te doen, zelfs met behulp van microkredieten. 3.3.1
Informele vangnetten vs. Formele financiële producten
Vóór de opkomst van microfinance steunden huishoudens met periodieke inkomens op transfers van vrienden of familie om inkomensluwe perioden door te komen (Flory, 2011). Volgens Townsend (1995) heeft het intrede van microsparen echter voor afbreuk gezorgd van deze sociale vangnetten. Bij zijn onderzoek naar het risicodragend vermogen van dorpen in Noord-Thailand, stelde hij vast dat de gemeenschappen die het meest in externe markten waren geïntegreerd zwakkere informele spaar- en verzerkeringsinstuties hadden en dat shocks in consumptie harder gevoeld werden door de zwaksten van deze gemeenschappen dan bij de zwaksten in andere dorpen. Dit schrijft hij toe aan het gebrek aan toegang van de meest kwetsbare huishoudens6 tot formele spaarmogelijkheden.
5
Met ‘over-indebtedness’ duid men op de situatie wanneer een ontlener meer schulden heeft dan dat hij kan terugbetalen (Gravesteijn et al, 2011). 6 Huishoudens met periodieke inkomens worden door USAID ingedeeld in 4 categorieën aan de hand van de Household Food Insecurity Access Prevalence-score. De meest kwetsbare gezinnen hebben tijdens de ‘hongerperiode’ een algemeen tekort aan voedsel en hebben in het algemeen ook niet de mogelijkheid om kwalitatief goed voedsel consumeren (Flory, 2011).
8
Door de afbraak van de andere sociale vangnetten binnen het dorp vallen zij door de mazen, en zullen shocks en periodiciteit van het inkomen een grotere impact hebben. Flory (2011) spreekt dit echter tegen, en ondervond door zijn experiment met rijdende spaarbanken in Malawi juist een omgekeerd effect. Volgens hem zouden er juist meer inter-huishoudelijke transacties plaatsvinden wanneer formele spaarformules worden gepromoot. Deze toename zou vooral substantieel zijn bij de meest kwetsbare huishoudens. Toch vermeldt hij dat de nadruk die een bank legt op het accumuleren van eigen kapitaal wel voor een ideologische invloed op gedrag kan zorgen, waarbij huishoudens worden aangemoedigd minder te delen en meer te focussen op de accumulatie van persoonlijke en intra-huishoudelijke inkomensbronnen. Deze individualisering zou volgens hem niet zozeer door microsparen tot uiting komen, aangezien men nog wel beslist hoe men zijn gespaarde middelen uitgeeft. Wel legt de MFI bij microsparen de nadruk op het overnemen van een individualistische denkwijze, aangezien er gepromoot wordt dat het gespaarde bedrag dient om de inkomensluwe periode binnen het gezin door te komen. Als we deze lijn doortrekken naar microkredieten, worden huishoudens bij het aangaan van deze leningen aangemoedigd om het geleende bedrag te investeren in hun eigen kleine bedrijfjes en hun middelen dus niet in intra-communale ‘verzekeringsnetwerken’ te steken (Townsend, 1995). Hiermee zal kredietverstrekking bij microfinance wél een individualiserend effect hebben op ontleners. Zoals hierboven vermeld, gebruikt bijna de helft van de huishoudens die microkredieten ontvangen hun lening voor directe consumptie, wat zonder een extra inkomen een groot gevaar meebrengt. Aangezien de overige 53% van de leningen wél in de eigen microbedrijfjes wordt geïnvesteerd (G. Hieminga & I.J. Unger, 2014), komt er een fixatie op eigen inkomstaccumulatie en brokkelen de informele sociale vangnetten af. Hierdoor zullen huishoudens, die in nood komen te zitten, niet meer kunnen rekenen op de steun vanuit de gemeenschap, aangezien zij hun inkomen ook nodig hebben om hun lening met torenhoge interesten af te betalen. Dit kan leiden tot het aangaan van een tweede lening om de eerste, die naar directe consumptie van huishouden ging, af te kunnen betalen (Banerjee & Duflo, 2011). Dit maakt dat de schuldenmolen sneller op gang zal komen. 3.1.2 Microsparen: zelfbeheersing en discipline Kan microsparen dan soelaas bieden bij het effenen van consumptiepatronen? Door steeds bedragen opzij te zetten tijdens inkomstrijke perioden, zouden huishoudens op zelfstandigere basis de inkomstluwe tijdspannen kunnen doorkomen. Dit zonder gevaar om bovenop het gebrek aan inkomsten nog eens vast te hangen aan een strak afbetalingsplan, dat vaak weeks na de 9
kredietverstrekking begint (Banerjee & Duflo, 2011). Men creëert ook een financiële buffer die huishoudens beschermt bij shocks (Hieminga & Unger, 2014; zie paragraaf 3.2). Om de impact van microsparen onder de loep te nemen, beginnen we bij de resultaten van het onderzoek van Dupas & Robinson (2012) naar spaargedrag van marktkramers in Kenya. Hun grootste conclusie was dat 87% van hun doelgroep die een (gratis) spaarrekening kreeg aangeboden bereid was om deze te gebruiken. Wel ontdekten ze achteraf dat 40% van deze vrouwen nooit enig krediet op hun rekening had gezet, en meer dan de helft die dit wél had gedaan, slechts één storting had gemaakt. Ook bleek dat bijna niemand de rekening actief gebruikte en dat velen de rekening stopzetten na een bepaalde tijd. Achteraf gezien lijkt dit wel logisch, aangezien er op de aangeboden rekeningen géén interesten werden gegeven en er hoge kosten bijkwamen wanneer men transacties uitvoerde, zodat de facto de interestrate negatief werd, nog voor de inflatie meegerekend werd. Dit is echter een vaak voorkomende realiteit bij microspaarrekeningen, doordat de hoge werkings- en screeningskosten worden doorgeschoven naar de klant, om de MFI’s minder afhankelijk te maken van subsidies of giften (CGAP, 2006; Bateman, 2011). Hiernaast toont Woolsey Biggart (2001) aan dat ook de formaliteit, onpersoonlijkheid en de afstand in de relatie tussen spaarder en bank een barrière vormen voor het gebruik van formele spaarrekeningen. Er is een basisvertrouwen nodig om mensen over de brug te halen om bepaalde diensten te benutten. Dit blijkt ook uit een experiment dat een reeks onderzoekers (Cole et al, 2009) voerden naar de opname van microverzekeringen in de provincies Gurajat en Andhra Pradesh in India. Bij het experiment gingen ze na in welke mate de aanwezigheid van iemand vertrouwd bij het aanbieden van verzekeringspolissen aan huishoudens in armoede de opname van deze financiële producten verhoogde. De resultaten waren significant. Ook wanneer agenten vaker op bezoek kwamen
zonder
marketingdoeleinden
waren
huishoudens
sterker
geneigd
om
een
verzekeringspakket aan te nemen. Hieruit kwam de conclusie dat vertrouwen een van de belangrijkste factoren is bij het opnemen van dit soort producten. Dit vertrouwen bekomt men het best door een persoonlijke, hartelijke aanpak die dikwijls zoek is bij MFI’s, aangezien deze vaak enkel gebrand zijn door het vergroten van hun afzetmarkt (zie hoofdstuk 5.2; Bateman, 2011). Maar zijn het financiële nadeel van spaarrekeningen en het gebrek aan vertrouwen het enige dat mensen in armoede tegenhoud om meer formele spaardiensten op te nemen? Banerjee & Duflo (2011) geven een zeer goed beeld over het hoe en waarom van het spaargedrag van personen in armoede. Ten eerste komen er tijdens de inkomensrijke tijdsspannen steeds situaties voor, waarbij het beschikbare kapitaal wordt besteed en er dus niet gespaard wordt voor de ‘hongerperioden’. Vooral shocks (ziekte, dood van een familielid,... ; zie hoofdstuk 3.2), mogelijkheden zoals duurdere 10
consumptiegoederen (tv, radio, ...) en temptation goods7 beletten mensen om geld opzij te zetten voor later. Binnen de globale, neoliberale gedachtegang van de economische elite, waarbij iedereen verantwoordelijk is voor zijn eigen welvaart (McCoy & Peddle, 2012), klinken de laatste twee categorieën als ‘domme aankopen’, die weinig toekomstgericht zijn en van weinig toewijding betuigen om de eigen situatie te verbeteren. Deze uitspraken zorgen er ook mee voor dat er een beeld ontstaat binnen ons Westers denken van een soort ‘armoedecultuur’ die als oorzaak wordt gezien van armoede (Brennan, 2009). Zoals Nicholas Kristof (2010) bevestigd in zijn opiniestuk ‘Moonshine or the Kids?’ in de New York Times, wordt er een beeld opgeworpen van mensen in armoede die hun schaarse middelen verspelen aan bijvoorbeeld alcohol en prostitutie in plaats van ze te gebruiken om hun weg uit hun benarde situatie veilig te stellen. Daarmee worden ze zelf aansprakelijk gesteld voor hun eigen toestand door te zeggen dat ze hun middelen niet goed besteden en hun kansen op een betere toekomst zelf vergooien. Hierbij kunnen we besluiten dat men om te sparen enige zelfbeheersing en vooruitdenkendheid nodig heeft, iets dat volgens de ‘top of the pyramid’ aan mensen in armoede ontbreekt. Ook rijkere mensen mankeren dit soms, maar zij hebben dan wel de financiële marge om dit gedrag op te vangen. Banerjee & Duflo (2011) verklaren het tekort aan zelfbeheersing en vooruitdenkendheid door een time inconsistency in het denken van de mens, dat ervoor zorgt dat we een andere visie hebben over hoe we ons in de toekomst zouden moeten gedragen, en wat we op dit moment doen en wat we zullen doen in de toekomst. In het heden zijn we impulsief en worden we grotendeels bestuurd door onze emoties, zodat zowel kleine ongemakken als beloningen uitvergroot worden in het heden en minder van belang lijken als de onmiddellijkheid wegvalt. Dit manifesteert zich in het kopen van temptation goods zoals alcohol, suiker, seks, fastfood, snuisterijen et cetera, vandaag en het plan om verstandiger met geld om te gaan in de toekomst. Het grote verschil tussen rijk en arm hierbij is dat wij, rijken, wetende dat we genoeg geld hebben, ons kunnen veroorloven vandaag toe te geven aan de verleidingsgoederen, met het idee dat we dat anders waarschijnlijk morgen toch zullen doen. Voor mensen onder de armoedegrens ligt de kostprijs van temptation goods relatief gezien veel hoger, waardoor het toegeven aan verleidingen een veel grotere impact heeft (Brennan, 2009). Zo zal voor ons, bijvoorbeeld, het kopen van een pakje sigaretten per dag niet bepalen of we onze lagere school kunnen afmaken en of we onze medicatie voor een dodelijk malaria-virus kunnen betalen.
7
Banerjee en Mullainathan (2010) refereren naar temptation goods als ‘goederen die een positief nut genereren voor het zelf dat ze consumeert, maar geen enkele ander positief nut bijbrengen aan een vorige zelf dat anticipeert op het feit dat ze in de toekomst geconsumeerd zullen worden’.
11
Hierdoor, hangt het spaargedrag van mensen in armoede enorm af van hun toekomstbeeld. Wanneer er hoop en optimisme heerst, en men schat dat er zich kansen zullen voordoen in de toekomst waarbij aspiraties kunnen waargemaakt worden, zal men een reden hebben om te besparen op deze ‘frivole’ uitgaven. Maar wanneer mensen denken dat ze niets te verliezen te hebben en geen rooskleurig toekomstbeeld hebben, zullen ze in de toekomst ook beslissingen maken die deze wanhoop weerspiegelen. Mensen in armoede hebben zeker wel de wil om te sparen voor de toekomst om bijvoorbeeld een ijskast, een fiets of toegang tot een betere school voor hun kind te kunnen financieren, maar vaak zijn deze aankopen of investeringen relatief duur in vergelijking met het bedrag dat ze ter beschikking hebben en zal het dan ook lang duren vooraleer ze de benodigde geldsom bijeen gespaard hebben. Daardoor lijken deze doelen vaak buiten bereik te liggen, waardoor temptation goods in een optimale positie zitten om hun aantrekking uit te oefenen als troostprijs in het heden (Banerjee & Mullainthan, 2010). Doordat doelen ver weg lijken te liggen zullen mensen veel minder vooruit gaan denken, omdat ze denken dat er toch geen échte verbetering in hun situatie zal komen (Banerjee & Duflo, 2011). Dit, in de context van periodiciteit, belemmert echter wel het sparen om inkomstluwe perioden door te kunnen komen. Maar, zoals Evans & Popova (2014) concluderen uit hun studie over het effect van cash transfers8 op de uitgaven aan temptation goods in 19 landen in Latijns-Amerika, Afrika en Azië, zien we dat een verhoging van het budget van huishoudens in armoede niet leidt tot een verhoging van de consumptie van alcohol en tabak. Dit bewijst enigzinds de theorie van Banerjee & Duflo (2011), die stelt dat mensen in armoede wél op een positieve manier bezig zijn met plannen van hun toekomst, als er zich kansen voordoen op échte verandering. Maar aangezien er bij microsparen géén extra cash transfers ter beschikking worden gesteld van de huishoudens om meer te kunnen sparen, vraag ik me af hoe mensen zonder toekomstvisie, bij gebrek aan positieve perspectieven in hun huidige situatie, vooruit gaan denken wanneer er enkel nog meer inboeting van genot en comfort in het vooruitzicht staat. Veel rooskleuriger zullen de toekomstbeelden hier in ieder geval niet van worden. Dat laatste brengt ons bij mijn tweede bedenking bij microsparen: is het verantwoord van ons, de kapitaalsklasse op globaal niveau, die een leven in luxe en vermaak leiden, de al zeer schaarse ontspanningsmiddelen die mensen onder de armoedegrens zich kunnen veroorloven, te ontzeggen? En dan te weten dat dit de situatie, waarin deze mensen vaak zonder keuze geboren worden en door 8
Cash transfer programmes zijn armoedebestrijdingsprogramma’s waar geld wordt gegeven aan huishoudens in armoede. Deze kunnen conditioneel of onconditioneel zijn. In het eerste geval zullen gezinnen enkel geld krijgen wanneer ze dit investeren in de ‘menselijke middelen’ waarover hun kinderen bezitten, zoals beter onderwijs, basisgezondheidszorg et cetera (The Economist, 2010). In het tweede geval zijn er geen voorwaarden aan verbonden (Haushofery & Shapiroz, 2013).
12
verschillende poverty traps in verstrengeld raken (Banerjee & Duflo, 2011; zie hoofdstuk 4.1.3), niet verbeterd? Dienen we daarbij, om individuen in armoede te doen sparen, menselijk inherente denkpatronen (de time inconsistency en het gebrek aan toekomstvisie bij gemis aan positieve perspectieven) bij personen in armoede weg te nemen en hen te disciplineren en zelfbeheersing bij te brengen? We nemen hen hun geneugten af en dicteren hoe ze zélf maar uit armoede moeten geraken door de broeksriem nóg harder aan te trekken. Ze dienen dus van hun al zeer kleine inkomen nog eens iets op zij te houden en vrijwel alles wat vandaag uitgegeven wordt in dienst te stellen van een betere toekomst, terwijl we zelf blijven vasthouden aan onze vrijheid, luxe en geneugten. Vanuit egaltiair perspectief kunnen we zeggen dat dit gewoonweg hypocriet is. 3.1.3 Structurele oorzaken van armoede aanpakken door sparen? Naast de vraag of mensen in armoede laten sparen ethisch verantwoord is, vraag ik me ook af hoe microsparen de stucturele oorzaken van armoede wegneemt. Via de (neo)liberale rethoriek van individuele verantwoordelijkheid en het bijhorende idee van een ‘armoedecultuur’ (zie vorig hoofdstuk) stellen we mensen in armoede zélf aansprakelijk voor hun situatie, waardoor we geen morele verplichting voelen om hen te helpen hun situatie te verbeteren. Zo kunnen we de échte oorzaken van armoede (een ongelijke toewijzing van middelen, waarbij rijke, geïndustrialiseerde landen wél een vinger in de pap hebben en dus wél kunnen helpen bij verbetering), wegsteken achter een verkeerdelijk gebruik van geld van mensen in armoede. Dus wassen we onze handen mooi in onschuld. Daardoor kunnen we personen, die reeds moeten rondkomen met minder dan 1,25 dollar per dag (de grens voor extreme armoede), verplichten een deel van dit inkomen nog eens opzij te zetten om zelf te voorzien in de middelen om uit armoede te geraken. Vaak worden daar bovenop nog eens de hoge werkingskosten van MFI’s doorgerekend naar de klant (Dupas & Robinson, 2012). Sommige MFI’s maken dáárbovenop zelfs nog eens winst op hun werking9 (Roy, 2010). En dit systeem zou, als we de microfinancieringsindustrie moeten geloven, ontworpen zijn om mensen uit armoede halen (Bateman, 2011)? Vier keer hypocresie op een rij als u het mij vraagt. En toch zijn er op dit moment nog verschillende andere manieren waarop mensen onder de armoedegrens sparen. Door het groot zelfbewustzijn van deze groep zijn de spaarmethoden niet enkel bedoeld om hun geld veilig te stellen voor andere mensen, maar ook voor zichzelf (Banerjee & Duflo, 2011). Zo bleek dat boeren in Ghana, die participeerden aan een project rond meststoffen meestal hun coupons (die men later tijdens inkomensluwe perioden voor mest zou kunnen ruilen)
9
Bijvoorbeeld Compartamos, een Mexicaanse MFI strijkt jaarlijks een winst op van 80 miljoen dollar door ongeveer 1 miljoen vrouwen krediet te verschaffen aan een interestrate van 90% (Roy, 2010).
13
liefst zo snel mogelijk na hun oogst kochten, omdat op dat moment het geld aanwezig is (Duflo, Kremer & Robinson, 2009). Nog een voorbeeld van zo’n spaarmethode zijn de ROSCA’s10 (ook wel tontines genoemd), waar men vasthangt aan een regeling waarbij men telkens na een bepaalde periode een vastgelegd bedrag (in cash of in natura) in een gezamelijke pot dient te leggen. Op deze manier wordt het geld belegd in de gemeenschap, en kunnen inkomen en consumptie geëffend worden of kan men op een snelle manier investeren in commerciële activiteiten. Daarmee wordt de aanwezige time inconsistency reeds beperkt, maar dan op een zélf afgesproken manier en op een zélf gekozen schaal. De grote verschillen tussen deze informele spaarkassen en formele spaarrekeningen bestaat erin dat er geen negatieve interesten (zie alinea 2.1.2) betaald moeten worden én dat dit een grassroots organisatie is. Geld kan veilig opzij worden gezet zonder hiervoor te hoeven betalen en men bepaalt zelf de regelingen en voorwaarden. Ondanks dat de slaagkansen van zo’n systeem hoger liggen dan formele bankdiensten (Woolsey Biggart, 2001), blijft het opzet min of meer hetzelfde als microfinanciering en blijven de structurele oorzaken van armoede onaangetast. De oprichting van deze kredietgemeenschappen is, zoals microfinanciering, toe te schrijven aan de afwezigheid van formele financiële diensten in afgelegen gebieden en ontwikkelende landen, maar dan als antwoord hierop vanuit rurale gemeenschappen (Poyo, 1995; Ohno & Fujita, 2013).
3.4 Shocks & Risico’s 3.2.1 Risico, strategieën en informele risicodeling Andere belangrijke factoren bij het interpreteren van armoededynamieken zijn de blootstelling aan shocks en risico’s en de strategiën die huishoudens aanwenden om met die shocks om te gaan (Giesbert & Schindler, 2010). Shocks manifesteren zich in verschillende verschijningsvormen, waarbij de voornaamste ziekte, ontslag, natuurrampen, dood van een familielid en oorlog zijn (Quisumbing, 2007; Giesbert & Schindler, 2010). Deze onverwachte gebeurtenissen kunnen enorme setbacks in armoede betekenen wanneer men onder de de inkomensgrens van 1,25 dollar per dag leeft. En doordat de meeste huishoudens in armoede kleine ondernemingen of boerderijen beheren of
10
ROSCA’s of Rotating Saving and Credit Associations zijn systemen gelijkend op de caféspaarkas van vroeger. Het zijn een soort van spaar/kredietgroepen waarbij elke deelnemer tekens een bepaald bedrag moet deponeren in een gezamelijke pot. Deze pot wordt dan telkens na een bepaalde periode aan één persoon overgemaakt, zodat deze met het bedrag een investering kan doen of een shock kan verwerken (Van Damme, 2005). Dus wanneer men met 10 leden besluit om elke maand 10 dollar in de gezamelijke pot te leggen, zal er elke maand iemand met die 100 dollar naar huis kunnen gaan.
14
werken als loonarbeider, zonder zekerheid van regelmatige tewerkstelling, wordt risico een centrale factor in hun leven (Hieminga & Unger, 2014; Banerjee & Duflo, 2011). Huishoudens worden, in geval van een shock, vaak dubbel geraakt: eerst zal de shock zélf hoge reparatie- of verzorgingskosten met zich meebrengen én daarenboven zal het huishouden (of een deel ervan) niet meer in staat zijn om zich met inkomensgenererende activiteiten bezig te houden (Hieminga &Unger, 2014). Wanneer hier nog eens een schuldenlast bijkomt worden huishoudens nóg kwetsbaarder dan ze reeds zijn (Kast & Pomeranz, 2014). Dit wordt bewezen door de huidige zelfmoordgolf onder Indiaanse boeren, die na grote hagelstormen hun inkomensbron verloren en niet meer in staat zijn om hun leningen af te betalen. Microkrediet zal dus geen goed doen als verwerkingsstrategie voor shocks. Om deze verwerkingsstrategieën voor shocks beter te kunnen afstemmen op een bepaalde situatie, worden onvoorziene gebeurtenissen opgedeeld in twee categorieën: idiosyncratische en geaggregeerde shocks. De eerste soort is specifiek voor een bepaald huishouden, terwijl geaggregeerde shocks alle huishoudens in een bepaald gebied of verband treft. Bij deze laatste soort shocks zal een huishouden vaak enkel op eigen middelen kunnen rekenen, aangezien een hele gemeenschap getroffen werd. Hierbij worden vaak de aanwezige (micro)bedrijfsfondsen en spaargelden aangesproken of productieve assets verkocht (Islam & Maitra, 2013).
Bij
idiosyncratische gebeurtenissen kan er ook beroep worden gedaan op informele sociale netwerken binnen de gemeenschap. Deze ‘vangnetten’ kunnen op verschillende manieren geïnstitutionaliseerd zijn: cashtransfers tussen huishoudens, leningen van andere leden uit de gemeenschap, spaar- en opslaginfrastructuur, de diversificatie van gewassen binnen een rurale gemeenschap en de opdeling van land in afgezonderde akkers (Mazzocco & Saini, 2005). Aangezien deze laatste twee methoden enkel door rurale huishoudens die land bezitten kunnen gehanteerd worden, zijn landloze arbeiders vaak veel minder goed ingedekt tegen shocks dan boeren met land (Townsend 1994). Carter & Barrett (2006) en Rosenzweig & Binswanger (1993) gaan hierin verder en concluderen dat de bestaande risicodeling binnen gemeenschappen onvoldoende is. Dit zorgt ervoor dat bijvoorbeeld rurale huishoudens, die blootgesteld worden aan veel risico en niet goed zijn ingedekt, ervoor kiezen om productiemethoden aan te wenden, asset portfolio’s op te bouwen en gewassen te telen die minder risico meebrengen, maar ook minder opbrengen in plaats van meer risicovolle (en meer potentieel winstgevende) alternatieven. Deze alternatieven bestaan uit bijvoorbeeld het telen van fragierele, droogtegevoeligere gewassen die duurdere productietechnieken vereisen, maar wel meer oogst opleveren en tegen een hogeren prijs verkocht kunnen worden. Hierop aansluitend stellen 15
Rosenzweig & Mobarak (2012) dat informele risicodeling wél kan bijdragen tot engagement in risicovollere en dus meer winstgevende activiteiten, als men dit combineert met formele verzekeringen. Wanneer informele risicoverdeling gebruikt wordt om de ‘imperfecties’ (of zoals Rosenzweig & Mobarak het verschil tussen de uitbetalingen aan de klant11 en de totale kostprijs van deze verzekeringen benoemen) van de formele tegenhanger te dekken, kan het profijt uit deze formele verzekeringen vergroot worden, zodat er meer risico genomen kan worden en er dus ook potentieel meer winst gemaakt kan worden. Dit risico wordt daarbij ingedekt door de genomen verzekering. Enkel jammer dat de meest kwetsbare huishoudens vrijwel geen toegang hebben tot formele verzekeringsdiensten (Rosenzweig & Mobarak, 2012; Hieminga & Unger, 2014). Maar daarbij komt de vraag waar rurale huishoudens het geld vandaan halen om de duurdere producten en technologieën aan te wenden die nodig zijn om bijvoorbeeld deze meer risicovolle gewassen te kunnen telen. Dit kan verbonden worden met bijvoorbeeld microkredieten, via een bundeling van diensten. Maar uit grootschalig experimenteel onderzoek van Banerjee et al (2014) zien we dat dit niet aanslaat. Dit wijten ze aan het feit dat de meerkost van de verzekering hoger ligt dan het totale netto rendement dat men gemiddeld uit een microkrediet haalt. Hierdoor zagen de respondenten uit de dorpen in Karnataka en Andhra Pradesh in India het niet zitten om de meerkost voor de aangeboden verzekering te betalen bovenop de reeds hoge interesten. Ze zouden achteraf dus meer geld kwijt zijn dan verdiend te hebben. Niet het gewenste effect van armoedebestrijding me dunkt. Verder blijkt uit het onderzoek van Mazzocco en Saini (2005) dat huidige informele risicodeling vaak via reeds bestaande sociale breuklijnen loopt. In India bijvoorbeeld, zijn deze informele netwerken georganiseerd per kaste, en niet per geografische of klimatologische groepering. Rosenzweig en Mobarak (2012) stellen dat deze sociale afbakening zowel een voordeel als nadeel kan zijn bij het verzekeren van een gemeenschap tegen shocks. Hierbij spelen werkloosheid, ongelijke landverdeling en aantal mensen van dezelfde kaste per dorp een rol. Aangezien de hogere kasten een veel lager werkloosheidspercentage en bevolkingsaandeel per dorp heeft en ze veel meer land in bezit heeft dan de lagere kasten, zullen leden uit de hogere kasten veel beter ingedekt zijn. Relatief gezien lopen
11
Bij bijvoorbeeld een weersverzekering zal een huishouden vergoed worden voor de geleden verliezen wanneer de hoeveelheid regen in de groeiperiode van een gewas onder de normale regenval-index blijft. Hierin kunnen ‘imperfecties’ opduiken wanneer bijvoorbeeld het dichtsbijzijnde meetstation ver van een klant verwijderd is. Door de afstand kan er een discrepantie ontstaan tussen de hoeveelheid regenval bij het huishouden en gemeten hoeveelheid in het meetstation. De aanwezigheid van microklimaten werkt dit vaak in de hand. Hierdoor zou het kunnen dat eventuele verliezen door regentekorten niet vergoed worden, omdat de regenval bij het meetstation wel de regenvalindex overschreidt, maar bij het huishouden niet. Dus worden ze niet vergoed, ook al hebben ze een weersverzekering (Rosenzweig & Mobarak, 2012).
16
hogere kasten dus minder risico en zullen ze procentueel minder van hun rijkdom verliezen dan de lagere kasten bij een effectieve shock. De positieve gevolgen van risicodeling langs bestaande breuklijnen worden enkel door de kapitaalsklassen ondervonden, terwijl de negatieve gevolgen op de schouders van de armste mensen in de samenleving terecht komen. Ook daardoor blijft de ongelijkheid bij dit systeem in stand gehouden. 3.2.2 Microverzekeringen als oplossing? De interesse vanuit de beleids- en academische wereld in formele verzekeringsproducten als manier om rurale huishoudens te ontdoen van hun risicolast (Mobarak & Rosenzweig , 2012) laat denken dat microverzekeringen wel eens positieve gevolgen zou kunnen hebben. Door goedkope polissen aan de meest kwetsbare huishoudens aan te bieden zouden zij ook beter ingedekt zijn, en zou de risk burden verlaagd kunnen worden. Rothschild & Stiglitz (1976) en Finkelstein & McGarry (2004) concluderen echter dat verschillende bottle necks, zoals informatie-assymetrie12, nalevingskosten van contracten13 en fraude (die de efficiëntie van deze financiële diensten enorm ondermijnen) formele krediet- en verzekeringsproducten niet in staat stelt om het risico dat kwetsbare huishoudens lopen te verzachten. Ook de zogeheten ‘imperfecties’ zorgen voor een verzwakking van het effect van microverzekeringen. Buiten financiële uitbetalingen zijn er ook nog veel andere verzekeringssystemen. Zoals reeds aangehaald kunnen bijvoorbeeld ook opslaginfrastructuur, de gewaskeuze, verandering van technologie en het verdelen van grote lappen grond in kleine, afgezonderde akkers preventief worden ingezet tegen shocks. Deze preventieve maatregelen die huishoudens aanwenden om zich wat beter te kunnen verweren tegen shocks zijn allemaal op de productie van gewassen gericht en dus enkel bestemd voor producerende huishoudens die over grond bezitten (Mobarak & Rosenzweig, 2012). Hiermee worden de meest kwetsbare huishoudens, de landloze loonarbeiders, niet mee geholpen. In theorie zouden microverzekeringen deze ongelijke dekking kunnen verminderen door ook deze landloze loonarbeiders te voorzien in bescherming tegen de financiële gevolgen van shocks en risico’s. Ook de ongelijkheid in bescherming tussen klassen zou door 12
Met asymmetrische informatie bedoelen ze wanneer beide partijen van een contract niet over dezelfde informatie beschikken. Bij een lening is dit bijvoorbeeld de intrinsieke onzekerheid van de crediteur (de bank/MFI) over het vermogen van de debiteur (ontlener) om de lening/investering terug te betalen. Ook de bij de belofte van de klant om een contract na te komen kan er assymetrsiche informatie ontstaan: de klant kan echter de ware aard van het investeringsproject verbergen, en wanneer het geld is overgemaakt iets heel anders doen (Bebczuk, 2003). 13 Nalevingskosten van een contract of contract enforcement costs zijn de kosten die gemaakt worden om een partij een contract te laten naleven (vaak door een uitspraak van een gerechtshof; CESifo Group, 2010).
17
microverzekeringen weggewerkt kunnen worden. De Bock & Gelade (2012) stellen daarbij dat huishoudens door het verschaffen van microverzekeringen ook minder nood zouden hebben aan spaargelden om shocks te kunnen verwerken, waardoor er minder ontspanning moet gelaten worden en er minder stress ontstaat (zie paragraaf 3.1.2 en 4.2.4). Maar zoals reeds aangehaald, dient een huishouden deze verzekering ook wel aan te kopen, waarvoor wél gespaard dient te worden, aangezien de bundeling met microkredieten niet levensvatbaar is en negatieve effecten op het inkomen heeft (Banerjee et al, 2014). Dit brengt ons bij het volgende struikelblok: de afwezigheid van vraag naar formele verzekeringen. Banerjee en Duflo (2011) schrijven dit toe aan een gebrek aan geloofwaardigheid van formele verzekeringen naar huishoudens toe. Gezien de aard van deze financiële producten is dit ook niet heel onverstaanbaar. Men betaalt op voorhand voor iets dat men daarna hoopt niet nodig te zullen hebben. Daarbij dekken de beschikbare verzekeringen mensen ook enkel tegen bepaalde gebeurtenissen en reageren ze vaak op ongepaste en offensieve wijze wanneer ze enig vermoeden van fraude krijgen. Zo is er een voorbeeld van een vrouw in India die weigerde haar verzekering te hernieuwen nadat SKS (een van de grootste MFI’s in India) weigerde haar hospitalisatie terug te betalen. De vrouw was opgenomen in het ziekenhuis met een maagontsteking, terwijl haar polis enkel catastrophische gebeurtenissen dekte. In dat zelfde ziekenhuis was er nog een vrouw wiens man gestorven was aan een ernstige infectie na het besteden van aanzienlijke bedragen aan medicijen en dokters. Ook hier weigerde SKS tussen te komen, omdat de man geen enkele nacht in een hospitaal had doorgebracht, en dit wel een voorwaarde bleek te zijn om een vergoeding te krijgen. Deze voorvallen leidde ertoe dat hele kredietgroepen (zoals veel MFI’s heeft SKS een group lending-structuur, waarbij ze haar klanten in groepen opdeeld, paragraaf 4.3.1) hun verzekering lieten vallen (Banerjeer & Duflo, 2011). Puur legaal gezien was de MFI in haar recht om in deze zaken te weigeren om tussen te komen, maar is bijvoorbeeld de dood van een echtgenoot niet catastrofaal genoeg? De vrouw zal buiten het verlies ook de volledige financiële last van het gezin op haar schouders krijgen. Daarbij geeft de betrokken MFI ook niet echt de indruk dat ze écht om haar klanten en hun situatie geeft. Haar klanten komen bedrogen uit en zijn minder goed af dan zonder de verzekering, aangezien ze windeieren voor hun geld kregen. Ook kunnen we ons de vraag stellen hoeveel polissen een gezin moet aanschaffen om ingedekt te zijn tegen alle mogelijke risico’s waaraan huishoudens in armoede worden blootgesteld. Er zijn vaak wel risico’s die groter zijn dan andere (zoals bijvoorbeeld te weinig regen om een bepaald gewas te laten groeien in een droog gebied), maar wanneer je het risico van huishoudens substantieel wil verlagen heb je meerdere polissen nodig. Dit zorgt ervoor dat het bedrag dat men (mogelijk) terug 18
krijgt in geval van een shock lager zal liggen dan de kostprijs van de verschillende polissen samen. Deze negatieve operatie (voor huishoudens) zal mensen het juist moeilijker maken om uit armoede te geraken. Daarbij zullen mensen, wanneer ze verhalen zoals de voorbeelden van de Indiaanse vrouwen hierboven te horen krijgen, niet meteen geneigd zijn om een microverzekering af te sluiten. Vertrouwen wordt met dergelijke verhalen niet gekweekt. En laat dat nu wel een cruciale factor zijn die nodig is om mensen over de brug te krijgen om een product te kopen, zeker wanneer men op voorhand dient te betalen voor een dienst die men in de toekomst (misschien) zal krijgen (Banerjee et al, 2014; Cole et al, 2009), in een omgeving waar corruptie niet onbestaande is. Bovendien zal ook bij microverzekeringen de time inconsistency (dat we reeds bespraken in paragraaf 3.1.2) een rol spelen. Zoals gezegd zal men in het heden moeten denken over het kopen van een polis, waarbij de uitbetaling, of de voordelen, pas komen in de toekomst. Daarbij zal de beloning dus minder bevredigend lijken door de afwezigheid van de onmiddelijkheid ervan, waardoor men hier minder belang aan zal hechten. Het probleem wordt hierbij nog vergroot doordat de voordelen van een verzekering zich enkel voordoen bij een catastrofale gebeurtenis, een onaangenaam toekomstbeeld. Een natuurlijke beschermingsreactie van de mens bestaat er dan uit om hier niet te veel over na te denken, waardoor verzekeringen ook niet meteen aan de orde lijken (Banerjee & Duflo, 2011). Deze hiaten (asymmetrische informatie, hoge nalevingskosten, fraude, ‘imperfecties’, de hoge kostprijs van een goede dekking, het niet tussenkomen bij niet-gedekte catastrofale gebeurtenissen en het ontbrekende vertrouwen van huishoudens naar verzekeringsproducten toe) in het ontwerp van deze private, formele financiële diensten zorgen ervoor dat deze producten niet in staat zijn de allerarmsten te beschermen tegen noodlottige situaties. Dus zijn ze ook niet in staat om de ongelijke dekking tussen rijke en arme bevolkingsklassen te verkleinen. Hierdoor zullen rijkere klassen relatief gezien veel minder schade blijven lijden bij shocks dan de kwetsbaarsten en zal de ongelijkheid alleen maar toenemen. Wel kan er een verschil gemaakt worden als de overheid zich mee in het verhaal van microverzekeringen moeit. Door polissen voor huishoudens in armoede te betalen, kunnen negatieve impacten van shocks ook voor de meest kwestbare personen in de kiem gesmoord worden. Zo wordt het onmenslijk hoge risico dat huishoudens in armoede dragen verlicht. Om dit met een voorbeeld te staven blijkt uit experimenten in Ghana, waar de overheid een gratis weersverzekering aanbood aan rurale huishoudens, dat deze polissen ook werden aangenomen. Het resultaat hierbij was dat 19
huishoudens die zeer goedkope verzekeringen aangeboden kregen meer geneigd waren om (met het uitgespaarde geld) meststoffen te kopen dan de huishoudens die geen subsidiëring ontvingen, waardoor de eerste groep beter af was (Banerjee & Duflo, 2011). Uit verslagen bleek achteraf dat ze door de polissen en de meststoffen minder risico droegen om een eetmaal te moeten overslaan (Karlan et al, 2010) en dus minder stress ervoeren (zie paragraaf 4.2.4).
4 Impact van microfinanciering op de vijf soorten middelen waarover een huishouden beschikt 4.1 Financiële middelen Met financiële middelen bedoelen we het geldkapitaal (dat dus wel met de term kapitaal benoemd kan worden, aangezien het hier wél over monetaire rijkdom gaat) van huishoudens. 4.1.1 Winst versus welvaart Laten we beginnen met de impact van microkredieten te bespreken. Eerst en vooral blijkt uit verschillende impactstudies (Augsburg et al, 2015; Banerjee et al, 2014; Angelucci et al, 2015; Tarozzi et al, 2013) dat deze kredieten wel een verhoging van het aantal investeringen in de hand werken, maar dat deze verhoging géén positief effect heeft op het algemeen inkomen en consumptie van een huishouden. Zelfs wanneer die investeringen leiden tot een groei van de opgezette microbedrijfjes, bleef het netto inkomen en consumptie op hetzelfde niveau. Banerjee, Duflo & Hornbeck (2014) en Chowdbury (2009) wijten dit aan een zeer lage nettowinst die overblijft van deze kredieten na het terugbetalen van de lening, het aftrekken van alle interesten en vooral de ongemeten kosten die met het investeren in microbedrijfjes meekomen. Deze laatste zijn bijvoorbeeld arbeidskosten gelinkt aan hogere ondernemingsinspanningen of kosten door stress als gevolg van het nemen van risico’s, door het combineren van gezinsleven met het besturen van een microbedrijf et cetera. Ook al kunnen de opbrengsten van een micro-onderneming vrij hoog liggen, na het aftrekken van deze kosten blijft er vaak niet veel meer over van de opbrengst. Hoe groter een onderneming, hoe hoger deze kosten liggen. Daarbij zorgen deze kosten ervoor dat er geen substantiële groei van microbedrijfjes wordt genoteerd, en dat vele nieuw opgestarte bedrijfjes maar een kort leven beschoren zijn. We moeten ook voorzichtig zijn bij het gebruik van het woord opbrengst. Er zijn namelijk twee mogelijke betekenissen van dit woord, die voor verwarring kunnen zorgen. Zo hebben we de marginale opbrengst en het totale rendement, die niet met elkaar verwisseld mogen worden 20
(Banerjee & Duflo, 2011). Met de marginale opbrengst bedoelt men de opbrengst die per geïnvesteerde dollar meekomt, terwijl het totale rendement het bedrag is dat je op het einde van de dag mee naar huis kan nemen: de totale opbrengst waar alle werkings- en loonkosten reeds van afgetrokken zijn. Ter illustratie nemen we even het voorbeeld van een Indonesische vrouw die juist een winkel opent bij haar thuis. Om te beginnen koopt ze voor 60 000 rupiah (4,5 euro) spullen om rekken en een toonbank te bouwen, waar ze haar goederen kan op uitstallen. Nadat deze rekken klaar zijn, blijkt dat haar geld op is, maar ze nog geen goederen heeft die ze kan verkopen. Op dat moment is het totale rendement negatief, aangezien ze nog niks kan verkopen en dus de kosten van de toonbank en rekken niet kan dekken. Wanneer ze 100 000 rupiah (7 euro) leent van haar moeder, kan ze goederen kopen om haar lege rekken mee te vullen. Binnen de week zijn al deze goederen verkocht en heeft ze hiermee 150 000 rupiah verdient, waarmee de marginale opbrengst van het geleende bedrag op 1,5 of 50% netto komt te staan, wat zeker niet slecht is op één week tijd. Maar als we naar de absolute cijfers gaan kijken, zien we dat haar totale opbrengst na de verkoop van haar stock (nadat ze haar moeder heeft terugbetaald) slechts 50 000 rupiah bedraagt, waarmee ze zelfs de kosten voor de rekken en toonbank en haar werkuren niet kan dekken (Banerjee & Duflo, 2011). Hiermee tonen we aan dat de marginale opbrengst van een wel hoog kan zijn, maar dat hiermee niets is gezegd over het totale rendement. Het is deze paradox die vaak voor een vertekening van de realiteit zorgt. Ook vooral omdat het juist deze marginale opbrengst is die vaak als cijfer wordt gebruikt bij het verdedigen van microkredieten. Daarmee kan de uitspraak van Morduch (2008) “The microfinance movement rests largely on one basic assertion: that poor households have high economic returns to capital” in twijfel worden getrokken. Bij deze uitspraken beweert hij dat microbedrijfjes van huishoudens in armoede een rendement van 70 à 79% hebben. Ook Hieminga & Unger (2014) beweren in hun impactstudie ‘A billion to gain?’ (die gepubliceerd werd door ING) dat de return op investeringen die gedaan werden met behulp van microkredieten in India 120% bedraagt. Maar wat daarvan overblijft wanneer alle werkings- en loonkosten hiervan afgetrokken zijn (het totale rendement) wordt echter niet vermeld. Daarbij lijkt het dat er bijna met opzet verwarring wordt geschept tussen de verschillende termen waarin ‘rendement’ wordt uitgedrukt om de impact van microfinanciering groter te doen laten lijken dan ze in werkelijkheid is. Uit armoede geraken via microkredieten is niet enkel moeilijk omdat er bij het ontwerp geen rekening
gehouden
werd
met
onder
andere
arbeidskosten
gelinkt
aan
hogere
ondernemingsinspanningen, stress als gevolg van het nemen van risico’s en combineren van een gezinsleven met het besturen van een microbedrijf, ook het ontwerp van de terugbetalingsplannen zet een rem op groei. Doordat deze schuldaflossing vaak weeks na het ontvangen van een 21
microkrediet begint (Banerjee & Duflo, 2011) en deze een zeer strakke planning volgen, is het niet mogelijk om duurzame, lange-termijnsinvesteringen te doen die een echte impact hebben op de productie (Guérin, 2013). Omdat de verstikkende schema’s van formele leningen niet de ademruimte geven die nodig is om duurzame en winstgevende investering te doen, zullen de effecten hiervan dus ook eerder beperkt zijn. Dit verplicht veel klanten om van andere, informele bronnen te lenen, die wél flexibele en onderhandelbare afbetalingstermijnen hanteren (Guérin, 2013). Daarmee ondermijnen MFI’s dus zélf hun doelstelling om huishoudens een alternatief te bieden aan de vaak gewelddadige en dure (maar niet systematisch duurder dan MFI’s; Guérin, 2013) informele money lenders (Hieminga & Unger, 2014). 4.1.2 Verhoogd inkomen? Zoals hierboven uitgelegd, hebben microkredieten maar een laag netto rendement. Door dit lage totale rendement zal de eigenaar van een microbedrijfje niet in staat zijn zich een degelijk loon (boven de minimumgrens) uit te betalen. Dit maakt enkel dat de vijver werkende mensen in armoede groter wordt. Hierin werken mensen onder de armoedegrens tegen een betrekkelijk laag loon (vaak onder de minimumgrens), waardoor ze wel iéts verdienen, maar lang niet genoeg om zich een weg uit armoede te banen (Chowdbury, 2009). Ze werken (vaak hard) tegen een hongerloon en toch blijven ze in armoede hangen. Door het lage totale rendement en de verhoogde werkdruk die komt kijken bij het oprichten of uitbreiden van een onderneming, zal het uurloon dan men verdient met deze bedrijfjes maar zeer laag liggen. Vaak zelfs lager dan bij andere loonarbeid. Meer nog, doordat voorstanders van microfinanciering de gehele surplus, na het aftrekken van de kost van geleend krediet, zien als (herinvesteerbare) ‘winst’ van het bedrijfje, negeren ze niet alleen de werkings- en variable kosten (aankoop van grondstoffen en dergelijke), maar insinueren ze ook dat de arbeid, geleverd door de eigenaar van de onderneming, een nulwaarde heeft (Chowdbury, 2009). Maar hoe kan iemand in godsnaam uit armoede geraken wanneer men hem of haar helemaal geen inkomen toekent? Is dit model dan zelfs geen stap achteruit in plaats van vooruit? Kunnen we dan niet beter inzetten op duurzame, goed betaalde jobs in plaats van mensen voor een lager uurloon zelf bedrijfjes te laten opstarten?
22
4.1.3 Poverty traps
Figuur 1 : de Micawber Threshold (Barrett et al, 2008).
Dit uitblijven van netto inkomsten kan gelinkt worden aan de Micawber threshold (Barrett et al, 2008) of ook de dynamische asset-armoedelijn genoemd. Deze grafiek (figuur 1 hierboven) werd als eerste beschreven door Michael Lipton in 1994, en zet het ondernemersvermogen van mensen af tegen het beschikbare beginkapitaal. Deze twee variabelen zijn de sleutelfactoren tot een succesvolle onderneming (die mensen uit armoede kan halen). Deze afweging stelt ons in staat om te zien welke combinaties van beide elementen leiden tot het uit de grond stampen van een welvaren bedrijfje. Hierbij ontstaat er een zone waarin de combinatie van het niveau van beide factoren niet volstaat om een onderneming te kunnen starten. Voor risicovolle projecten is dit links van de groene lijn. Voor startups met minder risico is dit de blauwe stippellijn. Door deze dialectiek tussen beginkapitaal en ondernemerscapaciteit, bestaan er twee soorten chronische armoede (de situatie waarbij men onder of links van de de Micawber-grenslijn zit): één waarbij het wezenlijk ondernemersvermogen ervoor zorgt dat mensen steeds de ‘foute’ beslissingen nemen (meestal gekoppeld aan te weinig menselijke middelen en gedwongen ondernemerschap, zie paragrafen 3.1.2 en 4.2.3) en één waarbij individuen geboren worden in een situatie waarin ze te 23
weinig toegang hebben tot productief kapitaal (Barrett et al, 2008). Deze laatste categorie zou dan normaal gebaat moeten zijn met microkredieten. Maar door het lage totaal rendement van deze leningen zal het ook voor hen moeilijk zijn om genoeg kapitaal te verzamelen om boven de Micawber-grens te geraken. Daarbij is het de vraag of de mensen met genoeg ondernemerscapaciteiten (die impliciet ook risico’s willen nemen) in aanmerking komen voor een microkrediet. Zoals op formele kredietmarkten, zullen ook ontleners op informele markten over enige waarborg (ook collateral genoemd) moeten beschikken. Maar dit is vaak een struikelblok, aangezien mensen onder de armoedegrens vaak niets als onderpand kunnen geven (De Soto, 2000). Verder zal een MFI ook voorrang geven aan een ontlener die zijn microkrediet in een veilige investering stopt dan iemand die er een risicovol project mee wil opstarten (Armendáriz de Aghion & Morduch, 2005). Maar gezien risico een inherente eigenschap is van succesvol ondernemerschap, zullen mensen met een potentieel zeer winstgevend project vaak de toegang tot krediet ontzegd worden. Deze contradictie, samen met het tekort aan collateral zorgt ervoor dat uiteindelijk ook diegenen die wél genoeg ondernemerschap in zich hebben, maar te weinig productieve assets voor handen hebben, uitgesloten worden. Sparen aan de andere kant zal met een klein beginkapitaal onvoldoende opbrengen om ooit genoeg financiële middelen te accumuleren om een bedrijfje mee op te starten. Dus mensen in een situatie van extreme armoede zijn niet geholpen met microfinanciering. De bevindingen uit vorige alinea sluiten aan bij de theorie van Banerjee & Duflo (2011), die stelt dat het inkomen in de toekomst (dit kan morgen zijn, binnen een maand of zelfs over de volgende generatie gaan) afhangt van het inkomen van vandaag. Wanneer men dat toekomstig inkomen als afhankelijke variable op de y-as uitzet tegen het inkomen vandaag op de x-as, bekomt men een Svormige curve in plaats van een diagonale lijn (zie figuur 2 hieronder). Een diagonale lijn zou betekenen dat het huidig inkomen even groot is als het toekomstige. Maar door de S-vorm, waarbij het eerste deel onder de diagonale lijn ligt, is dit dus niet het geval. Hieruit kunnen we opmaken dat mensen die vandaag heel weinig verdienen (die op dit moment al in de armoedezone onder de diagonale lijn zitten) nog minder zullen verdienen in de toekomst, en mensen die vandaag buiten de armoedezone vallen wel meer zullen verdienen in de toekomst. Dit komt omdat wat je vandaag hebt aan inkomen bepaalt hoeveel je kan eten, hoeveel er gespendeerd kan worden aan medicijnen of aan de educatie van kinderen, of je al dan niet meststoffen of verbeterd zaaigoed kan kopen et cetera. Dit alles zal dan bepalen wat je morgen voor handen hebt. Wanneer een huishouden maar een beperkt inkomen heeft, zal het zich maar een deel van de acties die nodig zijn om het volledig potentieel uit mensen te halen (genoeg eten, goede gezondheid hebben, ...) kunnen veroorloven. Dit 24
zal dan bepalen welke inkomengenererende activiteiten er kunnen worden uitgevoerd, en dus ook hoeveel men zal verdienen in de toekomst. Er ontstaat dus een neerwaartse spiraal die de poverty trap genoemd wordt.
Figuur 2: de S-vormige curve van een poverty trap (Banerjee & Duflo, 2011).
4.2 Menselijke middelen Zoals in hoofdstuk 1 reeds aangehaald, verstaan we onder menselijke middelen de vaardigheden, kennis, het vermogen om arbeid te leveren, goede gezondheid en fysieke mogelijkheden die men kan aanwenden bij het vormen van een overlevingsstrategie (Krantz, 2001) 4.2.1 Onderwijs: microfinanciering als bestrijdingsmiddel van kinderarbeid? Verschillende studies wijzen op het belang van onderwijs in ontwikkeling op zowel micro- als macroniveau. Miller (2010) stelt dat elk bijkomstig jaar opleiding overeenkomt met een stijging van het inkomen van om en bij de 10%. Daarbij speelt het ook een cruciale rol in kader van een bredere economische ontwikkeling van een land. Hierdoor werd educatie ook opgenomen in de Millenniumdoelstellingen van de VN, waarbij “alle kinderen de lagere school moeten afmaken” en “de ongelijkheid tussen jongens en meisjes in lager en secundair onderwijs geëlimineerd moet zijn” tegen 2015 (UN, 2000). Maar helpt microfinanciering deze doelen te bereiken? 25
Microfinanciering zou volgens verschillende studies (Thomas, 1990 en Duflo, 2003) leiden tot een verstevigde onderhandelingspositie van de vrouw. Vrouwen zouden volgens hen meer investeren in de menselijke middelen van hun kinderen. Maar deze stelling wordt door een onderzoek van Banerjee et al (2015) weerlegd. Uit die studie blijkt dat het aanbieden van formele financiële diensten aan vrouwen geen enkele invloed heeft op de sociale posities en het beslissingsproces binnen een huishouden (zie paragraaf 4.3.2). Hierbij ondervindt hij ook geen enkele verandering in de waarschijnlijkheid dat kinderen naar school worden gestuurd. Islam en Choe (2009) gaan zelfs nog verder, en stellen dat microkredieten zelfs afbreuk kunnen doen aan de menselijke middelen van kinderen. Bij hun experiment ondervonden ze dat zowel voor huishoudens met lage als middelhoge inkomens er juist een kleinere waarschijnlijkheid is dat kinderen naar school worden gestuurd wanneer er meer krediet wordt verschaft. Enkel bij hogeinkomens-gezinnen kan een verhoogde toegang tot krediet een positieve impuls geven in de bestrijding van kinderarbeid. Dit doordat het opstarten (of uitbreiden) van een microbedrijfje tezamen gaat met een stijging van de vraag naar arbeid (het labor intensity effect). Deze arbeidsintensivering wordt opgevangen door ofwel kinderen direct tewerk te stellen in het bedrijfje of door huishoudelijke taken door te schuiven naar de kinderen, waardoor de volwassenen binnen een huishouden zich meer met de onderneming kunnen bezig houden (replacement effect; Hieminga & Unger, 2014). Bij het experiment van Islam en Choe (2009) zorgde dit ervoor dat kinderen van families die leningen ontvingen meer als dubbel zoveel kans hadden van school gehaald te worden dan kinderen van families aan wie geen krediet werd verleend. Holvoet (2004) ondervond daarbovenop dat er een birth order effect en gender effect speelt, wat maakt dat de oudste dochter het minst zeker is van een opleiding. Uit haar onderzoek in India blijkt dat de oudste dochter van een gezin 12 keer minder kans heeft om naar school te gaan dan een oudste zoon. De tweede oudste zus heeft daarbij 1,7 keer meer kans om een opleiding te genieten dan een oudere zus. Dus, het uitgeven van microkredieten werkt niet enkel kinderarbeid (en dus een beperking van de menselijke middelen van kinderen) in de hand, paradoxaal genoeg zorgt de ‘empowerment van de vrouw’ (zie paragraaf 4.3.2) door middel van microkredieten tot een herbevestiging van patriarchale en leeftijdsgebonden structuren. Wederom twee contradicties in het ontwerp van deze formele financiële diensten. 4.2.2 Ondernemerscapaciteiten: impact van managmentcursussen Sinds het succes van een onderneming vooral afhangt van de bekwaamheid van de ondernemer (de Meza & Southey, 1996) en de meeste micro-entrepreneurs geen formele business-opleiding hebben genoten, is de beperking van menselijke middelen vaak een grotere hindernis voor mensen in 26
armoede dan de financiële beperkingen die microfinancieringsprogramma’s proberen op te lossen (Fafchamps, 2010; Banerjee et al, 2014; Guérin, 2012; Berge et al, 2011). Hierdoor zijn verschillende MFI’s naast financiële diensten ook managementcursussen beginnen aanbieden. Karlan & Valdivia voerden in 2011 een onderzoek uit bij een Peruaanse MFI dat via randomized control trials (RCT) de impact hiervan mat. Er werden na elke maandelijkse bijeenkomst van bepaalde spaargroepen (de MFI opereert in een group liability-structuur, zie paragraaf 4.3) managementcursussen van 30 à 60 minuten gegeven voor twee jaar lang. De resultaten wezen echter uit dat deze cursussen geen effect hadden op de gemaakte omzet of tewerkstelling binnen de microbedrijfjes van de klanten. Ook al had de groep die deze cursussen volgde meer kennis over het beheren van een onderneming dan andere groepen, dit vertaalde zich niet naar positievere uitkomsten voor de huishoudens. Wel waren de retentiecijfers voor de MFI die deze cursussen voorzag gestegen. Dus zij genoten wel van een voordeel. 4.2.3 Gezondheid: sparen en de nutrition-based poverty trap Zoals in alinea 3.1.2 aangehaald zullen families de broeksriem moeten aantrekken om te kunnen sparen. Dit uit zich meestal eerst in het snoeien in uitgaven aan temptation goods. Om genoeg te kunnen sparen voor een toekomstige aankoop, zich in te dekken voor shocks of om leningen terug te kunnen betalen wanneer er geen extra inkomen voor handen is, zullen huishoudens in een situatie van extreme armoede niet enkel moeten snoeien in uitgaven aan geneugten, maar zal er uit noodzaak ook vaak bespaard worden op consumptie (Banerjee & Duflo, 2011; Hieminga & Unger, 2014). Men zal bijvoorbeeld een ‘dieet’ volgen waarbij men voor een zo laag mogelijke prijs alle noodzakelijke calorieën (2 200 per dag; Braun et al, 2009) binnen krijgt. Volgens Banerjee & Duflo (2011) zou het beste dieet eieren en bananen zijn. Maar is het wel verantwoord dat we dit van mensen in armoede verwachten zodat ze zichzelf uit armoede kunnen halen? Smaak, afwisseling, sociale functies, voldoening en vooral gezondheid lijken niet meer te tellen. Ten eerste zorgen monotone diëten van zetmeelrijke basisgranen of wortels met weining fruit, groeten en vlees voor een verhoogde kans op deficiëntieziekten14 (Popkin et al, 2001). Dit tekort aan bepaalde voedingsstoffen kan ervoor zorgen dat men in een nutrition-based poverty trap valt (Banerjee & Duflo, 2011). In deze situatie zal men fysisch, door een tekort aan essentiële voedingsstoffen en het daarbij komende verlies aan energie, slechts in staat zijn om per dag maar een beperkt aantal acties uit te voeren. Hierdoor zullen mensen ook maar een laag inkomen kunnen
14
Deficiëntieziekten of avitaminose zijn ziekten die te wijten zijn aan een tekort aan een bepaalde voedingsstof.
27
bijeensprokkelen, waardoor ze weer maar een kleine hoeveelheid eten ter beschikking zullen hebben. Zo kwamen Banerjee en Duflo (2011) tijdens hun onderzoek in Indonesië in contact met een visser, Pak Solhin. Door slechte en onvoldoende voeding had hij maar amper de kracht om enkele vissen per dag te vangen vanaf de rivieroever. Met dit klein aantal vissen had hij zelf maar een mager avondmaal en kon hij maar een klein beetje verdienen als hij de overschot verkocht. Hierdoor zat hij vast in een situatie van chronische ondervoeding. Ook de kinderen van huishoudens in een nutritionbased poverty trap ondervinden ernstige gevolgen van ondervoeding. Zo zorgt de opname van te weinig calorieen voor een permanente achterstand op fysieke en intellectuele ontwikkeling van een kind. Tekorten aan vitamine A worden zelfs geassociëerd met kindsterfte onder de leeftijd van vijf jaar (Braun et al, 2009). Deze invloeden van ondervoeding zorgen ervoor dat armoede en vooral ongelijkheid in stand worden gehouden. Maar naast een enorme weerslag op gezondheid, hebben besparingen op eten nog andere gevolgen. Om terug te komen op het voorbeeld van het dieet van eieren en bananen: men vergeet hierbij dat mensen meer voldoening en een hoger subjectief welzijn verkrijgen door het innemen van kwalitatief betere (en lekkerdere) calorieën. Door deze verhoogde voldoening en welzijn wordt men productiever en kan men meer zingevende activiteiten uitvoeren. Ook kunnen investeringen in feestmalen een sociale functie hebben (Banerjee & Duflo, 2011), die dan weer op hun beurt voor meer sociale middelen kunnen zorgen waarop een huishouden beroep kan doen. Maar als we hierna toch denken dat het een must is voor mensen in armoede om geld te sparen om zelf ook hun toekomst veilig te stellen, lijkt er een commodificatie plaats te vinden, waarbij alle dagelijkse activiteiten volledig van hun emotionele en menselijke waarde worden ontdaan en herleid worden tot cijfers. Hierbij wordt, zoals Bronk (2008) stelt, de economische waarde van emoties helemaal genegeerd, en zijn het enkel rationele theorieën en harde cijfers die in acht worden genomen bij het ontwerpen van economische ‘hulpprogramma’s’. Alledaagse acties worden volledig gecommodificeerd in functie van het doen dalen van de gezinsuitgaven. Vanuit egalitair perspectief rijst daarbij de vraag of ook maar één iemand in de ‘ontwikkelde’ rijke landen het zou volhouden om een aantal maanden enkel eieren en bananen te eten, alle terrasjes te laten voor wat ze zijn en zich een ultra-sobere levensstijl aan te meten, zodat er wat gespaard zou worden. Om dit soort onmenselijke, onredelijke en denigrerende eisen naar huishoudens in armoede tegen te gaan, pleit ik voor een menselijke aanpak van armoede in plaats van een zuiver economische. Met een puur economische aanpak blijft men blind voor de positieve effecten van andere dan financiële soorten middelen, zoals in het SLA-framework beschreven. Er wordt bij microsparen een zuiver 28
financiële kijk op de werkelijkheid gepromoot. Weer een discrepantie tussen de achterliggende modellen waarop onder andere de DFID, CARE en UNDP hun armoedebestrijdingsprogramma’s baseren én de uiteindelijke impact van het gemaakte ontwerp. Zelfs temptations goods kunnen een positieve, toekomstgerichte functies hebben. Zo vertelt Harvey (2005) een anekdote van gedemobiliseerde soldaten in Mozambique, die bij hun terugkeer een deel van hun demobilisatietoelage aan alcohol spendeerden in de context van een dorpsfeest ter gelegenheid van hun terugkeer. Hierdoor bekwamen deze ex-soldaten meer sociale middelen die ze konden inzetten bij hun livelihood strategie. Daarentegen kan het wegnemen van bijvoorbeeld sigaretten of een dagelijks kopje thee zorgen voor meer stress (Duvendack et al, 2011) 4.2.4 Mentale gezondheid: stress, angst en depressie Dit brengt ons bij het volgende thema, namelijk de impact van microfinanciering op de mentale gezondheid bij afnemers. Zoals hierboven reeds vermeld kan microsparen zorgen voor een verhoging van stress door het (gedwongen) laten vallen van temptation goods als ontspanning (Duvendack et al, 2011). Maar micrkredieten hebben ook een enorme impact op stressontwikkeling. Schuld creeërt immers stress (Ashta et al, 2011). Bij microkredieten dient men niet enkel zijn schuld af te betalen, het is ook de bedoeling dat deze lening in een bedrijfje geïnvesteerd wordt. Dit brengt een zeker risico met zich mee, wat zich dan weer omzet in nog meer stress voor de ontlener. Daarbij komen nog eens de constante kwetsbaarheid ten opzichte van shocks en de risico’s waaraan huishoudens in armoede blootgesteld worden, die ook voor een enorme stress zorgen (Banerjee & Duflo, 2011). Deze ophoping van stress heeft een algemene weerslag op de mentale gezondheid van mensen in armoede (Choi, 2009). VanItallie (2002) zegt dat dit komt doordat repetitieve of chronische blootstelling aan stress uit de omgeving het mediërend systeem ontregelt. Er komen verhoogde hoeveelheden cortisol en adrenaline vrij, die de hyppocampus en de amygdala (delen van het limbisch systeem van de hersenen) op een schadelijke manier beïnvloeden. Ons lichaam reageert hierop door een nieuwe evenwichtssituatie te zoeken, waarbij er een verminderde werking van het geheugen en cognitie optreedt. Met andere woorden, stress doet onze hersenen op een andere en vaak gereduceerde manier werken. Vaak uit dit zich in impulsiviteit bij het maken van beslissingen (Choi, 2009). Door deze impulsiviteit zal de time-inconsistency, die MFI’s via het disciplinerende effect van microsparen15 proberen te onderdrukken, enkel gestimuleerd worden. Bij impulsieve beslissingen denkt men minder na over de gevolgen, en zullen temptation goods des te
15
hen moreel te verplichten de uitgaven die normaal naar temptation goods en andere nutsmiddelen gaan te sparen voor later; zie hoofdstuk 3.1.2
29
aantrekkelijker worden. Hierdoor zal men in stresssituaties alvast niet verstandiger omgaan met geld, integendeel zelfs. Dus het disciplineren van mensen in armoede brengt voor de huishoudens die moeten schrappen in ontspanningsmiddelen een zekere stress met zich mee, die op zijn beurt dan weer zorgt voor extra impulsiviteit. Beide invloeden heffen elkaar op, waardoor het disciplinerend effect ontdaan wordt van zijn werking en de achterliggende rethoriek van de ‘armoedecultuur’ enkel gevoed wordt. Dit zorgt voor een vicieuze cirkel die mensen in armoede alleen maar kan schaden. De individualistische (neo)liberale denkpatronen van de Westerse economische elites zullen enkel verstarren, gezien “de armen maar geen discipline kweken”. Daarbij negeren ze de invloed van de stress die door hun toedoen zorgt voor een grotere impulsiviteit. Het probleem hier is een gebrek aan inlevingsvermogen en empathie van de globale kapitaalsklasse, die door een volledig gecommodificeerd beeld van de wereld de menselijkheid van een bepaald gedrag (de timeinconsistency) dat zij zelf ook vertonen, volledig ontnemen. Maar impulsiviteit is niet het enige gevolg van stress. Ook versneld hartritme, verhoogde bloeddruk, vergeetachtigheid, humeurwisselingen, slaapdeprivatie en verzwakking van het immuunsysteem zullen bij stresserende situaties de kop op steken. Deze symptomen hebben een vernietigende invloed op het welzijn van mensen en kunnen hen zelfs in een vicieuze cirkel van beroerde levensomstandigheden en gezondheid doen verzeilen (Choi, 2009). Wanneer we zien dat stress ook nog de productiviteit van mensen doet dalen en kan leiden tot depressie, kunnen we gemakkelijk stellen dat dit mensen verhindert om hun volledige potentieel te realiseren. Gezien dit de definitie die in paragraaf 2.1 aan armoede werd gegeven bevestigt in plaats van bestrijdt, zouden armoedebestrijdingsprogramma’s er juist gericht op moeten zijn om de stressniveau’s van individuen te verlagen en niet te verhogen.
4.3 Sociale middelen Onder sociale middelen verstaan we netwerken, sociale aanspraken, sociale relaties, voorkeuren en verenigingen waarop mensen beroep kunnen doen wanneer de aangewende livelihood strategie een gecoördineerde actie vereist (Krantz, 2001). 4.3.1 Group liability De uitvinding van de group liability wordt in de microfinancieringsindustrie vaak gezien als hét sleutelmoment voor de uitbreiding van microkredieten in de jaren ’70. Dit model werd voor het eerst door de Grameen Bank geïmplementeerd en werd later door duizenden andere MFI’s gekopiëerd. 30
Het model stond enkel groepen van potentiële klanten (voornamelijk vrouwen) toe om krediet op te nemen. Binnen deze groepen wordt iedereen verantwoordelijk gesteld voor elkaar, waardoor het hele collectief instaat voor de terugbetaling van de leningen. Alle mede-groepsleden worden daarbij geprikkeld om elkaar te screenen, te monitoren en te dwingen de lening terug te betalen. (Giné & Karlan, 2007). Dit zodat de MFI’s adverse selection16 tegen kunnen gaan, screenings- en transactiekosten kunnen drukken en terugbetalingen gegarandeerd worden (Armendáriz de Aghion & Morduch, 2005). Er worden dus verschillende kerntaken van MFI’s overgeheveld naar de ontleners. Daarbij zullen groepsleden ook zien dat de andere ontleende bedragen binnen de kredietkring geïnvesteerd worden in levensvatbare en winstgevende bedrijven, om de schuldaflossing veilig te stellen. Heel dit systeem is dus gebaseerd op groepsdruk, waarbij de financiële druk voor MFI’s verlicht wordt en ze minder afhankelijk van subsidies en giften kunnen blijven. Dit ontwerp, gebaseerd op groepsdruk, kan natuurlijk voor de nodige spanningen zorgen. Zeker wanneer bijvoorbeeld iemand zijn lening niet kan terugbetalen, zal dit gevolgen hebben voor de hele groep. Deze toestanden kunnen zorgen voor verlies van status, publieke spot, uitstoting en sociaal isolement van de ontleners die zich niet aan het afbetalingsplan (kunnen) houden (Giné & Karlan, 2007). Dit leidt op zijn beurt tot disempowerment (Hieminga & Unger, 2014). Ook al zullen mensen met hetzelfde risicoprofiel elkaar opzoeken en een kredietgroep vormen, ondernemen gaat nooit zonder slag of stoot. Wanneer we zien dat zelfs in geïndustrialiseerde landen met hoge opleidingsniveau’s, creativiteit en toegang tot kapitaal ook bijna de helft van de opgestarte bedrijven na vijf jaar weer ten onder zijn gegaan17, kan ik me inbeelden dat dit een enorme impact heeft op de bestaande sociale relaties. In de groepen met lage risicoprofielen, waar er de minste potentiële winsten te rapen vallen, zal er dan weer het risico bestaan dat de interestvoet die de MFI aanrekent (weer om financiële zelfredzaamheid te bekomen) hoger ligt dan de gemaakte opbrengst, waardoor ook zij ook in financiële problemen komen en er spanning binnen de groep kan ontstaan. Nog een ander probleem hiermee doet zich voor wanneer huishoudens te weinig collateral of financiële onderpand hebben om een lening aan te gaan. Vaak worden dan sociale middelen ingezet, waardoor er nog meer druk op de schouders van de ontlener komt, aangezien er iemands anders 16
Met adverse selection bedoelen we dat een MFI klanten selecteert die niet kredietwaardig zijn. Vaak komt dit probleem door asymmetrische informatie, waarbij de MFI niet op de hoogte is van de kredietwaardigheid van zijn klanten (Stiglitz & Weiss, 1981) 17 Volgens de cijfers van de Kamer van Koophandel van Nederland waren er in 2012 nog gemiddeld 54% van de ondernemingen die in 2008 waren opgestart in leven. Dit cijfer hangt ook af van sector tot sector, waarbij er in de horeca en detailhandel 60 à 61% van de startups overkop ging in dezelfde periode (NRC Carrière, 2012).
31
geldkapitaal kan aangeslagen worden wanneer zij haar schuld aan de MFI niet kan vereffenen (Hieminga & Unger, 2014). Dit zorgt voor extra stress, wat op zich dan weer door fysieke verschijnselen leidt tot een beperking van iemands potentiëel (zie hoofdstuk 3.2.4). Op zijn beurt zal dit er dan weer voor zorgen dat het moeilijker wordt om een succesvol bedrijfje op te richten en de lening af te betalen. Door groepsdruk uit te buiten als stok achter de deur voor goed gedrag, grijpen MFI’s naar het enige soort middelen dat mensen in extreme armoede vaak rest: sociale relaties. Zo hebben ze mensen, die vaak geen of weinig financieël kapitaal voor handen hebben (daarvoor kloppen ze juist aan bij MFI’s), productieve en menselijke middelen bezitten en geen of zeer weinig politieke invloed genieten vast in een wurggreep. Door te dreigen met het afnemen van de enigste soort middelen die ze hebben wanneer ze niet voldoen aan de eisen van het afbetalingsprogramma (door verlies van status, publieke spot, uitsluiting en sociaal isolement als gevolg van ‘wangedrag’) kunnen MFI’s bepaald gedrag (het terugbetalen van leningen) van mensen in armoede toch afdwingen, zonder dat er een financiële achterpand nodig is. Hierdoor vonden MFI’s toch een antwoord op Hernando de Soto’s stelling dat door het gebrek aan beschikbare achterpand mensen in armoede niet in staat zijn om formele contracten af te sluiten (De Soto, 2000). Maar door een ander soort middelen als achterpand aan te wenden kunnen ze mensen in armoede toch aansprakelijk stellen en een verbintenis in het leven roepen. Door de collectieve verantwoordelijkheid in het systeem kan sociale uitbuiting ook wel eens de kop op steken. Dit gebeurt wanneer klanten, met slechte bedoelingen, ‘free riden’ op kap van andere klanten in hun kredietgroep. Dus een cliënt zal zijn lening niet terugbetalen omdat ze gelooft dat iemand anders dat wel voor haar zal doen. Aangezien de MFI het geld hoe dan ook terugkrijgt, zal deze vaak niet kijken naar hoe dit gebeurt (Giné & Karlan, 2007) en blijft sociale uitbuiting ongeroerd. Deze averechtse effecten van group liability zorgden voor een groot percentage vrijwillig afvallige klanten. Hierdoor bieden vele MFI’s (waaronder ook het Grameen II programma) tegenwoordig naast groepsleningen ook leningen met individual liability aan. Daarbij blijven de ontleners nog steeds een groep vormen, maar worden ze niet meer verantwoordelijk gesteld voor elkaars terugbetaling. Deze groepen dienen dan puur om alle transacties van een gemeenschap in één keer te kunnen maken, zodat de kosten om klanten te bereiken gedrukt kunnen worden. Deze stap naar individuele leningen
32
wordt tegenwoordig gezien als de beste manier om als MFI meer klanten te kunnen bereiken en uit te breiden18 (Giné & Karlan, 2007). 4.3.2 Empowerment van vrouwen vs. machtsgebruik van MFI’s Naast een weg uit armoede aanbieden wil microfinance ook voor de empowerment van vrouwen in kwetsbare milieus zorgen. Empowerment wordt gezien als een verbetering van middelen en capaciteiten van diverse individuen en groepen om invloed te verwerven en instituties die hen beïnvloeden verantwoordelijk te houden (cfr. Bennett, 2002). De conceptualisering van empowerment is gebaseerd op de notie van macht. Gedefinieerd als ‘mogelijkheden creëren’, ‘macht geven, krijgen of bekomen’ of ‘de officiële legale authoriteit of vrijheid geven om iets te doen’, kan het ook als de gelijkschakeling van macht en het efficiënter gebruik van middelen gezien worden. Macht kan daarbij dus beschreven worden als de controle over materiele en intelectuele middelen en ideologie (Maru & Chemjor, 2013). Microfinance wil dit waarmaken door vrouwen economisch actiever te maken en hen meer controle over het inkomen te geven door toegang tot financiële diensten aan te bieden, die tezamen met verbeterde vaardigheden, mobiliteit, toegang tot kennis en ondersteuningsnetwerken tot empowerment moet leiden. Hiermee zal hun sociale status opgekrikt worden. Door de vrouwen in kredietgroepen te organiseren wil de microfinance-beweging voor een grotere sociale en politieke verandering zorgen (Biswas, 2008). Met als gevolg dat 98% van de leningen van MFI’s door vrouwen worden opgenomen, en dat ook de meeste spaarrekeningen door vrouwen worden beheerd. Een pluspunt voor de MFI’s hierbij is dat vrouwen meer geneigd zijn om het geld van microfinanciering uit te geven aan sociale ontwikkeling zoals het onderwijs van kinderen, verbetering van de gezinsvoeding of investeringen in huisvesting (Roy, 2010). Maar dit blijkt niet de enige beweegreden van MFI’s om zich enkel op vrouwen te focussen. Rahman (1999) wijst ons op het bestaan van een hidden transcript van microfinanciering. Deze ongeschreven regel zegt dat medewerkers van MFI’s geen mannelijke cliënten mogen aanwerven, omdat mannen minder handelbaar zijn dan vrouwen. In het begin van de Grameen Bank waren er immers ook mannelijke kredietgroepen, maar deze werden opgedoekt nadat bleek dat mannen vaak “arrogant reageren, niet komen opdagen bij de wekelijkse bijeenkomsten en soms zelfs functionarissen bedreigden” (cfr Rahman, 1999). Vrouwen zouden daarbij een groter engagement tonen in het bijwonen van bijeenkomsten en het terugbetalen van leningen. Maar bovendien hebben vrouwen door de beperkte fysische mobiliteit en hun cultureel beïnvloed gedrag (in conservatieve regio’s een 18
De focus van MFI’s op uitbreiding en het uitgeven van meer diensten wordt de mission drift genoemd. Hierover meer in paragraaf 5.2 (Roy, 2010; Hieminga & Unger, 2014; Bateman, 2011; Sinclair, 2012).
33
verlegen, passieve en onderdaninge houding) een grotere positionele kwetsbaarheid, waardoor ze beter ‘handelbaar’ zijn (Rahman, 1999). De keuze om enkel vrouwen te recruteren is dus eerder van strategische aard, die MFI’s in staat stelt gemakkelijker terugbetalingen af te dwingen. Dit zorgt dan ook niet voor een verandering van culturele en sociale genderrelaties. Het is juist de MFI die meer macht krijgt en middelen efficiënter gaat gebruiken, niet de vrouwelijke ontleners. MFI’s empoweren zo zichzelf en bestendigen op die manier juist de onderdrukking van de vrouw in plaats van deze tegen te gaan.
4.3.3 Familie van tweeverdieners?
Als we dan nog eens kijken naar de beweegredenen van vrouwen die zich aanmelden voor microkrediet, zien we dat slechts 11% van de deelneemsters van de Grameen Bank dit uit eigen initiatief deed. 71% werd aangespoord door mannen (60% door hun echtgenoot, 11% door andere mannen uit hun omgeving) en nog eens 13% deed dit voor een ander familielid (zie bijlage 5; Rahman, 1999). Daarbij stelt Jasim Uddin (2015) dat veel vrouwen die kredieten opnemen deze zelf niet investeren, omdat ze bang zijn de wekelijkse afbetalingen niet kunnen bekostigen. Op deze manier worden vrouwen een middel voor mannen om microkredieten te verkrijgen. Deze objectivering van vrouwen staat lijnrecht tegenover het officiële discours van ‘empowerment’. Desondanks waren er in de steekproef wel een aantal vrouwen die hun lening wél zelf investeerden. Deze vrouwen hadden allemaal dezelfde karakteristieken: ze hadden al bepaalde vaardigheden, waren weduwe, hun man deed hetzelfde werk of ze woonden in hun geboortedorp. Bij deze vrouwen zal microfinanciering wel tot empowerment kunnen leiden, omdat ze al een aandeel van het gezinsinkomen dragen, mee beslissen over familiale kwesties en weinig of geen ongerschikte positie bekleden binnen het huishouden. Het vermogen om inkomens te genereren los van hun echtgenoot geeft hen een gevoel van zelfwaarde, wat ook de houdingen van buren en leden van de gemeenschap ten opzichte van deze vrouwen positief beïnvloedt (Jasim Uddin, 2015). Dus microfinanciering zal wel een verdere empowerment stimuleren van vrouwen die reeds een sterke positie binnen het huishouden bekleden. Maar dit blijft slechts een minderheid van de deelnemende vrouwen (Rahman, 1999).
34
Door de kanalisering van krediet via vrouwen kan het mislopen van een volgende lening19 of een probleem bij de wekelijkse bijeenkomst20 uitmonden in huishoudelijk geweld ten opzichte van de vrouw. Uit een bevraging die Rahman (1999) deed onder 120 vrouwen in Bangladesh gaf 70% van hen aan een verhoging van intra-huiselijk geweld, gerelateerd aan het aangaan van een microkrediet, te ervaren. Hierbij moet wel genuanceerd worden dat de blootstelling van vrouwen aan huiselijk geweld zeer context-specifiek is en afhangt van factoren zoals culturele conservativiteit in een regio, scholingsgraad en socio-economische status van de slachtoffers en het verblijf van verre familieleden in het onderkomen van het huishouden. Vrouwen die een hogere opleiding genoten, een hogere status hebben en waarbij verre familieleden in het onderkomen verblijven hebben minder risico om slachtoffer te worden van partnergeweld dan vrouwen waarbij deze factoren in mindere mate aanwezig zijn. Verder krijgen vrouwen in een conservatieve regio die deelnamen aan een microfinancieringsprogramma meer te maken met huiselijk geweld dan vrouwen die deelnemen in minder conservatieve regio’s, waar het risico op agressie zelfs aanzienlijk daalde (Koening et al, 2003).
Niet enkel intra-huishoudelijke spanningen, maar ook de uitgeoefende groepsdruk, tezamen met de morele (en soms fysieke; Rahman, 1999; Hieminga & Unger, 2014) dwang die de MFI uitoefent op de vrouwelijke ontleners, kunnen voor een escalatie van geweld tegen deze vrouwen zorgen. Bij de afwezigheid van een groepslid dat een afbetaling moet doen of bij het onvermogen om deze afbetaling over te maken, zijn er verschillende manieren waarop de MFI te werk gaat om deze toch te kunnen recupereren, waardoor ze dus de hoge terugbetalingsratio’s kan blijven afleveren. Deze methoden staan allemaal beschreven in het ASA-handboek en variëren van ‘de groepsleden ophouden tot het betreffende lid komt’ (waardoor de groepsleden risico lopen om thuis te komen bij een gefrustreerde en aggresieve echtgenoot), ‘de afbetaling recupereren via de andere groepsleden’, ‘de betalingsschijf terugvorderen met de hulp van de locale elite’, ‘het aanstellen van opzichters’ tot ‘de nacht doorbrengen tot de schuld afbetaald is’ en ‘een schuldclaim bij de politie indienen’ (cfr ASA, 2001). Deze praktijken zijn volgens critici vormen van dominantie en geweld ten opzichte van de vrouwelijke ontleners (Roy, 2010). Ook Hieminga & Unger (2014), voorstanders van microfinanciering, geven aan dat loan officers of medewerkers van MFI’s soms geweld als
19
In de structuur van de Grameen Bank worden er elke maand per groep een aantal kredieten uitgegeven (afhankelijk van de terugbetalingsratio’s) die dan aan enkele groepsleden worden gegeven, waarbij de vrouwen die een vorig krediet goed afbetaalden terug verkiesbaar zijn voor een volgende lening (Rahman, 1999). 20 Wanneer sommige vrouwen, die een lening dienen af te betalen niet komen opdagen, moeten de andere leden van de kredietgroepen soms verplicht blijven tot deze vrouw aanwezig is, of tot de afbetaling op een andere manier gebeurt (Rahman, 1999).
35
dwangmiddel gebruiken om terugbetalingen te innen. Dit geweld hangt samen met de structuur van MFI’s. Vaak worden deze op basis van geografische ligging opgedeeld in loan centres. Deze centra krijgen een aantal leningen toegewezen op basis van hun terugbetalingsratio. Daar de geloofwaardigheid van de centra en de verantwoordelijke medewerkers afhangt van het aantal terugbetaalde kredieten, kan dit leiden tot gewelddadige praktijken om het ‘programmatisch succes’ toch te vrijwaren (Rahman, 1999).
4.4 Natuurlijke/fysieke middelen Natuurlijke middelen verstaan we onder de toegang tot grondstoffen (land, water, lucht, genetische grondstoffen, ...) en bepaalde klimaatsregelingen (hydrologische cyclus, ophoping van vervuiling etc.) waarmee men kan voorzien in levensonderhoud of die dit beïnvloeden. Fysieke middelen zijn gecreëerd door economische processen (werktuigen, machines, verbetering van land- en irrigatiesystemen; D’Haese, 2015). Uit de studie van Hieminga & Unger (2014) blijkt dat microkredieten niet tot de fysieke middelenaccumulatie of tot verbetering van het gezinsonderkomen leidt. Er werd zelfs een negatieve impact gemeten. Dus eerder dan dat deze kredietprogramma’s voor een verhoging in levensstandaard zorgen, brengen ze een inkrimping van assets met zich mee. Verder is de impact van microfinanciering op de toegang tot natuurlijke middelen eerder beperkt, waardoor we niet verder ingaan op deze soort middelen.
4.5 Politieke middelen Politieke middelen verstaan we onder de toegang tot regulerende instituties, toegang tot machtsmiddelen en representatie in de regering. 4.5.1 Armoedebestrijding & poltieke agenda’s Zoals reeds bij paragraaf 3.1.1 aangehaald, heeft microfinanciering een individualiserende factor die voor afbreuk van informele sociale netwerken kan zorgen. Deze individualisering kan daarbij gekoppeld worden aan de visie van Weber (2002), een sociaal theorist, die zegt dat we microkredieten eerder als een onderdeel van de globale neoliberale gedachtenstroom moeten zien, in plaats van een alternatief hiervoor. De neoliberalistische ideologie predikt immers, zoals zijn 36
voorloper het liberalisme, naast het belang van een vrije markt ook de vrijheid van het individu. Hierbij wordt het individu dan ook verantwoordelijk gesteld voor zijn eigen welvaart. Het weigert om het idee van staatstussenkomst bij armoede te accepteren en maakt individuen zélf verantwoordelijk om te voorzien in hun onderhoud en dat van hun familie (McCoy & Peddle, 2012). George & Wilding (1985) voegen daar nog aan toe dat individuen volgens hen beter zijn in het uitvoeren van taken die traditioneel door de overheid worden uitgevoerd, dus wordt het voorzien van persoonlijke welvaart ook
onder
individuele
verantwoordelijkheid
gesteld.
Naast
deze
individuele
aansprakelijkheidsstelling resulteerde de hegemonische positie van het neoliberalisme (die het in de jaren ’90 verkreeg door de Washington Consensus en ambtstermijnen van Tatcher, Reagan, Blair en Clinton) ook tot het ‘begrijpen’ van sociale gerechtigheid, waarbij werd gefocust op het helpen van individuen om hun problemen te verlichten, in plaats van het aanpakken van de structurele oorzaken van deze problemen (Welsch & Parsons, 2006, p.52). Laat dit nu het grootste probleem van neoliberaal sociaal beleid zijn: individuele en persoonlijke verantwoordelijkheid worden aanzien als prioritaire oorzaak voor iemands situatie. Agency is van primair belang in het neoliberale model, wat de rol van sociale normen en instituties in het vormen van ons leven helemaal negeert (McCoy & Peddle, 2012). Deze rethoriek is helemaal toepasbaar op microfinanciering: door huishoudens in (extreme) armoede te voorzien van financiële diensten, die door CGAP (een onderdeel van de Wereldbank), USAID en ACCION International gestimuleerd worden financiëel zelf-voorzienend21 te zijn, zouden ze hun eigen weg uit armoede moeten plaveien. Hierbij worden huishoudens gezien als aparte entiteiten, die onderling niet verbonden zijn en ieder voor zich dus een strategie dienen te ontwikkelen, om te kunnen voorzien in hun eigen onderhoud. Ze worden daarbij volledig zélf verantwoordelijk gesteld voor hun eigen welvaart. Net zoals het (neo)liberaal gedachtengoed dicteert. Dit ondersteunt ook de stelling die Duvendack et al (2011) opwerpen: “microfinanciering is niet ontworpen op basis van de economie van armoedebestrijding en ontwikkeling, maar op basis van politieke ideeën”. Het zijn politieke denkers en beleidsmakers die ervan overtuigd zijn dat het aanbieden van formele financiële diensten mensen uit armoede haalt, niet de mensen aan wie deze diensten worden aangeboden. Om dit met een voorbeeld te staven: tussen 1995 en 2005 wilde Wolfensohn een focusverschuiving van de Wereldbank doorvoeren en infrastructuursleningen inwisselen tegen educatieve en gezonsheidsgerelateerde projecten. Met deze verschuiving kwam er ook een focus op microfinance. Maar deze ommekeer stootte op burgerprotesten in dorpen in Bangladesh, de bakermat van microfinanciering. Zij dachten dat het juist de bouw van bruggen en wegen zou zijn dat hun situatie zou verbeteren, niet het aanbieden van financiële producten. Voor
21
commerciëel gericht en subsidie-vrij (Bateman, 2011)
37
vele critici werd het hierbij duidelijk dat het beleid van de Wereldbank gebaseerd was op agenda’s van NGO’s en sociale bewegingen uit geïndustrialiseerde landen en niet op belangen van mensen uit de betrokken regio’s (Roy, 2010). Misschien moeten we ons ook eerst de vraag stellen hoe het in eerste instantie komt dat huishoudens in armoede leven? Als we het neoliberale discours volgen, zou dit dus ook hun eigen verantwoordelijkheid zijn geweest. Toch zeker als we Tatchers woorden “If a man does not work, he shall not eat”22 (Lund, 1999, p.451) verder door trekken, worden de 799 miljoen mensen die onder 1,25 dollar per dag per persoon leven bestempeld als luilakken, tezamen met de andere 45% van de wereldbevolking die met minder dan 2 dollar per dag dienen rond te komen (The Millenium Goals Report 2014). Vergeten we dan niet iets? Iets zoals ongelijkheid? En de structurele uitbuiting van individuen in armoede als oorzaak van deze nog steeds groeiende ongelijkheid (Roy, 2010 ; The Millenium Goals Report, 2014)? Ook onder andere Francine Mestrum, globaliseringsonderzoeker aan de ULB, zegt dat “armoede niet echt uit de wereld kan worden geholpen zonder eerlijkere handelsen belanstingsregels en sociale bescherming” (Debusschere, 2015). Hierdoor kan men microfinanciering, met legitimerende slogans als ‘credit is a human right’23 en het discours van ondernemerschap en empowerment, zien als een dekmantel om de structurele uitbuiting van mensen in armoede te ontzien (Roy, 2010). 4.5.2 Disciplinerend potentieel Door microfinanciering, als vehikel van neoliberaal beleid, voor te stellen als een ‘sociaal vangnet dat inkomensonzekerheid kan compenseren en voor een arbeidssurplus zorgt in de informele sector’, krijgt het een disciplinerend potentieel mee. Dit potentieel houdt in dat er door het verschaffen van dat zogezegd ‘vangnet’ de achtergestelde bevolking tevreden wordt gemaakt, zodat onpopulaire, lokaal nadelige (neo)liberale hervormingen, die passen binnen de globale politieke economie, zonder veel tegenstand ingevoerd kunnen worden op nationaal en lokaal niveau (Weber, 2002). Dus, als we zien dat microfinanciering ervoor kan zorgen dat er gemakkelijker hervormingen kunnen worden doorgevoerd die voor een meer neoliberaal klimaat (markteconomie gebaseerd op privaat eigendom, zonder tussenkomst van de staat) in ontwikkelende landen zorgen, en we dit koppelen aan de theorie van Piketty (2014), maakt het verschaffen van formele financiële producten onder het
22
Dit citaat kwam uit een van haar speeches, waarin ze een brief van Paulus aan de Tessalonicenzen aanhaalde. Deze woorden werden nadien nog eens door Blair gebruikt tijdens een algemene verkiezingscampagne van 1997, waarin New Labour de spreuk ‘Rights imply duties’ introduceerde (McCoy & Peddle, 2012). 23 Deze woorden zijn een citaat van Mohammed Yunus, de oprichter van de Grameen Bank, de eerste MFI ter wereld, maar worden nu zeer vaan gebruikt als slogan ter ondersteuning van microkredieten (Ramesh, 2007).
38
mom van ‘sociaal vangnet’ de globale ongelijkheid, en dus de armoede van reeds arme huishoudens, niet enkel groter? 4.5.3 Bestuurlijkheid Als we even recapituleren, valt het op hoeveel dwingende elementen er in het ontwerp van deze ‘armoedebestrijdingsprogramma’s’ zitten, zowel op micro als op macroniveau. Beginnend bij het besparen op ontspanningsmiddelen en temptation goods bij microsparen (om te laten zien dat ze wél de wil hebben om vooruit te komen), het dwangmatig terugbetalen van microkredieten en het deelnemen aan de hele constructie van wekelijkse bijeenkomsten door middel van groepsdruk en het onderdrukken van de vrouwelijke ontleners over het opleggen van een andere (en vaak minder efficiënte) livelihood strategie bij microkredieten tot het snoeren van protestmonden bij het doorvoeren van lokaal nadelige neoliberale hervormingen zoals hierboven besproken. Door deze gedragsveranderingen te verpakken als ‘de weg uit armoede’ en dit te onderbouwen met vaak dubieuze rethorieken over ‘credit is a human right’, ‘empowerment’, ‘ondernemerschap’, en ‘hoge opbrengst’, probeert men ervoor te zorgen dat mensen in armoede ook in de ‘allesgenezende kracht van de markt’ gaan geloven. Daarmee proberen internationaal invloedrijke beleidsmakers en organisaties zoals de Wereldbank, USAID, de DFID en de UNDP via financiële instellingen de ambities van individuen die onder de armoedegrens leven om te buigen tot ‘het opzetten van een (micro-) onderneming’ en ze mee in het globale kapitalistische denken en doen in te lijven. Op deze manier gesteld kunnen we microfinanciering in het licht van Foucault’s notie van bestuurlijkheid zetten, zoals ook Jasim Uddin (2015) dit ook doet. Binnen dit concept is het de bedoeling van de heersende klasse om de gehele populatie te voorzien in welzijn, waarbij men collectieve verlangens gaat vormen en gewoontes, aspiraties en overtuigingen gaat elaboreren, zodat mensen zich uit eigenbelang gaan gedragen zoals het hoort (Murray Li, 2007). 4.5.4 ... Of Passieve Revolutie? Maar bij deze omkadering heb ik toch enige punten van kritiek. Ten eerste willen MFI’s en NGO’s via microfinanciering niet enkel in het welzijn van het volk voorzien, maar daarnaast willen ze ook hun eigen kapitalistische belangen veilig stellen (Jasim Uddin, 2015). De financiële zelfredzaamheid en de mission drift die worden gepromoot zorgt ervoor dat vaak eigenbelang of winstbejag voor het welzijn van cliënten gezet worden (zie paragraaf 5.2). Dit kan gestaafd worden met voorbeelden zoals Compartamos, een Mexicaans MFI die jaarlijks 80 miljoen dollar winst maakt door leningen tegen woekerinteresten van 90% uit te geven (Roy, 2010).
39
Ten tweede beloven internationale beleidsmakers en organisaties dat microfinanciering mensen uit armoede helpt, sociale middelen mobiliseert en genderrelaties hervormt (Sinclair, 2012). Maar in werkelijkheid worden geen van deze drie doelen gerealiseerd. Microfinanciering zal dus niet enkel voor een neoliberale en kapitalistische hersenspoeling van mensen in armoede zorgen, het doet hen gewoon ook niet uit armoede geraken. Het draait hen een rad voor de ogen. Als oplossing voor armoede voorgesteld door vele academici en de globale politiek-economische elite, zorgt microfinanciering niet voor empowerment van huishoudens in armoede (gekanaliseerd via vrouwen), maar juist voor de bestendiging van de onderdrukking van vrouwen (zie paragrafen 4.3.2 en 4.3.3) en de macht van diezelfde economische elite (zie paragraaf 4.5.2). Ze zorgen er immers voor dat er (bijna)24 geen bedreigingen voor hun economische macht uit de ‘bottom of the pyramid’ ontsnappen, terwijl hun eigen kapitalistische belangen veilig worden gesteld (zie paragraaf 5.2). Deze belangrijke bovenstaande aspecten ontbreken echter bij de kadering binnen de notie van bestuurlijkheid, waardoor microfinanciering naar mijn gevoel beter gekaderd wordt binnen Gramsci’s concept passieve revolutie. Hierbij wordt de lagere klassen binnen een maatschappij idee voorgehouden dat er toegevingen worden gedaan door de elites die hun situatie verbeteren (revolutie), waar in werkelijkheid wordt door deze toegevingen de situatie van de lagere klassen maar een klein deel of helemaal niet versterkt. Hierbij geven de elites de lagere klassen wel het gevoel dat er vooruitgang wordt geboekt en ze meer politieke inspraak krijgen, waarmee ze de basis voor hun opstandigheid wegnemen. Maar door de aard van de toegevingen versterkt de elite eigenlijk gewoon hun greep op de bevolking (het passief element van de revolutie). Toegepast op microfinanciering vinden we de passieve elementen in de belofte van internationale beleidsorganisaties (Werelbank, USAID, DFID,...) en van MFI’s dat de programma’s een weg uit armoede bieden aan huishoudens, terwijl ze de situatie van mensen onder de armoedegrens juist niet verbeteren (en soms zelfs verergeren). Door het opzet achter de programma’s wordt de neoliberale ideologie opgedrongen en overgenomen, zodat mensen in armoede worden geïncorporeerd in het globale economische systeem, zoals Prahalad (2002) voorschrijft. De notie van bestuurlijkheid is dus een onderdeel van de grotere politieke strategie achter microfinanciering. Via deze indoctrinatie behoudt en vergroot de globale politiek-economische elite, die het ontwerp van de microfinancieringsprogramma’s herwerkten tot een commercieel business plan en dit als beste aanpak promoten (zie paragraaf 5.2), hun macht over de ‘onderste’ lagen van de bevolking. Dit strookt met de stelling dat microfinanciering eerder als een politiek vehikel kan worden gezien dan 24
Zoals de voorbeelden die voorstanders van microfinanciering maar al te graag aanhalen om de positieve impact van krediet en financiële diensten aan te tonen, zijn er wel degelijk mensen die uit armoede geraken via microfinanciering. Maar dit blijft maar een zéér kleine groep.
40
als armoedebestrijdingsmiddel (Duvendack et al 2011; Jasim Uddin, 2015; Bateman, 2011; Roy, 2010; Roy, 2010).
5 Instituties, Organisaties en beleid Scoones (1998) beschrijft Instituties als ‘geregulariseerde praktijken of gedragspatronen, gestructureerd door regels en normen van de maatschappij die een hardnekkig en wijdverspreid gebruik kennen’. Deze instituten kunnen zowel formeel als informeel zijn, hebben vaak een fluïde en ambigu karakter en zijn doordrongen met macht (Krantz, 2001). Ze zullen samen met andere organisaties in de maatschappij een bepaald beleid voeren, dat de toegang van huishoudens tot bepaalde middelen zal reguleren. Dit zal de strategie, die deze huishoudens toepassen om te voorzien in levensonderhoud, mee bepalen. 5.1 Invoerbeperkingen en dumping Zoals in de bovenstaand hoofdstuk beschreven, kan microfinanciering dienen als middel om onpopularie, (neo)liberale maatregelen door te kunnen voeren in een land of regio. Zeker wanneer we zien dat de ingevoerde hervormingen een liberalisering van de lokale markt inhouden, zal dit grote impact hebben op de economische welvaart in de regio. Vooral Europese en Amerikaanse bedrijven kunnen hierdoor hun overschotten op nationale en regionale markten in derdewereldlanden ‘dumpen’. Deze producten, voornamelijk landbouwproducten, zullen daarbij onder de productieprijs worden verkocht waardoor de lokaal geproduceerde alternatieven uit de markt worden geconcurreerd. Door invloed van de Common Agricultural Policy (CAP) en de WTO in internationale handel ontstaan er scheve en oneerlijke relaties tussen ontwikkelende en geïndustrialiseerde landen, waarbij de laatsten steeds aan het langste eind trekken. Door directe en indirecte exportsubsidies krijgen producenten uit Europa en de Verenigde Staten de kans om hun overschotten op andere, armere markten te verkopen, zonder dat deze ontwikkelende landen toegang krijgen tot de grote markten binnen de EU en de VS (Oxfam, 2004). Vaak verbloemt men deze dumping als voedselgiften die deel uitmaken van hulpprogramma’s (Friedmann, 1993). Maar de resultaten tonen dat dit veel minder ondersteuning biedt dan hulporganisaties als USAID laten uitschijnen, aangezien deze acties de lokale voedselproductie vertrappelen. Daarmee worden ook de mogelijke positieve effecten van microfinanciering, meer inkomsten door het opstarten van een bedrijfje of door het uibreiden van een bestaand bedrijf, volledig ondermijnd. Kleine, lokale microbedrijfjes krijgen immers niet de kans om zich te ontplooien onder deze oneerlijke, bikkelharde 41
concurrentie van buitenlandse bedrijven. Dus zonder begeleidende beleidsmaatregelen zullen veel van deze micro-ondernemingen al snel overkop gaan, waardoor hun mogelijkheid tot afbetalen in het gedrang kan komen.
5.2 De verdere financialisatie van ontwikkeling Zoals blijkt uit de vele contradicties in het ontwerp van microfinanciering en de disciplinatie van huishoudens in armoede naar neoliberale denkpatronen, kunnen we stellen dat Duvendack et al (2011) gelijk heeft wanneer hij stelt dat microfinanciering vandaag de dag niet meer wordt ontworpen aan de hand van de economie van armoedebestrijding, maar geïnspireerd is door politieke ideeën. Deze stelling werd duidelijk bevestigd toen organisaties zoals CGAP, een forum van de Wereldbank, en USAID een nieuw, commerciëel format voor microfinanciering naar voren schoof, waarbij de nadruk ligt op financiële zelfredzaamheid in plaats van armoedebestrijding (Roy, 2010; Bateman, 2011). De Bangladesh-consensus werd vervangen door de Washington Consensus over armoede. Hierbij werd het Grameen-model aan de kant geschoven en vervangen door een nog verder gefinancialiseerd model, dat microfinanciering linkte met globale financiële markten. Dit zorgde ervoor dat ’s werelds grootste banken (Citigroup, JP Morgan, Barclays, HSBC, Deutsche Bank, ING Group,...) nu ook commerciële belangen hebben in de sector (Roy, 2010). Een van de argumenten van CGAP om het eerste model op zij te schuiven was dat mensen in armoede ‘juist zoals wij’ moeten behandeld worden. Een argument waar ik objectief gezien volledig achter sta. Alleen heeft het hier een volledig andere invulling gekregen dan dat ik het bedoel. Want wanneer grote bedrijven (grootbanken) zeggen dat ze armen ‘juist zoals ons’ bezien, bedoelen ze dat ze hen ook als een potentiële afzetmarkt beschouwen, en raken ze gevangen in de Prahaladiaanse gedachte. Men promoot dus met een sociaal progressief, emotioneel en egalitair argument een nog meer gecommodificeerde en asocialere aanpak van armoede die ongelijkheid enkel maar zal vergroten. De discrepantie tussen beiden kan haast niet groter. Hoewel ik in mijn mening over het Grameen-model Dichter (2007) en De Soto (2000) volg, en sceptisch sta tegenover het concept van leningen in het algemeen binnen armoedebestrijding, is de overgang van dit model naar het ‘volledige kostendekking’-model een stap van kwaad naar erger. Het hele concept van microkredieten op zich is al een heel dubbel gegeven. Men moedigt met mooie beloften van voorspoed mensen met een laag, onzeker en vaak periodiek inkomen aan om schuld te maken. Zoals Hernando de Soto in zijn werk ‘Mystery of Capital’ (2000) stelt, krijgt de krediteur (de 42
MFI) bij het aangaan van een lening legale macht over de debiteur (de ontlener). Deze macht ontstaat door de verantwoordelijkheid die op de schouders van de debiteur wordt gelegd, de beperkingen die ervaren worden door de afbetaling, de regels die gevolgd moeten worden en de straffen die toegepast kunnen worden. Dit leidt ertoe dat het uitgeven van kredieten gepaard gaat met een diciplinerend vermogen van de krediteur. Niet enkel gedrag omtrent de terugbetaling van de lening wordt daarmee gestuurd, maar het Grameen-model, waarbij kredietafnemers onderworpen
worden
aan
wekelijkse
bijeenkomsten,
sociale
voorwaarden
en
andere
ontwikkelingsrituelen, zorgt voor een diepere disciplinatie van mensen in armoede (Roy, 2010). Dit zorgt dan weer voor een inboeting aan vrijheid en identiteit doordat MFI’s hen dicteren hoe ze zich, met betrekking tot het ontwerpen van een livelihood approach, moeten gedragen. Dit belerend gedrag is juist een van de valkuilen van ontwikkelingssamenwerking en getuigt niet van een hoge waardering voor ‘de armen’. Hoewel ik er van overtuigd ben dat er wel degelijk MFI’s zijn die het beste voor hebben met hun cliënten, is het de hele opzet van de microfinanieringsprogramma’s dat klanten (misschien ongewild) het neoliberale gedachtengoed opdringt. In hun Westerse arrogantie nemen (Westerse) MFI’s aan dat hun kapitalistisch geïnspireerde visie als de enige waarheid geldt, terwijl dit voor vele mensen in de wereld niet zo is. Als men écht wilt breken met de koloniale gedachtengang, die uit dezelfde arrogantie is ontstaan, dienen we eerst een sprint in te zetten op egalitair vlak en een menswaardig beeld van mensen in armoede op te trekken. De integriteit van het Westers denken ten opzichte van de rest van de wereld staat immers ook op het spel. Naast het disciplinerende vermogen van krediet zijn de financiële implicaties die een schuldsysteem als armoedebestrijdingsmiddel met zich meebrengt ook gewoon fout. Huishoudens worden gestimuleerd om investeringen te doen om ofwel een bedrijf op te starten of om hun bestaande onderneming uit te breiden om meer inkomen te kunnen genereren. Maar aangezien deze investeringen een hogere werklast, hogere innovatiekosten en vaak hogere vaste kosten met zich meebrengen, blijft een substantiële verhoging uit. Daarbovenop rekenen MFI’s nog eens hun kosten via torenhoge interestrates door aan de ontleners in armoede, waardoor het algemeen inkomen per uur van mensen die het krediet in hun onderneming investeerden juist daalt (Chowdbury, 2009). Hierdoor wordt het vaak juist moeilijker voor huishoudens om hun lening af te betalen, waardoor het kan gebeuren dat men een tweede krediet afsluit om het eerste terug te betalen. Maar zo houdt het ontlenen zichzelf in stad en raakt de ontlener enkel dieper in de schulden. Lukt het de ene groep niet om uit het schuldenspiraal te ontsnappen, worden deze kredieten aan directe consumptie gespendeerd, waardoor een verhoogd inkomen uit dit krediet helemaal uitblijft, de terugbetaling in het gedrang komt en het hele opzet van microkrediet onderuit gehaald wordt. Of het geleende 43
bedrag nu direct of ondirect (via een micro-onderneming) aan consumptie besteed wordt, overindebtness blijft een reëel risico. Dit ‘onvermogen’ om uit schulden te geraken zorgt voor het verlies van status en sociale middelen. Diegenen die zich wel een weg uit armoede kunnen banen, doen dit vaak niet door de rest van de groep te bedienen (Dichter, 2007). Voor een echte uitroeiing van armoede zal eerst en vooral de globale ongelijkheid getackeld moeten worden. En dit doet men het effectiefst door het implenteren van mechanismen die voor échte herverdeling zorgen, en niet door ‘de armen’ in schulden te steken en vast te houden aan de bestaande verdeling.25 Met deze gedachten in het achterhoofd beschouwen we het commerciële model, gebaseerd op financiële
zelfredzaamheid,
dat
tegenwoordig
als
best
practice
gezien
wordt
in
de
microfinancieringsbusiness (Bateman, 2011). Eerst en vooral zien we dat in het vorige model de resultaten van microfinanciering gemeten worden aan de hand van zowel economische parameters als aan humanitaire impact. Bij dit nieuwe model is de focus volledig verlegd van humanitaire naar financiële doelen, en wordt er alleen maar geëvalueerd aan de hand van economische, Wall streetachtige graadmeters. Microfinance omarmt en implementeert daarmee financiële indicatoren uit diezelfde bankwereld die het in het begin zocht uit te dagen (Roy, 2010). Maar het gaat nog verder. Sinds de explosie aan MFI’s en implementatie van dit nieuwe model is microfinanciering een enorme billion-dollar-business geworden26 met een enorme mission drift. (Sinclair, 2012) Dit zorgt ervoor dat, zoals hierboven ook al aangehaald, de focus afwijkt van armoedebestrijding naar winst maken. Dit kan ervoor zorgen dat MFI’s meer bezig zijn met het verhogen van het aantal uitgegeven leningen dan bijvoorbeeld het feit of de klanten al dan niet deze leningen kunnen terugbetalen. En dat kan klanten laten wegzinken in over-indebtness (Hieminga & Unger, 2014). Verder is ook de starheid van de afbetalingsschema’s ontworpen opdat men de hoogste terugbetalingsrates zou verkrijgen (CGAP, 2006) en niet omdat men op die manier een betere investering kan maken. Met een microkrediet krijgt men maar een beperkte verhoging in productief kapitaal, waarmee men slechts een kleine investering kan veroorloven. Door de grootte van de investering zal deze wel direct een grotere productie geven, maar zal ze ook snel aan haar maximum zitten (lijn OP in figuur 3). Andere technologiën, die wel een groot groeipotentiëel hebben en dus wel substantiële winsten kunnen genereren, zullen een bepaalde investering vereisen om 25
Bijlage 3 toont een grafiek die de groei van bbp per capita in leden van het DAC vergelijkt met de groei van ontwikkelingshulp (ODA). We zien dat de groei van het bbp hoger ligt dan de groei in ODA in deze rijke landen. Dus, landen met grotere inkomsten geven steeds minder en minder aan ontwikkelingssamenwerking. Dit toont aan dat de herverdeling van de bestaande ongelijkheid (bijlage 4) zelfs geremd wordt. Hierbij moeten we ook wel zeggen dan ODA niet de enige vorm van financiële hulp is. Minstens een even groot bedrag wordt jaarlijks door remittances van mensen in geïndustrialiseerde landen doorgesluisd naar families in ontwikkelende landen. 26 In 2012 werd er met microfinance een omzet van 70 miljard dollar gemaakt (Sinclair, 2012).
44
opbrengst te kunnen maken (lijn QR in de grafiek). Maar aangezien deze investering een groter kapitaal behoeft dan een microkrediet, en omdat ze in het begin vaak nog geen opbrengst genereren waardoor het break-even point27 verder in de tijd ligt dan het afbetalingsplan toelaat, zijn microondernemers vaak niet in staat zo’n technologie aan te schaffen en om potentieel grote winsten te maken (Banerjee & Duflo, 2011).
Figuur 2: vergelijking van 2 technologiën en hun opbrengst (Banerjee & Duflo, 2011).
Deze starheid van de afbetalingsplannen en de doorgedreven mission drift tonen aan dat er opzettelijk een blinde vlek voor humanitaite doelen ontstaat om andere commerciële objectieven te behalen. Daarbij verschuift ook de kern van microfinanciering van armoedebestrijding naar banking the poor. Dit uit zich ook in de naamgeving van dit soort programma’s: tegenwoordig wordt de term ‘financial inclusion’ meer en meer in de mond genomen als men het over microfinanciering heeft. Hieronder zouden we ‘het opnemen van de ‘onderste’ lagen van de wereldbevolking in de financiële afzetmarkt van grootbanken’ moeten verstaan. Maar aangezien het eigen business plan en winstbejag voorrang krijgt op het welzijn van het cliënteel, en we via de notie van bestuurlijkheid kunnen stellen dat mensen in armoede vanuit financiële instellingen tot bepaald gedrag word
27
het break-even point is het punt in de tijd waarop een investering of onderneming evenveel winst maakt dan ze kosten heeft (een nuloperatie). Bij een investering gedaan bij een microkrediet zal het bereiken van dit punt betekenen dat men de lening die men is aangegaan om de investering te maken kan afbetalen.
45
gedwongen om dit winstmechanisme in stand te houden en de eigen empowerment tegen te werken, kunnen we deze praktijken beter met financial oppression benoemen.
6 Livelihood outcome Onder de livelihood outcome verstaan we de strategie die door huishoudens aangewend wordt om te voorzien in levensonderhoud. Deze wordt ontworpen aan de hand van alle soorten middelen die men voor handen heeft, het beleid en toegang tot verschillende instituties en organisaties in de maatschappij, die mee de kwetsbaarheidscontext en trends binnen de maatschappij bepalen. 6.1 Fallacy of Composition Zoals aangehaald in hoofdstuk 5.1 hebben micro-ondernemingen het moeilijk om in een markt waarin grote mulit-nationale spelers, door directe of indirecte subsidies, hun producten onder hun productieprijs aanbieden te kunnen overleven. Echter niet enkel grote multi-nationale bedrijven, maar ook andere micro-ondernemingen zelf zullen de marktintrede van nieuwkomers bemoeilijken. Sinds het krediet van microfinanciering steeds in de informele sector terecht komt, maar deze sector geen oneindige capaciteit heeft om alle armoede-gedreven micro-ondernemingen op te nemen, kan hier de markt ook verzadigd zaken. Bateman & Chang (2009) noemen dit fenomeen fallacy of composition. Doordat mensen in armoede maar een gelimiteerde mogelijkheid hebben om hun micro-ondernemingen te diversifiëren (door gebrek aan toegang tot menselijke en financiële middelen), zal de constante instroom van nieuwkomers de overlevingsstrijd in zowel gemarginaliseerde rurale gemeenschappen als stedelijke gemeenschappen in sloppenwijken alleen maar verergeren. Nieuw opgestarte bedrijfjes zullen in een verzadigde markt enkel plaats krijgen doordat er een algemene daling komt van marginale inkomsten over alle micro-ondernemingen in de gekozen sub-sector. Doordat de kosten echter wel op hetzelfde niveau blijven en competitie vaak mensen aanzet om meer arbeidsuren te draaien, daalt het gemiddelde inkomen in deze gemeenschappen. Dit zelfs in die mate dat de interestrates hoger zijn dan de inkomsten (Osmani, 1989). Het is dus een foute samenstelling (verzadiging van micro-ondernemingen) van de markt die voorkomt dat microbedrijfjes substantiële winsten kunnen boeken (Banerjee & Duflo, 2011).
46
6.2 Gedwongen ondernemerschap In tegenstelling tot Prahalad’s verheerlijking van de ondernemerscapactiteiten van de ‘bottom of the pyramid’ (2002), blijkt uit impactstudies dat micromicrofinanciering zelden leidt tot het opstarten van nieuwe micro-ondernemingen (Banerjee et al, 2014; Hieminga & Unger, 2014). Het hoge aantal zelfstandigen in ontwikkelende landen, dat vroeger gezien werd als bewijs van Prahaladiaanse rethorieken, blijken echter own account workers, die uit noodzaak een eenmanszaak uit de grond stampten bij een tekort aan werkgelegenheid (Guérin, 2012). Volgens Mel et al (2008) kunnen 70% van deze own account workers meegeteld worden als loonarbeiders, aangezien ze geen extra manschappen in dienst hebben en ze niet de juiste ondernemerscompetenties hebben (motivatie, competitieve instelling en de wil om hun onderneming te doen groeien). Uit kwalitatief onderzoek, uitgevoerd door Guérin, Roesch & Venkatasubramanian (2013) blijkt echter dat dit komt omdat er maar weinig mensen een verlangen hebben om ondernemer te worden door het verhoogde risico dat hiermee gepaard gaat (zie hoofdstuk 3.2). Als we kijken dat zelfs in ontwikkelde landen met hoge opleidingsniveau’s, creativiteit en toegang tot kapitaal, ongeveer 90% van de werkkrachten werknemers zijn (Karnani, 2007 via Chowdbury, 2009), klinkt niet meer dan logisch dat mensen met een reeds onstabiel en onvoorspelbaar inkomen en een gebrek aan ondernemerscompetenties de veiligheid van loonarbeid verkiezen boven risico-opzoekende livelihood stragegiën zoals ondernemen (Guérin, 2012). Dus kunnen we concluderen dat ondernemen voor veel huishoudens in armoede een kwestie van noodzakelijkheid is in plaats van een eigen keuze. Daarbij zal microfinanciering een essentiële, maar ontoerijkende dienst zijn om own account workers om te vormen tot succesvolle entrepreneurs. Om een succesvolle onderneming op te starten zijn er immers nog veel meer andere soorten middelen nodig buiten de financiële soort. Doordat het haar klanten generaliseert tot ondernemers, en een eenzijdige aanpak voor het opstarten van microondernemingen naar voor shuift, zullen andere talenten en livelihood opportunities niet opgemerkt worden. Technische en economische trainigen ontbreken. Wél worden er managementcursussen aangeboden door sommige MFI’s, maar, zoals in alinea 4.2.2 aangehaald, zal het invullen van het tekort aan menselijke middelen door het aanbieden van dergelijke cursussen aan ontleners niet leiden tot een stijging van hun inkomen. Verder zijn aansluiting op de markt, afzetmogelijkheden, leveranciers en infrastructuur onontbeerlijk voor startups, maar ook dit wordt niet door microfinanciering voorzien. Door deze tekortkomingen zou, theoretisch gezien, microkrediet enkel gebruikt kunnen worden om een beperkt aantal familiale activiteiten zoals kleinschalige landbouw of veeteelt en straathandel mee te financieren (Chowdbury, 2009). Uit voorgaande hoofdstukken blijk echter dat het in de praktijk al moeilijk blijkt om deze acties met leningen van MFI’s te financieren, 47
laat staan dat dit dan zou leiden tot de opbouw van handelsimperia. Daarnaast zullen deze familiale bedrijvigheden niet zorgen voor een stabiel en duurzaam inkomen of bescherming voor shocks. Meer nog, de strenge regelgeving van vele MFI’s beperkt ondernemerschap zelfs harder dan dat het dat promoot. Ten eerst zijn de strakke afbetalingsplannen moordend voor innovatie. Zoals eerder gezegd, zal het er juist toe leiden dat ontleners geen differentiërende, substantiële winstegenererende productietechnologiën kunnen aankopen, omdat deze een bepaalde minimuminvestering vragen om opbrengst te genereren en hun break-even point (BEP) later bereikt wordt dan de termijn van de afbetaling. Daarbij komt dat klanten van MFI’s juist gescoord worden op de risico’s dat ze nemen. Hoe groter het risico, hoe hoger de interestrate die ze zullen betalen op hun lening (Armendáriz de Arghion & Morduch, 2005). Hiermee wordt een belangrijk aspect van ondernemerschap, het risico-zoekend gedrag, juist ontmoedigd. Ook door de beperkte middelen die worden aangereikt met microfinanciering zijn klanten niet in staat om hun ondernemingen te kunnen differentiëren, wat ook in strijd is met de woorden van ondernemingsguru’s. 6.3 Waardigheid Met een gecommodificeerde aanpak (zie hierboven) zal men overleven in plaats van leven. Menselijke emoties en waardigheid worden volledig aan de kant geschoven. Niettegenstaande dat die ‘waardigheid’ wel door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, Ban Ki-Moon, als essentieel element wordt aanduid in de strijd tegen armoede (UN, 2015). Als we dan zien dat een ander orgaan van de Verenigde Naties, de United Nations Capital Development Fund (UNCDF), het gebruik van microsavings promoot28, zien we dat er weer een verschil bestaat tussen de doelen in beleidsteksten die hulpprogramma’s (zoals microfinanciering van de UNCDF) legitimeren en de échte gevolgen ervan. Ook kan er gediscussieerd worden over de invulling van het woord ‘waardigheid’. We zien dit vaker terugkomen in openingssalvo’s van VN rapporten, maar zelden wordt deze term uitgediept. Ook in de Sustainable Development Goals (SDG’s), de opvolger van de Milleniumdoelstellingen (MDG’s), wordt waardigheid opgenomen. Bij de SDG’s verstaat men onder waardigheid voor iedereen ook ‘het beïndigen van alle armoede in al zijn vormen, overal ter wereld’ en ‘het bereiken van gendergelijkheid en empowerment van alle vrouwen en meisjes’ (UN, 2014). Hierbij wordt verondersteld dat met ontwikkelingssamenwerking en liefdadigheid naast geld ook waardigheid van rijk naar arm wordt doorgegeven. Maar wie, in een wereld waarin armoede en ongelijkheid floreren, heeft het meeste waardigheid als persoon? Diegenen met de meeste middelen ter beschikking die 28
Zie http://www.uncdf.org/en/our-approach-0
48
deze niet willen delen met degenen die in een onwaardige situatie leven? Daarbij kan ook de vraag gesteld worden wie nu juist zijn waardigheid verliest wanneer er één persoon de andere onrechtvaardig behandelt: het slachtoffer of de dader van het onrecht? Hierbij sluit ik mij aan bij Glennie (2005), die zegt dat het juist de daders zijn die hun waardigheid verliezen, aangezien zij gefaald hebben in het behandelen van mensen met waardigheid en respect. Op deze manier kunnen we ons afvragen of een gecommodificeerde, disciplinerende, onterecht vingerwijzende en gewoon denigrerende aanpak van armoede, waarbij een hypocriete gedachtengang voor contradicties in het ontwerp zorgt die mensen juist in armoede vasthouden in plaats van ze eruit haalt, wel leidt tot een waardig leven voor mensen in armoede. Dus is het hier niet juist de ‘top of the pyramid’ (om Prahalad’s benaming eens om te draaien) die onwaardig zijn?
7. CONCLUSIE Doorheen deze thesis werd de impact van microfinanciering gekaderd binnen de sustainable livelihood approach. Dit framework geeft een veelzijdige kijk op armoede op zowel micro- als macroniveau. Het zorgt ook voor een gediversifiëerd en accurater beeld van de verschillende soorten impacten die het aanbieden van formele financiële diensten heeft op de overlevensstrategiën van een huishouden. Het gebruik van dit kader stelt ons ook in staat om beloften van MFI’s en de werkelijke effecten van deze programma’s met elkaar te vergelijken. Hoe verder de evaluatie vordert, hoe meer contradicities we tussen deze twee zien ontstaan en hoe harder de potentiële impact van microfinancieringsprogramma’s wordt ingedijkt. De oudste en meest bekende pijler van microfinanciering, microkredieten, worstelt al langer met geloofwaardigheidsproblemen sinds vele impactstudies de positieve gevolgen nihiliseren en waarschuwen voor gapende valkuilen. In deze evaluatie komt dan ook naar boven dat de beloften die MFI’s aan de betrokken huishoudens maken met deze kredietprogramma’s (mensen uit armoede helpen, het mobilseren van sociale middelen en het hervormen van genderrelaties) vaak niet behaald worden. De hoge meerkosten die meekomen met investeren in micro-ondernemingen, de hoge kans op overindebtness voor ontleners, het bestendigen van kinderarbeid en bestaande (patriarchale) genderrelaties, de opeenstapeling van stress, de afbreuk van bestaande informele vangnetten en de
49
spanning op sociale relaties door de group liability zorgen dat het uitgeven van kredieten op microniveau vaak zelfs een tegenovergestelde impact heeft op huishoudens. Bij microsparen zijn de effecten gelijkaardig. Om te kunnen sparen zullen huishoudens in armoede moeten bezuinigen op zowel temptation goods als ontspanningsuitgaven (terwijl wij, de economische elite globaal gezien, blijven vasthouden aan onze luxe en vermaak). Dit wordt gelegitimeerd door het opwerpen van een beeld van een spilrijke ‘armoedecultuur’ waarin mensen onder de armoedegrens hun geld zouden verspelen in plaats van nuttig te gebruiken. Maar dit opzeggen van ontspanning zorgt voor stress, die dan weer een universele kronkel in ons denken, die Banerjee & Duflo (2011) de time inconsistency noemen, stimuleert waardoor we sneller geld uitgeven vandaag aan beloningen dan aan een goed voornemen voor later. Dus het beeld van deze ‘armoedecultuur’ wordt juist gevoed door het opleggen van morele spartaanse maatregelen omtrent ontspanning en geneugten. Maar aangezien het voor mensen in armoede vaak een strijd is om genoeg eten op tafel te krijgen om hun hele huishouden te kunnen voeden, verwachten we dus dat ze ook van dit voedingsbudget wat opzij zetten. Hierdoor geraken ze in een nutrition-based poverty trap, en zal deze situatie juist hun armoede bestendigen. Daarbij komt dat formele spaarrekeningen vaak ook werkings- en transactiekosten doorrekenen naar de klant, wat voor negatieve interesten zorgt. Hierdoor zullen individuen in armoede dus moeten betalen om te kunnen sparen. Microverzekeringen zouden kunnen zorgen voor een vermindering van het algemeen risico in het leven van mensen in armoede. Maar bij de aard van deze producten, waarbij we nu iets kopen dat we hopen later niet nodig te hebben speelt in op de bestaande time inconsistency in ons denken, zeker wanneer het om catastrofale situaties in de toekomst gaat. Ook de aanvallende, gevoelloze aanpak die verzekeringsagenten toepassen tegenover klanten, maakt dat de vraag naar verzekeringen ontbreekt. Ook zijn ze, door de kostprijs van verschillende polissen die gecombineerd dienen te worden voor een minimale bescherming, niet in staat om de kloof in indekking tussen rijkere en armere klassen, en dus indirect ook de ongelijke verdeling van middelen, in een samenleving substantieel te verkleinen. Met tussenkomst van de regering zou deze kostprijs voor huishoudens in armoede gedrukt kunnen worden, en zou het verschil in dekking en het algemene risico dat gedepriveerde mensen ervaren, verminderd kunnen worden. Maar
de
grootste
tegenstrijdigheden
bevinden
zich
op
het
macroniveau.
Alle
microfinancieringsprogramma’s vertrekken vanuit een neoliberale gedachtegang die elk individu (of huishouden) aansprakelijk stelt voor zijn eigen welvaart. Dit wordt gelegitimeerd vanuit het beeld over armoede dat door de globale economische elite wordt opgeworpen via de reeds vernoemde 50
spilrijke ‘armoedecultuur’. Deze culpabiliseert mensen in armoede en stelt hen daardoor ook zelf verantwoordelijk om uit hun benarde situatie te geraken. Hierdoor worden de échte oorzaken van armoede (een ongelijke verdeling van middelen) genegeerd en ontkennen we alle medeplichtigheid aan een structurele uitbuiting van mensen in armoede. We (de geïndustrialiseerde landen) wassen hiermee onze handen in onschuld. Daarbij komt dat internationale beleidsmakers en organisaties zoals de Wereldbank, USAID, de DFID, de UNDP deze programma’s wél voorstellen als ‘armoedebestrijding’. Maar door de tegenstrijdige micro-impacten van deze programma’s zoals hierboven beschreven, zullen vele huishoudens niet verder geholpen worden, integendeel zelfs. Hierdoor draaien we mensen in armoede een rad voor de ogen, want wat we eigenlijk écht bereiken met deze programma’s is het incorporeren van de ‘bottom of the pyramid’ in het globale neoliberale systeem. Via microsparen dringen we onze individualistische en gecommodificeerde kijk op de wereld aan hen op en met microkredieten wijzen we het welzijn van mensen in armoede toe aan de ‘allesgenezende kracht van de markt’. Hierdoor kunnen we we hun gedrag en gedachten disciplineren naar onze normen. Dat daarbij de potentiële markt waarin micro-ondernemingen hun heil zoeken reeds verzadigd is en dus elke nieuwkomer een plaats krijgt door een inkrimping van de omzet van een andere spelers en dat een individualistische en gecommodificeerde visie alle emotie uit het dagelijkse leven wegzuigt en voor een onmenselijk en denigrerend beleid zorgt wordt verzwegen. En doordat Westerse politiek-economische elites de macht hebben in het globaal economisch systeem, kunnen deze zo hun macht over ontwikkelende landen vergroten. Microfinanciering is dus voornamelijk gebouwd op politieke ideeën in plaats van op armoedebestrijdingstheoriën. Via Foucaults notie van bestuurlijkheid kunnen we microfinanciering beter schetsen als een passieve revolutie dan als echte ontwikkelingshulp, waardoor het meer voor de bestendiging van armoede zorgt dan voor de bestrijding ervan.
51
8. Bibliografie Angelucci, M., Karlan, D. & Zinman, J. (2015). Microcredit Impacts: Evidence from a Randomized Microcredit Program Placement Experiment by Compartamos Banco. American Economic Journal: Applied Economics, 7 (1), 151–82. Armendariz de Aghion, B. & Morduch J., Microfinance : Where do we Stand ? In: Goodhart C. (2004). Financial Development and Economic Growth: Explaining the Links. Basingstoke: Palgrave Macmillan. p. 135-148. Armendáriz de Aghion B., & Morduch, J. (2005). The Economics of Microfinance. Cambrigde, MA: MIT Press Ashta, A, Khan, S, & Otto, PE. (2011). Does microfinance cause or reduce suicides? Policy recommendations for reducing borrower stress. Geraadpleegd via: http://ssrn.com/abstract=1715442. Association for Social Advancement . (2001). ASA Manual, Dhaka, Bangladesh: ASA. Banerjee, A., Mullainthan, S. (2010), The Shape of temptation: Implications for the economic lives of the Poor. MIT, mineo. Banerjee, A. & Duflo, E. (2011), Poor Economics. London: Penguin Books Ltd. Banerjee, A., Duflo, E., & Hornbeck, R. (2014). (Measured) Profit is Not Welfare: Evidence from an Experiment on Bundling Microcredit and Insurance. Massachusetts Institue of Technology/Harvard University. Banerjee, A., Duflo, E., Glennerster, R., & Kinnan, C. (2015). The Miracle of Microfinance? Evidence from a Randomized Evaluation. American Economic Journal: Applied Economics,7(1), 22–d53. Doi 10.1257.20130533 Barrett, C. B., Carter, M. R. & Ikegami, M. (2008). Poverty Traps and Social Protection (The World Bank Social Protection and Labor Discussion Paper No. 0804) Geraadpleegs via: http://siteresources.worldbank.org/SOCIALPROTECTION/Resources/SP-Discussion-papers/SocialProtection-General-DP/0804.pdf Bateman, M. (2011). Confronting Microfinance: Undermining Sustainable Development. Sterling, VA: Kumarian Press. Bateman, M. & Chang, H. (2009). The Microfinance Illusion. Geraadpleegd via: http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=2385174 Bateman, M. & Chang, H. (2012). Microfinance and the Illusion of Development: From Hubris To Nemesis in Thirty Years. World Economic Review, 1, 13-36. Beck,T. , Demirgüç-Kunt, & Honohan, P. (2009). Access to Financial Services: Measurement, Impact, and Policies. The World Bank Research Observer, 24, 1, 136 – 137. 52
Bebczuk, R. N. (2003), Asymmetric information in financial markets: introduction and application. Cambrige University Press, Cambridge, UK. Geraadpleegd via: http://catdir.loc.gov/catdir/samples/cam041/2002045514.pdf Belgische Raiffeisenstichting (BRS). Het verhaal van Rokia. Laatst geraadpleegd op 30.04.2015 via http://www.brs.coop/nl/Microfinance/Microfinance/Microcredit Bennett, L. (2002). Using Empowerment and Social Inclusion for Pro-poor Growth: A Theory of Social Change. Working Draft of Background Paper for the Social Development Strategy Paper. Washington, DC: World Bank. Biswas, T. ( 2008). Women Empowerment Through Micro Finance: A Boon for Development. Geraadpleegd via : www.isical.ac.in/wemp/papers/Tiyas Biswas.doc . Brennan, K. (2009). Why “temptation goods” matter *Web log post+, IPA Blog. Geraadpleegd via: http://www.poverty-action.org/node/2966. Bronk, R. (2009). The Romantic Economist. Cambridge, UK: Cambridge University Press. Carter, M. & Barrett, C. (2006). The Economics of Poverty Traps and Persistent Poverty: An Assetbased Approach. Journal of Development Studies, 42(2), 178-199. Chambers, R., Conway, G. (1992). Sustainable Rural Livelihoods: Practical concepts for the 21st Century (IDS Discussion Paper 296). IDS, Brighton, UK. Geraadpleegd via: https://www.ids.ac.uk/files/Dp296.pdf Choi, L. (2009) Financial Stress and Its Physical Effects On Individuals and Communities, Community Development Investment Review. Geraadpleegd via : http://www.frbsf.org/communitydevelopment/files/choi.pdf Consultative Group to Assist the Poor (2006). Good Practice Guidelines for Funders of Microfinance: Microfinance Consensus Guidelines. Washington DC: Consultative Group to Assist the Poor(CGAP)/World Bank. CESifo Group (2010), Contract Enforcement – The World Bank’s Doing Business Project. CESifo DICE Report 1/2010. Washington DC. Cole, S., Gine, X., Tobacman, J., Topalova, P., Townsend, R. & Vickery, J. (2009). Barriers to Household Risk Management: Evidence from India. American Economic Journal: Applied Economics, 5(1), 104-35. D’Haese, M. (2015) Livelihoods en rurale ontwikkeling. Universiteit Gent. Gent, België De Bock, O. & Gelade, W. (2012). The Demand For Microinsurance: A Literature Review. ILO Research Paper No. 26. Genève, Zwitserland: ILO. De Mel, S., McKenzie, D. & Woodruff, C. (2008). Who are the microenterprise owners? Evidence from Sri Lanka on Tokman v. de Soto. World Bank Policy Research Woking Papers. DOI 10.1596/18139450-4635 53
De Meza, D. & Southey, C. (1996), The Borrowers Curse: Optimism, Finance and Entrepreneurship. The Economic Journal, 106, 375-386. Blackwell Publishers, Oxford. De Soto, H. (2000). The Mystery of Capital. London: Black Swan. Debusschere, B. (2015, juni 15). Honger of achterstelling moeilijk in cijfers te vatten. De Morgen. Pp.10-11. Duflo, E. (2003). Grandmothers and Granddaughters: Old Age Pensions and Intra-Household Allocation in South Africa. World Bank Economic Review, 17 (1), 1–25. Duflo, E., Kremer, M., Robinson, J. (2009). Nudging Farmers to Use Fertilizer: Theory and experimental evidence. American Economic Review. NBER working paper W15131. Dupas, P., Robinson, J. (2012) Savings Constraints and Microenterprise Development: Evidence from a Field Experiment in Kenya. Geraadpleegd via: http://www.econ.ucla.edu/pdupas/SavingsConstraints.pdf Dupas, P., Robinson, J. (2013) Why Don’t the Poor Save More? Evidence from Health Savings Experiments. American Economic Review, 103(4), 1138–1171. Geraadpleegd via: http://web.stanford.edu/~pdupas/DupasRobinson_HealthSavings.pdf Duvendack, M., Palmer Jones, R., Copestake, J. G., Hooper,L., Loke, Y. & Rao, N. (2011). What is the evidence of the impact of microfinance on the well-being of poor people? London: EPPI-Centre, Social Science Research Unit, Institute of Education, University of London. Evans, D. K., & Popova, A. (2014). Cash Transfers and Temptation Goods: A Review of Global Evidence (World Bank Policy Research Working Paper WPS6886). Word Bank: Office of the Chief Economist, Africa Region. Geraadpleegd via: http://documents.worldbank.org/curated/en/2014/05/19546774/cash-transfers-temptation-goodsreview-global-evidence. Fafchamps, M., McKenzie, D., Quinn, S., & Woodruff, C. (2011). When is capital enough to get female microenterprises growing? Evidence from a randomized experiment in Ghana (CAGE Online Working Paper Series, Volume 2011). Coventry, UK: Department of Economics, University of Warwick. Geraadpleegd via: http://www.nber.org/papers/w17207 Finkelstein, A. & McGarry, K. (2004). Multiple dimensions of private information: evidence from the long-term care insurance market. Cambridge, MA: National Bureau of Economic Research. Flory, J. (2009). Micro-Savings and Informal Insurance in Villages: How Financial Deepening Affects Safety Nets of the Poor, A Natural Field Experiment (MFI Working Paper Series No. 2011-008). The Milton Friedman Institute for Research in Economics. Chicago, IL. Geraadpleegd via: http://bfi.uchicago.edu/RePEc/bfi/wpaper/BFI_2011-008.pdf Friedmann, H. (1993) The Political Economy of Food: a Global Crisis. The New Left Review. Gepubliceerd door de World Public Health and Nutrition Association (WPHNA). Geraadpleegd via: 54
http://www.wphna.org/htdocs/downloadsmay2012/Harriet%20Friedman%20The%20Political%20Ec onomy%20of%20Food%20pdf.pdf George, V. & Wilding, P. (1985). Ideology and Social Welfare. New York, NY: Routledge. Giesbert, L., Schindler, K. (2010), Assets, Shocks, and Poverty Traps in Rural Mozambique (German Institute of Global and Area Studies Working Paper GIGA WP 150/2010). Geraadpleegd via: http://www.giga-hamburg.de/de/system/files/publications/wp150_giesbert-schindler.pdf Giné, X. & Karlan, D. S. (2007). Group versus Individual Liability: A Field Experiment in the Philippines. World Bank Group Policy Research Working Papers. Geraadpleegd via: http://aida.econ.yale.edu/karlan/papers/GroupversusIndividualLiability.pdf Glennie, J. (2015, januari 28), The saddest thing in the world is not poverty; it's loss of dignity. The Guardian. Geraadpleegd via: http://www.theguardian.com/globaldevelopment/2015/jan/28/dignity-sustainable-development-goals Gonzalez, A. (2010). Is microfinance growing too fast? ( Microfinance Information Exchange Report– Brief No. 5) Geraadpleegd via: http://www.themix.org/publications/microfinance-growing-too-fast Gravesteijn, R., Ledesma, G., & Simmes, B. (2011). Over-indebtedness (MFC Newsletter 2/2011). Gepubliceerd door Microfinance Centre. Warschau, Polen. Geraadpleegd via: http://www.mfc.org.pl/sites/mfc.org.pl/files/MFC%20Newsletter%202-%202011.pdf Guérin, I., Roesch, M., Venkatasubramanian, G. (2012). The political economy of microentrepreneurship for women: why does microfinance fail to promote self-employment in rural southIndia? (RuME Working Paper 2012-1). Rural Microfinance and Employment. Nogent-sur-Marne, Frankrijk. Geraadpleegd op: http://www.rume-rural-microfinance.org/IMG/pdf_WP_17.pdf Guérin, I. (2013, June 10). Loan defaults versus over-indebtedness in rural Tamil Nadu. CGAP-blog. [Web log post] Geraadpleegd via: http://www.cgap.org/blog/loan-defaults-versus-overindebtedness-rural-tamil-nadu Guérin, I., D’Espallier, B. & Venkatasubramanian, G. (2013). Why does microfinance fail in rural southIndia? The social regulation of self-employment (CEB Working Paper N° 13/0342013). Geraadpleegd via: https://dipot.ulb.ac.be/dspace/2013/wp13034.pdf. Harvey, D. (2014). Seventeen Contradictions and the End of Capitalism. New York, NY: Oxford University Press, p. 182-198. Harvey, P. (2007). Cash-based responses in emergencies. London: Overseas Development Institute; Humanitarian Policy Group. Haushofery, J., Shapiroz, J. (2013). Policy Brief: Impacts of Unconditional Cash Transfers. Cambridge, MA: Massachusetts Institute of Technology. Geraadpleegd via: http://www.princeton.edu/~joha/publications/Haushofer_Shapiro_Policy_Brief_2013.pdf.
55
Hieminga, G. & Unger, I.J. (2014). A Billion To Gain? Social impact of microfinance in India and Ghana. Gepubliceerd door ING Bank NV en NpM. Geraadpleegd via: https://www.ing.nl/media/ING_abillion-to-gain_tcm162-68108.pdf Holvoet, N. (2004). Impact of Microfinance Programs on Children’s Education: Do the Gender of the Borrower and the Delivery Model Matter? Journal of Microfinance, 6, no. 2, 27 – 49. Islam, A. & Choe, C. (2013). Child labour and schooling responses to access to microcredit in rural Bangladesh, Economic Inquiry, 51, 1, p. 46–61. Jasim Uddin, M. (2015). The Micro-politics of Microcredit. New York, NY: Routledge. Kakodkar, P. (20 juli 2015). Maharashtra sees 1,300 suicides by farmers in only 6 months this year. The Times of India. Geraadpleegd via: http://timesofindia.indiatimes.com/india/Maharashtra-sees1300-suicides-by-farmers-in-only-6-months-this-year/articleshow/48137833.cms Karlan, D., Osei-Akoto, I., Osei, R. & Udry, C. (2010). Examining underinvestment in Agriculture: Measuring Returns to Capital and Insurance. Yale University, Mimeo. Karlan, D. S., & Valdivia, M. (2011). Teaching Entrepreneurship: Impact of Business Training on Microfinance Clients and Institutions. The Review of Economics and Statistics, 93, 510-527. Doi 10.1162/REST_a_00074 Kast, F., & Pomeranz, D. (2014). Saving More to Borrow Less: Experimental Evidence from Access to Formal Savings Accounts in Chile (Harvard Business School Working Paper No. 14-001). Geraadpleegd via: http://citeseerx.ist.psu.edu/viewdoc/download?doi=10.1.1.435.8559&rep=rep1&type=pdf. Koening, M. A., Ahmed, S., Hossain, B. M. & Mozumder, K. A. ( mei 2003) Women’s status and domestic violence in rural Bangladesh: Individual- and community- effects. Demography, 40, 269 – 288. Krantz, L. (2001). The Sustainable Livelihood approach to Poverty Reduction. Division for Policy and Socio-Economic Analysis, SIDA, Stockholm. Kristof, N. (2010). Moonshine or the Kids?[Web log post], New York Times. Geraadpleegd via: http://www.nytimes.com/2010/05/23/opinion/23kristof.html?_r=0 Ledgerwood, L., Earne, J., Nelson, C. (2013). The New Microfinance Handbook. Washington DC: International Bank for Reconstruction and Development / The World Bank. Ligon, Ethan, Jonathan P. Thomas and Tim Worrall. (2000). Mutual Insurance, Individual Savings, and Limited Commitment. Review of Economic Dynamics, 69, 209-244. Geraadpleegd via: http://www.econ.nyu.edu/user/debraj/Courses/Readings/LigonThomasWorrallRES.pdf. Maru, L. & Chemjor, R. (2013). Microfinance Interventions and Empowerment of Women Entrepreneurs Rural Constituencies in Kenya. Research Journal of Finance and Accounting, 4, 84 – 96. Mazzocco, M. and Saini, S. (2005). Testing Efficient Risk Sharing with Heterogeneous Risk Preferences. The American Economic Review, 102(1), 428-468. DOI: 10.1257/aer.102.1.428 56
McCoy, G. & Peddle, R. (2012). Neoliberal policy and its influence on welfare ideology: A source of social injustice? Socheolas Limerick Student Journal of Sociology. Gepubliceerd door The Department of Sociology, University of Limerick. Geraadpleegd via: http://www3.ul.ie/sociology/socheolas/vol3/2/McCoy%20and%20Peddle.pdf Mobarak, A. M., & Rosenzweig, M. (2012). Selling Formal Insurance to the Informally Insured.Yale University. Morduch, J. (2008). How can the poor afford microfinance? New York, NY: Financial Access Initiative, Wagner Graduate School, New York University. Murray Li, T. (2007). The Will to Improve: Governmentality, Development, and the Practice of Politics. Durham, NC: Duke University Press. Ohno, A. & Fujita, K. (2013). Introduction: Savings Groups in Laos from a Comparative Perspective. Southeast Asian Studies, 3, 3–14. Gepubliceerd door het Center for Southeast Asian Studies, Kyoto University. Osmani, S. R. (1989). Limits to the alleviation of poverty through non-farm credit, Bangladesh Development Studies, 17, 4: 1-18. Overlevingskans startende bedrijven dealt. NRC Carrière. Geraadpleegd via: https://nrccarriere.nl/artikelen/bijna-helft-startende-bedrijven-binnen-vijf-jaar-weer-gestopt/ Oxfam (2004) Dumping on the world (Oxfam Briefing Paper 61). Geraadpleegd via: https://www.oxfam.org/sites/www.oxfam.org/files/bp61_sugar_dumping_0.pdf Piketty, T. (2014) Kapitaal in de 21ste eeuw.Parijs: Éditions du Seuil. Pitt, M. & Khandker, S. (1998) The Impact of Group-based Microcredit Programs on the Poor in Bangladesh: Does Gender Matter? The Journal of Political Economy, 106, 5, 958-996. Popkin, B. M., Horton, S., Kim, S. (2001), The Nutritional Transition and Diet-Related Chronic Diseases in Asia: Implications for Prevention. International Food Policy Research Institute, Washington D.C. Poyo, J. (1995). Expansion of rural financial services: The development of a community-based rural credit union network in the Dominican Republic (1984-1993) (Working Paper No. 10). International Labour Office. Genève, Zwitserland. Geraadpleegs via: http://www.ilo.int/wcmsp5/groups/public/@ed_emp/documents/publication/wcms_118277.pdf Prahalad, C. K., Hart, S. L. (2002). The Fortune at the Bottom of the Pyramid. Strategy + Business, 26. Retrieved from: http://www.strategy-business.com/article/11518. Quisumbing, A. R. (2007). Poverty transitions, shocks, and consumption in rural Bangladesh: Preliminary results from a longitudinal household survey (CPRC Working Paper 105). International Food Policy Research Institute, Washington DC. Geraadpleegd via: http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=1629178
57
Ramesh, R. (2007, januari 5). Credit is a basic human right. The Guardian. Geraadpleegd via: http://www.theguardian.com/world/2007/jan/05/outlook.development Reed, L. R. (2013). Vulnerability, The State of the Microcredit Summit Campaign Report 2013. Geraadpleegd via: http://www.microcreditsummit.org/resource/114/vulnerability-the-state-ofthe.html Rosenberg, R., Gaul, S., Ford, W. & Tomilova, O. (2013). Microcredit Interest Rates and Their Determinants. Consultative Group to Assist the Poor. Washington D.C. Geraadpleegd via: http://www.cgap.org/sites/default/files/Forum-Microcredit-Interest-Rates-and-Their-DeterminantsJune-2013_1.pdf. Rosenzweig, Mark R. and Hans Binswanger, (1993). Wealth, Weather Risk and the Composition and Profitability of Agricultural Investments. The Economic Journal, 103, 56-78. Rothschild, M., & Stiglitz, J. (1976). Equilibrium in Competitive Insurance Markets: An Essay on the Economics of Imperfect Information. The Quarterly Journal of Economics, 90, 629-649. Published by MIT press. Scoones, I. (1998). Sustainable Rural Livelihoods: A framework for analysis (IDS Working Paper 72). IDS, Brighton, UK. Geraadpleegd via: https://www.staff.ncl.ac.uk/david.harvey/AEF806/Sconnes1998.pdf Sinclair, H. (2012). Confessions of a Microfinance Heretic: How Microfinance Lost Its Way and Betrayed the Poor. San Francisco, CA: Berrett-Koehler Publishers Inc. Societies on the Move (September 11, 2010). The Economist. 396(8699), pp. 11-15. Geraadpleegd via: http://www.economist.com/node/16964039 Stewart, R., van Rooyen, C., Dickson, K., Majoro, M., & de Wet, T. (2010). What is the impact of microfinance on poor people? A systematic review of evidence from sub-Saharan Africa. DFID, London, UK. Stiglitz E. J. & Weiss, A. (1981). Credit Rationing in Markets with Imperfect Information. The American Economic Review, 71, 393 – 410. Tarozzi, A., Jaikishan D., & Johnson, K. (2015). The Impacts of Microcredit: Evidence from Ethiopia. American Economic Journal: Applied Economics 7(1), 54–89. Thomas, D. (1990). Intra-Household Resource Allocation: An Inferential Approach. Journal of Human Resources, 25 (4), 635–64. Townsend, R. (1994) Risk and Insurance in Village India, Econometrica, 62 (3), 539–91. Townsend, R. (1995). Consumption Insurance: An Evaluation of Risk-Bearing Systems in Low-Income Economies, Journal of Economic Perspectives,9 (3). 83–102. Gepubliceerd door de American Economic Association. Geraadpleegd via: http://pubs.aeaweb.org/doi/pdfplus/10.1257/jep.9.3.83 Van Damme, P. (2005) Plattelandsontwikkeling. Universiteit Gent. Gent, België. 58
VanItallie, T. B. (2002). Stress: A risk factor for serious illness, Metabolism, 51, 40–45.Von Braun, J., Vargas Hill, R., & Pandya-Lorch, R. (2009). The Poorest and Hungry: Assessments, Analyses, and Actions. Washington DC: International Food Policy Research Institute. Umar, B. (18 mei 2015). India's shocking farmer suicide epidemic. al-Jazeera. Geraadpleegd via: http://www.aljazeera.com/indepth/features/2015/05/india-shocking-farmer-suicide-epidemic150513121717412.html United Nations (2000). Millennium Development Goals. Washington DC: United Nations. United Nations. (2014), Open Working Group proposal for Sustainable Development Goals (Report A/68/970). Geraadpleegd op de site van de United Nations: https://sustainabledevelopment.un.org/content/documents/1579SDGs%20Proposal.pdf United Nations. (2014). The Millenium Goals Report 2014. Geraadpleegd via: http://www.un.org/millenniumgoals/2014%20MDG%20report/MDG%202014%20English%20web.pdf United Nations Capital Development Fund. Mandate and focus. Laatst geraadpleegd op 30.04.2015 via http://www.uncdf.org/en/mandate-and-focus. United Nations General Assembly. (2006). Role of microcredit and microfinance in the eradication of poverty (Rapport A/63/418/Add.1). Geraadpleegd via: http://www.un.org/esa/socdev/social/publications/resolutions/docs/microfinance.pdf United Nations General Assembly. (2015). The road to dignity by 2030: ending poverty, transforming all lives and protecting the planet. Synthesis report of the Secretary-General on the post-2015 sustainable development agenda (Rapport A/69/700). Geraadpleegd via: http://www.un.org/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/69/700&Lang=E Weber, H. (2002) The Imposition of a global development architecture: the example of microcredit. Review of International Studies, 28 (3), 537–555. Welsch,I. J. & Parsons, C. (2006) Social justice, service delivery and welfare: reform the politics of deprivation, disaffection and education in the District of Thanet. Education, Citizenship and Social Justice, 1 (1), 39-57. Woolsey Biggart, N. (2001). Banking On Each Other: The Situational Logic of Rotating Savings and Credit Associations. Advances in Qualitative Organization Research, 3, 129 – 153. Gepubliceerd door Elsevier Science Ltd.
59
9. Figurenlijst Figuur 1 (p. 22): (C. B. Barrett, M. C. Carter & M. Ikegami. Poverty Traps and Social Protection, p. 9.) Risk and the Micawber Threshold Figuur 2 (p. 24): (A. Banerjee, & E. Duflo. Poor Economics, p. 12.) The S-Shape Curve and the Poverty Trap Figuur 3 (p.44): (A. Banerjee, & E. Duflo. Poor Economics, p. 220.) Combining Technologies and the SShape of Entrepreneurship
60
10. BIJLAGEN BIJLAGE 1: schematische voorstelling SLA-framework (Krantz, 2001)
61
BIJLAGE 2: interestrates van MFI’s in 2011 (Rosenberg, Gaul, Ford & Tomilova, 2013)
62
BIJLAGE 3: Groei van rijkdom versus de groei van ODA (Roy, 2010).
BIJLAGE 4: Ongelijkheid in cijfers (Roy, 2010).
63
BIJLAGE 5: verdeling van beweegredenen van deelnemende vrouwen van de Grameen Bank (Rahman, 1999).
64