UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Droogtetolerante maïs als hefboom voor armoedebestrijding in Sub-Sahara Afrika: twee case studies.
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 24 801
Joost Heyvaert
MASTERPROEF MANAMA CONFLICT AND DEVELOPMENT
PROMOTOR: PROF. DR. P. Van Damme COMMISSARIS: DR. V. Dua
ACADEMIEJAAR 2011 - 2012
Ik zou graag mijn co-promotor Dr. V. Dua bedanken voor het vele verbeterwerk en de goeie raad, en mijn promotor prof. P. Van Damme voor het promoten van mijn masterproef. Bedankt!
Abstract: Armoede en ondervoeding zijn nog steeds belangrijke problemen in Sub-Sahara Afrika (SSA). De belangrijkste sleutel tot het verzekeren van voedselveiligheid en het bestrijden van armoede is de ontwikkeling van de landbouwsector. De landbouw in SSA is voor het overgrote deel rainfed, en is bijgevolg kwetsbaar voor droogteperiodes. Men verwacht dat de kans op droogte in de toekomst nog zal stijgen als gevolg van klimaatverandering. Dit kan grote gevolgen hebben voor de productie van belangrijke voedselgewassen zoals maïs. Er zijn dan ook adaptaties nodig om de landbouwsector aan droogteperiodes aan te passen, opdat de verdere ontwikkeling van de landbouwsector niet in het gedrang zou komen, en de strijd tegen armoede en voedselonveiligheid zou kunnen verdergaan. Een mogelijke adaptatiestrategie is de ontwikkeling en verspreiding van droogtetolerante variëteiten van belangrijke voedselgewassen, waaronder maïs. Momenteel zijn er in SSA twee projecten aan de gang die dergelijke droogtetolerante maïsvariëteiten willen ontwikkelen en verspreiden in een aantal landen in SSA. Dit zijn het Drought Tolerant Maize for Africa project en het Water Efficient Maize for Africa project. In deze masterproef werd door middel van een evaluatie van deze twee projecten volgens het evaluatieschema van het International Fund for Agricultural Development nagegaan of de teelt van droogtetolerante maïs wel degelijk een geschikte adaptatiestrategie kan zijn voor de landbouw in SSA. Uit de evaluatie blijkt dat de toepassing van droogtetolerante maïs een geschikte strategie kan zijn om de maïsteelt in SSA aan te passen aan drogere omstandigheden, en bijgevolg kan bijdragen aan de armoedebestrijding in SSA. Uit de evaluatie wordt ook duidelijk dat droogtetolerante transgene maïsvariëteiten daarbij voorlopig geen rol kunnen spelen. Het Drought Tolerant Maize for Africa project heeft van beide projecten het meeste potentieel om rurale armoede in SSA te verminderen. Deze masterproef kan bijdragen aan het debat omtrent transgene “climate-ready” gewassen.
Inhoud 1.
Inleiding ............................................................................................................................... 1 1.1.
De link tussen voedselveiligheid en landbouw ....................................................................... 1
1.2.
De landbouwsector in SSA....................................................................................................... 5
1.3.
Uitdagingen voor de toekomst ................................................................................................ 7
1.4.
Maïs in SSA: consumptie en teelt ............................................................................................ 9
1.5.
De gevolgen van klimaatverandering voor de maïsteelt in SSA ............................................ 11
1.6.
Mogelijke adaptatiestrategieën voor de landbouw in SSA ................................................... 12
1.6.1.
Verbeterde droogtetolerante maïsvariëteiten.............................................................. 13
1.6.2.
Complementaire maatregelen ...................................................................................... 17
2.
Doelstellingen ..................................................................................................................... 19
3.
Materiaal en methode ........................................................................................................ 21
4.
3.1.
Het IFAD evaluatieschema .................................................................................................... 21
3.2.
Data verzameling ................................................................................................................... 22
Resultaten .......................................................................................................................... 28 4.1.
Voorstelling van de projecten ............................................................................................... 28
4.1.1.
Drought Tolerant Maize for Africa (DTMA) project....................................................... 28
4.1.2.
Water Efficient Maize for Africa (WEMA) project ......................................................... 29
4.2.
Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten .................................................................... 31
4.2.1.
Relevantie van droogtetolerante maïsvariëteiten voor de rurale armen in SSA .......... 31
4.2.2.
Haalbaarheid van de belangrijkste projectdoelstellingen ............................................. 32
4.2.3.
Projectopzet in relatie tot de belangrijkste doelstellingen ........................................... 34
4.2.4.
Projectopzet en participatie van stakeholders .............................................................. 37
4.2.5.
Inbedding van de DTMA- en WEMA projecten binnen de context van SSA ................. 39
4.2.6. Inbedding van de DTMA- en WEMA projecten binnen de Consultative Group on International Agricultural Research (CGIAR): ................................................................................ 41 4.2.7. 4.3.
Bouwen de projecten voort op de ervaring van gelijkaardige projecten in de regio? .. 43
Doeltreffendheid DTMA- en WEMA projecten ..................................................................... 44
4.3.1.
Doeltreffendheid DTMA project .................................................................................... 44
4.3.2.
Doeltreffendheid WEMA project................................................................................... 45
4.4.
Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten ......................................................................... 48
4.4.1.
De kans op blijvende positieve resultaten .................................................................... 48
4.4.2.
Participatie met lokale landbouwers............................................................................. 60
4.4.3.
Betrokkenheid van de overheid .................................................................................... 62
4.4.4.
Potentiële impact van droogtetolerante maïs op het milieu ........................................ 63
4.5.
Innovatie, replicatie en opschaling........................................................................................ 66
4.5.1.
Kost-efficiëntie en mate van innovatie van de nieuwe technieken .............................. 66
4.5.2. Ontwikkelingsproces van de droogtetolerante variëteiten en inspraak van de landbouwers hierin........................................................................................................................ 72 4.5.3.
Werden innovaties gedocumenteerd en gedeeld? ....................................................... 75
4.5.4. Kans dat de innovatieve technieken na afloop van het project nog zullen gebruikt en opgeschaald worden ..................................................................................................................... 77 4.6.
Impact op rurale armoede .................................................................................................... 81
4.6.1. Impact op inkomen en assets, op de productiviteit van de landbouw en op voedselveiligheid ........................................................................................................................... 81 4.6.2.
Human en social capital, empowerment ...................................................................... 89
4.6.3.
Beleid ............................................................................................................................. 90
4.7. 5.
Eindbeoordeling van beide projecten ................................................................................... 91
Discussie en conclusies ........................................................................................................ 94
Bijlagen: I.
II.
Doelstellingen van beide projecten...................................................................................... 97 I.1.
Doelstellingen DTMA project ................................................................................................ 97
I.2.
Doelstellingen WEMA project ............................................................................................... 98
Resultaten van de implementatie van het DTMA project.....................................................100
III. Resultaten van de implementatie van het WEMA project....................................................115 IV. Inbedding van de DTMA- en WEMA projecten binnen SSA ..................................................126 V.
Status van de NBF’s en perceptie tegenover GGO’s in de vijf WEMA projectlanden ..............130
VI. IFAD evaluatiecriteria en sleutelvragen...............................................................................135 Bibliografie ...............................................................................................................................139
1. Inleiding
1.1.De link tussen voedselveiligheid en landbouw
Volgens een schatting van de FAO waren er in 2010 wereldwijd ongeveer 925 miljoen mensen ondervoed (FAO, 2010). Ondervoeding is in hoofdzaak een probleem in ontwikkelingslanden. SubSahara Afrika (SSA), het onderzoeksgebied van deze masterproef (figuur 1b), heeft met 30% de hoogste proportie ondervoede mensen. Indien de huidige trends in ondervoeding zich doorzetten, zal SSA millenniumdoelstelling 1, niet halen1 (VN, 2011).
Figuur 1: a (links): ondervoeding in 2010 per regio (FAO, 2010); b (rechts) SSA, onderzoeksgebied van deze masterproef (opmerking: de splitsing tussen noord en zuid Soedan werd op deze kaart nog niet aangeduid).
De oorzaak van ondervoeding is geen gebrek aan voedsel op globaal niveau (Bread for the World Institute, 2011)2. Eén van de belangrijkste oorzaken ervan is armoede (World Summit on Food Security, 2009; UN Millennium Project, 2005), en omgekeerd is ondervoeding ook een belangrijke oorzaak van armoede (Atinmo, Mirmiran, Oyewole, Belahsen, & Serra-Majem, 2009). 1
Millenniumdoelstelling 1 wil in de periode 1990-2015 de proportie mensen die honger lijden en die minder dan 1$/dag verdienen halveren, en wil volledige en productieve tewerkstelling en waardig werk voor iedereen, waaronder vrouwen en jonge mensen (VN, 2011). 2 Er worden wereldwijd voldoende geproduceerd om iedereen in voldoende mate te voeden (Wiggins & Slater, 2011).
1. Inleiding
Pagina 1
Arme gezinnen3 in SSA spenderen 60-80% van hun inkomen aan voedsel, en een kleine stijging van de voedselprijzen kan bijgevolg reeds dramatische gevolgen voor hun voedselveiligheid hebben, en hen dwingen zich te wenden tot schadelijke coping strategieën (Bread for the World Institute, 2011; FAO, 2010). Aangezien ondervoeding ook een belangrijke oorzaak is van armoede, kunnen arme mensen in een vicieuze cirkel terechtkomen (Atinmo et al., 2009)4.
Figuur 2: de vicieuze cirkel tussen armoede en voedselonveiligheid. Opmerking: ondervoeding omvat hier zowel ondervoeding (zoals in de definitie bij voetnoot 4) als “slechte voeding” (“malnutrition”: het resultaat van zowel tekorten als excessen of onevenwicht in de consumptie van macro- en/of micronutriënten) (FAO, 2008).
De belangrijkste sleutel tot het verzekeren van voedselveiligheid en het bestrijden van armoede en ondervoeding in SSA is de ontwikkeling van de landbouwsector, en wel om volgende redenen:
De landbouwsector is uitermate belangrijk voor de meeste economieën in SSA. De sector was in 2005 goed voor 62% van de werkgelegenheid in SSA (zonder Zuid Afrika), en genereerde
3
In deze masterproef wordt met “de arme bevolking” de mensen bedoeld die minder dan 1$/dag verdienen (VN, 2011) 4 Ondervoeding: de maat voor honger van het FAO. Ondervoeding wordt gedefinieerd als de proportie van de populatie die minder energie uit zijn dieet haalt dan vooropgesteld wordt door een vooraf vastgelegde drempelwaarde. Deze drempelwaarde is specifiek per land en wordt gemeten in termen van het aantal kilocalorieën dat nodig is om zittend of licht werk uit te voeren (FAO, 2008). Voedselveiligheid: Voedselveiligheid is de situatie waarbij mensen op elk moment fysieke en economische toegang hebben tot voldoende, veilig en voedzaam voedsel dat voldoet aan hun noden en voedselvoorkeuren voor een gezond en actief leven (Schmidhuber & Tubiello, 2007). Voedselveiligheid omvat vier dimensies, die alle vier moeten vervuld worden. Deze dimensies zijn (i) de beschikbaarheid van voedsel, (ii) de toegang tot voedsel, (iii) het gebruik ervan, en (iv) de stabiliteit van het voedselsysteem (Ruane & Sonnino, 2011). Voedselonveiligheid is het tegengestelde van voedselveiligheid, en wordt gedefinieerd als de situatie waarin mensen geen veilige toegang hebben tot voldoende hoeveelheden veilig en voedzaam voedsel die nodig zijn voor normale groei en ontwikkeling, en een actief en gezond leven.
1. Inleiding
Pagina 2
27% van het GDP van deze landen (Livingston, Schonberger & Delaney, 2011). De sector is ook verantwoordelijk voor minstens 40% van de export (Calzadilla, Zhu, Rehdanz, Tol & Ringler, 2009).
In SSA leeft de meerderheid van de arme en ondervoede mensen op het platteland (Toenniessen, Adesina & DeVries, 2008). De belangrijkste oorzaken hiervan zijn onvoldoende voedselproductie en inkomsten van de kleinschalige landbouw. In oostelijk en zuidelijk Afrika maakte de rurale armoede 90% uit van de totale armoede (Dixon, Gulliver & Gibbon, 2001) en ongeveer 80% van de armen zijn er voor hun levensonderhoud afhankelijk van landbouw of werk op de boerderij (Calzadilla et al., 2009). Kleinschalige landbouwers leven dikwijls in armoede (figuur 3) en vullen inkomsten uit de eventuele verkoop van landbouwproducten over het algemeen aan met inkomsten uit ander (“off-farm”) werk (figuur 3). Veel kleinschalige landbouwers zijn bovendien netto voedselkopers (figuur 4) (Jayne, Mather & Mghenyi, 2010).
Kleinschalige boerderijen vertegenwoordigen 80% van alle landbouwbedrijven in SSA, en staan in voor tot 90% van de totaalproductie in sommige landen in SSA (Wiggins, 2009).
Figuur 3: Inkomstenverdeling en armoede onder kleinschalige landbouwers in vijf Afrikaanse landen (Jayne et al., 2003)
1. Inleiding
Pagina 3
Figuur 4: Verdeling van kleinschalige landbouwers volgens hun positie in de voedselgraanmarkt voor vijf Afrikaanse landen (Jayne et al., 2010)
Gezien het aandeel van de kleinschalige landbouw in de totale landbouwproductie en het feit dat het merendeel van deze landbouwers in armoede leeft, zouden pogingen om de landbouwsector te ontwikkelen en armoede, voedselonveiligheid en ondervoeding te bestrijden zich in de eerste plaats op deze landbouwers moeten richten. Groei van de landbouwsector vermindert armoede door een directe impact op het inkomen van landbouwers en werkgelegenheid (Byerlee, Diao & Jackson, 2005). Omwille van zijn links met andere economische sectoren, kan de ontwikkeling van de landbouwsector ook in belangrijke mate bijdragen aan de algemene economische ontwikkeling (Toenniessen et al., 2008). Groei van de landbouwsector kan ook leiden tot dalende voedselprijzen. Byerlee et al. (2005) tonen op basis van een overzicht van vijf case studies uit vijf landen uit SSA aan dat er voldoende reden is om te geloven dat de landbouw een belangrijke bijdrage levert en zal leveren aan de vermindering van armoede in SSA. Diao, Hazell & Thurlow (2010) demonstreerden via een economie-wijd model dat groei van de landbouwsector er voor zes lage inkomenslanden in SSA beter in slaagt om de armoede te bestrijden dan industriële groei. Binnen de landbouwsector slaagt groei van de sector die gericht is op de productie van basis voedselgewassen er beter in om armoede te verminderen dan groei geleid door export van zowel traditionele als niet-voedselgewassen. Er zijn bovendien, op enkele uitzonderingen zoals stadsstaten als Singapore na, sinds 1700 geen voorbeelden van grote armoedebestrijding die niet begonnen met sterke stijgingen in werkgelegenheid en inkomen dankzij hogere productiviteit van kleine familieboerderijen (Lipton, 2005).
1. Inleiding
Pagina 4
1.2.De landbouwsector in SSA
De landbouwsector in SSA wordt gekenmerkt door kleinschaligheid (Wiggins, 2009). Deze landbouwsector heeft met een aantal belangrijke problemen te kampen die de ontwikkeling van de sector bemoeilijken. Internationale financiële steun voor de landbouw en R&D voor de landbouw begon vanaf het midden van de jaren ’80 zowel in absolute als in relatieve termen te dalen. Deze daling was vooral uitgesproken in Afrika (Kane & Eicher, 2004). Daarenboven hebben ook de Afrikaanse overheden geen prioriteit gemaakt van landbouw en plattelandsontwikkeling. Naast deze beperkte financiële steun, ondervinden kleinschalige landbouwers in SSA nog een aantal concrete problemen, zoals een schaarse of onbetrouwbare wateraanvoer, pestsoorten, ziekten en slechte infrastructuur (Toenniessen et al., 2008; Jayne et al., 2010). De verhouding land/capita gaat ook in dalende lijn, en het beschikbare land is ongelijk verdeeld, niet alleen tussen grootgrondbezitters en kleinschalige landbouwers, maar ook binnen de kleinschalige landbouw zelf (Jayne et al., 2003). Veel kleinschalige landbouwers zijn zelfs bijna landloos. Dit kan belangrijke implicaties hebben voor strategieën voor vermindering van de armoede. De kleinschalige landbouw is weinig gemechaniseerd, en heeft te kampen met grote post-oogst verliezen (“post-harvest losses”) (Livingstone et al., 2011). De lokale markten zijn slecht ontwikkeld, inefficiënt en oneerlijk, en de ontwikkeling ervan wordt bemoeilijkt door goedkope voedselimport uit het Westen (Toenniessen et al., 2008; Jayne et al., 2010). Andere problemen zijn de beperkte opties voor gezinnen met weinig landbouwgrond en beperkt onderwijsniveau om werk te vinden buiten de landbouw zelf, en de dreiging van HIV en malaria (Jayne et al., 2010; Haile, 2005). Kleinschalige landbouwers maken weinig gebruik van inputfactoren zoals verbeterde variëteiten, meststoffen en irrigatie (Livingston et al., 2011). Mede als gevolg van de kleine hoeveelheden meststoffen die landbouwers gebruiken, is landdegradatie wijdverspreid in SSA (Morris, Kelly, Kopicki & Byerlee, 2007; Lal, 2006). 95% van het landbouwoppervlak in SSA wordt ingenomen door rainfed5 landbouw (International Water Management Institute, 2010). Variabiliteit van het klimaat en extreme weersomstandigheden zijn dan ook één van de belangrijkste risico’s voor de productiviteit van de landbouw in SSA, en 5
Rainfed landbouw is landbouw die niet geïrrigeerd wordt, en bijgevolg voor zijn watertoevoer enkel en alleen afhankelijk is van neerslag.
1. Inleiding
Pagina 5
bijgevolg voor de voedselveiligheid. Droogteperiodes hebben bijvoorbeeld reeds meerdere voedselcrisissen veroorzaakt, en de meest arme mensen zijn er dikwijls het kwetsbaarst voor, aangezien zij minder geschikt land bewerken (Haile, 2005). De productiviteit6 van de landbouw in SSA is laag en is de laatste 50 jaar op ongeveer hetzelfde niveau gebleven (figuur 5). Dit verbergt wel verschillen tussen gebieden onderling (Jayne et al., 2010).
Figuur 5: jaarlijkse graanoogst (ton/ha) per regio (1961-2000) (Jayne et al., 2010)
Alle sub regio’s in SSA hebben gedurende de laatste decennia wel een groei van de netto landbouwproductie gekend7 (figuur 6a) (Pretty, Toulmin & Williams, 2011). De populatiegroei heeft er echter voor gezorgd dat de per capita beschikbaarheid van zelf geproduceerd voedsel gedurende de laatste 50 jaar op continentniveau niet veranderd is, en zelfs gedaald is in drie regio’s (figuur 6b). Armoede en honger blijven hierdoor wijdverspreid.
6
Het is belangrijk een duidelijk onderscheid te maken tussen productie en productiviteit. Productie is hetzelfde als output, het is een fysiek product en kan gerapporteerd worden in eenheden van volume of gewicht. Productiviteit is geen fysiek product, maar een getal. Het wordt gedefinieerd als output per eenheid input. Deze input kan land, werkkracht en/of kapitaal zijn, en de output is het geproduceerde landbouwproduct. Productiviteit is bijgevolg een maat voor de efficiëntie (UK Department for International Development, 2004). 7
Nettoproductie is de productie minus het zaad dat vereist is voor de volgende oogst (Pretty et al., 2011).
1. Inleiding
Pagina 6
Figuur 6: links (a): Afrika: veranderingen in netto landbouwproductie (1961-2007); rechts (b) Afrika: veranderingen in de per capita netto landbouwproductie (1961-2007) (Pretty et al., 2011).
1.3.Uitdagingen voor de toekomst
Er wordt verwacht dat een aantal belangrijke uitdagingen de ontwikkeling van de landbouwsector in SSA gedurende de volgende decennia nog zullen bemoeilijken. Veranderende socio-economische factoren8 zullen grote druk uitoefenen op het landbouwsysteem, en zullen de vraag naar landbouwproducten verhogen, waardoor ook de voedselproductie sterk zal moeten stijgen (Ruane & Sonnino, 2011). Groei van de landbouwproductie in SSA is tot nog toe vooral het resultaat geweest van uitbreiding van de landbouwgrond, en van een vermindering van de braakperiodes tussendoor (Asenso-Okyere & Jemaneh, 2012; Toenniessen et al., 2008). Deze situatie is echter onhoudbaar, en een duurzame intensifiëring van de landbouw in SSA is dan ook vereist om in de toekomst aan de stijgende vraag te kunnen voldoen, en de afhankelijkheid van voedselimport te verminderen. SSA is immers een netto voedsel importeur (figuur 7).
8
zoals populatiegroei, toenemende urbanisatie en veranderingen in het dieet als gevolg van een stijgend inkomen.
1. Inleiding
Pagina 7
Figuur 7: Least Developed Countries (LDC’s) werden vanaf begin jaren ’80 belangrijke netto importeurs van landbouwproducten (FAO, 2012, 3 mei)
Er wordt bovendien verwacht dat klimaatverandering in de toekomst een extra bedreiging zal vormen voor de voedselveiligheid (Ruane & Sonnino, 2011). Algemeen wordt aangenomen dat ontwikkelingslanden het kwetsbaarst zullen zijn voor klimaatverandering (Thomas & Twyman, 2005), aangezien deze landen minder mogelijkheden hebben om zich aan te passen. Een groot aantal Afrikaanse landen zullen het meest kwetsbaar zijn, omwille van de grote populatie die er sterk afhankelijk is van rainfed landbouw, en het grote aandeel arme en ondervoede mensen onder de bevolking. Populatiegroei, ziekten en conflicten zullen de veerkracht van heel wat Afrikaanse landen tegenover klimaatverandering verder ondermijnen. Veel gebieden in SSA zijn bovendien niet optimaal om landbouw te bedrijven (Slingo, Challinor, Hoskins & Wheeler, 2005). Klimaatverandering en de veranderende socio-economische omstandigheden zullen een impact hebben op de teelt van een aantal belangrijke gewassen in SSA, en bijgevolg op de voedselveiligheid. Eén van de belangrijkste voedselgewassen in SSA is maïs.
1. Inleiding
Pagina 8
1.4.Maïs in SSA: consumptie en teelt
De maïsteelt in SSA bestrijkt momenteel 25 miljoen ha (Smale, Byerlee & Jayne, 2011). Het overgrote deel hiervan wordt bewerkt door kleinschalige landbouwers. Gedurende de periode 2005-2008 was maïs goed voor 34% van de graanproductie in SSA. Er wordt in SSA weinig gebruik gemaakt van verbeterde maïsvariëteiten. Volgens de meest recente cijfers werd 35% van het maïs gebied in oostelijk en zuidelijk Afrika (zonder Zuid Afrika) in de periode 2006-2007 met verbeterde open-pollinated varieties (OPV’s) en hybriden beplant (Langyintuo et al. 2008 a), in west en centraal Afrika wordt dit cijfer op 60% geschat in 2005 (Alene et al., 2009). Ongeveer de helft van het maïs gebied in SSA wordt dus nog steeds beplant met eigen variëteiten van landbouwers. Landbouwers in SSA gebruiken ook weinig meststoffen (Morris et al., 2007). Maïs wordt op veel plaatsen in SSA zelfs zonder meststoffen geteeld. Maïs wordt in SSA vooral geteeld als een voedselgewas, respectievelijk 73% en 64% van de vraag ernaar in ESA en WCA9 is voor menselijke consumptie (Smale et al., 2011). In zuidelijk Afrika wordt met 85kg/capita/jaar het meeste maïs geconsumeerd. Figuur 8 toont het relatief belang van maïs t.o.v. andere granen als een bron van calorieën en eiwitten in een aantal wereldregio’s. Uit deze figuur blijkt het belang van maïs voor de voedselveiligheid in SSA, en dan vooral in ESA. Er wordt in SSA hoofdzakelijk witte maïs geconsumeerd.
Figuur 8: Maïs als een bron van calorieën en eiwitten in ontwikkelingslanden (Smale et al., 2011). 9
ESA: oost en centraal Afrika, WCA: west en centraal Afrika
1. Inleiding
Pagina 9
De gemiddelde maïsopbrengst/ha in SSA gedurende de periode 2005-2008 bedroeg ongeveer 1.4ton/ha, dit is ongeveer 20% van de opbrengst in ontwikkelde landen10 (Smale et al., 2011). Gedurende de periode 1961-2008 was gebiedsuitbreiding verantwoordelijk voor 2/3de van de in totaal 3% jaarlijkse productiegroei in SSA. De groei van de productiviteit haalde over deze periode jaarlijks gemiddeld slechts 1%. De variabiliteit van de maïsopbrengst is extreem hoog in SSA (Smale et al., 2011). Klimatologische factoren zijn hiervoor verantwoordelijk, aangezien maïs in SSA vooral onder rainfed omstandigheden wordt geteeld. Er is een duidelijk verband zichtbaar tussen de hoeveelheid neerslag en de grootte van de maïsoogst (figuur 9).
Figuur 9: Relatie tussen neerslag en gemiddelde maïsoogst voor oost en zuid Afrika (Bänziger & Diallo, 2001)
Droogte is samen met stikstofstress de belangrijkste hindernis voor het verbeteren van de productie en productiviteit van maïs in tropische en subtropische gebieden, waaronder SSA (Shiferaw, Prasanna, Hellin & Bänziger, 2011). Als gevolg van frequente droogteperiodes zullen landbouwers minder geneigd zijn te investeren in inputfactoren. De maïsteelt in SSA krijgt ook af te rekenen met een aantal biotische stressfactoren (Oerke, 2006), ook deze kunnen de oogst sterk verminderen. Men verwacht dat de vraag naar maïs in de ontwikkelingslanden tegen 2050 zal verdubbeld zijn, en dat tegen 2025 maïs het gewas zal zijn met de grootste productie in alle ontwikkelingslanden samen (Shiferaw et al., 2011). Maar aan de huidige snelheid waarmee de productiviteit stijgt, zal de maïsproductie niet kunnen voldoen aan de stijgende vraag. Dit zal grote consequenties hebben voor de voedselveiligheid in SSA, waar maïs zoals gezegd vooral als voedselgewas wordt gebruikt.
10
In west Afrika bedroeg de productiviteit 1.7ton/ha, in oost Afrika 1.5ton/ha, en in zuidelijk Afrika slechts 1.1 ton/ha (Smale et al., 2011).
1. Inleiding
Pagina 10
1.5.De gevolgen van klimaatverandering voor de maïsteelt in SSA
Christensen et al. (2007) voorspellen een temperatuurstijging van 3-4°C in SSA, een droger klimaat voor grote delen van de subtropen (en vooral in zuidelijk Afrika), en een stijging of weinig verandering in de neerslag in de tropen. Sinds het FAR11 bevestigden nog een aantal studies de link tussen klimaatverandering en toenemende kans op droogte in SSA (Li, Ye, Wang & Yan, 2009; Funk & Brown, 2009; Lobell et al., 2008). Het FAR voorspelt dat de landbouwproductie in veel Afrikaanse landen bemoeilijkt zal worden door klimaatvariabiliteit en –verandering (IPCC, 2007). Dit zal gevolgen hebben voor de voedselveiligheid. Müller, Cramer, Hare & Lotze-Campen (2011) verzamelden alle publicaties over de impact van klimaatverandering op de Afrikaanse landbouw sinds het FAR (figuur 10).
Figuur 10: voorspelde impacts van klimaatverandering op de Afrikaanse landbouw, in percentage relatief t.o.v. de huidige omstandigheden. Referenties: zie Müller et al. (2011).
11
FAR: Fourth Assessment Report
1. Inleiding
Pagina 11
De meeste studies die in deze review opgenomen zijn, tonen aan dat zowel positieve als negatieve impacts van klimaatverandering mogelijk zijn (Müller et al., 2011). De voorspelde impacten kunnen sterk verschillen, zowel naargelang de regio (Jones & Thornton, 2009; Thornton, Jones, Alagarswamy & Andresen, 2009), als naargelang het gewas (Liu et al., 2008; Schlenker & Lobell, 2010) en de periode waarvoor de voorspellingen gedaan worden (Thornton et al., 2009). Op basis van de verzamelde studies over klimaatverandering en de Afrikaanse landbouw, concluderen Müller et al. (2011) dat de conclusie van het FAR-rapport wat betreft de Afrikaanse landbouw geldig blijft. Er is een consensus onder de verschillende studies dat de Afrikaanse landbouw het risico loopt om negatief beïnvloed te worden door klimaatverandering. Dit is een belangrijke conclusie voor beleidsmakers en onderzoekers, en adaptaties in de landbouwsector dringen zich dan ook op. Müller et al. (2011) verwijzen in hun review ook naar een aantal studies die de mogelijke indirecte gevolgen van klimaatverandering bespreken. Deze zullen hier niet verder behandeld worden.
1.6.Mogelijke adaptatiestrategieën voor de landbouw in SSA
Uit hoofdstuk 1.5 blijkt duidelijk dat klimaatverandering een grote bedreiging is voor de landbouwsector in SSA. Klimaatverandering zal in SSA bovendien een landbouwsector treffen die reeds met een groot aantal problemen te kampen heeft, en in de toekomst sowieso reeds meer onder druk zal komen te staan. Adaptatie aan klimaatverandering is dus noodzakelijk opdat de landbouw op deze problemen een antwoord zou kunnen vinden, en armoede en honger zouden kunnen bestreden worden. Landbouwers in SSA passen reeds een aantal coping strategieën toe als reactie op de huidige variabiliteit van het klimaat (Burke, Lobell & Guarino, 2009). Omwille van de drastische gevolgen van klimaatverandering, en de snelheid waarmee deze zouden kunnen plaatsvinden (Battisti & Naylor, 2009) , kan verwacht worden dat de huidige coping strategieën onvoldoende zullen blijken. Er zal bijgevolg moeten geïnvesteerd worden in adaptatiestrategieën die de landbouwsector op deze veranderingen moet voorbereiden (Burke et al., 2009).
1. Inleiding
Pagina 12
Er zijn talrijke strategieën mogelijk om de landbouwsector aan klimaatverandering aan te passen (Chuku & Okoye, 2009). Deze masterproef zal op één bepaalde adaptatiestrategie focussen, nl. op de ontwikkeling van verbeterde maïsvariëteiten die toleranter zijn tegenover droogte.
De snelle
ontwikkeling en verspreiding van verbeterde variëteiten met tolerantie tegenover abiotische en biotische stressfactoren zou de veerkracht van de landbouwers die ze gebruiken kunnen verbeteren12, en hen op die manier minder kwetsbaar kunnen maken voor toekomstige shocks 13 (Chuku & Okoye, 2009;).
1.6.1. Verbeterde droogtetolerante maïsvariëteiten
Verbeterde variëteiten kunnen ontwikkeld worden via traditionele, moleculaire en transgene veredelingsmethodes. In wat volgt zullen een aantal methodes die relevant zijn voor deze masterproef kort toegelicht worden.
1.6.1.1.
Traditionele en moleculaire veredelingsmethodes
Traditionele selectiemethodes zijn gebaseerd op uitgebreide fenotypische screening. De techniek wordt reeds zeer lang gebruikt en heeft in het verleden zijn nut reeds bewezen (Campos, Cooper, Habben, Edmeades & Schussler, 2004). Conventionele selectie werd in het verleden ook reeds gebruikt om droogtetolerantere verbeterde maïsvariëteiten te ontwikkelen voor SSA (Bänziger, Setimela, Hodson & Vivek, 2006). Conventionele selectie is echter een traag proces, en daarom niet optimaal geschikt om op korte termijn verbeterde variëteiten te ontwikkelen (Anami, De Block, Machuka & Van Lijsebettens, 2009). Bovendien kunnen interacties tussen genotype en omgeving de vooruitgang van het selectieproces bemoeilijken. Het is ook mogelijk dat er onvoldoende genetische variatie beschikbaar is om bepaalde kenmerken te verbeteren (Campos et al., 2004).
12
De veerkracht van de kleinschalige landbouw in SSA is de hoeveelheid stress (verstoring) die het systeem kan verdragen (sociaal en biofysisch) voordat zijn socio-ecologische situatie verandert (Chuku & Okoye, 2009). 13 Kwetsbaarheid wordt hier gedefinieerd als de mate waarin menselijke- en milieusystemen waarschijnlijk schade zullen ondervinden als gevolg van verstoring of stress (Luers, Lobell, Sklar, Addams & Matson, 2003)
1. Inleiding
Pagina 13
Moleculaire veredelingstechnieken zoals marker assisted selection (MAS) hebben het potentieel om het veredelingsproces sneller en efficiënter te maken (Collard & Mackill, 2008), en kunnen de genetic gain14 verhogen (Ragot & Lee, 2007). Er werden reeds quantitative trait loci (QTL’s) in maïs geïdentificeerd die droogtetolerantie beïnvloeden (Prasanna, Pixley, Warburton & Xie, 2010). Het is ook reeds gelukt om via moleculaire veredelingstechnieken droogtetolerantere maïsvariëteiten te ontwikkelen (Ribaut & Ragot, 2007), maar voorlopig is de succesvolle toepassing van deze technieken in de ontwikkeling van droogtetolerante (maïs-) variëteiten beperkt gebleven (Varshney, Bansal, Aggarwal, Datta & Craufurd, 2011). Dubbele haploïden zijn een andere techniek die de efficiëntie van het veredelingsproces in de toekomst kan verbeteren. Via de techniek kunnen al na twee generaties inbred lijnen bekomen worden (Bernardo, 2009).
1.6.1.2.
Genetische modificatie
Een andere manier om verbeterde variëteiten te ontwikkelen is via genetische modificatie. Via genetische modificatie kan nieuwe genetische diversiteit bekomen worden die zelfs soortgrenzen kan overschrijden, en zijn drastische sprongen in het fenotype mogelijk (Anami et al., 2009). Genetisch gemodificeerde gewassen worden momenteel in 29 landen, waaronder drie Afrikaanse, in de landbouw gebruikt (figuur 11).
14
Genetic gain: de toename in productiviteit die bereikt wordt nadat er door selectie een verandering in de genfrequentie is opgetreden (FAO, 2001).
1. Inleiding
Pagina 14
Figuur 11: globale oppervlakte beplant met genetisch gemodificeerde gewassen (James, 2011)
Momenteel zijn er twee types transgene maïs op de markt te verkrijgen, respectievelijk Bt (insectresistente) en herbicidetolerante maïs (James, 2011).
Deze zijn gebaseerd op relatief
eenvoudige monogene kenmerken (Anami et al., 2009). Er wordt nu van de biotechnologie industrie verwacht dat ze een tweede generatie transgene variëteiten zullen ontwikkelen die meer complexe kenmerken tot expressie brengen die onder de controle van verschillende genen staan, zoals droogtetolerantie (Anami et al., 2009). Er werden reeds een aantal experimentele droogtetolerante transgene maïsvariëteiten ontwikkeld (bijvoorbeeld Nelson et al., 2007), maar voorlopig werd er geen enkele op de markt gebracht. Genetisch gemodificeerde organismen lokken wereldwijd debat uit, ook in SSA (zie figuur 12)15.
15
Zie Asante (2008) en Arthur (2011) voor een uitgebreid overzicht van deze discussie.
1. Inleiding
Pagina 15
Figuur 12: kort overzicht van een aantal belangrijke argumenten in het debat rond transgene gewassen (aangepast van Lewis, Newell, Herron, & Nawabu, 2010)
De laatste jaren wordt genetische modificatie door voorstanders ervan meer en meer naar voor geschoven als een strategie om de landbouwsector aan te passen aan de impacts van klimaatverandering (James, 2011). Er is een duidelijke trend zichtbaar onder de grote multinationals om patenten aan te vragen op gen sequenties die de respons van planten tegenover abiotische stressfactoren, en met name droogte, regelen. Het merendeel van deze zgn. “climate-ready” patenten zijn in handen van private bedrijven, slechts een kleine minderheid zijn in handen van de publieke sector (figuur 13) (ETC, 2010). Deze multinationals gaan ook meer en meer partnerships aan met publieke
instellingen
die
gepatenteerde
technologieën royalty-vrij tot bij arme landbouwers in het zuiden willen brengen (ETC Group, 2010).
Figuur 13: publieke vs. private 16 patentfamilies (ETC Group, 2010)
“climateready”
16
Patentfamilie: een patentfamilie omvat een set van verwante aangevraagde of uitgegeven patenten die gepubliceerd werden in meer dan één land of patentbureau. Alle uitgegeven patenten en aanvragen die tot dezelfde familie behoren hebben dezelfde uitvinder en refereren naar dezelfde ontdekking (ETC, 2010).
1. Inleiding
Pagina 16
Tegenstanders vrezen dat multinationals klimaatverandering enkel gebruiken als een nieuwe strategie om de publieke opinie ervan te overtuigen dat GGO’s noodzakelijk zijn voor de landbouw (ETC Group, 2010). Ze menen dat multinationals deze publiek-private partnerships (PPP’s) enkel aangaan om hun imago te verbeteren, en om op langere termijn geschikte omstandigheden te creëren voor de introductie van GGO’s in deze landen, en zo weer meer winst denken te maken.
1.6.2. Complementaire maatregelen
De ontwikkeling van verbeterde variëteiten zal niet volstaan om de landbouwsector in SSA aan te passen aan een veranderend klimaat. Andere maatregelen, zowel op landbouw- als op beleidsniveau, zijn dan ook noodzakelijk.
1.6.2.1.
Agro-ecologie
Een mogelijke aanvullende aanpassing op landbouwniveau is agro-ecologie. Agro-ecologie is een set van landbouwpraktijken die de duurzaamheid van agro-ecosystemen wil verbeteren door de natuur na te bootsen i.p.v. de industrie (De Schutter, 2010). Het concept is complementair aan de veredeling van gewassen voor bijvoorbeeld droogtetolerantie, maar is meer allesomvattend, aangezien het een droogtetolerant landbouwsysteem wil ontwikkelen, en niet enkel droogtetolerante gewassen (De Schutter, 2010). Agro-ecologie leidt tot een hogere productiviteit (Pretty et al., 2011), tot een vermindering van de rurale armoede17, draagt bij tot een evenwichtigere voeding, en verbetert de veerkracht tegenover klimaatverandering (De Schutter, 2010).
1.6.2.2.
Innovaties in beleid en infrastructuur
Er zijn ook innovaties op beleidsniveau en investeringen in infrastructuur nodig opdat nieuwe technologieën zoals verbeterde variëteiten ook echt impact zouden kunnen hebben. Deze innovaties moeten er o.a. voor zorgen dat landbouwers toegang hebben tot informatie, zaden en andere inputfactoren, markten, en opslagfaciliteiten voor water en voedsel (Shiferaw et al., 2011). Ook 17
O.a. via een verminderde afhankelijkheid van externe inputfactoren, creatie van jobs en een stijgend inkomen (De Schutter, 2010).
1. Inleiding
Pagina 17
andere interventies, zoals het oprichten van een verzekeringssysteem en het diversifiëren van het levensonderhoud, zijn nodig.
1.6.2.3.
Socio-economisch en beleidsonderzoek
Socio-economisch en beleidsonderzoek kunnen bijdragen aan een betere kennis van de context waarin de nieuwe technologieën zullen gebruikt worden (Shiferaw et al., 2011). Hierdoor kunnen nieuwe technologieën aan deze context aangepast worden, en kunnen ze gericht worden op die plaatsen waar adoptie ervan door landbouwers het meest waarschijnlijk is. Onderzoek naar veredeling en betere agronomische praktijken zou daarom steeds gelinkt moeten zijn met dergelijk onderzoek.
1. Inleiding
Pagina 18
2. Doelstellingen
Uit de inleiding blijkt dat het grootste deel van de landbouwproductie in SSA geproduceerd wordt door kleinschalige landbouwers, en dat landbouw er een belangrijke pijler van de economie is. De meerderheid van de kleinschalige landbouwers leeft echter in armoede en in een toestand van voedselonzekerheid. Talrijke studies tonen aan dat ontwikkeling van de landbouwsector zeer doeltreffend is om armoede te bestrijden. Pogingen om de armoede te reduceren zouden zich dus in de eerste plaats op deze sector moeten focussen. De landbouwsector in SSA krijgt momenteel echter met een aantal problemen af te rekenen, waaronder droogte. Men voorspelt dat de kans op droogteperiodes als gevolg van klimaatverandering in de toekomst nog zal toenemen. Aangezien kleinschalige landbouw in SSA hoofdzakelijk rainfed is, zijn adaptaties vereist om de landbouw aan deze droogteperiodes aan te passen, opdat de ontwikkeling van de landbouw niet in het gedrang zou komen, en de strijd tegen armoede en voedselonveiligheid zou kunnen verdergaan. Een mogelijke adaptatiestrategie is de ontwikkeling en verspreiding van droogtetolerantere variëteiten van belangrijke voedselgewassen, zoals bijvoorbeeld maïs. In deze masterproef zullen twee projecten besproken worden die momenteel in een aantal landen in SSA geïmplementeerd worden. Dit zijn het Drought Tolerant Maize for Africa (DTMA) project en het Water Efficient Maize for Africa (WEMA) project. Beide projecten willen droogtetolerante maïsvariëteiten ontwikkelen en verspreiden. Met behulp van de criteria voor de evaluatie van projecten van het International Fund for Agricultural Development (IFAD) (IFAD Office of Evaluation, 2009) zal nagegaan worden of het gebruik van droogtetolerante maïsvariëteiten door kleinschalige landbouwers in SSA een geschikte adaptatiestrategie kan zijn om hen te helpen omgaan met de gevolgen van klimaatverandering in hun regio, en zo kan bijdragen aan de ontwikkeling van de landbouwsector en de vermindering van rurale armoede. Door middel van deze criteria zal ook nagegaan worden welk van beide projecten het meeste potentieel heeft om rurale armoede in SSA te bestrijden. De mogelijke impact van droogtetolerante maïsvariëteiten is immers ook afhankelijk van de manier waarop ze ontwikkeld en verspreid worden, en hierin zijn er verschillen tussen de projecten. Een belangrijk verschil tussen het WEMA- en het DTMA project is dat het WEMA project naast conventionele veredelingstechnieken ook genetische transformatie gebruikt om droogtetolerante
2. Doelstellingen
Pagina 19
variëteiten te ontwikkelen. Het DTMA project gebruikt enkel conventionele veredelingstechnieken18. Indien uit de evaluatie zou blijken dat droogtetolerante maïsvariëteiten een efficiënte adaptatiestrategie kunnen zijn, zal er nagegaan worden welk “type” maïsvariëteiten het meest geschikt is voor dit doel, de conventionele, de genetisch gemodificeerde, of beide. Dit kan bijdragen aan het huidige debat over genetisch gemodificeerde climate-ready gewassen.
18
Onder conventionele selectietechnieken wordt in deze masterproef zowel traditionele fenotypische selectie als moleculaire veredeling (marker assisted selection en varianten hierop) verstaan.
2. Doelstellingen
Pagina 20
3. Materiaal en methode
3.1.Het IFAD evaluatieschema De DTMA- en WEMA projecten zullen geëvalueerd worden volgens de richtlijnen voor projectevaluatie van het IFAD (IFAD Office of Evaluation, 2009). IFAD heeft een mandaat om bij te dragen aan de vermindering van rurale armoede en voedselonveiligheid in ontwikkelingslanden via steun aan de landbouw en plattelandsontwikkeling. Het voert dit mandaat hoofdzakelijk uit via projecten en programma’s. De IFAD evaluatierichtlijnen zijn dan ook zodanig opgesteld dat de impact van deze projecten en programma’s op rurale armoede en voedselveiligheid kan beoordeeld worden, en zijn daarom ook relevant om de impact van de DTMA- en WEMA projecten op deze zaken te beoordelen. De IFAD evaluatiecriteria zijn (i) relevantie, (ii) doeltreffendheid, (iii) rendement, (iv) impact op rurale armoede, (v) innovatie, replicatie en opschaling, en (vi) duurzaamheid. Omdat uit een eerste raadpleging van de publieke literatuur over beide projecten gebleken was dat er niet voor al deze criteria voldoende informatie beschikbaar is voor een degelijke bespreking ervan, werd gekozen om een selectie te maken in het aantal evaluatiecriteria. De criteria die uiteindelijk werden besproken zijn (i) relevantie, (ii) doeltreffendheid, (iii) duurzaamheid, (iv) innovatie, replicatie en opschaling, en (v) impact op rurale armoede. Het IFAD stelde voor elk van deze criteria een aantal sleutelvragen op waarop de beoordeling van projecten kan gebaseerd worden. Deze sleutelvragen werden als leidraad gebruikt voor de evaluatie van de DTMA- en WEMA projecten, en zijn terug te vinden in bijlage VI. Op het einde van de evaluatie werd een eindbeoordeling opgemaakt voor beide projecten. Hiertoe werd een score gegeven (…/5) aan de prestaties van beide projecten wat betreft de verschillende onderdelen die binnen elk evaluatiecriterium behandeld werden. Deze onderdelen zijn gebaseerd op de IFAD evaluatievragen.
3. Materiaal en methode
Pagina 21
3.2.Data verzameling Informatie over beide projecten werd verkregen via internet. Informatie over het DTMA project werd bekomen via de website van het project (http://dtma.cimmyt.org/ ), en de websites van CIMMYT en IITA (respectievelijk http://www.cimmyt.org/ en http://www.iita.org/). Informatie over het WEMA project werd verzameld via de projectwebsite (http://www.aatf-africa.org/wema), en via de websites van het AATF (http://www.aatf-africa.org/), CIMMYT en Monsanto (www.monsanto.com). Daarnaast werden de zoekmachines Google en Web of Science gebruikt om extra informatie over beide projecten te verzamelen. Volgende zoektermen werden gebruikt om via Google informatie over beide projecten te verzamelen:
De respectievelijke naam van het project (de eerste 150 zoekresultaten werden nagegaan)
De naam van het project in combinatie met één of meerdere van de projectlanden (de eerste 150 zoekresultaten werden nagegaan)
De naam van het project + “pdf” (de eerste 150 zoekresultaten werden nagegaan)
Referenties uit de documenten die via bovenstaande zoektermen of websites gevonden werden
Er werd ook informatie over beide projecten verzameld via Web of Science. Hiertoe werd de respectievelijke naam van het project in de zoekmachine ingebracht als “topic”, “title”, “author”, “group author”, “editor”, “conference” en “funding agency”. Alle data werden verzameld in de periode tussen 20 december 2011 en 1 april 2012, behalve informatie op de websites van beide projecten, die opgevolgd werden tot 11 mei 2012. De uitvoering van de evaluatie vereiste dat voor een aantal criteria extra literatuur geraadpleegd werd, bovenop de informatie die reeds via bovenstaande methode verzameld werd. Het vervolg van dit hoofdstuk bespreekt kort welke criteria met literatuur werden aangevuld en de rationale hiervoor. Informatie werd opnieuw verkregen via de zoekmachines Google en Web of Science. De zoektermen die leidden tot de literatuur waarop dit onderzoek gebaseerd is, zullen steeds vermeld worden (zoektermen werden steeds als “topic” in Web of Science ingegeven). Er werd ook literatuur verzameld door de referentielijst te raadplegen van relevante publicaties die via deze zoektermen bekomen werden.
3. Materiaal en methode
Pagina 22
RELEVANTIE Extra literatuur werd geraadpleegd over het nut van publiek-private partnerships in de landbouw (Google: “public private partnership agriculture Africa pdf”). Daarnaast werd voor beide projecten informatie verzameld over hun inbedding in SSA. Hiertoe werden de websites geraadpleegd van de sub regionale organisaties waarbij het DTMA project zegt aan te sluiten, nl. CORAF (http://www.coraf.org/),
ASARECA
(http://www.asareca.org/),
(http://www.asareca.org/ecamaw/), SADC-FANR (http://www.sadc.int/fanr/)
ECAMAW en WECAMAN
(zoekterm Google: “WECAMAN”) (DTMA Project, n.d. b). Er werd a.d.h.v. de verkregen informatie nagegaan of de doelstellingen van de DTMA en WEMA projecten aansluiten bij de doelstellingen en programma’s van deze sub regionale organisaties. Er werd op deze manier ook nagegaan of beide projecten aansluiten bij AGRA (http://www.agra-alliance.org/)en CAADP (http://www.nepadcaadp.net/)19. Er werd ook extra informatie verzameld over de projecten waarop het DTMA project verder bouwt (zoektermen Google: “Southern Africa Drought and Low Soil Fertility project”, “African Maize Stress Project” en “New Seed Initiative for Maize in Southern Africa”) (DTMA Project, n.d. b). Tot slot werd via Web of Science informatie verzameld over conventionele selectie en genetische modificatie voor droogtetolerantie in maïs (“Breeding drought tolerance maize Africa”
en “transgenic maize
drought”).
DOELTREFFENDHEID Om dit criterium te kunnen evalueren moest er nagegaan worden in welke mate beide projecten er voorlopig in geslaagd zijn om hun doelstellingen te verwezenlijken. De voorlopige resultaten van beide projecten werden per doelstelling samengevat (zie bijlagen II en III), en op basis hiervan werd beoordeeld welke doelstellingen bereikt werden.
19
CORAF: West and Central African Council for Agricultural Research and Development; ASARECA: Association for strengthening Agricultural Research in Eastern and Central Africa; ECAMAW: Eastern and Central Africa Maize and Wheat Research Network; SADC-FANR: Southern African Development Community – Food, Agriculture and Natural Resources; WECAMAN: West and Central Africa Maize Network; AGRA: Alliance for a Green Revolution in Africa, CAADP: Comprehensive Africa Agriculture Development Programme.
3. Materiaal en methode
Pagina 23
DUURZAAMHEID Om de kans op blijvende resultaten van beide projecten te kunnen beoordelen werd nagegaan welke mogelijke bottlenecks in de private zaadsector in SSA ervoor kunnen zorgen dat er onvoldoende zaad van verbeterde variëteiten de landbouwers bereikt. Cruciaal hierin waren twee studies van het DTMA project die beschikbaar zijn op de projectwebsite (Abdoulaye, Sanogo, Langyintuo, Bamire & Olanrewaju, 2009; Langyintuo et al., 2008 a). Op basis van de verzamelde informatie over beide projecten werd nagegaan in welke mate beide projecten inspanningen hadden geleverd om deze bottlenecks te overkomen. Er werd vooral rekening gehouden met de private zaadsector omdat beide projecten hierop focussen om hun variëteiten onder de landbouwers te verspreiden, maar de mogelijke rol van de informele zaadsector werd ook kort aangehaald (Web of Science: “informal seed sector developing countries”). Aangezien WEMA ook transgene variëteiten wil verspreiden, werd ook onderzocht of er bottlenecks in de wetgeving zijn die blijvende resultaten van WEMA kunnen verhinderen. Hiertoe werden volgende zoektermen gebruikt:
Web of Science: “biotechnology regulation Africa” en
“Cartagena National Biosafety
framework Africa”
Google: “GMO Africa pdf”, “biosafety system Africa pdf”, “biosafety system Africa pdf”, “GMO biotechnology biosafety Africa pdf”, “Biosafety system Africa pdf”
Daarnaast werden er ook studies verzameld naar de perceptie bij de Afrikaanse bevolking tegenover GGO’s, aangezien dit de vraag naar nieuwe variëteiten kan beïnvloeden, en dit is één van de bottlenecks in de formele zaadsector die geïdentificeerd werden door Langyintuo et al. (2008 a) en Abdoulaye et al. (2009). Volgende zoektermen werden gebruikt:
Web of Science: “perception GMO Africa”, “perception GM Africa”, “GM attitude Africa”, “perceptions GM crops”
Google: “perception GM Africa”, “perception genetically modified crop Africa”, “public perception genetically engineered crop Africa”
Daarnaast werden de referenties van relevante studies geraadpleegd voor andere studies die naar deze perceptie peilden.
3. Materiaal en methode
Pagina 24
Er werd ook extra literatuur verzameld over de mogelijke impact van de DTMA- en WEMA variëteiten op het milieu. Dit gebeurde via volgende zoektermen:
Web of Science: “intercropping Africa maize”, “pesticide use Africa”, “agriculture intensification land use”
Google: “maize gene flow Africa GM pdf”
INNOVATIE , REPLICATIE , OPSCHALING De verzamelde informatie over beide projecten was ontoereikend om de mate van innovatie van marker assisted selection (MAS) en genetische modificatie in SSA na te kunnen gaan, en was ook onvoldoende om de kost-efficiëntie van deze technieken en van dubbele haploïden na te gaan. Via Google en Web of Science werd de benodigde informatie verkregen:
Mate van innovatie en kost-efficiëntie van MAS
Web of Science: “marker assisted selection Sub Saharan Africa”, “plant breeding Sub-Saharan Africa”, “cost-effectiveness marker assisted selection”, “marker assisted selection developing countries”, “molecular breeding developing countries”
Google: “crop biotechnologies developing countries”, “agriculture biotechnology crop MAS abiotic stress Africa pdf”
Kost-efficiëntie van dubbele haploïden:
Google: “crop biotechnologies developing countries”
Mate van innovatie en kost-efficiëntie van genetische modificatie voor droogtetolerantie
Google: “genetic modification drought tolerance maize Africa”, “biotechnology drought crop Africa”, “biotechnology WEMA Africa pdf”, “CIMMYT transgenic maize”
Web of Science: “biotechnology drought Africa crop”, “regulatory approval crop new biotech”, “crop biotechnology Africa”
Websites van CIMMYT, Monsanto en AATF
Er moest voor dit evaluatiecriterium ook extra literatuur verzameld worden over de capaciteit in SSA om onderzoek uit te voeren naar MAS, dubbele haploïden en genetische modificatie, omdat dit de kans beïnvloedt dat deze technieken ook na afloop van het project zullen gebruikt worden. Er werd een synthese gemaakt van de belangrijkste hindernissen voor het gebruik van moderne veredelingstechnieken in SSA, en trends die de haalbaarheid van deze technieken in de toekomst zouden kunnen verbeteren:
3. Materiaal en methode
Pagina 25
Web of Science: “molecular breeding developing countries”
Google: “capacity building marker assisted selection Africa”, “capacity building Agriculture Africa”, “capacity biotechnology Africa pdf”
IMPACT OP RURALE ARMOEDE De informatie over de DTMA- en WEMA projecten bevatte weinig data over hun impact op rurale armoede. Deze informatie bleek onvoldoende om in detail de verschillende IFAD evaluatievragen te kunnen behandelen. De vijf onderdelen van dit evaluatiecriterium (zie bijlage VI.3) werden daarom eerder algemeen behandeld, zonder in detail op deze evaluatievragen in te gaan. Aangezien dit evaluatiecriterium wel cruciaal is voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen, werd besloten om via een literatuurstudie extra data te verzamelen. Bij de eindbeoordeling van de prestaties van beide projecten wat betreft dit criterium werd wel enkel rekening gehouden met gegevens van de projecten. Er werd eerst gezocht naar extra informatie over de impact van droogtetolerante maïsvariëteiten op productiviteit, armoede en voedselveiligheid in SSA.
Google: “drought tolerant maize impact yield Africa pdf”
Aangezien hierover slechts weinig informatie kon verzameld worden, werd besloten om de zoekopdracht te veralgemenen naar de impact van onderzoek naar maïs op armoede in SSA.
Web of Science: “maize research poverty reduction Africa”
Ook deze informatie bleek zeer beperkt, waarop de zoekopdracht opnieuw veralgemeend werd naar de impact van verbeterde variëteiten op armoede en voedselveiligheid.
Web of Science: “improved maize poverty Africa”, “improved variety poverty Sub-Saharan Africa”
Er werd ook specifiek op zoek gegaan naar literatuur over de impact van droogtetolerante transgene maïsvariëteiten op armoede.
Web of Science: “transgenic crop drought tolerance income”
3. Materiaal en methode
Pagina 26
Aangezien er voorlopig nog nergens droogtetolerante transgene variëteiten op de markt zijn, konden er nog geen case studies over de impact van dergelijke variëteiten op armoede gevonden worden (James, 2011). Omdat de transgene droogtetolerante WEMA variëteiten ook getransformeerd worden met een Bt transgen (WEMA Project, n.d. a, 11 mei), werd er besloten om ook een kort overzicht te maken van de literatuur omtrent de potentiële impact van Bt gewassen op armoede onder kleinschalige landbouwers. De bedoeling hiervan was om een algemene schets te geven van het debat tussen aanhangers en tegenstanders van het idee dat transgene gewassen de productiviteit van de landbouw doen stijgen en een gunstig effect hebben op armoede en voedselveiligheid onder kleinschalige landbouwers. Aangezien de literatuur omtrent de impact van Bt maïs op armoede onder kleinschalige landbouwers vrijwel onbestaande is, werd er vooral gefocust op de impact van Bt katoen.
Web of Science: “transgenic crop poverty smallholder farmer”, “GM poverty”, “Bt cotton South Africa”, “Bt maize small scale farmers”
Google: “GMO yield agriculture pdf”; “GMO productivity agriculture pdf”; “benefit biotechnology crop productivity agriculture pdf”
Tot slot werd ook extra literatuur verzameld over de impact van participatieve veredeling op human en social capital, en empowerment:
Google: “participatory breeding human social capital pdf”
Een mogelijke beperking van deze masterproef is dat er enkel publieke data van beide projecten konden gebruikt worden, en geen interne. Deze data zijn minder geschikt voor een uitgebreide wetenschappelijke evaluatie. Bijgevolg kon er voor sommige evaluatiecriteria slechts weinig informatie verzameld worden, en is het mogelijk dat belangrijke interne informatie niet in deze masterproef verwerkt is. Dit kan mogelijk een impact hebben op de resultaten van deze masterproef.
3. Materiaal en methode
Pagina 27
4. Resultaten 4.1.Voorstelling van de projecten
In dit onderdeel zullen de DTMA- en WEMA projecten kort voorgesteld worden.
4.1.1. Drought Tolerant Maize for Africa (DTMA) project
Het DTMA project wordt gefinancierd door de Bill & Melinda Gates Foundation, de Howard G. Buffet Foundation, USAID en het Department for International Development (DFID) (DTMA Project, n.d. a, 20 april; Mwangi, 2008). Het wordt uitgevoerd door het International Maize and Wheat Improvement Centre (CIMMYT) en het International Institute of Tropical Agriculture (IITA). Andere partners zijn de National Agricultural Research Institutes (NARI’s) van de deelnemende landen uit SSA, geavanceerde onderzoeksinstellingen uit de VS (Cornell University) en Duitsland (University of Hohenheim), private zaadbedrijven, NGO’s, community-based organisations en landbouwersverenigingen. Het project wil de ontwikkeling van droogtetolerante, productieve en lokaal-aangepaste variëteiten versnellen en het gebruik ervan door arme landbouwers verhogen (Mwangi, 2008). Over een periode van tien jaar is het de bedoeling om de productiviteit van landbouwers die deze variëteiten gebruiken met 20-30% te verhogen, en om ervoor te zorgen dat 30-40 miljoen mensen in SSA voordeel ondervinden van deze variëteiten. Het project wil ook jaarlijks voor gemiddeld 160-200 miljoen VS$ extra opbrengsten zorgen afkomstig van de productie van extra maïs. Het DTMA project zal enkel conventionele veredelingsmethodes gebruiken (DTMA Project, n.d. a, 20 april). De huidige derde fase van het project is vooral gericht op het verhogen van de adoptie van gecertificeerde droogtetolerante maïsvariëteiten door kleinschalige landbouwers.
4. Resultaten: Voorstelling van de projecten
Pagina 28
Er nemen dertien landen deel aan het DTMA project. Dit zijn Mali, Ghana, Benin, Nigeria, Ethiopië, Oeganda, Kenya, Tanzania, Malawi, Mozambique, Zimbabwe, Zambia en Angola (figuur 14) (DTMA Project, n.d. a, 20 april).
Figuur 14: de DTMA projectlanden (DTMA Project, n.d. a, 20 april)
Het DTMA project omvat negen concrete doelstellingen (bijlage I.1) (Mwangi, 2008). Op basis van deze negen doelstellingen werden dertien doelstellingen opgesteld waaraan in de periode 2007-2011 moest voldaan worden (bijlage II).
4.1.2. Water Efficient Maize for Africa (WEMA) project
Het WEMA project wordt gefinancierd door de Bill & Melinda Gates Foundation en de Howard G. Buffet Foundation (WEMA Project, 2011 a). WEMA is een publiek-privaat partnership onder leiding van de African Agricultural Technology Foundation (AATF). De multinational Monsanto is de private partner, CIMMYT en de NARS van de deelnemende landen zijn de publieke partners. Het project bouwt gedeeltelijk verder op de resultaten van het DTMA project. Net als het DTMA project, wil WEMA droogtetolerante lokaal aangepaste maïsvariëteiten ontwikkelen en verspreiden aan een kostprijs die binnen de mogelijkheden van de landbouwers ligt. Maar anders dan het DTMA project, ontwikkelt WEMA naast conventionele ook genetisch gemodificeerde droogtetolerante maïsvariëteiten. De genetisch gemodificeerde variëteiten worden ontwikkeld door conventionele maïsvariëteiten te transformeren met het cold shock protein B (CspB) van Bacillus subtilis, dat door Monsanto aan het project gedoneerd wordt. Er wordt verwacht dat dit transgen voor extra droogtetolerantie zal zorgen bovenop deze die bereikt wordt met conventionele 4. Resultaten: Voorstelling van de projecten
Pagina 29
veredeling. WEMA maakte onlangs bekend dat de transgene droogtetolerante variëteiten ook zullen getransformeerd worden met een Bt transgen afkomstig van Bacillus thuringiensis (WEMA Project, n.d. a, 11 mei). Dit moet de variëteiten resistentie bezorgen tegen een aantal soorten insecten.
Figuur 15: de WEMA projectlanden (Monsanto, n.d.)
WEMA zal geïmplementeerd worden in Kenya, Mozambique, Zuid Afrika, Tanzania en Oeganda (figuur 15) (WEMA Project, 2011 a). Het project bestaat uit een technische, regelgevende, communicatieve en bestuurlijke component, en heeft elf concrete doelstellingen (bijlage I.2) (Oikeh, n.d.). Gedurende de eerste vijf jaar van het project (2008-2012) zal de focus op onderzoek liggen, de volgende vijf jaar zullen in het teken staan van productontwikkeling (WEMA Project, 2008 a, 23 februari).
4. Resultaten: Voorstelling van de projecten
Pagina 30
4.2.Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten 4.2.1. Relevantie van droogtetolerante maïsvariëteiten voor de rurale armen in SSA
Ondervoeding, voedselonveiligheid en armoede blijven een groot probleem onder de bevolking van SSA. De meerderheid van deze mensen bevindt zich onder de rurale bevolking, en een groot deel van hen zijn kleinschalige landbouwers die onvoldoende kunnen produceren om hun gezin te voeden (Toenniessen et al., 2008). Ontwikkeling van de landbouwsector die gericht is op deze kleinschalige landbouwers heeft groot potentieel voor het bestrijden van armoede en voedselonveiligheid. De landbouwsector in SSA kampt momenteel wel met een aantal problemen, en er wordt verwacht dat socio-economische veranderingen en klimaatverandering in de toekomst extra uitdagingen voor de sector zullen vormen. Maïs is een belangrijk voedselgewas in SSA, maar de productiviteit van de maïsteelt is er veel lager dan in de rest van de wereld (Smale et al., 2011). Het wordt er vooral onder rainfed omstandigheden geteeld, waardoor de teelt kwetsbaar is voor extreme weersomstandigheden zoals droogte. Het risico op droogte zorgt er bovendien voor dat landbouwers minder geneigd zijn om te investeren in inputfactoren zoals verbeterd zaad en meststoffen die hun oogst kunnen helpen verbeteren. Het risico van deze investeringen is immers te groot. Droogte wordt dan ook als één van de belangrijkste hindernissen gezien voor de verbeteren van de maïsproductie en -productiviteit in SSA (Shiferaw et al., 2011). Er wordt verwacht dat waterschaarste onder invloed van klimaatverandering in de toekomst nog zal toenemen.
Talrijke
studies
voorspellen
dan
ook
mogelijke
negatieve
gevolgen
van
klimaatverandering op de maïsoogst in SSA (Müller et al., 2011). Dit zou grote gevolgen kunnen hebben voor de voedselveiligheid in de regio. Adaptatie aan klimaatverandering is dus noodzakelijk opdat de productiviteit van de maïsteelt, en van de landbouw in SSA in het algemeen, zou kunnen stijgen, en armoede en voedselonveiligheid zouden kunnen aangepakt worden. De ontwikkeling en verspreiding van droogtetolerante maïsvariëteiten kan een mogelijke adaptatiestrategie zijn (Below, Artner, Siebert & Sieber, 2010), aangezien het landbouwers kan helpen om nog steeds een degelijke oogst te behalen wanneer er zich een droogteperiode heeft voorgedaan. Op die manier zouden ze in theorie ook de transitie naar best management practices
4. Resultaten: Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten
Pagina 31
kunnen versnellen, omdat het risico voor landbouwers om in inputfactoren te investeren kleiner wordt.
4.2.2. Haalbaarheid van de belangrijkste projectdoelstellingen
4.2.2.1.
DTMA project
Ontwikkeling van droogtetolerantere lokaal aangepaste variëteiten via conventionele methodes, die 20-30% productiever zijn dan de variëteiten die landbouwers momenteel gebruiken
De DTMA variëteiten worden ontwikkeld door germplasm te selecteren onder zorgvuldig gecontroleerde selectie omstandigheden die representatief zijn voor de omstandigheden waarin landbouwers werken, zoals droogte- en stikstofstress (Magorokosho et al., 2010; J. MacRobert, persoonlijke mededeling, 2012, 3 februari). Bänziger et al. (2006) toonden reeds aan dat deze selectiemethode kan leiden tot de ontwikkeling van droogtetolerante variëteiten die aangepast zijn aan de omstandigheden in SSA. De beste variëteiten in deze studie waren 20-30% productiever dan verbeterde variëteiten die niet onder deze gecontroleerde selectie omstandigheden waren ontwikkeld. Er
werden
ook
reeds
via
moleculaire
veredelingstechnieken
droogtetolerante
maïsvariëteiten ontwikkeld (Ribaut et al. 2007), maar deze successen zijn voorlopig beperkt (Varshney et al., 2011).
Verspreiding van deze variëteiten onder de landbouwers
CIMMYT en IITA hebben ook in het verleden reeds aangetoond dat ze nieuwe variëteiten tot bij de landbouwers kunnen brengen (Alene et al., 2009). Een goed voorbeeld van een dergelijke variëteit is de OPV ZM 521, die momenteel meer dan 1 miljoen ha in oost en zuid Afrika bestrijkt (Edmeades, 2008). Deze OPV werd ontwikkeld door de SADLF en AMS projecten (Bänziger & Diallo, 2001).
4. Resultaten: Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten
Pagina 32
30-40 miljoen mensen bereiken, en jaarlijks 160-200 miljoen VS$ extra genereren
Volgens de resultaten van een ex-ante impact beoordeling van droogtetolerante maïs op de dertien DTMA landen is het onwaarschijnlijk dat het project jaarlijks 160-200 miljoen VS$ extra aan maïs zal voortbrengen (La Rovere et al., 2010). Dit is enkel mogelijk volgens dit meest optimistische scenario. Nog volgens dit scenario is het onwaarschijnlijk dat 30-40 miljoen mensen in belangrijke mate voordeel zullen ondervinden van het project.
4.2.2.2.
WEMA project
Ontwikkeling van conventionele en transgene droogtetolerante variëteiten
De ontwikkeling van conventionele droogtetolerante variëteiten is mogelijk (zie 4.2.2.1). Het is ook mogelijk om via genetische modificatie dergelijke droogtetolerante variëteiten te ontwikkelen, ook met het CspB transgen dat in het WEMA project gebruikt wordt (figuur 16) (Castiglioni et al., 2008).
Figuur 16: De transgene maïshybriden werden net als bij het WEMA project getransformeerd met het CspB transgen. Transgene en non-transgene hybriden werden opgegroeid onder droogtestress (Castiglioni et al., 2008).
4. Resultaten: Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten
Pagina 33
Droogtetolerante variëteiten royalty-vrij verspreiden onder de kleinschalige landbouwers in SSA
Bij de start van het WEMA project werd er een Intellectual Property (IP) beleid opgesteld (bijlage III.11), waarin CIMMYT en Monsanto aan het AATF een royalty-vrije licentie toekenden voor elk van de droogtetolerante maïslijnen die in het project ontwikkeld worden (WEMA Project, 2008 b, 4 januari). AATF krijgt op zijn beurt het recht om royalty-vrije sub licenties toe te kennen aan zaadbedrijven die deze variëteiten tegen een betaalbare prijs aan de kleinschalige landbouwers kunnen bezorgen. Hierdoor moeten deze bedrijven niet betalen voor zaken die beschermd worden door IP rechten, zoals bijvoorbeeld genen en promotors. De partners van het project verwachten dan ook dat de prijs die de zaadbedrijven voor de variëteiten vragen niet beïnvloed zal zijn door de vereiste om royalty’s te betalen, waardoor landbouwers ze voor dezelfde prijs zullen kunnen kopen als de algemene nietWEMA variëteiten. Op basis van dit IP beleid moet het mogelijk zijn om de variëteiten royalty-vrij te verspreiden. Er werd wel nergens duidelijk gecommuniceerd over hoelang dit royalty-vrije aspect zal blijven bestaan.
4.2.3. Projectopzet in relatie tot de belangrijkste doelstellingen
In dit onderdeel zal nagegaan worden in hoeverre de projectopzet van beide projecten geschikt is om hun belangrijkste doelstellingen te bereiken.
4.2.3.1.
DTMA project
Veel landen in SSA die door droogte getroffen worden zijn arm, en hebben slecht ontwikkelde nationale onderzoekscentra om onderzoek in de landbouwsector uit te voeren (CIMMYT & IITA, 2011). Grote private zaadbedrijven zullen ook niet snel in deze droge gebieden investeren omwille van de lage of onvoorspelbare koopkracht van de landbouwers. Nationale onderzoeksinstellingen hebben dan ook nood aan samenwerking met internationale donoren en publieke onderzoekscentra zoals CIMMYT en IITA om over voldoende middelen te kunnen beschikken om een dergelijk veredelingsprogramma uit te kunnen voeren.
4. Resultaten: Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten
Pagina 34
De samenwerking met de lokale private zaadbedrijven, NGO’s en landbouwersverenigingen is bovendien nodig voor de verspreiding van de verbeterde variëteiten onder de lokale landbouwers. Dankzij de samenwerking met beide universiteiten kan het project ook beschikken over nieuwe technieken die het veredelingsproces significant kunnen versnellen, nl. dubbele haploïden (CIMMYT 2011 a, 18 januari) en een SNP20 merker platform (CIMMYT, 2009 a) (respectievelijk bijlage II.4 en II.5). CIMMYT beschikt bovendien over de wereldwijd grootste verzameling maïsvariëteiten (Anami et al., 2009), en CIMMYT en IITA hebben jarenlange ervaring inzake maïsveredeling voor droogtetolerantie (Alene et al., 2009). De DTMA projectopzet is eigenlijk een sterk uitgebreide versie van de activiteiten van de AMS21- en NSIMA22 projecten (DTMA Project, n.d. b). Deze projecten verspreiden reeds meerdere jaren stresstolerante maïsvariëteiten in SSA (CIMMYT, n.d.; CGIAR, 2010, 2 februari; J. MacRobert, persoonlijke mededeling, 2012, 3 februari). Dit is een sterke aanwijzing dat deze projectopzet geschikt is om de DTMA doelstellingen te behalen. Het DTMA project maakt ook gebruik van netwerken die door deze projecten en het SADLF23 project in SSA werd opgebouwd (J. MacRobert, persoonlijke mededeling, 2012, 3 februari). Via deze netwerken wordt een synergistische samenwerking mogelijk tussen landbouwers, NGO’s, CBO’s onderzoekers en private zaadbedrijven, zodat variëteiten snel onder verschillende zorgvuldig gecontroleerde omstandigheden kunnen getest worden, en ze snel tot bij de landbouwers kunnen gebracht worden. DTMA werkt ook samen met het Project for African Seed Systems (PASS) van de Alliance for a Green Revolution in Africa (AGRA) (DTMA Project, n.d. b). Dit kan verspreiding van nieuwe variëteiten bevorderen. Het DTMA project startte Innovative Learning Platforms (ILeP’s) op in Malawi en Nigeria (Prasanna, n.d.). Via deze platforms worden de inspanningen van stakeholders op verschillende niveaus beter op elkaar afgestemd, opdat landbouwers makkelijker toegang zouden hebben tot input- en outputmarkten (bijlage II.12.4). Ook via nationale maïswerkgroepen wordt er geprobeerd om de impact van droogtetolerante maïs te vergroten (Mwangi, 2008). De interventies van het DTMA project worden ook gestuurd door GIS data en gegevens uit household surveys die door het project in de deelnemende landen georganiseerd werden (DTMA Project, n.d. f). Dit bevordert de relevantie van deze interventies (zie bijlage II.12.2 en II.12.3).
20
SNP: Single Nucleotide Polymorfisme AMS: African Maize Stress (AMS) project 22 NSIMA: New seed initiative for maize in Southern Africa (NSIMA) project 23 Southern African Drought and Low Soil Fertility Project 21
4. Resultaten: Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten
Pagina 35
Het DTMA project werkt ook samen met het Integrated Breeding Platform (IBP) van het Generation Challenge programme (GCP) (F. Okono, persoonlijke mededeling, 2012, 3 februari). Het project is één van de veertien user cases die samenwerken bij het ontwerpen en testen van het platform, en in het bijzonder de verschillende informatica tools en veredelingsdiensten. Het platform helpt deze user cases op zijn beurt om bottlenecks te overkomen die verspreiding van hun producten zouden kunnen bemoeilijken, en om hun efficiëntie te verbeteren door tools en steun ter beschikking te stellen. Deze samenwerking kan het DTMA project bijgevolg helpen om zijn doelstellingen te verwezenlijken.
4.2.3.2.
WEMA project
Het WEMA project is een publiek-privaat project. Nieuwe technieken in de landbouwsector, zoals bijvoorbeeld droogtetolerante transgenen, worden dikwijls beschermd door IP rechten, die meestal in handen zijn van private bedrijven (AATF, 2011). Dit kan ertoe leiden dat deze technieken niet toegankelijk worden voor kleinschalige landbouwers in regio’s zoals SSA. De private sector heeft immers wel veel ervaring in het verspreiden van nieuwe producten onder landbouwers, maar ondervindt amper commerciële stimuli om producten te ontwikkelen voor de arme landbouwers in SSA. Onderzoek en ontwikkeling in de landbouwsector in SSA is dan ook nog steeds vooral de verantwoordelijkheid van de publieke sector (Omanya, Nang'ayo, Boadi, Muchiri, Mignouna & Bokanga, n.d.; Ferroni & Castle, 2011). Deze publieke sector is sterk gericht op de arme landbouwers, maar heeft minder ervaring dan de private sector in het effectief tot bij de landbouwers brengen van nieuwe producten. De publieke sector heeft ook slechts beperkte middelen voor handen om onderzoek uit te voeren. Partnerships tussen de publieke en de private sector zouden ervoor kunnen zorgen dat nieuwe technieken van de private sector ook beschikbaar zouden worden voor arme landbouwers (Ferroni & Castle, 2011). Een dergelijke samenwerking zou beide partners immers kunnen helpen om hun beperkingen te overkomen. Hierdoor kunnen resultaten mogelijk worden die geen van de partners op zichzelf zou kunnen bereiken. Het WEMA project is ontstaan uit een dergelijk partnership tussen Monsanto, CIMMYT, het AATF en de NARS uit de deelnemende landen (WEMA Project, 2011 a). Dankzij de private partner Monsanto kan het project beschikken over het CspB transgen en het Monsanto platform voor moleculaire veredeling (WEMA Project, 2011 a; Edmeades, 2008). Het AATF is een Afrikaanse non profit organisatie die opgericht is om toegang te onderhandelen tot bedrijfseigen landbouwtechnologieën die mogelijk de productiviteit van kleinschalige landbouwers in SSA kunnen doen stijgen, zoals dit CspB transgen (Oikeh, n.d.). De organisatie is verantwoordelijk 4. Resultaten: Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten
Pagina 36
voor het management van het project. CIMMYT brengt als publieke partner zijn ervaring in conventionele veredeling voor droogtetolerantie en productieve maïsvariëteiten die aangepast zijn aan SSA. Het WEMA project werkt ook samen met het DTMA project (WEMA Project, 2011 a). Lokaal aangepast DT variëteiten van het DTMA project worden door WEMA getransformeerd met het CspB gen om extra droogtetolerantie te bekomen. Beide projecten zeggen ook informatie uit te wisselen, maar hierover werden geen verdere details bekend gemaakt. Het WEMA project zit momenteel nog in de ontwikkelingsfase, en er werden nog geen acties ondernomen die de verspreiding van nieuwe variëteiten in de toekomst moeten bevorderen. I.t.t. het DTMA project wordt er momenteel nauwelijks samengewerkt met de private zaadsector, en werden nog geen inspanningen zoals socio-economisch onderzoek gedaan die moeten helpen om toekomstige interventies te richten naar daar waar ze het meest nodig zijn. Het is bijgevolg moeilijk in te schatten of de projectopzet ook geschikt is om DT variëteiten te gaan verspreiden. WEMA zal, net als DTMA, in de toekomst wel samenwerken met PASS, hetgeen de verspreiding van variëteiten kan bevorderen (WEMA Project, 2010).
4.2.4. Projectopzet en participatie van stakeholders
In dit onderdeel zal nagegaan worden in welke mate de projectopzet van beide projecten participatie van stakeholders mogelijk maakt.
4.2.4.1.
DTMA project
Het DTMA project doet inspanningen om participatie van stakeholders in het project mogelijk te maken. Bij het opstarten van het project werd er rekening gehouden met input en feedback van stakeholders, en met input van vergaderingen van de AMS- en NSIMA projecten (DTMA Project, n.d. b). Er wordt jaarlijks een projectvergadering georganiseerd voor de verschillende partners van het project, en nationale stakeholders maken deel uit van de nationale maïswerkgroepen (DTMA project, 2008, 13 januari; Mwangi, 2008)24. Alle stakeholders zijn bovendien vertegenwoordigd bij de planning en review van alle componenten (Mwangi, 2008).
24
Zie bijlage II.11 voor een overzicht van de activiteiten van deze werkgroepen
4. Resultaten: Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten
Pagina 37
Het project doet ook inspanningen om het veredelingsproces participatief te maken. Landbouwers worden via de Mother-Baby trial methode actief betrokken bij de selectie van nieuwe variëteiten (de Meyer, Mwala, & Bänziger, n.d.). Leden van zowel de private als de publieke sector kunnen variëteiten aanbrengen voor de regionale maïstrials (DTMA Project, 2008, 13 januari)25, en ze zullen beiden gebruik kunnen maken van de innovaties van het project (DTMA Project, n.d. b).
4.2.4.2.
WEMA project
Het WEMA project voorziet in zijn projectopzet een aantal mogelijkheden voor participatie van stakeholders. WEMA organiseert jaarlijks nationale vergaderingen voor stakeholders, en in 2010 werd er een regionale vergadering met de stakeholders gehouden (WEMA Project, 2011 a). Dergelijke regionale vergaderingen zullen om de twee jaar gehouden worden als aanvulling op de jaarlijks nationale vergaderingen (AATF, 2010 a, 28 januari). Het project organiseert ook jaarlijks een sociale audit onder zijn stakeholders26 (AATF, 2011). Via deze initiatieven kunnen stakeholders opmerkingen over het project kwijt en kunnen ze input geven.
In tegenstelling tot het DTMA project, zijn er geen aanwijzingen te vinden dat de private sector ook zelf variëteiten kan aanbrengen voor trials. Het project plant on-farm trials in samenwerking met de landbouwers wanneer de variëteiten klaar zullen zijn, maar het is onduidelijk hoeveel inspraak landbouwers op dat moment nog zullen hebben in de eigenschappen van de variëteiten (WEMA Project, 2010).
Uit een aantal kritieken van stakeholders blijkt ook dat voor sommigen de projectopzet onvoldoende participatief is. Stakeholders vinden dat de projectopzet onvoldoende ruimte laat om gebruik te kunnen maken van de mogelijke synergie van de grote groep stakeholderorganisaties, en vroegen reeds om meer samenwerking met landbouwersverenigingen, organisaties die communiceren over biotechnologie en zaadbedrijven (Daar , Deadman, Ezezika, Mabeya & Singer, 2011). Volgens het WEMA management zal participatie van deze stakeholdergroepen verbeteren wanneer het project in zijn deployment phase zal komen (WEMA Project, 2011 b). Kleinschalige landbouwers zouden bovendien uitgebreid bij het project betrokken worden wanneer de variëteiten klaar zijn voor onfarm testing (WEMA Project, 2010). Zaadbedrijven hebben wel reeds laten weten dat hun interesse
25 26
Zie bijlage II.6 Zie bijlagen III.9 en III.10
4. Resultaten: Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten
Pagina 38
in het project zou kunnen verdwijnen indien ze er slechts laat bij zouden betrokken worden (Daar et al., 2010). Stakeholders vinden ook dat ze onvoldoende inspraak hebben in de eigenschappen van de WEMA variëteiten, en stelden voor dat het project rekening zou houden met andere kenmerken zoals insect- en herbicideresistentie, en hardheid en voedingswaarde van de maïs (Daar et al., 2010). Het WEMA management maakte onlangs bekend dat de transgene variëteiten ook met een Bt transgen zullen getransformeerd worden (WEMA Project, n.d. a, 11 mei). Voorlopig werden nog geen andere aanpassingen aan de WEMA variëteiten bekend gemaakt.
Er nemen tot slot slechts weinig landbouwers en landbouwersverenigingen deel aan de jaarlijkse sociale audits27. Dit betekent dat de opmerkingen van deze groepen niet zwaar doorwegen op het eindresultaat van de audits, en deze audits dus geen duidelijk beeld geven van de opmerkingen die de landbouwers, de uiteindelijke begunstigden van het project, over het project hebben.
4.2.5. Inbedding van de DTMA- en WEMA projecten binnen de context van SSA
SSA telt drie grote sub regionale initiatieven voor de ontwikkeling van de landbouwsector. Dit zijn ASARECA
(http://www.asareca.org/),
CORAF
(http://www.coraf.org/)
en
SADC/FANR
(http://www.sadc.int/)28. Deze initiatieven komen tot stand door samenwerkingen tussen landen uit de respectievelijke sub regio’s in SSA. Landen uit oost en centraal Afrika verenigden zich in ASARECA, landen uit west en centraal Afrika in CORAF, en landen uit zuidelijk Afrika in SADC/FANR.
Onder de landen die aan het DTMA project deelnemen zijn zowel leden van ASARECA als van CORAF en SADC/FANR. Het is dan ook belangrijk dat het DTMA project in overeenstemming is met de prioriteiten van deze initiatieven. Het DTMA project zelf beweert dat het dat is, en beweert ook aan te sluiten bij de prioriteiten van het ondertussen afgelopen West and Central Africa Maize Network (WECAMAN) (DTMA Project, n.d. b). Uit een vergelijking van de doelstellingen van het DTMA project met de doelstellingen en programma’s van ASARECA, CORAF, SADC/FANR, en WECAMAN, blijkt dat het DTMA project ook effectief bij deze initiatieven aansluit (zie bijlage IV).
27
Onder de ondervraagden in de sociale audit van 2010 waren er bijvoorbeeld slechts 3% landbouwers, 5% landbouwersverenigingen en 3% regionale organisaties die met kleinschalige landbouwers samenwerken (Daar et al., 2011). 28 Respectievelijk “Association for Strengthening Agricultural Research in Eastern and Southern Africa”, “West and Central African Council for Agricultural Research and Development” en “Southern African Development Community/Food, Agriculture and Natural Resources”.
4. Resultaten: Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten
Pagina 39
Het WEMA project maakte niet bekend of het in overeenstemming is met de prioriteiten van één van deze sub regionale initiatieven. Onder de WEMA projectlanden zijn leden van ASARECA en SADC/FANR. Uit een vergelijking van de WEMA doelstellingen met de doelstellingen en programma’s van ASARECA en SADC/FANR, blijkt dat het WEMA project bij deze initiatieven aansluit (zie bijlage IV).
Naast deze drie sub regionale initiatieven bestaat er nog een Afrikaans initiatief voor de ontwikkeling van de landbouwsector. Dit is het Comprehensive Africa Agriculture Development Programme (CAADP) (http://www.nepad-caadp.net/). CAADP is het landbouwprogramma van het New Partnership for Africa’s Development (NEPAD), dat op zijn beurt een programma van de African Union (AU) is. Het is belangrijk voor de inbedding van de DTMA- en WEMA projecten in SSA dat hun projectdoelstellingen aansluiten bij de prioriteiten van het CAADP.
Het CAADP steunt op vier pijlers, nl. (i) management van land en water, (ii) toegang tot de markt, (iii) voedselvoorraden en honger, en (iv) landbouwkundig onderzoek (figuur 17).
Figuur 17: De vier pijlers van het CAADP (FARA, 2009, 12 maart)
De DTMA- en WEMA projecten sluiten vooral aan bij de vierde pijler, nl. landbouwkundig onderzoek en de verspreiding en adoptie van nieuwe technologieën (CAADP, 2012 a, 13 maart). Via pijler vier sluiten ze ook enigszins aan bij de derde pijler (CAADP, 2012 b, 13 maart). Het Forum for Agricultural Research in Africa (FARA) is de leidende instelling voor de vierde pijler. FARA is een overkoepelende organisatie die de belangrijkste stakeholders in R&D voor de landbouwsector in Afrika bij elkaar brengt (FARA, 2007, 8 januari). Het DTMA project maakte reeds van dit forum gebruik om bekendheid te verwerven onder de verschillende stakeholders in de landbouw in Afrika (DTMA project, n.d. d). 4. Resultaten: Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten
Pagina 40
NEPAD, waar CAADP zoals gezegd het landbouwprogramma van is, heeft in Afrika een netwerk van biotechnologiecentra opgericht (Morris J. E., 2011). Deze hebben allen de ontwikkeling van GGO’s als één van hun strategische doelstellingen aangeduid. Twee van de meest actieve van deze regionale centra zijn Biosciences Eastern and Central Africa (BecA) en SANBio. Beiden hebben momenteel wel geen projecten met GGO’s lopen.
Een laatste belangrijke initiatief voor de ontwikkeling van de landbouwsector in SSA dat hier dient vermeld te worden is de Alliance for a Green Revolution in Africa (AGRA). AGRA is eveneens een Afrikaans partnership dat verspreid over een aantal landen in Afrika probeert om de productiviteit en veerkracht van kleinschalige landbouwers te verbeteren (AGRA, 2012 a, 15 maart). Het Programme on African Seed Systems (PASS) is één van de programma’s van AGRA (AGRA, n.d.). Dit programma wil de capaciteit in Afrika verbeteren om nieuwe variëteiten te kweken, en om kwaliteitszaad van een aantal voedselgewassen zoals maïs te produceren en te verspreiden. Zowel het DTMA- als het WEMA project werken hiermee samen.
Een belangrijk onderdeel van de agenda van AGRA is de ontwikkeling van nieuwe variëteiten van gewassen die o.a. droogtetoleranter zijn (AGRA, 2012 b, 15 maart). Dit komt overeen met de DTMAen WEMA projecten. Een belangrijk verschil met het WEMA project is echter dat AGRA nieuwe variëteiten enkel ontwikkelt via conventionele veredelingsmethodes, en voorlopig geen genetische transformatie gebruikt. Dit maakt dat het DTMA project beter aansluit bij AGRA dan het WEMA project.
De DTMA- en WEMA projecten sluiten beiden ook aan bij millennium doelstelling 1 (VN, 2011)
4.2.6. Inbedding van de DTMA- en WEMA projecten binnen de Consultative Group on International Agricultural Research (CGIAR):
De DTMA- en WEMA projecten dragen bij tot de prioriteiten voor CGIAR onderzoek 1A, 2A, 2B en 5D (CGIAR Science Council, 2005; CIMMYT, 2009 a). De DTMA en WEMA projecten maken binnen CIMMYT deel uit van het CIMMYT Global Maize Program, en sluiten aan bij CIMMYT’s “Project 3”, nl. Stress Tolerant Maize. Binnen dit project sluiten de DTMA en WEMA projecten aan bij outputs 1 en 6.
4. Resultaten: Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten
Pagina 41
De CGIAR centra die betrokken zijn bij onderzoek naar maïs (CIMMYT en IITA) implementeerden samen met publieke en private partners29 in 2011 een nieuwe strategie voor internationaal maïsonderzoek, nl. MAIZE, het CGIAR Research Programme 3.2 (CIMMYT & IITA, 2011). In deze strategie staan negen Strategic Initiatives (Sis) centraal. De DTMA- en WEMA projecten sluiten aan bij SI 4, nl. stresstolerante maïs voor de meest armen. SI 4 zal nauw samenwerken met andere Sis, met name SI 5 en SI 9, maar ook met de SIs 1, 2, 3 en 8.
MAIZE zal samenwerken met andere CGIAR Research Programs (CRP’s) (CIMMYT & IITA, 2011). Dit zijn CRP’s 1.1 en 1.2; CRP 2, CRP 3.3, CRP 4, CRP 5 en vooral CRP 7, nl. climate change, agriculture and food security.
29
Onder deze partners bevinden zich CGIAR centra en CGIAR Challenge Programs, NARS, universiteiten in het zuiden, nationale voorlichtingsdiensten voor de landbouw, geavanceerde onderzoeksinstellingen in noord en zuid, nationale en internationale NGO’s, en private bedrijven (CIMMYT & IITA, 2011).
4. Resultaten: Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten
Pagina 42
4.2.7. Bouwen de projecten voort op de ervaring van gelijkaardige projecten in de regio?
In dit onderdeel zal nagegaan worden of de DTMA- en WEMA variëteiten gebruik maken van de beschikbare kennis van gelijkaardige projecten in hun design en implementatie.
4.2.7.1.
DTMA project
Het design van het DTMA project bouwt vooral verder op twee projecten die reeds in SSA geïmplementeerd worden, dit zijn het African maize Stress (AMS) project, en het New Seed Initiative for Maize in Southern Africa (NSIMA) project (DTMA Project, n.d. b). Het DTMA project zal ook samenwerken met PASS (figuur 18).
4.2.7.2.
WEMA project
Het WEMA project bouwt verder op de resultaten van het DTMA project (AATF, n.d.). Variëteiten afkomstig van het DTMA project worden in het WEMA project getransformeerd met het CspB transgen (WEMA Project, 2011 a). Het WEMA project wil in de toekomst ook samenwerken met het PASS (figuur 18) (WEMA Project, 2010).
Figuur 18: samenwerking tussen PASS en de DTMA- en WEMA projecten (aangepast van DTMA Project, n.d. b; Monsanto, 2009 a)
4. Resultaten: Relevantie van de DTMA- en WEMA projecten
Pagina 43
4.3.Doeltreffendheid DTMA- en WEMA projecten
In dit hoofdstuk zal nagegaan worden in welke mate beide projecten er voorlopig in geslaagd zijn om hun doelstellingen te behalen.
4.3.1. Doeltreffendheid DTMA project
Het DTMA project had zichzelf 13 doelstellingen opgelegd die behaald moesten worden in de periode 2007-2011 (bijlage II) (Mwangi, 2008). Deze 13 doelstellingen zijn gebaseerd op de negen algemene doelstellingen van het DTMA project (bijlage I.1). Er werden grote inspanningen gedaan inzake 10 van deze 13 doelstellingen. Doelstellingen 3, 5, 6, 7, 8, 930, 10, 12 en 13 werden behaald. Er werden overeenkomstig doelstelling 4 ook reeds enkele dubbel haploïde droogtetolerante maïsplanten ontwikkeld, maar er wordt wel nog gewerkt aan inducer lijnen voor tropisch maïsvariëteiten. Het is niet bekend hoever dit onderzoek momenteel staat. Het is ook onduidelijk wat er na het eerste projectjaar gebeurd is met het werk dat binnen doelstelling 1 verricht werd. Er is te weinig informatie beschikbaar voor doelstellingen 2 en 11 om deze te kunnen beoordelen. De meeste doelstellingen die het project zichzelf voor de eerste vijf jaar had opgelegd zijn dus vervuld. Bijgevolg is het project ook goed op weg om zijn negen algemene doelstellingen te behalen.
30
De beoordeling van deze doelstelling werd gebaseerd op het aantal capacity building activiteiten voor leden van de private zaadsector die het DTMA project organiseerde. Concrete gegevens over het aantal private kleine en opkomende zaadbedrijven die gesteund werden waren niet beschikbaar. Het grote aantal capacity building activiteiten voor leden van de private zaadsector is echter een sterke aanwijzing dat ook aan deze doelstelling voldaan werd.
4. Resultaten: Doeltreffendheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 44
4.3.2. Doeltreffendheid WEMA project
WEMA bevindt zich momenteel in het laatste jaar van de ontwikkelingsfase. Figuur 19 toont de deadlines voor deze ontwikkelingsfase samen.
Figuur 19: WEMA deadlines voor de ontwikkelingsfase (WEMA project, 2008 a, 23 februari)
Het WEMA project geeft weinig informatie vrij over waar het precies staat in de ontwikkeling van droogtetolerante variëteiten. Het is dan ook moeilijk na te gaan of de planning uit bovenstaande figuur tot nu toe gehaald werd. Er zijn geen concrete data beschikbaar voor doelstellingen 2, 3 en 4, en deze zullen hier dan ook niet besproken worden. De selectie en uitbouw van testsites (doelstelling 1) gebeurde overeenkomstig de vooropgestelde deadline. Uit de beschikbare informatie over de activiteiten binnen het veredelingsprogramma kan geconcludeerd worden dat het WEMA project wat betreft doelstellingen vijf en zes grotendeels de deadlines uit figuur 19 gehaald heeft31. Een belangrijke opmerking hierbij is wel dat er voorlopig nog geen Confined Field Trials32 (CFT’s) met transgene maïs zijn gehouden in Tanzania en Mozambique wegens problemen met de wetgeving (zie bijlage V.3). WEMA stelde overeenkomstig met doelstelling 6 ook Standard Operating Procedures (SOP’s) op.
31
Zie bijlage III.1, III.5 en III.6 Confined Field Trial: dit is een trial waarin transgene gewassen kunnen geëvalueerd worden. De trial wordt uitgevoerd op een afgesloten gebied, de omstandigheden zijn zodanig dat de vrijgave van de transgene variëteiten beperkt en gecontroleerd is in ruimte en tijd (Hautea, 2009). 32
4. Resultaten: Doeltreffendheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 45
Er werden geen deadlines bekend gemaakt voor de andere doelstellingen. Er zal in wat volgt voor deze doelstellingen enkel de vooruitgang nagegaan worden, en eventuele opmerkingen van stakeholders hierop. Het WEMA project nam een aantal initiatieven om de reglementaire goedkeuring voor beperkte veldtesten te verzekeren (doelstelling 7),
en om een efficiënt projectmanagement te kunnen
garanderen (doelstelling 10). Een tussentijdse review bevestigde dat het project wat betreft deze laatste doelstelling op de goede weg is (AATF, 2011). Stakeholders hadden ook geen opmerkingen wat betreft deze twee doelstellingen. WEMA organiseerde een aantal capacity building activiteiten (doelstelling 1). Stakeholders beoordeelden deze inspanningen van het project als “goed”, maar ze vinden wel dat er nog meer capacity building activiteiten nodig zijn (Daar et al., 2010, 2011). Stakeholders hebben ook opmerkingen op de WEMA communicatiestrategie (doelstelling 8). Enerzijds vinden ze dat de communicatie tussen hen en het WEMA project jaar na jaar verbetert, anderzijds vinden ze dat bepaalde stakeholder groepen, waaronder vooral landbouwers en organisaties die met hen samenwerken, te weinig bij de communicatie betrokken worden, en vinden ze dat de communicatie moet aangepast worden naargelang de stakeholder om de relevantie ervan te kunnen verzekeren (Daar et al., 2010, 2011). Het projectmanagement beloofde ondertussen reeds om de communicatie aan te passen naargelang de stakeholders (WEMA Project, 2011 b). Er zou vanaf 2011 ook een stakeholder nieuwsbrief en een jaarlijks publiek rapport verschijnen33, en er zouden meer stakeholders bij de communicatie betrokken worden wanneer het project in de deployment phase komt. Deze stakeholders zijn wel tevreden over de sociale audits die door het project georganiseerd worden. De resultaten van deze audits tonen volgens hen een goede weergave van hun problemen (AATF, 2011). Ze vonden de audits een geschikt middel om hun standpunten over het project te uiten, en meenden dat deze audits sterk bijdragen aan de transparantie van het project. Dit zijn aanwijzingen dat deze audits kunnen bijdragen aan het opbouwen van een vertrouwensrelatie tussen het WEMA project en zijn stakeholders, en bijgevolg aan het creëren van positieve werkrelaties (doelstelling 9).
33
Er zijn momenteel nog geen dergelijke nieuwsbrieven op internet te vinden.
4. Resultaten: Doeltreffendheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 46
De projectpartners kwamen wat betreft doelstelling 11 overeen om geen royalty’s te vragen voor het transgen en de technologie die ermee samengaat wanneer de variëteiten aan kleinschalige landbouwers in SSA bezorgd worden (WEMA Project, n.d. b). Stakeholders denken dat dit zal helpen bij de adoptie ervan door landbouwers (Daar et al., 2011). Toch blijven er een aantal onduidelijkheden over dit IP beleid bestaan onder de stakeholders. Deze zouden de adoptie van WEMA variëteiten negatief kunnen beïnvloeden. Nog een aantal andere factoren kunnen het behalen van deze doelstelling bemoeilijken, waaronder de status van de national biosafety frameworks (NBF’s) in de deelnemende landen, de perceptie van de lokale bevolking tegenover GGO’s, en bottlenecks binnen de maïs zaadsector. Deze komen in hoofdstuk 4.4 aan bod.
4. Resultaten: Doeltreffendheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 47
4.4.Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
In dit hoofdstuk zullen de factoren besproken worden die de kans beïnvloeden dat voordelen van het project ook na afloop ervan zullen blijven bestaan.
4.4.1. De kans op blijvende positieve resultaten
4.4.1.1.
DTMA project
De kans dat landbouwers ook na afloop van het project van de voordelen van DTMA variëteiten zouden kunnen genieten is sterk afhankelijk van de status van de maïs zaadsector34 na afloop van het project. Twee studies die met steun van het DTMA project uitgevoerd werden, nl. Langyintuo et al. (2008 a) voor oost en zuid Afrika, en Abdoulaye et al. (2009) voor west Afrika, identificeerden hier een aantal bottlenecks in. Deze worden samengevat in figuur 20 voor oost en zuid Afrika. Dezelfde bottlenecks zijn ook aanwezig binnen de maïs zaadsector in west Afrika.
Figuur 20: Bottlenecks binnen de maïs zaadsector (Langyintuo, Mwangi, Diallo, MacRobert, Dixon, & Bänziger, 2010)
34
“Maïs zaadsector” wordt hier gebruikt als omvattend begrip voor alle factoren binnen de improved maize seed value chain. De improved maize seed value chain beschrijft het volledige proces vanaf de oprichting van een zaadbedrijf tot de adoptie van nieuwe maïsvariëteiten door landbouwers (zie figuur 20).
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 48
Deze bottlenecks moeten overkomen worden opdat er een sterke formele zaadsector zou kunnen ontstaan die de landbouwers kan bevoorraden met voldoende verbeterd zaad. Het DTMA project deed voorlopig vooral inspanningen voor het oplossen van drie van deze bottlenecks, nl. onvoldoende goed opgeleid personeel, problemen bij de productie van verbeterd zaad, en de beperkte vraag naar verbeterd zaad door landbouwers. Er werden daarnaast ook drie korte beleidsvoorstellen gepubliceerd die advies gaven om de werking binnen de maïs zaadsector te verbeteren. Deze inspanningen en beleidsvoorstellen zullen kort toegelicht worden.
Tekort aan voldoende opgeleid personeel
Het project organiseerde reeds talrijke capacity building activiteiten voor leden van zowel de publieke als private zaadsector. DTMA organiseerde ook een cursus “management van private zaadbedrijven” voor leden van de private zaadsector, en gaf een handboek uit over dit onderwerp35.
Bottlenecks in de productie van verbeterd zaad Het DTMA project biedt zaadproducenten breeder zaad en foundation zaad36 opdat variëteiten snel zouden kunnen opgeschaald en verspreid worden (Prasanna, n.d.). Deze steun wordt vooral gegeven bij het begin van de commercialisering van nieuwe variëteiten, en wordt geval per geval bekeken. De verleende steun is gebaseerd op Seed Road Maps. Deze worden voor elk product ontwikkeld met de partnerorganisaties37. Momenteel werken er ongeveer 80 private zaadbedrijven samen met het DTMA project (Edmeades, 2008). Ze nemen deel aan de trials van het project en brengen de nieuwe variëteiten op de markt.
35 36
Zie bijlagen II.8 en II.9
Breeder zaad: zaad dat direct gecontroleerd wordt door de veredelingsorganisatie vanwaar het afkomstig is of die de ontwikkeling ervan financieel steunt. Foundation zaad: de nakomelingen van “breeder” of “foundation” zaad waarmee zodanig omgegaan wordt dat de specifieke genetische zuiverheid en identiteit bewaard blijft. Gecertificeerd zaad: de nakomelingen van breeder of foundation zaad waarmee zodanig omgegaan wordt om voldoende genetische zuiverheid en identiteit te bewaren (AOSCA, n.d., 27 februari). 37 zie bijlage II.10
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 49
Vraag naar verbeterd zaad door landbouwers
Er verschenen in de literatuur reeds talrijke studies naar de factoren die de kans op, en de intensiteit van adoptie van nieuwe variëteiten door landbouwers beïnvloeden (bijvoorbeeld Langyintuo & Mungoma , 2008b). Het DTMA project voerde zelf reeds 14 household surveys uit waarbij o.a. telkens deze factoren nagegaan werden. Door deze in kaart te brengen, kan het project een efficiënte strategie opstellen om het zaad onder landbouwers te verspreiden, die rekening houdt met de context waarin de landbouwers leven en in hun levensonderhoud moeten voorzien. Er worden daarnaast ook GIS data gebruikt om interventies te kunnen sturen naar de gebieden waar ze het meest nodig zijn38. Het DTMA project gebruikt de data die via GIS en de household surveys verzameld worden ook om op zoek te gaan naar partners onder de zaadbedrijven, overheden en NGO’s, opdat de variëteiten efficiënt onder de landbouwers verspreid zouden kunnen worden (DTMA Project, n.d. f). Een andere factor die adoptie van DTMA variëteiten door landbouwers kan verhogen is dat het DTMA project zowel open-pollinated varieties (OPV’s) als hybriden ontwikkelt. I.t.t. hybriden, kan zaad van OPV’s drie tot vier seizoenen gerecycleerd worden zonder dat de productiviteit ervan significant daalt (Pixley & Bänziger, 2001). Dit is gunstig voor de arme landbouwers die zich niet elke teeltperiode opnieuw nieuw zaad kunnen veroorloven (Byerlee & Heisey, 1996). Hybridezaad kan daarentegen niet gerecycleerd worden, omdat dit een sterke daling van de productiviteit veroorzaakt (Pixley & Bänziger, 2001). Pixley & Bänziger (2001) toonden reeds aan dat OPV’s economisch gezien de beste optie zijn voor arme landbouwers in meer marginale landbouwgebieden of wanneer de prijs van hybridezaad en meststoffen hoog is in vergelijking met de maïsprijs. De verspreiding van hybriden is dan weer gunstig voor de landbouwers die het zich kunnen veroorloven om jaarlijks nieuw zaad aan te kopen, aangezien eerste generatie hybriden een hogere productiviteit hebben dan OPV’s. De verkoop van hybriden is ook winstgevender voor de private zaadsector, en kan bijgevolg de ontwikkeling ervan versnellen.
38
zie bijlagen II.12.2 en II.12.3
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 50
Beleidsvoorstellen
Naast bovenstaande concrete inspanningen, formuleerde het DTMA project ook drie korte beleidsvoorstellen die elk mogelijke oplossingen aanbrachten om telkens één van de bottlenecks in de maïs zaadsector in oost en zuid Afrika op te lossen, namelijk (i) in het beleid binnen de zaadsector, en (ii) in het produceren en (iii) op de markt brengen van zaad. Deze beleidsvoorstellen zijn gebaseerd op de resultaten van Langyintuo et al. (2008 a). De studies van Langyintuo et al. (2008 a) en Abdoulaye et al. (2009) gaven zelf ook reeds beleidsadvies om de verschillende bottlenecks weg te werken. Daarnaast werd er in kader van het DTMA project nog een onderzoek uitgevoerd naar de wetgeving omtrent het testen en vrijgeven van nieuwe variëteiten in de DTMA projectlanden (Setimela, Badu-Apraku & Mwangi, 2009). Setimela et al. (2009) doen hierin een aantal voorstellen om de procedures te versnellen die voorafgaan aan het vrijgeven van een nieuwe variëteit. Er werden ook workshops georganiseerd om stakeholders, waaronder overheden, van deze bottlenecks op de hoogte te brengen. Een belangrijk thema van deze workshops was harmonisatie van de wetgeving omtrent de vrijgave van nieuwe variëteiten in de sub regio’s39.
4.4.1.2.
WEMA project
Het WEMA project heeft voorlopig nog geen droogtetolerante variëteiten vrijgegeven. Alle variëteiten zitten momenteel nog in de testfase. Een aantal factoren kunnen verhinderen dat de WEMA variëteiten in de toekomst door landbouwers gebruikt zullen worden, en kunnen bijgevolg blijvende positieve resultaten van het project belemmeren. Zo zijn de transgene WEMA variëteiten onderworpen aan speciale wetten die de handel in en ontwikkeling van GGO’s controleren. Dit is niet het geval voor de DTMA variëteiten en de conventionele WEMA variëteiten. Bottlenecks in deze wetgeving kunnen verhinderen dat WEMA in de deelnemende landen volledig geïmplementeerd kan worden. Ook de bottlenecks in de maïs zaadsector (figuur 20) kunnen ervoor zorgen dat de WEMA variëteiten niet onder de landbouwers verspreid raken. Een ander belangrijk verschil met het DTMA project is dat de vraag naar de WEMA variëteiten door de landbouwers ook kan beïnvloed worden door de perceptie bij de lokale bevolking tegenover transgene gewassen en genetisch gemodificeerd voedsel. De verschillende bottlenecks zullen in het vervolg van dit hoofdstuk verder behandeld worden.
39
Zie bijlage II.13
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 51
Bottlenecks in de wetgeving
De belangrijkste onder de wetten die de ontwikkeling van en handel in GGO’s regelen is het Cartagena Protocol on Biosafety40 (Morris, 2008, 2011). Het voorzorgsprincipe ten aanzien van GGO’s, zoals opgenomen in het Cartagena Protocol en in de meeste nationale wetgevingen, focust sterk op de risico’s die geassocieerd zijn met deze technologie. Dit heeft de introductie van de technologie in veel landen beperkt. De impact van dit Cartagena Protocol was zeer sterk in Afrika. Gesteund door donoren, NGO’s en internationale organisaties ontwikkelen Afrikaanse overheden wetgevingen naar Europees model waarin het voorzichtigheidsbeginsel belangrijk is, in tegenstelling tot het Amerikaans model (Bett, Ouma, & De Groote, 2010). Bovendien uitten Afrikaanse overheden ook een aantal bezorgdheden over GGO’s die weinig tot niets te maken hebben met veiligheid op zich 41 (Morris, 2011). Deze zaken hebben bijgedragen tot het ontwerpen van de restrictieve African Model Law on Biosafety, en tot het feit dat veel Afrikaanse landen restrictieve wetgevingen ten aanzien van GGO’s hebben aangenomen (Morris, 2011; Cooke & Downie, 2010). Dit speelt niet in het voordeel van het WEMA project.
Tot nu toe hebben 41 Afrikaanse landen het Cartagena Protocol ondertekend en geratificeerd (Anami et al., 2009). Dit betekent dat ze akkoord zijn om een National Biosafety framework (NBF) op te richten. Een dergelijk operationeel NBF is nodig opdat landen aanvragen voor veldtesten met transgene gewassen en commercialisering ervan zouden kunnen behandelen en eventueel goedkeuren (Paarlberg, 2010).
40
Vanaf nu zal hiernaar worden verwezen als het “Cartagena Protocol”. Bijvoorbeeld angst voor dominantie van de markt door grote multinationals, verlies van eigen variëteiten en traditionele praktijken, verlies van toegang tot exportmarkten in Europa, hoge zaadprijs, en angst dat landbouwers geen zaad meer zouden mogen gaan bewaren. Ze uitten ook hun bezorgdheid over de hoge prijs van inputfactoren, en over de slechte transportinfrastructuur die de toegang tot lokale markten bemoeilijkt (Morris, 2011) 41
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 52
Figuur 21: Status van het NBF voor de verschillende landen in SSA (Anami et al., 2009)
Status van de National Biosafety Frameworks (NBF’s)
Niet alle landen in SSA hebben reeds een dergelijk NBF ontwikkeld en geïmplementeerd (figuur 21). Dit geldt ook voor de WEMA projectlanden. Zonder volledig functioneel NBF zal de implementatie van het WEMA project in deze landen in het gedrang komen.
Van de vijf WEMA projectlanden heeft er één (Mozambique) nog geen regelgevend kader waaraan aanvragen voor trials met genetisch gemodificeerde gewassen moeten voldoen (ABNE, 2012). Tanzania en Oeganda hebben wel een interim NBF dat aanvragen voor veldtesten met GGO’s kan behandelen, maar beide landen hebben nog problemen met hun wetgeving omtrent biotechnologie. Stakeholders zijn bezorgd dat deze problemen de implementatie van het project zullen hinderen (Daar et al., 2011). Kenya beschikt over een volledig wettelijk kader voor gentechnologie, en de focus verschuift nu naar het mogelijk maken van de praktische uitvoering hiervan (ABNE, 2012). De algemene context lijkt hier gunstig te zijn voor de commercialisering van GGO’s. In Zuid Afrika worden GGO’s reeds sinds 1997 in de landbouw gebruikt (Viljoen & Chetty, 2011). Toch lijken recente trends erop te 4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 53
wijzen dat het in de toekomst moeilijker zal worden om GGO’s in Zuid Afrika op de markt te brengen. Handelsbelangen en een complexe wetgeving lijken de introductie van nieuwe GGO’s in de landbouw te beïnvloeden (Cooke & Downie, 2010). De status van de national biosafety frameworks van de WEMA projectlanden wordt in detail besproken in bijlage V .
Bottlenecks in de regelgeving
Landen die beschikken over een volledig operationeel NBF kunnen aanvragen voor de vrijgave van GGO’s behandelen en eventueel goedkeuren (Paarlberg, 2010). Het is echter zeer moeilijk om een officiële goedkeuring te bekomen voor een GGO, aangezien hiertoe uitgebreide dossiers moeten ingediend worden, en de kosten hiervan hoog kunnen oplopen (Morris, 2011). Multinationals hebben voldoende ervaring en financiële middelen om deze dossiers op te stellen, maar voor publieke projecten of voor gewassen met een kleiner marktpotentieel is het moeilijker om dergelijke dossiers samen te stellen. Het WEMA project voorziet wel capacity building inzake het opstellen en indienen van veiligheidsdossiers42. Kalaitzandonakes, Alston & Bradford (2007) schatten de kostprijs om officiële goedkeuring te krijgen voor transgene Bt of herbicide tolerante maïs tussen de 6 en 15 miljoen $. Andere schattingen van de kostprijs om aan de reglementering te voldoen zijn wel lager, gaande van 700 000$ voor virus-resistente papaja tot 4 miljoen $ voor herbicide-tolerante sojabonen (Cohen, 2005).
Een groot aantal landen in SSA beschikken bovendien niet over de nodige technische capaciteit om een risicobeoordeling voor transgene gewassen uit te voeren of te controleren, en om na te gaan of deze beoordeling en de introductie van transgene gewassen aan de wetgeving voldoen (Obonyo, Nfor & Uzochukwu, 2011). Dit komt omdat er te weinig geschikt personeel is, omdat er financiële problemen zijn en omdat de regelgeving en instellingen die nodig zijn om een risicobeoordeling te kunnen uitvoeren dikwijls afwezig zijn. In landen waar deze wetten en instellingen wel aanwezig zijn, bestaan er dikwijls slechts zwakke afspraken over de handhaving van de procedures. Als gevolg van deze factoren, kan een eventuele goedkeuring voor testen met of commercialisering van transgene gewassen lang op zich laten wachten.
42
Zie bijlage III.6
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 54
Bottlenecks binnen de maïs zaadsector
De bottlenecks in de maïs zaadsector (figuur 20) die reeds behandeld werden i.v.m. het DTMA project
zijn uiteraard ook van toepassing op het WEMA project. Het WEMA
management communiceerde voorlopig nog niet over pogingen van het project om deze bottlenecks weg te werken, en het project lijkt ook nauwelijks met zaadbedrijven samen te werken. Deze zaadbedrijven gaven in beide audits van alle stakeholders de laagste rating aan het project, en gaven reeds aan weinig over het project te weten (Daar et al., 2010, 2011). Ze vroegen ook reeds meermaals om meer bij het project betrokken te worden.
Het WEMA management erkent dat er problemen zijn met de capaciteit van zaadbedrijven om de WEMA variëteiten te gaan verspreiden (WEMA Project, 2010). Het zegt wel dat capacity building van zaadbedrijven deel uitmaakt van het project, maar tot nu toe werden geen capacity building activiteiten voor leden van de private sector bekend gemaakt. Het project zal in de toekomst wel samenwerken met PASS om de verspreiding van WEMA variëteiten te bevorderen. WEMA ziet zichzelf echter hoofdzakelijk als een Research & Development project, dat misschien niet in staat is om alle bottlenecks in deze zaadsector weg te werken.
Het WEMA project ontwikkelt enkel hybride variëteiten (WEMA Project, 2011 a). Zoals reeds vermeld zijn hybriden minder geschikt voor de arme kleinschalige landbouwers dan OPV’s. Dit zou de vraag naar WEMA variëteiten door landbouwers negatief kunnen beïnvloeden. Stakeholders denken wel dat het royalty-vrije aspect de adoptie van WEMA zaad zal bevorderen (Daar et al., 2011), maar voor de landbouwers die zich geen hybridezaad kunnen veroorloven, zal dit royalty-vrije aspect waarschijnlijk weinig verschil maken. Stakeholders blijven ook nog steeds vragen hebben over dit IP beleid (Daar et al., 2011). Belangrijk voor de vraag naar WEMA variëteiten is ook dat landbouwers transgene verbeterde variëteiten misschien niet als een prioriteit zien (Cooke & Downie, 2010). Zij zien ook andere mogelijkheden om de productiviteit van de maïsteelt te verhogen, zoals meststoffen en irrigatie, en deze zouden veel sneller resultaat kunnen boeken.
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 55
De perceptie bij de lokale bevolking, waaronder zowel producenten als consumenten, tegenover GGO’s is een andere factor die de vraag naar transgene WEMA variëteiten door de landbouwers kan beïnvloeden. Stakeholders van het WEMA project uitten reeds hun bezorgdheid omtrent de impact van de genetisch gemodificeerde variëteiten op de gezondheid en traditionele zaadsystemen (Daar et al., 2010). Het WEMA project ondernam zelf echter nog geen uitgebreide studie naar de perceptie bij de bevolking uit de projectlanden tegenover GGO’s.
Er werden wel reeds een aantal studies gepubliceerd die deze perceptie bij producenten en consumenten nagaan, waarvan er een aantal uitgevoerd werden in WEMA projectlanden (zie bijlage V). Uit deze publicaties blijkt dat de algemene teneur in de WEMA projectlanden tegenover GGO’s overwegend positief is, waardoor transgene gewassen in theorie een rol zouden kunnen spelen in het verbeteren van de voedselveiligheid in deze landen. Uit deze studies blijkt wel ook dat veel ondervraagden bekommerd zijn om een eventuele impact van transgene gewassen op het milieu of de gezondheid. Ondervraagden wisten dikwijls ook zeer weinig over de technologie. Meer onderzoek is vereist om een beter zicht te krijgen op deze perceptie tegenover GGO’s. Studies naar deze perceptie in andere landen van SSA geven ook een negatiever beeld van de perceptie tegenover transgene gewassen.
Een uitgebreide, objectieve informatiecampagne over GGO’s zou kunnen helpen om de bevolking in SSA beter te informeren over de voor- en nadelen van de technologie. WEMA organiseerde reeds een aantal sensibiliseringsvergaderingen over transgene gewassen en communiceert op een aantal manieren met zijn stakeholders, o.a. via organisaties die over biotechnologie communiceren (WEMA Project, 2011 a). Er werden ook capacity building cursussen georganiseerd voor journalisten43. Stakeholders vinden wel dat WEMA onvoldoende communiceert met een aantal stakeholdergroepen, waaronder landbouwers (Daar et al., 2011).
Kwaliteit van de WEMA variëteiten
Een laatste belangrijke factor die de kans op blijvende resultaten van het WEMA project kan beïnvloeden is de kwaliteit van de WEMA variëteiten. Indien de transgene WEMA variëteiten significant beter zouden presteren dan de conventionele DTMA variëteiten, kan dit een
43
zie bijlage III.8 en III.9.
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 56
belangrijke stimulans zijn om deze variëteiten toe te laten, en kan dit ook de adoptie door landbouwers bevorderen. In het andere geval lijkt uitgebreide adoptie onwaarschijnlijk. Momenteel is er weinig duidelijkheid over de productiviteit van de transgene WEMA variëteiten. Uit tests in Zuid Afrika zou wel gebleken zijn dat de transgene variëteiten 12-17% productiever zijn dan dezelfde variëteit zonder transgen (Mashingaidze & James, 2012). Het transgen bleek daarentegen geen positief effect op de productiviteit te hebben bij de eerste trials die in Kenya en Oeganda uitgevoerd werden44.
4.4.1.3.
Focus op de private sector
Een gezamenlijke eigenschap van beide projecten is de focus op de private zaadsector als medium om de variëteiten onder de landbouwers te verspreiden. Deze sector slaagt er echter niet goed in om landbouwers in meer marginale landbouwgebieden te bereiken (Bishaw & Turner, 2008). De kostprijs van het zaad ligt er dikwijls te hoog voor de kleinschalige landbouwers. Het voorlichtingssysteem slaagt er ook onvoldoende in om informatie te verstrekken aan landbouwers over nieuwe variëteiten, en landbouwers hebben dikwijls ook moeilijk toegang tot zaad afkomstig van deze private sector. De private sector kan ook moeilijk voldoen aan de diversiteit die de kleinschalige landbouwers in deze gebieden vereisen (Bishaw & Turner, 2008). Ze verspreidt immers uitsluitend geregistreerde variëteiten die onderworpen werden aan DUS en VCU testen45. De eigenschappen die tijdens deze testen gecontroleerd worden zijn niet altijd relevant voor de kleinschalige landbouwers, en bijgevolg zijn de variëteiten die deze tests doorstaan niet altijd geschikt voor de omstandigheden waarin ze werken. Dit kan adoptie van deze variëteiten door landbouwers negatief beïnvloeden.
Langyintuo et al. (2008 a) vonden dat er in het seizoen 2006-2007 voldoende zaad van verbeterde variëteiten verkocht werd om 35% van de totale maïsoppervlakte in de DTMA landen in oost en zuid Afrika te beplanten (figuur 22). Meer dan 90% van het verkochte OPV zaad en bijna 100% van het verkochte hybridezaad was afkomstig van zaadbedrijven. Dit betekent dat de gemiddelde adoptie in de regio slechts met 9% gestegen was sinds 1997 (Hassan, Mekuria & Mwangi, 2001), en dat ondanks het feit dat het aantal zaadbedrijven sindsdien met een factor vier was toegenomen. Langyintuo et
44
Zie bijlage III.5 DUS (Distinctiveness, Uniformity en Stability)en VCU (Value for Cultivation and Use) testen zijn twee testen die voorafgaan aan registratie van een nieuwe variëteit (Setimela et al., 2009). 45
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 57
al. (2008 a) vonden ook grote verschillen tussen de verschillende landen in de adoptie van verbeterde maïsvariëteiten, gaande van 5% in Angola tot 80% in Zimbabwe.
Figuur 22: aangepast van Langyintuo et al. (2008 a). Aantal geregistreerde zaadbedrijven in de DTMA landen uit oost en zuid Afrika, en adoptie van verbeterde variëteiten in deze landen gedurende het seizoen 2006-2007.
Aboulaye et al. (2009) vonden voor de vier DTMA landen in west Afrika dat de totale behoefte aan zaad van verbeterde maïsvariëteiten veel groter is dan het aanbod uit de formele zaadsector (figuur 23). Er zijn in west Afrika ook veel te weinig private zaadbedrijven om een leefbare private zaadsector te kunnen ontwikkelen. In Benin is er zelfs geen enkel privaat nationaal zaadbedrijf.
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 58
Figuur 23: Aantal private nationale zaadbedrijven en aanvoer van verbeterd zaad uit de formele zaadsector in de vier DTMA landen in west Afrika (aangepast van Abdoulayé et al., 2009).
Bovenstaande factoren zijn indicaties dat een exclusieve focus op de private zaadsector niet zal volstaan om de verbeterde variëteiten in alle deelnemende landen algemeen te verspreiden. Beide projecten zouden zich daarom misschien beter ook op de informele zaadsector gaan richten om een meer algemene verspreiding van droogtetolerante maïsvariëteiten te proberen bewerkstelligen (figuur 24). Het DTMA project steunt reeds zaadproductie binnen de gemeenschap (“communitybased”) in west Afrika, en dan vooral in Benin (J. MacRobert, persoonlijke mededeling, 2012, 12 mei). In oost en zuid Afrika wordt er hoofdzakelijk met private zaadbedrijven samengewerkt. Aangezien de formele zaadsector er in veel landen niet in slaagt om voldoende zaad tot bij de landbouwers te brengen, zou kunnen overwogen worden om dergelijke inspanningen uit te breiden.
Figuur 24: De verschillende manieren waarop landbouwers in ontwikkelingslanden zich met voldoende zaad bevoorraden (aangepast van Bishaw & Turner, 2008)
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 59
De informele sector heeft bovendien ook een sterke link met participatieve veredelingsmethodes, waarbij landbouwers bij het veredelingsproces betrokken worden (Bishaw & Turner; 2008). Deze participatie van landbouwers in het veredelingsproces is uitermate belangrijk bij de veredeling van gewassen voor meer marginale landbouwgebieden. Via participatieve selectie kunnen immers variëteiten ontwikkeld worden die beter aangepast zijn aan de lokale omstandigheden. Participatieve veredelingsmethodes kunnen er ook voor zorgen dat de nieuwe variëteiten zich sneller onder de landbouwers zullen verspreiden, en kunnen bijdragen aan empowerment van landbouwers en grotere diversiteit op het landbouwbedrijf. Hieruit volgt dat betrokkenheid van landbouwers bij het veredelingsproces uiterst belangrijk is.
4.4.2. Participatie met lokale landbouwers
4.4.2.1.
DTMA project
De belangrijkste manier waarop het project participatie van lokale landbouwers wil bekomen is via de mother-baby trials. Mother-baby trials zijn een kost-effectieve manier om de prestaties van nieuwe variëteiten na te gaan onder de omstandigheden zoals landbouwers die ervaren (Bänziger & Diallo, 2001). De methode is bovendien sterk gelinkt met verspreiding van deze variëteiten.
Figuur 25: schematische voorstelling van de opzet van een mother-baby trial. “M” staat voor “mother trial”, de kleinere ovalen symboliseren de baby trials (aangepast van de Meyer et al., n.d.).
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 60
Gedurende
een mother-baby
trial worden
trials
met
variëteiten opgegroeid
in een
landbouwergemeenschap, waardoor de prestaties en de aanvaarding van deze variëteiten onder echte landbouweromstandigheden kunnen nagegaan worden (de Meyer et al., n.d.; Bänziger & Diallo, 2001). De trial bestaat uit twee componenten, nl. de mother trial, die beheerd wordt door onderzoekers, en de baby trial, die wordt beheerd door de landbouwers (figuur 25). Via deze trials komt er een informatiestroom op gang tussen onderzoekers, partnerorganisaties, voorlichtingsstaf en landbouwers. Landbouwers kunnen hun voorkeuren voor variëteiten laten blijken, en deze zijn gebaseerd op de socio-economische en milieu omstandigheden waarin ze leven. Mother-baby trials creëren een gevoel van ownership bij de landbouwers, en, dankzij hun link met stakeholders die verantwoordelijk zijn voor de transfer van nieuwe technologieën, verhogen ze de kans dat landbouwers snel toegang zullen hebben tot zaad van nieuwe variëteiten. Er worden momenteel op ongeveer 400 plaatsen in de deelnemende landen dergelijke on-farm trials georganiseerd (Edmeades, 2008). Mother Baby trials zijn een vorm van participatory variety selection (PVS) (Witcombe, Joshi, Joshi & Sthapit, 1996). Dit is een selectiemethode waarbij landbouwers een keuze kunnen maken uit een beperkt aantal bijna voltooide variëteiten waarvan de genetische identiteit grotendeels vastligt. Dit is in tegenstelling tot participatory plant breeding (PPB), waar landbouwers reeds veel eerder bij het selectieproces betrokken worden. Het DTMA project veronderstelt m.a.w. dat de variëteiten die door landbouwers getest worden gedurende de mother baby trials reeds grotendeels aangepast zijn aan de agro-ecologische en socio-economische omstandigheden waarin landbouwers leven. Aangezien het de bedoeling is dat deze variëteiten door de private zaadsector opgeschaald worden, moeten de variëteiten ook voldoen aan de DUS en VCU testen.
4.4.2.2.
WEMA project
Landbouwersverenigingen waren aanwezig bij de regionale stakeholder meetings
en bij de
studiereizen (WEMA Project, 2011 a). Er werden ook reeds sensibiliseringsvergaderingen gehouden met stakeholders en gemeenschappen die rondom de CFT-sites wonen (AATF, 2010 b). Er zijn echter signalen die wijzen op te weinig betrokkenheid van landbouwers in het project:
Landbouwers gaven samen met zaadbedrijven bij de eerste sociale audit de laagste rating aan het project (Daar, 2010).
Stakeholders wezen er ook al herhaaldelijk op dat het WEMA project onvoldoende samenwerkt met stakeholder organisaties, waaronder landbouwersverenigingen, ook al
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 61
gaven deze reeds aan dat ze graag met het project zouden willen samenwerken (Daar et al., 2010, 2011).
Uit de kritiek op de communicatiestrategie van het project blijkt ook dat deze strategie er onvoldoende in slaagt om grassroots stakeholders, zoals landbouwers en organisaties die met hen samenwerken, bij het project te betrekken (Daar, 2011).
Het project maakt voorlopig nergens melding van actieve participatie van landbouwers bij het veredelingsproces.
4.4.3. Betrokkenheid van de overheid
4.4.3.1.
DTMA project
Op basis van de publieke informatie kunnen er weinig conclusies getrokken worden omtrent de betrokkenheid van de verschillende overheden bij het project. Er zijn wel een aantal aanwijzingen dat overheden actief deelnemen aan het project. Zo waren er overheidsvertegenwoordigers aanwezig bij de workshops over de bottlenecks in de maïs zaadsector die door DTMA georganiseerd werden (Kosina, 2008, 20 maart; DTMA Project, n.d. e, 15 februari; DTMA Project, 2010 a, 7 januari). De overheid van Malawi besliste ook om een variëteit die door het DTMA project ontwikkeld was in zijn nationaal subsidieprogramma op te nemen (DTMA Project, 2009 b, 18 januari). Overheden maken ook deel uit van de ILeP’s (DTMA Project, n.d. f), en de overheid van Ghana paste een wetgeving aan om de ontwikkeling van de zaadsector te bevorderen (DTMA project, n.d. d). Aangezien het DTMA project slechts heel sporadisch en oppervlakkig communiceerde over betrokkenheid van de overheden bij het project, zal dit onderwerp hier niet uitgebreider behandeld worden.
4.4.3.2.
WEMA project
Net als bij het DTMA project werd er weinig informatie over dit onderdeel bekend gemaakt. Het project ging met afgevaardigden van de overheid in discussie bij de conceptualisatie van het project (WEMA Project, 2010), en parlementsleden van de vijf deelnemende landen waren aanwezig bij de eerste regionale stakeholder meeting, waar ze hun steun aan het project bevestigden (WEMA Project, 2011 a). Vertegenwoordigers van de overheid waren ook aanwezig op studiereizen die door het project georganiseerd werden (WEMA Project 2011 a), en leden van nationale biosafety comités 4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 62
en overheidsvertegenwoordigers controleerden het planten en oogsten van de mock en confined field trials46 (AATF, 2010 b). Er is tegelijkertijd wel kritiek op de samenwerking met en betrokkenheid van de overheid. Stakeholders vinden bijvoorbeeld dat WEMA moet helpen bij de ontwikkeling van de gepaste regelgeving, en dan vooral in Oeganda en Mozambique (WEMA Project, 2010). Stakeholders klaagden ook over de beperkte betrokkenheid van NARS bij het project (Daar et al., 2011). Dit probleem werd intussen opgelost (WEMA Project, 2011 b). En ook al vinden Mozambiqaanse regeringsmedewerkers dat de relatie tussen WEMA en het regelgevend personeel goed is, toch vinden stakeholders uit dit land dat regelgevende autoriteiten meer en vroeger bij het project moeten betrokken worden (Daar et al., 2011). Ze stellen ook voor om informatie te delen tussen landen over de beste manieren om goedkeuring te krijgen voor de vrijgave van variëteiten.
4.4.4. Potentiële impact van droogtetolerante maïs op het milieu
Het DTMA project verwacht dat landbouwers die droogtetolerante maïsvariëteiten adopteren een kleiner oppervlak met maïs zullen gaan beplanten (DTMA Project, 2012 b, 4 april). Dit is ook mogelijk in het geval van de droogtetolerante WEMA variëteiten. Hierdoor kan akkerland vrijkomen om groenten te telen, waaronder bijvoorbeeld leden van de Fabaceae. Deze zouden de vruchtbaarheid van de bodem kunnen verbeteren. Dit kan een stap zijn in de richting van een meer agro-ecologische landbouw. Een goede voorlichting en begeleiding zullen wel vereist zijn om te voorkomen dat landbouwers net meer aan monocropping van maïs zouden gaan doen, waardoor de huidige intercropping strategieën die door veel landbouwers toegepast worden in het gedrang zouden kunnen komen. Deze zijn belangrijk voor de voedselveiligheid en het inkomen van de landbouwers, en voor de kwaliteit van de bodem (Amare, Asfaw & Shiferaw, 2012; Kimaro, Timmer, Chamshama, Ngaga & Kimaro, 2009). Droogtetolerante variëteiten zouden ook een gunstig effect op het milieu kunnen hebben indien dankzij hun hogere productiviteit de druk om meer land in gebruik te nemen zou dalen. Dit kan bijdragen aan het behoud van de natuurlijke hulpbronnen en de biodiversiteit, en kan zelfs helpen om klimaatverandering te verminderen (Vermeulen, et al., 2012). De link tussen intensifiëring van de 46
Mock trial: trial waarbij alle procedures gevolgd worden die gevolgd moeten worden wanneer er testen met transgene variëteiten uitgevoerd worden, maar waarbij conventionele variëteiten gebruikt worden. Mock trials zijn dus een soort oefening die voorafgaan aan de confined field trials (CFT).
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 63
landbouw en daling in de oppervlakte akkerland is echter zeker niet algemeen geldend, en gaat voorlopig niet op voor SSA (Rudel, et al., 2009). In het vervolg van dit hoofdstuk zal kort voor elk van beide projecten nagegaan worden of ze ook andere gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
4.4.4.1.
DTMA project
De variëteiten worden dikwijls geselecteerd naargelang hun resistentie tegenover biotische stressfactoren. Dit zou het gebruik van pesticiden kunnen doen afnemen. Het gemiddelde pesticide verbruik is met gemiddeld 1.23kg/ha wel al wereldwijd het laagste (Repetto & Baliga, 1996).
4.4.4.2.
WEMA project
Net als bij andere transgene gewassen, is het belangrijk dat er bij de transgene WEMA variëteiten nagegaan wordt wat de risico’s van deze variëteiten zijn voor het milieu waarin ze zullen gebruikt worden. Er zijn enkel details bekend van de risicobeoordeling van de transgene variëteit MON 87460 die in Zuid Afrika getest werd. Deze variëteit was nog niet getransformeerd met het Bt transgen voor insectresistentie. Uit de risicobeoordeling blijkt dat de twee transgene eiwitten die in de maïs tot expressie komen, nl. CspB en nptII, geen toxische of allergene werking hebben47 (Ledermann & Novy, 2012). De WEMA variëteiten vereisen ook geen extra pesticiden of meststoffen. Men verwacht dat het droogtetolerante transgen geen competitief voordeel zal vormen in het doelmilieu (Khan, 2011; GMO Compass, 2009, 21 maart). Er bestaat in Afrika geen risico op verspreiding van het transgen naar wilde maïsvariëteiten, aangezien die in Afrika niet voorkomen. Er bestaat wel risico op gene flow naar andere, niet-transgene maïsvariëteiten in de landbouw. De risicobeoordeling van MON 87460 gaat echter niet op deze mogelijkheid in48. Gene flow naar conventionele variëteiten lijkt wel een reëel risico te zijn. Landbouwers hebben immers de gewoonte om zaad te recycleren en 47
Maïs getransformeerd met het CspB transgen werd reeds goedgekeurd als voedsel en diervoeder in Australië, Canada en Nieuw-Zeeland. Het kreeg ook reeds goedkeuring om geplant te worden in Canada, en er wordt gewacht op goedkeuring in de VS. Deze goedkeuringen werden verstrekt omdat deze maïs geen significant risico bleek te zijn voor de gezondheid en het milieu. (Ledermann & Novy, 2012) 48
De details van de risicobeoordeling van deze variëteit zijn enkel beschikbaar in een aanvraag om deze variëteit als voedsel of voeder op de Europese markt te brengen. Aangezien deze aanvraag niet bedoeld is voor de teelt van deze variëteit, is risico op gene flow naar andere niet-transgene maïsvariëteiten niet relevant voor deze aanvraag (GMO compass, 2009, 21 maart).
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 64
onderling te verhandelen, waardoor transgeen zaad zou kunnen vermengd raken met conventioneel zaad (Bishaw & Turner, 2008). Aangezien maïs een kruisbestuiver is, zijn er ook isolatiebarrières vereist om gene flow te voorkomen. Het is onduidelijk hoe haalbaar de praktische uitvoering hiervan en controle hierop is in een context van kleinschalige landbouwers. WEMA besloot onlangs om de transgene droogtetolerante variëteiten ook te transformeren met een Bt transgen voor insectresistentie. Het Bt transgen wordt al in een aantal landen algemeen in de landbouw gebruikt (James, 2011). Transformatie met een Bt transgen zou kunnen leiden tot een daling in het insecticideverbruik, maar aangezien dit verbruik in SSA reeds zeer laag is, zal de impact van een eventuele daling in het gebruik ervan op het milieu waarschijnlijk beperkt blijven. Ook met het Bt transgen is er een reëel risico op gene flow naar conventionele variëteiten.
4. Resultaten: Duurzaamheid DTMA- en WEMA projecten
Pagina 65
4.5.Innovatie, replicatie en opschaling De innovation strategy van het IFAD definieert innovatie als “een proces dat waarde toevoegt of een probleem op een nieuwe manier oplost” (IFAD, 2007). Om bovendien voor een innovatie te kunnen doorgaan, moet een product, idee of benadering nieuw zijn in de context, nuttig zijn, kost-efficiënt in relatie tot een bepaald doel, en ook na de eerste testen nog verder gebruikt worden. In het vervolg van dit hoofdstuk zullen de verschillende innovaties van de DTMA- en WEMA projecten getoetst worden aan deze definitie en aan de evaluatiecriteria van het IFAD.
4.5.1. Kost-efficiëntie en mate van innovatie van de nieuwe technieken
4.5.1.1.
DTMA project
Het DTMA project wil het ontwikkelingsproces van droogtetolerante maïs versnellen door drie technieken in de deelnemende landen te introduceren die dit proces in de geïndustrialiseerde landen sterk versneld hebben, nl. een moleculair merkersplatform en marker-assisted breeding (MAB), bioinformatica, en dubbele haploïden (DTMA Project, n.d. b). Deze technieken kunnen de snelheid en efficiëntie van het veredelingsproces verhogen. Er zal kort nagegaan worden of deze technieken nieuw en kost-efficiënt zijn in SSA.
Marker assisted breeding en SNP merker platform
Moleculaire veredelingstechnieken zoals marker assisted breeding worden nog steeds weinig gebruikt in SSA (Ribaut, de Vicente & Delannay, 2010). Er zijn weinig voorbeelden van investeringen door de overheid in dergelijke moderne veredelingstechnieken voor de landbouwsector buiten Zuid Afrika49 (Lynam, 2011). De minst ontwikkelde landen in SSA hebben zelfs reeds moeite om een basis veredelingsprogramma in stand te houden (Ribaut et al., 2010).
49
Er werd bijvoorbeeld wel een Oegandese studie gepubliceerd die de kost-efficiëntie van marker-assisted selection (MAS) en traditionele selectie vergelijkt voor het veredelen van maïs voor grotere resistentie t.o.v. maize streak virus. Deze studie werd echter gefinancierd door de Rockefeller Foundation (Abalo, Tongoona, Derera & Edema, 2009). Er werd ook een Kenyaanse studie gepubliceerd waarin MAS en conventionele selectie gebruikt werden om het opaque2 genotype in herbicide tolerante maïs te introduceren. De MAS component van deze studie werd echter opnieuw gefinancierd door de Rockefeller Foundation (Danson, Mbogori, Kimani, Lagat, Kuria & Diallo, 2006).
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 66
De meeste CGIAR centra gebruiken MAS in tenminste een gedeelte van het voorbereidend werk voor hun veredelingsprogramma’s voor SSA50 (Lynam, 2011). Het gebruik van moleculaire veredeling voor de productie van stresstolerante gewassen is bijgevolg niet helemaal nieuw in SSA, maar is er zeker niet algemeen verspreid.
Er werden wereldwijd reeds meerdere high throughput SNP platforms ontwikkeld die snelle en gelijktijdige genotypering van meer dan een miljoen SNP merkers toelaten (Yan et al., 2010). Het is wel de eerste keer dat CIMMYT toegang heeft tot een state-of-the-art moleculair veredelingsplatform binnen de publieke sector (Mwangi, 2008).
Door de opkomst van grote labo’s voor high throughput genotypering en de dalende kost per merker data punt, wordt moleculaire veredeling economisch gezien steeds voordeliger (Ribaut et al., 2010). Er is wel geen dergelijk high-throughput labo in SSA (Lynam, 2011). Aangezien het belangrijk is voor het selectieproces dat data snel verwerkt worden, zou dit het nut van grote labo’s in het Noorden en China wel kunnen beperken. Twee kost/benefit analyses van CIMMYT over het gebruik van MAS in publieke veredelingsprogramma’s met beperkte middelen raadt aan om voor elk geval apart na te gaan of MAS kost-efficiënter is dan traditionele selectiemethodes (Dreher, Khairallah, Ribaut & Morris, 2003; Morris, Dreher, Ribaut & Khairallah, 2003). Dit is zeker belangrijk voor ontwikkelingslanden die moeten beslissen waar ze hun beperkte middelen in investeren. MAS is immers dikwijls relatief duur in vergelijking met andere veredelingsmethodes die ontwikkelingslanden kunnen gebruiken, zoals traditionele fenotypische selectie (FAO, 2011, pp 2-61). De kosten voor infrastructuur en human resources kunnen hoog oplopen, en dit zou kunnen leiden tot een herverdeling van de beschikbare middelen weg van andere activiteiten zoals traditionele selectiemethodes (Ragot & Lee, 2007). Er zijn bovendien voorlopig weinig studies gepubliceerd die de succesvolle toepassing van moleculaire veredelingstechnieken zoals MAS in het veredelen van maïs en andere gewassen voor droogtetolerantie rapporteren (Varshney et al., 2011). Traditionele selectiemethodes hebben daarentegen in het verleden reeds uitgebreid hun nut bewezen in het veredelen van maïs voor droogtetolerantie. Het blootstellen van de natuurlijke genetische variatie in maïs aan zorgvuldig gecontroleerde droogtestress heeft tot nu toe geleid tot een winst van meer dan 100 kg/ha onder droogtestress per jaar dat erin geïnvesteerd werd (Bänziger & Araus aangehaald in Mugo et 50
Het Stress Tolerant Rice for Africa and South Asia (STRASA) project gebruikt bijvoorbeeld MAS om rijstvariëteiten te ontwikkelen die o.a. toleranter zijn tegenover ijzer, droogte en hoog zoutgehalte (AfricaRice, n.d., 15 februari)
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 67
al., 2008). Gezien de beperkte capaciteit in veel Afrikaanse landen om MAS onderzoek uit te voeren (Ribaut et al., 2010), en de voorlopig beperkte successen van MAS in de veredeling voor droogtetolerantie (Varshney et al., 2011), lijkt deze techniek in SSA niet de meest kostefficiënte methode te zijn voor veredeling voor droogtetolerantie.
Dubbele haploïden
Het DTMA project zorgt voor de eerste grootschalige toepassing van de techniek in SSA, maar de techniek is wel wijdverspreid onder commerciële veredelingsprogramma’s in Europa en de VS (CIMMYT, 2011 a, 18 januari). De toepassing van deze techniek vereist opnieuw investeringen in human resources en faciliteiten om grote aantallen van deze dubbele haploïden te kunnen testen, hetgeen de kostprijs van deze techniek kan doen oplopen (FAO, 2011, pp 2-61).
Bio-informatica programma’s
De bio-informaticaprogramma’s die door het project gebruikt worden (Fieldbook, MaizeFinder en IMIS51) kunnen gratis gedownload worden van de projectwebsite. Ze verhogen de efficiëntie van het veredelingsproces doordat ze een beter beheer van verwantschappen, data en kwekerijen mogelijk maken. Het is onduidelijk of er voor de introductie van deze DTMA software in de projectlanden reeds bio-informatica programma’s gebruikt werden voor het beheer van trialdata, aangezien hier nauwelijks literatuur over bestaat. Uit een aantal getuigenissen van maïs techniekers blijkt dat dergelijke programma’s in ieder geval niet algemeen toegepast werden (Berry, 2011, 18 maart).
Tot slot moet opgemerkt worden dat zelfs indien deze technieken op zich zeer kost-efficiënt zouden blijken te zijn, de uiteindelijke impact ervan nog steeds afhankelijk is van de capaciteit van de zaadsector om de nieuwe variëteiten tot bij de landbouwers te brengen. Op veel plaatsen in SSA slaagt de formele zaadsector hier onvoldoende in.
51
Zie bijlage II.7
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 68
4.5.1.2.
WEMA project
Het WEMA project wil droogtetolerante maïsvariëteiten ontwikkelen met behulp van MAB en genetische modificatie. MAB werd reeds besproken in hoofdstuk 4.5.1.1. De bedoeling van transformatie van maïsvariëteiten met het CspB transgen is om extra droogtetolerantie te bekomen bovenop diegene die bereikt werd met conventionele methodes. Er zal kort nagegaan worden of genetische modificatie voor droogtetolerantie nieuw en kost-efficiënt is in SSA. Omwille van de controverse rond het gebruik van GGO’s in de landbouw, zal er ook nagegaan worden of de WEMA projectlanden en de belangrijkste WEMA projectpartners reeds eerder bij onderzoek naar transgene gewassen betrokken waren.
Mate van innovatie van genetische modificatie van maïs voor droogtetolerantie in SSA
Er wordt in SSA nog onderzoek gevoerd naar genetisch gemodificeerde droogtetolerante maïsvariëteiten. Onderzoekers aan de universiteit van Cape Town (Zuid Afrika) gebruiken bijvoorbeeld genen van de “resurrection plant” (Xerophyta viscosa) om droogtetolerante maïs te ontwikkelen (Thomson, 2008; Thomson, Shepherd, & Mignouna, 2010). ASARECA heeft ook een project opgestart met de ontwikkeling van transgene droogtetolerante maïs tot doel52 (ASARECA, n.d. a, 30 maart). Dit project maakte onlangs bekend dat er verschillende droogtetolerante transgene maïslijnen ontwikkeld werden. De transgenen waren afkomstig van Xerophyta viscosa, Arabidopsis thaliana, en maïs ovulum (ASARECA, 2012, 30 maart). Dit project wil de transgene maïs tegen 2017/2018 tot bij de landbouwers brengen. Het project is wel nog op zoek naar financiële steun om het onderzoek verder te kunnen zetten.
Bovendien worden er in Oeganda (figuur 26), Kenya (figuur 27) en Tanzania nog andere testen met transgene gewassen uitgevoerd (Mtui, 2011). In Zuid Afrika worden transgene gewassen sinds 1997 in de landbouw gebruikt (Viljoen & Chetty, 2011). Dit toont aan dat deze landen het gebruik van GGO’s in de landbouw niet bij voorbaat afwijzen.
52
Nl. het “Genetic Engineering of Maize for Drought tolerance in Eastern and Central Africa Project”
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 69
Figuur 26: vooruitgang in de ontwikkeling van GGO’s in Oeganda (Mtui, 2011)
Figuur 27: vooruitgang in de ontwikkeling van GGO’s in Kenya (Mtui, 2011)
Mate van innovatie van genetische modificatie voor de belangrijkste projectpartners
Ook de belangrijkste WEMA projectpartners zijn nog bij andere projecten betrokken waarbij genetische transformatie gebruikt wordt om nieuwe variëteiten te ontwikkelen. Het Improved Maize for African Soils (IMAS) project van CIMMYT gebruikt o.a. transgenen om maïsvariëteiten te ontwikkelen die efficiënter stikstof opnemen (CIMMYT, 2010, 30 maart). Het project is bovendien ook het resultaat van een publiek privaat partnership. CIMMYT heeft in het verleden ook reeds in samenwerking met het Kenya Agricultural Research Institute (KARI) Bt maïs ontwikkeld onder het Insect Resistant Maize for Africa (IRMA) project (Mugo et al., 2005). Deze werden niet op de markt gebracht. Het project zit momenteel in zijn derde fase, en gebruikt enkel nog conventionele methodes (CIMMYT, 2009 b, 30 maart). Het AATF heeft momenteel, naast het WEMA project, nog drie andere projecten lopen die GGO’s gebruiken 4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 70
(http://www.aatf-africa.org/). Ook voor deze projectpartners is het dus niet de eerste keer dat ze met GGO’s werken, wat aantoont dat ook zij transgene gewassen als een mogelijke oplossing voor een aantal problemen in de landbouw beschouwen.
Kost-efficiëntie van genetische modificatie voor droogtetolerantie in SSA
Een belangrijke barrière bij de ontwikkeling van GGO’s zijn de kosten die gemaakt moeten worden om goedkeuring voor commercialisering te verkrijgen (Kalaitzandonakes et al., 2007). Deze kunnen meerdere miljoenen dollar bedragen (zie 4.4.1 “bottlenecks in de regelgeving”). De kostprijs van de ontwikkeling van transgene variëteiten ligt ook al hoger dan die van traditionele selectiemethodes en MAB (Moose & Mumm, 2008). Genetische transformatie is dus niet noodzakelijk een kost-efficiënte methode, en kan dus best geval per geval geëvalueerd worden. Indien de capaciteit voor zowel MAB als genetische modificatie aanwezig is, zou genetische transformatie, ondanks de grotere productiekosten, kost-efficiënter kunnen zijn dan MAB en traditionele selectie wat betreft complexe kenmerken zoals bijvoorbeeld droogte, omdat het grote sprongen in fenotype kan mogelijk maken. Het is momenteel echter niet duidelijk wat het verschil in productiviteit is tussen de transgene WEMA variëteiten en bijvoorbeeld de conventionele DTMA variëteiten. Aangezien de capaciteit voor onderzoek naar genetische modificatie in de meeste staten in SSA laag is (FARA, 2009 b), lijkt genetische modificatie hier sowieso geen kost-efficiënte methode te zijn om droogtetolerantie in maïs te ontwikkelen.
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 71
4.5.2. Ontwikkelingsproces van de droogtetolerante variëteiten en inspraak van de landbouwers hierin
4.5.2.1.
DTMA project
Het DTMA project gebruikt germplasm dat afkomstig is van landrassen, van de germplasm voorraad van IITA en CIMMYT, en/of van maïsvariëteiten uit een meer gematigd klimaat voor de ontwikkeling van nieuwe variëteiten (DTMA Project, n.d. b). Er worden enkel conventionele selectiemethodes gebruikt om deze nieuwe variëteiten te ontwikkelen (DTMA Project, n.d. a, 20 april). De klemtoon ligt hierbij op traditionele fenotypische selectie, maar er wordt ook gebruik gemaakt van marker assisted recurrent selection (een variant op marker-assisted selection) (C. Magorokosho, persoonlijke mededeling, 2012, 5 mei; GCP Molecular Toolkit, n.d., 31 maart). De nieuwe variëteiten komen voort uit een samenwerking tussen verschillende niveaus. De internationale centra (CIMMYT en IITA) ontwikkelen germplasm voor transnationale megamilieus (Brooks et al., 2009). CIMMYT onderscheidt zes dergelijke milieus voor maïs in SSA (Mwangi, 2008). Het DTMA project focust zich op twee van deze milieus, nl. het droge middelhoge en droge laagland (figuur 28).
Figuur 28: De zes maïs megamilieus die CIMMYT in SSA onderscheidt (DTMA Project, 2012 c, 5 februari)
De NARS (en andere nationale partners) moeten dit germplasm vervolgens aanpassen naargelang de nationale agro-ecologische zones (Brooks et al., 2009).
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 72
CIMMYT, IITA, NARS, NGO’s en private zaadbedrijven werken samen in een netwerk van regionale trials (figuur 29) (Magorokosho, Vivek & MacRobert, 2008; Badu-Apraku et al., 2009). Via dit netwerk kan germplasm op een efficiënte manier onder een aantal verschillende selectie-omstandigheden getest worden, waaronder gecontroleerde droogte- en stikstofstress. Zowel CIMMYT, als IITA, National Agricultural Research Programs (NARP’s) en private zaadbedrijven kunnen germplasm aanbrengen voor deze trials. CIMMYT coördineert deze trials in oost en zuid Afrika, IITA doet hetzelfde in west Afrika.
Figuur 29: netwerk van trialsites in SSA die door het DTMA project gebruikt worden (DTMA Project, 2012 c, 5 februari)
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 73
De uiteindelijke selectie gebeurt via de participatieve mother-baby trials, waardoor de landbouwers bij het selectieproces betrokken worden (de Meyer et al., n.d.). Deze trials bieden landbouwers de mogelijkheid om uit een aantal variëteiten de variëteiten te kiezen die zij het meest geschikt vinden. Via deze trials, en via de household surveys, kunnen landbouwers ook aangeven welke eigenschappen in maïs ze belangrijk vinden, zodat wetenschappers hier vanaf het begin van het selectieproces rekening mee kunnen houden53.
4.5.2.2.
WEMA project
Germplasm voor de WEMA variëteiten is afkomstig van CIMMYT, het DTMA project, de NARS en Monsanto (WEMA Project, 2008 b, 4 januari). De conventionele WEMA variëteiten worden ontwikkeld via traditionele selectie en marker-assisted breeding. Het Monsanto MAS technologie platform wordt gebruikt voor de moleculaire veredeling (Edmeades, 2008). De transgene WEMA variëteiten komen tot stand door DTMA variëteiten te transformeren met het CspB transgen (WEMA Project, 2011 a). Dit transgen werd door Monsanto royalty-vrij aan WEMA gedoneerd.
Alle
variëteiten, zowel conventioneel als transgeen, zitten momenteel nog in de testfase. Ze worden geselecteerd voor grotere tolerantie tegenover matige droogte (AATF, n.d.). Het is onduidelijk hoeveel inspraak landbouwers hebben in het veredelingsproces. Het WEMA project ging recent in op de vraag van stakeholders, waaronder landbouwersverenigingen, om de transgene droogtetolerante variëteiten eveneens met een Bt transgen te transformeren (WEMA Project, n.d. a, 11 mei). Er zullen ook on farm trials plaatsvinden nadat de variëteiten voldoende getest zijn, maar het is onduidelijk hoeveel inspraak landbouwers op dat moment nog zullen hebben in de eigenschappen van de variëteiten, en hoe uitgebreid hun keuzemogelijkheden op dat moment zullen zijn (WEMA Project, 2010). Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat het project samenwerkt met landbouwers bij de veredeling van maïs.
53
Landbouwers gaven bijvoorbeeld aan dat ze Striga resistentie en tolerantie tegenover lage bodemvruchtbaarheid belangrijk vinden, en er werd aan onderzoekers gevraagd om hiermee rekening te houden (DTMA Project, 2009 a, 9 januari).
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 74
4.5.3. Werden innovaties gedocumenteerd en gedeeld?
4.5.3.1.
DTMA project
Nieuwe droogtetolerante variëteiten
De resultaten van de jaarlijkse regionale maïstrials werden op de website van het project gepubliceerd en onder stakeholders verspreid (Mwangi, 2008). Deze website bevat ook een lijst met de variëteiten die per land beschikbaar zijn. Stakeholders worden op de hoogte gebracht van nieuwe variëteiten, en er wordt op diverse manieren reclame gemaakt voor de nieuwe variëteiten onder de landbouwers (DTMA Project, n.d. c, n.d. d, n.d. f). Het project verstrekt breeder en foundation zaad van nieuwe variëteiten aan zaadbedrijven om een snelle opschaling van nieuwe variëteiten te kunnen bewerkstelligen (Prasanna, n.d.). Er werken ongeveer 80 zaadbedrijven samen met het DTMA project (Edmeades, 2008) 54. Momenteel worden de nieuwe variëteiten door meer dan 2 miljoen landbouwers in SSA gebruikt (DTMA Project, 2012 a, 25 februari).
SNP merker platform
Het SNP merkerplatform is opgenomen in het Integrated Breeding Platform (IBP) van het Generation Challenge Programme (GCP)55. Ook de molecular Marker Toolkit van het GCP verwijst naar het DTMA project i.v.m. moleculaire merkers voor droogtetolerantie in maïs56. Er werden voorlopig wel nog geen concrete merkers in de toolkit opgenomen.
54
Zie bijlage II.10
55
Het IBP is een publieke one-stop internet shop voor informatie, analytische tools en andere diensten die nodig zijn om een experiment met moleculaire veredeling te ontwerpen en uit te voeren. Het wil ervoor zorgen dat veredelingsprogramma’s merkertechnologieën kunnen gebruiken om sneller variëteiten te kunnen ontwikkelen voor ontwikkelingslanden. Voorlopig is dit platform enkel toegankelijk voor de 14 user cases van het platform (waaronder het DTMA project), maar het is de bedoeling om het IBP vanaf dit jaar verder open te stellen voor andere geïnteresseerden (Generation Challenge Programme, 2012, 20 februari). 56
De toolkit is het resultaat van een uitgebreide literatuurreview en consultatie van experts over het gebruik van moleculaire merkers in veredelingsprogramma’s van 19 gewassen die cruciaal zijn voor de voedselveiligheid. Het is een lijst van diverse soorten merkers die effectief gebruikt worden in veredelingsprogramma’s van 12 van deze gewassen (Van Damme, Gomez-Paniagua, & Carmen de Vicente, 2011).
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 75
Bio-informaticasoftware
De software die door het DTMA project gebruikt wordt kan gedownload worden van de website van het project, en er zijn handleidingen en een FAQ’s beschikbaar.
Dubbele haploïden
De inducer lijnen voor de dubbele haploïden zijn momenteel nog in ontwikkeling, en hier is nog geen verdere informatie over beschikbaar (CIMMYT, 2011 a, 18 januari). De eerste dubbel haploïde maïslijnen werden wel reeds getest, maar hier zijn geen resultaten van bekend.
Er werden capacity building activiteiten georganiseerd om deelnemers vertrouwd te maken met deze innovatieve technieken57. Al deze technieken worden ook gebruikt in veredelingsprojecten die gefinancierd worden door PASS (DTMA Project, n.d. b).
4.5.3.2.
WEMA project
De WEMA variëteiten zitten voorlopig nog in de testfase. In tegenstelling tot het DTMA project, werden er tot nog toe door het WEMA project geen concrete data van trials gepubliceerd. Alle data worden tot nu toe omwille van confidentialiteit binnen het project gehouden. Er werden wel details bekend gemaakt over de structuur van het droogtetolerante transgen waarmee de transgene variëteit MON87460 werd getransformeerd (GMO Compass, 2009, 21 maart). Het is niet duidelijk of het dezelfde variëteit is die ondertussen ook reeds in Kenya en Oeganda getest werd. Het project organiseerde reeds een aantal capacity building activiteiten om de technische vaardigheden van onderzoekers te verbeteren. Daarnaast werden er ook cursussen omtrent confidentialiteit, regelgeving en communicatie georganiseerd58 (WEMA Project, 2011 a). Stakeholders gaven wel aan dat meer capacity building noodzakelijk is (Daar et al., 2010, 2011).
57 58
Zie bijlage II.8 Zie bijlagen III.1, III.6, III.7 en III.8
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 76
4.5.4. Kans dat de innovatieve technieken na afloop van het project nog zullen gebruikt en opgeschaald worden
4.5.4.1.
DTMA project
Het is niet zeker dat moleculaire veredelingstechnieken en dubbele haploïden ook na afloop van het project nog in alle DTMA projectlanden zullen gebruikt worden. Een aantal factoren bemoeilijken de toepassing van dergelijke moderne technieken in SSA, waaronder een tekort aan voldoende opgeleid personeel, beperkte infrastructurele capaciteit, onvoldoende en onregelmatige financiële steun, en een gebrek aan high-throughput capaciteit en informatiesystemen (Ribaut et al., 2010; Beintema & Stads, 2006).
Het DTMA project deed inspanningen om een aantal van deze problemen te helpen oplossen. Het project investeerde in de uitbouw van sites voor grootschalige screening naar droogtetolerantie59. Ook de projecten waar het DTMA project op verder bouwt investeerden reeds in talrijke sub regionale trialsites waar onder gecontroleerde omstandigheden voor stresstolerantie kan geselecteerd worden (Bänziger & Diallo, 2001). De GIS data die het DTMA project gebruikt kunnen ook toegepast worden om de juiste locatie voor trialsites te selecteren (Lynam, 2011). Er werden daarnaast ook belangrijke inspanningen gedaan op het gebied van capacity building. Het project bereikte reeds 415 maïstechniekers en wetenschappers via korte capacity building activiteiten, steunde reeds 28 bachelor studenten, 22 masterstudenten,
en 13 doctoraatsstudenten, en
ondersteunde reeds 26 veredelingsprogramma’s van de NARS60 (DTMA Project, n.d. a, 20 april, n.d. d). De laatste jaren worden er ook een aantal trends duidelijk die erop zouden kunnen wijzen dat moleculaire veredeling in de toekomst haalbaarder zal worden voor landen in SSA. Zo wordt er door AGRA en RUFORUM61 geïnvesteerd in capacity building voor de landbouw, waaronder ook doctoraatsonderzoek (Ribaut et al., 2010; RUFORUM, 2010, 20 maart). Afrikaanse overheden hebben er zich via het CAADP ook toe verplicht om meer te gaan investeren in voedselveiligheid en groei geleid door de landbouwsector (Ribaut et al., 2010). Veel leden van de Afrikaanse Unie spenderen echter nog geen 10% van hun budget aan de landbouw, zoals CAADP vereist (Asenso-Okyere & Jemaneh, 2012). Het PASS, en meer bepaald het onderdeel Fund for the Improvement and Adoption of African Crops (FIAAC) geeft financiële steun aan veredelingsprogramma’s binnen nationale 59
Zie bijlage II.3 Zie bijlage II.8 61 RUFORUM: Regional Universities Forum for Capacity Building in Agriculture; http://www.ruforum.org/ 60
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 77
onderzoeksinstellingen (AGRA, n.d.; Ribaut et al., 2010). Het Integrated Breeding Platform van het GCP zou ook kunnen helpen om moleculaire veredeling haalbaarder te maken voor veredelingsprogramma’s in SSA (https://www.integratedbreeding.net/). Het platform biedt capacity building mogelijkheden, uitgebreide informatie over negen voedselgewassen, germplasm, en is een centraal
platform
voor
toegang
tot
tools,
diensten
en
protocols
voor
moderne
veredelingsactiviteiten. Doordat het toegang biedt tot merkertechnologie, zou het een aantal praktische en technische problemen bij het gebruik van moleculaire veredeling in SSA kunnen helpen overkomen. Ook het ACP Science & Technology Programme heeft momenteel een project62 dat de capaciteit voor MAS onderzoek naar voedselgewassen in SSA wil helpen verbeteren (ACP Science and Technology Programme, 2009; 16 maart).
Het is niet realistisch om te verwachten dat moleculaire veredelingstechnieken zoals MAS in de nabije toekomst algemeen gebruikt zullen worden in SSA, maar bovenstaande trends zijn wel indicaties dat moleculaire veredeling op termijn in een aantal landen wel belangrijk kan worden voor het veredelen van variëteiten, en met name in landen zoals Kenya die de techniek momenteel reeds beginnen toe te passen (Ribaut et al., 2010). Veel zal wel afhangen van de steun die deze veredelingsprogramma’s in de toekomst blijven ontvangen (Lynam, 2011), en van het doel van het selectieproces (bijvoorbeeld resistentie tegen een biotische of een abiotische stressfactor). In landen met een minder ontwikkeld onderzoeksysteem voor de landbouw kan er waarschijnlijk meer voordeel gehaald worden uit het oprichten en in stand houden van een degelijk traditioneel veredelingsprogramma (Lynam, 2011). Dit heeft in het verleden zijn nut bij het veredelen van maïs voor droogtetolerantie reeds aangetoond (Bänziger et al., 2006). Het is onwaarschijnlijk dat er na afloop van het project nog moleculaire veredelingstechnieken zoals MAS in deze landen zullen gebruikt worden.
De bio-informaticaprogramma’s kunnen gratis gedownload worden en werken met relatief simpele software zoals Excel (DTMA Project, 2011 a, 21 februari). Het is dan ook vrij realistisch om te verwachten dat deze programma’s ook na afloop van het project nog zullen gebruikt worden op plaatsen waar men over computers beschikt.
62
Nl. “Developing capacity for participatory and marker assisted plant breeding to mitigate low crop productivity and poor food security”
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 78
4.5.4.2.
WEMA project
Het is niet zeker dat MAB en genetische modificatie na afloop van het project nog zullen gebruikt worden. Zoals reeds in onderdeel 4.5.4.1 werd uitgelegd, wordt de toepassing van moleculaire veredelingstechnieken in SSA door een aantal factoren bemoeilijkt. De MAB technologie die WEMA gebruikt is bovendien afkomstig van Monsanto (Edmeades, 2008), en het is dus lang niet zeker dat deze na afloop van het project nog zal beschikbaar zijn. Een recente studie van het FARA concludeerde dat veel Afrikaanse NARS zwakke programma’s hadden voor onderzoek naar gewassen (FARA, 2009 b). Deze bleken dikwijls afhankelijk van slechts een handvol individuen, en werden geconfronteerd met beperkte financiële en infrastructurele middelen en onvoldoende opgeleid personeel. Dit beperkt hun capaciteit om veelbelovende initiatieven ook echt tot bij de landbouwers te gaan brengen. De studie concludeerde daarnaast ook dat de infrastructurele capaciteit om onderzoek met GGO’s uit te voeren zeer beperkt is, en dat de ontwikkeling en het onderhoud van deze sites voor de meeste landen een serieuze uitdaging is. De afwezigheid van de noodzakelijke wetgeving, een biotechnologiebeleid en de afwezigheid van procedures omtrent bioveiligheid zijn volgens deze studie belangrijke hindernissen voor onderzoekscentra die onderzoek inzake GGO’s willen uitvoeren. WEMA deed wel een aantal inspanningen om de bottlenecks voor moleculaire veredeling en genetische modificatie in SSA te helpen overkomen. Net als het DTMA project investeerde het project in trialsites, en werden er capacity building activiteiten georganiseerd om technische vaardigheden op te bouwen (WEMA Project, 2011 a). WEMA zal i.t.t. DTMA wel geen master- en PhD studenten begeleiden (WEMA Project, 2010). WEMA organiseerde ook duidelijk minder capacity building activiteiten dan het DTMA project, maar het exacte aantal onderzoekers dat via deze activiteiten bereikt werd kon op basis van de publieke informatie niet bepaald worden. WEMA stakeholders vragen om meer investeringen in human resources en infrastructurele ontwikkelingen (Daar et al., 2010, 2011). In alle deelnemende landen meldden ze de beperkte human resource capaciteit van de NARS (Daar et al., 2011). De hoge turnover van de technische staf van het project zou de druk op de overblijvende staf doen stijgen. Deze zijn ook betrokken bij andere onderzoeksactiviteiten, waardoor ze moeilijk aan hun verplichtingen voor het WEMA project kunnen voldoen63. Volgens stakeholders is het ook nodig om de capaciteit van de voorlichtingsdiensten voor de landbouw te verbeteren (Daar et al., 2011). Het WEMA management belooft dat hun
63
Verschillende onderzoekers die met het WEMA project samenwerken zijn ook betrokken bij andere gelijkaardige activiteiten, zoals bijvoorbeeld onderzoek naar transgeen katoen in Kenya en Oeganda.
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 79
betrokkenheid zal toenemen wanneer het project in de deployment phase komt (WEMA Project, 2011 b). Stakeholders hebben ook vragen over de invloed van het IP rechten op verder onderzoek, en welke componenten van de technologie exact onder deze IP rechten vallen (Daar et al. 2011). Verduidelijking van deze zaken is belangrijk opdat verder onderzoek naar deze zaken ook na afloop van het project mogelijk zou blijven. Bovendien staat de wetgeving in drie van de vijf deelnemende landen nog niet op punt (zie 4.4.1). Het is dus nog lang niet zeker dat het project in alle deelnemende landen volledig zal kunnen geïmplementeerd worden, en dat onderzoek met het CspB transgen ook na afloop van het project mogelijk zal zijn. Het is ook twijfelachtig of de resultaten van het WEMA project in de toekomst zullen kunnen opgeschaald worden naar andere landen. Weinig landen in SSA hebben een functioneel NBF (Anami et al., 2009). Bovendien komt regionale harmonisatie van de wetgeving in de meeste NBF’s nauwelijks aan bod, waardoor de transgene variëteiten in elk land opnieuw zullen moeten goedgekeurd worden (Morris J. E., 2008). De kosten hiervan kunnen hoog oplopen. Een aantal landen, zoals bijvoorbeeld Zambia, staan ook erg weigerachtig tegenover GGO’s (Black et al., 2011). Het is bijgevolg onwaarschijnlijk dat genetische modificatie ook na afloop van het project nog in de projectlanden zal gebruikt worden om droogtetolerante maïsvariëteiten te ontwikkelen.
4. Resultaten: Innovatie, replicatie en opschaling
Pagina 80
4.6.Impact op rurale armoede
4.6.1. Impact op inkomen en assets, op de productiviteit van de landbouw en op voedselveiligheid
Beide projecten kunnen een positieve impact hebben op de productiviteit van de landbouw, en op het inkomen en de voedselveiligheid van de landbouwersgezinnen, indien de adoptie van de droogtetolerante maïsvariëteiten zou leiden tot een hogere productiviteit of tot een verminderde kwetsbaarheid tegenover droogte en, in het geval van WEMA’s Bt variëteiten, tegenover insecten. Indien de adoptie van deze variëteiten daarnaast ook zou leiden tot meer groententeelt (zie 4.4.4), kan dit bijdragen aan een evenwichtigere voeding en meer diversificatie in het inkomen van landbouwers. Er zal wel moeten voorkomen worden dat adoptie van droogtetolerante variëteiten leidt tot overdreven monocropping. Deze projecten zouden ook kunnen bijdragen aan het verbeteren van de nationale voedselveiligheid indien de toepassing van deze verbeterde variëteiten tot een verminderde afhankelijkheid van geïmporteerd voedsel zou leiden. De potentiële impacts op het inkomen van landbouwers en op voedselveiligheid is echter ook in belangrijke mate afhankelijk van de aanwezigheid van geschikte voorzieningen om de landbouwproductie te kunnen bewaren (Tefera et al., 2011). Een veilige opslag van de maïs op het landbouwbedrijf zelf kan een directe impact hebben op armoedebestrijding, inkomen en voedselveiligheid onder de kleinschalige landbouwers. CIMMYT hervatte begin dit jaar een project dat dergelijke opslagvoorzieningen bij landbouwers wil introduceren (F. Kanampiu, persoonlijke mededeling, 2012, 10 maart). Beide projecten focussen wel uitsluitend op maïs, waarbij ze de veerkracht van landbouwers tegenover droogte willen verbeteren door veerkracht op te bouwen in de maïs zelf. Door deze exclusieve focus op maïs, negeren de projecten het bestaan van andere potentiële oplossingen, zoals bijvoorbeeld cassave, dat van nature uit reeds droogtetoleranter is dan maïs. Beide projecten zoeken mogelijke adaptatiestrategieën aan klimaatverandering dus “binnen” maïs, en overwegen geen andere mogelijke opties. In het vervolg van dit hoofdstuk zal voor beide projecten apart de voorlopige en potentiële impact op de productiviteit van de landbouw en op het inkomen en de voedselveiligheid van landbouwers nagegaan worden.
4. Resultaten: Impact op rurale armoede
Pagina 81
4.6.1.1.
DTMA project
Het DTMA project publiceerde voorlopig zeer weinig concrete data over zijn impact op de productiviteit van de landbouw, en op het inkomen en de voedselveiligheid van kleinschalige landbouwers. Volgens Prasanna (n.d.) zijn de beste CIMMYT maïshybriden 40% productiever dan de variëteiten van de landbouwers wanneer de oogst minder dan 3ton/ha bedraagt, en 30% productiever wanneer de oogst hoger is. Daarnaast werden er een aantal getuigenissen van landbouwers gepubliceerd die moeten illustreren dat de productiviteit van de maïsteelt, en het inkomen en de voedselveiligheid van landbouwers die de DTMA variëteiten gebruiken, verbeterd zijn (DTMA Project, 2011 c, 26 februari). Er werd ook vermeld dat één van de DTMA variëteiten de Ghanese overheid 1.8 miljoen VS$ zou kunnen helpen besparen die anders gespendeerd zou worden aan de import van maïs voor de pluimvee industrie (DTMA Project, n.d. d). Het project bracht tot nu toe reeds 34 nieuwe droogtetolerante variëteiten op de markt in de deelnemende landen (DTMA Project, 2012 a, 25 februari). Deze worden momenteel door meer dan 2 miljoen landbouwers gebruikt. Het DTMA project voerde wel een ex-ante impact assessment uit waarin concrete voorspellingen gedaan worden over de potentiële impact van investeringen in droogtetolerante maïs in de dertien landen die aan het project deelnemen (La Rovere et al., 2010). Volgens het meest waarschijnlijke scenario waar deze studie van uitgaat, zal de adoptie van droogtetolerante maïsvariëteiten door kleinschalige landbouwers over de periode 2007-2016 tot een extra winst van 532 miljoen VS$ leiden. Onder het meest optimistische scenario zou het project 4 miljoen mensen aan de armoede helpen ontsnappen64. Een andere ex-ante impact beoordeling toont via een simulatie aan dat de gemiddelde maïsoogst in SSA onder de huidige klimatologische omstandigheden met 12.6% zou stijgen wanneer landbouwers een droogtetolerante OPV zouden gebruiken in vergelijking met een baseline scenario waarbij landbouwers dezelfde OPV zouden gebruiken maar zonder de droogtetolerante kenmerken65 (Cenacchi & KOO, 2011). Onder een scenario van klimaatverandering66 bedroeg dit verschil nog 9.4%. Er is niet veel literatuur die concreet de impact van vernieuwingen in de landbouwsector, zoals verbeterde maïsvariëteiten, op de armoede en voedselveiligheid in SSA nagaat. Een recente studie van Alene et al. (2009) ging deze impact wel na voor maïsonderzoek in west en centraal Afrika. Ze tonen aan dat dankzij dit onderzoek in de periode 1981-2004 jaarlijks gemiddeld 740 000 mensen uit de armoede werden gehaald. Wanneer enkel rekening gehouden werd met maïsonderzoek 64
Zie bijlage II.12.1 Nl. langere wortels en een groter wortelvolume, en langer levende en grotere bladeren. 66 Nl. een stijging van de gemiddelde temperatuur met 2°C en een vermindering van de neerslag met 25%. 65
4. Resultaten: Impact op rurale armoede
Pagina 82
uitgevoerd door internationale onderzoekscentra (CIMMYT en IITA), bekwam men, naargelang de meetmethode, een jaarlijkse reductie van armoede met meer dan 300 000 tot meer dan 500 000 mensen67. IITA is verantwoordelijk voor het merendeel hiervan. Er werd berekend dat voor elk miljoen VS$ dat IITA investeerde, er 35 000 – 50 000 mensen uit de armoede konden gehaald worden. De onderzoekers zien geen reden waarom de impact van maïsonderzoek op armoede in de toekomst zou dalen. De studie ondervond wel problemen bij het nauwkeurig inschatten van de oppervlakte die ingenomen werd door verbeterde maïsvariëteiten. Een aantal recente case studies slaagden er ook in om bewijs te verzamelen voor de hypothese dat de introductie van een nieuwe winstgevende technologie in traditionele landbouwsystemen een doeltreffende strategie is om armoede te verminderen (Schultz aangehaald in Kijima, Otsuka & Sserunkuuma, 2008). Becerril & Abdulai (2010) toonden bijvoorbeeld aan dat de adoptie van verbeterde maïsvariëteiten een significant positieve impact heeft op het welzijn van landbouwerfamilies in twee regio’s in Mexico, gemeten a.d.h.v. uitgaven/capita en vermindering van de armoede. De impact leek groter te zijn voor kleinere landbouwers dan voor grotere. Ook in de Afrikaanse context werd er bewijs gevonden dat deze hypothese ondersteunt. Deze studies wijzen wel ook steeds op het belang van andere factoren zoals onderwijs, voorlichtingsdiensten en toegang tot markten. Kassie, Shiferaw & Muricho (2011) vonden bijvoorbeeld dat het gebruik van verbeterde aardnootvariëteiten door landbouwersgezinnen in Oeganda hun inkomsten uit de oogst significant verbetert en armoede significant vermindert. De winst in inkomen zou het grootst zijn voor gezinnen met kleinere boerderijen en voor de beter opgeleide gezinnen. De impact op armoede bleek ook het grootst bij de kleinere boerderijen, wat erop kan wijzen dat de verbeterde aardnootvariëteiten gunstig zijn voor de armen. In een andere case studie in Oeganda, toonden Kijima et al. (2008) aan dat de adoptie van NERICA68 door landbouwers in centraal en west Oeganda armoede significant vermindert zonder dat de inkomstenverdeling verslechtert. Dit positieve effect op het inkomen is hoger wanneer het land waarop de NERICA geteeld wordt voordien braak lag of beplant was met leguminosen, hetgeen wijst op het belang van bodemvruchtbaarheid en teeltrotatie. Dit toont 67
Respectievelijk volgens de “last-cross rule” en de “any ancestor rule”. In het eerste geval worden alle gemeten voordelen van maïsonderzoek op armoede volledig toegekend aan de instelling die verantwoordelijk is voor de laatste kruising, in het tweede geval worden deze toegekend aan alle instellingen die verantwoordelijk zijn voor een kruising in de ontwikkeling van een variëteit. 68 New Rice for Africa: een set van hoogland rijstvariëteiten met hoge opbrengst die aangepast zijn aan Afrika. De eigenschappen van deze variëteiten bieden volgens wetenschappers goede mogelijkheden voor een stijging van de productiviteit en vermindering van de armoede in Afrika (Jones et al., 1997).
4. Resultaten: Impact op rurale armoede
Pagina 83
opnieuw aan dat technische kennis zeer belangrijk is, en wijst op het belang van een goed functionerende voorlichtingsdienst voor de landbouw. Minten & Barrett (2008) toonden in Madagaskar aan dat gemeenschappen die meer verbeterde landbouwtechnologieën gebruiken en bijgevolg een grotere oogst hebben, lagere voedselprijzen, hogere reële lonen voor ongeschoolde arbeiders en betere welzijnsindicatoren ervaren. Ze zien dit als een sterke aanwijzing dat verbeterde landbouwtechnologieën een belangrijke strategie zijn om armoede en voedselonveiligheid in ruraal Madagaskar te verminderen. De studie benadrukt ook het belang van een goede infrastructuur, onderwijs, rechtszekerheid op vlak van landrechten en voorlichtingsdiensten. Cunguara & Darnhofer (2011) tonen tot slot aan dat verbeterde landbouwtechnologieën geen “silver bullets” zijn voor de ontwikkeling van de landbouwsector. Cunguara & Darnhofer (2011) gingen het effect na van vier landbouwtechnologieën, nl. verbeterde maïsvariëteiten, tractors, trekdieren en opslagplaatsen voor graan, op het inkomen van landbouwers in Mozambique gedurende een droog jaar. Ze vonden dat het gebruik van deze technieken over het algemeen geen significante impact had op het inkomen van landbouwersgezinnen. Het inkomen van gezinnen met een betere toegang tot markten verbeterde daarentegen wel significant door het gebruik van verbeterde maïsvariëteiten en tractoren. Ze concluderen dat overheden ervoor moeten zorgen dat landbouwers toegang hebben tot een markt opdat ze ook effectief voordeel zouden halen uit verbeterde landbouwtechnologieën. Gezinshoofden van landbouwersgezinnen die in deze studie minstens één van de vier verbeterde landbouwtechnologieën gebruikten, hadden meer onderwijs genoten dan gezinshoofden van landbouwersgezinnen die deze technologieën niet gebruikten. Dit wijst opnieuw op het belang van onderwijs. Het DTMA project probeert via de Innovative Learning Platforms (ILeP’s) in Malawi en Nigeria om landbouwers te linken met input- (krediet, verbeterde variëteiten,…) en outputmarkten, om op die manier hun productiviteit, voedselveiligheid en inkomen te verbeteren (Prasanna, n.d.). Bovenstaande case studies tonen aan dat ook investeringen in onder meer onderwijs van de landbouwers en infrastructuur belangrijk zijn om armoede te bestrijden. Uit een studie van Tambo & Abdoulaye (2012) blijkt dat het DTMA project er niet helemaal in slaagt om de nieuwe droogtetolerante variëteiten tot bij de kleinschalige landbouwers te brengen. Deze studie toont aan dat het off-farm inkomen en de financiële situatie van kleinschalige landbouwers in Nigeria belangrijke factoren zijn die de adoptie van droogtetolerante variëteiten beïnvloeden, waaronder ook een aantal DTMA variëteiten. Veel landbouwers wezen op het feit dat ze onvoldoende geld hadden om droogtetolerante variëteiten te gaan aankopen. Dit kan een aanwijzing zijn dat DTMA variëteiten er moeilijk toegankelijk zijn voor arme kleinschalige landbouwers, en dat het DTMA project bijgevolg meer inspanningen moet doen om droogtetolerante variëteiten tot bij 4. Resultaten: Impact op rurale armoede
Pagina 84
deze landbouwers te brengen. De studie levert nog een aantal andere belangrijke inzichten die gebruikt kunnen worden om de impact van droogtetolerante maïsvariëteiten in de regio te vergroten. Zo zullen landbouwers die toegang hebben tot zaad van droogtetolerante variëteiten maar zich geen meststoffen kunnen veroorloven eerder zaad gaan recycleren dan droogtetolerant zaad aan te kopen, hetgeen erop kan wijzen dat droogtetolerante variëteiten samen met complementaire inputs zoals meststoffen gepromoot moeten worden. Andere factoren die adoptie van droogtetolerante variëteiten bemoeilijken zijn beperkte informatie, slechte toegang tot kwaliteitszaad en grote afstand tot een markt. Factoren die adoptie bevorderen zijn bewustzijn omtrent klimaatverandering, resistentie van de nieuwe variëteiten tegenover pestsoorten en ziekten, en potentieel hoge productiviteit. De DTMA variëteiten worden over het algemeen ook geselecteerd voor resistentie tegenover dergelijke biotische stressfactoren en voor hoge productiviteit (J. MacRobert, persoonlijke mededeling, 2012, 3 februari), hetgeen volgens deze studie adoptie door landbouwers kan bevorderen.
4.6.1.2.
WEMA project
Alle WEMA variëteiten zitten momenteel nog in de ontwikkelingsfase. Het is onduidelijk hoe goed deze variëteiten presteren in vergelijking met conventionele DTMA variëteiten of eigen variëteiten van landbouwers. Er zijn voorlopig nog nergens droogtetolerante transgene maïsvariëteiten op de markt gebracht. De impact ervan op de productiviteit van de landbouw, het inkomen en de voedselveiligheid van kleinschalige landbouwers kan bijgevolg niet nagegaan worden. Onder wetenschappers bestaat er nog geen consensus over het effect van de huidige commercieel verkrijgbare GGO’s op de productiviteit van de landbouw en de vermindering van armoede. De Union of Concerned Scientists stelde bijvoorbeeld vast dat genetische modificatie tot nu toe slechts heel weinig heeft bijgedragen aan de stijging van de operational yield69 in de VS, en de intrinsic yield zelfs niet had verhoogd (Doug, 2009). Volgens Lipton (2007) zijn de belangrijkste transgene kenmerken die momenteel gebruikt worden, nl. Bt en herbicidetolerantie, bovendien risicovol voor de armen. Lipton wijst op de risico’s van het feit dat de resistentie van Bt katoen gebaseerd is op één enkel gen. Dit is niet gunstig voor de armste landbouwers. Een polygene, matig resistente transformant zou volgens hem beter geschikt zijn voor hen. Transgene (of conventionele) herbicidetolerante gewassen zijn 69
Operational yield is de oogst die behaald wordt in het veld, wanneer omgevingsfactoren zoals plaagsoorten en andere stressfactoren leiden tot een oogst die kleiner is dan onder ideale omstandigheden. Potential yield wordt behaald wanneer gewassen onder ideale omstandigheden opgegroeid worden (Doug, 2009).
4. Resultaten: Impact op rurale armoede
Pagina 85
volgens hem ook niet gunstig voor de armen, omdat ze de vraag naar arbeid, en bijgevolg de lonen, doen dalen. Aan de andere kant is er al heel wat literatuur gepubliceerd die wel een link legt tussen transgene gewassen en hogere productiviteit van de landbouw (bijvoorbeeld James, 2011), en die een positief effect van transgene variëteiten op de productiviteit en het inkomen van kleinschalige landbouwers meldt. De literatuur over de impact van Bt maïs op het inkomen van kleinschalige landbouwers is zeer beperkt70. Daarom zal er een kort overzicht gegeven worden van een aantal studies die de impact van Bt katoen op deze factoren nagaan. Subramanian & Qaim (2009) gebruikten een economy-wide framework om het effect van adoptie van Bt katoen op een dorp in India te simuleren. Ze vonden dat de technologie over het algemeen werkgelegenheid creëert, en het inkomen van vrouwen verhoogt. Grotere landbouwers zouden onder dit model wel meer voordeel halen uit de adoptie van Bt katoen dan kleinere. De auteurs wijten dit aan de betere educatie en financiële situatie van grote landbouwers, waardoor ze de tijd die vrijkomt door de adoptie van Bt katoen kunnen investeren in activiteiten die een hogere return hebben. Dit betekent dat er interventies zouden nodig zijn opdat kleinere landbouwers ook meer voordelen uit Bt katoen zouden kunnen halen. In een daaropvolgende studie gebruikten Subramanian & Qaim (2010) dezelfde data en methodes, maar scheidden ze de gezinnen in het dorp al naargelang hun inkomsten, waarbij de lokale armoedegrenzen als differentiatiecriterium werden gebruikt. Ze vonden dat adoptie van Bt katoen leidt tot een stijging van de returns to labour (en dan vooral voor ingehuurde vrouwelijke arbeiders), en van het totale gezinsinkomen, waaronder ook dat van arme en kwetsbare landbouwers. Ze concluderen dat Bt katoen bijdraagt aan de vermindering van armoede en aan plattelandsontwikkeling. Morse, Bennett, & Ismael (2004) volgden gedurende drie seizoenen kleinschalige Bt katoen telers in Zuid Afrika, en concludeerden dat deze telers steeds een hogere opbrengst en inkomsten/ha hadden dan diegenen die conventioneel katoen teelden. In een daaropvolgende studie concludeerden Morse & Mannion (2009) op basis van data van een aantal eerdere case studies over Bt katoen telers in Zuid-Afrika, dat de transgene katoenvariëteiten het inkomen doen stijgen. Een aantal studies brengen daarentegen argumenten aan die tegenspreken dat Bt katoen gunstig zou zijn voor de arme kleinschalige landbouwers. Shankar, Bennett, & Morse (2008) vonden in Zuid Afrika bijvoorbeeld geen bewijs dat Bt katoen de outputrisico’s bij kleinschalige landbouwers zou verminderen. Er werden integendeel zelfs aanwijzingen gevonden voor het feit dat Bt katoen deze 70
Een raadpleging van de peer-reviewed literatuur gaf slechts 1 resultaat, nl. Keetch, Webster, Ngqaka, Akanbi, & Mahlanga (2005)
4. Resultaten: Impact op rurale armoede
Pagina 86
risico’s nog zou verhogen. Dit is ongunstig voor de kleinschalige landbouwers die zich weinig risico’s kunnen veroorloven. Het idee dat Bt katoen voordelig zou zijn voor de armen wordt ook in twijfel getrokken door Glover (2010). Glover (2010) concludeert uit een overzicht van de peer-reviewed studies over Bt katoen in China, India en Zuid Afrika dat de impact van deze technologie op een misleidende en selectieve manier werden voorgesteld. Hierdoor is de indruk ontstaan dat Bt katoen voordelig is voor de arme landbouwers, terwijl grondig bewijs hiervoor dikwijls ontbreekt. Uit bovenstaande blijkt dat de Bt gewassen mogelijk een rol kunnen spelen in het verbeteren van het inkomen van de rurale bevolking en de productiviteit van de landbouw. De impact van transgene Bt maïsvariëteiten op de productiviteit en het inkomen van kleinschalige landbouwers zal ook afhangen van tegen welke insectensoorten er resistentie kan bekomen worden (Mugo et al., 2005). Hierover zijn voorlopig geen details bekend gemaakt. Kostandini, Mills, Omamo & Wood (2009) maakten in een ex-ante analyse een voorspelling van de voordelen van drie transgene droogtetolerante gewassen, nl. maïs, rijst en tarwe, voor zowel producenten, consumenten als de private sector uit acht lage inkomenslanden, waaronder vier in SSA. De voordelen voor de private sector zijn afkomstig van IP rechten. De voorspelde voordelen worden weergegeven voor één jaar (figuur 30)71. Daarnaast stelden ze ter vergelijking ook schattingen voor van de voordelen van publiek conventioneel veredelingsonderzoek naar droogtetolerantie in deze gewassen (figuur 31). Volgens hun voorspellingen zijn de totale voordelen van onderzoek naar transgene droogtetolerante maïs (zowel inzake gemiddelde stijging van de oogst als vermindering van de variantie in de oogst) iets groter dan die van onderzoek naar conventionele droogtetolerante maïs. Vermindering in de variantie van de oogst maken een belangrijk deel uit van de totale voordelen van transgene droogtetolerante maïs. Deze studie ging er vanuit dat er royalty’s zouden moeten betaald worden voor de transgene variëteiten. Dit is (voorlopig) niet het geval bij WEMA. De studie gaat ook enkel de voordelen van transgene droogtetolerante variëteiten na, en houdt geen rekening met potentiële risico’s van de adoptie ervan.
71
Voor de transgene droogtetolerante maïsvariëteiten werd uitgegaan van een productiviteitsvoordeel van 18% tegenover een niet-transgene controlegroep, en van een vermindering in de variatie van de oogst met 25 en 15% voor respectievelijk zones met hoog risico op droogte, en zones met een laag-medium risico op droogte. Er werd voor deze zones ook uitgegaan van een adoptiecijfer van respectievelijk 50 en 30%. Voor de conventionele DT variëteiten werd vertrokken van een productiviteitsvoordeel van 16%, een vermindering in variatie met de helft van de vermindering bij de transgene variëteiten, en een adoptiecijfer van 50%.
4. Resultaten: Impact op rurale armoede
Pagina 87
Figuur 30: Mogelijke jaarlijkse voordelen van een gemiddelde toename van de productiviteit en van vermindering van de variatie in de productiviteit voor drie gewassen als gevolg van genetische modificatie voor hogere droogtetolerantie. Pr.Y: verandering in het inkomen van producenten; Cs.Y: verandering in het inkomen van consumenten; : winst voor de private sector; Pr.RB en Cs.RB: risicovoordelen voor respectievelijk producenten en consumenten afkomstig van verminderde variantie in de oogst (Kostandini et al., 2009).
Figuur 31: Mogelijke jaarlijkse voordelen van een gemiddelde toename van de productiviteit en van vermindering van de variatie in de productiviteit voor drie gewassen als gevolg van conventionele selectie voor droogtetolerantie. Pr.Y: verandering in het inkomen van producenten; Cs.Y: verandering in het inkomen van consumenten; Pr.RB en Cs.RB: risicovoordelen voor respectievelijk producenten en consumenten afkomstig van verminderde variantie in de oogst.
4. Resultaten: Impact op rurale armoede
Pagina 88
Het WEMA project verwacht dat de WEMA variëteiten voor veel landbouwers zullen toegankelijk zijn omdat er geen royalty’s gevraagd zullen worden. Hier moeten wel een aantal kanttekeningen bij gemaakt worden. WEMA zal ook enkel hybridevariëteiten ontwikkelen. Deze zijn echter niet geschikt voor recyclage, en dikwijls te duur voor landbouwers (Pixley & Bänziger, 2001). Het is ook onduidelijk hoe producenten en consumenten staan tegenover GGO’s. Een negatieve perceptie tegenover transgene gewassen zou de adoptie van de transgene WEMA variëteiten sterk kunnen hinderen. Het is bovendien onduidelijk hoe lang de WEMA variëteiten royalty-vrij verkocht zullen worden. Biologische landbouwers zouden daarenboven wel eens sterk benadeeld kunnen worden door de introductie van transgene maïs, als gevolg van potentiële gene flow naar non-transgene variëteiten. Het DTMA project wordt ook in meer landen geïmplementeerd dan het WEMA project. Dus zelfs indien de WEMA variëteiten in alle landen van het project op de markt zouden gebracht worden en door de landbouwers zouden geadopteerd worden, zal de impact van het DTMA project op de rurale armoede in SSA waarschijnlijk groter zijn.
4.6.2. Human en social capital, empowerment
Droogtetolerante maïsvariëteiten kunnen landbouwers helpen om zich aan te passen aan klimaatverandering, en kunnen bijgevolg hun human capital bevorderen (Serrat, 2008). Er zal voor beide projecten apart nagegaan worden in welke mate ze elk bijdragen aan het human en social capital en empowerment van kleinschalige landbouwers.
4.6.2.1.
DTMA project
De mother-baby trial methode kan bijdragen aan empowerment van landbouwers en kan hun human en social capital verbeteren (de Meyer et al., n.d.). Landbouwers worden via deze trials in een netwerk betrokken, en kunnen zelf deelnemen aan de besluitvorming omtrent nieuwe variëteiten. Via interacties met partnerorganisaties die de trials begeleiden, zouden ze ook hun kennis over maïsveredeling kunnen verruimen. Hierdoor kunnen ze een beter geïnformeerd besluit nemen omtrent de eventuele adoptie van nieuwe variëteiten. Landbouwers worden door deze methode wel pas op het einde van het veredelingsproces bij de selectie betrokken, en worden enkel indirect bij het begin van het veredelingsproces betrokken, nl. via een beoordelingsformulier dat ze na het oogsten van de baby trial moeten invullen. Ook via de ILeP’s worden de landbouwers gelinkt met de andere actoren binnen de maïs zaadsector (Prasanna, n.d.). 4. Resultaten: Impact op rurale armoede
Pagina 89
Mustafa, Grando, & Ceccarelli (2006) toonden aan dat landbouwers hun human en social capital kunnen verbeteren wanneer ze deelnemen aan het veredelingsproces. De veredelingsmethode die in deze studie gebruikt werd is wel een voorbeeld van participatory plant breeding, waarbij landbouwers veel eerder bij het veredelingsproces betrokken worden dan in het geval van participatory variety selection, zoals bij het DTMA project (Witcombe et al., 1996). Er werden geen case studies gevonden die het verband nagaan tussen participatory variety selection en sociaal kapitaal van landbouwers.
4.6.2.2.
WEMA project
Het WEMA project heeft tot nu toe slechts weinig inspanningen gedaan wat betreft social en human capital en empowerment van de landbouwers. Stakeholders vonden dat deze landbouwers niet goed betrokken werden bij de communicatie van het project, hun participatie in de sociale audits was laag, en er wordt te weinig samengewerkt met landbouwersverenigingen (Daar et al., 2010, 2011).
4.6.3. Beleid
Het DTMA project publiceerde reeds voorstellen voor wijzigingen in het beleid binnen de maïs zaadsector die de ontwikkeling ervan moeten bevorderen. Harmonisering van de wetgeving binnen de verschillende sub regio’s in SSA was hierbij een belangrijk onderwerp (DTMA Project, n.d. e, 15 februari). Dergelijke inspanningen zijn echter reeds lange tijd aan de gang in SSA, en vooruitgang hierin is voorlopig zeer traag (Smale et al., 2011). Het DTMA project heeft bijgevolg voorlopig nog geen duidelijke impact op het beleid gehad. De WEMA projectlanden moeten over een volledig operationeel NBF beschikken om de transgene WEMA variëteiten ook effectief tot bij de landbouwers te kunnen brengen. Het gevolg van de implementatie van het WEMA project kan dus een beleid zijn dat open staat voor de commercialisering van GGO’s in de landbouw.
4. Resultaten: Impact op rurale armoede
Pagina 90
4.7.Eindbeoordeling van beide projecten Eindbeoordeling van de DTMA- en WEMA projecten volgens de IFAD evaluatiecriteria (.../5) Criterium
Relevantie: Relevantie van droogtetolerante maïs voor de rurale armen Haalbaarheid van de projectdoelstellingen Projectopzet in relatie tot de projectdoelstellingen Projectopzet en participatie van stakeholders Inbedding binnen de context van SSA Inbedding binnen de CGIAR Voortbouwend op kennis van andere projecten Gemiddelde beoordeling “relevantie” Doeltreffendheid: Duurzaamheid: Kans op blijvende positieve resultaten Participatie van de overheid Participatie van lokale landbouwers Impact op het milieu Gemiddelde beoordeling “duurzaamheid” Innovatie en opschaling: Mate van innovatie in de SSA Kost-efficiëntie van de innovaties Inspraak van landbouwers in de nieuwe droogtetolerante variëteiten Mate waarin deze innovaties beschreven en gedeeld werden Kans dat de innovatieve technieken na afloop van het project nog zullen gebruikt en opgeschaald worden Gemiddelde beoordeling “innovatie en opschaling” Impact op rurale armoede: Inkomen, voedselveiligheid en productiviteit Human en social capital, empowerment Beleid Gemiddelde beoordeling “impact op rurale armoede”
DTMA project
WEMA project
4 4 4 3.5 4 4 4 3.9
4 3 3 2 3 4 3.5 3.2
4
3
4 (3)* 3.5 3.5 3.7
1 (3)* 1.5 2 1.5
3.5 3 3.5 4.5
3.5 2 1.5 1**
3 3.5
1.5 1.9
3.5 2.5 1 2.3
2 1 1 1.3
*Beide projecten communiceerden hier slechts oppervlakkig en sporadisch over. Het is bijgevolg moeilijk om hier een beoordeling aan te geven. Dit beoordelingscijfer werd niet verrekend in het gemiddeld beoordelingscijfer voor de duurzaamheid.
**Omwille van confidentialiteit werd er voorlopig geen concrete informatie over nieuwe variëteiten publiek gemaakt. Het is niet bekend in hoeverre de verschillende projectpartners op de hoogte zijn van voorlopige trialresultaten. Het is dus wel mogelijk dat alle projectpartners op de hoogte zijn van de verschillende resultaten, maar dit is als buitenstaander moeilijk te beoordelen. Er kon hierover geen extra informatie verzameld worden bij medewerkers van het project.
4. Resultaten: Eindbeoordeling van beide projecten
Pagina 91
Uit de evaluatie komen een aantal duidelijke verschillen tussen beide projecten naar boven. Een belangrijk verschil is de mate waarin beide projecten participatie van stakeholders toelaten, en dan vooral van zaadbedrijven en landbouwers. WEMA stakeholders menen dat het project te weinig met deze stakeholders samenwerkt. Het DTMA project betrekt deze stakeholders wel op verschillende manieren bij het project, en landbouwers worden (in beperkte mate) betrokken bij het veredelingsproces. Een andere belangrijke vaststelling is dat de kans klein lijkt dat WEMA tot blijvende positieve resultaten zal leiden. Zo zijn er een aantal bottlenecks in de wetgeving en regelgeving omtrent GGO’s die de volledige implementatie van het WEMA project en commercialisering van de transgene WEMA variëteiten kunnen belemmeren. Adoptie van WEMA variëteiten kan ook bemoeilijkt worden doordat zowel de conventionele als de transgene variëteiten hybriden zijn. Deze zijn minder geschikt dan OPV’s voor de socio-economische context waarin de meeste kleinschalige landbouwers leven. Het is bovendien niet duidelijk hoelang de WEMA variëteiten royalty-vrij verspreid zullen worden. Ook de perceptie bij consumenten en producenten tegenover GGO’s zou een hindernis kunnen zijn voor adoptie van de transgene WEMA variëteiten. Een efficiënte verspreiding van WEMA variëteiten is bovendien twijfelachtig omdat de private zaadsector momenteel amper bij het project betrokken wordt, maar deze in een latere fase wel voor deze verspreiding verantwoordelijk zal zijn. Deze factoren kunnen er ook toe leiden dat de impact van WEMA op rurale armoede beperkt zal blijven. Het DTMA project investeerde daarentegen wel uitgebreid in de private zaadsector, ontwikkelt en verspreidt zowel OPV’s als hybriden, en gebruikt socio-economische en GIS data om interventies te sturen. DTMA variëteiten worden bovendien momenteel reeds door landbouwers gebruikt. Omwille van deze redenen kan aangenomen worden dat het DTMA project een grotere kans heeft om blijvende positieve resultaten te bewerkstelligen. Aangezien het DTMA project ook in meer landen geïmplementeerd wordt dan WEMA, en ook enigszins bijdraagt aan social en human capital van landbouwers, zal het waarschijnlijk ook een grotere impact op rurale armoede hebben. Uit Tambo & Abdoulaye (2012) blijkt echter wel dat ook het DTMA project moeite heeft om de armste landbouwers te bereiken.
4. Resultaten: Eindbeoordeling van beide projecten
Pagina 92
Het DTMA project deed ook duidelijk meer inspanningen dan het WEMA project om ervoor te zorgen dat innovatieve technieken na afloop van het project niet zouden verloren gaan. I.t.t. het WEMA project, begeleidde het wel master- en PhD studenten, en werden veredelingsprojecten van de NARS ondersteund. Het DTMA project organiseerde daarnaast ook duidelijk meer capacity building activiteiten dan WEMA. Innovaties worden publiek gedeeld, en stakeholders werden op de hoogte gebracht van nieuwe variëteiten. WEMA deelde voorlopig geen informatie over de nieuwe variëteiten, en slaagde er met zijn communicatiestrategie voorlopig ook niet in alle stakeholders bij het project te betrekken. Er bestaat bovendien onduidelijkheid onder de WEMA stakeholders over de invloed van IP rechten op verder onderzoek.
4. Resultaten: Eindbeoordeling van beide projecten
Pagina 93
5. Discussie en conclusies
Maïs is een belangrijk voedselgewas voor de voedselveiligheid in SSA, en in het bijzonder in oost en zuid Afrika (Smale et al., 2011). Het wordt in SSA vooral onder rainfed omstandigheden geteeld, waardoor de maïsproductie kwetsbaar is voor de droogperiodes die er zich frequent voordoen. Er wordt voorspeld dat de kans op droogteperiodes als gevolg van klimaatverandering in de toekomst nog zal toenemen (Liu et al., 2008). Strategieën om de maïsteelt, en de landbouw in SSA in het algemeen, hieraan aan te passen zijn bijgevolg noodzakelijk voor de verdere ontwikkeling van de landbouwsector, en bij uitbreiding voor het verbeteren van de voedselveiligheid en het verminderen van
de
armoede.
Droogtetolerante
maïsvariëteiten
kunnen
in
theorie
een
dergelijke
adaptatiestrategie zijn (Below et al., 2010). De DTMA en WEMA projecten willen beiden dergelijke droogtetolerante maïsvariëteiten ontwikkelen en verspreiden onder de kleinschalige landbouwers in SSA. Deze projecten gaven voorlopig onvoldoende resultaten vrij om hun impact op de productiviteit van de landbouw en op de voedselveiligheid en het inkomen van kleinschalige landbouwers in SSA te kunnen beoordelen. De wetenschappelijke literatuur lijkt wel aan te tonen dat droogtetolerante maïsvariëteiten een succesvolle adaptatiestrategie kunnen zijn. Drie ex-ante impact assessments, waarvan één uitgevoerd werd in opdracht van het DTMA project, voorspellen een positief effect van droogtetolerante maïs op de maïsoogst en het inkomen van zowel producenten als consumenten in SSA. Bovendien heeft onderzoek naar maïs in het verleden reeds een positief effect gehad op armoedebestrijding in SSA (Alene et al., 2009). Een aantal case studies bevestigen ook het verband tussen verbeterde landbouwtechnologieën, zoals verbeterde variëteiten, en vermindering van armoede in SSA. Deze studies wijzen wel ook steeds op het belang van andere factoren, zoals onderwijs, voorlichtingsdiensten, meststoffen, infrastructuur en toegang tot markten. Er kan bijgevolg besloten worden dat verbeterde droogtetolerante variëteiten moeten gezien worden als één onderdeel van een brede waaier aan interventies die nodig zijn om armoede in SSA te bestrijden. De mogelijke impact van de droogtetolerante maïsvariëteiten op rurale armoede is ook afhankelijk van de manier waarop ze ontwikkeld en verspreid worden. Hierin blijken een aantal belangrijke verschillen te bestaan tussen beide projecten. Zo blijkt de projectopzet van het DTMA project meer participatie van stakeholders, waaronder landbouwers, toe te laten dan die van het WEMA project. 5. Discussie en conclusies
Pagina 94
De kans op blijvende positieve resultaten is ook groter voor het DTMA project dan voor het WEMA project, net als de kans dat innovatieve technieken in de toekomst nog zullen gebruikt en opgeschaald worden. Samen met het feit dat het DTMA project in meer landen geïmplementeerd wordt dan het WEMA project, lijken voorgaande factoren erop te wijzen dat het DTMA project het grootste potentieel heeft om rurale armoede in SSA te bestrijden. Beide projecten focussen wel bijna uitsluitend op de private zaadsector als medium om de variëteiten onder de landbouwers te verspreiden. Aangezien deze in veel gebieden in SSA slecht ontwikkeld is, zou dit de verspreiding van de nieuwe variëteiten kunnen bemoeilijken. De projecten focussen ook enkel op maïs, en gaan niet na of er buiten maïs andere opties bestaan die misschien beter geschikt zijn om de veerkracht van de kleinschalige landbouwers te verbeteren. Evaluatie van beide projecten liet ook toe om na te gaan welk type variëteiten, nl. conventionele en/of transgene droogtetolerante variëteiten, het meest geschikt zijn om armoede in SSA te bestrijden. Er bestaat momenteel nog geen consensus onder wetenschappers over de impact van adoptie van de huidige transgene Bt gewassen door kleinschalige landbouwers op armoede en voedselveiligheid onder de rurale bevolking. Kostandini et al. (2008) voorspellen wel een positief effect van de adoptie van transgene droogtetolerante maïsvariëteiten op het inkomen van zowel producenten als consumenten in een aantal Afrikaanse landen. Uit de evaluatie van het WEMA project blijkt echter dat transgene droogtetolerante variëteiten momenteel nog erg ver van adoptie door landbouwers verwijderd zijn. Bottlenecks in de wetgeving en
de regelgeving lijken
commercialisering van de transgene WEMA variëteiten significant te bemoeilijken. Het is ook onduidelijk hoe gene flow naar niet transgene maïs zal kunnen voorkomen worden, en er werd momenteel te weinig onderzoek verricht naar de perceptie bij producenten en consumenten tegenover GGO’s. Dit is echter een cruciale bepalende factor in de eventuele adoptie van transgene maïsvariëteiten door landbouwers. Aangezien de capaciteit in veel landen in SSA om onderzoek te voeren naar genetische modificatie klein is en de kostprijs van dergelijk onderzoek hoog ligt (FARA, 2009 b; Moose & Mumm, 2008), lijkt genetische modificatie voor de meeste landen ook geen kost-efficiënte techniek om droogtetolerante maïs te ontwikkelen. Op basis van bovenstaande probleempunten en onzekerheden bij de ontwikkeling van transgene droogtetolerante maïsvariëteiten en het eventuele gebruik ervan in de landbouw, kan besloten worden dat transgene variëteiten op dit moment niet geschikt zijn om rurale armoede in SSA te bestrijden. De prioriteit voor onderzoek naar droogtetolerante maïsvariëteiten in SSA zou dan ook bij conventionele veredelingsmethodes moeten liggen, en in het bijzonder bij traditionele fenotypische 5. Discussie en conclusies
Pagina 95
selectie. I.t.t. moleculaire veredelingsmethodes zoals MAS, heeft deze techniek zijn nut bij het veredelen van maïs voor droogtetolerantie immers reeds uitgebreid bewezen (bijvoorbeeld Bänziger et al., 2006). Dit onderzoek toonde aan dat droogtetolerante maïsvariëteiten een mogelijke strategie kunnen zijn om de maïsteelt in SSA aan te passen aan drogere omstandigheden, en dat dergelijke variëteiten bijgevolg kunnen bijdragen aan armoedebestrijding in SSA. Andere interventies, zoals investeringen in infrastructuur en voorlichtingsdiensten, zijn eveneens noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken. Het DTMA project lijkt beter geschikt dan het WEMA project om aan deze armoedebestrijding bij te dragen. Er is voorlopig geen rol weggelegd voor transgene droogtetolerante variëteiten in het verminderen van rurale armoede in SSA.
5. Discussie en conclusies
Pagina 96
Bijlagen
I.
Doelstellingen van beide projecten I.1. Doelstellingen DTMA project
Het DTMA project omvat negen concrete doelstellingen (Mwangi, 2008), deze zijn: Doelstelling 1: Het optimaliseren van de pijplijn voor identificatie van nieuwe bronnen van droogtetolerantie: nieuwe bronnen van droogtetolerantie identificeren en moleculaire merkers ontwikkelen voor de genen die het belangrijkst zijn voor droogtetolerantie. Doelstelling 2: Investeren in verbeterde veredelingstechnieken die de snelheid, precisie en kostefficiëntie verbeteren van het veredelingsproces voor droogtetolerantie en voor andere aanvullende kenmerken die relevant zijn voor de omstandigheden waarin kleinschalige landbouwers werken. Doelstelling 3: Droogtetolerante hybriden en OPV’s ontwikkelen die aangepast zijn aan de belangrijkste agro-ecologieën die door droogte getroffen worden en aan de omstandigheden waaronder productie bij kleinschalige landbouwers plaatsvindt. Het project zal zich in het bijzonder richten op de middelhoge en laagland ecologieën. Doelstelling 4: Het succes van kwekers uit zowel de private als de publieke sector verbeteren, waaronder in het bijzonder deze die gesteund worden door de Bill & Melinda Gates Foundation via het Programme for Africa’s Seed System (PASS). Het project wil kwekers bijstaan in de ontwikkeling van hun eigen droogtetolerante maïsvariëteiten. Doelstelling 5: Het test- en vrijstellingsproces van nieuwe droogtetolerante variëteiten versnellen. Doelstelling 6: Het verhogen van de zaadproductie en het verbeteren van de capaciteit van zaadbedrijven opdat ze droogtetolerante maïsvariëteiten onder een groter aantal landbouwers in SSA zouden kunnen verspreiden. Doelstelling 7: Lessen trekken uit de impact van vroeger onderzoek, en beleidsmakers en landbouwerorganisaties informeren over nieuwe droogtetolerante variëteiten en andere ondersteunende interventies, om zo de adoptie van de geschikte variëteiten door landbouwers te bevorderen. Doelstelling 8: Investeerders informeren over het meest doeltreffende onderzoek naar droogtetolerante maïs en de beste verspreidingsstrategieën opdat de grootst mogelijke vermindering van armoede onder kleinschalige landbouwers in droge gebieden in SSA zou bereikt worden. Doelstelling 9: Het doeltreffend uitvoeren en bespreken van projectdoelstellingen met de gepaste stakeholders, terwijl deze stakeholders, het publiek en de beleidsmakers in zowel het noorden als het zuiden geïnformeerd blijven over de vooruitgang van het project. Bijlagen: Doelstellingen van beide projecten
Pagina 97
Naast deze algemene doelstellingen waarnaar het project gedurende zijn volledige implementatieperiode streeft, heeft het project zichzelf ook 13 concrete doelstellingen opgelegd die tegen eind 2011 moesten behaald worden. Deze laatste doelstellingen zijn gebaseerd op de negen bovenstaande doelstellingen. Het is op basis van deze 13 doelstellingen dat de doeltreffendheid van het DTMA project zal beoordeeld worden. In bijlage II zullen de voorlopige resultaten van het DTMA project gerangschikt worden volgens deze dertien doelstellingen, opdat de doeltreffendheid van het DTMA project zal kunnen beoordeeld worden.
I.2. Doelstellingen WEMA project Het WEMA project bestaat uit vier grote componenten (Oikeh, n.d.). Deze hebben elk een apart takenpakket. De vier componenten en hun taken zijn: I.
II.
III.
IV.
Technische component: het verbeteren van de droogtetolerantie van Afrikaanse maïsvariëteiten door de voordelen van Monsanto’s moleculaire, genetica en biotechnologie platforms te combineren met het veredelingsprogramma en de aangepaste maïsvariëteiten van CIMMYT, met de ervaring van AATF, en met de capaciteit van nationale onderzoeksinstellingen inzake het testen, vermenigvuldigen en verspreiden van nieuwe maïsvariëteiten. Regelgevende component: capaciteit ontwikkelen binnen nationale en internationale productontwikkelingsteams om een risicobeoordeling (“risk assessment”) uit te voeren en om veiligheidsrapporten voor te bereiden zodat deze zouden kunnen voorgelegd worden aan de relevante autoriteiten, waarna deze beperkte veldtesten (“confined field trials”) met de variëteiten zouden kunnen toelaten. Communicatiecomponent: het verzekeren van publiek bewustzijn over maïsvariëteiten afkomstig van het project en aanvaarding ervan door de consument, zodat ze in de deelnemende landen zouden kunnen getest worden en landbouwers zouden aangespoord worden om ze sneller te gaan gebruiken. Bestuurlijke component: het leiden en beheren van het onderzoek, van productontwikkeling, en van vernieuwingen die door de lening gefinancierd worden, en dit op een manier die de droogtetolerante maïs toegankelijk maakt voor de kleinschalige landbouwers en die tot capacity building in de deelnemende landen leidt, zodat deze landen in de toekomst gelijkaardige activiteiten zouden kunnen gaan uitvoeren.
Concreet wil het project volgende zaken realiseren: 1. Capaciteit ontwikkelen in de deelnemende Afrikaanse landen zodat technisch werk mogelijk zou worden. Dit omvat zowel materiaal als capacity building en infrastructuur. 2. Moleculaire analyse uitvoeren van bestaande CIMMYT maïsvariëteiten die het veredelingsprogramma in SSA binnenkomen om doelstellingen 3 en 4 mogelijk te maken. 3. CIMMYT variëteiten verbeteren door er met behulp van Marker Assisted Breeding (MAB) relevante quantitative trait loci (QTL’s) in op te nemen. Bijlagen: Doelstellingen van beide projecten
Pagina 98
4. Met behulp van Monsanto’s merker- en bio-informatica systeem MAB uitvoeren om het droogtetolerante germplasm van CIMMYT te verbeteren en er relevante QTL’s in te identificeren. 5. Tropische hybriden ontwikkelen die droogtetolerante genen bevatten zodat ze getest kunnen worden in de deelnemende landen. 6. Standard Operating Procedures (SOPs) opstellen en beperkte veldtesten (“confined field trials”, CFT’s) uitvoeren die in overeenstemming zijn met de wetgeving in de deelnemende landen. 7. Strategieën opstellen en uitvoeren om reglementaire goedkeuring voor veilige CFT’s op basis van professionele aanvragen te kunnen verzekeren. 8. Een communicatiestrategie en –plan opstellen dat alle fases van het project in de deelnemende landen omvat. 9. Positieve werkrelaties met nationale regeringen, partners en andere stakeholders in de deelnemende landen tot stand brengen. 10. Doeltreffend management van het project kunnen verzekeren. 11. Kunnen garanderen dat de droogtetolerante maïsproducten toegankelijk zullen zijn voor kleinschalige Afrikaanse landbouwers.
Bijlagen: Doelstellingen van beide projecten
Pagina 99
II.
Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Bij de start van het DTMA project in 2007 werden er 13 doelstellingen opgesteld die tegen 2011 bereikt moesten zijn (Mwangi, 2008). In wat volgt zal nagegaan worden wat er voor elk van deze doelstellingen bereikt werd.
II.1. Doelstelling 1: Uit de globale genetische voorraad nieuw en divers germplasm met hoge levels van droogtetolerantie identificeren en karakteriseren en deze vervolgens beschikbaar maken. Over een periode van 10 jaar (2007-2016) moet dit germplasm de basis vormen voor de ontwikkeling van minstens 20 elite inbred lijnen, die meer dan 1 ton/ha meer produceren onder droge omstandigheden dan de huidige variëteiten en een diverse genetische basis hebben. In 2007 werden er 350 inbred lijnen afkomstig van veredelingsprogramma’s van CIMMYT en IITA geselecteerd voor association mapping72 (Mwangi, 2008). Deze waren afkomstig van 850 lijnen die onder twee verschillende waterregimes geëvalueerd waren. Uit deze geselecteerde lijnen werd DNA geëxtraheerd waarop een single nucleotide polymorfisme (SNP) analyse zal uitgevoerd worden, die gebruikt kan worden bij association mapping voor droogtetolerantie. Er werd in 2007 ook een akkoord bereikt met een belangrijk zaadbedrijf (waarvan de naam niet werd vrijgegeven) om germplasm afkomstig van elite droogte tolerante inbred lijnen die aangepast zijn aan een gematigd klimaat in inbred lijnen van CIMMYT te introduceren. De VS gaven dat jaar ook toestemming om de mate van droogtetolerantie na te gaan van inbred lijnen die geselecteerd waren voor een gematigd klimaat en waarvan de plant variety protection afliep, omdat sommige van deze variëteiten eigenschappen zouden kunnen bevatten die misschien niet aanwezig zijn in tropische variëteiten (Mwangi, 2008). Er is geen verdere informatie beschikbaar over wat er ondertussen verder met deze lijnen gebeurd is. Het DTMA project selecteert germplasm zowel onder de eigen variëteiten van landbouwers (“landraces”), als onder maïsvariëteiten afkomstig van een gematigd klimaat en onder de germplasm voorraad van CIMMYT en IITA (DTMA Project, n.d. b). Nog in 2007 werd er een MAS project begonnen met kruisingen tussen 10 zeer droogtetolerante lijnen afkomstig van het onderzoeksteam in Mexico enerzijds, en matig droogtetolerante lijnen met resistentie tegen een aantal ziekten (CML 395 en CML 312) anderzijds (Mwangi, 2008). De bedoeling van dit project is om snel adaptieve kenmerken te bekomen in sterk droogtetolerante maïsvariëteiten. Hier is opnieuw geen verdere informatie over beschikbaar. Er werd dat jaar ook begonnen met het ontwikkelen van nieuwe recombinant inbred line (RIL) populaties om DT allelen in kaart te brengen, en om verschillende DT allelen in dezelfde variëteit in
72
Association mapping of linkage disequilibrium (LD) mapping: mapping methode die gebaseerd is op vroegere recombinatie en niet-random associatie van allelen of LD die blijft voorbestaan in random mating populaties. Associatiegenetica vergemakkelijkt de identificatie van associaties tussen merkers en bepaalde eigenschappen (Varshney et al., 2011).
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 100
te brengen (“to pyramid”) (Mwangi, 2008). Dit zal leiden tot variëteiten met extreme hoge droogtetolerantie, maar variatie in de mate van adaptatie aan lokale omstandigheden.
II.2. Doelstelling 2: Moleculaire merkers voor droogtetolerante genen identificeren in geselecteerde inbred lijnen en chromosomale regio’s in het maïsgenoom bevestigen die instaan voor droogtetolerantie en die in toekomstig onderzoek naar de genetische diversiteit in maïs waarschijnlijk de hoogste frequentie van nieuwe droogtetolerante allelen zullen opleveren. Het DTMA project zelf publiceerde voorlopig nog geen moleculaire merkers voor droogtetolerantie in maïs. Het project gebruikt wel marker-assisted recurrent selection (MARS) om droogtetolerante maïsvariëteiten te ontwikkelen (GCP Molecular Marker Toolkit, n.d., 31 maart). De merkers die hiervoor gebruikt worden zijn nog niet bekend gemaakt.
II.3. Doelstelling 3: De testsites in Kenya, Mexico, Nigeria en Zimbabwe verbeteren om grootschalige, precieze fenotypische screening voor droogtetolerantie door CIMMYT, IITA en de NARS mogelijk te maken, en om onderzoek mogelijk te maken dat uiteindelijk zou kunnen gelinkt worden aan onderzoek naar droogtetolerantie in andere gewassen.
Het DTMA project beschikt momenteel over vier sites in SSA waar op grote schaal kan gescreend worden voor droogtetolerantie (DTMA Project, 2012 c, 5 februari). Deze zijn gelegen in Kenya Nigeria, en Zimbabwe. Bovendien worden er op ongeveer 400 plaatsen in SSA trials uitgevoerd op landbouwbedrijven van lokale landbouwers (Edmeades, 2008). Het DTMA project zal ook investeren in de verbetering van sub-regionale sites waar gescreend kan worden voor droogtetolerantie (DTMA Project, n.d. b).
II.4. Doelstelling 4: Nieuwe manieren ontwikkelen om het veredelingsproces te verbeteren, bijvoorbeeld door de tijd die vereist is om inbred lijnen te bekomen te verminderen en de efficiëntie van dit proces met minstens 25% te doen stijgen.
Het DTMA project ontving in 2007 van de universiteit van Hohenheim inducer lijnen voor de productie van dubbele haploïden (DTMA Project, 2009 b, 8 januari; CIMMYT, 2011 a, 18 januari). De techniek van de dubbele haploïden laat toe om hybridevariëteiten binnen twee generaties te ontwikkelen, wat overeenkomt met ongeveer één jaar (Bernardo, 2009). Dit is veel sneller dan de conventionele methode (CIMMYT, 2011 a, 18 januari). De conventionele methode vereist immers dat Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 101
bepaalde geselecteerde individuele maïsplanten herhaaldelijk met eigen pollen bevrucht worden. Na zeven of meer generaties worden er dan uiteindelijk genetisch stabiele en zuivere lijnen bekomen. De eerste dubbel haploïde droogtetolerante maïsplanten die aangepast zijn aan de omstandigheden in SSA werden in de zomer van 2007 in Mexico ontwikkeld (CIMMYT, 2011 a, 18 januari). Er wordt ondertussen ook via de samenwerking tussen CIMMYT en de universiteit van Hohenheim gewerkt aan inducer lijnen die aangepast zijn aan tropische omstandigheden, aangezien de gedoneerde inducer lijnen aangepast zijn aan gematigde omstandigheden en bijgevolg slecht presteren in een tropische context (Universität Hohenheim, 2009, 8 februari). Hiertoe worden (sub-)tropische maïslijnen van CIMMYT gekruist met inducers die aangepast zijn aan een gematigd klimaat. De samenwerking tussen beide onderzoeksinstellingen wil daarnaast ook dubbel haploïde maïslijnen ontwikkelen van zeer droogtetolerant elite germplasm en landraces die afkomstig zijn van verschillende geografische gebieden. Tussen september 2008 en september 2009 werden de eerste dubbele haploïden die in Mexico ontwikkeld werden in Zimbabwe geplant voor evaluatie (DTMA Project, 2009b, 8 januari). Zaad van deze trials werd vervolgens naar kwekers in Kenya en Zimbabwe gestuurd voor verdere evaluatie. De variëteiten die uit dit werk voortkomen zullen door zowel het DTMA- als het WEMA project gebruikt worden. Recentere informatie ontbreekt voorlopig.
II.5. Doelstelling 5: Een single nucleotide polymorfisme (SNP) merker platform ontwikkelen, zodat high-throughput marker assisted selection (MAS) op basis van deze SNP’s voor de ontwikkeling van droogtetolerante maïs mogelijk wordt. Het project wil selectie op basis van merkers en op basis van veldtesten combineren, en wil voor deze merker-gebaseerde selectie gebruik kunnen maken van SNP’s en Simple Sequence Repeats (SSR’s).
Via een samenwerking tussen CIMMYT en de Cornell University werd er een SNP platform opgericht om germplasm te kunnen identificeren voor het Generation Challenge Programme (GCP) (http://www.generationcp.org/) en het DTMA project (CIMMYT, 2009 a). Het DTMA project zal sets van SNP merkers opstellen die relevant zijn voor een bepaald eigenschap (bijvoorbeeld droogtetolerantie, resistentie tegen een bepaalde ziekte), en zal deze vervolgens als een centraal platform ter beschikking stellen (DTMA Project, n.d. b). Het is de bedoeling dat zowel kwekers van de publieke als van de private sector informatie van dit platform zullen kunnen gaan gebruiken. Het project voorziet ook training voorzien om kwekers hierin wegwijs te maken (zie II.8).
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 102
II.6. Doelstelling 6: Verbeterde versies van de huidige droogtetolerante OPV’s en hybride variëteiten genereren, en de inspanningen wat betreft de veredeling van maïsvariëteiten voor droogtetolerantie aangepast aan SSA uitbreiden. Op die manier wil het project over een periode van 10 jaar (2007-2016) variëteiten ontwikkelen met een 20-30% hogere productiviteit onder de omstandigheden waarin kleinschalige landbouwers moeten werken.
De variëteiten die door het DTMA project ontwikkeld worden, worden getest in een netwerk van regionale trials (J. MacRobert, persoonlijke mededeling, 2012, 3 februari). Gedurende deze trials worden de variëteiten opgegroeid onder optimale omstandigheden en een aantal verschillende gecontroleerde stressomstandigheden, zoals droogte, lage stikstofconcentraties, lage pH en artificiële inoculatie met biotische stressfactoren zoals maize streak virus. Door de variëteiten onmiddellijk te selecteren onder selectie omstandigheden die relevant zijn voor landbouwers, willen onderzoekers van het DTMA project variëteiten selecteren die aangepast zijn aan de agroecologische omstandigheden waarin landbouwers moeten werken. Er werd reeds aangetoond dat deze methode werkt door o.a. Bänziger et al., (2006). Het DTMA project werkt met germplasm van zowel de publieke als de private sector, en heeft een protocol opgesteld waarin aan medewerkers van het project wordt uitgelegd hoe ze nieuwe maïs variëteiten bij CIMMYT en IITA kunnen indienen om deel te nemen aan de regionale trials (CIMMYT & IITA, 2008, 16 februari). Hierdoor wordt het makkelijker voor medewerkers, zoals bijvoorbeeld private zaadbedrijven, om maïsvariëteiten te laten testen omdat ze weten waaraan ze concreet moeten voldoen om met hun variëteiten aan de regionale trials deel te kunnen nemen (Mwangi, 2008). Het DTMA project heeft tot nu toe 34 droogtetolerante maïsvariëteiten ontwikkeld en onder landbouwers verspreid (DTMA Project, 2012 a, 25 februari). Deze variëteiten beschikken dikwijls over nog andere kenmerken die door landbouwers gewaardeerd worden, zoals hoge productiviteit, geschikt om te koken, en resistentie tegen een aantal ziekten zoals het maize streak virus en gray leaf spot (DTMA Project, n.d. c). De variëteiten zijn ook toleranter voor lage stikstofconcentraties in de bodem. Uit on-farm trialdata uit zuidelijk Afrika in 2011, blijkt dat de beste nieuwe hybriden 30-40% meer opbrengen dan de landbouwervariëteiten, en dit respectievelijk in trials met hoge productiviteit (>3 ton/ha) en trials met lagere productiviteit (<3ton/ha) (Prasanna, n.d.).
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 103
II.7. Doelstelling 7: Moleculaire en bio-informatica technieken ontwikkelen die de efficiëntie van het veredelingsproces voor droogtetolerantie en de genetic gain73sterk verbeteren.
Nieuwe moleculaire technieken, nl. de dubbele haploïden en het SNP merker platform, werden reeds besproken (respectievelijk doelstellingen 2.4 en 2.5). Het DTMA project gebruikt drie softwarepaketten. Dit zijn Fieldbook, het International Maize Information System (IMIS) en Maizefinder (DTMA Project, 2011 a, 21 februari). Maize Fieldbook werkt in Microsoft Excel en laat telers toe hun veredelingsprogramma’s beter te beheren. Het voorziet steun voor inventarissen en opzet van het veredelingsprogramma (DTMA Project, 2009 a, 9 januari; DTMA Project, n.d. f). Toekomstige versies van het programma zullen data die opgeslagen zijn in IMIS databanken kunnen opslaan en er naar op zoek kunnen gaan (DTMA Project, 2011 a, 21 februari). Het inventaris van Fieldbook is compatibel met barcodes (DTMA Project, n.d. f). Dit verhoogt de snelheid van data analyse, vermindert het aantal fouten bij het ingeven van data, en laat toe om bepaalde besluiten in het veredelingsproces sneller te nemen. Via Maize finder kunnen gebruiksvriendelijke zoekopdrachten en analyses van de IMIS database uitgevoerd worden (DTMA Project, 2011 a, 21 februari). Met dit programma kunnen gegevens van trials bovendien in een regionale databank opgenomen worden, zodat informatie over variëteiten wijder beschikbaar wordt (DTMA Project, n.d. b). Beide softwarepakketten helpen kwekers om het veredelingsproces te versnellen doordat een beter beheer van verwantschapen, data en kwekerijen mogelijk wordt (DTMA Project, n.d. f). IMIS is gebaseerd op het International Crop Information System (ICIS). Het bestaat uit twee delen, een centrale en lokale database (DTMA project, 2011 a, 21 februari). De centrale database bevat informatie die door alle telers gedeeld wordt, de lokale bevat informatie die specifiek is voor een enkele teler. Er bestaat ook een publieke versie van de database, waarvan alle data voor iedereen beschikbaar is. Het bevat fenotypische en moleculaire data, en gegevens over het milieu. Deze data zijn afkomstig van CIMMYT en IITA (DTMA Project, n.d. f). IMIS zorgt dus voor een link tussen moleculaire, fysiologische en milieudata. Het is de bedoeling dat telers in de toekomst hun selectie van droogtetolerant maïs germplasm via dit systeem op het internet zouden kunnen maken. Er vinden regelmatig trainingssessies plaats om kwekers en techniekers van zowel de publieke als de private sector met deze software te leren werken. In 2007 werden er bijvoorbeeld 25 DTMA wetenschappers en techniekers getraind in hoe ze deze softwarepakketten moeten gebruiken (Mwangi, 2008). Er vonden nadien nog verschillende dergelijke trainingen plaats (DTMA Project, n.d. c; n.d. d).
73
Genetic gain: de toename in productiviteit die bereikt wordt nadat er door selectie een verandering in de genfrequentie is opgetreden. (FAO, 2001)
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 104
II.8. Doelstelling 8: 20-25 NARS maïsveredelingsprojecten onderzoeksprojecten steunen, en de capaciteiten van meer dan 400 leden van NARS en andere dienstverleners in de zaadsector die rond maïs werken ontwikkelen, zodat een snellere ontwikkeling en vrijstelling van nieuwe variëteiten met verbeterde droogtetolerantie in de toekomst mogelijk zou worden.
Het DTMA project had tegen eind 2010 reeds 26 veredelingsprogramma’s van NARS ondersteund (DTMA Project, n.d. d). Op hetzelfde moment waren er reeds meer dan 350 maïs techniekers en wetenschappers getraind via korte cursussen. Uit een analyse van CIMMYT’s blog blijkt dat in de periode tussen 1 januari 2011 en 26 januari 2012 nog eens 65 maïswetenschappers en -techniekers begeleid werden (http://blog.cimmyt.org/). Het project heeft ook reeds 28 bachelorstudenten, 22 masterstudenten en 13 doctoraatstudenten die onderzoek deden naar droogtetolerantie in maïs gesteund (DTMA Project, n.d. a, 20 april, n.d. d). Het project organiseert dus zowel langdurige capacity building activiteiten zoals doctoraatstudies, als korte intensieve cursussen. Deze capacity building cursussen die door het DTMA project georganiseerd worden behandelden een breed spectrum aan onderwerpen. Behandelde onderwerpen tot nu toe zijn veredeling van maïs voor droogtetolerantie, beheer van trials en kwekerijen, zaadproductie, screening voor droogtetolerantie, striga resistentie en lage bodemvruchtbaarheid, statistiek en data management, moleculaire merkers, mechanisatie en elektronische opslag van trialdata, procedures omtrent het testen en vrijgeven van variëteiten, ontwikkeling van hybriden, veredeling voor biotische en abiotische stresstolerantie, moleculaire veredeling, transgenen en dubbele haploïden (DTMA Project, 2009 a, 9 januari, 2010 a, 7 januari, n.d. c, n.d. d, n.d. f). Er worden ook bezoeken georganiseerd aan testsites waar er gescreend wordt voor droogtetolerantie (Mwangi, 2008). Er zijn dikwijls zowel leden van de publieke als van de private sector aanwezig bij de capacity building cursussen. Het is op basis van de publiek beschikbare informatie over het DTMA project wel niet mogelijk om het exacte aantal capacity building activiteiten te bepalen die tot nu toe georganiseerd werden.
II.9. Doelstelling 9: 20-40 kleine en opkomende zaadondernemingen trainen en steunen. Deze trainingssessies zullen focussen op knowhow die relevant is voor de maïsteelt en de context in SSA. Het project wil hen ook bijstaan om een productiebasis te ontwikkelen. Het DTMA project zal deze ondernemingen ook bijstaan in het opbouwen van een productiebasis en in het afbakenen van een markt voor hun product.
Het DTMA project organiseerde reeds een aantal trainingscursussen waarbij ook leden van de private sector aanwezig waren (doelstellingen 7 en 8). Naast deze capacity building activiteiten voor leden van zowel de publieke als de private sector, werd er ook reeds een cursus “management van zaadbedrijven” georganiseerd (DTMA Project, n.d. c, n.d. f). Deze was bedoeld voor 28 managers van zaadondernemingen uit 15 landen in Afrika. De cursus Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 105
bestond uit vier modules en behandelde alle aspecten die nodig zijn om een zaadonderneming te beheren, zoals planning, productontwikkeling en management van zaadproductie, zaadkwaliteit, marketing, wetgeving en financieel beheer. Experts van CIMMYT, IITA en leden van succesvolle private zaadbedrijven leidden de cursus. John MacRobert, CIMMYT’s specialist inzake zaadsystemen, publiceerde voor het DTMA project ook reeds een handboek over het technisch en zakelijk aspect van het runnen van een zaadonderneming in Afrika (MacRobert, 2009). Het handboek is bedoeld voor leidinggevenden van zaadondernemingen, en kan gedownload worden van de website van het DTMA project. Het DTMA project organiseerde daarnaast ook reeds een excursie voor acht grote en kleine zaadbedrijven uit Malawi naar het Chitedze onderzoeksstation in Malawi (DTMA Project, 2011 b, 9 januari). Het DTMA project biedt daarnaast ook via CIMMYT maïs germplasm en technische steun bij het vrijgeven van variëteiten aan zaadproducenten in oost en zuid Afrika (DTMA Project, 2011 b, 9 januari). IITA ondersteunt de zaadproducenten in West Afrika (zie doelstelling 2.10).
II.10. Doelstelling 10: Het DTMA project wil de NARS en de private sector bevoorraden met elite droogtetolerant germplasm, en wil informatie verstrekken aan groepen die landbouwers steunen (NGO’s, CBO’s en voorlichtingsdiensten) opdat er van de landbouwers uit meer vraag zou ontstaan naar de nieuwe variëteiten en hun toegang tot deze variëteiten zou verbeteren. Hierdoor zouden na 10 jaar 30 tot 40 miljoen mensen van de voordelen van het project moeten kunnen genieten.
Het DTMA project wil er voor zorgen dat er tegen 2016 in de deelnemende landen 70 000 ton droogtetolerant maïs zaad geproduceerd en verkocht wordt (Prasanna, n.d.), en wil dit bereiken door partnerships met de private zaadsector te vormen. De ontwikkeling van voldoende hoeveelheden gecertificeerd zaad van geregistreerde droogtetolerante maïsvariëteiten is hoofdzakelijk de verantwoordelijkheid van deze private zaadbedrijven. Kleine en opkomende bedrijven ondervinden echter dikwijls problemen bij het onderhouden van de kwaliteit van het “breeder zaad” en bij het op korte termijn produceren van voldoende hoeveelheden “foundation zaad”74. Dit kan verspreiding van nieuwe variëteiten onder de landbouwers ernstig vertragen. Het DTMA project biedt steun voor deze 74
Breeder zaad: zaad dat direct gecontroleerd wordt door de veredelingsorganisatie vanwaar het afkomstig is of die de ontwikkeling ervan financieel steunt. Foundation zaad: de nakomelingen van “breeder” of “foundation” zaad waarmee zodanig omgegaan wordt dat de specifieke genetische zuiverheid en identiteit bewaard blijft. Gecertificeerd zaad: de nakomelingen van breeder of foundation zaad waarmee zodanig omgegaan wordt om voldoende genetische zuiverheid en identiteit te bewaren (AOSCA, n.d., 27 februari).
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 106
activiteiten, en dan vooral gedurende het begin van de commercialisering van een nieuwe variëteit. Deze steun wordt geval per geval bekeken, en zal bepaald worden op basis van seed road maps die voor elk product met de partnerinstellingen opgesteld worden. Het DTMA project produceert breeder zaad in Ibadan (Nigeria), Kiboko (Kenya) en Harare (Zimbabwe) (Mwangi, 2008). Dit breeder zaad wordt vervolgens aan zaadbedrijven verstrekt (Prasanna, n.d.). CIMMYT is, via het DTMA project, in 2009 ook begonnen met grote hoeveelheden foundation zaad van nieuwe droogtetolerante variëteiten te produceren op een landbouwbedrijf dat gesteund wordt door de Howard G. Buffet Foundation (DTMA Project, n.d. c). Het zaad van deze boerderij verhoogt de capaciteit van de opkomende lokale zaadbedrijven om sneller hun zaadproductie op te schalen, zodat ze op kortere termijn een stabiel bedrijf zouden kunnen worden. De boerderij werd opgericht in 2008, en produceerde in 2009 op 65ha reeds 120 ton basic zaad. Deze boerderij moet telkens eenmalig ouderlijnen voor bepaalde variëteiten produceren om zo de opschaling en levering van nieuwe variëteiten aan de landbouwers te versnellen. Het DTMA project gaf over twee zaadleveringen concrete informatie. Dit zijn een levering van 10 ton zaad van de OPV ZM 309 aan Malawi (DTMA Project, 2009b, 8 januari), en een levering van 14 ton breeder zaad van de OPV ZM 523 aan Angola (DTMA Project, 2011 b, 9 januari). Het DTMA project brengt landbouwers, leden van voorlichtingsdiensten en NGO’s op de hoogte van nieuwe variëteiten (DTMA Project, n.d. f). De resultaten van de verschillende jaarlijkse regionale maïstrials worden op de projectwebsite geplaatst, en worden onder de NARS en de private zaadbedrijven verspreid (Mwangi, 2008). De gemiddelde opbrengst van variëteiten in de verschillende maïs mega-milieus en onder verschillend management (zoals stikstof- en droogtestress) kan daarin nagegaan worden, alsook de prestaties van de variëteiten wat betreft een aantal fenotypische eigenschappen (Magorokosho et al., 2010). De trials evalueren elite pre-release en vrijgegeven maïs germplasm dat geleverd wordt door CIMMYT, IITA, National Agricultural Research Programs en private zaadbedrijven. Lokale NGO’s werden ook geïnformeerd over een moleculaire techniek die kan gebruikt worden om de zuiverheid en identiteit van OPV’s na te gaan (Warburton et al., 2010). NGO’s kopen regelmatig zaad bij lokale leveranciers, maar het is soms moeilijk om na te gaan of het aangekochte zaad wel degelijk van de beloofde variëteit is. Indien zaad van slechte kwaliteit blijkt te zijn, kan de oogst van de landbouwers tegenvallen waardoor hun vertrouwen in de OPV kan geschaad worden. Dit kan uiteindelijk de adoptie van verbeterde variëteiten door landbouwers tegenwerken. Deze moleculaire techniek kan gebruikt worden om samples van OPV’s op DNA niveau te identificeren, als aanvulling op de DUS testen75 die momenteel gebruikt worden om de identiteit van een OPV aan te tonen (Warburton et al., 2010). Er werd ook een document met richtlijnen opgesteld die organisaties moeten volgen wanneer ze de identiteit van een zaadsample via deze methode willen laten controleren (DTMA Project, 2010 b, 11 januari). Het project communiceert ook op een aantal manieren met de landbouwers. Via de mother-baby trials worden nieuwe variëteiten bij de landbouwers gepromoot (de Meyer, n.d.). Deze methode 75
DUS: distinctiveness, uniformity en stability. De DUS test is één van de twee testen die in SSA moeten uitgevoerd worden vooraleer een nieuwe variëteit kan geregistreerd en op de markt gebracht worden. De andere test is de VCU ( Value for Cultivation and Use) test (Setimela et al., 2009).
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 107
heeft landbouwers ook een forum gegeven waarlangs ze hun voorkeur voor bepaalde variëteiten kunnen laten blijken. Er worden ook informatiepamfletten bij zaad van nieuwe variëteiten gevoegd, opdat de landbouwers voldoende zouden weten van de kenmerken van de variëteit (Yates, 2009 c, 2 februari). DTMA stelde ook een document op dat landbouwers in zuidelijk Afrika moet helpen om de juiste keuze van OPV te maken (DTMA Project, 2010 c, 18 februari). Het bestand bevat daarnaast ook een lijst met geregistreerde verkopers van de OPV’s. Tanseed International, een zaadbedrijf uit Tanzania dat met het DTMA project samenwerkt, gebruikt originele promotiestrategieën zoals mannen die maïskolven van verbeterde maïsvariëteiten op hun kleren bevestigd hebben, en een auto met luidsprekers die de variëteiten in de dorpen gaat promoten en verkopen (Castro, 2011, 25 januari). Daarnaast gebruikt het bedrijf ook radio, televisie, brochures en demonstratiedagen om de landbouwers te bereiken (CIMMYT, 2011 b, 26 januari). Er werd ook nagegaan op welke manier er nog met landbouwers zou kunnen gecommuniceerd worden. De Kenya Maize Working Group organiseerde, in kader van het DTMA project, een capacity building workshop voor de ontwikkeling van promotiemateriaal voor droogtetolerante maïs. De workshop benadrukte het belang van radio, televisie en GSM’s als promotiemiddelen (DTMA Project, n.d. c). De Bill & Melinda Gates Foundation organiseerde samen met Farmer Voice Radio (FVR) een workshop voor een aantal organisaties, waaronder het DTMA project, om na te gaan op welke manier er meer tijd aan landbouw kan besteed worden op de radio (DTMA Project, n.d. d). Het FVR plant een aantal programma’s waarbij de landbouwers centraal staan, en waarvan de inhoud verzorgt moet worden door o.a. experten, landbouwers en het DTMA project. Kenya en Malawi zullen als eerste deelnemen aan dit project, waarna Ghana, Mali, Tanzania en Oeganda zullen volgen.
II.11. Doelstelling 11: Binnenlandse multi-stakeholder werkgroepen ondersteunen om droogtetolerante maïs te promoten en optimaal te integreren met andere diensten die waarde toevoegen, om informatie te verspreiden en om hen te trainen in doeltreffende strategieën voor lokale opschaling van de variëteiten.
Het DTMA project werkt in elk van de projectlanden samen met een nationale maïswerkgroep. Deze brengt vertegenwoordigers van alle stakeholders binnen de maïs zaadsector samen (landbouwers, zaadbedrijven, NGO’s, NARS, nationale regelgevende autoriteiten en CIMMYT) (Mwangi, 2008; DTMA Project, 2008, 13 januari). Deze werkgroepen worden door CIMMYT georganiseerd. Ze moeten de impact van nieuwe technologieën op nationaal niveau vergroten. Medewerkers binnen de werkgroepen dienen hiertoe voorstellen in voor R&D in maïs. De meest veelbelovende voorstellen worden geselecteerd en zullen gefinancierd worden door één van CIMMYT’s maïsprojecten in SSA, waaronder het DTMA project (O. Erenstein, persoonlijke mededeling, 2012, 13 april). Gedurende het beginjaar van het project kwamen de werkgroepen van alle deelnemende landen samen (Mwangi, 2008). Ze ontwikkelden en beoordeelden concept nota’s en voorstellen voor de ontwikkeling en verspreiding van droogtetolerante maïs, en baseerden zich hierbij op nationale prioriteiten. Deze voorstellen moesten nadien goedgekeurd worden door de regionale Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 108
sturingscomités, IITA en CIMMYT. In 2009 werden er vijf vergaderingen van nationale werkgroepen georganiseerd (in Kenya, Tanzania, Oeganda en Ethiopië), en werden er drie nationale coordinating unit meetings gehouden, nl. in Zambia, Zimbabwe en Mozambique (DTMA Project, 2009 a, 9 januari; DTMA Project, 2010 a, 7 januari). Deze werkgroepen en coordinating units zijn eigenlijk hetzelfde, maar krijgen een andere benaming naargelang het land waarin ze werkzaam zijn. Er werd een regionale meeting georganiseerd van de maïswerkgroepen in oost en zuid Afrika (DTMA Project, 2009 a, 9 januari), en een evaluatie van de activiteiten die gefinancierd werden door de maïs werkgroepen in oost en centraal Afrika (DTMA Project, 2009 b, 8 januari). Er is geen verdere informatie over de activiteiten van deze werkgroepen bekend gemaakt.
II.12. Doelstelling 12: De vroegere en potentieel toekomstige impact van droogtetolerante maïs op de maïsproductie inschatten, de rate of return voor investeringen in onderzoek en ontwikkeling beoordelen, en de beste manieren identificeren om droogtetolerante maïs tot bij de landbouwers te brengen.
II.12.1. EX-ANTE IMPACT ASSESSMENT VAN DE POTENTIËLE IMPACT VAN DROOGTETOLERANTE MAÏS IN SSA Er werd door het DTMA project een ex-ante studie uitgevoerd naar de potentiële impact van investeringen in droogtetolerante maïs in de dertien landen die aan het project deelnemen (La Rovere et al., 2010). De studie schatte de cumulatieve voordelen van droogtetolerante maïsvariëteiten voor landbouwers en consumenten op economisch vlak en op het vlak van vermindering van de armoede over de periode 2007-2016. Deze voordelen zijn het gevolg van grotere oogsten en verminderde interseizoenale schommelingen van de oogst door de adoptie van verbeterde droogtetolerante maïsvariëteiten door landbouwers. La Rovere et al. (2010) gingen vier scenario’s na, waarvan de twee belangrijkste kort toegelicht zullen worden. Onder het meest waarschijnlijke scenario, dat de meest waarschijnlijke adoptiecijfers van verbeterde variëteiten combineert met conservatieve voorspellingen wat betreft verbetering van de oogst door de adoptie van droogtetolerante variëteiten (een oogstvoordeel van 3-20% in vergelijking met normale verbeterde variëteiten), wordt er 532 miljoen VS$ extra winst verwacht over de periode 2007-2016 als gevolg van de adoptie van de DTMA variëteiten. Dit komt overeen met een extra productie van 1,2 miljoen ton maïs in de periode 2007-2016. Het meest optimistische scenario, dat een volledige vervanging van alle huidige verbeterde variëteiten door droogtetolerante combineert met de meest optimistische voorspellingen wat betreft stijging van de oogst (10-34% hogere productiviteit dan niet-droogtetolerante verbeterde variëteiten), voorspelt een extra winst van 1,534 miljard VS$. Volgens dit scenario zullen er ook 4 miljoen mensen aan de armoede ontsnappen, en zullen miljoenen andere mensen hun levensonderhoud significant verbeteren. 4 miljoen is ongeveer 15% van het aantal mensen die het project probeert te bereiken.
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 109
Tegen 2016 verwachten de organisatoren van het DTMA project dat er 78 miljoen VS$ zal gespendeerd zijn in het kader van dit project (La Rovere et al., 2010). Aangezien de winst volgens de twee meest realistische scenario’s tussen de 532 miljoen en de 876 miljoen VS$ zal liggen, betekent dit dat de return on investment tussen 7 en 11 zal liggen. De belangrijkste voordelen van droogtetolerante variëteiten voor de economie en de vermindering van armoede zullen zich volgens deze studie voordoen in Nigeria, Kenya en Malawi. Angola en Mozambique zullen het minste voordelen ondervinden. La Rovere et al. (2010) gingen ook de impact van droogtetolerante maïs na op het niveau van het landbouwersgezin. De studie voorspelt dat elk landbouwersgezin dat maïs teelt voordeel zal halen uit een stijgende gemiddelde oogst, maar dat de grootte van dit voordeel afhankelijk is van de oppervlakte die beplant wordt met maïs en het aandeel van landraces (dit zijn eigen variëteiten van landbouwers) en verbeterde variëteiten hierin. Ze concluderen dat de voordelen toenemen naarmate de maïsoppervlakte stijgt en naarmate het aandeel landraces hierin toeneemt. De assumptie bij deze voorspelling was wel dat de landbouwersgezinnen alle variëteiten die ze voordien gebruikten zouden vervangen door droogtetolerante variëteiten, en bijgevolg hun volledige maïsoppervlakte met droogtetolerante maïsvariëteiten zouden gaan beplanten. De studie focuste voor dit onderdeel op landbouwersgezinnen die in gebieden leefden die grotendeels binnen de 2040% probability of failed season76 vielen. Deze gebieden zijn niet representatief op nationaal niveau, maar bieden wel de mogelijkheid van een case studie naar de mogelijke impact van droogtetolerante maïsvariëteiten in maïs-producerende gebieden waar de kans op droogte groot is. De resultaten van deze studie moeten aan investeerders, partners en stakeholders informatie verschaffen over de beste onderzoeks- en verspreidingsstrategieën voor de toekomst opdat het project de best mogelijke resultaten zou kunnen behalen.
II.12.2. HOUSEHOLD SURVEYS Er werden door het DTMA project ook household surveys uitgevoerd, waarvan de data gebruikt werden door La Rovere et al. (2010). Deze data kunnen in de toekomst ook gebruikt worden om beleidsmakers te informeren, en zullen als baseline gebruikt worden om de impact van het project te beoordelen. Momenteel werd er reeds in elk van de deelnemende landen een dergelijke household survey uitgevoerd, waarbij telkens data verzameld werden over landbouwersgezinnen in een aantal regio’s binnen dat land. De regio’s werden steeds zo gekozen dat droogteperiodes er regelmatig voorkwamen. Via deze surveys kon de socio-economische situatie van landbouwers in kaart gebracht worden. De surveys peilden naar de verschillende strategieën die gezinnen toepassen om in hun levensonderhoud te voorzien, de mate waarin ze moderne landbouwtechnologieën zoals verbeterde maïsvariëteiten gebruiken, de eigenschappen van de gezinnen inzake human, natuurlijk, fysiek, financieel, institutioneel en sociaal kapitaal, en de coping strategieën die ze gebruikten in geval van droogte. De surveys gingen ook telkens specifiek na welke factoren de adoptie van verbeterde 76
De probability of failed season wijst op het percentage van jaren waarin de oogst waarschijnlijk zal mislukken. Een gebied waar de probability of failed season 0% is, wijst bijvoorbeeld op het feit dat de oogst in dat gebied nooit zal mislukken.
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 110
maïsvariëteiten beïnvloeden, en een aantal van hen peilden ook naar welke eigenschappen landbouwers belangrijk vinden in maïsvariëteiten. Droogte, voedselonveiligheid en gezondheid waren de belangrijkste bezorgdheden van de gezinnen die voor deze studies geïnterviewd werden (DTMA Project, n.d. f). Alle surveys zijn beschikbaar op de website van het DTMA project.
II.12.3. GIS DATA Het DTMA project maakt ook gebruik van GIS data om interventies te richten. Met behulp van schattingen van de neerslag over een periode van 10 dagen in SSA met een resolutie van 8x8km kon een model opgesteld worden waarmee waterstress en variabele neerslag konden geïdentificeerd worden op de belangrijkste momenten in de groei van gewassen (Mwangi, 2008). Ook de frequentie van waterstress kan via dit model voor elke locatie nagegaan worden. Dergelijke informatie is zeer belangrijk voor het DTMA project.
II.12.4. INNOVATIVE LEARNING PLATFORMS Het DTMA project startte in 2008 in Malawi en Nigeria Innovative Learning Platforms (ILeP’s) op, waarlangs droogtetolerante maïsvariëteiten makkelijker tot bij de landbouwers zouden kunnen gebracht worden (Prasanna, n.d.). Via deze platforms kunnen verschillende stakeholders op een synergistische manier samenwerken om ervoor te zorgen dat landbouwers hun inkomen kunnen verhogen doordat ze betere toegang krijgen tot inputfactoren (zoals verbeterde droogtetolerante variëteiten, meststoffen en krediet) en outputmarkten. Stakeholders binnen de ILeP’s zijn ministeries van landbouw, onderzoekers, leden van voorlichtingsdiensten, zaadproducenten, agro-dealers, NGO’s, micro-financiële instellingen en landbouwers. Via deze ILeP’s worden de inspanningen van deze stakeholders op elkaar afgestemd.
II.13. Doelstelling 13: korte beleidsplannen opstellen waarin beschreven wordt welke de bottlenecks in de maïs zaadsector zijn, wat prioriteitsgebieden zijn voor het opschalen van droogtetolerante maïs, en welke interventies de toegang tot en het gebruik van geschikte droogtetolerante maïsvariëteiten voor kleinschalige landbouwers zullen verbeteren. Het project wil tegen 2011 ook beleidsmakers over deze zaken informeren via twee workshops en andere niet project specifieke fora. Het DTMA project heeft reeds drie korte beleidsplannen gepubliceerd die gebaseerd zijn op een studie naar de bottlenecks in de maïs zaadsector in oost en zuid Afrika van Langyintuo et al. (2008 a). Figuur 20 geeft een overzicht van de verschillende bottlenecks in de zaadsector in deze sub regio’s. Deze korte publicaties behandelen telkens een van de bottlenecks die in deze studie beschreven werden en geven beleidsadvies om deze problemen op te lossen. Ze zullen hier kort samengevat worden. In kader van het DTMA project werd ook een studie uitgevoerd naar bottlenecks in de maïs zaadsector in west Afrika (Abdoulaye et al., 2009) en werd er een studie gepubliceerd over de Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 111
procedures die gepaard gaan met het testen en vrijgeven van nieuwe variëteiten in de dertien DTMA projectlanden (Setimela et al., 2009). Beide studies deden ook beleidsvoorstellen om bottlenecks op te lossen die door deze studies geïdentificeerd waren. Deze zullen hier niet besproken worden omdat doelstelling 2.13 dit niet vereist.
II.13.1. BELEIDSPLAN 1: BOTTLENECKS IN HET BELEID BINNEN DE ZAADSECTOR De eerste van deze beleidsplannen gaat over mogelijke hervormingen in het beleid binnen de zaadsector met het oog op het verbeteren van het levensonderhoud in oost en zuid Afrika (Langyintuo, 2009 a, 7 maart). Er zijn vooral problemen bij de vrijgave van nieuwe variëteiten en de handel in zaad. Procedures die voorafgaan aan vrijgave van nieuwe variëteiten zijn langdurig en complex. Bovendien lopen deze procedures dikwijls vertraging op doordat de trials waarin nieuwe variëteiten getest worden problemen ondervinden zoals een tekort aan breeder zaad en droogte. Telers moeten voor elk test ook een bepaald bedrag betalen voordat hun variëteit kan vrijgegeven worden. Wanneer deze trials dan uiteindelijk afgelopen zijn, moet het ministerie van landbouw de vrijgave van de variëteit nog officieel aankondigen, wat opnieuw tot vertraging kan leiden. Nadien kan het nog een aantal jaren in beslag nemen vooraleer zaad ook effectief tot bij de landbouwers geraakt, als gevolg van een tekort aan zaad en een beperkt bewustzijn onder de landbouwers over de nieuwe variëteit. De handel in zaad wordt bemoeilijkt doordat veel landen in oost en zuid Afrika niet aan de internationale handel in zaad kunnen deelnemen omdat veel van deze landen geen geaccrediteerde laboratoria hebben om zaad te testen. Dergelijke laboratoria zijn noodzakelijk omdat zaad enkel internationaal mag verhandeld worden wanneer het is goedgekeurd door een internationaal erkend orgaan voor kwaliteitscontrole, zoals de International Seed Testing Association (ISTA). De afwezigheid van dergelijke laboratoria is een belangrijke hindernis voor de ontwikkeling van de zaadsector. Veel landen hebben bovendien complexe importprocedures voor zaad en ongunstige belastingsystemen. Samen hinderen deze factoren de ontwikkeling van de zaadsector en zorgen ze er mee voor dat landbouwers niet aan het gepaste zaad geraken. In dit eerste beleidsplan worden een aantal voorstellen gedaan om de complexe procedures omtrent het vrijstellen van variëteiten en de restrictieve internationale handelsvoorschriften te veranderen. Deze maatregelen zijn: a) Het verbeteren van nationale wetten en reglementen met betrekking tot zaad, zodat verkopers van vervalst zaad kunnen gestraft worden. b) Het tijdig vrijgeven van nieuwe variëteiten. c) Private zaadbedrijven meer en in zekere mate exclusieve toegang geven tot publiek germplasm. d) Het op elkaar afstemmen van de regionale wetgeving en reglementen, zodat zaad tussen landen zou kunnen getransfereerd worden. e) Het promoten van zaadproductie binnen de gemeenschap.
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 112
II.13.2. BELEIDSPLAN 2: BOTTLENECKS IN DE PRODUCTIE VAN MAÏS ZAAD In het tweede beleidsplan werden er voorstellen gedaan om de productie van maïs zaad in oost en zuid Afrika efficiënter te laten verlopen (Langyintuo, 2009 b, 7 maart). Momenteel wordt er door de private sector in oost en zuid Afrika niet genoeg zaad van verbeterde variëteiten geproduceerd. De oplossing hiervoor ligt volgens de auteurs in een stijging van de productiviteit van de bestaande bedrijven. Om deze stijging van de productiviteit te bewerkstelligen, moeten er drie belangrijke problemen aangepakt worden, nl. moeilijke toegang tot geschikt germplasm, moeilijke technische omstandigheden, en een tekort aan productiekrediet. Zaadbedrijven halen hun germplasm over het algemeen bij de NARS, maar meer dan 80% van de zaadbedrijven vinden het moeilijk om via deze weg aan germplasm te geraken. Zaadbedrijven ondervinden ook technische problemen zoals slechte productie infrastructuur, moeilijke klimatologische omstandigheden (droogte, of zelfs net teveel regen) en onvoldoende isolatiebarrières tussen verschillende plots, waardoor de genetische zuiverheid van variëteiten in het gedrang kan komen. Ook dit beleidsplan doet een aantal suggesties om deze problemen op te lossen. Er wordt bijvoorbeeld voorgesteld om een liberalisering door te voeren in een aantal gebieden waar de productie van foundation zaad nog steeds gecentraliseerd gebeurt, opdat competitie van private zaadbedrijven zou mogelijk worden. Het beleidsplan raadt zaadbedrijven verder ook aan om te investeren in bepaalde gebieden die geschikt zijn voor de productie van zaad, en waar er dus weinig kans is op nadelige klimatologische omstandigheden zoals droogte. Er zou ook moeten geïnvesteerd worden in training en onderwijs, hetgeen een beter beheer van gewassen moet mogelijk maken. Geregistreerde zaadproducenten zouden ook gerichte subsidies en productiekrediet moeten krijgen, en er zou een verzekeringssysteem moeten komen dat o.a. bescherming kan bieden tegen droogte.
II.13.3. BELEIDSPLAN 3: BOTTLENECKS IN DE VERKOOP VAN MAÏS ZAAD De derde beleidsverklaring haalt een aantal mogelijke maatregelen aan om de verkoop van maïs zaad te verbeteren (Langyintuo, 2009 c, 7 maart). Deze verkoop ondervindt momenteel een aantal problemen. Kleinschalige landbouwers hebben slechts kleine hoeveelheden zaad nodig, en de omstandigheden waarin deze landbouwers werkzaam zijn kunnen sterk verschillen tussen naargelang de regio. De prestaties van maïsvariëteiten variëren echter naargelang de omstandigheden waarin ze geteeld worden, en maïsvariëteiten moeten dan ook specifiek voor bepaalde omstandigheden ontwikkeld worden. Hierdoor is het moeilijk voor zaadbedrijven om in te schatten welke variëteiten het meest geschikt zijn. Ook de slechte transport- en opslaginfrastructuur hinderen de succesvolle verkoop van zaden. Zaadbedrijven proberen deze logistieke problemen te overkomen door de verkoop van hun zaad uit te besteden aan andere partners zoals agrodealers en NGO’s. Deze tussenpersonen brengen echter andere problemen met zich mee, zoals twijfelachtige betrouwbaarheid, slechte opslag, en vervalsing van het zaad. Bovendien zijn deze tussenpersonen dikwijls slecht geïnformeerd over de kenmerken van de nieuwe variëteiten. Het DTMA project raadt zaadbedrijven dan ook aan om onderricht te verstrekken aan verkopers van zaad over kenmerken van variëteiten en over de manier waarop ze met het zaad moeten omgaan. Het is immers belangrijk dat verkopers en voorlichtingsnetwerken betrouwbaar en goed geïnformeerd zijn. Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 113
Een aantal bedrijven hebben geprobeerd het voorlichtingssysteem eenvoudiger te maken door variëteiten met symbolen te labelen. Dit zou kunnen helpen bij de verkoop van de variëteiten, en dus bij de groei van de zaadsector in beide regio’s. SeedCo Ltd is een voorbeeld hiervan. Dit bedrijf gebruikt een afbeelding van een olifant voor variëteiten die er lang over doen om volgroeid te zijn, en een afbeelding van een giraf wanneer de variëteit er minder lang over doet. Dergelijke initiatieven zouden moeten uitgebreid worden. Tot slot raadt het project aan om krediet te verstrekken aan zaadverkopers en een systeem op te richten om de vraag naar zaad in te schatten.
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het DTMA project
Pagina 114
III.
Resultaten van de implementatie van het WEMA project
In dit hoofdstuk zullen de voorlopige verwezenlijkingen van het WEMA project per doelstelling (zie bijlage I.2) samengevat worden.
III.1. Doelstelling 1: Capaciteit ontwikkelen in de deelnemende Afrikaanse landen zodat technisch werk mogelijk zou worden. Dit omvat zowel materiaal als capacity building en infrastructuur.
Er werden reeds een aantal workshops georganiseerd om de technische capaciteit van onderzoekers en technici te ontwikkelen. Behandelde onderwerpen waren de veredeling van maïs voor droogtetolerantie (WEMA Project, 2011 a; AATF, 2010 b), en bodembeheer en irrigatie (WEMA Project, 2011 a). Er werd daarnaast ook een workshop georganiseerd over confidentialiteit in de ontwikkeling van (bio-)technologie (AATF, 2010 b). Langdurige capacity building activiteiten, zoals het begeleiden van master- en PhD studenten, behoren niet tot de doelstellingen van het project (WEMA Project, 2011 b). Er werd ook geïnvesteerd in de oprichting van testsites die nodig zijn voor de ontwikkeling en het testen van droogtetolerant maïs germplasm (WEMA Project, 2011 a). Dit omvat zowel investeringen in testsites van Monsanto en CIMMYT in Kenya en Zuid Afrika die gebruikt worden voor conventionele veredeling onder gecontroleerde droogtestress, als investeringen in sites waar beperkte veldtesten (“confined field trials”) met droogtetolerante genetisch gemodificeerde variëteiten kunnen uitgevoerd worden. Dergelijke sites werden in elk van de vijf deelnemende landen opgericht. In Zuid-Afrika zijn er vier dergelijke sites (Mashingaidze & James, 2012), in de andere landen is er telkens één (WEMA Project, 2011 a).
III.2. Doelstelling 2: Moleculaire analyse uitvoeren van bestaande CIMMYT maïsvariëteiten die het veredelingsprogramma in SSA binnenkomen om doelstellingen 3 en 4 mogelijk te maken.
Monsanto onderzoekt het germplasm van deze CIMMYT variëteiten voor quantitative trait loci (QTLs) die geassocieerd zijn met droogtetolerantie (WEMA Project, 2008 b, 4 januari). Alle QTLs die hierbij geïdentificeerd worden en relevant zijn voor het project worden ter beschikking gesteld van CIMMYT voor wereldwijd gebruik. CIMMYT mag deze QTL’s publiceren en gebruiken bij de ontwikkeling van verbeterd germplasm voor de productie van zowel hybriden als open-pollinated varieties (OPV’s) van witte maïs. Monsanto stelt ook een aantal project-relevante QTL’s die door CIMMYT’s veredelingsprogramma in Monsanto’s germplasm ontdekt zijn royalty-vrij ter beschikking van CIMMYT zodat ze wereldwijd gebruikt zouden kunnen worden in non-profit onderzoeksprogramma’s. Er werden geen concrete resultaten van deze moleculaire analyse bekendgemaakt. Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het WEMA project
Pagina 115
III.3. Doelstelling 3: CIMMYT variëteiten verbeteren door er met behulp van Marker Assisted Breeding (MAB) relevante QTL’s in op te nemen.
Zowel CIMMYT, de NARI’s uit de deelnemende landen, als Monsanto selecteren elk eigen variëteiten zodat dit tijdens het WEMA project zou kunnen gebruikt worden voor de ontwikkeling van verbeterde variëteiten (WEMA Project, 2008 b, 4 januari). CIMMYT selecteert variëteiten die aangepast zijn aan de omstandigheden in SSA uit zijn conventioneel veredelingsprogramma voor droogtetolerantie. Ook variëteiten afkomstig van het DTMA project worden geselecteerd voor verbetering om ze verder te kunnen gebruiken in de DTMA en WEMA projecten. Monsanto selecteerde zelf ook een aantal droogtetolerante variëteiten, afkomstig van zijn voorraad zelfontwikkelde germplasms. Het is de bedoeling om deze te kruisen met Afrikaans germplasm opdat de genetische diversiteit van het Afrikaanse germplasm zou toenemen en er extra bronnen van droogtetolerantie zouden ontstaan. Ook hier zullen conventionele en MAB technieken gebruikt worden om de droogtetolerantie van deze lijnen te helpen verbeteren. Ook de techniek van de dubbele haploïden wordt gebruikt om nieuwe variëteiten te ontwikkelen (AATF, 2009; WEMA Project, 2008 b, 4 januari). Er werden opnieuw geen concrete resultaten voor deze doelstelling bekend gemaakt.
III.4. Doelstelling 4: Met behulp van Monsanto’s merker- en bio-informatica systeem MAB uitvoeren om het droogtetolerante germplasm van CIMMYT te verbeteren en er relevante QTLs in te identificeren.
Er kon geen informatie met betrekking tot deze doelstelling verzameld worden.
III.5. Doelstelling 5: Tropische hybriden ontwikkelen die droogtetolerante genen bevatten zodat ze getest kunnen worden in de deelnemende landen.
Vanuit een samenwerking tussen BASF en Monsanto zouden er tot vier commerciële droogtetolerante transgenen gedoneerd worden aan het WEMA project (WEMA Project, 2008 b, 4 januari). In de publieke documenten van het WEMA rapport wordt er voorlopig slechts één transgen besproken, nl. het cold shock protein B (cspB), afkomstig van het bodemorganisme Bacillus subtilis (WEMA Project, 2011 a). Dit gen helpt planten het hoofd de bieden aan droogteperiodes. Er wordt verwacht dat dit gen de planten extra tolerantie voor droogte zal bezorgen bovenop de droogtetolerantie die bereikt wordt door middel van conventionele veredelingsprogramma’s. Het transgen werd in inbred lijnen van het WEMA veredelingsprogramma voor de productie van hybridezaden getransformeerd, waaronder variëteiten die ontwikkeld waren voor het DTMA project Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het WEMA project
Pagina 116
(WEMA Project, 2011 a). Er werd via het AATF een onderzoeklicentie toegekend aan de NARS van de deelnemende omstandigheden om trials onder lokale omstandigheden mogelijk te maken (WEMA Project, 2011 a). Er werd in 2008 gestart met de veredeling. Monsanto begon bedrijfseigen maïs inbred lijnen en germplasm dat ontwikkeld werd door het DTMA project te evalueren (WEMA Project, 2011 a). Een jaar later had het project 106 germplasms tot zijn beschikking om tegen 2013 conventionele WEMA hybriden mee te ontwikkelen (Oikeh, 2009). Het WEMA team testte dat jaar ook een aantal conventionele droogtetolerante kruisingen (WEMA Project, 2011 a), en de resultaten van deze trials konden gebruikt worden om testkruisingen te selecteren die het best presteren onder watertekort (AATF, 2010 b). Er werden ook dubbel haploïde lijnen ontwikkeld en vermenigvuldigd in kwekerijen. In 2010 selecteerde het WEMA team 12 droogtetolerante hybride variëteiten die door het project ontwikkeld waren voor de confined field trials (AATF, 2011). Er werd dat jaar ook een kwekerij geopend om 50 conventionele three-way hybriden te vormen, die geselecteerd waren in regionale trials (AATF, 2011). Deze zouden in 2011 geëvalueerd worden voor adaptatie en prestatie in de vijf deelnemende landen. De beste vier van deze hybriden zouden 4361% productiever dan het gemiddelde van de controle variëteiten (Mashingaidze & James, 2012). De identiteit van deze controlevariëteiten werd niet bekend gemaakt, waardoor er ook niet kan nagegaan worden hoeveel productiever de WEMA variëteiten zijn in vergelijking met andere droogtetolerante variëteiten, zoals bijvoorbeeld die uit het DTMA project. Er zijn geen concrete data bekend van de productiviteit van de transgene WEMA variëteiten (Mashingaidze & James, 2012). Uit tests in Zuid Afrika zou wel gebleken zijn dat de transgene variëteiten 12-17% productiever zijn dan de overeenkomstige conventionele variëteiten. Het transgen bleek echter geen positief effect op de productiviteit te hebben bij de eerste trials die in Kenya en Oeganda uitgevoerd werden (Mashingaidze & James, 2012). De variëteiten bleken niet aangepast te zijn aan de lokale omstandigheden. Een tweede test in Kenya zou wel betere resultaten gegeven hebben, maar er werden geen concrete data vrijgegeven.
III.6. Doelstelling 6: Standard Operating Procedures (SOPs) opstellen en beperkte veldtesten (“confined field trials”) uitvoeren die in overeenstemming zijn met de wetgeving in de deelnemende landen.
In 2010 publiceerde het WEMA team een “CFT site managers handboek”. Dit document beschrijft o.a. de SOPs die moeten gevolgd worden bij de voorbereiding en uitvoering van een confined field trial (CFT) (Miti, 2010, 18 januari). Dit handboek past bij een groter geheel aan inspanningen van het project om de product development teams te leren risicobeoordelingen uit te voeren, en hen te leren safety data dossiers voor CFT’s voor te bereiden en in te dienen bij de regelgevende autoriteiten (AATF, 2011). Naast het CFT site managers handboek werd er nog een compliance training manual opgesteld (dit is een handleiding die leden van de product development teams moet leren om overeenkomstig de wetgeving te handelen), en werden er workshops gehouden in Kenya, Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het WEMA project
Pagina 117
Oeganda, Zuid Afrika en Mozambique. Het jaar voordien werd er ook al een workshop georganiseerd voor vertegenwoordigers uit de vijf deelnemende landen over procedures die moeten gevolgd worden bij het voorbereiden van een aanvraag voor het uitvoeren van een CFT (AATF, 2010 b). Er werden ondertussen reeds in alle deelnemende landen cursussen georganiseerd over de protocols en procedures waaraan moet voldaan worden tijdens CFT’s (AATF, 2010 b; WEMA Project, 2011 a). Er werden een aantal mock trials uitgevoerd als voorbereiding op trials met genetisch gemodificeerde gewassen. Via deze trials konden onderzoekers voeling krijgen met de verschillende procedures die gepaard gaan met het uitvoeren van trials met GGO’s (WEMA Project, 2011 a). Er werden reeds mock trials gehouden in Kenya (2009-2010), Tanzania (2009-2010) (AATF, 2010 b) en Mozambique (2010) (AATF, 2011). Daarnaast werden er CFT’s gehouden met transgene variëteiten in Zuid Afrika, Kenya en Oeganda (Mashingaidze & James, 2012). Er werd goedkeuring verkregen om in elk van deze landen drie CFT’s uit te voeren. Momenteel is men in elk van deze landen aan de derde trial bezig. In Tanzania en Oeganda werden er reeds baseline studies naar het risico van de transgene variëteiten voor het milieu uitgevoerd, in Mozambique moet hiermee nog begonnen worden (AATF, 2010 b). Dergelijke studies zijn niet vereist in Kenya en Zuid Afrika. Er werd een inleidend rapport opgesteld voor Oeganda.
III.7. Doelstelling 7: Strategieën opstellen en uitvoeren om reglementaire goedkeuring voor veilige CFT’s op basis van professionele aanvragen te kunnen verzekeren.
Het regelgevende team van het WEMA project werkte samen met het product development team om criteria op te stellen waaraan quarantaine sites voor testen met genetisch gemodificeerde maïs moeten voldoen (AATF, 2009). Op basis van deze criteria gingen de NARS op zoek naar potentiële sites. Dit regelgevend team stelde ook een actieplan op om te voldoen aan de vereisten inzake biosafety in de vijf WEMA landen (AATF, 2009). Ook de relevante wetgeving in de deelnemende landen werd in kaart gebracht (AATF, 2009, 2010 b). Er werd ook een strategie opgesteld die goedkeuring voor het uitvoeren van een CFT en navolging van de wetgeving moet verzekeren, en er werd een cursus georganiseerd over de procedures die moeten gevolgd worden bij het voorbereiden van aanvragen voor CFT’s (AATF, 2010 b). Het project stelde ook een document met richtlijnen op dat de houding van leden van het regelgevend team moet sturen gedurende de periode dat een aanvraag voor een CFT behandeld wordt (WEMA Project, 2009). Dit is beschikbaar op de website van het project. Volgens dit document moeten leden van het regelgevend team zich zo opstellen dat belangenconflicten bij het uitvoeren van hun verantwoordelijkheden vermeden worden. Indien de leden van dit team ook lid zijn van de National Biosafety Commission (NBC) van hun land, moeten ze zich volgens dit document wraken van
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het WEMA project
Pagina 118
alle processen die voorafgaan aan de beslissing van deze NBC wat betreft aanvragen voor goedkeuringen die ingediend werden door het WEMA project. Er werd ook een Compliance Training Manual en Site managers’ Handboek voorbereid (zie bijlage III.6), en er werden trainingsactiviteiten georganiseerd inzake confidentialiteit en het beheer van intellectual property (AATF, 2010 b; WEMA Project, 2011 a).
III.8. Doelstelling 8: Een communicatiestrategie en –plan opstellen dat alle fases van het project in de deelnemende landen omvat.
Bij de start van het project werd een communicatie team gevormd (AATF, 2009). Dit team stelde zowel een algemene strategie als een actieplan voor elk land apart op. Het project communiceert op een aantal manieren met stakeholders, o.a. via zijn website en die van het AATF, een maandelijkse nieuwsbrief77 (Oikeh, 2010), posters (Oikeh, 2009) en via organisaties die communiceren over biotechnologie zoals AfricaBio voor zuidelijk Afrika, de International Service for the Acquisition of Agribiotech Applications (ISAAA) voor oost Afrika en het Open Forum for Agricultural Biotechnology (OFAB) in Oeganda, Tanzania en Kenya (WEMA Project, 2010, 2011 a). Zowel de elektronische als de geprinte media wordt gebruikt om over het project te communiceren, en sinds het project van start ging werd het reeds meer dan 200 keer in dergelijke media vermeld (WEMA Project, 2011 a). Het project stelt zich ook via meer dan 70 lokale en internationale evenementen aan het publiek voor. Er worden ook jaarlijkse nationale vergaderingen met stakeholders gehouden, en er werd in 2010 een regionale stakeholder meeting georganiseerd. Er werden ook workshops gehouden die moeten leiden tot betere communicatie over het project door projectleden. Het project communiceerde voorlopig over vier dergelijke workshops (AATF, 2010 b; WEMA Project, 2011 a; Yates, 2009 a, 18 januari). WEMA organiseerde ook drie workshops voor wetenschapsjournalisten uit de deelnemende landen (Karembu, Nguthi, & Wafula, 2011; WEMA Project, 2011 a; Yates, 2009 b, 18 januari; Yates, 2010, 18 januari)
77
Er kunnen wel geen dergelijke nieuwsbrieven op internet terug gevonden worden.
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het WEMA project
Pagina 119
III.9. Doelstelling 9: Positieve werkrelaties met nationale regeringen, partners en andere belanghebbenden in de deelnemende landen tot stand brengen.
Om een positieve werkrelatie met stakeholders mogelijk te maken, is het belangrijk ervoor te zorgen dat stakeholders correct geïnformeerd worden over de activiteiten van het project, en over wat het project probeert te bereiken. Een positieve werkrelatie met de stakeholders kan dus niet los gezien worden van een efficiënte communicatiestrategie, zoals bij bijlage III.8 besproken werd. Daarnaast deed het project nog een aantal inspanningen die er specifiek op gericht waren om positieve werkrelaties met stakeholders te ontwikkelen. Zo worden er regelmatig meetings georganiseerd om bewustzijn en sensibilisering omtrent het project te creëren, zoals bijvoorbeeld in 2009 in Tanzania, Oeganda en Mozambique (AATF, 2010 b). Tijdens de ontwikkelingsfase van het project werd nauw samengewerkt met landbouwers en zaadbedrijven om te kunnen verzekeren dat het project de juiste informatie en realistische verwachtingen omtrent droogtetolerante maïs uitzendt (AATF, 2011). Er worden ook regelmatig vergaderingen over het wetenschappelijke en het landbouwkundig aspect georganiseerd om informatie te delen over de vooruitgang en doelstellingen van het project. Er werden ook vijf studiereizen voor stakeholders georganiseerd naar landen die genetisch gemodificeerde gewassen verbouwen (WEMA Project, 2011 a). Gedurende de reizen kregen deelnemers uitleg over de wetgeving inzake biosafety in dat land en hun ervaring met genetisch gemodificeerde gewassen. Deelnemers kregen ook de kans om landbouwers te ontmoeten die deze gewassen telen. Ter voorbereiding van de mock trials dienden medewerkers van het project ook een aanvraag doen bij de respectievelijke National Biosafety Committees, ook al is dit in principe niet verplicht (AATF, 2010). Dergelijke maatregelen zijn misschien niet in de eerste plaats bedoeld om goede werkrelaties te creëren met de nationale overheden, maar dragen hier misschien indirect toch toe bij. Het is echter vooral via de sociale audits (zie ook bijlage III.10) dat het project positieve werkrelaties met zijn stakeholders tot stand wil brengen. Het doel van deze audits is immers om een vertrouwensrelatie tot stand te brengen tussen het project en zijn stakeholders, maar ook om een controleerbaar systeem te creëren en om transparantie tussen stakeholders te verzekeren (figuur 32) (AATF, 2011). De audits moeten het project de kans geven om rekening te houden met de ideeën en bezorgdheden van alle stakeholders, en moeten ervoor zorgen dat deze stakeholders goed geïnformeerd worden.
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het WEMA project
Pagina 120
Figuur 32: het ontwikkelen van een vertrouwensrelatie via een sociale audit (Ezezika, Thomas, Lavery, Daar, & Singer, 2009)
III.10.
Doelstelling 10: Doeltreffend management van het project kunnen verzekeren.
Onder deze doelstelling vallen een aantal akkoorden die tussen de verschillende projectpartners werden gesloten om het WEMA project mogelijk te maken. Het belangrijkst hierin is het ondertekenen van de WEMA Research Collaboration Agreement (RCA) door AATF, Monsanto en CIMMYT (WEMA Project, 2011 a). Hierdoor namen ze de Global Acces Strategy aan (zie doelstelling 11). De RCA verplicht de partners ertoe IP dat ontwikkeld was voor de start van het project aan het AATF te doneren. Dit werd gevolgd door het ondertekenen van akkoorden over het toekennen van vergunningen (“sub-grant agreements”) tussen AATF en CIMMYT enerzijds, en tussen AATF en elk van de NARS van de deelnemende landen anderzijds. Activiteiten van WEMA kunnen in vier categorieën onderverdeeld worden, en activiteiten binnen elke categorie worden uitgevoerd door een gespecialiseerd team, nl. het product development team, het regulatory compliance team, het communication and outreach team (ct) en het intellectual property management team (ipmt) (WEMA Project, 2011 a). Deze helpen de projectmanager bij het behalen van de doelstellingen. Elk team is samengesteld uit leden van elke partnerorganisatie van het project. Er zijn ook gelijkaardige teams in elk land om er te helpen bij de uitvoering van WEMA taken. Het Operations Committee steunt het management en zit tenminste maandelijks samen met de andere teams (AATF, 2009). De Executive Advisory Board (EAB) geeft expert input aan het project Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het WEMA project
Pagina 121
wanneer dit nodig is. De leden van deze EAB zijn opnieuw afkomstig van elk van de partnerorganisaties (WEMA Project, 2011 a). Het WEMA project houdt jaarlijks een vergadering waarop de activiteiten van het voorbije jaar geëvalueerd worden en plannen voor het verdere verloop van het project gemaakt worden (Oikeh, 2010). De teams houden onderling ook maandelijks telefonische vergaderingen (WEMA Project, 2011 a). Het WEMA project is het eerste project in het Zuiden dat jaarlijks een sociale audit onder zijn stakeholders uitvoert (AATF, 2011). Een dergelijke audit is een proces waarbij een audit team descriptieve, kwantitatieve en kwalitatieve informatie van stakeholders verzamelt, analyseert en interpreteert om een verslag te maken van de prestaties van dat project op ethisch, sociaal, cultureel en commercieel (ESC²) gebied. Het uiteindelijke doel hiervan is controleerbaarheid, transparantie en vertrouwen te bekomen tussen projectpartners en het publiek. Dit vertrouwen is extreem belangrijk, aangezien een gebrek eraan en conflicten tussen de publieke en private sfeer de belangrijkste struikelpunten voor agrobiotechnologische publiek-private partnerships in ontwikkelingslanden genoemd worden (AATF, 2011). Het framework voor deze audits werd opgesteld door het McLaughlin-Rotman Centre for Global Health, het University Health Network en de universiteit van Toronto, en de audits worden ook door hen uitgevoerd (AATF, 2011). Stakeholders hielpen bij het opstellen van de vragenlijsten en bij het testen van het model. De audit wordt uitgevoerd door leden van verschillende stakeholdergroepen te interviewen, en de bevindingen hieruit worden samen met rapporten van vergaderingen geanalyseerd en gerapporteerd in een social audit report. Momenteel werden er drie audits uitgevoerd, nl. één voorafgaand aan de start van het project, één in 2009 en één in 2010. Voor de audits van 2009 en 2010 werden telkens de standpunten van 100 stakeholders verzameld (respectievelijk figuren 33 en 34) en gerapporteerd. Het rapport wordt besproken met het projectmanagement en met donoren, en wordt uiteindelijk publiek gemaakt (AATF, 2011). De audit rapporten van 2009 en 2010 zijn beschikbaar op de site van het WEMA project (http://www.aatf-africa.org/wema). De audits worden gesponsord door de Bill & Melinda Gates Foundation.
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het WEMA project
Pagina 122
Figuur 33: geïnterviewde stakeholders gedurende de 2009 social audit, en relatief aandeel van elke stakeholdercategorie in het totaal aantal geïnterviewde stakeholders (Daar et al., 2010).
Figuur 34: geïnterviewde stakeholders gedurende de 2010 social audit, en relatief aandeel van elke stakeholdercategorie in het totaal aantal geïnterviewde stakeholders (Daar et al., 2011).
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het WEMA project
Pagina 123
III.11. Doelstelling 11: Kunnen garanderen dat de droogtetolerante maïsproducten toegankelijk zullen zijn voor kleinschalige Afrikaanse landbouwers.
Het slagen van deze doelstelling is in grote mate afhankelijk van het IP beleid van het project. Resultaten van landbouwkundig onderzoek worden meer en meer als privaat bezit beschouwd en beschermd door IP rechten (AATF, 2011). Deze laten de uitvinders toe om het gebruik ervan te beperken. Veel gebruikte vormen van IP bescherming in de agro-biotechnologie zijn patenten en plant variety protection. Veel Afrikaanse landen zijn bezorgd dat nieuwe technologieën en variëteiten hierdoor uitsluitend in handen zullen komen van multinationals, en bijgevolg onbereikbaar zullen zijn voor de kleine Afrikaanse landbouwers (AATF, 2011). Aan de andere kant zouden IP rechten ook een stimulans kunnen zijn voor investeringen in de landbouwsector in de regio. In publiek private partnerships zoals het WEMA project, waar de publieke en private partner verschillende belangen dienen, is het belangrijk dat het management van deze IP rechten op een zodanige manier geregeld is, dat deze IP rechten het uiteindelijke doel van het project niet in de weg staan. Bij de start van het project werd een IP beleid opgesteld, en een samenvatting hiervan is intussen beschikbaar op de website van het project (WEMA Project, n.d. b, 18 januari). Het doel van het project is droogtetolerante hybride maïs te ontwikkelen en te verspreiden onder de kleinschalige landbouwers in Zuid Afrika en alle landbouwers in de rest van SSA (= de “Project Territory of Territories”). Dit wordt het “charitable purpose” van het project genoemd (WEMA Project, n.d. b, 18 januari). De partners van het project kwamen overeen om geen royalty’s te vragen voor de droogtetolerante variëteiten en de technologieën die ermee samengaan wanneer ze verspreid worden onder de landbouwers in de “Project Territory” en kleinschalige landbouwers in Zuid Afrika (WEMA Project, n.d. b, 18 januari). De partnerorganisaties zullen wel het intellectual property (IP) beschermen dat gedurende het project ontwikkeld wordt (WEMA Project, n.d. b, 18 januari). Ze erkennen immers dat het project technieken zal gebruiken die belangrijke commerciële waarde kunnen hebben voor grootschaligere landbouwers, en willen dan ook de IP rechten van deze technologieën beheren om van de commerciële waarde ervan te kunnen profiteren. Bovendien zullen de transgenen die in het project gebruikt worden ook moeten gecontroleerd worden door de National Biosafety Committees van de deelnemende landen om testen en eventuele commercialisering mogelijk te maken, en moeten de variëteiten en transgenen op een effectieve manier door de partners beheert kunnen worden. Via patenten, plant variety protection en/of handelsmerken zullen de partners en hun licentiehouders aan deze zaken kunnen voldoen. Het is ook mogelijk dat de partners tijdens het project ontdekkingen zullen doen die niets te maken hebben met de doelstellingen van het project. Deze ontdekkingen kunnen eveneens commerciële waarde hebben, en er zal bijgevolg ook voor deze ontdekkingen IP bescherming aangevraagd worden (WEMA Project, n.d. b, 18 januari). De partners hebben een strategie aangenomen die eigendom en beheer van IP regelt, opdat bovenstaande principes zouden kunnen uitgevoerd worden (WEMA Project, n.d. b, 18 januari). Dit is Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het WEMA project
Pagina 124
de Global Access Strategy. Beheer van IP zal dus zo uitgevoerd worden dat de partners aan alle controles zullen kunnen voldoen, dat het Charitable Purpose zal kunnen bereikt worden, en dat de Global Acces Strategy zal kunnen uitgevoerd worden. De Global Access Strategy regelt verder ook confidentialiteit bij de ontwikkeling van nieuwe producten, en wie van de partners de eigenaar van deze producten worden.
Bijlagen: Resultaten van de implementatie van het WEMA project
Pagina 125
IV.
Inbedding van de DTMA- en WEMA projecten binnen SSA
IV.1. ASSOCIATION FOR STRENGTHENING AGRICULTURAL RESEARCH IN EASTERN AND CENTRAL AFRICA (ASARECA) ASARECA is een sub regionale non-profit associatie van 11 landen in oost en centraal Afrika (ASARECA, n.d. b, 15 januari). Het doel van de associatie is een duurzame stijging van de productiviteit en de competitiviteit van de landbouwsector in de sub regio te bewerkstelligen, om zo de economische groei, het levensonderhoud en de milieukwaliteit te verbeteren. ASARECA heeft een sterke link met het CAADP, en draagt vooral bij aan de vierde pijler hiervan. Het Eastern and Central Africa Maize and Wheat Research Network (ECAMAW) was één van de netwerken van ASARECA (ECAMAW, 2006, 15 januari ). Het doel van het netwerk was om in samenwerking met stakeholders de productie, productiviteit en waarde van maïs en tarwe in de regio te verbeteren door verbeterde en duurzame technologieën te ontwikkelen, om zo de voedselveiligheid, de gelijkheid en het inkomen in zowel rurale als stedelijke gebieden te verbeteren. Eén van de thema’s van het netwerk was de ontwikkeling van stabiele, stresstolerante maïsvariëteiten, o.a. tegen droogte, en de verspreiding ervan onder landbouwers. Dit is dus overeenkomstig met het DTMA project. Dit netwerk werd stopgezet voordat het WEMA project van start ging (Lynam, 2011; WEMA Project, 2011 a).
Figuur 35: links tussen ASARECA’s netwerken, programma’s en projecten en de nieuwe ASARECA programma’s (ASARECA, 2009 a).
In 2007 veranderde ASARECA zijn strategie (figuur 35). De netwerken, programma’s en projecten werden geherstructureerd tot zeven programma’s. ECAMAW hoorde van dan af bij het “staple crop” programma (ASARECA, 2009 a). De DTMA- en WEMA projecten sluiten binnen dit programma Bijlagen: Inbedding van de DTMA- en WEMA projecten binnen SSA
Pagina 126
hoofdzakelijk aan bij thema 2, dat zich richt op regionale bedreigingen voor een duurzame verbetering in de productiviteit en competitiviteit van voedselgewassen in oost en centraal Afrika. Het betreft hier vooral biotische en abiotische stressfactoren, waaronder droogte. De DTMA- en WEMA projecten sluiten binnen dit programma ook aan bij strategische doelstelling 1, nl. het ontwikkelen en versterken van platforms voor technologie ontwikkeling om op een efficiënte manier onderzoek te kunnen doen dat zich richt op bedreigingen zoals pestsoorten, droogte en klimaatverandering. De DTMA- en WEMA projecten sluiten ook aan bij het vierde programma, nl. agrobiodiversity & biotechnology (ASARECA, 2009 b). Het DTMA project sluit hierbinnen aan bij thema 1, nl. ontwikkeling, transfer en commercialisatie van technologieën, en thema 2, nl. mobilisatie en ontwikkeling van infrastructuur en human capacity. WEMA sluit ook aan bij thema’s 1 en 2, maar ook bij thema vijf, nl. communicatie en outreach. ASARECA ontwikkelde zelf ook reeds droogtetolerante transgene maïsvariëteiten (ASARECA, 2012, 30 maart).
IV.2. WEST AND CENTRAL AFRICA COLLABORATIVE MAIZE RESEARCH NETWORK (WECAMAN) EN WEST AND CENTRAL AFRICAN COUNCIL FOR AGRICULTURAL RESEARCH AND D EVELOPMENT (CORAF): In west Afrika sluit het DTMA project aan bij CORAF en WECAMAN. Het doel van WECAMAN was het versterken van de samenwerking tussen en de capaciteit van de NARS in west en centraal Afrika om kwaliteitsonderzoek uit te voeren om regionale hindernissen voor de maïsproductie op te lossen via de ontwikkeling en transfer van geschikte en duurzame technologieën, en verspreiding van deze technologieën onder de landbouwers (Badu-Apraku, 2002). De NARS ontvingen hiertoe steun van het netwerk (financieel, maar ook bijvoorbeeld germplasm van IITA en CIMMYT, en capacity building activiteiten) (Fakorede, Badu-Apraku, Menkir, Ajala & Lum, 2005). Onder WECAMAN werden stresstolerantere maïsvariëteiten ontwikkeld met verhoogde tolerantie tegenover een aantal biotische en abiotische factoren, waaronder droogte (Badu-Apraku, 2002). Het netwerk verstrekte ook budgetten om adoptie van verbeterde maïsvariëteiten te promoten via uitgebreide on-farm tests en zaadproductie binnen de gemeenschap (IITA, 2009, 18 januari). WECAMAN is intussen stopgezet, en de meeste van zijn vroegere leden werken momenteel samen met het DTMA project (T. Abdoulaye, persoonlijke mededeling, 2012, 23 maart). CORAF is de West and Central African Council for Agricultural Research and Development (CORAF/WECARD). Er nemen 22 landen aan deel. De strategie die CORAF volgt, houdt rekening met die van het CAADP, en met die van het Framework for African Agricultural Productivity (FAAP) (CORAF, n.d. a, 1 februari). De visie van CORAF tot 2015 is een duurzame reductie van armoede en voedselonveiligheid in west en centraal Afrika via economische groei geleid door de landbouwsector en via het verbeteren van de NARS in de regio (CORAF, n.d. b, 1 februari). CORAF’s missie is een duurzame verbetering van de productiviteit van de landbouw, de competitiviteit en de markten in west en centraal Afrika om te kunnen voldoen aan de socio-economische noden van de bevolking in de sub regio. Het algemene doel van CORAF is het verbeteren van de doeltreffendheid en het rendement van kleinschalige landbouwers en het promoten van de landbouwsector. Bijlagen: Inbedding van de DTMA- en WEMA projecten binnen SSA
Pagina 127
Om deze doelstelling te behalen werkt CORAF rond vier “Resultaten”, waarbij het DTMA project aansluit bij resultaten 1 en 3, respectievelijk het ontwikkelen van geschikte technologieën en innovaties, en het versterken en coördineren van sub regionale onderzoeksinstellingen voor de landbouw (CORAF, 2007). Deze resultaten moeten bereikt worden via acht programma’s, waaronder twee die aansluiten bij de DTMA- en WEMA projecten, nl. (i) “staple crops” en (ii) “biotechnology and biosafety”.
IV.3.
SOUTHERN A FRICAN DEVELOPMENT COMMUNITY (SADC):
SADC wil een duurzame en billijke economische groei en socio-economische ontwikkeling promoten (SADC, 2012, 2 februari). Het FANR directoraat78 is één van de vier directoraten van het SADC (SADC, n.d., 2 februari). Het staat in voor voedsel, landbouw en natuurlijke hulpbronnen. De strategische doelstelling van het FANR directoraat is het ontwikkelen, promoten, coördineren en bevorderen van de harmonisatie van beleidsplannen en programma’s om de productie en productiviteit van landbouw en natuurlijke hulpbronnen te verhogen, en om op duurzame manier handel, voedselveiligheid en economische ontwikkeling in de regio te bevorderen (FANR, 2006). De specifieke functies van het FANR directoraat die aansluiten bij de DTMA- en WEMA projecten zijn (i) de ontwikkeling van maatregelen om de landbouwproductie te verhogen, en (ii) het versterken van de regionale capaciteit voor landbouwkundig onderzoek. Het verhogen van de voedselproductie en productiviteit van de landbouw zijn twee prioriteitsgebieden voor het directoraat, en sluiten aan bij de doelstellingen van de DTMA en WEMA projecten. Twee programma’s van het SADC-FANR sluiten aan bij het DTMA project, nl. het crop development programme en het agricultural research and development programme. Het crop development programme heeft een mandaat voor het bevorderen van productie, bescherming, verwerking en opslag van alle gewassen in de SADC regio (FANR, n.d. a, 2 februari). Onder dit programma valt het SADC Seed security Network (SSN), waarvan het doel is de toegang tot en beschikbaarheid van zaad te verbeteren. Eén van de grote verwezenlijkingen van SSSN is de ontwikkeling van een gemeenschappelijk systeem voor de vrijgave van variëteiten, voor certificatie van zaad en voor fytosanitaire regelgeving binnen de SADC regio. Ook het DTMA project doet inspanningen op dit gebied (zie bijlage II.13)79. Het agricultural research and development programme omvat een aantal programma’s, waaronder het Multi-country Agricultural Productivity Programme (SADC MAPP) (FANR, n.d. b, 2 februari). SADC MAPP sluit zich aan bij de 4de pijler van CAADP. Het wil o.a. technologie voor de landbouwsector 78
FANR: Food, Agriculture and Natural Resources SSSN fase I slaagde er tot nu toe in een geharmoniseerd systeem van wetten voor de zaadsector op te stellen dat drie componenten omvat, nl. registratie en vrijgave van variëteiten, certificatie en kwaliteitscontrole van zaden, en fytosanitaire en quarantaine maatregelen voor zaad. Er werd ook een memorandum of understanding voor implementatie van het systeem opgesteld. Deze wetgeving is in overeenstemming met de verschillende nationale wetgevingen, en ze wordt momenteel in vier landen getest onder het Harmonised Seed Security Project (HaSSP) (Mpofu, 2010). 79
Bijlagen: Inbedding van de DTMA- en WEMA projecten binnen SSA
Pagina 128
ontwikkelen en verspreiden. Dit moet de productiviteit van kleinschalige landbouwers verbeteren. MAPP moet leiden tot toegankelijke technologieën voor de landbouw, groei van de landbouwsector en het inkomen van de rurale armen, en vermindering van de armoede. Dit sluit aan bij zowel het DTMA- als het WEMA project. Het Regional Indicative Strategic Development Plan van SADC wijst o.a. op de noodzaak van meer samenwerking op het gebied van GGO’s (Morris, 2008). SADC is ook één van de regionale economische gemeenschappen in Afrika die op sub regionaal niveau richtlijnen hebben ontworpen omtrent biosafety. Er is voorlopig wel weinig vooruitgang in de implementatie van deze richtlijnen. In Zuid Afrika, één van de leden van SADC, worden transgene gewassen algemeen in de landbouw gebruikt (Viljoen & Chetty, 2011). Dit zijn indicaties dat ook transgene gewassen wel degelijk een thema zijn binnen SADC.
Bijlagen: Inbedding van de DTMA- en WEMA projecten binnen SSA
Pagina 129
V.
Status van de NBF’s en perceptie tegenover GGO’s in de vijf WEMA projectlanden
V.1. ZUID AFRIKA: Bij de start van het project had van de deelnemende landen enkel Zuid Afrika een volledig operationeel NBF (Anami, 2009). Zuid Afrika gebruikt sinds 1997 GGO’s in de landbouw en staat wereldwijd op de negende plaats van producenten van transgene gewassen (Viljoen & Chetty, 2011; James, 2011). In 2011 groeide het land 2.3 miljoen ha genetisch gemodificeerde maïs, katoen en soya (James, 2011). De Zuid-Afrikaanse regering is officieel voorstander van GGO’s, al zijn de meningen intern verdeeld (Cooke & Downie, 2010). Er bestaat in het land wel een belangrijke anti-GGO beweging, die door WEMA stakeholders beschreven wordt als een mogelijke barrière voor gunstige resultaten van het project (Daar et al., 2011). Deze beweging lobbyt uitgebreid in het parlement. Stakeholders achtten het noodzakelijk om maatregelen te nemen om de werking van het project te beschermen. Volgens het WEMA management is het onduidelijk of deze beweging momenteel invloed heeft op de beleidsvorming en de adoptie van WEMA zaad zal beïnvloeden (WEMA Project, 2011 b). Momenteel werden er reeds twee formele bezwaren tegen trials met transgene WEMA variëteiten ingediend, één door de Right to Agrarian Reform for Food Sovereignty Campaign (The Right to Agrarian Reform for Food Sovereignty Campaign, 2010), en één door het African Centre for Biosafety (Moola, 2010). De anti-GGO beweging focust zijn inspanningen op pogingen om de wetgeving strenger te maken en de introductie van nieuwe GGO’s op de Zuid Afrikaanse markt te voorkomen (Cooke & Downie, 2010). Voorstanders van de technologie proberen dan weer om de wetgeving lakser te maken. Recente gebeurtenissen in Zuid Afrika lijken erop te wijzen dat de introductie van nieuwe GGO’s in de toekomst moeilijker zal worden (Cooke & Downie, 2010). De Executive Council, die de aanvragen voor ontwikkeling en vrijgave van GGO’s behandelt, weigerde onlangs een aanvraag voor genetisch gemodificeerde aardappelen. Deze weigering toont ook het toenemend belang van economische factoren aan in de besluitvorming (Cooke & Downie, 2010). Aardappelen worden door Zuid Afrika vooral uitgevoerd naar Angola en Zambia, die respectievelijk geen biosafety wetgeving en sterke negatieve publieke standpunten tegenover GGO’s hebben ingenomen. De GGO werd dan ook vooral geweigerd op basis van economische factoren. De grootste handelspartner van Zuid Afrika is bovendien Europa, dat ook geen voorstander is van GGO’s. Economische factoren zullen dan ook in de toekomst sterk doorwegen op de besluitvorming omtrent de introductie van nieuwe GGO’s. Voorstanders van de technologie vrezen dat deze weigering een negatief signaal uitzendt naar onderzoekers die momenteel werken aan o.a. droogtetolerante transgene maïs, omdat al hun inspanningen zouden kunnen verloren gaan (Cooke & Downie, 2010).
Bijlagen: Status van NBF’s en perceptie tegenover GGO’s
Pagina 130
Wetenschappers in Zuid Afrika vinden ook dat ze te weinig capaciteit hebben (zowel technische, human resources, infrastructurele als financiële) om van de commerciële mogelijkheden van GGO’s te kunnen profiteren (Cooke & Downie, 2010). Ze vinden dat hun aanvragen aan de kant geschoven worden ten voordele van deze van grote multinationals zoals Monsanto, die meer middelen kunnen investeren. Ze vinden ook dat de wetgeving te moeilijk is, en denken dat dit onderzoekers afschrikt om onderzoek naar GGO’s te doen. De algemene trend voor de toekomst in Zuid Afrika lijkt te zijn dat het land de productie van de GGO’s die nu reeds geproduceerd worden nog zal uitbreiden (Cooke & Downie, 2010). Het zal echter moeilijker worden om nieuwe GGO’s op de markt te brengen, zeker voor GGO’s die lokaal ontwikkeld worden. Aerni (2005) concludeerde uit een studie naar de perceptie bij Zuid-Afrikaanse stakeholders tegenover transgene gewassen dat academici, overheid, producenten- en consumentenorganisaties, en de industrie sterk geloven in de voordelen van transgene gewassen. NGO’s en de Kerk bleken dan weer tegenstanders van de technologie te zijn (Aerni, 2005).
V.2. KENYA: Er wordt in Kenya reeds meer dan 10 jaar onderzoek gedaan naar genetisch gemodificeerde gewassen, en er werden reeds trials uitgevoerd met o.a. Bt maïs (Cooke & Downie, 2010). Kenya bekrachtigde in 2009 zijn biosafety wetgeving, waardoor er nu een volledig wettelijk kader voor gentechnologie is (ABNE, 2012). Deze wetgeving wordt beschouwd als één van de meest vooruitstrevende van Afrika (Cooke & Downie, 2010). De focus verplaatst zich nu naar het oprichten van de nodige infrastructuur en procedures opdat dit kader efficiënt zou kunnen functioneren (ABNE, 2012). De autoriteiten verwachten dat transgene variëteiten tegen 2014 op de markt zullen komen. Stakeholders uit Kenya rapporteerden ook reeds over een gunstig politiek klimaat voor GGO’s in Kenya (Daar et al., 2011). Concurrerende politieke prioriteiten zouden de volledige implementatie van de wetgeving wel kunnen vertragen (Cooke & Downie, 2010). Er zijn wel nog een aantal vragen bij de haalbaarheid van sommige vereisten in de wetgeving. Zo is het bijvoorbeeld onduidelijk hoe men erin zal slagen om de 400m isolatiebarrière rondom transgene maïs te handhaven die deze wetgeving vereist (Brooks et al., 2009). Er leven onder de Kenyaanse bevolking ook nog bezorgdheden omtrent mogelijk impacts op de gezondheid en het milieu, en er bestaat wantrouwen tegenover de interesse van commerciële bedrijven (Cooke & Downie, 2010). Sommigen vragen zich ook af of de kleinschalige landbouwers uiteindelijk wel zullen kunnen profiteren van de technologie. Sommige Kenyanen zijn ook bezorgd dat de onderzoeksprioriteiten misschien in de richting van externe of commerciële belangen kunnen geduwd worden en niet tegemoet zullen komen aan de noden van Kenya en de kleinschalige landbouwers, aangezien de meeste onderzoeksprojecten externe steun krijgen.
Bijlagen: Status van NBF’s en perceptie tegenover GGO’s
Pagina 131
De georganiseerde tegenstand tegenover GGO’s in Kenya schijnt over het algemeen wel te verminderen (Cooke & Downie, 2010). Het is wel niet duidelijk wat de Kenyaanse landbouwers van de technologie zullen denken. Er zijn reeds een aantal studies geweest naar de perceptie tegenover GGO’s bij consumenten en producenten in Kenya, en naar de kans dat landbouwers ze zullen gebruiken. Kagai (2011) vond dat kennis over gentechnologie en toegang tot informatie de kans vergroten dat landbouwers in Kenya de technologie zullen gebruiken. Consumenten met kennis over de technologie en toegang tot informatie erover zullen de technologie ook sneller goedkeuren. Ondervraagde landbouwers waren vooral bezorgd om risico’s voor het milieu en de mogelijke gevolgen van GGO’s op zowel de lokale als internationale verkoop van gewassen. Consumenten bleken vooral bezorgd over mogelijke gezondheidsrisico’s, de aanvaarding van GGO’s op de lokale markt, en over de capaciteit van de overheid om hen te beschermen tegen mogelijke negatieve gevolgen. Consumenten in Nairobi bleken over het algemeen positief tegenover gentechnologie, en een grote meerderheid van hen zou bereid zijn genetisch gemodificeerde maïs te kopen aan dezelfde prijs als die van hun favoriete conventionele variëteit (Kimenju & De Groote, 2008). Consumenten waren wel bezorgd over mogelijke gevolgen voor het milieu en de biodiversiteit, en slechts 38% van de ondervraagden waren zich bewust van het bestaan van transgene gewassen. De studie concludeert dat er nood is aan doeltreffende en gepaste communicatie om consumenten in het debat omtrent transgene gewassen te betrekken. Bett et al. (2010) gingen de perceptie tegenover GGO’s na bij gatekeepers in de voedselindustrie in Kenya, en ondervroegen hiertoe een aantal managers uit de meelindustrie en supermarkten, de belangrijkste verwerkers en verdelers van maïs in Kenya. Dit zijn de belangrijkste verwerkers en verspreiders van maïsproducten in Kenya. Deze waardeerden over het algemeen de voordelen van biotechnologie, maar bezorgdheden over de impact op het milieu waren ook algemeen. Een klein aantal onder hen waren bezorgd om de gevolgen voor de gezondheid van mens en dier. De meeste respondenten zouden de beslissing om genetisch gemodificeerd voedsel in hun bedrijven te gaan gebruiken geval per geval bekijken, maar wijzen genetisch gemodificeerd voedsel bijgevolg zeker niet bij voorbaat af.
V.3. OEGANDA EN TANZANIA Tanzania en Oeganda hebben reeds een interim nationale biosafety wetgeving die veldtesten met genetische gemodificeerde producten kan toelaten (Anami et al., 2009). In beide landen moeten er wel nog belangrijke hindernissen overkomen worden vooraleer commercialisering van genetisch gemodificeerde gewassen ook echt mogelijk zou worden. In Oeganda wordt er momenteel nog gewerkt om het biosafety wetsvoorstel in een wet om te zetten (Daar et al., 2011). WEMA stakeholders zijn bezorgd dat deze afwezigheid van een wetgevend kader de implementatie van het project en de evolutie naar commercialisering zal beletten (Daar et al., Bijlagen: Status van NBF’s en perceptie tegenover GGO’s
Pagina 132
2011). Ze wilden weten of WEMA samenwerkt met het parlement, National Resistance Movement Caucus, en de Uganda National Farmers’ Federation (UNFF) om de relevante wetgeving in orde te brengen. Het WEMA project liet weten dat het informatie verstrekt aan beleidsmakers wanneer dit vereist is (WEMA Project, 2011 b). Het project werkt ook samen met de Uganda National Council of Science and Technology en de Uganda National Agricultural Research Organisation. Het WEMA management bevestigde niet of het samenwerkt met het UNFF of de National Resistance Movement Caucus. In een studie naar de perceptie tegenover transgene bananen onder bananenconsumenten vonden Kikulwe et al. (2011) dat 58% van de ondervraagde consumenten in Oeganda transgene bananen zouden kopen. Deze potentiële kopers behoorden over het algemeen tot de armere gezinnen en woonden in rurale gebieden. De overige 42% van de consumenten zijn echter mogelijke tegenstanders van transgene bananen. Deze zijn rijker, en wonen hoofdzakelijk in stedelijke gebieden. Ze zijn bezorgd over de veiligheid van het voedsel, het milieu en de gezondheid. De Tanzaniaanse biosafety wetgeving bevat een clausule van strikte aansprakelijkheid voor de aanbrengers van technologie. Deze zal een belangrijke hindernis worden voor implementatie van het WEMA project in dat land. De clausule houdt de aanbrengers van technologie en hun partners aansprakelijk voor elk negatief effect van de technologie, en dit zou potentiële investeerders afschrikken (Daar et al., 2011). De Tanzaniaanse autoriteiten beraden zich nog over de kwestie (WEMA Project, 2011 b). Momenteel heeft het land twee aanvragen ontvangen voor de introductie van GGO’s (Ledermann & Novy, 2012). Het land gaf reeds toestemming voor onderzoek met transgene cassave, maar nog niet voor onderzoek met WEMA variëteiten. Lewis, Newell, Herron, & Nawabu (2010) voerden een kwalitatieve studie uit naar de mening van een klein aantal Tanzaniaanse landbouwers tegenover GGO’s. Uit de studie bleek dat lokale landbouwergemeenschappen slecht op de hoogte waren van de technologie. De grote meerderheid van de landbouwers stond wel open voor het gebruik van GGO’s om hun voedselveiligheid te verbeteren. Landbouwers focusten vooral op het potentieel van transgene gewassen om de productie te verhogen en bijgevolg de voedselproductie te verbeteren. Risico’s voor de gezondheid of het lokale ecosysteem waren hier ondergeschikt aan. Dit kon gedeeltelijk verklaard worden doordat de landbouwers veel vertrouwen hadden in de overheid en onderzoekers. Landbouwers meenden wel dat hun landbouwpraktijken en gezondheid door veel verschillende interventies kunnen verbeterd worden, en vonden dat de ontwikkeling van GGO’s niet ten koste mag gaan van andere interventies zoals toegang tot andere technologieën die de arbeid kunnen verlichten en toegang tot medische diensten. Onderzoekers menen dat deze studie kan aantonen dat, in gebieden waar voedselveiligheid een belangrijk probleem is, producenten en consumenten de potentiële voordelen van de technologie belangrijker vinden dan de mogelijke nadelen.
Bijlagen: Status van NBF’s en perceptie tegenover GGO’s
Pagina 133
V.4. MOZAMBIQUE : Mozambique heeft voorlopig nog geen regelgevend kader waaraan aanvragen voor trials met genetisch gemodificeerde gewassen moeten voldoen (ABNE, 2012). Dit verklaart ook waarom WEMA voorlopig nog geen CFT’s in Mozambique heeft gehouden. In 2007 werd er een voorstel voor een biosafety regulering opgesteld.
V.5. AANVULLENDE STUDIES NAAR DE PERCEPTIE BIJ STAKEHOLDERS TEGENOVER GGO’S IN SSA Naast voorgaande studies naar de perceptie bij stakeholders tegenover GGO’s in de landen die aan het WEMA project deelnemen, werden nog twee andere dergelijke studies uitgevoerd in Ghana. Deze studies tonen een negatiever beeld van de perceptie bij stakeholders tegenover GGO’s. Zo bleek uit een studie naar de perceptie bij vier verschillende categorieën onder de Ghanese bevolking tegenover genetisch gemodificeerd voedsel dat 80% van de correspondenten uit de “gewone bevolkingsgroep” en 90% van de ondervraagden uit de groep die bestond uit personeelsleden van de verschillende ministeries geen genetisch gemodificeerd voedsel wilden accepteren (Buah, 2011). Angst voor ongekende neveneffecten op de gezondheid en milieu en ethische bezwaren waren hier de belangrijkste oorzaken voor. Ook in andere twee groepen, die bestonden uit respectievelijk academici (universiteiten) en wetenschappers uit nationale onderzoeksinstellingen, wilde respectievelijk 50 en 40% geen genetisch gemodificeerd voedsel aanvaarden, ondanks het feit dat ze zichzelf als grotere kenners van genetische modificatie zagen als leden van de andere twee groepen. Dit toont aan dat kennis over genetische modificatie niet noodzakelijk tot aanvaarding van de technologie leidt. Meer dan 60% van de correspondenten hadden reeds gehoord van genetisch gemodificeerd voedsel. In een andere studie naar de perceptie bij de Ghanese bevolking tegenover genetisch gemanipuleerd voedsel, vonden Quaye, Yawson, Yawson & Williams (2009) dat 50% van de ondervraagden geen voorstander waren van dergelijk voedsel. Ze vreesden voor afhankelijkheid van het land van buitenlandse multinationals, en voor de gezondheid, het milieu en de veiligheid van de technologie. Voedsel heeft voor de ondervraagden ook culturele waarde. Ondervraagden waren in deze peiling goed op de hoogte van biotechnologie en genetisch gemanipuleerd voedsel.
Bijlagen: Status van NBF’s en perceptie tegenover GGO’s
Pagina 134
VI.
IFAD evaluatiecriteria en sleutelvragen
Deze bijlage zal een korte toelichting geven bij de verschillende evaluatiecriteria die in deze masterproef gebruikt werden. In sommige gevallen werd de inhoud van enkele criteria in beperkte mate aangepast opdat ze beter toepasbaar zouden zijn op de evaluatie van de DTMA- en WEMA projecten. Hiervoor zal steeds een duidelijke motivatie gegeven worden.
VI.1.
RELEVANTIE :
Volgens de IFAD definitie moet relevantie beoordeeld worden in termen van overeenkomsten tussen de doelstellingen van het project, doelstellingen van het land waar het geïmplementeerd wordt, doelstellingen van het IFAD, beleid voor landbouw en plattelandsontwikkeling, en de noden van de rurale armen. Omdat de DTMA- en WEMA in een groot aantal landen geïmplementeerd worden, is er gekozen om in deze masterproef overeenkomsten na te gaan tussen de projectdoelstellingen en de doelstellingen inzake landbouw voor de regio SSA in het algemeen. Omdat de DTMA- en WEMA projecten niet gefinancierd worden door het IFAD, zal niet nagegaan worden of de projectdoelstellingen overeenkomen met die van het IFAD. De overblijvende IFAD evaluatievragen voor dit criterium zijn ongewijzigd gebleven. Behandelde evaluatievragen:
Zijn de projectdoelstellingen realistisch? Komen ze tegemoet aan de noden van de rurale armen? Was het design van het project (waaronder synergiën tussen activiteiten en diensten, management en uitvoering van het project) geschikt om de belangrijkste doelstellingen van het project te behalen? Paste het project binnen het beleid en de programma’s die momenteel in SSA uitgevoerd worden? Was het design van het project participatief, in die zin dat het rekening hield met de inputs en noden van belangrijke stakeholders, waaronder de overheden, uitvoerende instanties, en de verwachte begunstigden en hun grassroots organisaties? Profiteerde het project van beschikbare kennis (bijvoorbeeld de ervaring van andere gelijkaardige projecten in het gebied) bij het opstellen van zijn design en bij zijn implementatie? Bleven de projectdoelstellingen relevant gedurende de implementatie van het project?
Bijlagen: IFAD evaluatiecriteria en sleutelvragen
Pagina 135
VI.2.
DOELTREFFENDHEID :
Doeltreffendheid wordt gedefinieerd als de mate waarin de doelstellingen van het project werden bereikt, of de waarschijnlijkheid dat ze in de toekomst nog zullen gebruikt worden, waarbij er rekening gehouden wordt met het relatief belang van de verschillende doelstellingen. Behandelde evaluatievragen:
In welke mate zijn de doelstellingen van het project, in zowel kwantitatieve als kwalitatieve termen, behaald?
VI.3.
IMPACT OP RURALE ARMOEDE:
Impact wordt gedefinieerd als de veranderingen die zich voordeden of zullen voordoen in het leven van de rurale armen (positief of negatief, direct of indirect, opzettelijk of onopzettelijk) als gevolg van de (project-) interventies. Het evaluatiecriterium “impact op rurale armoede” bestaat uit vijf onderdelen. Het IFAD evaluatiekader voorziet sleutelvragen voor elk van deze onderdelen. Deze onderdelen zijn:
Inkomen en assets van gezinnen Human en social capital, empowerment Voedselveiligheid en productiviteit van de landbouw Natuurlijke hulpbronnen en het milieu Beleid
Omdat er over het algemeen weinig informatie beschikbaar was over de impact van beide projecten op elk van deze onderdelen, werd besloten om de sleutelvragen die door IFAD voorzien worden niet in detail te behandelen. Omwille van deze reden werd ook besloten om de onderdelen “inkomen en assets van gezinnen” en “voedselveiligheid en productiviteit van de landbouw” samen te bespreken. Het onderdeel “natuurlijke hulpbronnen en het milieu” werd niet apart behandeld, aangezien er geen concrete data beschikbaar waren over de huidige impact van beide projecten op het milieu.
Bijlagen: IFAD evaluatiecriteria en sleutelvragen
Pagina 136
VI.4.
DUURZAAMHEID :
Duurzaamheid wordt gedefinieerd als de waarschijnlijkheid dat de voordelen van het project ook na afloop van het project zullen voortduren. Behandelde evaluatievragen:
Was er een exit strategie voorbereid om blijvende resultaten na afloop van het project te bevorderen80? Wat is de kans dat voordelen die door het project bekomen werden na afloop van het project zullen voortduren, en welke factoren kunnen hier een positief of negatief effect op hebben? Worden de verschillende nationale overheden bij het project betrokken?81 Profiteren de activiteiten van het project van de betrokkenheid, participatie en ownership van lokale gemeenschappen, grassroots organisaties en de rurale armen? Zijn de methodes van het project technisch gezien leefbaar? Hebben gebruikers ervan toegang tot voldoende training om deze technieken te kunnen handhaven?82 Zullen het ecosysteem en de natuurlijke hulpbronnen waarschijnlijk bijdragen aan de voordelen van het project, of vindt er eerder uitputting van het ecosysteem plaats?
VI.5.
INNOVATIE , REPLICATIE EN OPSCHALING:
Dit criterium beoordeelt de mate waarin een project innovatieve methodes voor de vermindering van rurale armoede heeft geïntroduceerd, en de mate waarin deze innovaties herhaald en opgeschaald werden (of de waarschijnlijkheid waarmee dit in de toekomst zal gebeuren) door overheden, donoren, de private sector of anderen. Een innovatie is een proces dat waarde toevoegt of een probleem op een nieuwe manier oplost. Om echt voor een innovatie te kunnen doorgaan, moet een product, idee, of methode nieuw zijn in zijn context, nuttig en kost-efficiënt in relatie tot een doel zijn, en ook na een initiële testfase nog gebruikt worden. Behandelde evaluatievragen:
Wat zijn de eigenschappen van de innovaties die door het project gepromoot worden? Zijn deze innovaties verenigbaar met de IFAD definitie van “innovatie”? Hoe kwamen de innovaties tot stand (bijvoorbeeld vanuit de overheid, de begunstigden, onderzoeksinstellingen,…)?
80
Er kon van geen van beide projecten nagegaan worden of ze een exit strategie hebben, deze vraag werd bijgevolg niet behandeld. 81 Deze vraag is een aanpassing van de originele vraag zoals deze beschreven wordt in de IFAD handleiding (IFAD Office of Evaluation, 2009). Hier zijn twee redenen voor, nl. (i) dat de projecten momenteel nog aan de gang zijn, en de originele vraag bijgevolg niet van toepassing is, en (ii) omdat er onvoldoende informatie beschikbaar was om antwoord te kunnen geven op de originele vraag. 82 Er werd besloten om deze evaluatievraag tegelijkertijd te behandelen met evaluatievraag vijf van het onderdeel “innovatie, replicatie en opschaling” (bijlage VI.5), omdat het antwoord op beide evaluatievragen sterk overlapt. Beide evaluatievragen zullen in dit laatste onderdeel behandeld worden.
Bijlagen: IFAD evaluatiecriteria en sleutelvragen
Pagina 137
Zijn het echte innovaties of worden ze elders reeds gebruikt maar zijn ze nieuw in het gebied waar het project geïmplementeerd wordt? Werden de innovaties gedocumenteerd en gedeeld? Werden er andere activiteiten ondernomen om deze innovaties te verspreiden (bijvoorbeeld workshops)? Werden de innovaties herhaald en opgeschaald? En door wie? Indien niet, wat zijn de vooruitzichten dat ze kunnen en zullen herhaald en opgeschaald worden door de overheid, donoren en/of de private sector?
Bijlagen: IFAD evaluatiecriteria en sleutelvragen
Pagina 138
Bibliografie AATF. (2009). Addressing Farmers’ Constraints Through Scientiic Interventions - Annual Report 2008. Nairobi, Kenya: African Agricultural Technology Foundation. AATF. (2010 a). Partnerships. Geraadpleegd op 28 januari 2012, van the African Agricultural Technology Foundation: http://www.aatf-africa.org/publications/newsletters/en/ AATF. (2010 b). Closer to the Promise From Lab to Field - Annual Report 2009. Nairobi, Kenya: African Agricultural Technology Foundation. AATF. (2011). Committed to Farmers. Field Testing Agricultural Innovations. Annual Report 2010. Nairobi, Kenya: African Agricultural Technology Foundation. AATF. (n.d.). Water Efficient Maize for Africa (WEMA) FREQUENTLY ASKED QUESTIONS. African Agricultural Technology Foundation. Abalo, G., Tongoona, P., Derera, J. & Edema, R. (2009). A Comparative Analysis of Conventional and Marker-Assisted Selection Methods in Breeding Maize Streak Virus Resistance in Maize. Crop Science, 49, 509-520. Abdoulaye, T., Sanogo, D., Langyintuo, A., Bamire, S. A. & Olanrewaju, A. (2009). Assessing the constraints affecting production and deployment of maize seed in DTMA countries of West Africa. Ibadan, Nigeria: IITA. ABNE. (2012). AU/NPCA African Biosafety Network for Expertise (ABNE): Building functional biosafety systems in Africa. African Union & NEPAD. ACP Science and Technology Programme. (2009). Developing capacity for participatory and marker assisted plant breeding to mitigate low crop productivity and poor food security. Geraadpleegd op 16 maart 2012, van ACP Science and Technology Programme: http://www.acp-st.eu/content/developing-capacity-participatory-and-marker-assisted-plantbreeding-mitigate-low-crop-produ Aerni, P. (2005). Stakeholder attitudes towards the risks and benefits of genetically modified crops in South Africa. Environmental Science & Policy, 8, 464-476. AfricaRice. (n.d.). Story of the month: Marker Assisted Selection (MAS). Geraadpleegd op 15 februari 2012, van AfricaRice: http://www.africarice.org/warda/story-MAS.asp AGRA. (2012 a). About the Alliance for a Green Revolution in Africa. Geraadpleegd op 15 maart 2012, van Alliance for a Green Revolution in Africa: http://www.agra-alliance.org/section/about AGRA. (2012 b). Statement on Plant Breeding and Genetic Engineering. Geraadpleegd op 15 maart 2012, van Alliance for a Green Revolution in Africa: http://www.agraalliance.org/section/about/genetic_engineering AGRA. (n.d.). PASS - Programme for Africa's Seed Systems. Supporting the Seed Value Chain in Africa. Nairobi, Kenya: Alliance for a Green Revolution in Africa. Bijlagen: Bibliografie
Pagina 139
Alene, A. D., Menkir, A., Ajala, S. O., Badu-Apraku, B., Olanrewaju, A. S., Manyong, V. M. et al. (2009). The economic and poverty impacts of maize research in West and Central Africa. Agricultural Economics, 40, 535-550. Amare, M., Asfaw, S. & Shiferaw, B. (2012). Welfare impacts of maize–pigeonpea intensification in Tanzania. Agricultural Economics, 43, 27–43. Anami, S., De Block, M., Machuka, J. & Van Lijsebettens, M. (2009). Molecular Improvement of Tropical Maize for Drought Stress Tolerance in Sub-Saharan Africa. Critical Reviews in Plant Sciences, 28, 16-35. AOSCA. (n.d.). Seed Certification. Geraadpleegd op 27 februari 2012, van the Association of Official Seed Certifying Agencies: http://www.aosca.org/seed%20certification.htm Arthur, G. D. (2011). Benefits and concerns surrounding the cultivation of genetically modified crops in Africa: The debate. African Journal of Biotechnology, 10 (77), 17663-17677. Asante, D. A. (2008). Genetically modified food - The dilemma of Africa. African Journal of Biotechnology, 7 (9), 1204-1211. ASARECA. (2009 a). Promoting Science led Growth of the Agricultural Sector in East and Central Africa. Strategy for the Staple Crops Programme, 2008–2014. Entebbe: Association for Strengthening Agricultural Research in Eastern and Central Africa. ASARECA. (2009 b). Strategy for the Agro-biodiversity and Biotechnology Programme: Promoting Science led Growth of the Agricultural Sector in East and Central Africa. Entebbe, Oeganda: Association for Strengthening Agricultural Research in Eastern and Central Africa. ASARECA. (2012). Breakthrough in GMO maize research excites ASARECA General Assembly. Geraadpleegd op 30 maart 2012, van Association for Strengthening Agriculture in Central and Eastern Africa: http://www.asareca.org/content/breakthrough-gmo-maize-researchexcites-asareca-general-assembly-0 ASARECA. (n.d. a). First GM tropical maize in Africa; how far, how soon? Geraadpleegd op 30 maart 2012, van Association for Strengthening Agricultural Research in Eastern and Central Africa: http://www.asareca.org/?q=content/first-gm-tropical-maize-africa-how-far-how-soon ASARECA. (n.d. b). About us: Background. Geraadpleegd op 15 januari 2012, van Association for Strengthening Agricultural Research in Eastern and Central Africa: http://www.asareca.org/?q=content/about-us-0 Asenso-Okyere, K. & Jemaneh, S. (2012). Increasing Agricultural Productivity & Enhancing Food Security in Africa-New Challenges and Opportunities. Washington, DC: International Food Policy Research Institute. Atinmo, T., Mirmiran, P., Oyewole, O. E., Belahsen, R. & Serra-Majem, L. (2009). Breaking the poverty/malnutrition cycle in Africa and the Middle East. Nutrition Reviews, 67 (suppl. 1), 4046.
Bijlagen: Bibliografie
Pagina 140
Badu-Apraku, B. (2002). West and Central Africa Maize Collaborative Research Network (WECAMAN): Synthesis report on WECAMAN for the period 1997 to 2002. Bouake, Ivoorkust: United States Agency for International Development (USAID) & International Institute for Tropical Agriculture (IITA). Badu-Apraku, B., Menkir, A., Onyibe, J., Buah, S., Yallou, C. G., Coulibaly, N. et al. (2009). Results of the 2008 Regional Maize Trials in West Africa. Ibadan, Nigeria: IITA. Bänziger, M., & Diallo, A. O. (2001). Progress in Developing Drought and N stress Tolerant Maize Cultivars for Eastern and Southern Africa. Seventh Eastern and Southern Africa Regional Maize Conference. Bänziger, M., Setimela, P. S., Hodson, D. & Vivek, B. (2006). Breeding for improved drought tolerance in maize adapted to southern Africa. Agricultural Water Management, 80, 212-224. Battisti, D. S. & Naylor, R. L. (2009). Historical Warnings of Future Food Insecurity with Unprecedented Seasonal Heat. Science, 323, 240-244. Becerril, J. & Abdulai, A. (2010). The Impact of Improved Maize Varieties on Poverty in Mexico: A Propensity Score-Matching Approach. World Development, 38 (7), 1024-1035. Beintema, N. M. & Stads, G.-J. (2006). Agricultural R&D in Sub-Saharan Africa: an era of stagnation. Washington, D.C.: International Food Policy Research Institute. Below, T., Artner, A., Siebert, R. & Sieber, S. (2010). Micro-level Practices to Adapt to Climate Change for African Small-scale Farmers. International Food Policy Research Institute. Bernardo, R. (2009). Should maize doubled haploids be induced among F(1) or F(2) plants? Theoretical and Applied Genetics, 119, 255-262. Berry, K. (2011). Empowering maize technicians in Tanzania. Geraadpleegd op 18 maart 2012, van CIMMYT's Blog: http://blog.cimmyt.org/?p=6638 Bett, C., Ouma, J. O. & De Groote, H. (2010). Perspectives of gatekeepers in the Kenyan food industry towards genetically modified food. Food Policy, 35, 332-340. Bishaw , Z. & Turner, M. (2008). Linking participatory plant breeding to the seed supply system. Euphytica, 163, 31-44. Black, R., Fava, F., Mattei, N., Robert, V., Seal, S. & Verdier, V. (2011). Case studies on the use of biotechnologies and on biosafety provisions in four African countries. Journal of Biotechnology, 156, 370-381. Bread for the World Institute. (2011). Our Common Interest: Ending Hunger and Malnutrition. 2011 Hunger Report. Washington, DC: Bread for the World Institute. Brooks, S., Thompson, J., Odame, H., Kibaara, B., Nderitu, S., Karin, F. et al. (2009). Environmental Change and Maize Innovation in Kenya: Exploring pathways in and out of maize. STEPS Working Paper 36. Brighton: STEPS Centre.
Bijlagen: Bibliografie
Pagina 141
Buah, J. N. (2011). Public perception of genetically modified food in Ghana. American Journal of Food Technology, 6 (7), 541-554. Burke, M. B., Lobell, D. B. & Guarino, L. (2009). Shifts in African crop climates by 2050, and the implications for crop improvement and genetic resources conservation. Global Environmental Change-Human and Policy Dimensions, 19 (3), 317-325. Byerlee, D. & Heisey, P. W. (1996). Past and potential impacts of maize research in sub-Saharan Africa: A critical assessment. Food Policy, 21 (3), 255-277. Byerlee, D., Diao, X. & Jackson, C. (2005). Agriculture, Rural Development, and Pro-poor Growth: Country Experiences in the Post-Reform Era . Washington, DC: the World Bank. CAADP. (2012 a). Pillar 3: Food supply and hunger. Geraadpleegd op 13 maart 2012, van the Comprehensive Africa Agriculture Development Programme: http://www.nepadcaadp.net/pillar-3.php CAADP. (2012 b). Pillar 4: Agricultural research. Geraadpleegd op 13 maart 2012, van the Comprehensive Africa Agriculture Development Programme: http://www.nepadcaadp.net/pillar-4.php Calzadilla, A., Zhu, T., Rehdanz, K., Tol , R. S. & Ringler, C. (2009). Economywide Impacts of Climate Change on Agriculture in Sub-Saharan Africa. Washington, DC: International Food Policy Research Institute. Campos, H., Cooper, A., Habben, J. E., Edmeades, G. O. & Schussler, J. R. (2004). Improving drought tolerance in maize: a view from industry. Field Crops Research, 90, 19-34. Castiglioni, P., Warner, D., Bensen, R. J., Anstrom, D. C., Harrison, J., Stoecker, M. et al. (2008). Bacterial RNA chaperones confer abiotic stress tolerance in plants and improved grain yield in maize under water-limited conditions. Plant Physiology, 147, 446-455. Castro, C. (2011). Mobile Seed Marketing in Africa. Geraadpleegd op 25 januari 2012, van CIMMYT's Blog: http://blog.cimmyt.org/?p=6652 Cenacchi, N. & Koo, J. (2011). Effects of drought tolerance on maize yield in Sub-Saharan Africa. Addis Ababa, Ethiopië: International Food Policy Research Institute. CGIAR. (2010). New seed initiative for maize in Southern Africa. Geraadpleegd op 2 februari 2012, van Ongoing research - The CGIAR Research Map: http://ongoingresearch.cgiar.org/factsheets/new-seed-initiative-for-maize-in-southern-africa/ CGIAR Fund. (2012). Research Portfolio. Geraadpleegd op 2 april 2012, van CGIAR Fund: http://www.cgiarfund.org/cgiarfund/research_portfolio CGIAR Science Council. (2005). System Priorities for CGIAR Research 2005–2015. Rome, Italië: Science Council Secretariat. Christensen, J. H., Hewitson, B., Busuioc, A., Chen, A., Gao, X., Held, I. et al. (2007). Regional Climate Projections. In S. Solomon, D. Qin, M. Manning, Z. Chen, M. Marquis, K. B. Averyt, et al. Bijlagen: Bibliografie
Pagina 142
(Eds.), Climate Change 2007: The Physical Science Basis. Contribution of Working Group I to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change (pp. 866867). Cambridge, Verenigd Koninkrijk en New York, NY, VS: Cambridge University Press. Chuku, C. A. & Okoye, C. (2009). Increasing resilience and reducing vulnerability in sub-Saharan African agriculture: Strategies for risk coping and management. African Journal of Agricultural Research, 4 (13), 1524-1535. CIMMYT. (2009 a). Centro Internacional de Mejoramiento de Maiz y Trigo - Medium-Term plan 20102012. CIMMYT. CIMMYT. (2009). Insect Resistant Maize for Africa. Geraadpleegd op 30 maart 2012, van CIMMYTInternational Maize and Wheat Improvement Center: http://www.cimmyt.org/en/projects/insect-resistant-maize-for-africa CIMMYT. (2010). Improved Maize for African Soils. Geraadpleegd op 30 maart 2012, van CIMMYTInternational Maize and Wheat Improvement Center: http://www.cimmyt.org/en/projects/improved-maize-for-african-soils CIMMYT. (2011 a). Doubled haploids speed development of drought tolerant maize for Africa. Geraadpleegd op 18 januari 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/component/search/?searchword=haploid&ordering=&se archphrase=all CIMMYT. (2011 b). No maize, no life! Geraadpleegd op 26 januari 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/component/search/?searchword=no+maize%2C+no+life &ordering=&searchphrase=all CIMMYT. (n.d.). CIMMYT in sub-Saharan Africa - weaving the fabric of better livelihoods. CIMMYT. CIMMYT & IITA. (2008). Process for Submitting Varieties for Regional Trials. Geraadpleegd op 16 februari 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/component/search/?searchword=PROCESS+FOR+SUBMI TTI&ordering=&searchphrase=all CIMMYT & IITA. (2011). MAIZE - Global Alliance for Improving Food Security and the Livelihoods of the Resource-poor in the Developing World. Proposal submitted by CIMMYT and IITA to the CGIAR Consortium Board. Cohen, J. I. (2005). Poorer nations turn to publicly developed GM crops. Nature Biotechnology, 23 (1), 27-33. Collard, B. C. & Mackill, D. J. (2008). Marker-assisted selection: an approach for precision plant breeding in the twenty-first century. Philosophical Transactions of the Royal Society BBiological Sciences, 363, 557-572.
Bijlagen: Bibliografie
Pagina 143
Cooke, J. G. & Downie, R. (2010). African Perspectives on Genetically Modified Crops. Assessing the Debate in Zambia, Kenya, and South Africa. Washington, DC: CSIS Global Food Security Project. CORAF. (2007). CORAF/WECARD Strategic Plan 2007 - 2016. Dakar, Senegal: West and Central African Council for Agricultural Research and Development. CORAF. (n.d. a). Background. Geraadpleegd op 1 februari 2012, van West and Central African Council for Agricultural Research and Development: http://www.coraf.org/English/Events.html CORAF. (n.d. b). Missions, functions and objectives. Geraadpleegd op 1 februari 2012, van West and Central African Council for Agricultural Research and Development: http://www.coraf.org/English/MFO.html Cunguara, B. & Darnhofer, I. (2011). Assessing the impact of improved agricultural technologies on household income in rural Mozambique. Food Policy, 36, 378-390. Daar , A., Deadman, J., Ezezika, O., Lavery, J., Mabeya, J., McMahon, D. et al. (2010). WEMA 2009 Social Audit Report. Ethical, Social, Cultural and Commercialization Audit Report for the Water Efficient Maize for Africa Project, 2009. Toronto, Canada: Ethical, Social, Cultural and Commercialization Program, McLaughlin-Rotman Centre for Global Health, University Health Network en University of Toronto. Daar , A., Deadman, J., Ezezika, O., Mabeya, J. & Singer, P. A. (2011). WEMA 2010 Social Audit Report. Ethical. Social, Cultural and Commercialization (ESC²) Audit Report for the Water Efficient Maize for Africa (WEMA) Project, 2010. Toronto, Canada: Ethical, Social, Cultural and Commercialization Program, McLaughlin-Rotman Centre for Global Health, University Health Network and University of Toronto. Danson, J. W., Mbogori, M., Kimani, M., Lagat, M., Kuria, A. & Diallo, A. (2006). Marker assisted introgression of opaque2 gene into herbicide resistant elite maize inbred lines. African Journal of Biotechnology, 5 (24), 2417-2422. de Meyer, J., Mwala, M. & Bänziger, M. (n.d.). Using the Mother-Baby Trial Scheme for Crop Variety Evaluation: a practical guide to implementation. Niet-gepubliceerd werkdocument. De Schutter, O. (2010). Agroecology and the Right to Food. Genève: UN Human Rights Council. Diao, X., Hazell, P. & Thurlow, J. (2010). The Role of Agriculture in African Development. World Development, 38 (10), 1375-1383. Dixon, J., Gulliver, A. & Gibbon, D. (2001). Farming Systems and Poverty: Improving Farmers' Livelihoods in a Changing World. Washington, DC: FAO & World Bank. Doug, G.-S. (2009). Failure to Yield-Evaluating the Performance of Genetically Engineered Crops. Cambridge: Union of Concerned Scientists. Dreher, K., Khairallah, M., Ribaut, J. & Morris, M. (2003). Money matters (I): costs of field and laboratory procedures associated with conventional and marker-assisted maize breeding at CIMMYT. Molecular Breeding, 11, 221-234. Bijlagen: Bibliografie
Pagina 144
DTMA project. (2008). The DTMA Project Platform: November 2007 - February 2008. Geraadpleegd op 13 januari 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/press-room/newsletters?start=5 DTMA Project. (2009 a). the DTMA Platform January-June 2009. Geraadpleegd op 9 januari 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/pressroom/newsletters DTMA Project. (2009 b). the DTMA Project Platform July-September 2009. Geraadpleegd op 8 januari 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/press-room/newsletters DTMA Project. (2010 a). the DTMA Project Platform october-december 2009. Geraadpleegd op 7 januari 2012, van http://dtma.cimmyt.org/index.php/press-room/newsletters DTMA Project. (2010 b). DNA Fingerprinting Methodology to Distinguish Maize Open-Pollinated Varieties. Geraadpleegd op 11 januari 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/component/search/?searchword=fingerprinting&orderin g=&searchphrase=all DTMA Project. (2010 c). Choosing the right OPV for southern Africa. Geraadpleegd op februari 18, 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/publications?start=10 DTMA Project. (2011 a). Software download. Geraadpleegd op 21 februari 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/informationtools/software-download DTMA Project. (2011 b). the DTMA Project Platform January-April 2011. Geraadpleegd op 9 januari 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/press-room/newsletters DTMA Project. (2011 c). Too much of a good thing: Drought-tolerant maize faces rain aplenty in Zimbabwe. Geraadpleegd op 26 februari 2012, van CIMMYT-International Maize and Wheat Improvement Center: http://www.cimmyt.org/en/newsletter/511-2011/1218-too-much-ofa-good-thing-drought-tolerant-maize-faces-rain-aplenty-in-zimbabwe DTMA Project. (2012 a). Climate-ready maize gets a boost: Phase III of the drought tolerant maize in Africa project to reach more farmers. Geraadpleegd op 25 februari 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/component/content/article/113-news-release/154climate-ready-maize-gets-a-boost-phase-iii-of-the-drought-tolerant-maize-in-africa-projectto-reach-more-farmers DTMA Project. (2012 b). General FAQ. Geraadpleegd op 4 april 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/information-tools/softwaredownload/software-faq/95 Bijlagen: Bibliografie
Pagina 145
DTMA Project. (2012 c). Google Maps Tool. Geraadpleegd op 5 februari 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://apps.cimmyt.org/gis/dtma_google/DTMA_Maps2D.html DTMA Project. (n.d. a). Background. Geraadpleegd op 20 april 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/about/background DTMA Project. (n.d. b). the Drought Tolerant Maize for Africa Project. CIMMYT & IITA. DTMA Project. (n.d. c). Highlights of 2009. Drought-tolerant maize for Africa: Better food security and livelihoods. CIMMYT en IITA. DTMA project. (n.d. d). Highlights of 2010. Drought-tolerant maize for Africa: Better food security and livelihoods. CIMMYT en IITA. DTMA Project. (n.d. e). Policy recommendations to improve the seed sector in eastern and southern Africa. Geraadpleegd op 15 februari 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/policy-workshop DTMA Project. (n.d. f). Drought-tolerant maize for Africa: Better food security and livelihoods. Highlights 2008. CIMMYT en IITA. ECAMAW. (2006). About ECAMAW. Geraadpleegd op 15 januari 2012, van Eastern and Central Africa Maize and Wheat Research Network: http://www.asareca.org/ecamaw/ecamaw.htm Edmeades, G. O. (2008). Drought Tolerance in Maize: An Emerging Reality. In C. James (Ed.), Global Status of Commercialized Biotech/GM Crops: 2008 ISAAA Brief No. 39. Ithaca, NY: ISAAA. Eicher, C. K., Maredia, K. & Sithole-Niang, I. (2006). Crop biotechnology and the African farmer. Food Policy, 31, 504-527. ETC Group. (2010). Capturing "Climate Genes": Gene Giants Stockpile "Climate-Ready" Patents. ETC Group. Ezezika, O., Thomas, F., Lavery, J., Daar, A. & Singer, P. (2009). A Social Audit Model for Agrobiotechnology Initiatives in Developing Countries: Accounting for Ethical, Social, Cultural, and Commercialization Issues. Journal of Technology Management & Innovation, 4 (3), 24-33. Fakorede, M. A., Badu-Apraku, B., Menkir, A., Ajala, S. O. & Lum, A. F. (2005). A review of NARES– IARC–Donor collaboration to develop demand-driven technologies for improved maize production in West and Central Africa. In B. Badu-Apraku, M. A. Fakorede, A. F. Lum, A. Menkir, & M. Ouedraogo (Eds.), Demand-Driven Technologies for Sustainable Maize Production in West and Central Africa. Proceedings of the fi fth biennial regional maize workshop, IITA-Cotonou, Bénin, 3–6 May, 2005 (pp. 3-24). Ibadan, Nigeria: WECAMAN & IITA. FANR. (2006). Food, Agriculture and Natural Resources Directorate: Priorities - Programmes Achievements. SADC/FANR.
Bijlagen: Bibliografie
Pagina 146
FANR. (n.d. a). Crop Development Unit. Geraadpleegd op 2 februari 2012, van Southern Africa Development Community - Food, Agriculture and Natural Resources (FANR): http://www.sadc.int/fanr/crops/index.php FANR. (n.d. b). Agricultural and Natural Resources Research and Development Unit. Geraadpleegd op 2 februari 2012, van Southern African Development Community - Food, Agriculture and Natural Resources (FANR): http://www.sadc.int/fanr/agricresearch/index.php FAO. (2001). Glossary of Biotechnology for Food and Agriculture - A Revised and Augmented Edition of the Glossary of Biotechnology and Genetic Engineering. Geraadpleegd op 20 maart 2012, van FAO Corporate Document Repository: http://www.fao.org/DOCREP/004/Y2775E/y2775e08.htm#bm08 FAO. (2008). An Introduction to the Basic Concepts of Food Security. EC - FAO Food Security Programme. FAO. (2010). The State of Food Insecurity in the World: Addressing food insecurity in protracted crises. Rome: FOOD AND AGRICULTURE ORGANIZATION OF THE UNITED NATIONS. FAO. (2011). Chapter 1: current status and options for crop biotechnologies in developing countries. In FAO, biotechnologies for agricultural development (pp. 2-61). Rome, Italië: Food and Agriculture Organization of the United Nations. FAO. (2012). Agricultural trade, trade policies and the global food system. Geraadpleegd op 3 mei 2012, van FAO Corporate Document Repository: http://www.fao.org/docrep/005/y4252e/y4252e11.htm FARA. (2007). What is FARA? Geraadpleegd op 8 januari 2012, van Forum for Africultural Research in Africa: http://www.fara-africa.org/about-us/ FARA. (2009 a): Pillar 4 Documents. CAADP Pillar 4: The expert reference group. Geraadpleegd op 12 maart 2012, van the Comprehensive Africa Agriculture Development Programme: http://www.caadp.net/library-pillar4-documents.php FARA. (2009 b). Status of Biotechnology and Biosafety in sub-Saharan Africa. Ghana: Syngenta foundation for Sustainable Agriculture en forum for Agricultural Research in Africa. Ferroni, M. & Castle, P. (2011). Public-Private Partnerships and Sustainable Agricultural Development. Sustainability, 3, 1064-1073. Funk, C. C. & Brown, M. E. (2009). Declining global per capita agricultural production and warming oceans threaten food security. Food Security, 1, 271-289. GCP Molecular Marker Toolkit. (n.d.). Overview Maize. Geraadpleegd op 31 maart 2012, van GCP Molecular Marker Toolkit: http://s2.generationcp.org/gcptmm/web/index.php/symfony/showMarker/id/127 Generation Challenge Programme. (2012). Use cases and target countries. Geraadpleegd op 20 februari 2012, van Generation Challenge Programme-Cultivating Diversity for the Resource Poor: http://wiki.cimmyt.org/confluence/display/MBP/Use+cases+and+target+countries Bijlagen: Bibliografie
Pagina 147
Glover, D. (2010). Is Bt Cotton a Pro-Poor Technology? A Review and Critique of the Empirical Record. Journal of Agrarian Change, 10 (4), 482-509. GMO compass. (2009). Application for authorization to place on the market MON 87460 maize in the European Union, according to Regulation (EC) No 1829/2003 on genetically modified food and feed. Part II. Summary. Geraadpleegd op 21 maart 2012, van GMO Compass: http://www.gmo-compass.org/pdf/regulation/maize/MON87460_maize_application.pdf Haile, M. (2005). Weather patterns, food security and humanitarian response in sub-Saharan Africa. Philosophical Transactions of the Royal Society B-Biological Sciences, 360, 2169-2182. Hassan, R. M., Mekuria,, M. & Mwangi, W. (2001). Maize Breeding Research in Eastern and Southern Africa: Current Status and Impacts of Past Investments Made by the Public and Private Sectors, 1966-97. Mexico: CIMMYT. Hautea, D. M. (2009). Risk analysis for GMO's: concepts, methods and issue. In M. K. Chowdhury, M. I. Hoque, & A. Sonnino (Eds.), Biosafety of Genetically Modified Organisms: Basic concepts, methods and issues (pp. 107-156). Rome: FAO. Heisey, P. W. & Edmeades, G. O. (1999). Maize Production in Drought-Stressed Environments: Technical Options and Research Resource Allocation. Deel 1 van CIMMYT 1997/98 World Maize Facts and Trends; Maize Production in Drought-Stressed Environments: Technical Options and Research Resource Allocation. Mexico D.F.: CIMMYT. IFAD. (2007). Innovation strategy. Rome, Italië: International Fund for Agricultural Development. IFAD Office of Evaluation. (2009). Evaluation Manual: Methodology and Processes. Rome: IFAD. IITA. (2009). Maize. Geraadpleegd op 18 januari 2012, van International Institute for Tropical Agriculture: http://old.iita.org/cms/details/maize_project_details.aspx?zoneid=63&articleid=273 International Water Management Institute. (2010). Managing water for rainfed agriculture. IWMI Water Issue Brief 10. Colombo, Sri Lanka: International Water Management Institute. IPCC. (2007). Summary for Policymakers. In M. L. Parry, O. F. Canziani, J. P. Palutikof, P. J. van der Linden, & C. E. Hanson, Climate Change 2007: Impacts, Adaptation and Vulnerability. Contribution of Working Group II to the Fourth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change (pp. 7-22). Cambridge, Verenigd Koninkrijk: Cambridge University Press. James, C. (2011). Global Status of Commercialized Biotech/GM Crops: 2011. ISAAA Brief No. 43 . Ithaca, New York: ISAAA. Jayne, T. S., Yamano, T., Weber, M. T., Tschirley, D., Benfica, R., Chapoto, A. et al. (2003). Smallholder income and land distribution in Africa: implications for poverty reduction strategies. Food Policy, 28, 253-275. Jayne, T., Mather, D. & Mghenyi, E. (2010). Principal Challenges Confronting Smallholder Agriculture in Sub-Saharan Africa. World Development, 38 (10), 1384-1398. Bijlagen: Bibliografie
Pagina 148
Jones, P. G. & Thornton, P. K. (2009). Croppers to livestock keepers: livelihood transitions to 2050 in Africa due to climate change. Environmental Science & Policy, 12, 427-437. Kagai, K. K. (2011). Assessment of Public Perception, Awareness and Knowledge on Genetically Engineered Food Crops and their Products in Trans-Nzoia County, Kenya. Journal of Developments in Sustainable Agriculture, 6, 164-180. Kalaitzandonakes, N., Alston, J. M. & Bradford, K. J. (2007). Compliance costs for regulatory approval of new biotech crops. Nature Biotechnology, 25 (5), 509-511. Kane, S. & Eicher, C. K. (2004). Foreign aid and the African farmer. Staff paper 2004-2013. East Lansing, Michigan: Department of Agricultural Economics, Michigan State University. Karembu, M., Nguthi, F. & Wafula, D. (2011). Experiences in Sharing Knowledge and Information on Agricultural Biotechnology: 2010 Report. Nairobi: African Agricultural Technology Foundation & International Service for the Acquisition of Agri-biotech Applications. Kassie, M., Shiferaw, B. & Muricho, G. (2011). Agricultural Technology, Crop Income, and Poverty Alleviation in Uganda. World Development, 39 (10), 1784-1795. Keetch, D. P., Webster, J. W., Ngqaka, A., Akanbi, R. & Mahlanga, P. (2005). Bt maize for small scale farmers: a case study. African Journal of Biotechnology, 4 (13), 1505-1509. Khan, M. S. (2011). Future challenges in environmental risk assessment of transgenic plants with abiotic stress tolerance. Biotechnology and Molecular Biology Review, 6 (9), 199-213. Kijima, Y., Otsuka, K. & Sserunkuuma, D. (2008). Assessing the impact of NERICA on income and poverty in central and western Uganda. Agricultural Economics, 38, 327-337. Kikulwe, E. M., Birol, E., Wesseler, J. & Falck-Zepeda, J. (2011). A latent class approach to investigating demand for genetically modified banana in Uganda. Agricultural Economics, 42, 547-560. Kimaro, A. A., Timmer, V. R., Chamshama, S. A., Ngaga, Y. N. & Kimaro, D. A. (2009). Competition between maize and pigeonpea in semi-arid Tanzania: Effect on yields and nutrition of crops. Agriculture, Ecosystems and Environment, 134, 115–125. Kimenju, S. C. & De Groote, H. (2008). Consumer willingness to pay for genetically modified food in Kenya. Agricultural Economics, 38, 35-46. Kosina, P. (2008). Maize seed stakeholders agree on policy actions in sub-Saharan Africa. Geraadpleegd op 20 maart 2012, van CIMMYT's Blog: http://blog.cimmyt.org/?p=144#more144 Kostandini, G., Mills, B. F., Omamo, S. W. & Wood, S. (2009). Ex ante analysis of the benefits of transgenic drought tolerance research on cereal crops in low-income countries. Agricultural Economics, 40, 477-492. La Rovere, R., Kostandini, G., Tahirou, A., Dixon, J., Mwangi, W., Guo, Z. et al. (2010). Potential impact of investments in drought tolerant maize in Africa. Addis Ababa, Ethiopia: CIMMYT. Bijlagen: Bibliografie
Pagina 149
Lal, R. (2006). Managing soils for feeding a global population of 10 billion. Journal of the Science of Food and Agriculture, 86, 2273-2284. Langyintuo, A. S., Mwangi, W., Diallo, A. O., MacRobert, J., Dixon, J. & Bänziger, M. (2008 a). An analysis of the bottlenecks affecting the production and deployment of maize seeds in Eastern and Southern Africa. Harare, Zimbabwe: CIMMYT. Langyintuo, A. S. & Mungoma , C. (2008 b). The effect of household wealth on the adoption of improved maize varieties in Zambia. Food Policy, 33, 550-559. Langyintuo, A. (2009 a). Reforming seed sector policies for livelihood improvement in eastern and southern Africa. Geraadpleegd op 7 maart 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/publications?start=25 Langyintuo, A. (2009 b). Improving efficiency of maize seed production in eastern and southern Africa. Geraadpleegd op 7 maart 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/publications?start=30 Langyintuo, A. (2009 c). Improving maize seed marketing in eastern and southern Africa. Geraadpleegd op 7 maart 2012, van the Drought Tolerant Maize for Africa Initiative: http://dtma.cimmyt.org/index.php/publications?start=25 Langyintuo, A. S., Mwangi, W., Diallo, A. O., MacRobert, J., Dixon, J. & Bänziger, M. (2010). Challenges of the maize seed industry in eastern and southern Africa: A compelling case for privatepublic intervention to promote growth. Food Policy, 35, 323-331. Ledermann, S. T. & Novy, A. (2012). GMOs and Bt cotton in Tanzania, The Smallholder Perspective . Dar es salaam, Tanzania: Agricultural Non State Actors Forum. Lewis, C. P., Newell, J. N., Herron, C. M. & Nawabu, H. (2010). Tanzanian farmers' knowledge and attitudes to GM biotechnology and the potential use of GM crops to provide improved levels of food security. A Qualitative Study. BMC Public Health, 10 (407), 1-10. Lewis, C. P., Newell, J. N., Herron, C. M. & Nawabu, H. (2010). Tanzanian farmers' knowledge and attitudes to GM biotechnology and the potential use of GM crops to provide improved levels of food security. A Qualitative Study. BMC Public Health, 10, 1-10. Li, Y., Ye, W., Wang, M. & Yan, X. (2009). Climate change and drought: a risk assessment of crop-yield impacts. Climate Research, 39, 31-46. Lipton, M. (2005). The Family Farm in a Globalizing World. The Role of Crop Science in Alleviating Poverty. 2020 Discussion Paper 40. Washington, DC: International Food Policy Research Institute. Lipton, M. (2007). Plant breeding and poverty: Can transgenic seeds replicate the 'Green Revolution' as a source of gains for the poor?. Journal of Development Studies, 43 (1), 31-62. Liu, J., Fritz , S., van Wesenbeeck, C. F., Fuchs, M., You, L., Obersteiner, M. et al. (2008). A spatially explicit assessment of current and future hotspots of hunger in Sub-Saharan Africa in the context of global change. Global and Planetary Change, 64, 222-235. Bijlagen: Bibliografie
Pagina 150
Livingston, G., Schonberger, S. & Delaney, S. (2011). Sub-Saharan Africa: The state of smallholders in agriculture. IFAD Conference on New Directions for Smallholder Agriculture (pp. 1-32). Rome: International Fund for Agricultural Development . Lobell, D. B., Burke, M. B., Tebaldi, C., Mastrandrea, M. D., Falcon, W. P. & Naylor, R. L. (2008). Prioritizing climate change adaptation needs for food security in 2030. Science, 319, 607-610. Luers, A. L., Lobell, D. B., Sklar, L. S., Addams, C. L. & Matson, P. A. (2003). A method for quantifying vulnerability, applied to the agricultural system of the Yaqui Valley, Mexico. Global Environmental Change-Human and Policy Dimensions, 13, 255-267. Lynam, J. (2011). Plant Breeding in Sub-Saharan Africa in an Era of Donor Dependence. IDS Bulletin, 42 (4), 36-47. MacRobert, J. F. (2009). Seed business management in Africa. Harare, Zimbabwe: CIMMYT. Magorokosho, C., Vivek, B. & MacRobert, J. (2008). Characterization of maize germplasm grown in eastern and southern Africa: Results of the 2007 regional trials coordinated by CIMMYT. Harare, Zimbabwe: CIMMYT. Magorokosho, C., Vivek, B., MacRobert, J. & Tarekegne, A. (2010). Characterization of maize germplasm grown in eastern and southern Africa: Results of the 2009 regional trials coordinated by CIMMYT. Harare, Zimbabwe: CIMMYT. Mashingaidze, K. & James, M. (2012). Water Efficient Maize for Africa (WEMA): Project Update. Agricultural Research Council (ARC) & Grain Crops Institute, Potchefstroom. Minten, B. & Barrett, C. B. (2008). Agricultural technology, productivity, and poverty in Madagascar. World Development, 36 (5), 797-822. Miti, J. (2010). Drought tolerant maize trials approved. Geraadpleegd op 18 januari 2012, van Checkbiotech: http://greenbio.checkbiotech.org/news/drought_tolerant_maize_trials_approved Monsanto. (2009 a). Water Efficient Maize for Africa (WEMA). Monsanto Company. Monsanto. (n.d.). Water-Efficient Maize for Africa (WEMA). Geraadpleegd op 14 januari 2012, van Monsanto: http://www.monsanto.com/ourcommitments/pages/water-efficient-maize-forafrica.aspx Monsanto. (n.d.). Water-Efficient Maize for Africa (WEMA). Geraadpleegd op 14 januari 2012, van Monsanto: http://www.monsanto.com/ourcommitments/pages/water-efficient-maize-forafrica.aspx Moola, S. (2010). ACB’s objection to Monsanto’s application for trial release of drought tolerant GM Maize MON87460. Melville, South-Africa: African Centre for Biosafety. Moose, S. P. & Mumm, R. H. (2008). Molecular plant breeding as the foundation for 21st century crop improvement. Plant Physiology, 147, 969-977.
Bijlagen: Bibliografie
Pagina 151
Morris, J. E. (2008). The Cartagena protocol: Implications for regional trade and technology development in Africa. Development Policy Review, 26 (1), 29-57. Morris, J. E. (2011). Modern Biotechnology—Potential Contribution and Challenges for Sustainable Food Production in Sub-Saharan Africa. Sustainability, 3, 809-822. Morris, M., Dreher, K., Ribaut, J. & Khairallah, M. (2003). Money matters (II): costs of maize inbred line conversion schemes at CIMMYT using conventional and marker-assisted selection. Molecular Breeding, 11, 235-247. Morris, M., Kelly, V. A., Kopicki, R. J. & Byerlee, D. (2007). Fertilizer Use in African Agriculture: Lessons Learned and Good Practice Guidelines. Washington, DC: the World Bank. Morse, S. & Mannion, A. M. (2009). Can genetically modified cotton contribute to sustainable development in Africa? Progress in Development Studies, 9 (3), 225-247. Morse, S., Bennett, R. & Ismael, Y. (2004). Why Bt cotton pays for small-scale producers in South Africa. Nature Biotechnology, 22 (4), 379-380. Mpofu, B. (2010). Harmonized seed security project in SADC. Windhoek, Namibië: FANRPAN. Mtui, G. Y. (2011). Status of biotechnology in Eastern and Central Africa. Biotechnology and Molecular Biology Review, 6 (9), 183-198. Mugo, S., Bänziger, M., Araus, J., Atlin, G., Diallo, A., Kanampiu, F. et al. (2008). P3 − Stress Tolerant Maize. In R. Ortiz, CIMMYT 2008 science week. Program and abstracts (pp. 79-87). Mexico: CIMMYT. Mugo, S., De Groote, H., Bergvinson, D., Mulaa, M., Songa, J. & Gichuki, S. (2005). Developing Bt maize for resource-poor farmers – Recent advances in the IRMA project. African Journal of Biotechnology, 4 (13), 1490-1504. Müller, C., Cramer, W., Hare, W. L. & Lotze-Campen, H. (2011). Climate change risks for African agriculture. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 108 (11), 4313-4315. Mustafa, Y., Grando, S. & Ceccarelli, S. (2006). Assessing the Benefits and Costs of Participatory and Conventional Barley Breeding Programs in Syria. The International Center for Agricultural Research in the Dry Areas. Mwangi, W. (2008). Drought Tolerant Maize for Africa (DTMA). In Ortez (Ed.), CIMMYT Science Week: program and abstracts (pp. 127-134). Mexico: CIMMYT Nelson, D. E., Repetti, P. P., Adams, T. R., Creelman, R. A., Wu, J., Warner, D. C. et al. (2007). Plant nuclear factor Y (NF-Y) B subunits confer drought tolerance and lead to improved corn yields on water-limited acres. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 104 (42), 16450-16455. Obonyo, D. N., Nfor, L. M. & Uzochukwu, S. (2011). Identified Gaps in Biosafety Knowledge and Expertise in Sub-Saharan Africa. AgBioForum, 14 (2), 71-82. Bijlagen: Bibliografie
Pagina 152
Oerke, E. C. (2006). Crop losses to pests. Journal of Agricultural Science, 144, 31-43. Oikeh, S. (n.d.). Combining Breeding and Biotechnology to Develop Water Efficient Maize for Africa (WEMA): concept note. Nairobi, Kenya: African Agricultural Technology Foundation. Oikeh, S. O. (2009). Partnership for Developing Water Efficient Maize for Africa. Cape Town, Zuid Afrika: African Agricultural Technology Foundation. Oikeh, S. O. (2010). Progress Towards Developing Water Efficient Maize for Africa. Nairobi, Kenya: WEMA Project. Omanya, G. O., Nang'ayo, F., Boadi, R., Muchiri, N., Mignouna, H. D. & Bokanga, M. (n.d.). A Bridge for Delivering Innovations to Smallholder Farmers in Africa. Nairobi, Kenya: African Agricultural Technology Foundation. Paarlberg, R. (2010). GMO foods and crops: Africa's choice. New Biotechnology, 27 (5), 609-613. Pixley, K. & Bänziger, M. (2001). Open-pollinated maize varieties: a backward step or valuable option for farmers. Seventh Eastern and Southern Africa Regional Maize Conference. Prasanna , B. (n.d.). CIMMYT’s Public - Private Partnerships in Maize Research and Development. Nairobi, Kenya: CIMMYT. Prasanna, B. M., Pixley, K., Warburton, M. L. & Xie, C.-X. (2010). Molecular marker-assisted breeding options for maize improvement in Asia. Molecular Breeding, 26, 339-356. Pretty, J., Toulmin, C. & Williams, S. (2011). Sustainable intensification in African agriculture. International Journal of Agricultural Sustainability, 9 (1), 5-24. Quaye, W., Yawson, I., Yawson, R. M. & Williams, I. E. (2009). Acceptance of biotechnology and social-cultural implications in Ghana. African Journal of Biotechnology, 8 (9), 1997-2003. Ragot, M. & Lee, M. (2007). Marker-assisted selection in maize: current status, potential, limitations and perspectives from the private and public sectors. In E. P. Guimarães, J. Ruane, B. D. Scherf, A. Sonnino, & J. D. Dargie (Eds.), marker-Assisted Selection: Current status and future perspectives in crops, livestock, forestry and fish (pp. 117-150). Rome: FAO. Repetto, R. & Baliga, S. S. (1996). Pesticides and the Immune System: the Public Health Risks. Washington, DC: World Resources Institute. Ribaut, J., de Vicente, M. C. & Delannay, X. (2010). Molecular breeding in developing countries: challenges and perspectives. Current Opinion in Plant Biology, 13, 213-218. Ribaut, J.-M. & Ragot, M. (2007). Marker-assisted selection to improve drought adaptation in maize: the backcross approach, perspectives, limitations, and alternatives. Journal of Experimental Botany, 58 (2), 351-360. Ruane, J. & Sonnino, A. (2011). Agricultural biotechnologies in developing countries and their possible contribution to food security. Journal of Biotechnology, 156, 356-363.
Bijlagen: Bibliografie
Pagina 153
Rudel, T. K., Schneider, L., Uriarte, M., Turner, B. L., DeFries, R., Lawrence, D. et al. (2009). Agricultural intensification and changes in cultivated areas, 1970-2005. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 106 (49), 20675-20680. RUFORUM. (2010). About Post Graduate Programs. Geraadpleegd op 20 maart 2012, van RUFORUM: http://www.ruforum.org/content/about-post-graduate-programs SADC. (2012). About-SADC. Geraadpleegd op 2 februari 2012, van Southern African Development Community: http://www.sadc.int/english/about-sadc/ SADC. (n.d.). Food, Agriculture and Natural Resources (FANR). Geraadpleegd op 2 februari 2012, van Southern African Development Community: http://www.sadc.int/fanr/agricresearch/index.php Schlenker, W. & Lobell, D. B. (2010). Robust negative impacts of climate change on African agriculture. Environmental Research Letters, 5. Schmidhuber, J. & Tubiello, F. N. (2007). Global food security under climate change. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 104 (50), 19703-19708. Serrat, O. (2008). The sustainable livelihoods approach. Manila: Asian Development Bank. Setimela, P. S., Badu-Apraku, B. & Mwangi, W. (2009). Variety Testing and Release Approaches in DTMA Project Countries in sub-Saharan Africa. Harare, Zimbabwe: CIMMYT. Shankar, B., Bennett, R. & Morse, S. (2008). Production risk, pesticide use and GM crop technology in South Africa. Applied Economics, 40 (19), 2489-2500. Shiferaw, B., Prasanna, B. M., Hellin, J. & Bänziger, M. (2011). Crops that feed the world 6. Past successes and future challenges to the role played by maize in global food security. Food Security, 3, 307-327. Slingo, J. M., Challinor, A. J., Hoskins, B. J. & Wheeler, T. R. (2005). Introduction: food crops in a changing climate. Philosophical Transactions of the Royal Society B-Biological Sciences, 360, 1983-1989. Smale, M., Byerlee, D. & Jayne, T. (2011). Maize Revolutions in Sub-Saharan Africa. Policy Research Working Paper 5659. Washington, DC: The World Bank Development Research Group Agriculture and Rural Development Team. Subramanian, A. & Qaim, M. (2009). Village-wide Effects of Agricultural Biotechnology: The Case of Bt Cotton in India. World Development, 37 (1), 256-267. Subramanian, A. & Qaim, M. (2010). The Impact of Bt Cotton on Poor Households in Rural India. Journal of Development Studies, 46 (2), 295-311. Tambo, J. A. & Abdoulaye, T. (2012). Climate change and agricultural technology adoption: the case of drought tolerant maize in rural Nigeria. Mitigation and Adaptation Strategies for Global Change, 17, 277-292.
Bijlagen: Bibliografie
Pagina 154
Tefera, T., Kanampiu, F., De Groote, H., Hellin, J., Mugo, S., Kimenju, S. et al. (2011). The metal silo: An effective grain storage technology for reducing post-harvest insect and pathogen losses in maize while improving smallholder farmers' food security in developing countries. Crop Protection, 30, 240-245. The Right to Agrarian Reform for Food Sovereignty Campaign. (2010). The Right to Agrarian Reform for Food Sovereignty Campaign's application for a time extension of an existing permit for activities with GMOs Drought Tolerant Maize in South Africa - Trial Release. South-Africa: The Right to Agrarian Reform for Food Sovereignty Campaign. Thomas, D. S. & Twyman, C. (2005). Equity and justice in climate change adaptation amongst naturalresource-dependent societies. Global Environmental Change-Human and Policy Dimensions, 15, 115-124. Thomson, J. A. (2008). The role of biotechnology for agricultural sustainability in Africa. Philosphical Transactions of the Royal Society B-Biological Sciences, 363, 905-913. Thomson, J. A., Shepherd, D. N. & Mignouna, H. D. (2010). Developments in Agricultural Biotechnology in Sub-Saharan Africa. AgBioForum, 13 (4), 314-319. Thornton, P. K., Jones, P. G., Alagarswamy, G. & Andresen, J. (2009). Spatial variation of crop yield response to climate change in East Africa. Global Environmental Change-Human and Policy Dimensions, 19, 54-65. Toenniessen, G., Adesina, A. & DeVries, J. (2008). Building an Alliance for a Green Revolution in Africa. New York, VS: The Rockefeller Foundation. UK Department for International Development. (2004). Agriculture, growth and poverty reduction. United Kingdom: UK Department for International Development. UN Millennium Project. (2005). Halving Hunger: It Can Be Done. Summary version of the report of the Task Force on Hunger. New York, VS: The Earth Institute at Columbia University. Universität Hohenheim. (2009). Adoption and improvement of the doubled haploid technology in maize breeding for Sub-Sahara Africa. Geraadpleegd op 8 februari 2012, van Universität Hohenheim: https://www.uni-hohenheim.de/1597.html?typo3state=projects&lsfid=2194 Van Damme, V., Gomez-Paniagua, H. & Carmen de Vicente, M. (2011). The GCP molecular marker toolkit, an instrument for use in breeding food security crops. Molecular Breeding, 28, 597610. Varshney, R. K., Bansal, K. C., Aggarwal, P. K., Datta , S. K. & Craufurd, P. Q. (2011). Agricultural Biotechnology for Crop Improvement in a Variable Climate: Hope or Hype? Trends in Plant Science, 16 (7), 363-371. Vermeulen, S. J., Aggarwal, P. K., Ainslie, A., Angelone, C., Campbell, B. M., Challinor, A. J. et al. (2012). Options for support to agriculture and food security under climate change. Environmental Science & Policy, 15, 136-144.
Bijlagen: Bibliografie
Pagina 155
Viljoen, C. & Chetty, L. (2011). A case study of GM maize gene flow in South Africa. Environmental Sciences Europe, 23 (8), 1-8. VN. (2011). The Millennium Development Goals Report 2011. New York: Verenigde Naties. Warburton, M. L., Setimela, P., Franco, J., Cordova, H., Pixley, K., Bänziger, M. et al. (2010). Toward a Cost-Effective Fingerprinting Methodology to Distinguish Maize Open-Pollinated Varieties. Crop Science, 50, 467-477. WEMA Project. (2008 a). Timelines and Milestones. Geraadpleegd op 23 februari 2012, van Water Efficient Maize for Africa: http://www.aatfafrica.org/wema/about_the_project/background_information/timelines__milestones/en/ WEMA Project. (2008 b). Project Collaboration, Intellectual Property & Licensing Background. Geraadpleegd op 4 januari 2012, van Water Efficient Maize for Africa: http://www.aatfafrica.org/userfiles/Wema-Summary-Collaboration.pdf WEMA Project. (2009). WEMA Project Policy on Regulatory Approvals. African Agricultural Technology Foundation. WEMA Project. (2010). AATF Response to Ethical, Social, Cultural and Commercialisation (ESCC) Audit Report 2009 Recommendations. African Agricultural Technology Foundation. WEMA Project. (2011 a). Progress Report March 2008–March 2011. Nairobi, Kenia: African Agricultural Technology Foundation. WEMA Project. (2011 b). WEMA Management Response to ESCC Audit report 2010: Key Findings and Recommendations. African Agricultural Technology Foundation. WEMA Project. (n.d. a). Frequently asked questions. Geraadpleegd op 11 mei 2012, van Water Efficient Maize for Africa: http://www.aatf-africa.org/wema/about_the_project/faqs/en/ WEMA Project. (n.d. b). Project Collaboration Agreement, Licensing and Intellectual Property Issues: WEMA Intellectual Property Policy. Water Efficient Maize for Africa Wiggins, S. (2009). Can the Smallholder Model Deliver Poverty Reduction and Food Security for a Rapidly Growing Population in Africa? Rome: Expert Meeting on How to feed the World in 2050. Wiggins, S. & Slater, R. (2011). Food security and nutrition: current and likely future issues. Science Review: SR 27. Londen, Verenigd Koninkrijk: Foresight Project on Global Food and Farming. Witcombe, J. R., Joshi, A., Joshi, K. D. & Sthapit, B. R. (1996). Farmer participatory crop improvement .1. Varietal selection and breeding methods and their impact on biodiversity. Experimental Agriculture, 32 (4), 445-460. World Summit on Food Security. (2009). Feeding the World, Eradicating Hunger. Rome: World Summit on Food Security.
Bijlagen: Bibliografie
Pagina 156
Yan, J., Yang, X., Shah, T., Sanchez-Villeda, H., Li, J., Warburton, M. et al. (2010). High-throughput SNP genotyping with the GoldenGate assay in maize. Molecular Breeding, 25, 441-451. Yates, L. (2009 a). Media relations training for WEMA. Geraadpleegd op 18 januari 2012, van CIMMYT's Blog: http://blog.cimmyt.org/?p=2112 Yates, L. (2009 b). Media relations training for WEMA. Geraadpleegd op 18 januari 2012, van CIMMYT's Blog: http://blog.cimmyt.org/?p=2112 Yates, L. (2010). Science journalism workshop. Geraadpleegd op 18 januari 2012, van CIMMYT's Blog: http://blog.cimmyt.org/?p=2925
Bijlagen: Bibliografie
Pagina 157