UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
HET BELGISCH AFRIKABELEID, EEN RELIKWIE?
De Europese en Chinese ontwikkelingsuitdaging
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 24960
ALEKSANDER AMEEL
MASTERPROEF POLITIEKE WETENSCHAPPEN afstudeerrichting INTERNATIONALE POLITIEK
PROMOTOR: PROF. DR. HENDRIK COOLSAET COMMISSARIS: JENNIFER KESTELEYN COMMISSARIS: SKANDER NASRA
ACADEMIEJAAR 2010 - 2011
Dankwoord
Het schrijven van deze masterproef ondervindt enkele van dezelfde moeilijkheden als het ontwikkelingsproces van de DRC: het was zwaar, frustrerend en afmattend en verliep bij wijlen dan ook heel moeizaam. Maar wanneer de laatste woorden zijn geschreven en de figuren en tabellen eindelijk goed staan, is het doel bereikt. Dan sijpelt ook het besef binnen dat ik niet alleen stond in dit proces, maar verschillende mensen me hebben gesteund om die zware periode wat te verlichten. Hier wil ik dan ook een poging doen om iedereen die me de laatste maanden en jaren heeft bijgestaan, te bedanken. In de eerste plaats wil ik mijn promotor Rik Coolsaet bedanken voor zijn gouden tips, de duidelijke antwoorden op mijn prangende vragen en het gemoedelijke overleg op zijn kantoor. Telkenmale de twijfel toesloeg vond ik na een gesprek met mijn promotor nieuwe moed om verder te gaan met de thesis. Daarnaast richt ik ook een speciale bedanking aan mijn vader, mijn schoonbroer Bert en Griet. De fouten en slechte zinsconstructies in deze masterproef, ontsnapten niet aan hun nauwlettend oog. De verbeteringen en aanpassingen die dit drietal aanbrachten waren een grote meerwaarde voor deze scriptie. Uiteraard wil ik ook mijn broers en zussen bedanken voor hun steun doorheen de jaren. Mijn vriendin Jolien was de laatste maanden en jaren mijn grootste steun en toeverlaat. Zij zorgde steeds opnieuw voor die extra motivatie om altijd net iets meer te bereiken. Ten slotte wil ik nog mijn moeder bedanken. Zij heeft mij volop blijven steunen doorheen de laatste vier jaar, zelfs al had ik reeds een diploma van het hoger onderwijs. Uiteraard hebben ook heel wat vrienden, familie en kennissen me de afgelopen jaren en maanden bijgestaan en ook hen wil ik bedanken voor de bemoedigende woorden, de leuke babbels en de oprechte interesse in wat ik deed.
I
Inhoudstafel Inleiding............................................................................................................................................................... 6 Deel I: Afrikabeleid van België, de EU en China sinds het einde van de Koude Oorlog ................................... 9 1 Inleiding ....................................................................................................................................................... 9 2 Belgisch Afrikabeleid ten aanzien van de DRC ......................................................................................... 11 2.1 België en de DRC tussen onafhankelijkheid en einde van de Koude Oorlog..................................... 11 2.2 België en de DRC na de Koude Oorlog .............................................................................................. 12 2.2.1 Nationaal belang van België in de DRC? ........................................................................................ 13 2.2.2 Invloed van binnenlandse strubbelingen op het buitenlands beleid ................................................. 14 3 Afrikabeleid van de EU.............................................................................................................................. 17 3.1 Afrikabeleid tussen het Verdrag van Rome en het einde van de Koude Oorlog ................................ 17 3.2 EU en Afrika na de Koude Oorlog ..................................................................................................... 18 3.2.1 De Cotonou Overeenkomst .............................................................................................................. 20 3.2.2 Op naar een “joint” Afrikastrategie ................................................................................................. 22 3.2.3 Invloed van lidstaten en commissies op het Afrikabeleid................................................................ 25 4 Afrikabeleid van China .............................................................................................................................. 27 4.1 Afrikabeleid tussen het einde van Tweede Wereldoorlog en het einde van Koude Oorlog ............... 27 4.2 China en Afrika na de Koude Oorlog ................................................................................................. 28 4.2.1 De FOCAC-bijeenkomsten .............................................................................................................. 31 4.2.2 Het belang van China‟s aanwezigheid in Afrika ............................................................................. 32 5 Van onderzoeksvraag tot subhypothesen ................................................................................................... 35 Deel II: Onderzoek ............................................................................................................................................ 38 Algemeen ...................................................................................................................................................... 38 Ontwikkelingssamenwerking ten aanzien van de DRC anno 2009 .......................................................... 39 Trends in de laatste vijf jaar ontwikkelingssamenwerking ten aanzien van de DRC ............................... 40 Studie 1: De rol van het Belgisch Afrikabeleid in Europa ............................................................................ 45 1.1 Onderzoek op basis van officiële beleidsdocumenten ........................................................................ 45 1.1.1 Samenwerkingsstrategieën ten aanzien van de DRC ....................................................................... 45 1.1.2 Link met de Belgische beleidsnota‟s ten aanzien van de DRC........................................................ 49 1.2 Invloed van België als “small state” op het Europees ontwikkelingsbeleid ....................................... 51 1.3 Conclusie ............................................................................................................................................ 57 Studie 2: De invloed van het Chinese Afrikabeleid ...................................................................................... 58 2.1 Het recente Chinese Afrikabeleid: evaluatie en kritiek ...................................................................... 58 2.2 China en de EU in Afrika ................................................................................................................... 64 2.3 Conclusie ............................................................................................................................................ 68 Deel III: Algemeen besluit ................................................................................................................................ 70 II
Bijlagen ............................................................................................................................................................. 72 Referenties ......................................................................................................................................................... 74 Artikels .......................................................................................................................................................... 74 Boeken .......................................................................................................................................................... 75 Internet .......................................................................................................................................................... 79
III
Lijst met tabellen en grafieken Tabel 1: Top vijf donoren aan de DRC in 2009………………………………….…………………………….39 Grafiek 1: Percentage bilaterale hulp van de top 5 donoren in de DRC (2009)………………………..……...40 Grafiek 2: Percentage bilaterale hulp van België van 2005-2009……………………………...………………41 Grafiek 3: Top 5 donoren in de DRC voor de periode 2005-2009……………………………..……………...42 Tabel 2: Kader voor analyse……………………………………………………..…………………………….55 Tabel 3: Prioriteiten in het Belgisch Ontwikkelingsbeleid ten aanzien van de DRC (2006-2010)…………...72
IV
Abstract Het Afrikaanse continent in zijn geheel en Midden-Afrika in het bijzonder staan hoog op de agenda van het Belgische buitenlandbeleid. Daarenboven blijkt uit verschillende beleidsnota‟s en uit regeringsverklaringen telkens opnieuw dat de Democratische Republiek Congo het belangrijkste partnerland van de Belgische ontwikkelingssamenwerking is. De rol van België in het ontwikkelingsproces van de DRC wordt echter door verschillende factoren uitgedaagd, enerzijds door factoren die inherent zijn aan de Belgische politiek en anderzijds door factoren waar België als dusdanig een beperkte of geen controle over heeft, met name de EU en China. Deze scriptie poogt aan de hand van zowel een kwantitatief als een kwalitatief onderzoek hieromtrent duidelijkheid te scheppen. Het kwantitatief onderzoek betreffende het Belgisch aandeel in de ontwikkelingssamenwerking met de DRC pleit in het nadeel van België. Daarenboven blijkt het kwalitatief onderzoek omtrent de wederzijdse beïnvloeding tussen het Europese beleid en het Belgisch beleid ten aanzien van de DRC geen uitsluitsel te geven. Toch blijkt dat België ten aanzien van deze regio zowel in de internationale gemeenschap als in de Europese context nog steeds een grote invloed kan uitoefenen. Het groeiende engagement van China op het Afrikaanse continent blijkt daarentegen wel te leiden tot een verminderde impact van het door Europa uitgestippeld Afrikabeleid in het algemeen en, als gevolg hiervan, dat van België in het bijzonder in de DRC. Het onderzoek bevestigt dus gedeeltelijk de hypothese dat de Belgische impact op de ontwikkelingen in de DRC en de bredere regio is afgenomen.
V
Inleiding Het Afrikaanse continent in zijn geheel en Midden-Afrika in het bijzonder staan hoog op de agenda van het Belgische buitenlandbeleid. Daarenboven is de Democratische Republiek Congo het belangrijkste partnerland van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Dat blijkt uit de meest recente regeringsverklaringen. Zo stelde de regeringsverklaring van 18 maart 2008 dat “de regering zich bijzonder zal inzetten voor Centraal-Afrika door te blijven ijveren voor een internationale aanpak en door zelf op het terrein initiatieven te blijven ontplooien. Een duurzaam herstel van rust en vrede in het Grote Merengebied, met respect voor de rechtsstaat, de democratie en de mensenrechten, is een absolute prioriteit” (Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, 2011, 10 april). Ook uittredend eerste minister Leterme benadrukte in de regeringsverklaring van 25 september 2009 dat België zijn buitenlands beleid en zijn beleid inzake ontwikkelingssamenwerking en defensie zou voortzetten in Centraal-Afrika, gebruikmakende van de geboden context naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van de onafhankelijkheid van de Democratische Republiek Congo (Website van de eerste minister van België, 2011, 10 april). Dat heeft als gevolg dat het beleid ten aanzien van Centraal-Afrika, naast de inspanningen ten behoeve van de EU, de grootste diplomatieke energie opslorpt in het Belgisch buitenlands beleid. Dat is opmerkelijk omdat België geen vitale belangen meer heeft in de DRC (Coolsaet, 2001, p. 523). Die bevinding wordt verder verklaard door voormalig minister van Buitenlandse Zaken Karel de Gucht: “Het [Congo] is een land waarmee we historische banden hebben, een land dat we kennen, een land waarmee we begaan zijn. We engageren ons in Congo, in de hele regio, omdat wij denken dat onze inzet iets kan betekenen; omdat wij vinden dat het onze humanitaire plicht is om dat te doen” (Rosoux & Planche, 2009, p. 151).
De vraag die centraal staat in deze masterproef, namelijk of het Belgisch Afrikabeleid een relikwie geworden is, vindt zijn oorsprong in het gegeven dat zowel China als de Europese Unie sinds het einde van de Koude Oorlog een hernieuwde belangstelling hebben voor Afrika. Die van de Europese Unie vond haar grondslag in het Verdrag van Maastricht. In dat verdrag, dat in werking trad op 1 november 1993 werd het principe van coherentie geïntroduceerd. Dat principe houdt in dat er in alle buitenlandbeleidsdomeinen van de EU in synergie moet samengewerkt worden. De meest natuurlijke plaats voor de EU om deze ambities in praktijk om te zetten werd dan ook Afrika (Carbone, 2010, pp. 243-246). Ook China haalde de banden met Afrika aan door middel van een bezoek van de toenmalige Chinese president Jiang Zemin in mei 1996 aan enkele Afrikaanse landen. Hij stelde toen vijf principes voor om een langdurige, stabiele en coöperatieve relatie tussen China en Afrika in de 21ste eeuw te ontwikkelen. Die ontwikkeling werd naderhand ondersteund door de eerste 6
ministeriële conferentie van het “Forum on China-Africa Cooperation” (FOCAC) in Peking in oktober 2000 (Waldron, 2008, pp. I-XV). De belangstelling voor Afrika van de twee bovengenoemde wereldspelers is sindsdien alleen maar toegenomen. Deze masterproef heeft dus tot doel na te gaan in welke mate een Belgisch Afrikabeleid ten aanzien van de DRC nog opportuun is, gezien de toegenomen samenwerking met Afrika van China enerzijds en van de EU anderzijds, en meer bijzonder met de voormalige Belgische kolonie. Dat is ook meteen de hoofdonderzoeksvraag.
De laatste jaren is er veel literatuur verschenen over het beleid van China en van de EU. Over het buitenlandbeleid van China zijn onder meer de verzamelwerken van Waldron (2008) en Ampiah en Naidu (2008) verschenen. Die behandelen de ontwikkelingen in het Chinees buitenlands beleid ten aanzien van Afrika sinds het einde van de Koude Oorlog. Daarnaast verschijnen er ook regelmatig artikelen van onderzoeken die gevoerd worden betreffende deze thematiek. Die zijn voornamelijk ingegeven door de bezorgdheid van het Westen over de expansiedrang van China in Afrika, en meer algemeen in de Derde Wereld (Van Kerchove, 2009, pp. 230-238). De basiswerken over het Afrikabeleid van de EU beschrijven met name de evolutie van het ontwikkelingsbeleid in de DRC. Toonaangevende onderzoekers in dit domein zijn Cameron (2007) met het boek „An introduction to European Foreign Policy‟ en Carbone (2010) met het artikel The EU in Africa: Increasing Coherence, Decreasing Partnership in het boek van Bindi (2010). Een ander pad wordt bewandeld door de auteur Nasra. Hij heeft onderzocht hoe een kleine staat invloed kan uitoefenen op het beleid van de EU. Dit onderzoek werd toegepast op België en zijn invloed op het beleid van de EU ten opzichte van de DRC (Nasra, 2011, 2 maart). Na het Afrikabeleid van de EU in het algemeen te hebben besproken, wordt ingezoomd op het beleid van de laatste hoofdrolspeler in dit onderzoek, namelijk België. Coolsaet biedt in het standaardwerk „België en zijn buitenlandse politiek 1830-2000‟ (2001) een goed overzicht van de Belgische Afrikapolitiek tot aan de eeuwwisseling. Daarnaast worden recentere artikels over de Afrikastrategie bestudeerd van onder meer Coolsaet, Nasra, Hoebeke en Vlassenroot, verschenen in het tijdschrift „Studia Diplomatica‟ (Coolsaet & De Wilde d‟Estmael, 2009). Zoals blijkt, bestaat er wel degelijk literatuur over de invloed van België, de EU en China in Afrika. Maar er is een gebrek aan studies waarin wordt ingegaan op de impact van het Afrikabeleid van de nieuwe grootmachten op de oude koloniale macht. Met deze masterproef wordt getracht om, aan de hand van een onderzoek naar de ontwikkelingssamenwerking ten aanzien van de DRC, een nieuwe invalshoek op deze problematiek te creëren. 7
Dit onderzoek zal gevoerd worden op basis van literatuur over China, de EU en België in de DRC. Daarenboven zal cijfermateriaal aangaande de financiële middelen die de DRC ontvangt geanalyseerd worden als aanvulling op de literatuurstudie. Met de informatie die die studies opleveren wordt er getracht een adequaat antwoord te formuleren op de onderzoeksvraag. De rode draad doorheen het hele onderzoek is de terugkoppeling op de actoren, de belangen en de trends in het buitenlands beleid ten aanzien van de DRC.
De focus van deze paper ligt op de hulp die verstrekt wordt aan de DRC. Die hulp kan de vorm aannemen van onder meer financiële middelen, kwijtschelding van schulden en samenwerkingsakkoorden. Het is dus niet de bedoeling om alle aspecten van het buitenlands beleid van de drie hoofdactoren ten aanzien van Centraal-Afrika te bespreken, er wordt hier vooral ingegaan op ontwikkelingssamenwerking met de DRC.
De opbouw van deze scriptie ziet er als volgt uit.
In het eerste deel wordt met behulp van literatuuronderzoek dieper ingegaan op het Afrikabeleid van elk van de drie actoren afzonderlijk. De nadruk zal liggen op de gebeurtenissen sinds het einde van de Koude Oorlog. Die inzichten zullen het mogelijk maken om de voornoemde hoofdonderzoeksvraag concreter te omschrijven en om verschillende hypothesen te formuleren.
Het tweede deel omvat het eigenlijke onderzoek waarin de geformuleerde hypothesen worden geverifieerd. Deel 2 wordt verder opgesplitst in een deelonderzoek naar het belang van een eigen Belgisch Afrikabeleid binnen de Europese context maar ook naar de eventuele invloed die België uitoefent op het Europese Afrikabeleid enerzijds en een deelonderzoek omtrent de impact van het Chinese beleid op het Europese Afrikabeleid in het algemeen en het Belgische Afrikabeleid in de DRC in het bijzonder anderzijds.
In het derde en laatste deel zal een algemene conclusie worden geformuleerd die wordt getoetst aan de eerder geformuleerde hypothesen.
8
Deel I: Afrikabeleid van België, de EU en China sinds het einde van de Koude Oorlog 1 Inleiding Dit deel omvat een studie van het Afrikabeleid van achtereenvolgens België, de EU en China. In het geval van België wordt hier reeds ingegaan op de DRC in het bijzonder, aangezien de DRC als ex-kolonie nog steeds de grootste ontvanger van ontwikkelingshulp is (Zeebroek, 2009, pp. 93-101). In het literatuuronderzoek omtrent het Afrikabeleid van China en de EU daarentegen, wordt het beleid ten aanzien van het hele Afrikaanse continent in beschouwing genomen. Op die manier wordt getracht inzicht te verwerven in de motieven van die twee actoren. De motivering van de keuze om het onderzoek in het tweede deel van deze masterproef toe te spitsen op de DRC ligt in de koloniale geschiedenis van België in die Centraal-Afrikaanse staat.
De EU en China zijn niet de enige spelers van de internationale gemeenschap in de DRC. Maar de keuze voor deze twee actoren is niet willekeurig. Enerzijds tracht de EU inzake ontwikkelingshulp
zowel
te
ageren
als
effectieve
uitvoerder
van
een
eigen
ontwikkelingsbeleid, maar daarnaast ook als coördinator van de initiatieven van de lidstaten in deze arena (Orbie & Versluys, 2009, p.68). Dat maakt het interessant om na te gaan of het Belgisch ontwikkelingsbeleid gezien moet worden als deel van het EU ontwikkelingsbeleid, en of België er nog steeds in slaagt een eigen stempel te drukken op de sociaaleconomische en politieke ontwikkelingen binnen de DRC. Anderzijds is de rol van China in Afrika een zogenaamd „hot issue‟ in de internationale politiek waardoor het onder andere voer is geworden voor studiedagen en reportages (Chinese are coming, 2011, BBC). Die grote aandacht voor de Chinese inmenging in Afrika wordt gevoed door de grote bezorgdheid in het Westen over de meedogenloze expansie van China in derdewereldlanden. Bovendien is China momenteel Afrika‟s tweede grootste handelspartner en op weg om nummer 1 te worden. Het Westen ziet dus zijn invloed tanen door de „no standards approach‟ en het niet inmengen in interne aangelegenheden –discours van China (Van Kerchove, 2009, pp. 230-238). De focus op China maakt het interessant om te achterhalen of een andere aanpak van ontwikkelingshulp ten aanzien van Afrika een invloed heeft op de Westerse ontwikkelingshulp in het algemeen en op de Belgische in het bijzonder.
Zoals reeds vermeld in het begin van deze inleiding volgt er hierna een korte maar zo volledig mogelijke weergave van de belangrijkste gebeurtenissen in het Afrikabeleid van België, de 9
EU en China. Er wordt daarenboven getracht eenzelfde opbouw te gebruiken in de literatuurstudie. Dat houdt in dat telkens de gebeurtenissen van voor het einde van de Koude Oorlog kort worden opgesomd om daarna dieper in te gaan op de feiten na de Koude Oorlog. Daarbij worden de belangen van de verscheidene actoren weergegeven. De Koude Oorlog wordt als referentie gebruikt omdat dat conflict tot gevolg had dat het toenmalige regime onder Mobutu in Zaïre (voormalige naam van de DRC), een neo-koloniale dictatuur volgens sommigen, weinig tegenwind kende vanuit het Westen. Berwouts ziet daar drie redenen voor: het Westen wilde zijn economische belangen veiligstellen, Mobutu werd aanzien als een bondgenoot in de strijd tegen radicale Afrikaanse bewegingen, maar bovenal werd Zaïre gepercipieerd als een bastion tegen het communisme op het geopolitieke schaakbord van de Koude Oorlog ( Berwouts, 2009, 3 november). Echter, met het einde van de Koude Oorlog kwam er ook een einde aan de klassieke bipolaire machtsstructuur die sinds de Tweede Wereldoorlog de internationale politiek beheerste en werd een golf van optimisme voelbaar in de internationale politiek. Het geld dat voordien gebruikt werd voor de wapenwedloop kon nu geïnvesteerd worden in duurzame ontwikkeling (Berwouts, 2009, 3 november). Door het wegvallen van de nood aan een anticommunistisch blok in Afrika speelden Mobutu en vele andere Afrikaanse presidenten hun belang kwijt voor het Westen. Ze werden vervolgens onder druk gezet om te democratiseren en om de mensenrechten te respecteren. Naast het einde van de Koude Oorlog was er nog een andere structurele oorzaak voor de gewijzigde relatie tussen Afrika en het westen en die was van economische aard: de Afrikaanse economie raakte meer en meer gemarginaliseerd ten opzichte van de wereldeconomie (Coolsaet, 2001, p. 511). Die twee nieuwe realiteiten zorgden ervoor dat het Westen voor het eerst andere accenten ging leggen in het Afrikabeleid; accenten die voorheen niet of nauwelijks in overweging werden genomen.
De Koude Oorlog speelde dus een belangrijke rol in de relaties van het Westen met het Afrikaanse continent. Maar ook China paste zijn Afrikabeleid ten aanzien van Afrika aan. De evolutie van dit Afrikabeleid zal in dit deel verder toegelicht worden om dan aan de hand van de bevindingen een hypothese op te maken. Die hypothese zal in het volgende deel onderzocht worden om dan in het laatste deel tot een besluit te komen.
10
2 Belgisch Afrikabeleid ten aanzien van de DRC 2.1 België en de DRC tussen onafhankelijkheid en einde van de Koude Oorlog
België, dat al lang een actieve rol speelde in de regio van de Grote Meren, verloor in Centraal-Afrika een groot deel van haar economisch en commercieel belang begin de jaren 90 (Nasra, 2008, p. 238). Tot aan de breuk in 1990 streefde het Belgische Afrikabeleid ernaar om de scherpe kanten van een van natuur moeizame verhouding tussen een vroegere kolonie en koloniale mogendheid af te vijlen (Thuysbaert, 1995, pp. 125- 130).
Na de onafhankelijkheidsverklaring van Congo op 30 juni 1960 heerste er nog jaren onrust. De onafhankelijkheid liet de voormalige Belgische kolonie namelijk economisch en politiek verarmd achter (Ware, 2001, december). Het kersverse regime werd geteisterd door onrust en rebellen tot Mobutu in 1965 de macht greep en zichzelf tot president uitriep. Die staatsgreep werd door toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak op tevredenheid onthaald. Mobutu was immers al enkele jaren in nauw contact met Belgische diplomaten die hem als betrouwbare partner inschatten (Coolsaet, 2001, p. 429). Na de machtsgreep werd de naam van Congo gewijzigd in Zaïre en het land verdween grotendeels uit de belangstelling van de Belgische politiek. De politiek van onderaanneming1, zoals die gevoerd werd na de dynastieke fase ten aanzien van Congo, werd opnieuw opgenomen. De drie daaropvolgende decennia voerden de Belgische regeringen ten aanzien van Zaïre een beleid dat structureel ten goede kwam aan de belangen van de Société Générale (Coolsaet, 2001, p. 507).
Het voornoemde verlies aan commercieel en economisch belang van Centraal-Afrika begin de jaren 90 neemt niet weg dan België nog steeds een zekere beleidslijn aanhield voor die regio. De hoofdredenen hiervoor zijn de koloniale erfenis en het daaruit volgend gevoel van historische verantwoordelijkheid (Thuysbaert, 1995, pp. 125- 130). België heeft getracht haar beleid multilateraal te kaderen om op deze manier de verdenking van neokoloniale inmenging en ambities te vermijden. Die multilaterale inschakeling is gestart in 1992 met de zogeheten
1
Een politiek die er zich in hoofdzaak toe beperkt de plaatselijke belangroepen te steunen, dit tegen
een achtergrond van een vrij algemeen gebrek aan belangstelling vanwege de publieke opinie en de politieke klasse.
11
“trojka2”, een contactgroep van Amerikanen, Fransen en Belgen die de internationale druk op Mobutu coördineerde (Coolsaet, 2001, p. 514).
2.2 België en de DRC na de Koude Oorlog In „België en zijn buitenlandse politiek: 1830-2000‟ geeft Coolsaet de constanten weer die het Afrikabeleid van ons land bepaalden in de jaren 90. Als eerste constante schuift hij de blijvende geografische concentratie op Centraal-Afrika naar voren; de tweede betreft de multilaterale benadering van het Belgische Afrikabeleid terwijl de derde de inhoudelijke continuïteit van het beleid weergeeft. Coolsaet wijst hier ook op de rol die de verschillende ministers van Buitenlandse Zaken speelden in de periode 1990-2000, een decennium dat werd gekenmerkt door een afwisseling tussen dynamisme en passiviteit. Actieve periodes in dit decennium waren die van 1990 tot april 1994, die van oktober 1994 tot midden 1995 en de periode vanaf 1999. “Deze actieve periodes stonden elk in het teken van een specifiek actiepunt dat geïdentificeerd was als de sleutel om de kern van de heersende instabiliteit te bereiken” (Coolsaet, 2001, pp. 512-523). De Villers beschrijft die periodes aan de hand van de politieke kleur van de toenmalige minister van Buitenlandse zaken: de CVPminister, tot maart 1992, volgde een ad-hoc politiek bijgestuurd onder druk van de liberalen, voornamelijk de Franstaligen. Onder de SP-ministers van Buitenlandse Zaken, aangevuld met de SP-staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, kwam het tot een definitieve breuk met Mobutu en werd een politiek van “voorwaardelijkheid” ingevoerd. Die politiek werd gekoppeld aan het op gang brengen van het democratiseringsproces en aan het respect voor de mensenrechten, waarbij tegelijkertijd gestreefd werd naar een Afrikaanse oplossing: „Afrika voor de Afrikanen‟ (De Villers, 2000, pp. 149-198). Het beleid van minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel, van 1999 tot 2004, sloot naadloos aan bij het Afrikabeleid dat in de eerste helft van de jaren 90 werd ontwikkeld. Tijdens het Europese voorzitterschap van België is België erin geslaagd de problematiek van de Grote Meren op de EU-agenda te plaatsen. Dat heeft geleid tot een grotere betrokkenheid van de EU in deze regio. Michel is er ook in geslaagd de DRC te europeaniseren (De Bock, 2001, pp. 67-72). Volgens De Bock is „African ownership‟ de rode draad die door het beleid van de verschillende ministers sinds 1990 loopt. Dat beleid met een sterke ethische pijler, aangevuld met een regionale aanpak en de nadruk op goed bestuur werd in 2006 bezegeld met de eerste vrije verkiezingen in de DRC sinds Lumumba. 2
Deze „trojka‟, een contactgroep van Amerikanen, Belgen en Fransen, werd opgericht met de
bedoeling de coördinatie en harmonisering van het beleid van die drie landen ten aanzien van Zaïre te stimuleren.
12
Sindsdien heeft er zich volgens Coolsaet en Nasra een zware crisis met Kinshasa ontwikkelid gekoppeld aan de afwezigheid van eensgezindheid over de te volgen weg in Brussel. Drie factoren spelen volgens hen een rol: een verminderd activisme en een verminderde effectiviteit, de toenemende aanwezigheid van China en tot slot de sterk verzuurde persoonlijke relatie tussen minister De Gucht en president Kabila (Coolsaet & Nasra, 2009, pp. 21-31). De Gucht was immers afgestapt van het eerdere pragmatisme gevoerd door Michel. De Gucht verkoos een meer principiële en minder emotionele benadering ten aanzien van de regio: good governance werd de hoofddoelstelling (Hoebeke & Vlassenroot, 2009, pp. 123- 125). In de nasleep van de federale verkiezingen van 2007 werden er steile ambities gekoesterd op het vlak van het Afrikabeleid. Deze werden echter nooit in realiteit omgezet. Door anderhalf jaar politieke impasse in de federale regering en het daarmee samenhangende gebrek aan sturing bleven nieuwe initiatieven en resultaten uit. Volgens Coolsaet en Nasra spelen de Congolese autoriteiten handig in op deze verdeeldheid binnen de Belgische regering, waardoor de Belgische internationale initiërende rol in Centraal-Afrika nog sterker werd uitgehold (Nasra & Coolsaet, 2009, pp. 21- 31).
2.2.1 Nationaal belang van België in de DRC? Naar aanleiding van de crisis in Zaïre begin jaren 903, trad België in nauwe multilaterale samenwerking op met Frankrijk en de Verenigde Staten. De regering Dehaene steunde voorzichtig het moeizaam op gang gekomen democratiseringsbeleid. Een beleid met volgende prioriteiten:
het op korte termijn voorrang geven aan democratiserings- en vernieuwingsprocessen en het verstrekken van beperkte hulp;
het voorlopig uitstellen van herneming van de aangeboden bilaterale hulp;
het in het vooruitzicht stellen van een grondige herziening van de samenwerking op lange termijn (Thuysbaert, 1995, pp. 126-133).
Toch vroeg Thuysbaert zich af of er nog redenen zijn voor België om Zaïre bij te staan waarbij hij wees op de verminderde economische belangen van België in dat land en de afwezige groeiperspectieven. Coolsaet stelt evenwel dat er hiervoor redenen zijn en wel rond drie kernthema‟s: de ethische, de politieke en de economische belangen. Ten eerste kan 3
Net toen Zaïre een nieuwe weg leek in te slaan door de democratisering in te zetten van het politiek
bestel, waardoor de relaties met België hersteld werden, kwam de relatie met België opnieuw onder druk te staan omwille van de gebeurtenissen in Lumumbashi.
13
België als rijk Westers land zich niet onttrekken aan de internationale solidariteit met Afrika. Ten tweede komt het erop aan Europa te behoeden van fundamenteel instabiele zones aan de zuidelijke grens. En ten derde zou een economische heropleving van Afrika de relatie met Europa op dezelfde manier kunnen doen evolueren als die tussen het Amerikaans en het Aziatisch continent. Coolsaet voegt hier nog een vierde belang aan toe, namelijk het lot van de Belgen in Centraal-Afrika. Dat blijft een politiek gevoelig punt in tijden van crisis ter plaatse (Coolsaet, 2001, pp. 523-524). Net zoals Thuysbaert dat midden jaren 90 al deed, benadrukt recenter ook Zeebroek de paradox van de Belgische interesse in de DRC. Hoewel de economische statistieken aantonen dat het aandeel van de DRC in de handel met België bijna onbestaande is, lijkt de ontwikkelingssamenwerking dit te compenseren. Hoewel de laatste jaren de relatie tussen België en de DRC vele dalen gekend heeft, blijft de DRC de grootste ontvanger van Belgische ontwikkelingshulp (Zeebroek, 2009, pp. 93-101).
Nog volgens Thuysbaert beschikt België evenwel niet over de keuze om zich volledig terug te trekken uit de DRC of om een actief beleid zoals voordien te voeren. Enerzijds zou er een grote internationale druk op de Belgische regering komen, en anderzijds ziet hij niet goed in hoe dat in zijn werk zou gaan. De te vervullen opdracht bestaat erin een evenwicht tussen beide te vinden (Thuysbaert, 1995, pp. 126-133).
2.2.2 Invloed van binnenlandse strubbelingen op het buitenlands beleid
Hoebeke en Vlassenroot benadrukken dat Centraal-Afrika zonder de minste twijfel één van de grootste prioriteiten van het Belgisch buitenlandbeleid blijft. Maar ondanks dat engagement wordt de efficiëntie van dat beleid sterk beperkt door een gebrek aan coherentie in de regering. Hierbij verwijzen ze naar de „einzelgang‟ van toenmalig minister van Defensie Flahaut, die al snel botste met Buitenlandse Zaken (Hoebeke en Vlassenroot, 2009, pp. 124127). In een poging om een einde te maken aan de parallelle diplomatie van de voorgaande jaren, wilden de ministers van Defensie, Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking één boodschap verkondigen. Die bestond erin dat Centraal-Afrika, en meer specifiek de DRC, een prioriteit van het Belgische buitenlandse beleid vormt. Dit opzet werd onderuitgehaald door de Congolese president Kabila, wat uiteindelijk leidde tot een diplomatieke crisis in plaats van een herbevestiging van de centrale plaats van de DRC in het Belgische buitenlandbeleid. Vandervelden schrijft hierover dat Kabila niet langer de les wilde gespeld worden, dit mede door de investeringen van China (Vandervelden, 2009, pp. 133-138). De aanvankelijke poging tot een eensluidende politiek ten voordele van de DRC door de drie ministers draaide uiteindelijk uit op een zoveelste communautair geschil, wat volgens 14
Vandervelden leidde tot een verdere ondergraving van de eigen positie. Ook Coolsaet en Nasra halen de parallelle diplomatie van de minister van Ontwikkelingssamenwerking Michel ten aanzien van die van de minister van Buitenlandse Zaken aan als het ondergraven van de doelgerichtheid en effectiviteit van het beleid ten aanzien van de DRC. Het weerspiegelt bovendien het onstabiele binnenlandse klimaat in België dat leidde tot een ontbreken van een sterke centrale aansturing (Coolsaet & Nasra, 2009, pp. 21-31).
In zijn artikel vraagt Nissé Nzereka Mughendi zich op zijn beurt af of er meerdere buitenlandse beleidsplannen zijn ten aanzien van de DRC. Naar zijn mening houden Vlamingen en Walen er immers niet dezelfde ideeën op na wat het Afrikabeleid betreft. De Vlamingen stellen zich volgens hem strenger op ten aanzien van de DRC, terwijl de Walen zich meer begrijpend opstellen (Mughendi, 2009, pp. 120-121). Rooms en De Vos merken een verschuiving op van het Belgische buitenlandbeleid naar de gewesten. De verklaring ligt er volgens hen in dat diplomaten in het buitenland de economische belangen van de gewesten moeten verdedigen (De Vos & Rooms, 2006, pp. 97-100).
In de inleiding van zijn boek Kuifje en Tintin kibbelen in Afrika, zegt Kets het aannemelijk te vinden dat een deel van de Belgische communautaire spanningen zijn weg heeft gevonden naar de DRC. Dat leidt hij af uit een studie van het Belgische buitenlandse beleid ten aanzien van de DRC sinds het aantreden van Karel de Gucht (Kets, 2009, pp. 17-37). Hoebeke en Vlassenroot daarentegen menen dat de kloof tussen het rationele no-nonsensebeleid
van
Buitenlandse
Zaken
en
het
pragmatisme
en
voluntarisme
van
Ontwikkelingssamenwerking in de regering niet te wijten is aan communautaire onenigheden maar aan een verschil in visie bij de individuele leden zelf (Hoebeke en Vlassenroot, 2009, pp. 124-127). Hoe dan ook, Coolsaet en Nasra maar ook Kets poneren dat deze binnenlandse instabiliteit zich laat voelen in het buitenlandbeleid. Zij bestempelen het beleid sinds de federale verkiezingen als reactief, dit wil zeggen gekenmerkt door continuïteit in de vorm van „business as usual‟ (Coolsaet & Nasra, 2009, pp. 21-31).
België speelt nog steeds een belangrijke rol in de internationale politiek voor wat betreft de DRC. Maar binnenlandse factoren bemoeilijken vaak het Belgische Afrikabeleid. Zoals eerder vermeld zorgde de nasleep van de federale verkiezingen van 2007 voor een gebrek aan sturing, Zeebroek linkt dit aan het lidmaatschap van België in de VN Veiligheidsraad. De aandacht die besteed werd aan de internationale verplichtingen en aan de uitlatingen van De Gucht aan het adres van president Joseph Kabila, leek geen blijvende impact te hebben op de rol van België in de internationale gemeenschap. Volgens Zeebroek is dit te wijten aan het feit dat de politieke klassen gewoon zijn geraakt aan institutionele crisissen. Daarom werd het 15
werk van Belgische diplomaten in New York niet echt onderbroken. Leidinggevenden waren reeds voordien aangesteld en de objectieven met betrekking tot het beleid ten aanzien van de DRC waren al opgesteld. Zeebroek stelt dan ook vast dat de diplomaten over de mogelijkheid beschikten om een proactieve en creatieve rol te spelen in de debatten in de VNVeiligheidsraad zonder dat hun initiatieven uitmondden in een regeringskwestie (Zeebroek, 2009, pp. 93-101).
16
3 Afrikabeleid van de EU 3.1 Afrikabeleid tussen het Verdrag van Rome en het einde van de Koude Oorlog Het EU-beleid ten aanzien van Afrika vindt zijn oorsprong in het Verdrag van Rome 4 en is geëvolueerd door toedoen van verschillende akkoorden (Carbone, 2010, pp. 240-241). In het begin was het enkel een beleid ten aanzien van Franse ex-kolonies en overzeese territoria, dit ten gevolge van het aandringen van Frankrijk op een voorkeursbehandeling voor deze gebieden (Cameron, 2007, p. 158). Toen de EEG in 1973 zich voor het eerst uitbreidde met Denemarken, Ierland en vooral het Verenigd Koninkrijk, vielen voortaan ook de Afrikaanse leden van de Britse Commonwealth, aangevuld met voormalige kolonies in de Caraïbische en Pacifische regio, onder dat Europees beleid (Bindi, 2010, pp. 16-17). De link tussen de Europese Unie en de ACP-landen omvat meteen de grootste en oudste regio-tot-regio-link. Zoals hierboven vermeld liggen de antecedenten hiervan in het stichtend Verdrag van Rome, net zoals de vastberadenheid om de „speciale‟ relaties met ex-kolonies en afhankelijke gebieden te consolideren (Smith, 2002, pp. 183-196).
In de vroege jaren 60 zette de toenmalige EEG de eerste stappen in het samenstellen van een ontwikkelingsbeleid. In 1963 werd de Yaoundé Conventie5 ondertekend door de EEG en door de 18 voormalige kolonies van de zes lidstaten (Bindi, 2010, pp. 16-17). In 1969 werd de conventie vernieuwd voor een periode van vijf jaar. Die twee conventies waren ook meteen de eerste geïnstitutionaliseerde links met die gebieden (Smith, 2002, pp. 183-196). De Yaoundé Conventie (1963-1975) bevestigde het systeem dat werd geïntroduceerd door het Verdrag van Rome: verstrekken van hulp voor een periode van vijf jaar, verzorgd door het European Development Fund (EDF), en een handelsregime gebaseerd op wederzijdse voorkeuren (Carbone, 2010, p. 240-241). Die conventies werden door de Britse toetreding in 1973, met als gevolg een groter aantal exkolonies en afhankelijke gebieden, heronderhandeld in een uitgebreid akkoord gekend als de Lomé Conventie in 1975. Die Lomé Conventie bracht de Afrikaanse, Caraïbische en Pacifische staten samen in een voor Europa geïnstitutionaliseerde ACP-groep (Smith, 2002, pp. 183-196).
4
Dit wordt ook wel het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap genoemd
en werd in 1957 afgesloten tussen België, Nederland, West-Duitsland, Luxemburg, Frankrijk en Italië. 5
De Yaoundé Conventie is een handelsovereenkomst tussen de EEG en de voornamelijk Frans en
Britse kolonies in Afrika (EUabc.nl, 2011, 27 juli).
17
De Lomé Conventie werd vanaf dan om de vijf jaar heronderhandeld (Lomé II in 1980, Lomé III in 1985, Lomé IV in 1990 en Lomé IV bis in 1995) en werd aanzien als het meest omvattend, innovatief en ambitieus akkoord voor een noord-zuid samenwerking. De conventies werden beschouwd als een partnerschap: beslissingen werden niet opgelegd door de EU maar samen onderhandeld en aanvaard door de regeringen van de ACP-landen. Daarenboven werd het ook gebaseerd op een contractueel recht op hulp. Dat kwam neer op het verschaffen van middelen aan de ACP-landen voor vijf jaar, ongeacht de prestaties. Als laatste werd het tot dan toe gebruikt handelsregime omgekeerd zodat alle goederen afkomstig uit deze landen de toenmalige EEC zonder quota of tariefrestricties konden binnenkomen. Toch waren de resultaten die geboekt werden na de toepassing van de Lomé Conventies teleurstellend. Er waren namelijk slechts een klein aantal landen die hun niveau van ontwikkeling konden opkrikken en de situatie ging er in de meeste landen zelfs nog op achteruit. De progressieve inclusie van economische en politieke conditionaliteiten betekende dat tegen het midden van de jaren 90 de Lomé Conventie niet langer beschouwd werd als het model van ontwikkeling waarnaar de internationale gemeenschap moest streven. Ook de unieke kenmerken van de Conventie werden zodanig ondermijnd dat de conventie tot op vandaag niet meer te onderscheiden valt van andere ontwikkelingsprogramma‟s (Carbone, 2010, p. 240-241).
3.2 EU en Afrika na de Koude Oorlog
Het einde van de Koude Oorlog had ook consequenties op het buitenlandbeleid van de EU en meer algemeen op het buitenlandbeleid van de internationale gemeenschap. De nood om structuur en stabiliteit in andere regio‟s van de wereld te brengen kwam hoger op de agenda te staan terwijl de aard van conflicten en bedreigingen veranderde (Keukeleire, 2008, p. 14).
Maar Smith merkt reeds een verandering op in de algemene aanpak van de EEG/EU ten opzichte van de ACP-landen vanaf de jaren 70 tot het begin van de 21ste eeuw. De EU stapte af van een non-interventie-beleid ten voordele van een beleid waarin hulp werd toegekend als aan bepaalde politieke en economische criteria werd voldaan. De Europese Unie heeft er volgens hem naar gestreefd om links inzake handel te onderhouden en die uit te breiden maar tegelijkertijd toch een relatie te onderhouden waarvan de kern gebaseerd is op ontwikkelingssamenwerking (Smith, 2002, p. 183-196).
18
Volgens Carbone werd met het Verdrag van Maastricht6 duidelijk dat de EU een belangrijke rol wou spelen op de internationale politieke scène. In dat verdrag werd het principe van coherentie geïntroduceerd dat voorschrijft dat er in alle buitenlanddomeinen van de EU in synergie moet gewerkt worden. Carbone beschouwde Afrika als de meest voor de hand liggende plaats om deze ambities in de praktijk om te zetten; het traditionele Afrikabeleid van de EU mocht niet beperkt blijven tot het verstrekken van buitenlandse hulp en handelsvoorkeuren. In het beleid moest men ook aandacht hebben voor meer politieke domeinen zoals democratie, mensenrechten en conflictpreventie en –management (Carbone, 2010, pp. 246-249).
In 1990 werd, zoals aangehaald in het vorige deel, de vierde Lomé Conventie ondertekend die in juni 2000 werd vervangen door het Cotonou Akkoord. De gebeurtenissen die zich, naar aanleiding van de het einde van de Koude Oorlog, hebben voorgedaan in het begin van de jaren 90 hebben er, volgens Bindi, Keukeleire en Carbone, toe geleid dat de Europese Gemeenschap het principe van politieke conditionaliteit in zijn buitenlands beleid heeft geïncorporeerd. Overwegingen in verband met mensenrechten, democratie en ontwikkeling werden in november 1991 expliciet opgenomen in het ontwikkelingsbeleid van de EU. Voortaan was het mogelijk om clausules op te nemen in overeenkomsten die voorschreven welke voorwaarden moesten vervuld worden op het gebied van mensenrechten. In mei 1995 heeft de Europese Raad beslist dat alle overeenkomsten ondertekend door de Europese Unie het respect voor mensenrechten en de naleving van de democratische principes als stichtende elementen zou bevatten (Bindi, 2010,p. 34). Het begin van de 21ste eeuw bracht volgens Carbone grote veranderingen met zich mee in de relatie tussen de Europese Unie en Afrika: met de Cotonou Overeenkomst van juni 2000 werd op het gebied van buitenlandse hulp en handel de voorkeursbehandeling van de ACP-landen beëindigd en er ontstond spanning op het traditionele partnerschap dat de Lomé Conventies karakteriseerde. Ten tweede benadrukt Carbone dat de EU op de EU-Afrikatop in Caïro in april 2000 een benadering van het gehele continent en een politisering van zijn relaties met Afrika nastreefde (Carbone, 2010, p. 246). Gezien het belang van de Cotonou Overeenkomst voor de relatie tussen de EU en Afrika wordt die hieronder nader toegelicht.
6
Officieel het Verdrag betreffende de Europese Unie, korte naam EU-Verdrag, trad in werking op 1
november 1993 en diende ter oprichting van de Europese Unie.
19
3.2.1 De Cotonou Overeenkomst
Na een lange periode van onderhandelingen werd de Cotonou Overeenkomst ondertekend in juni 2000. Hoewel ze verder bouwde op het Lomé-acquis, was ze in veel opzichten een fundamentele afkering van de vorige akkoorden. De toewijzing van hulp zou voortaan niet enkel op basis van de behoeften maar ook op basis van de prestaties worden toegekend via een systeem van wisselende programmering. Er werden nieuwe vrijhandelsakkoorden voorgesteld die moesten onderhandeld en overeengekomen worden op regionale basis vóór januari 2008. Die zouden in de plaats van de vorige preferentiële handelsregeling komen. Niet-statelijke actoren zouden worden betrokken bij alle fasen van het ontwikkelingsproces en tot slot zou de politieke dimensie worden versterkt. Dat hield in dat er meer aandacht uitging naar kwesties die voorheen buiten het gebied van de ontwikkelingssamenwerking vielen (zoals vrede en veiligheid, wapenhandel, migratie, drugs en corruptie) (Carbone, 2010, pp. 240-241).
Hoewel de Cotonou Overeenkomst reeds op 23 juni 2000 ondertekend werd, trad ze pas in werking in april 2003. Volgens Cameron was er nood aan een nieuwe benadering van samenwerking betreffende de hierboven vermelde domeinen in de ACP-landen. Die nood is gebaseerd op het beperkte succes van de voor Europa belangrijke aanpak van nietwederkerige handelspreferenties in de eerdere verdragen en de noodzaak om zich aan te passen aan internationale ontwikkelingen zoals globalisering en technologische vooruitgang, gekoppeld aan de ingrijpende maatschappelijke veranderingen binnen de ACP-landen (Cameron, 2007, p. 163). Die nieuwe benadering heeft volgens Cameron tot doel om ten eerste de politieke dimensie van de samenwerking te versterken, zoals ook Carbone vermeldt, ten tweede om meer flexibiliteit te bieden in de ontwikkelingssamenwerking en tot slot de ACP-landen een grotere eigen verantwoordelijkheid toe te vertrouwen. Daarenboven erkende deze benadering de substantiële verschillen tussen deze landen.
Die veranderingen bleven echter niet zonder gevolgen. Volgens Stephen Hurt (2003), aangehaald in Carbone, veranderde de relatie van samenwerking naar een relatie van dwang. De nieuwe handelsovereenkomsten en de nood aan het voldoen aan de principes en regels van de WTO weerspiegelden volgens Hurt de hegemonische dominantie van het neoliberalisme (Carbone, 2010, p. 240). Ook volgens Holland (2002), aangehaald in Keukeleire, leidde Cotonou tot een paradigmatische verschuiving in de focus en richting van de EU-ACP relaties (Keukeleire, 2008, p. 289).
20
Minder dan twee jaar na haar inwerkingtreding werd de Cotonou Overeenkomst in februari 2005 al herzien. Aan de globale structuur werd niet veel gesleuteld maar er werd meer rekening gehouden met de prioriteiten van de EU. Die nieuwe prioriteiten, met name veiligheid en terrorismebestrijding, werden onthaald op hevige kritiek vanwege de Afrikaanse naties. Ook het voorstel om meer flexibiliteit in te bouwen in de EDF kreeg sterke tegenkanting vanuit deze landen. Zij vreesden dat die fondsen niet meer zouden worden ingezet voor socio-economische ontwikkeling maar voor programma‟s die meer aan veiligheid zijn gerelateerd (Carbone, 2010, pp. 240-241).
Orbie en Versluys zien drie belangrijke institutionele veranderingen die geïntroduceerd werden in de overeenkomst van 2000. Ten eerste de oprichting van EuropeAid7, ten tweede de introductie van Country Strategy Papers8 (CSP) en tot slot de deconcentratie van verantwoordelijkheid van delegaties van de EU in derde landen (Orbie & Versluys, 2009, p. 70). Ook Carbone ziet die hervorming van het hulpbeheer als een van de belangrijkste elementen van de Cotonou Overeenkomst. Toch is sinds 2001 de programmering van de EUsteun volgens Orbie en Versluys vooral gericht op het CSP-mechanisme. Die zienswijze wordt door Keukeleire gedeeld. Hij beschouwt de vijfjarige CSP‟s als een operationalisering van de Cotonou Overeenkomst (Keukeleire, 2008, p. 288). Elke CSP bevat een National Indicative Program (NIP) dat wordt voorbereid door een EU delegatie in samenwerking met lokale overheden en niet-statelijke actoren, de EU-lidstaten en andere internationale donors (Carbone, 2010, pp. 242). De CSP biedt een analyse van de situatie van een land en omschrijft de ontwikkelingsstrategie gebaseerd op het comparatief voordeel van de EU terwijl de NIP een gedetailleerde verantwoording weergeeft van hoe de toegekende middelen moeten worden besteed. Deze drafts worden dan onderzocht, eventueel geamendeerd en uiteindelijk aangenomen door het College van Commissarissen9. De eerste generatie van deze CSP‟s stuitten op nogal wat kritiek van vooral Europese niet-statelijke actoren. Die benadrukten dat
7
EuropeAid Ontwikkelingssamenwerking geeft vorm aan het Europees ontwikkelingsbeleid en
verleent hulp over de hele wereld. Ze werken met verschillende financieringsprogramma's en kijken vooral naar de kwaliteit en doeltreffendheid van de hulpverlening. Ze werken proactief, ze stimuleren goed bestuur en menselijke en economische ontwikkeling en pakken universele problemen aan, zoals honger en milieubescherming (Site van de Europese Commissie, 2011, 14 april). 8
Dat mechanisme stelt een strategisch kader op voor de prioriteiten van een land of regio. Dat kader
omvat zowel ontwikkelingshulp als andere activiteiten van de EU. Dat noemt men de „policy-mix‟ (Orbie & Versluys, 2009, p. 70). 9
De leden van de Europese Commissie vormen samen het College van Commissarissen. Zij werken op
basis van collegialiteit, waarbij uitgegaan wordt van gelijkheid van alle leden.
21
de middelen te vaak niet gebruikt werden voor armoedebestrijding en onderwijs maar vooral toegekend werden voor het verbeteren van transportmogelijkheden. In 2007 trad de tweede generatie CSP‟s in voege (Orbie &Versluys, 2009, p. 71).
Hoewel de gereviseerde Cotonou Overeenkomst het behalen van de Millennium Development Goals ook vooropstelde, bleek uit de praktijk dat in die papers de milleniumdoelstellingen niet prioritair waren. Er was zelfs sprake van een opdringen van de Europese prioriteiten aan de ACP-landen, die dat als een aantasting van hun soevereiniteit zagen. Ook waren het volgens Carbone vooral de ministers van transport en handel die mee onderhandelden over de CSP‟s. De ministers van sociale zaken werden hierbij zelden geconsulteerd (Carbone, 2010, pp. 241-243). 3.2.2 Op naar een “joint” Afrikastrategie
De veranderingen die aangebracht werden aan de oorspronkelijke Cotonou Overeenkomst leken nog steeds ontoereikend vergeleken met het ontwikkelde en geïmplementeerde Europese Nabuurschapsbeleid10 (Keukeleire, 2008, p. 291). Daarom nam de Europese Raad in december 2005 de Afrikastrategie aan. Daarin werd bepaald hoe de EU tussen 2006 en 2015 haar middelen moest inzetten om de Afrikaanse inspanningen te steunen die leiden tot een vreedzame, democratische en welvarende toekomst. Volgens Keukeleire luidde de Afrikastrategie van de EU op zijn minst het begin in van een structurele aanpak van het buitenlands beleid. Met haar Afrikastrategie had de EU immers voor het eerst een alomvattend en geïntegreerd lange-termijn-kader ontwikkeld voor zijn relaties met het hele Afrikaanse continent. Geografisch gezien werd met de overkoepelende Afrikastrategie een nieuw deelbeleid toegevoegd aan het Afrikabeleid van de EU. Dat was onderverdeeld in drie afgebakende beleidsdomeinen ten behoeve van:
één, Noord-Afrika (op basis van het Europese Nabuurschapsbeleid);
twee, sub-Sahara-Afrika (op basis van het Cotonou Akkoord met de ACP-landen);
en drie, Zuid-Afrika (op basis van bilaterale handels-, ontwikkelings- en samenwerkingsakkoorden) (Keukeleire, 2008, p. 288).
10
Het ENB stelt zich tot doel de stabiliteit, de veiligheid en de welvaart van de EU en haar nieuwe
buren te vergroten. Het wil de voordelen van de EU-uitbreiding via politieke, sociaal-economische, culturele en veiligheidssamenwerking ook met de buurlanden delen. (Site van FOD Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, 2011, 29 april).
22
De Afrikastrategie (dat een kader opzette voor alle EU spelers –zijnde de lidstaten, Commissie en niet-statelijke actoren) rustte op drie pijlers:
vrede, veiligheid en goed bestuur als voorwaarden om te komen tot ontwikkeling;
een centrale rol voor regionale integratie en handel voor het bevorderen van economische groei;
een betere toegang tot sociale diensten zoals gezondheid en onderwijs aangevuld met het streven naar een duurzame ontwikkeling om de milleniumdoelstellingen te kunnen bereiken tegen 2015.
Die nieuwe strategie resulteerde volgens Carbone echter niet in een nieuw engagement van Europa om Afrika te steunen in zijn pogingen om zich te ontwikkelen. Zo werden de bestaande financiële middelen niet uitgebreid maar werd de nadruk gelegd op een ambitieuze agenda van beleidscoherentie voor ontwikkeling. Integratie in het wereldhandelssysteem zou verzekerd worden door de nieuwe Economische Partnerschapsakkoorden11. Daarenboven werd de politieke conditionaliteit niet uitdrukkelijk vermeld, maar de EU toonde wel zijn steun voor het African peer-review mechanism, een instrument om de voortgang van overheden op te volgen inzake democratie en het respecteren van mensenrechten (Carbone, 2010, pp. 247). Op die Afrikastrategie kwam er niet enkel kritiek op het gebrek aan ambitie maar vooral over het niet adequaat consulteren van alle belanghebbenden zowel aan Europese als aan Afrikaanse zijde. Als antwoord op die kritiek werd gestart met de ontwikkeling van een nieuwe Afrikastrategie. De nieuwe strategie moest een partnerschap met Afrika worden in plaats van een partnerschap voor Afrika (Keukeleire, 2008, p. 292). De onderhandelingen startten in 2007 en werden gekenmerkt door meer participatie van alle belanghebbenden. De finale versie werd in december 2007 voorgesteld op de tweede EU-Afrika-top. Deze “joint” Afrika-EU-strategie was een meer alomvattende en uitgebreidere versie van zijn voorganger. Het startpunt was het idee van een strategisch partnerschap gebaseerd op een Euro-Afrikaanse consensus inzake waarden, gelijklopende belangen en strategische objectieven. Zo wilden de partners gezamenlijk naar oplossingen zoeken op het gebied van vrede en veiligheid, migratie, ontwikkeling en een propere omgeving. Het bestuur moest democratisch zijn en de mensenrechten
11
moesten
gerespecteerd
worden.
Daarnaast
streefden
ze
duurzame
Alle EPA‟s hebben hun oorsprong in het hoofdstuk handel van de Cotonou Overeenkomst. EPA‟s
zijn gericht op het bevorderen van duurzame ontwikkeling en groei, armoedebestrijding, beter bestuur en de geleidelijke integratie van de ACP-landen in de wereldeconomie (Site van Europese Commissie Handel, 2011, 30 april).
23
ontwikkeling
na
en
de
tegemoetkoming
van
alle
Afrikaanse
landen
aan
de
milleniumdoelstellingen tegen 2015 (Carbone, 2010, pp. 247-248). Om die doelstellingen te bereiken werd een gedetailleerd actieplan opgesteld voor de periode 2008-2010. Dat actieplan moest ervoor zorgen dat in de samenwerking tussen de EU en Afrika geen enkel beleidsdomein ongemoeid bleef.
Volgens Carbone streefden zowel de Afrikastrategie van de EU uit 2005 als de gezamenlijke EU-Afrika strategie van 2007 naar het integreren van handel, buitenlandse hulp en politieke ambities om zo een coherent EU-buitenlandbeleid te kunnen creëren. Beide partijen bleken op de top van Lissabon in december 2007 andere doelstellingen na te streven: de EU legde de nadruk op veiligheid en migratie terwijl Afrika vooral meer aandacht wou besteden aan betere ontwikkelingshulp en verbeterde handelsafspraken (Carbone, 2010, p. 239). Toch mag die vernieuwde interesse van de EU voor Afrika niet los gezien worden van enerzijds de dreiging die de groeiende betrokkenheid van China in Afrika met zich meebrengt en anderzijds de vernieuwde strategische interesse vanwege de VS12. Daarenboven blijkt volgens Carbone dat de eigen ambities en visies van de EU dominant blijven, ondanks de intensieve dialoog tussen de Europese en Afrikaanse actoren waaruit de “joint” Afrika-EUstrategie resulteerde (Carbone, 2010, p. 249).
Samenvattend stelt Carbone dat de EU aanvankelijk minder interesse leek te hebben in Afrika toen de Koude Oorlog voorbij was. Het post-Lomé-debat en het aanvaarden van het Cotonou Akkoord gaven aan dat de banden met de ACP-landen bijna als „normaal‟ omschreven konden worden. Veranderingen in de domeinen van buitenlandse hulp, handel en politieke dialoog hadden een duidelijke boodschap: de voorkeursbehandeling die het postkoloniale Afrika genoot, kwam tot een einde. In april 2000 werd in Caïro beslist om tot een meer ambitieuze strategie voor Afrika te komen. Die strategie bereikte zijn hoogtepunt in de gezamenlijke Afrika-EU-strategie die werd aangenomen in Lissabon in december 2007. Die strategie had tot doel de EU een leidende rol te laten spelen in de internationale politiek en ontwikkelingssamenwerking. Carbone stelt daarom dat Afrika niet enkel in het ontwikkelingsbeleid centraal kwam te staan, maar in het hele buitenlandbeleid van de EU. De domeinen handel en hulp tonen aan dat de gebruikte retoriek van partnerschap niet weerspiegeld wordt in de realiteit. De EU leek te veel bezig met het verbeteren van zijn imago en het bijdragen in de ontwikkelingshulp, en heeft daarbij gefaald om ook met de wensen van 12
Ploch, Amerikaans analist in Afrikaanse aangelegenheden, wijt deze groeiende interesse van de VS
in Afrika aan het groeiend belang van de aanwezige natuurlijke grondstoffen met name de energiebronnen (Ploch, 2011, pp. 14-19).
24
Afrika rekening te houden. Het principe van coherentie dat ingevoerd werd met het Verdrag van Maastricht verbergt volgens sommigen de werkelijke belangen van de EU, namelijk veiligheid en migratie. Voor Carbone omzeilt die zoektocht naar coherentie eens te meer het traditionele partnerschap dat de EU kenmerkte vanaf de ondertekening van de Lomé Conventie in de jaren 70. Voor zowel Keukeleire als voor Carbone lijkt de gezamenlijke Afrika-EU-strategie in de juiste richting te gaan. Maar de implementatie hiervan zal uitwijzen of hiermee echt een nieuw hoofdstuk in de buitenlandse betrekkingen van de EU is aangebroken ( Carbone, 2010, pp. 249-250). Ten slotte merkt Keukeleire op de EU-Afrika relatie niet langer exclusief gedomineerd wordt door ontwikkelingssamenwerking. Domeinen zoals conflictbeheersing en organisatie van democratische verkiezingen komen meer en meer op het voorplan in het algemene buitenlandbeleid van de EU ten aanzien van Afrika (Keukeleire, 2008, p. 293).
3.2.3 Invloed van lidstaten en commissies op het Afrikabeleid
In dit laatste gedeelte wordt kort de rol van de opeenvolgende Europese Commissies sinds het einde van de Koude Oorlog en hun impact op het Afrikabeleid aangehaald. In het domein van ontwikkelingssamenwerking vervult de EU een dubbele rol. Enerzijds implementeert ze haar eigen ontwikkelingsbeleid en anderzijds coördineert ze de initiatieven van de lidstaten. Om te vermijden dat bepaalde regio‟s alle hulp ontvangen, terwijl andere regio‟s verstoken blijven van middelen, is het belangrijk dat de EU als coördinator optreedt. Alleen op die manier kan een gezamenlijk Europees ontwikkelingsbeleid tot stand komen. Binnen de EU is het de Commissie die instaat voor die coördinerende rol. Zij ondervindt echter moeilijkheden om de nationale ontwikkelingsprogramma‟s op elkaar af te stemmen. Vooral gevoelige thema‟s en historische banden met ontwikkelingslanden zijn hierbij de grootste obstakels (Orbie &Versluys, 2009, p. 68).
Het ontwikkelingsbeleid van de EU evolueert voortdurend en heeft ook verscheidene hervormingen ondergaan. Sinds de introductie van de EU-competenties in dit domein kunnen volgens Orbie en Versluys drie periodes onderscheiden worden die gelijklopen met de mandaten van de drie opeenvolgende commissies. Voor de volledigheid dient te worden vermeld dat het boek nog geen rekening hield met de tweede Europese Commissie onder leiding van Barroso die pas aantrad in 2010. De periode tussen 1995 en 1999 werd gekenmerkt door vele moeilijkheden. Daardoor slaagde de Commissie onder leiding van Santer er niet in om haar coördinerende rol naar behoren uit te oefenen. Zo bleven ontwikkelingsfondsen onverdeeld en verliep de implementatie van het Europese ontwikkelingsbeleid traag. 25
De Commissie onder leiding van Prodi die aantrad in 1999 en aanbleef tot 2004 ondernam stappen op het institutionele niveau om deze negatieve trend om te buigen. Allereerst werden de verantwoordelijkheden in de Commissie herschikt om zo meer coherentie te kunnen garanderen. Deze stoelendans leidde tot de kritiek dat de toenmalige commissaris voor Ontwikkelingssamenwerking, de Deen Poul Nielson, slagkracht werd ontnomen door de andere directoraten-generaal13 zoals DG Handel. Die institutionele hervormingen kwamen hierboven al uitgebreid aan bod. Zie onder andere de Country Strategy Papers in deel 3.2.1.. De daaropvolgende Commissie onder leiding van Barroso met Louis Michel als Commissaris van Ontwikkelingssamenwerking, concentreerde zich meer op zijn secundaire rol door te proberen om de ontwikkelingsinitiatieven van de EU en haar lidstaten beter op elkaar af te stemmen (Orbie &Versluys, 2009, p.69-72). Voorbeelden hiervan zijn de Afrikastrategie en de European Consensus on Development14 (ECD) van december 2005. Met het aannemen van de European Consensus on Development verbonden de lidstaten zich ertoe de internationale ontwikkelingssamenwerking op dezelfde manier aan te pakken. De Afrikastrategie werd dan ook de eerste mogelijkheid om de ECD te operationaliseren (Carbone, 2010, p. 247).
Na kort te hebben weergegeven op welke manier de opeenvolgende Europese Commissies het Europese Afrikabeleid beïnvloed hebben, is het ook belangrijk om in te gaan op de impact van de lidstaten. Volgens Shapiro en Bindi heeft het lidmaatschap van de EU de lidstaten een megafoon geboden ten behoeve van hun buitenlandse betrekkingen met onder andere als speerpunten Afrika voor Frankrijk en België en Latijns-Amerika voor Spanje en Portugal was, met wisselend succes echter. Veel hangt namelijk af van de mate waarin lidstaten de werking van de EU kunnen manipuleren en een consensus kunnen bereiken met de overige lidstaten. De grootte van lidstaten is niet van belang, want zowel grote als kleine lidstaten maken gebruik van de EU. Alleen doen ze dat op verschillende manieren. Grote staten bijvoorbeeld forceren een consensus, terwijl kleine staten de instellingen van de EU proberen binnen te dringen, voornamelijk tijdens hun voorzitterschap (Bindi & Shapiro, 2010, p. 346). In het onderzoek verderop wordt dieper ingegaan op de impact die België heeft op het buitenlandbeleid van de EU ten aanzien van Afrika, meer specifiek op dat voor de DRC.
13
De Commissie bestaat uit verschillende afdelingen en diensten. De afdelingen worden directoraten-
generaal (DG's) genoemd (Site van de Europese Commissie, 2011, 29 april). 14
De ECD is een beleidsverklaring dat de bereidheid van de EU weergeeft om armoede uit te roeien en
een meer stabiele en billijke wereld op te bouwen (Site van de Europese Commissie, 2011, 29 april).
26
4 Afrikabeleid van China 4.1 Afrikabeleid tussen het einde van Tweede Wereldoorlog en het einde van Koude Oorlog
In de jaren 50 groeide in Peking de ambitie om zich in de internationale gemeenschap te integreren. Maar geen van de grootmachten die in de Koude Oorlog tegenover elkaar hadden gestaan waren bereid om diplomatieke relaties aan te knopen met de Volksrepubliek China. In zowel de Sovjet-Unie als in de Westerse staten groeide immers het wantrouwen tegenover China omwille van bepaalde gebeurtenissen15 onder Mao Zedong. Daarom zag China zich genoodzaakt in Afrika op zoek te gaan naar bondgenoten (Waldron, 2008, p. 1). Die zoektocht kwam tot uiting in de Bandungconferentie16 van 1955 (Ampiah & Naidu, 2008, pp. 6-7). Tijdens die conferentie heeft China zijn relatie met Afrika versterkt. China engageerde zich ertoe om de soevereiniteit van Afrika te respecteren en zich niet te mengen in de interne aangelegenheden van de Afrikaanse landen. Op die manier wou China zich afzetten van wat het de hegemoniedrang van het Westen noemde (le Pere, 2008, pp. 30-37). Anshan onderscheidt drie bepalende periodes in het Afrikabeleid van China: een periode van normale ontwikkeling tussen 1949 en 1977, een transitieperiode tussen 1978 en 1994 en een periode van snelle ontwikkeling sinds 1995 tot op heden (Anshan, 2008, p. 22). Naar aanleiding van de Bandungconferentie evolueerde de relatie tussen China en Afrika in de jaren 60 en 70 naar één van meer ideologische solidariteit (Ampiah & Naidu, 2008, pp. 6-7). China zocht in Afrika namelijk een bondgenoot in diens gevecht tegen hegemonie en imperialisme (le Pere, 2008, p. 22). In de jaren 70 lag de focus van het Afrikabeleid van China op antikolonialisme, anti-imperialisme en antirevisionisme. Die focus was ingegeven door het aan China opgedrongen isolement binnen de internationale gemeenschap na de oprichting van de Volksrepubliek China (Anshan, 2008, p. 22). Uit het voorgaande kan afgeleid worden dat China zich in de jaren 60 begon te concentreren op die landen die links gelaten werden door de twee grote blokken, met name een aantal Afrikaanse landen (Waldron, 2008, pp. 1-3). Vooral naar aanleiding van de Bandungconferentie bood China 15
De Grote Sprong Voorwaarts onder Mao Zedong, een omvorming van China tot supermacht, leidde
tot de verhongering van tientallen miljoenen mensen. Dat samen met Chinese beschietingen van het eiland Quemoy leidde tot een isolatie van China ten opzichte van de Verenigde Staten en de SovjetUnie. 16
De Bandungconferentie was een conferentie die van 18 tot 24 april 1955 plaatsvond in Bandung,
Indonesië. Aziatische en Afrikaanse naties die kort ervoor onafhankelijk waren geworden namen aan deze conferentie deel, alsmede leiders van enkele nationalistische organisaties, met als doel het stimuleren van economische en culturele samenwerking tussen Afrikaanse en Aziatische landen en weerstand bieden aan kolonialisme of neo-kolonialisme.
27
substantiële hulp aan Afrikaanse staten om zo te benadrukken dat China ten volle aan de kant van de ontwikkelingslanden stond (Jiang, 2008, p. 51). De transitieperiode ving aan met het einde van de Culturele Revolutie17 in China. Tijdens die revolutie sputterde de Chinese economie. Dat bracht een korte periode van terugval teweeg in de Chinees-Afrikaanse relaties. Maar China haalde die banden weer aan zodra zijn relaties met het Westen waren bekoeld (Anshan, 2008, p. 26). Met de veranderende prioriteiten van China gingen er dissidente stemmen op vanuit een aantal Afrikaanse partnerlanden; ze verwierpen het socialisme en het etatisme en gingen zelf hun natuurlijke regimes beheren. Net doordat Afrika de wereld iets te bieden had, de voor- en nadelen had ervaren van een associatie met China en over levensvatbare alternatieven beschikte waren de Afrikanen volgens Waldron niet zomaar meer bereid de agenda van Peking te volgen (Waldron, 2008, p. 4). Het was duidelijk dat China een nieuwe aanpak nodig had om tot betere relaties met Afrika te komen (Anshan, 2008, p. 26). Die nieuwe aanpak leidde volgens Anshan tot een doorbraak in de geschiedenis van de Chinese buitenlandse betrekkingen. De principes die deze betrekkingen kenmerkten sinds het einde van WO II, met name relaties die berustten op een ideologische basis en exclusieve contacten met de heersende partijen, werden verlaten (Anshan, 2008, p. 24). Dankzij die transitie verdiepte de politieke relatie tussen China en Afrika. Waldron merkt op dat een relatie tussen een Afrikaans land en China weliswaar wederzijdse voordelen biedt, maar dat Peking toch een enigszins gewantrouwde entiteit was (Waldron, 2008, p. 5). Die transitie ging gepaard met de invoering van de open-door policy, een opening naar de wereld, en met ingrijpende economische hervormingen. Sindsdien focust China zich beduidend meer op Afrika. Dat leiden Anshan en le Pere ook af uit de high-level bezoeken van Chinese leiders aan het Afrikaanse continent sinds het aantreden van Deng (le Pere, 2008, p. 20).
4.2 China en Afrika na de Koude Oorlog
Brautigham heeft, aanvullend op de drie periodes hierboven vermeld, het over een evolutie van de Chinese hulp aan Afrika in vier fasen: veiligheid en socialisme (1950-1963); leiderschap over de derde wereld (1964-1977); samenwerking voor wederzijdse voordelen (1978-1994) en voorbereiding op een wereldwijde aanpak (1995 tot heden). In de laatste fase heeft China de win-win samenwerking van de jaren 80 versneld om te komen tot strategische 17
De Culturele revolutie was een sociaal-politieke beweging die in gang werd gezet door de grote
roerganger, Mao Zedong. De beweging werd ontworpen om verdere vooruitgang te boeken in het socialisme door kapitalistische elementen te verwijderen uit de Chinese samenleving. Daarenboven werd een maoïstische orthodoxie opgelegd binnen de partij.
28
partnerschappen in Afrika. Hierbij werd ontwikkelingshulp één van de middelen in een reeks van sterke economisch instrumenten (Brautigham, 2008, pp. 202-208). Net zoals bij de eerdere hervormingen in de jaren 80 lag de focus op Afrika voor wat betreft buitenlandse hulp en economische samenwerking. Op die manier benadrukten de Chinese leiders het belang van hun banden met het Afrikaanse continent. Alden heeft bedenkingen bij het belang van deze gedeelde geschiedenis tussen China en Afrika. Volgens hem is het net de relatief schone lei van historische ervaring die ervoor gezorgd heeft dat China de vrije hand heeft in het opbouwen van relaties met Afrika (Alden, 2007, pp. 135-136).
Uit de literatuur kan afgeleid worden dat er sinds het einde van de Koude Oorlog een verandering op te merken valt in het Chinees Afrikabeleid. Volgens Ampiah en Naidu is de evoluerende relatie tussen China en Afrika mogelijk zelfs één van de meest belangrijke ontwikkelingen in de internationale politiek van na de Koude Oorlog (Ampiah & Naidu, 2008, pp. 3-4). Die verandering is ideologisch van aard. Zowel Alden, le Pere als Brautigham merken op dat China zich vanaf het einde van de Koude Oorlog meer ging toeleggen op het vergaren van rijkdom en economisch opportunistischer werd. Volgens le Pere ligt de basis hiervoor in het pragmatisme in de besluitvorming door de verschillende leiders na Deng Xiaoping (1978-1992). Ook bureaucraten die in het buitenland gestudeerd hebben en de decentralisatie van macht in de bureaucratische hiërarchie worden als redenen aangehaald voor deze veranderingen (le Pere, 2008, p. 27). Rotberg nuanceert deze vaststelling en stelt dat de Chinese doelstellingen in Afrika, naast materieel, nog steeds ideologisch zijn zij het wel op een andere manier dan bij het begin van de Chinees-Afrikaanse relaties. Zo tracht China, door middel van het toekennen van hulp aan Afrikaanse naties, Taiwan nog steeds internationaal te marginaliseren (Rotberg, 2008, p. 2).
Een mijlpaal in de geschiedenis van China was zijn transitie van olie-exporteur naar olieimporteur in 1993. China had namelijk nood aan veilige energiebronnen en andere grondstofbronnen om te kunnen voldoen aan de groei van de economie (Alden, 2007, p. 15). Toch was het pas met het bezoek van toenmalig Chinees leider Jiang Zemin aan Afrika in 1996 dat er officieel de nadruk werd gelegd op een non-ideologische relatie, met het verwerven van bodemrijkdommen als belangrijke hoeksteen (Alden, 2007, p. 16). Het Afrikabeleid van China was voordien al gebaseerd op vijf principes van vreedzame coexistentie18. Maar met het bezoek van Jiang Zemin werden die geofficialiseerd met de „Five points of principle‟: oprechte vriendschap, gelijke behandeling, ware wederkerigheid, 18
Wederzijds respect voor territoriale integriteit en soevereiniteit, wederzijdse non-agressie,
wederzijdse niet-inmenging in binnenlandse zaken, gelijkheid en wederzijds voordeel.
29
dynamische samenwerking en overeenkomstige doelen voor de toekomst (le Pere, 2007, p. 27).
De Chinese Afrikapolitiek is drieledig. Alden licht de verschillende manieren van aanpak kort toe:
Bilateraal:
arena
waar
bodemrijkdom-diplomatie,
ontwikkelingshulp
en
samenwerking plaatsvinden;
Regionaal (FOCAC19): platform om de voordelen van regionale samenwerking en partnerschap tussen Chinese ambtenaren en hun Afrikaanse tegenhangers tentoon te spreiden. Die pijler wordt, gezien het belang ervan, nader toegelicht in het volgende deel;
Multilateraal: de conditio sine qua non van alle internationale politiek in Afrika blijft het antikoloniale discours (Alden, 2007, pp. 27-32).
De internationale ontwikkelingen ten gevolge van het einde van de Koude Oorlog hebben dus geleid tot het opkomen van China als leidende economische macht. Hierbij werd gebruik gemaakt van zowel diplomatieke instrumenten, financiële stimulansen als van gelimiteerde vredeshandhaving en militaire samenwerking. Op die manier wou men tot een alomvattende aanpak komen die gelijkgesteld kon worden aan die van de Westerse grootmachten (Alden, 2007, pp. 34-36). Daarnaast heeft de Chinese toetreding tot de Wereldhandelsorganisatie in 2002 China veel dichter gebracht bij een markteconomie waar winsten, en niet politieke agenda‟s, de meeste economische activiteiten en handelsactiviteiten aandrijven (Jiang, 2008, p.51). De toetreding tot de WHO en de hervormingen naar aanleiding van de open-door policy in 1978 hebben er samen toe geleid dat China en Afrika volwaardige economische partners zijn geworden die de geldende marktprincipes respecteren. De positieve reactie van Afrikaanse regeringen op de groeiende aanwezigheid van China op het continent kan gezien worden als een erkenning van de effectiviteit van de aanpak van China. Zo is China erin geslaagd belangrijke uitbestedingen binnen te halen in Afrika en heeft het een meerderheidsaandeel in de DRC Gecamines-onderneming. In ruil voor een lening van 5 miljard dollar gaf de Congolese regering vier Chinese staatsbedrijven 68 procent aandelen in een joint venture met Gecamines20 voordien uitsluitend beheerd door de Congolese staat.
19
Forum on China-Africa Cooperation
20
Gécamines is het staatsbedrijf in de Democratische Republiek Congo dat instaat voor het beheer en
de exploitatie van de mijnen (ondergronds) en groeves (open-pit, uitgravingen).
30
China‟s Afrikastrategie wordt gekenmerkt door meer dan 50 jaar ideologische solidariteit. Ze werd opgezet toen het Afrikaanse continent worstelde om zichzelf te bevrijden van het kolonialisme en zorgt dus nu, zoveel jaar later, voor enorme economische dividenden. China was bereid om zwaar te investeren in Afrikaanse landen in crisis die de Westerse investeerders links lieten liggen, zoals Soedan en de DRC. Die welwillendheid heeft China een leidende positie opgeleverd in ontwikkelingsprojecten (Daly, 2008, pp. 45-48).
4.2.1 De FOCAC-bijeenkomsten
Na het bezoek van Jiang Zemin in 1996 breidde China zijn politieke en economische engagement met Afrikaanse landen steeds verder uit. Uit dat engagement is in 2000 Forum on China-Africa Coöperation voortgekomen (Brautigham, 2008, p. 207). FOCAC is volgens le Pere de meest geïnstitutionaliseerde methode geworden in het vormgeven en het beheren van de samenwerking met Afrika in verschillende domeinen zoals het technische, het economische en het politieke domein (le Pere, 2008, p. 27). Aanvullend hierop stelt Davies dat deze fora ontworpen werden als een middel om de Chinese interesses inzake buitenlands beleid te projecteren en te conceptualiseren (Davies, 2008, p. 142). Sinds het ontstaan van dit forum in 2000 hebben er nog drie tops plaatsgevonden: Addis Ababa in 2003, Peking in 2006 en Sharm el-Sheik in 2009. Vooral de top in 2006 wordt als keerpunt in de ChineesAfrikaanse relaties gezien, China riep zelfs 2006 uit tot het „Jaar van China‟ (Jiang, 2008, p. 52). Dit keerpunt kwam er na het ontstaan van de White Paper on Africa, samen met de FOCAC heeft deze paper China‟s discours in Afrika ingebed. De „White Paper‟ benadrukt de onafhankelijkheid van de keuzes vanwege Afrikaanse landen in hun weg naar ontwikkeling. China zal daarom zijn hulp aanbieden en opdrijven zonder politieke verplichtingen of vereisten van de ontvangende landen, behalve dan dat ze de Volksrepubliek China erkennen (le Pere, 2008, p. 28). Het werk van de eerste twee FOCAC-samenkomsten werd samengebracht in een nieuw strategisch partnerschap tijdens de top van 2006 in Peking. Hier werd het „Beijing Action Plan‟ aangenomen; dit plan had de bedoeling economische samenwerking te beschouwen als een combinatie van hulp, handel, investeringen en sociale ontwikkelingen (Brautigham, 2008, p. 208). Er werden namelijk toezeggingen gedaan in de trend van: verdubbelen van de hulp, een ontwikkelingsfonds van 5 miljard dollar en 3 miljard dollar voorzien in preferentiële leningen,… (Brautigham, 2008, p. 207 & le Pere, 2008, pp. 27-28 & Jiang, 2008, pp. 52-53).
In het hedendaagse Chinese Afrikabeleid is de interactie tussen politiek en economie een belangrijk onderdeel, deze woorden van le Pere vinden bevestiging in de vier FOCAC tops. 31
Terwijl de historisch-politieke dynamiek de basis vormt voor het hedendaagse karakter van Chinees-Afrikaanse relaties, zijn het toch de groeiende economische banden die de primaire determinanten zijn van deze evoluerende relatie (le Pere, 2008, p. 28). Enkele cijfers bevestigen deze trend: in 2006 heeft de handel van China met Afrika reeds 55 miljard dollar bereikt, vergeleken met 40 miljard het vorig jaar. Daarenboven stelde premier Wen Jiabao voorop dat in 2010 de handel met Afrika 100 miljard dollar zou bedragen. China wordt daarmee ook een belangrijke ontwikkelingspartner voor Afrika doordat, sinds de oprichting van de FOCAC, reeds 1,3 miljard dollar aan schuld werd kwijtscholden. Bovendien werd de Chinese ontwikkelingshulp meer in lijn gebracht met de Millennium Development Goals21 (le Pere, 2008, pp. 27-28). 4.2.2 Het belang van China‟s aanwezigheid in Afrika
China en Afrika hebben elkaar wanhopig nodig, zo stelt Robert Rotberg in de inleiding van zijn verzamelwerk. Enerzijds is er China die, volgens Rotberg, Afrika niet tracht te koloniseren maar wel immense mercantilistische ambities heeft in de zoektocht naar bodemrijkdommen zoals olie, kobalt, koper, enz... China heeft nood aan al deze primaire grondstoffen om zijn immense economische groei te blijven voeden. Anderzijds verwelkomt Afrika deze onverzadigbare dorst naar grondstoffen. China koopt deze niet enkel op maar verzorgt ook investeringen op lange termijn waardoor de capaciteit van de Afrikaanse industrie permanent toeneemt (Rotberg, 2008, p. 1). Alden benadrukt anderzijds vooral de statussymbolen - zoals paleizen, sportstadia, enz… - die de Afrikaanse leiders in ontvangst nemen in ruil voor de geleverde bodemrijkdommen (Alden, 2007, pp. 3-4). Volgens Thompson is de aanwezigheid van China in Afrika illustratief voor de inspanningen van Peking om een paradigma van mondialisering te creëren in het voordeel van China. Tijdens de Koude Oorlog wou China zich voornamelijk profileren als leider van de Derde Wereld; een gedeelde geschiedenis als voormalig Europese kolonie zorgt er immers voor dat China zich kan voordoen als gevoelig voor de waardigheid van Derde Wereld-landen. Maar ook het eerder vermelde respect voor de soevereiniteit en niet-inmenging in binnenlandse aangelegenheden is aantrekkelijk voor verscheidene Afrikaanse leiders. Toch is de interesse van China in Afrika veranderd van een verlangen naar het leiderschap over de Derde Wereld tijdens de Koude Oorlog naar het uitbreiden van zijn invloedssfeer en het verzekeren van 21
Op 6 september 2000, ondertekenden 190 landen de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties,
waarmee ze zich engageerden voor acht ambitieuze doelstellingen… Een vijftienjarenplan met als doel de extreme armoede, de honger, aids en malaria, het milieubederf en de discriminatie ten opzichte van vrouwen tegen te gaan ( 2015 Millenium Campaign, 2011, 10 mei) .
32
toegang tot grondstoffen door middel van handel, diplomatie en hulp ( Thompson, 2008, p. 11).
Maar wat maakt China nu een aantrekkelijke partner voor Afrika? Thompson haalt hier de Chinese aanpak van bilaterale relaties en economische ontwikkeling aan. Deze aanpak, door Joshua Cooper Ramo (aangehaald in Thompson, 2008, pp. 15) gekarakteriseerd als de „Beijing Consensus‟, biedt een alternatief voor de door het Westen vereiste ontwikkeling en politiek-economische hervormingen ingegeven door de „Washington Consensus‟ van de Wereldbank en het IMF. Deze mening wordt gedeeld door le Pere die ook in China een alternatief ziet voor de distributie van genereuze hulppakketten en zachte leningen aan Afrika (le Pere, 2008, pp. 27-28). Daarnaast benadrukt Thompson het consistente respect vanwege China voor de soevereiniteit van andere landen en de weigering om kritiek te geven of zich te bemoeien in binnenlandse aangelegenheden. Hierdoor heeft China respect afgedwongen bij Afrikaanse leiders en elites die hebben geprofiteerd van het slecht bestuur en de ondoorzichtige politieke systemen en onwillig blijven om pijnlijke economische en politieke hervormingen door te voeren die gevraagd worden door het Westen (Thompson, 2008, pp. 16-18). Van Kerchove verwoordt dit fenomeen kritischer: China is er volgens hem in geslaagd een invloedssfeer uit te bouwen in Afrika, net omdat deze zaken doet zonder voorwaarden te stellen en daarenboven geen onderscheid maakt tussen corrupte en andere regimes (Van Kerchove, 2009, pp. 230-238). Het aanvaarden van de bovenvermelde „Beijing Consensus‟ door Afrikaanse leiders toont aan wat het meest aantrekkelijk is aan het „soft power‟-beleid van Peking namelijk: een lange geschiedenis van vriendschapsbanden, voorzien van geapprecieerde, „no-strings-attached‟ financiële en technische hulp aan zowel de elite als aan de behoevende bevolking wat leidde tot een groeiende handel tussen het zich snelst ontwikkelende land en het continent met de meeste ontwikkelingslanden. Bovendien weerlegt deze „Beijing Consensus‟ de Westerse opvatting van politieke liberalisering en economische hervormingen als onmisbaar voor langdurige, duurzame ontwikkeling. China is daardoor, volgens Thompson, er werkelijk in geslaagd zijn opvatting van economische ontwikkeling te exporteren naar Afrikaanse landen. Dit door deze landen aan te zetten hun economieën te ontwikkelen via handel en investeringen in infrastructuur en sociale instellingen zonder hierbij voorwaarden van politieke of economische hervormingen op te leggen (Thompson, 2008, pp. 15-18).
Uit de voorgaande korte weergave van de geschiedenis van China in Afrika kan afgeleid worden dat heden ten dage Afrika opnieuw een belangrijk aandachtspunt is voor het Chinees beleid. Samenvattend kan gesteld worden dat deze relatie gebaseerd is op drie pijlers: politiek, 33
economisch en educatief (Waldron, 2008, pp. 1-10). Politiek betekent dat China Afrika verdedigt in de Verenigde Naties en in de internationale gemeenschap, maar ook dat Afrika China steunt tegen diens politieke en economische rivalen. Economisch absorbeert China in theorie de export van Afrikaanse landen, maar in de realiteit biedt de Afrikaanse markt ook een nieuwe afzetmarkt voor Chinese bedrijven. Educatieve samenwerking heeft de bedoeling Afrikaanse studenten te onderrichten aan instellingen van hoger onderwijs in China. De voorbije jaren was er ook een opvallende versnelling merkbaar in het tempo van de Chinese betrokkenheid in Afrika. De meest gehoorde verklaring hiervoor is, zoals Rotberg al opmerkte, dat de groei van China een bijna onverzadigbare honger naar bodemrijkdommen tot gevolg heeft, waarbij Afrika de grootste potentiële bron is geworden. De handel van China met Afrika groeit ook sneller dan met enig welke andere regio, in de tien jaar voor 2008 is deze vertienvoudigd en bereikte in 2006 al 56 miljard dollar (Waldron, 2008, pp. 1-10). In het onderzoek verderop wordt dieper ingegaan op de gevolgen die Europa, en meer specifiek België, ondervindt op het steeds groter wordende aandeel van Chinees buitenlandbeleid ten aanzien van Afrika. Hierbij wordt ook speciale aandacht geschonken aan de consequenties die ervaren worden in de DRC.
34
5 Van onderzoeksvraag tot subhypothesen Doorheen dit deel is duidelijk geworden dat de rol van België ten aanzien van de DRC door verschillende factoren uitgedaagd wordt. Enerzijds door factoren die inherent zijn aan de Belgische politiek en anderzijds door factoren waar België als dusdanig geen controle over heeft. Hierdoor moet de onderzoeksvraag die in de inleiding aan bod kwam, worden geconcretiseerd: In welke mate is een Belgisch Afrikabeleid ten aanzien van de DRC nog opportuun? In de vorm van een hypothese wordt dit: Het groeiende engagement van China en de EU in de regio van de Grote Meren leidt tot een afname van de Belgische impact op de ontwikkelingen in de DRC en de bredere regio. Dit impliceert dat onder andere de EU en China de rol van België als belangrijkste donor trachtten over te nemen. De factoren die inherent zijn aan de Belgische politiek worden in deze scriptie verder buiten beschouwing gelaten.
Het is reeds duidelijk dat de EU en China centraal staan in deze studie. Voor wat betreft de Europese Unie werd de keuze door het feit dat de EU inzake ontwikkelingshulp zowel tracht te ageren als een uitvoerder van een eigen ontwikkelingsbeleid, maar ook als een coördinator van de initiatieven van de lidstaten in deze arena (Orbie & Versluys, 2009, p. 68). Die ontwikkeling dient als basis om te achterhalen of het Belgisch ontwikkelingsbeleid gezien moet worden als deel van het EU-ontwikkelingsbeleid, of indien België er in slaagt aan de hand van zijn expertise betreffende deze regio een eigen stempel te drukken op het Europees ontwikkelingsbeleid ten aanzien van de DRC. Het principe van coherentie dat geïntroduceerd werd in het Verdrag van Maastricht zorgde er in 1993 al voor dat Afrika hoog op de Europese agenda kwam te staan. Dit continent werd namelijk gezien als de meest voor de hand liggende plaats om de ambitie van het nastreven van synergie in alle buitenlanddomeinen van de EU in de praktijk om te zetten (Carbone, 2010, pp. 246-249). In 2000 werd vervolgens het hulpbeheer van de EU verder geïnstitutionaliseerd. De ondertekening van de Cotonou Overeenkomst voerde namelijk drie belangrijke institutionele veranderingen in, vooral het CSP-mechanisme werd sindsdien een ankerpunt van de programmering van de EU-steun (Orbie & Versluys, 2009, p. 70).
De keuze voor China als tweede actor in dit onderzoek heeft te maken met de huidige controverse rond het engagement van China in Afrika. De aandacht dat naar de Chinese inmenging in Afrika gaat wordt gevoed door de grote bezorgdheid in het Westen over de meedogenloze expansie van China in derdewereldlanden. Bovendien is China momenteel Afrika‟s tweede grootste handelspartner en op weg om nummer 1 te worden. Het Westen ziet dus zijn invloed tanen door de „no standards approach‟ en het niet inmengen in interne 35
aangelegenheden –discours van China (Van Kerchove, 2009, pp. 230-238). Die ontwikkeling van de voorbije decennia is de basis om na te gaan of die andere aanpak van ontwikkelingshulp een invloed heeft op de Europese ontwikkelingshulp in het algemeen en op de Belgische in het bijzonder. De voornoemde nauwere banden van China met Afrika gaan terug naar mei 1996 wanneer de toenmalige Chinese president Jiang Zemin een bezoek bracht aan enkele Afrikaanse landen. Daar stelde hij toen vijf principes voor om een langdurige, stabiele en coöperatieve relatie tussen China en Afrika in de 21ste eeuw te ontwikkelen. Die ontwikkeling werd kracht bijgezet door de samenkomst van de eerste ministeriële conferentie van het “Forum on China-Africa Cooperation” in Peking in oktober 2000 (Waldron, 2008, pp. I-XV).
Of België daadwerkelijk nog een rol van belang te spelen heeft ten aanzien van zijn exkolonie wordt onderzocht aan de hand van twee cases: vooreerst wordt de toenemende europeanisering van het ontwikkelingsbeleid onderzocht en de impact hiervan op het Belgische buitenlandbeleid. Ten tweede wordt de Chinese ontwikkelingshulp ten aanzien van Afrika tegenover de traditionele Europese ontwikkelingshulp - in het algemeen - en de Belgische - in het bijzonder - geplaatst. Aan de hand van de verschillen in aanpak komen verscheidene auteurs aan het woord. De visie die zij vertolken in dat debat wordt dan verder ontleed om te komen tot een eigen standpunt betreffende de rol de Europese Unie (en België in het bijzonder) nog toebedeeld is in Afrika (DRC). Vooraleer deze cases worden onderzocht wordt er dieper ingegaan op het cijfermateriaal met betrekking tot de DRC. Aan de hand hiervan kunnen eventueel al algemene lijnen met betrekking tot dit onderzoek uitgetekend worden. Indien België nog een rol van betekenis speelt met betrekking tot de DRC zou dit vooral tot uiting moeten komen in de eerste case.
De voorgaande informatie leidt tot de volgende subhypothesen:
1) Ten einde een betere coherentie te bereiken in het buitenlandbeleid van de EU wordt, door Europa, de rol van België in de DRC beperkt. 2) De Chinese „no standards approach‟ en het discours van het zich niet inmengen in interne aangelegenheden leidt tot een verminderde invloed van het Europese Afrikabeleid in het algemeen en het Belgische in de DRC in het bijzonder.
Wanneer deze twee hypothesen bevestigd worden, is dat een indicatie dat België in de toekomst een steeds kleinere rol toebedeeld zal krijgen in de DRC en wordt bijgevolg ook de 36
hoofdhypothese bevestigd. Uiteraard zal enkel een nauwgezet onderzoek hierover uitsluitsel kunnen geven. Hoe het onderzoek zal verlopen, komt aan bod in het volgende deel.
37
Deel II: Onderzoek Algemeen Zoals reeds vermeld in de literatuurstudie van het Belgisch Afrikabeleid benadrukken onder andere Hoebeke en Vlassenroot dat Centraal-Afrika zonder de minste twijfel één van de grootste prioriteiten van het Belgisch buitenlandse beleid blijft (Hoebeke en Vlassenroot, 2009, pp. 124-127). De twee meest recente ministers (Yves Leterme buiten beschouwing gelaten) van Buitenlandse Zaken, Karel De Gucht en Steven Vanackere, bevestigden dit in hun beleidsnota met betrekking tot het buitenlandbeleid. Karel De Gucht verwoordde dit in 2004 als volgt: “Ons land blijft een actief en slagvaardig beleid voeren in Afrika en zal Centraal Afrika daarbij bovenaan de agenda plaatsen. Niet omdat er economische belangen te verdedigen zijn of omdat de hoop bestaat op economische opportuniteiten in de nabije toekomst. … Ons engagement in Centraal Afrika is in de eerste plaats humanitair en ethisch gefundeerd. … Nu gaat het erom onze kennis, onze ervaring, onze historische achtergrond en onze internationale invloed als hefboom te gebruiken om de internationale gemeenschap te mobiliseren voor deze regio. … Met dit beleid wil België als lid van de Internationale Gemeenschap haar verantwoordelijkheid opnemen in dat deel van de wereld waarmee het historische banden heeft. … Een belangrijk deel van ons beleid in Afrika bestaat uit het stimuleren van onze internationale partners tot een groter engagement, vooral dan binnen de EU en de internationale financiële instellingen” ( Beleidsnota Buitenlandse Zaken 2004, 2011, 14 juni).
Dezelfde klemtonen zijn te horen bij Steven Vanackere met betrekking tot zijn visie inzake het werkterrein van een minister van Buitenlandse Zaken: “Om evidente historische redenen, heeft België nauwe banden met Centraal-Afrika. Congo (Democratische Republiek Congo), Rwanda en Burundi in het bijzonder zijn stuk voor stuk landen die ons nauw aan het hart liggen. … België heeft de voorbije jaren de vredesdynamiek van deze regio via zijn diplomatie volop ondersteund en zal dit ook de komende jaren blijven doen. Ook heeft ons land zijn gewicht in de schaal gelegd om een sterk Europees engagement ten gunste van deze regio teweeg te brengen. Het jaar 2010 wordt een belangrijk jaar voor Congo aangezien het de vijftigste verjaardag van zijn onafhankelijkheid zal vieren. … De relaties tussen België en zijn voormalige kolonie kenden vaak “ups and downs”. Deze verjaardag biedt de gelegenheid om meer serene betrekkingen na te streven. In de tweede helft van 2010 zal België bovendien het EU-voorzitterschap waarnemen. Dit zal ons land de gelegenheid bieden om niet alleen Centraal-Afrika maar heel Afrika op de Europese agenda te plaatsen. … Het is de bedoeling dat het partnerschap tussen de Europese Unie en Afrika met dit initiatief een nieuw elan krijgt” (Site van de minister van Buitenlandse Zaken Steven Vanackere, 2011, 14 juni). 38
In dit inleidende deel wordt alvast nagegaan of deze ambities inzake de DRC zich ook vertalen in middelen die ter beschikking worden gesteld van de voormalige kolonie.
Ontwikkelingssamenwerking ten aanzien van de DRC anno 2009
In een onlangs (mei 2011) verschenen artikel argumenteren Hoebeke en Vlassenroot dat de politieke dimensie van het Belgisch Afrikabeleid, ondanks een vrij omvangrijk diplomatiek netwerk en een relatief groot aantal partnerlanden voor Ontwikkelingssamenwerking, grotendeels beperkt blijf tot de regio van de Grote Meren – met als grootste aandachtspunt de DRC (Hoebeke & Vlassenroot, 2011, p. 278). Indien we de meest recente officiële statistieken inzake bilaterale hulp van België als donor onder de loep nemen, blijkt inderdaad dat het overgrote deel van de Belgische ODA-middelen (de officiële geaggregeerde ontwikkelingshulp volgens OESO22-criteria) naar de DRC gaan - dit betrof in 2009 nog 181 miljoen dollar. Deze bevinding bevestigt dus inderdaad het grote belang dat België nog steeds hecht aan zijn voormalige kolonie. Wanneer we echter de statistieken nakijken van het ontvangende land, in dit geval de DRC, blijkt dat voor het jaar 2009 België in absolute cijfers pas op de vijfde plaats komt. In volgende tabel worden deze cijfers weergegeven:
Tabel 1: Top vijf donoren aan de DRC in 2009 (bron OESO.org, 2011, 13 juni) Absoluut aandeel
Totaal budget
Aandeel bilaterale
bilaterale hulp ten
van bilaterale
hulp t.a.v. DRC ten
aanzien van de DRC
hulp (miljoen
opzichte van totaal
(miljoen USD)
USD)
budget ( in %)
IDA23
402,26
13995,2
2,9
Verenigd Koninkrijk
258,26
7732,4
3,4
EU Instellingen
238,8
13444
1,8
Verenigde Staten
235,69
25083
0,9
België
181,09
1592
11,4
Donoren
22
De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling voorziet een forum waar
regeringen samen kunnen werken om ervaringen te delen en oplossingen te zoeken voor gedeelde problemen (OECD.org, geraadpleegd op 15 juni). 23
De IDA (International Development Association) is een onderdeel van de Wereldbank en is een
vitale bron van financiële en technische bijstand voor ontwikkelingslanden over de hele wereld (worldbank.org/IDA, geraadpleegd op 15 juni).
39
Uit bovenstaande tabel blijkt dat België vooraf gegaan wordt door multilaterale instellingen zoals IDA en de Europese Unie maar ook door landen zoals het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Toch dienen ook opnieuw deze cijfers in perspectief geplaatst te worden. Indien we de absolute waarden van de grootste vijf donoren in de DRC koppelen aan hun totaal beschikbaar ODA-budget vinden we het relatieve aandeel van de verstrekte bilaterale hulp. De resultaten worden weergegeven in de derde kolom van de tabel en in onderstaande grafiek. Hieruit blijkt dat het relatieve aandeel van bilaterale hulp van België ten aanzien van de DRC met meer dan 11 procent ver boven de andere vier donoren eindigt. Aan de hand van dit cijfermateriaal kan ook nu weer bevestigd worden dat België het meest belang hecht aan de relatie met de DRC, dit engagement wordt nog duidelijker weergegeven in onderstaande grafiek.
Grafiek 1: Percentage bilaterale hulp van de top 5 donoren in de DRC (2009)
Trends in de laatste vijf jaar ontwikkelingssamenwerking ten aanzien van de DRC
Bovenstaande conclusies inzake de ODA-middelen ten aanzien van de DRC zijn beide slechts een bevestiging van de Belgische perceptie. Maar zoals daarnet reeds aangegeven wordt België in 2009 met betrekking tot bilaterale hulp aan de DRC voorafgegaan door vier andere donoren. Hieruit kan opgemaakt worden dat België voor de DRC niet het belangrijkste partnerland is. Een dergelijke veralgemening kan enkel kracht worden bijgezet door na te gaan of dit niet een eenmalig verschijnsel is. Daarom wordt in deze sectie de bilaterale ontwikkelingshulp ten aanzien van de DRC van 2005 tot 2009 onderzocht. Hieruit blijkt dat in het geval van België de DRC opnieuw de belangrijkste ontvanger was van ontwikkelingshulp. Enkel in 2005 ging er meer bilaterale ontwikkelingshulp naar Irak. Indien 40
we hierbij opnieuw de relatieve cijfers bekijken van de Belgische hulp aan de DRC lijkt er zich vanaf 2007 een neerwaartse trend voor te doen. Dit wordt weergegeven in onderstaande grafiek. Grafiek 2: Percentage bilaterale hulp van België van 2005-200924 (bron OECD.statextracts, 2011, 14 juni)
Ten slotte worden opnieuw de vijf grootste donoren in bilaterale hulp ten aanzien van de DRC weergegeven voor de periode 2005-2009. De gegevens die voortvloeien uit de onderstaande grafiek tonen duidelijk aan dat België op geen enkel moment als belangrijkste donor voorkomt. Hoewel hierbij de kanttekening gemaakt moet worden dat België in 2007 enkel wordt voorafgegaan door een multilaterale instelling (IDA) en dus de facto als belangrijkste natie voor dat jaar aanzien kan worden. Gemiddeld komt België in die tijdspanne slechts op de vierde plaats, voorafgegaan door de Internationale Ontwikkelingsassociatie, de Verenigde Staten en de EU (World Bank Aidflows, 2011, 14 juni). Dit gemiddelde komt overeen met de bevindingen in onderstaande grafiek. Uit de weergegeven informatie kan afgeleid worden dat de DRC België niet op dezelfde manier waarneemt als omgekeerd het geval is. De vraag blijft of de neerwaartse trend in de Belgische ontwikkelingshulp voor de DRC aangevuld met het feit dat België niet de belangrijkste donor voor de DRC is, wijst in de richting van een afname van de rol van België in de DRC.
24
Deze percentages werden op dezelfde manier berekend als het relatieve aandeel van de bilaterale
hulp van de vijf voornaamste donoren ten aanzien van de DRC in 2009. Er werd opnieuw gebruik gemaakt van de statistieken van de OESO.
41
Grafiek 3: Top 5 donoren in de DRC voor de periode 2005-200925
Hoewel deze cijfers een betrouwbare weergave zijn van de verstrekte hulp is dit op zichzelf niet voldoende om de rol van het Belgisch Afrikabeleid ten aanzien van de DRC in de internationale gemeenschap te verklaren. Hier komen we dan ook terecht bij het tweede luik dat verderop onderzocht zal worden, namelijk de invloed van België op het Europees beleid ten aanzien van Congo. Zowel in de uiteenzetting van het buitenlands beleid van De Gucht als van Vanackere komt het centraal plaatsen van de Centraal-Afrikaanse regio op de Europese
25
AFDB in de grafiek staat voor de African Development Bank. Die heeft als missie om de armoede te
helpen verminderen, levensomstandigheden te verbeteren van de Afrikanen en middelen te mobiliseren voor de economische en sociale ontwikkeling van het continent (African Development Bank Group, 2011, 16 juni).
42
agenda of, meer uitgebreid, deze van de internationale gemeenschap aan bod. Betreffende de rol van België ten aanzien van de DRC in de internationale gemeenschap is naar aanleiding van het lidmaatschap van de VN Veiligheidsraad in 2007-2008 reeds onderzoek gevoerd. In Belgium in the UN Security Council: Reflections on the 2007-2008 membership beschrijft Zeebroek de rol van België. In de periode voor het lidmaatschap werd België regelmatig, omwille van de schaal van Belgische samenwerking met de DRC en de geschiedenis tussen deze twee staten, uitgenodigd om deel te nemen aan fora waar het anders geen toegang zou toe krijgen. In tegenstelling tot de verdeeldheid in de regering betreffende de te varen koers ten aanzien van de DRC, was er eensgezindheid over de koers in de VN Veiligheidsraad (Vandervelden, pp. 248-256). Ook Vandervelden heeft het lidmaatschap van België als nietpermanent lid van de VN Veiligheidsraad onderzocht. In dit onderzoek bespreekt ze de overtuigingskracht die België aan de dag moest leggen om de andere leden van de VN Veiligheidsraad te doen instemmen met een verhoging van het troepenaantal van de MONUC26 in de DRC. Uiteindelijk slaagde België erin de permanente leden te overtuigen dat de tijd nog niet gekomen was om aan de afbouw van de aanwezige troepenmacht te beginnen denken. Alhoewel de ervaring van lidmaatschap bevestigde dat België niet alleen het voortouw kan nemen inzake de DRC, kan België volgens Vandervelden toch de rol blijven spelen van klokkenluider en voortrekker om de internationale gemeenschap een krachtdadige rol te doen spelen. Volgens Zeebroek zijn de echte wereldmachten – met name de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Frankrijk en China - even bezorgd over de DRC als België en zouden ze even goed zonder de expertise van België kunnen. Toch blijkt Kinshasa geen strategische prioriteit te zijn en veelal zijn deze landen verwikkeld in andere conflicten. Daaruit concludeert Zeebroek, net als Vandervelden, dat België in de internationale gemeenschap nog steeds een grote invloed kan uitoefenen op de DRC aan een lage kost terwijl het een goede status in Centraal-Afrika behoudt (Zeebroek, 2009, pp. 93-101).
Zoals uiteengezet in de formulering van de hypothese en onderzoeksvragen wordt er nagegaan of België ook in de Europese context, aan de hand van de aanwezige expertise met betrekking tot de regio van de Grote Meren, een stempel kan drukken. Immers, zoals blijkt uit bovenstaande grafieken, stellen de Europese instellingen de laatste vijf jaar gemiddeld meer middelen ter beschikking ten aanzien van de DRC. Hierdoor werd de EU ook een belangrijke en bepalende factor in de regio. De andere actor in dit onderzoek, China, komt duidelijk niet voor in de tabellen van de OESO. Volgens Brautigham ligt dit aan het feit dat Peking geen 26
MONUC staat voor Mission Organisation des Nations Unies au Congo, dit heeft tot doel de rebellen
te ontwapenen en de regio te stabiliseren. Ook controleert ze de uitvoer van het staakt-het-vuren, getekend in 2003.
43
volledig overzicht van de hulp bekendmaakt, hierdoor kan deze hulp niet vergeleken worden met deze van andere donoren. Daarenboven dient deze hulp dan ook in lijn gebracht te worden met de officiële criteria van de OESO (Brautigham, 2008, p. 213).
Om het overzicht te bewaren wordt dit onderzoek dus onderverdeeld in twee deelstudies: allereerst wordt de rol van België nagegaan in de Europese context, meer bepaald of België een rol van belang speelt in het Afrikabeleid van de EU ten aanzien van de DRC. Daarna wordt de impact van de recente toename van het Chinese engagement in de regio onderzocht. De bedoeling hiervan is na te gaan wat daarvan de impact is op het Europese Afrikabeleid, met inbegrip van het Belgisch Afrikabeleid. De volgorde waarin de studies worden aangevoerd is niet willekeurig tot stand gekomen. De tweede studie bouwt namelijk verder op de informatie die aan bod is gekomen in de voorgaande studie. Terwijl de eerste studie start met een eigen onderzoek naar de kwestie en daarna de bekomen resultaten toetst aan reeds bestaand onderzoek, bestaat de tweede studie hoofdzakelijk uit een literatuurstudie die verschillende visies over het thema tegenover elkaar plaatst. Het grootste deel van deze studies is dus gebaseerd op bestaand onderzoek van verscheidene auteurs aangevuld met eigen kwalitatieve analyses van officiële beleidsdocumenten.
In het algemeen besluit worden de twee studies aan elkaar gelinkt en zal duidelijk worden of in dit onderzoek een bepaalde trend naar voren komt. Is België het slachtoffer van de verdere europeanisering van het buitenlands beleid van de EU? Neemt China de rol van België, en bij uitbreiding de EU, over in de DRC? Wordt, bijgevolg, de hoofdhypothese al dan niet bevestigd?
44
Studie 1: De rol van het Belgisch Afrikabeleid in Europa 1.1 Onderzoek op basis van officiële beleidsdocumenten
Om na te gaan of België een rol speelt in het Afrikabeleid van de Europese Unie wordt gebruik gemaakt van officiële beleidsdocumenten. Enerzijds worden de meest recente CSP‟s van de Europese Unie met betrekking tot de DRC ontleed, anderzijds wordt getracht de verkregen informatie te linken aan de beleidsnota‟s van België ten aanzien van de DRC. Het is belangrijk voor ogen te houden dat het onderzoek zich hier opnieuw beperkt tot het ontwikkelingsbeleid van beide actoren.
1.1.1 Samenwerkingsstrategieën ten aanzien van de DRC De eerste samenwerkingsstrategie27 (= CSP) van de EU betreffende de DRC beslaat de periode 2003- 2007. Naast de samenwerkingsstrategie bevat het document in tweede instantie ook het Nationaal Indicatief Programma met betrekking tot de DRC. De eigenlijke strategie wordt onderverdeeld in verscheidene hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk worden de objectieven inzake de ontwikkelingssamenwerking van de Europese Unie kort aangehaald. Het beleid van de EU op het gebied van ontwikkelingssamenwerking bevordert de economische en sociale ontwikkeling in ontwikkelingslanden en meer in het bijzonder de armste onder hen. Daarnaast worden de ontwikkelingslanden op een soepele en geleidelijke manier geïntegreerd in de wereldeconomie. Ten slotte wordt de strijd aangegaan tegen de armoede in ontwikkelingslanden. Een ander belangrijk punt in dit eerste hoofdstuk is dat de nadruk wordt gelegd op het nastreven van een coherent beleid, dit wordt verwoord als volgt: “La traité instituant la Communauté européenne prévoit que la Communauté et les Etats membres coordonnent leurs politiques en matière de coopération au développement et se concertent sur leurs programmes d‟aide, y compris dans les organisations internationales et lors des conférences internationales.” Het tweede en derde hoofdstuk, respectievelijk de politieke agenda van de overheid en de analyse van de politieke, economische en sociale context, bevat informatie betreffende de ontvangststaat zelf en wordt in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten. Het is wel belangrijk op te merken dat in de economische context België in die periode als belangrijkste Europese partner van de DRC wordt aangehaald.
27
Stratégie de Coopération et Programme Indicatif 2003-2007, Site van de Europese Commissie
Ontwikkeling en Humanitaire Hulp, 2011, 14 juni.
45
Het vierde hoofdstuk in de samenwerkingsstrategie spitst zich toe op de evaluatie van de samenwerking met de DRC die voorafging en diegene die op dat moment nagestreefd werd. Na een overzicht van de hulp van de Unie komen de samenwerkingsprogramma‟s van de lidstaten en andere donoren aan bod. In het literatuuronderzoek kwam al naar voor dat Europa na het einde van de Koude Oorlog minder interesse voor Afrika leek te hebben (Carbone, 2010, pp. 249-250). In de samenwerkingsstrategie ten aanzien van de DRC wordt ook een sterke daling in de hulp waargenomen als gevolg van het einde van de Koude Oorlog en de bovenvermelde regionale crisissen in de jaren 90. Een belangrijker gegeven in dit hoofdstuk is echter de weergave van de grootste partners van en hun inspanningen in de DRC. Opnieuw komt België hier naar voor als natie die de meest intensieve banden onderhoudt met de DRC, gevolgd door Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Behalve de bespreking van inspanningen van voornoemde naties in de DRC is het belangrijk te vermelden dat hier ook de Belgische Franstalige gemeenschappen en gewesten28 aangehaald worden. Vanaf 2004 treedt een samenwerkingsakkoord in werking met betrekking tot cultuur, onderwijs, gezondheid, communicatie,… Een ander punt dat in het kader van deze masterproef dient te worden opgemerkt is de beperkte aandacht die China geniet in dit document. China wordt, in tegenstelling tot de andere donoren, hier voornamelijk bestempeld als investeerder in private projecten. Hierover meer in de tweede studie. Het vijfde hoofdstuk, de zogenoemde „interim-antwoordstrategie‟, bevat de essentiële prioriteiten waarop het Europese ontwikkelingsbeleid ten aanzien van de DRC zich in de periode 2003-2007 op zou concentreren. In het beleid van de EU is er sprake van drie leidraden die ten grondslag liggen van elke gedeeltelijke en globale strategie in om het even welke sector. Het gaat hier om de preventie van conflicten, good governance en de progressieve transitie van een noodstaat naar een staat in rehabilitatie en ontwikkeling. Naast deze drie leidraden in het beleid wordt de nadruk gelegd op drie domeinen waar het ontwikkelingsbeleid zich in deze samenwerkingsstrategie op zal richten. Het betreft de volgende drie domeinen, in volgorde van belang:
1. de strijd tegen armoede voornamelijk gericht op de gezondheidszorg; 2. institutionele steun en capaciteitsopbouw voor de overgang naar democratie; 3. macro-economische steun.
28
Het
betreft
hier
de
Franstalige
Gemeenschap,
het
Waalse
gewest
en
de
Franse
Gemeenschapscommissie van het Hoofdstedelijk Gewest Brussel.
46
In het tweede deel van het document wordt zoals vermeld het Nationaal Indicatief Programma weergegeven. Hier wordt toegelicht op welke manier de beschikbare middelen besteed zullen worden. Van de beschikbare 171 miljoen euro zal tussen de 20 en 30 procent, een bedrag tussen de 35 en 50 miljoen euro, vloeien naar de eerste bovenvermelde doelstelling. De tweede doelstelling zal ongeveer 5 à 10 procent van het budget ontvangen, een bedrag tussen de 8 en 17 miljoen euro. En de macro-economische steun ontvangt het grootste deel van de koek namelijk 62 procent maximum. Dit gaat over ongeveer 105 miljoen euro. In de bijlagen van dit document zijn er naast de chronogrammen met betrekking tot de verdeling van de middelen ook schema‟s te vinden over welke donor investeert in welke sectoren. Hierbij valt op dat België zich hoofdzakelijk toelegt op de sociale ontwikkeling en de preventie van conflicten en rehabilitatie van de DRC.
Voor wat betreft 2008-2013 zal op dezelfde manier te werk gegaan worden om de samenwerkingsstrategie29 ten behoeve van de DRC te omschrijven. Immers, de opbouw van het document heeft een sterke gelijkenis met dat van de voorgaande samenwerkingsstrategie. Opnieuw worden dezelfde drie objectieven inzake de Europese ontwikkelingssamenwerking in het eerste hoofdstuk aangehaald. Ook wordt hier weer de nadruk gelegd op het nastreven van coherent beleid vanwege de EU: “L‟Europe doit s‟assigner un rôle cohérent de partenaire mondial, sous-tendu par ses valeurs fondamentales, en assumant des responsabilités régionales, en favorisant le rayonnement du développement durable et en contribuant à la sécurité civile et stratégique.” Er is een duidelijk verschil waar te nemen met de vorige samenwerkingsstrategie, hier wordt namelijk de nadruk gelegd op het veiligheidsaspect van de ontwikkelingshulp. Toch wordt verderop in het eerste hoofdstuk de noodzaak van coherentie onder de lidstaten inzake ontwikkelingshulp beklemtoond. Een verbeterde efficiëntie van de hulp is volgens de strategie essentieel in de bestrijding van de armoede. Daaruit volgt dat de EU vooruitgang dient te boeken in de coördinatie, harmonisatie en uitlijning van haar ontwikkelingsbeleid. De EU bevordert daarom een betere complementariteit aan tussen de donoren door te werken met een meerjarige programmering. Het tweede hoofdstuk, de diagnose van de DRC, biedt geen informatie dat voor dit onderzoek relevant is. Het derde hoofdstuk biedt een overzicht van de vroegere en huidige samenwerking van de EU met betrekking tot de DRC met inbegrip van complementariteit en coherentie. Behalve de cijfers van de vorige samenwerkingsstrategie is er onder andere sprake van steun voor de water- en energiefaciliteiten. In dit domein wordt expliciet de Belgische expertise vermeld 29
Stratégie de Coopération et Programme Indicatif 2008-2013, Site van de Europese Commissie
Ontwikkeling en Humanitaire Hulp, 2011, 16 juni.
47
waarop andere lidstaten zich kunnen beroepen om actie te ondernemen op dat gebied. Het is, in tegenstelling tot de vorige samenwerkingsstrategie, tevens de enige keer dat België expliciet vernoemd wordt in het document. Als laatste is er de antwoordstrategie in het vierde hoofdstuk. De drie voornoemde leidraden komen niet expliciet aan bod, maar er wordt wel kort naar gerefereerd. Belangrijker is echter dat de ontwikkelingshulp zich op andere domeinen concentreert dan de vorige samenwerkingsstrategie. Het betreft de volgende drie domeinen, in volgorde van belang:
1. politieke wederopbouw, door middel van het ondersteunen van de ontwikkeling en de consolidatie van bestuur, met name met betrekking tot de decentralisatie, de overheidsfinanciën en hervormingen betreffende justitie en politie; 2. fysieke wederopbouw, door herstel van de vervoersinfrastructuur, vooral wat betreft de wegen en rivieren; 3. gezondheidszorg.
In het tweede deel van het document wordt opnieuw het Nationaal Indicatief Programma weergegeven. Er wordt toegelicht op welke manier de beschikbare middelen besteed zullen worden. Van de beschikbare 514 miljoen euro zal ongeveer 25 procent, een bedrag van ongeveer 131 miljoen euro, vloeien naar de eerste bovenvermelde doelstelling. De tweede doelstelling zal ongeveer 50 procent van het budget ontvangen, een bedrag van ongeveer 251 miljoen euro. Daarnaast gaat nog 10 procent van het budget richting gezondheidszorg, een bedrag van om en bij de 51 miljoen euro. In tegenstelling tot de vorige strategie is er hier nog een restcategorie van 15 procent van het budget. Dit budget wordt voorzien voor een beperkt aantal domeinen die buiten het vastgelegd ontwikkelingsbeleid vallen. Het betreft hier het milieu en beheer van natuurlijke grondstoffen, de regionale economische ontwikkeling en integratie, het vergemakkelijken van technische samenwerking en een technische reserve. Dit document geeft wederom de inspanningen van de Europese donorlanden weer, ditmaal zowel de inspanningen die lopende zijn als deze die gepland zijn. Hier valt op dat België zich in beide categorieën toespitst op de sector van de gezondheidszorg en onderwijs. Daarenboven blijkt dat België zich ook meer gaat inspannen met betrekking tot de domeinen infrastructuur en bestuur (steun aan openbare dienstverlening, veiligheid en justitie).
Samenvattend kan er aan de hand van beide documenten al gesteld worden dat de prioriteiten van het EU ontwikkelingsbeleid ten aanzien tot de DRC veranderd zijn. Bovendien valt op dat, in tegenstelling tot de samenwerkingsstrategie voor de periode 2003-2007, in de huidige samenwerkingsstrategie weinig aandacht besteed wordt aan de inspanningen van de lidstaten. Daarenboven dient opgemerkt te worden dat donoren die niet tot de Europese Unie behoren 48
niet aan bod komen. Dit terwijl de Verenigde Staten (zie deel hierboven) en China toch een grote uitdaging vormen. China komt zoals eerder vermeld verder aan bod. 1.1.2 Link met de Belgische beleidsnota‟s ten aanzien van de DRC
Om na te gaan of de vaak geciteerde Belgische expertise in de DRC impact heeft gehad op het ontwikkelingsbeleid van de EU worden de beleidsnota‟s van Ontwikkelingssamenwerking geraadpleegd. Er werd gekozen voor de beleidsnota‟s van 200630 tot en met 2010-2011, op deze manier kan een eventuele trend vastgesteld worden. Daarenboven werden deze beleidsnota‟s opgesteld tijdens de beide besproken CSP‟s van de EU ten aanzien van de DRC. De bedoeling is om een verband te vinden tussen de CSP‟s enerzijds en de beleidsnota‟s anderzijds. Een verband tussen beide, in welke richting dan ook, kan deels een antwoord vormen op de onderzoeksvraag en misschien de eerste hypothese reeds ontkrachten. Tot dusver is de Belgische expertise nog niet expliciet vermeld geweest in de beide samenwerkingsstrategieën.
In de sectie bijlage van deze masterproef worden de opeenvolgende prioriteiten van het Belgisch ontwikkelingsbeleid weergegeven. Het valt op dat er in deze beleidsnota‟s niet echt een lijn terug te vinden is. Zo komt de hervorming en demobilisatie van het leger voor in de beleidsnota‟s van 2006, 2007 en 2009. Een ander voorbeeld is het bevorderen van behoorlijk bestuur, dit was een prioriteit in het ontwikkelingsbeleid ten aanzien van de DRC in 2007 en 2010-2011. Eén belangrijke uitzondering op die vaststelling heeft betrekking tot de blijvende focus van het Belgische ontwikkelingsbeleid op het herstellen van de staat en het versterken van de rechtstaat. Andere bemerkingen die gemaakt kunnen worden zijn dat gezondheidszorg en het versterken van de basisinfrastructuur van 2006 tot 2008 steevast terugkomen als prioriteit en dat het bevorderen van regionale samenwerking vanaf 2008 ook een plaats inneemt in de Belgische ontwikkelingssamenwerking met de DRC.
Kan er nu aan de hand van die informatie een verband achterhaald worden tussen de prioriteiten van het Europese ontwikkelingsbeleid ten aanzien van de DRC en het Belgische ontwikkelingsbeleid?
30
Het
onderzoek
in
deze
masterproef
beperkt
zich
wat
betreft
de
Belgische
ontwikkelingssamenwerking tot de periode 2006-2011. Dit omwille van het feit dat de te raadplegen beleidsnota‟s op de site van De Kamer hiertoe beperken.
49
In de eerste plaats valt op dat tijdens de eerste CSP België twee van de drie prioriteiten van de EU nastreeft in haar ontwikkelingsbeleid, met name gezondheidszorg en de ondersteuning van de democratische transitie. Dat dit laatste centraal staat is cruciaal daar de DRC in 2006 haar eerste echte verkiezingen sinds de onafhankelijkheid in 1960 hield (Site van FOD Ontwikkelingssamenwerking, 2011, 29 juni). In dit opzicht lijkt het dat het Belgisch ontwikkelingsbeleid zich schikt naar het Europese beleid. Er is hier echter geen sprake van een trend. Toen in 2008 de prioriteiten van de EU in de DRC veranderden naar politieke wederopbouw, fysieke wederopbouw en gezondheidszorg waren de prioriteiten gezondheidszorg en het versterken van de infrastructuur reeds leidraden van de Belgische ontwikkelingssamenwerking vanaf 2006. Er dient echter opgemerkt te worden dat gezondheidszorg zich al in de CSP van 2003-2007 bevond. Pas in 2009 zette België zich dan ook in op de politieke wederopbouw van de DRC. Het is evenwel belangrijk aan te stippen dat België zich ook nog focust op domeinen die niet opgesomd werden in de CSP‟s.
Samenvattend kan op basis van de tot dusver geraadpleegde informatie aangenomen worden dat er geen duidelijk verband aan te wijzen is betreffende de richting van beïnvloeding in het ontwikkelingsbeleid ten aanzien van de DRC. Toch valt op dat het Belgisch ontwikkelingsbeleid zich op dezelfde prioriteiten concentreert zoals die worden vooropgesteld door de EU in haar CSP‟s; waaruit dan zou kunnen geconcludeerd worden dat België maar een beperkte impact heeft op het Europees beleid ter zake. Ondanks die vaststellingen betekent dit geenszins dat de rol van België in de DRC uitgespeeld is. Zo wordt de inschakeling van het Belgisch ontwikkelingsbeleid in dat van de EU ook expliciet tot uiting gebracht in enkele beleidsnota‟s van de minister van ontwikkelingssamenwerking. Zo schrijft toenmalig minister Armand De Decker in zijn beleidsnota ten aanzien van de DRC dat: “… de verlichting van de armoede blijft in deze context een centrale doelstelling voor de internationale gemeenschap, en België sluit zich daar volledig bij aan. Daarom is het van het grootste belang dat wij ons aansluiten bij wat er op het Europese niveau gebeurt, en dat wij als lidstaat actief meewerken aan de bepaling van de Europese ontwikkelingspolitiek.” (De Decker, 2004, p. 18) Daarenboven erkent hij de leidende rol die voor Europa is weggelegd inzake ontwikkelingssamenwerking om de overeengekomen agenda inzake harmonisatie en vereenvoudiging van de financiële en programmatorische procedures te bereiken (De Decker, 2004, p. 12). Charles Michel benadrukt, net als De Decker, in zijn beleidsnota van 2008 dat België zich resoluut zal inschrijven in de logica van de Europese gedragscode. Maar in die sectoren waar België een comparatief voordeel heeft en het hiertoe uitgenodigd wordt door het partnerland, zal België volgens hem binnen de donorgemeenschap de leiding nemen. Michel beklemtoont dat België in haar ontwikkelingsbeleid ook aandacht zal schenken aan domeinen die volgens hem niet genoeg aan bod komen in het Europese ontwikkelingsbeleid. 50
Voorbeelden hiervan zijn de regionale benadering, alsook de evaluatie en overleg op Europees niveau met betrekking tot de initiatieven van nieuwe donorlanden in Afrika zoals China, India,… (Michel, 2008, pp. 24-25).
Het is duidelijk dat België er vanuit gaat dat haar expertise op het vlak van de DRC een belangrijke rol kan spelen in het Europees ontwikkelingsbeleid. Of deze veronderstelling ook in de praktijk omgezet wordt, wordt nagegaan in het laatste deel van het onderzoek. Aan de hand van die resultaten zal de eerste hypothese normaliter ontkracht of bekrachtigd kunnen worden. 1.2 Invloed van België als “small state” op het Europees ontwikkelingsbeleid Dit deel van het onderzoek heeft tot doel na te gaan of België als “small state” invloed kan uitoefenen op het Europees niveau inzake het Europese ontwikkelingsbeleid ten aanzien van de DRC. Vooraleer België als “small state” aan bod komt wordt er eerst dieper ingegaan op eerder gevoerd onderzoek naar de invloed die kleine EU-lidstaten al dan niet kunnen uitoefenen op de Europese besluitvorming. Alvorens deze onderzoeken weer te geven worden de kenmerken weergeven van “small states” en de gevolgen die zij hiervan ondervinden. Volgens Thorhallson (2006) is de grootte van staten in de EU een sociale constructie. Die kan gedefinieerd worden op basis van bevolking, grondgebied of economische macht (geciteerd in Panke, 2010, p. 800). Naast deze drie kenmerken wordt ook de verdeling van de stemmen bij een stemming met gekwalificeerde meerderheid31 in de Raad van Ministers gebruikt om te bepalen of een staat als groot of klein beschouwd kan worden. Dit laatste kenmerk is volgens Panke belangrijk in de Europese besluitvorming. Van de huidige 27 lidstaten zijn er 19 die volgens Panke omschreven kunnen worden als “small states”. Die staten zijn volgens haar mogelijk meer vatbaar om nadelen te ondervinden in het omzetten van een nationaal beleid naar het Europese niveau. Dit omdat het hen aan politieke macht32 ontbreekt om het Europees beleid
31
Gekwalificeerde meerderheidsstemming is de meest algemene vorm van stemmen in de Europese
Raad van Ministers. Er worden twee vormen onderscheiden: een enkele meerderheid die meer dan 50 % vereist van de uitgebrachte stemmen en een absolute meerderheid die meer dan 50 % vereist ongeacht het aantal stemmen dat zij hebben uitgebracht ( EUabc. com, 2011, 3 juli). 32
Kleine staten ondervinden structurele nadelen in dagelijkse onderhandelingen omwille van het feit
dat ze een kleiner stemaandeel hebben, minder economische en financiële mogelijkheden hebben en over een kleinere groep medewerkers beschikken in de ministeries in het thuisland (Panke, 2010, p. 806).
51
vorm te geven (Panke, 2010, p. 799). Velen aanzien het extern beleid van de EU dan ook als wat de drie grote lidstaten - het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland - ervan willen maken (Romsloe, 2004, p. 2).
-
In
Invloed van “small states” in de Europese Unie
het
onderzoek
van
Diana
Panke
(2010)
worden
EU-ervaringseffecten,
coördinatiemechanismen en legitimiteit als strategieën onderzocht om een tegengewicht te vormen tegen moeilijkheden die een kleine lidstaat kan ondervinden in de besluitvorming van de EU. In principe kan een lidstaat tijdens onderhandelingen invloed uitoefenen door middel van drie mechanismen:
het gebruik van expliciete of impliciete bedreigingen om toegevingen af te dwingen (onderhandelingsmacht);
het overtuigen van anderen om voorkeuren te veranderen door overtuigende argumenten (argumentatiemacht);
het gebruik van de eigen reputatie of gebruik maken van de reputatie van anderen om hun eigen belang na te streven (reputatiemacht) (Panke, 2010, pp. 800-804).
Aangezien elke lidstaat, dus groot of klein, over deze mogelijkheden beschikt dienen kleine lidstaten manieren te vinden om elk eventueel onevenwicht tegen te gaan. Bij een beperkte onderhandelingsmacht kan een geïnstitutionaliseerde samenwerking op regionaal niveau33 en strategische partnerschappen met grotere staten een oplossing bieden. Jorgensen (1997) en Glarbo (2001) treden deze strategie bij, volgens hen hebben nationale overheden bij het uitwerken van een buitenlandbeleid een coördinatiereflex ontwikkeld. Op deze manier zouden kleine staten in staat zijn om andere lidstaten te overtuigen door argumentatie en kunnen ze bovendien beslissingen beïnvloeden (geciteerd in Romsloe, 2004, p. 8 & Jakobsen, 2009, pp. 88-90). Ook in het onderzoek dat Björkdahl gevoerd heeft naar de invloed van Zweden en Finland als kleine staten op het EU beleid benadrukt hij de nood aan bilaterale consultaties en de opbouw van coalities om hun normen te handhaven (Björkdahl, 2008, p. 150). Nadelen met betrekking tot argumentatiemacht kunnen gecompenseerd worden door contacten met de Europese Commissie en het voorrang geven aan bepaalde domeinen door een selectief engagement (Panke, 2010, pp. 800-804). Tot slot kan een land volgens zowel Panke en Jakobsen effectiever argumenteren en onderhandelen als diens reputatie als eerlijk, onpartijdig, geloofwaardig en geïnteresseerd ervaren wordt. 33
Voorbeelden hiervan zijn de BeNeLux en de Baltische groep.
52
Jakobsen (2009) heeft de totstandkoming van een reputatie als voorloper in een bepaald gebied nogmaals onderverdeeld in drie factoren. Ten eerste dient de staat door middel van een hardnekkig activisme een onderwerp in de internationale gemeenschap te promoten. Ten tweede heeft de staat expertise en kennis ter zake en als derde voert deze een succesvol nationaal beleid daaromtrent (Jakobsen, 2009, p. 88-90). Daarenboven vermeldt Jakobsen ook nog de nodige aanwezigheid van vermogen, dit wil zeggen dat initiatieven financieel en door middel van het ter beschikking stellen van personeel moeten gesteund worden. Naast de vernoemde strategieën die aantrekkelijk zijn voor kleine lidstaten zijn er ook nog andere factoren die volgens Panke via empirisch onderzoek aan het licht zijn gekomen. Allereerst blijkt dat ervaring cruciaal is, dit komt tot uiting in het feit dat hoe langer staten lid zijn van de EU hoe actiever deze zijn. De reden hiervoor ligt in de dalende „kostprijs‟ van de tegengewicht-strategieën. Daarenboven blijken staten die reeds de functie van voorzitter van de EU hebben waargenomen een steile diplomatieke leercurve te hebben ervaren. Dit leidt volgens Tallberg (2006) niet enkel tot de uitbouw van kennis en netwerken die deze staten kunnen gebruiken in latere onderhandelingen. Het voorzitterschap heeft ook een normatieve invloed die de aanname van bepaalde normen aanmoedigt en normatieve overtuigen kan veranderen (geciteerd in Björkdahl, 2008, p. 146). Ten tweede lijken samenwerkingscapaciteiten tussen staten ook een invloed te hebben omdat die bepalen of staten tijdig een kwaliteitsvolle positie kunnen ontwikkelen. Ten derde lijkt de legitimiteit van staten evenwel geen invloed uit te oefenen op de inspanningen van staten op het Europees niveau. Samenvattend stelt Panke dat hoewel de evidentie gebiedt dat grote lidstaten invloedrijker zijn dan kleine lidstaten, dit geenszins wil betekenen dat deze inactief zijn tijdens onderhandelingen (Panke, 2010, pp. 812-814). Dit is ook wat Romsloe argumenteerde in zijn onderzoek naar de invloed van kleine lidstaten in het EU-buitenlandbeleid. Hiervoor is volgens hem genoeg empirisch bewijs waaruit blijkt dat kleine staten een proactieve en belangrijke rol spelen in de beleidsprocessen van het buitenlandbeleid van de EU (Romsloe, 2004, p. 4). In de conclusie van zijn analyse van het buitenlandbeleid van Denemarken in de EU nuanceert Larsen deze stelling. Volgens hem kan er niet aangenomen worden dat alle kleine staten zich even actief zullen gedragen in het EUbuitenlandbeleid, veel hangt af van de manier waarop staten zichzelf als actoren zien in deze domeinen. Meer algemeen stelt hij dat het belang dat een staat hecht aan de EU voor het nationaal beleid nauw verbonden is met het gevoerde nationale buitenlandbeleid op verschillende domeinen (Larsen, 2005, p. 208-212). Samenvattend kan aan de hand van voorgaande onderzoeken gesteld worden dat kleine lidstaten over de mogelijkheid beschikken mee het EU beleid vorm te geven. Deze invloed hangt af van verschillende factoren en de staten kunnen aan de hand van verschillende strategieën die invloed kracht trachten bij te zetten. In het volgende deel wordt aan de hand 53
van het onderzoek van Nasra (2011) weergegeven of en aan de hand van welke strategieën België als “small state” het buitenlandbeleid van de EU ten aanzien van de DRC kan beïnvloeden.
-
De invloed van België op het buitenlandbeleid van de EU inzake de DRC
Zonder dieper in te gaan op het theoretische concept dat Nasra (2011) gebruikt heeft om zijn onderzoek te voeren worden de methode en de relevante resultaten van zijn onderzoek hieronder weergegeven.
De methode die hij toepast om de invloed na te gaan die België op het buitenlandbeleid van de EU heeft rust op vier factoren met name toewijding, het netwerkvermogen, de immateriële middelen en overleg (Nasra, 2011, p. 167). Die vier factoren bouwen verder op de criteria die reeds in eerder onderzoek van onder andere Björkdahl (2008), Larsen (2005) en Romsloe (2004) aan bod kwamen.
In onderstaande tabel worden de vier bovenvermelde factoren schematisch weergegeven en toegelicht:
54
Tabel 2: Kader voor analyse (Nasra, 2011, p. 167) Factor
Dimensie(s)
Criteria
Toewijding
Relatief belang
Redevoering, nationale (bilaterale) middelen,
houding
in
EU
instellingen EU buitenlandbeleid
Overeenkomstige
standpunten,
verklaringen, toegewijde middelen Netwerkvermogen
Kwantiteit
Hoeveelheid
en
niveau
van
contacten, detacheringen Kwaliteit
Vertrouwen, delen van informatie, samenbrengen van middelen
Middelen
Immaterieel
Inhoudelijke en procedurele kennis
Overleg
Institutionalisering
Verspreiding
van
gezag,
lage
politisering Geldigheidsclaims
Verwijzing naar externe instanties en normen
Geloofwaardigheid van sprekers
Consistent spreken en optreden, rol van leiderschap
Weerklank van de argumenten
Beroep
op
fundamentele
EU
waarden en normen
De factor toewijding brengt aan het licht dat België bereid is zijn potentiële invloed ten opzichte van het EU buitenlandbeleid te gebruiken. Dit wordt volgens Nasra weergegeven door een actieve houding in verschillende instellingen van de Raad en het uitgebreid Belgisch beleid ten aanzien van de DRC. Ook het feit dat elk van de traditionele partijen een Congoexpert in haar rangen heeft kan in deze context gezien worden (Chantry, 2011, 14 juli). Toch moet er op gewezen worden dan ondanks de omvangrijke bilaterale relaties met de DRC België afhankelijk blijft van de EU om het gros van haar doelstellingen te bereiken (Nasra, 2011, pp. 170-172). De tweede factor, netwerkvermogen, wordt in het geval van België vertaald in een intensieve coördinatie van haar acties met drie groepen van actoren: EU lidstaten, EU institutionele actoren en externe actoren. Nauw contact met externe actoren heeft er bovendien voor gezorgd dat de mogelijkheden voor het hanteren van haar invloed voor België zijn versterkt (zie ook onderzoek Zeebroek en Vandervelden p. 43) (Nasra, 2011, pp. 172-173). Deze intensieve coördinatie weerspiegelt zich in de VN Veiligheidsraad. Frankrijk draagt hier het
55
dossier van de DRC maar er wordt gerekend op de Belgische experten om een passend beleid hieromtrent uit te stippelen (Chantry, 2011, 14 juli). De derde onderzochte factor in zijn onderzoek, met name de immateriële middelen, duiden op een groter gebruik van immateriële middelen vanwege België ten aanzien van EU initiatieven in de DRC. Zo houdt België de DRC op de agenda, deelt ze informatie en zoekt ze actief naar consensus tussen de lidstaten. De invloed van het voorzitterschap, zoals eerder aangehaald door Panke en Tallberg, was voor België ook een waardevol immaterieel middel. Toch merkt Nasra op dat ten minste één grote lidstaat voor een „window of opportunity‟ dient te zorgen, anders kan de invloed van België gereduceerd worden tot bijna nul (Nasra, 2011, p. 174). Het voorbeeld dat aangehaald wordt door Nasra om dit te illustreren wordt echter gerelativeerd door Chantry34. Volgens Chantry was het voornamelijk het gebrek aan eensgezindheid in de Belgische rangen dat er voor zorgde dat er geen nieuwe militaire missie werd opgezet in Oost-Congo. De laatste onderzochte factor, overleg, bevestigt eerdere bevindingen van andere onderzoekers. Hier blijkt dat België veel succes oogst met het overtuigen van andere lidstaten wanneer het beleidsproces gekarakteriseerd wordt door non-hiërarchische relaties tussen de actoren en wanneer de beleidsdomeinen gedepolitiseerd zijn. Een andere belangrijke factor die in overweging genomen dient te worden is, volgens Nasra, de geloofwaardigheid en de waarachtigheid van de Belgische houding en haar engagement in de DRC. Tenslotte wijst hij erop dat België een sterke morele zaak verdedigt. Dit houdt onder andere in dat België erop wijst dat de EU de historische verantwoordelijkheid draagt om de voormalige lidstaten met kolonies bij te staan (Nasra, 2011, pp. 174-175).
In zijn conclusie stelt Nasra dat empirische data er op wijzen dat België in grote mate het ontwikkelingsbeleid van de EU ten aanzien van de DRC beïnvloed heeft. Dit door de voortdurende inzet van België in de vier bovenvermelde factoren. Hij gaat zelfs verder en poneert dat “small states” de leiding kunnen nemen in domeinen die op het nationale niveau een groot belang hebben (Nasra, 2011, p. 177).
34
Hugues Chantry is de Desk Officer van de DRC in de Ambassaderaad bij de FOD Buitenlandse
Zaken.
56
1.3 Conclusie
De eerste studie van deze masterproef bestond er in na te gaan of België nog een rol van belang speelt in het Afrikabeleid van de EU ten aanzien van de DRC. Aan de hand van de cijfers van de OESO blijkt dat België minder materiële middelen besteedt aan de DRC in vergelijking met de EU en dat er zich bovendien sinds 2005 een neerwaartse trend voordoet in het Belgische aandeel bilaterale hulp ten aanzien van de DRC. Daarenboven kan bij een vergelijking tussen geraadpleegde officiële beleidsdocumenten van zowel de EU als van België geen duidelijk verband waargenomen worden met betrekking tot wie wie het meest beïnvloedt. Toch kan uit recent onderzoek van Nasra afgeleid worden dat België in grote mate het Europees ontwikkelingsbeleid ten aanzien van de DRC beïnvloed heeft. Dit onderzoek maakte gebruik van vier factoren om na te gaan welke rol België als “small state” speelt in het Europese Afrikabeleid.
Dit onderzoek naar de rol van België in de Europese context bevestigt dus de eerdere bevindingen van Zeebroek en Vandervelden naar aanleiding van het lidmaatschap van België in de VN Veiligheidsraad. Zij concludeerden, net zoals Nasra dat deed in de Europese context, dat België in de internationale gemeenschap nog steeds een grote invloed kan uitoefenen op het beleid ten aanzien van de DRC.
Dit betekent dat de eerste subhypothese ontkracht wordt. De hypothese stelde dat de rol van België in de DRC beperkt wordt om op die manier tot een betere coherentie te komen in het buitenlandbeleid van de EU. Toch dient hier een kanttekening gemaakt te worden. Volgens Chantry zal de expertise van België betreffende deze regio in de toekomst afnemen doordat de huidige generatie instroom aan nieuwe “Congo-experten” de uitstroom niet goed maakt. Dit kan volgens hem uiteindelijk leiden tot een vermindering van de invloed van België betreffende de DRC op Europees en internationaal vlak. Er is zich volgens Chantry de laatste twee jaar wel een nieuwe ontwikkeling aan het voordoen. Er is opnieuw interesse vanwege de Belgische bedrijven om te investeren in de voormalige kolonie. Dit zou de economische aanwezigheid kunnen herstellen wat de nood aan expertise zou doen toenemen. Dit zijn echter recente ontwikkelingen waardoor het effect hiervan pas in de komende jaren stof voor verder onderzoek zal bieden betreffende de rol van België in de DRC.
57
Studie 2: De invloed van het Chinese Afrikabeleid De studie hierboven bracht aan het licht dat de expertise van België inzake de DRC het ontwikkelingsbeleid van de EU ten aanzien van deze regio nog steeds mee vorm geeft. Die vaststelling wordt gecombineerd met het gegeven dat de EU zowel de rol aanneemt van uitvoerder gecombineerd met de rol van coördinator van de initiatieven van de lidstaten in deze materie (Orbie & Versluys, 2009, p. 68). Deze twee vaststellingen dienen als verantwoording voor het feit dat in deze tweede studie naar de impact van het Chinese engagement in Afrika de Belgische ontwikkelingshulp gezien zal worden als onderdeel van het Europees beleid ter zake: met andere woorden dat in deze studie België buiten beschouwing wordt gelaten en er gefocust zal worden op het effect dat de Chinese aanpak in Afrika heeft op het Europese ontwikkelingsbeleid. Zoals reeds vermeld in de opbouw van de subhypothesen wordt in dit onderzoek beroep gedaan op bestaand onderzoek. In het eerste deel van deze tweede studie worden de verschillende visies op het Afrikabeleid van China weergegeven. Op basis van die bevindingen kan dan de impact worden nagegaan op het Europese beleid ten aanzien van Afrika. Het derde en laatste deel omvat de conclusie waar nagegaan wordt of de geformuleerde hypothese van “het Chinese discours van de „no standards approach‟ en het niet inmengen in interne aangelegenheden leidt tot een verminderde invloed van de EU, en van België, als lid, in de DRC” ontkracht of bekrachtigd kan worden.
2.1 Het recente Chinese Afrikabeleid: evaluatie en kritiek
Vooraleer er ingegaan wordt op de verschillende kritieken die geuit worden op het Chinese Afrikabeleid is het belangrijk na te gaan op welke vlakken dit beleid verschilt met dat van Westerse donoren. China wordt in Afrika aanzien als zowel een handelspartner als een bron van investeringen. Bovenop de enorme monetaire waarde van de investeringen35 biedt het beleid dat China voert ten aanzien van Afrika nog andere talrijke andere voordelen. Deze hebben tot gevolg dat Afrikaanse staten vaak de kaart van China trekken. Het belangrijkste verschil met de Westerse hulp is dat de investeringen die China doet in Afrika snel en gemakkelijk beschikbaar worden gemaakt. Hiermee wordt bedoeld dat er geen politieke, economische, sociale voorwaarden en voorwaarden aangaande het milieu worden opgelegd (Lum, Fischer, Gomez-Granger & Leland, 2009, p. 4). De gebruikelijke opvatting dat aan
35
In september 2007 bijvoorbeeld werd er tussen China en de DRC een ontwerpovereenkomst van 8
miljard dollar ondertekend. In ruil voor de financiering van infrastructuurprojecten kreeg China concessies betreffende minerale grondstoffen.
58
Peking wordt toegeschreven ten gevolge van die zogeheten „no-strings-attached approach‟ is dat het in het Westen ervaren wordt als een manier om druk uit te oefenen op de Europese regeringen, het IMF en de Wereldbank. De redenering achter die opvatting is dat China tracht om de door het Westen gehanteerde voorwaarden en normen te verlagen tot internationaal aanvaarde standaarden waar de hele wereld zich in kan vinden. Dit betekent echter niet dat de Westerse liberale democratieën zich daarin kunnen terugvinden (Lagerkvist, 2009, p. 124). Naast de „no-strings-attached approach‟ is China ook bereid te investeren in die gebieden die andere donoren links laten liggen. Dit heeft tot gevolg dat China zich in die gebieden makkelijker winstgevend kan positioneren net omdat Westerse donoren of staten zich er terugtrekken wegens een gebrek aan respect voor mensenrechten (Brown & Sriram, pp. 263265). Ten derde zijn de doorgevoerde investeringen vaak erg zichtbaar en zorgen ze voor tastbare voordelen op de korte termijn. Ten slotte worden deze akkoorden vaak ook gevierd met grote optochten die de band tussen China en de ontvangende ontwikkelingslanden dienen te beklemtonen (Lum et al., 2009, p. 4). De opgenoemde voordelen voor Afrikaanse staten die samengaan met het Chinese Afrikabeleid ondermijnen volgens Murphy daarenboven ook het succes van geïndustrialiseerde landen in het vastleggen van een ontwikkelingsagenda (geciteerd in Gu et al., 2008, p. 285).
Omtrent de DRC heeft het Chinese ontwikkelingsmodel veel navolging daar het geprojecteerde doel van een nakende economische groei veel aantrekkingskracht geniet binnen de heersende politieke klasse. Vervolgens is dit model ook doordrongen van een legitimiteit dat afkomstig is van het economische groeipad dat China doorlopen heeft. Een laatste bepalende factor is het enorme gevoel van ontgoocheling ten aanzien van het Westen. Er leeft de indruk dat het Westen gefaald heeft en dat China wel over de mogelijkheden beschikt om de gewenste resultaten te bereiken (Curtis, 2008, p. 102).
Zoals gesteld in de inleiding van beide studies is Chinese ontwikkelingshulp moeilijk te kwantificeren. Volgens Lum, Fischer, Gomez Granger en Leland (2009) heeft dit veel te maken met het feit dat China zichzelf ook nog steeds als een ontwikkelingsland beschouwt. Daarenboven lijkt China ontwikkelingshulp te verlenen op een ad hoc manier zonder een gecentraliseerd systeem, een agentschap voor buitenlandse hulp of een regelmatig financieringsschema. De onderzoekers stellen bovendien vast dat Peking geen gegevens vrijgeeft aangaande de financiële hulp ten aanzien van ontwikkelingslanden (Lum et al., 2009, p. 1). Hubbard nuanceert die vaststelling en benadrukt dat het schijnbare gebrek aan transparantie van het Chinese ontwikkelingsprogramma niet gedreven wordt door een bewuste politiek van geheimhouding. Meer zelfs, het laatste decennium heeft China een 59
politiek van openheid aangenomen en dit getracht te implementeren. De vaststelling dat het grootste deel van deze informatie niet toegankelijk is voor niet-Chinezen is volgens hem een gevolg van de Chinese verwarring (Hubbard, 2008, p. 226).
Ondanks het gebrek aan betrouwbaar cijfermateriaal betreffende het Chinese engagement in Afrika is het duidelijk dat de economische en politieke activiteiten van China in Afrika exponentieel groeien. Volgens Taylor en Xiao (2009) is die uitbreiding van het Chinese engagement zonder meer de meest gewichtige ontwikkeling op het continent sinds het einde van de Koude Oorlog. De bloeiende banden tussen China en Afrika zijn een verderzetting van hun historische relaties en bovendien voortgestuwd door het Chinese verlangen om nieuwe bronnen van grondstoffen aan te boren om de exponentiële Chinese economische groei te blijven ondersteunen. Daarnaast zoekt China ook actief naar nieuwe afzetmarkten voor haar producten terwijl Afrikaanse elites op deze manier over een niet-Westerse hefboom beschikken om hun ambities in werkelijkheid om te zetten (Taylor & Xiao, 2009, p. 709). Het veto waarover China beschikt in de VN Veiligheidsraad wordt hierbij als een waardevolle troef beschouwd; hierdoor kunnen Afrikaanse regeringen immers verhinderen dat Westerse staten tegen hen sancties kunnen invoeren via internationale organisaties. Uitgaande van die extra hefboom waarover de Afrikaanse regeringen beschikken kunnen ze hun onderhandelingspositie vergroten ten opzichte van de EU en andere donoren die vaak gelijke standpunten innemen inzake democratie, mensenrechten en de rechtsstaat (Cheng & Shi, 2009, p. 108). Uit het voorgaande kan opgemaakt worden dat China gezien wordt als een verdediger van de Afrikaanse belangen om ontwikkelingsproblemen aan te pakken die niet opgelost kunnen worden door de neoliberale initiatieven die het Westen bepleit. Tevens promoot China investeringen in infrastructuur en menselijk kapitaal en dus niet enkel in primaire producten (Sautman & Hairong, 2007, p. 17). Ook de toegang tot de Chinese markt wordt als troefkaart beschouwd voor Afrikaanse staten. Dit biedt echter zowel uitdagingen als kansen voor Afrika: of Afrika kan profiteren van de snel groeiende markten in China om zo tot een bredere basis van economische groei te komen of de rol van Afrika wordt beperkt tot deze van grondstoffenexporteur. Deze laatste mogelijkheid zou voor de binnenlandse ontwikkeling van Afrika weinig voordelen met zich mee brengen en zou enkel korte termijn winsten opleveren. Waar Afrika echt nood aan heeft zijn lange termijn strategieën opdat Afrika de Chinese afzetmarkt kan benutten (Broadman, 2008, p. 107).
Dit toegenomen engagement in de Chinees-Afrikaanse relaties leidt tot beschuldigingen ten aanzien van China dat het zich gedraagt als een nieuwe koloniale macht, een uitbuiter van de 60
Afrikaanse natuurlijke grondstoffen, en als handelsmacht dat het continent overspoelt met laaggeprijsde goederen terwijl het de Afrikaanse autocraten niets in de weg legt (Taylor, 2010, p. 61). Ook de eerste percepties in Europa betreffende de groei van China in Afrika waren negatief. Kranten en maatschappelijke organisaties hadden het over een wedloop voor de grondstoffen van Afrika (Marchall en Mawdsley geciteerd in Carbone, 2011, p. 208). Maar niet enkel de media wezen China terecht, ook het Europees Parlement beschuldigde China dat het op een ondoordachte manier leningen toestond die geleid hebben tot het stijgen van de Afrikaanse openbare schuld, het ondermijnen van lokale Afrikaanse arbeidsmarkten, het bestendigen van schendingen van de mensenrechten en het voeden van conflicten door te investeren in Afrikaanse landen die werden geleid door autocratische regimes (Carbone, 2011, p. 213). Volgens Rupp en Anshan werden deze beschuldigingen ingegeven op basis van misvattingen of vooringenomenheid vanwege Europese politici (Rupp, 2008, p. 79 & Anshan, 2008, p. 36). Anderzijds zijn sommige Westerse waarnemers er ook zeker van dat China niet bereid is om civiele vrijheden en rechten te steunen die verder gaan dan deze die ze voorziet voor haar eigen bevolking. Anderen komen dan weer tot het tegenovergesteld besluit. Zij baseren zich op de vaststelling dat Chinese experten uitgenodigd worden om lezingen te geven in Afrika met betrekking tot de eigen Chinese ervaringen ter zake. Op die manier zou China willen aangeven hoe corruptie bestreden kan worden en behoorlijk bestuur nagestreefd kan worden (Lagerkvist, 2009, p. 128).
De eerder vermelde diplomatische steun van China aan Afrikaanse naties aangevuld met het doel om grondstoffen veilig te stellen voor hun eigen economische groei voedt de Westerse bezorgdheid betreffende de toenemende competitieve sterkte en invloed van China. Ampiah en Naidu (2008) schrijven deze bezorgdheid betreffende China als „plunderaar‟ van grondstoffen voornamelijk toe aan het feit dat de Chinese initiatieven in Afrikaanse staten voornamelijk ingegeven zijn door economische belangen (Ampiah & Naidu, 2008, p. 334). Ontwikkelingsanalytici in China zijn zich bewust van de nervositeit en de bezorgdheid van Westerse staten. Zij wijten dit aan een vorm van jaloezie in verband met de bereikte resultaten in de Chinees-Afrikaanse samenwerking (Weizhong geciteerd in Lagerkvist, 2009, p. 124). Andere Chinese analytici verwijzen naar de importcijfers van de VS om de kritiek van „plunderaar‟ te weerleggen en beschouwen de geuite beschuldigingen als een Westerse reactie op haar tanende invloed in Afrika (Zhou Xiaojing geciteerd in Gu et al., 2008, p. 287). Daarenboven verdedigt China haar beleid van exploitatie van de aanwezige grondstoffen met het argument dat het ontwikkelingsniveau van deze staten zo‟n aanpak verantwoordt. Het is volgens hen aan de Afrikanen om de opbrengsten van hun export te investeren in ontwikkeling (Gu & Humphrey & Messner, 2008, p. 287). Gu, Humphrey en Messner 61
verwijten China hieromtrent een naïeve visie omdat China op deze manier krampachtig vasthoudt aan haar eigen ontwikkelingspad.
Daarenboven is er ongerustheid betreffende de weigering van China om inzake ontwikkelingshulp volgens de regels van de andere OESO-landen te handelen (Gu et al., 2008, p. 285). Brautigham meent echter dat China net als andere grootmachten haar ontwikkelingshulp ziet als een aanvulling op haar soft power. Hiermee nuanceert zij de bezorgdheid van de internationale gemeenschap betreffende de rol van China met betrekking tot de OESO. Hoewel China ook volgens haar nog steeds buiten het wereldwijde regime handelt zijn er toch tekenen dat China haar eigen systeem spiegelt aan de normen die vooropgesteld worden door de OESO (Brautigham, 2008, p. 211).
Meer specifiek en in het kader van deze masterproef kwam er kritiek op het Chinese engagement ten aanzien van de DRC. Ditmaal werd China ervan beschuldigd geen krachtig standpunt in te nemen tegen de heersende corruptie. Curtis merkt hierbij echter op dat naast China ook vele Westerse donoren in de DRC terughoudend bleken te zijn met het confronteren van Kabila met de corruptie in diens land. Curtis gaat zelfs zo ver dat hij meent dat vele Westerse bedrijven zelf betrokken waren bij de corruptie, bedrijven die soms over nauwe banden beschikten met regeringen uit staten die de retoriek van anticorruptie en prodemocratie hoog in het vaandel dragen (Curtis, 2008, p. 96). De eerder aan bod gekomen overeenkomst (p. 58) tussen de DRC en China lijkt eerder de Congolese president en de heersende politieke klasse te versterken. Toch ziet Curtis deze overeenkomst als een stap in de goede richting daar de projecten die hierin overeengekomen waren vooral het leven van de Congolezen zullen verbeteren. Zoals Brautigham stelt houdt de Chinese hulp voor Afrikaanse staten enerzijds projecten in die de infrastructuur verbeteren maar botst het anderzijds op weerstand vanuit het Afrikaanse maatschappelijke middenveld (Brautigham, 2008, pp. 99- 100). Zo ook in de DRC: de lokale bevolking is er verontrust over de instroom van goedkope Chinese producten die de lokale markten zullen ondermijnen. Ook tekortkomingen op het vlak van transparantie en informatie in het akkoord behoren tot de grieven van bevolking. (Curtis, 2008, pp. 99-100). Volgens Taylor en Xiao is de vrees die bestaat in de lokale Afrikaanse gemeenschappen en de internationale gemeenschap betreffende de instroom van goedkope Chinese importen gebaseerd op verschillende misvattingen. Allereerst is de instroom volgens hen afkomstig van Afrikaanse en niet-Chinese handelaars. Bovendien waren de lokale markten, die volgens critici ineenstorten door goedkope Chinese importen, reeds aan het aftakelen vooraleer er sprake was van import van Chinese producten. Het is dus volgens Taylor en Xiao niet China die de Afrikaanse markten in elkaar doet zakken maar wel de lage Afrikaanse 62
productiviteitsniveaus, de hoge transport- en energiekosten en de infrastructurele inefficiëntie. Die zorgen ervoor dat de Afrikaanse industrie kwetsbaar is voor buitenlandse import (Taylor & Xiao, 2009, pp. 719-722).
Een volgend punt van kritiek op het Chinese Afrikabeleid is het gebrek aan respect voor de mensenrechten. Ook hier nuanceren Taylor en Xiao deze kritiek en benadrukken ze dat het belangrijk is op te merken dat de Chinese activiteiten in Afrika nauw verbonden zijn met het binnenlandbeleid van China. Met andere woorden, de problemen die toegeschreven worden aan Chinese actoren in Afrika zijn vaak een weerspiegeling van de interne Chinese problemen. Daarom dienen die niet geïnterpreteerd te worden als een teken van gebrek aan respect vanwege China ten opzichte van Afrika, de Afrikanen of Afrikaanse omstandigheden. Hoewel de gebrekkige veiligheids- en gezondheidsstandaarden te betreuren zijn komt het volgens Taylor en Xiao aan de Afrikaanse regeringen zelf toe om deze problemen te reguleren en te controleren. Bij de onderhandeling van akkoorden dienen deze laatste er zich van te vergewissen of de winning van grondstoffen geen afbreuk doet aan het milieu en tegemoetkomen aan de rechten van de Afrikaanse arbeiders. Het kan volgens Taylor en Xiao echter problematisch zijn om hiervoor te rekenen op de Afrikaanse elites, daarom is het volgens hen cruciaal dat het Afrikaanse maatschappelijke middenveld een belangrijke rol toebedeeld krijgt in nieuwe Chinese engagementen in Afrika (Taylor & Xiao, 2009, pp. 716-724). Rotberg beaamt deze noodzaak omdat die volgens hem een belangrijke factor zijn in het afdwingen van een gecoördineerd geheel aan Afrikaanse basisregels. Dit gecombineerd met een eventuele verbetering van behoorlijk bestuur in China zelf zal volgens Rotberg China verhinderen verder een opportunistische koers te varen in Afrika. Meer bepaald zal op deze manier een halt toegeroepen kunnen worden aan de uitbuiting van zwakke staten in de Chinese zoektocht naar grondstoffen waarbij weinig aandacht gaat naar de Afrikaanse noden en waarden (Rotberg, 2008, p. 18).
Over het algemeen genomen worden de Chinees-Afrikaanse relaties toch als positief aanzien omdat dit engagement veel opportuniteiten voor het continent teweeg kan brengen, immers ook andere donoren hebben hierdoor het potentieel van het Afrikaanse continent beter ingezien (Taylor & Xiao, 2009, p. 723). Voor wat betreft China wordt recentelijk door waarnemers opgemerkt dat Chinese ambtenaren geïnteresseerd zijn te leren van donoren die reeds langer ervaring hebben met het verstrekken van hulp (Lagerkvist, 2009, p. 131). Maar het valt evenwel nog af te wachten of China over de mogelijkheden beschikt om de rol van nieuwe en verantwoordelijke wereldmacht op zich te nemen (Curtis, 2008, pp. 99-100). Volgens Hubbard hangt dit af van de Chinese implementatie van internationaal aanvaarde normen met betrekking tot de regelmatige en systematische vrijgave van informatie 63
betreffende hulpstromen aangevuld met transparantie inzake de ontwikkelingshulp. Dit hoeft daarom niet te betekenen dat de natuur van de Chinese hulp dient te veranderen maar dit zal evenwel leiden tot een geruststelling van de internationale gemeenschap (Hubbard, 2008, p. 227). Ook Afrika en het Westen hebben hierbij een rol te spelen, het is hun taak China te overtuigen van het feit dat het steunen van dictatoriale regimes niet alleen slecht is voor Afrika maar ook voor China als wereldmacht (Rotberg, 2008, p. 18). Ampiah en Naidu besluiten dat hoewel de relatie tussen China en Afrika momenteel nog als positief aanzien wordt vanuit het Afrikaans oogpunt de vraag toch blijft of de groeiende economische wederzijdse afhankelijkheid tussen China en Afrika deze laatste ten goede zal komen of dat Afrikaanse staten het slachtoffer zullen worden van een louter Chinese mercantilistische houding (Ampiah & Naidu, 2008, p. 331).
2.2 China en de EU in Afrika
In 2008 stelde de president van Senegal, Abdoulaye Wade, dat de aanpak van China in Afrika beter aangepast is aan de noden van de Afrikaanse landen dan die van Europa. Hij verwees hiervoor naar de trage en soms neerbuigende aanpak van de Europese investeerders, alsook van de gouvernementele en niet- gouvernementele donororganisaties (geciteerd in Carbone, 2011, p. 203). Ook in de DRC wordt door Kabila het Westen verweten veel te beloven en weinig in de praktijk om te zetten. China daarentegen doet net het tegenovergestelde, het zegt misschien weinig maar er wordt snel gehandeld (Chantry, 2011, 14 juli). Door die positieve reactie van Afrikaanse leiders op het Chinese engagement werd volgens Carbone (2011) het Europese gevoel van superioriteit in de regio uitgedaagd. Tijdens de talrijke bezoeken van Afrikaanse leiders aan Peking hebben er zich zelf momenten voorgedaan waar die leiders de Europese hulp bespotten wegens te duur en te inefficiënt (Lagerkvist, 2009, p. 122). Taylor duidt echter op het feit dat de EU en China op het economisch vlak beide een grotendeels identiek beleid voorstaan ten aanzien van Afrika. Dit gaat vaak echter voorbij aan de aandacht van de Afrikaanse intellectuelen, voor wie het gegeven dat China het Westen niet is afdoende lijkt (Taylor, 2010, p. 63). Het is bovendien niet enkel in Afrika maar ook in andere delen van de wereld dat de EU lijdt aan een gebrek van vertrouwen vanwege de ontwikkelingslanden. Dit komt vooral naar voor door het zwakke vermogen dat zij aan de dag legt bij het opstellen van een Afrikabeleid en de afdwinging hiervan, dit ondanks haar soft power en wereldwijde superioriteit als donor en als handelsblok. Bach wijt dit zwak vermogen aan de eigenaardige institutionele architectuur van de EU die bijdraagt tot de machteloosheid (Bach, 2008, p. 288).
Zoals eerder reeds vermeld streven China en de EU op economisch vlak grotendeels dezelfde doelstellingen na in Afrika zoals bijvoorbeeld het streven naar voorspelbaarheid en stabiliteit 64
in het kader van hun investeringen gecombineerd met het bevorderen van geliberaliseerde markten. Toch neemt dit de vrees niet weg dat de intrede van China in Afrika alle projecten van de EU betreffende behoorlijk bestuur overbodig kan maken (Taylor, 2010, pp. 61-64).
Het Europese antwoord op die toename van de rol van China in Afrika liep niet steeds van een leien dakje. In de volgende paar paragrafen wordt de evolutie van het Europees Afrikabeleid op de Chinese „dreiging‟ weergegeven aan de hand van onderzoek van Bach en Carbone.
In het begin van het vorig decennium ondervonden de Europese beleidsmakers heel wat moeilijkheden om een duidelijk zicht te krijgen op het groeiende engagement van China in Afrika. Dit kwam duidelijk naar voor bij het opstellen van de EU strategie voor Afrika in 2005. De posities die toen ingenomen werden waren vooral ingegeven door publicaties in de media. Dit resulteerde in verschillende visies aangaande China:
sommige lidstaten vreesden voor een ondermijning van de inspanningen betreffende het promoten van de mensenrechten en de democratie;
andere lidstaten relativeerden de impact van China daar deze volgens hen geen alomvattende strategie had ten aanzien van het ganse continent;
en nog andere zagen de komst van China als nieuwe speler als een kans om een tegengewicht te zijn tegen de vernieuwde interesse vanuit de Verenigde Staten (Bach, 2008, p. 278).
Het jaar 2006 betekende echter een kentering met betrekking tot de Europese aanpak van het gegeven China in Afrika. Er was nu sprake van een grotere aandacht voor dit fenomeen zowel in de Commissie als in de Raad. Bij deze laatste uitte zich dit in de negende EU-China top waar Afrika, na veel tegenstand vanuit China, toch op de agenda toegelaten werd (Carbone, 2011, p. 208). In de daaropvolgende „Joint EU-Africa Strategy‟ die aangenomen werd in 2007 werd door verschillende waarnemers gesteld dat de vernieuwde interesse van de EU in Afrika geïnterpreteerd kan worden als een reflex op de sterke en toenemende aanwezigheid van China in Afrika. Carbone verwerpt deze stelling en argumenteert dat er geen concrete aanwijzingen zijn die aantonen dat de Chinese factor bijgedragen heeft tot heroriëntering van het EU buitenlandbeleid ten aanzien van Afrika. Hij erkent wel dat verschillende actoren, voornamelijk in het Directoraat-Generaal voor ontwikkeling, China als hefboom gebruikt hebben om meer aandacht te besteden aan Afrika in het buitenlandbeleid van de EU. Dit heeft uiteindelijk geleid tot het opnieuw aanknopen met de toenmalige relatie om zich te verzekeren van de positie als geprivilegieerde partner van Afrika (Carbone, 2011, pp. 209-210). 65
Parallel met de debatten rond een strategisch partnerschap met Afrika gingen er stemmen binnen
de
Commissie
op
om
de
internationale
rol
van
China
in
de
ontwikkelingssamenwerking in te perken. Dit vertaalde zich in de poging om de bestaande bilaterale relaties (EU-China, EU-Afrika, China-Afrika) om te vormen naar een trilateraal mechanisme. In het Directoraat-Generaal van ontwikkelingssamenwerking waren er volgens Bach twee visies die dergelijke samenwerking steunden. Enerzijds werd de samenwerking met China op het gebied van ontwikkelingssamenwerking gezien als een startpunt om te evolueren naar een samenwerking op hardere domeinen zoals handel en het bepalen van wapenembargo‟s. Anderzijds werd deze samenwerking gezien als voordelig voor de Afrikaanse sociale en economische ontwikkeling. De bedoeling was uiteindelijk om de toenemende interesse van China in Afrika te sturen zodat het ten goede zou komen aan de ontwikkeling van de regio. Bovendien werd op deze manier ook voorkomen dat het strategische partnerschap tussen de EU en China op de helling zou komen te staan. De oorspronkelijke reactie van China hierop was positief (Bach, 2008, p. 279). Uiteindelijk hebben drie concurrerende visies en doelstellingen in de EU de mogelijkheid om een constructief engagement aan te gaan met China negatief beïnvloed. Allereerst zocht de Commissie naar een bevestiging voor de Europese ambitie om een invloedrijke rol op het wereldtoneel te zijn. Ten tweede projecteerde het Europees Parlement haar voorkeur voor een op waarden gebaseerd ontwikkelingsbeleid terwijl het Afrika wou beschermen tegen de honger van China naar grondstoffen. Dit vertaalde zich in een resolutie die door het Europees Parlement werd aangenomen dat China als concurrent zag en er bovendien op aandrong dat de EU geen verdere stappen zou zetten in de trilaterale samenwerking als dit inhield dat er afbreuk werd gedaan aan de inzet met betrekking tot mensenrecht en democratie. Het Europees Parlement schilderde China eveneens af als de slechterik die het beleid van de EU trachtte te ondermijnen. Als laatste wilden de individuele EU-lidstaten hun legitieme positie als de voornaamste partner van Afrika niet kwijtspelen. Dit alles had tot gevolg dat de EU een verwarrende boodschap naar buiten bracht die zowel China als Afrika moeilijk konden volgen. Het uiteindelijke document „The EU, Africa and China: Towards trilateral dialogue and cooperation‟ werd in 2008 gepubliceerd. Als gevolg van de boven vernoemde interne strubbelingen waren de meest controversiële elementen er uit gelaten en verloor het hierdoor ook zijn relevantie (Carbone, 2011, pp. 207-217).
Samenvattend kan volgens Carbone gesteld worden dat de Commissie een drievoudige overschatting maakte: de EU meende in staat te zijn een coherent beleid te voeren en gelijke doelstellingen te kunnen nastreven met betrekking in haar relaties met China en Afrika; China 66
werd gezien als een unitaire actor die bereid was engagement te tonen en Afrika werd beschouwd als bereid zijnde om alles aan te nemen wat de EU hen oplegde. Geen van deze veronderstellingen deed zich uiteindelijk voor (Carbone, 2011, p. 217). Het klopt dat er momenteel een verschillende visie is tussen het Europese en Chinese beleid ten aanzien van behoorlijk bestuur wat resulteert in een zekere convergentie tussen Peking en een bepaalde Afrikaanse leiders. Maar volgens Taylor kan dit enkel van tijdelijke aard zijn indien China tot een duurzame en stabiele relatie met Afrika wil komen. China is zoals alle andere actoren in Afrika, het heeft nood aan stabiliteit en veiligheid om te garanderen dat de investeringen renderen en dat de relaties met het Afrikaanse continent coherent zijn. Net zoals Europese lidstaten ondervonden hebben dat steun geven aan dictators duurzaam noch wenselijk is, zo zal ook China dit leren wanneer de relatie met het continent zich verder ontvouwt (Taylor, 2010, pp. 62-63). Volgens verschillende waarnemers is die omwenteling reeds begonnen, China komt tot het besef dat het geven van steun zonder inmenging en voorwaarden aan impopulaire en in sommige gevallen fragiele regimes niet de meest effectieve strategie is om de investeringen en de ex-pats te beschermen. Op termijn zal, hoewel er momenteel een divergentie lijkt te bestaan, er volgens Taylor meer en meer convergentie komen met de doelstellingen van de EU. Misschien zal dit zich niet voordoen op het vlak van democratie maar zeker in het geval van behoorlijk bestuur en veiligheid (Taylor, 2010, pp. 62-63). Chantry maakt dezelfde voorspelling en gaat zelfs zo ver dat hij meent dat naast behoorlijk bestuur ook democratie een belangrijk gegeven voor China kan worden in Afrika en dus ook in de DRC. Ook Geeraerts benadrukt dat er een belangrijke gezamenlijke interesse is in het promoten van stabiliteit en duurzame ontwikkeling in die regio‟s waar beide actoren actief zijn. Volgens hem zal dit enkel in de hand gewerkt worden door het toegenomen internationaal engagement en de toegenomen economische belangen van beide actoren in het buitenland (Geeraerts, 2011, pp. 65-66). Volgens Carbone doet deze trend van convergentie zich reeds voor sinds 2006-2007. De EU en China streefden toen al dezelfde doelstellingen na, zijnde ontwikkeling, vrede en veiligheid en ownership, wel gebruik makend van verschillende strategieën. Enerzijds streefde Europa bij het vastleggen van de Noord-Zuid dynamiek naar een uitgebreid model voor economische, politieke en sociale ontwikkeling met de nadruk op mensenrechten en democratisch bestuur. Anderzijds promootte China de Zuid-Zuid dynamiek binnen het kader van wederkerige voordelen, principes van gelijkheid en niet-inmenging in het binnenlands beleid (Carbone, 2011, p. 204). Lagerkvist wijst op het risico op termijn er wrijvingen zullen ontstaan in de ontwikkelingsvisies van de EU en China (Lagerkvist, 2009, p. 124). Taylor benadrukt evenwel de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit het feit dat China zich steeds verder zal integreren in de wereldeconomie en multilaterale instellingen. Dit zal volgens hem meer en meer structurele en systematische hervormingen eisen van Peking. Het is dan aan de 67
Europese beleidsmakers om deze ontwikkelingen te ondersteunen en aan te moedigen (Taylor, 2010, pp. 62-63). Het leeft dus wel degelijk in de hoofden van de Chinese en van de Europese beleidsmakers dat een grotere samenwerking tussen elkaar als donorlanden cruciaal is. Een toenemende concurrentie kan nefast worden voor de eigen belangen in Afrika op lange termijn. Daarom beklemtoont Anshan dat alle betrokken staten vertrouwenwekkende maatregelen dienen na te streven om zowel voor zichzelf als donor als voor Afrika een win-win strategie te bereiken. Die staten dienen korte en lange termijn belangen te coördineren, waardoor de Afrikaanse partners versterkt worden in hun capaciteit om zelfvoorzienend te worden. Met wederkerig vertrouwen kan samenwerking in Afrika domeinen aanpakken zoals onderzoek naar de genezing van ziekten, onderzoek naar hernieuwbare energiebronnen en humanitaire hulp (Anshan, 2008, p. 40).
2.3 Conclusie
De tweede studie van deze masterproef bestond er in na te gaan of de invloed van Europa verminderd is naar aanleiding van het groeiende Chinese engagement in Afrika. België dat in deze masterproef centraal staat werd hier gezien als een onderdeel van dit Europese Afrikabeleid. Bij gebrek aan officieel cijfermateriaal aangaande de hulp die China in Afrika besteedt, werd er dieper ingegaan op bestaande literatuur om te achterhalen of de invloed van Europa wel degelijk verminderd is. Hieruit blijkt dat meer en meer Afrikaanse leiders geneigd zijn een beroep te doen op Chinese hulp omdat deze efficiënter en sneller beschikbaar is en bovendien niet afhangt van het voldoen aan allerlei voorwaarden. Toch dient opgemerkt te worden dat ondanks de tanende invloed van Europa in Afrika verschillende auteurs het erover eens zijn dat China zich meer en meer beroept op de ervaring van de EU inzake ontwikkelingshulp. Daarnaast komen de Europese en Chinese doelstellingen steeds dichter bij elkaar daar China beseft dat het ook nood heeft aan veiligheid en behoorlijk bestuur om haar investeringen
te
doen
renderen.
Dit
gecombineerd
met
het
groeiende
verantwoordelijkheidsgevoel van China en lidmaatschap van multilaterale instellingen doet vermoeden dat China en de EU in de toekomst zullen convergeren met betrekking tot hun Afrikabeleid. Het komt dan ook aan de EU toe om China hierbij te ondersteunen, door middel van een ondubbelzinnig en krachtdadig beleid ten aanzien van dit Chinese engagement in Afrika.
Ondanks dit gegeven betekent dit dat de tweede subhypothese bekrachtigd wordt. De hypothese stelde dat de „no standards approach‟ en Chinese discours van niet inmenging in interne aangelegenheden leidt tot een verminderde invloed van het Europees Afrikabeleid in 68
het algemeen en dat van België in de DRC in het bijzonder. Interessant om hier nog te vermelden is dat Melber in de nabije toekomst niet enkel de invloed van China in Afrika vreest. Hij meent dat het slechts een kwestie van tijd is vooraleer de andere opkomende grootmachten in de wereld zoals India, Brazilië en Rusland mee druk zullen uitoefenen op de wedloop naar markten en grondstoffen in onder andere Afrika (geciteerd in Ampiah & Naidu, 2008, p. 336). Dit kan aldus leiden tot een verdere vermindering van de invloed van de EU en andere Westerse donoren in Afrika. Dit is echter stof voor verder onderzoek.
69
Deel III: Algemeen besluit Het Afrikaanse continent in zijn geheel en Midden-Afrika in het bijzonder staan hoog op de agenda van het Belgische buitenlandbeleid. Daarenboven is de Democratische Republiek Congo het belangrijkste partnerland van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Dat blijkt telkens opnieuw uit verscheidene beleidsnota‟s en regeringsverklaringen. In het eerste deel werd dan ook dieper ingegaan op de rol van België in de DRC na het einde van de Koude Oorlog. Daarenboven werd in dit deel op dezelfde manier te werk gegaan om de rol van de EU en China in Afrika te onderzoeken. Aan de hand van de informatie die uit dit deel naar voor gekomen is, kon opgemaakt worden dat de rol van België ten aanzien van de DRC door verschillende factoren uitgehold wordt. Enerzijds door factoren die inherent zijn aan de Belgische politiek – de opeenvolgende incoherente visies op de relaties ten aanzien van de DRC op basis van de politieke ideologie van de aangestelde Minister van Buitenlandse Zaken en Staatsecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking - en anderzijds door factoren waar België als dusdanig minder of controle over heeft, met name de EU en China. Hierdoor kon de onderzoeksvraag geconcretiseerd worden in de volgende hypothese: het groeiende engagement van de EU en van China in de regio van de Grote Meren beperkt de Belgische impact op de ontwikkelingen in de DRC en de bredere regio daarrond.
Het tweede deel van deze scriptie omvatte het eigenlijke onderzoek met betrekking tot de bovenvermelde hypothese. Allereerst werden de officiële cijfers van de OESO aangaande de ontwikkelingssamenwerking met de DRC geanalyseerd. Een eerste belangrijke vaststelling was dat de Chinese inbreng in deze cijfers niet werd opgenomen. Bovendien bleek, bekeken vanuit het oogpunt van de DRC, dat België minder middelen besteedt aan deze regio in vergelijking met de EU en dat terwijl sinds 2005 een neerwaartse trend merkbaar is in de Belgische bilaterale hulp ten aanzien van de DRC. Vervolgens werd aan de hand van twee subhypothesen enerzijds de relatie België - EU ten aanzien van de DRC onderzocht en anderzijds de relatie EU - China met betrekking tot hun Afrikabeleid. Aan de hand van een vergelijkende studie van officiële beleidsdocumenten aangaande het ontwikkelingsbeleid van de EU en België ten opzichte van de DRC wees het eerste onderzoek uit dat er geen duidelijk verband betreffende wederzijdse beïnvloeding kon waargenomen worden. Uit recent onderzoek van Nasra echter kan toch afgeleid worden dat België in grote mate het Europees ontwikkelingsbeleid ten aanzien van de DRC beïnvloedt. Dit bevestigde eerder onderzoek van Zeebroek en Vandervelden dat stelde dat België in de internationale gemeenschap nog steeds een grote invloed kan uitoefenen betreffende de DRC, en dit door de jarenlang opgebouwde expertise ter zake. De vermelde resultaten hebben tot gevolg dat de 70
eerste subhypothese ontkracht kon worden; die stelde dat de individuele rol van België in de DRC beperkt wordt om tot een betere coherentie te komen in het gemeenschappelijk EUbuitenlandbeleid. Het tweede onderzoek toonde aan dat meer en meer Afrikaanse leiders geneigd zijn beroep te doen op Chinese hulp omdat deze efficiënter en sneller beschikbaar is en bovendien niet afhangt van allerlei voorwaarden. Ondanks deze “concurrentie” leidend tot de tanende invloed van de EU, haalde de geraadpleegde literatuur evenwel aan dat China meer en meer beroep doet op de ervaringen van de EU inzake ontwikkelingshulp. Bovendien menen deze auteurs dat in de toekomst verschillende factoren zullen leiden tot een convergentie tussen het Afrikabeleid van de EU en dat van China. Echter, kan de tweede subhypothese, die stelde dat het Chinese discours van de „no standards approach‟ en het niet inmengen in interne aangelegenheden leidt tot een verminderde invloed van het Europees Afrikabeleid in het algemeen en dat van België in de DRC in het bijzonder, kan – zoals de situatie zich nu voordoet - bekrachtigd worden.
De slotsom van deze scriptie is dat België wel degelijk nog een rol van belang speelt in de bepaling van Europese Afrikabeleid ten aanzien van de DRC maar dat dit Europese Afrikabeleid wel uitgedaagd wordt door het sterke engagement van China op het Afrikaanse continent. Met andere woorden wordt de hoofdhypothese gedeeltelijk bevestigd; die stelde immers dat het groeiende engagement van de EU en van China in de regio van de Grote Meren de Belgische impact op de ontwikkelingen in de DRC en de bredere regio uitholt. Hierbij wordt België, in het onderzoek aangaande de effecten van het Afrikabeleid van China, als deel uitmakend van het Europees ontwikkelingsbeleid beschouwd. Bijkomend onderzoek naar de dreigende afname van de Belgische expertise ten aanzien van de DRC, zoals Chantry die verwacht, en de toenemende invloed van andere opkomende grootmachten in Afrika zou bijkomende relevante informatie kunnen opleveren naar de toekomstige rol van België in de DRC. Het onderzoek in deze scriptie kan als dusdanig beschouwd worden als een aanzet voor verder onderzoek in de tijd.
71
Bijlagen Tabel 3: Prioriteiten in het Belgisch Ontwikkelingsbeleid ten aanzien van de DRC36 (2006-2010) 2006
sbeleid
ten
aanzien
van
de DRC
2009
2010-2011
consolidatie van de rechtsstaat en
versterken van de
herstel van de macht van
versterken van de
verantwoordelijk staatsapparaat dat
de institutionele capaciteiten van
rechtsstaat
de Staat
capaciteiten van de
in staat is te concurreren
het land
bevorderen goed bestuur
verzekeren
Belgisch Ontwikkeling
2008
opbouwen van transparant,
goede werking van het Parlement Prioriteiten in
2007
voortzetting van het transitieproces
Staat als leidende donor in
herstel van de rechtsstaat
de gezondheidssector
en de strijd tegen
bevorderen goed
komen tot meer
straffeloosheid
bestuur en strijd
begeleiding van het democratische
gezamenlijke aanpak
tegen corruptie
transitieproces
met andere donoren en
herstel van de openbare
partneroverheid
basisdiensten
leveren van de
hervorming en demobilisatie van
hervorming van het leger, de
het leger
demobilisatie en integratie in het
versterken rurale
ontwapening,
openbare diensten
civiele leven van gewapende
ontwikkeling
demobilisatie en re-
aan de bevolking
hervormen van politie en het
groepen, met name van
gerecht
kindsoldaten
fundamentele
integratie van gewapende versterken
groepen
.
basisinfrastructuur
36
Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, Algemene Beleidsnota van de minister van Ontwikkelingssamenwerking, Site van De Kamer, 2011, 20 juni.
72
heropbouwen openbare
zichtbare en duurzame interventies
aandacht naar het
aandacht voor vrede en
administratie
in waterzuivering en -voorziening
vredesproces en de
stabilisatie in het oosten
rehabilitatie in Oost-
van de DRC
saneren openbare financiën
rehabiliteren van
Congo.
basisgezondheidszorg rehabilitatie van het gezondheidssysteem
hulp aan de verplaatste regionale
transparante samenwerking
bevolkingsgroepen
samenwerking bijzondere aandacht aan
heropleving van het opleidings- en
ontsluiting van bepaalde rurale
problemen van seksueel
onderwijssysteem
zones en havenwerken
geweld en kindsoldaten
ondersteuning landbouwproductie
verbeteren spoorweg infrastructuur
regionale samenwerking in
en plattelandsontwikkeling
de regio van de Grote voortzetting van humanitaire hulp
Meren
uitbreiding partnerschap zee- en rivierhavens naar spoorweg- en
voorzetting en uitbreiding van
vliegtransport
programma‟s van doelstellingen van 2006
voortzetten van de humanitaire acties
73
Referenties Artikels Björkdahl, A. (2008). Norm advocacy: a small state to influence the EU. Journal of European Public Policy 15: 1, September 2008, pp. 135-154. Carbone, M. (2011). The European Union and China‟s rise in Africa: Competing visions, external coherence and trilateral cooperation. Journal of Contemperary African Studies, Vol. 29, No. 2, April 2011, pp. 203- 221. Cheng, J.Y.S, Shi, H. (2009). China‟s African Policy in the Post-Cold War Era. Journal of Contemporary Asia, Vol. 39, No. 1, februari 2009, pp. 87-115.
Geeraerts, G. (2011). China, the EU, and the New Multipolarity. European Review, Vol. 19, No. 1, pp. 57-67.
Jakobsen, P.V. (2009). Small States, Big Influence: The Overlooked Nordic Influence on the Civilian ESDP. Journal of Common Market Studies Volume 47, Issue 1, pp. 81-102.
Gu, J., Humphrey, J., Messner, D. (2008). Global Governance and Developing Countries: The implications of the Rise of China. World Development, Vol. 36, No. 2, 2008, pp. 274292.
Lagerkvist, J. (2009). Chinese eyes on Africa: Authoritarian flexibility versus democratic governance. Journal of Contemporary African Studies, Vol. 27, No. 2, april 2009, pp. 119134. Lum, T., Fischer, H, Gomez-Granger, J, Leland, A. (2009). China‟s Foreign Aid Activities in Africa, Latin America, and Southeast Asia. Congressional Research Service, 25 februari 2009.
Nasra, S. (2008). A Small Member State and European Foreign Policy: Shaping or Taking? The Case of Belgium and the African Great Lakes. The Hague Journal of Diplomacy 3, 2008, pp. 233-252.
Nasra, S. (2011). Governance in EU foreign policy: exploring small state influence. Journal of European Public Policy 18:2, maart 2011, pp. 164-180. 74
Panke, D.(2010). Small states in the European Union: structural advantages in EU policymaking and counter-strategies. Journal of European Public Policy 17:6, September 2010, pp. 799-817.
Ploch, L. (2011). Africa Command: U.S. Strategic Interests and the Role of the U.S. Military in Africa. Congressional Research Service, 2011, 22 maart. Romsloe,B. (2004). EU‟s external policy: Are the Lilliputians Impotent or Potent? The Case of Crisis Management in the Amsterdam Treaty. Arena Working Paper No 22, pp. 1-30. Sautman, B., Hairong, Y. (2007). Friend and Interests: China‟s Distinctive Links with Afrika. African Studies Review, Vol. 50, Issue 3, December 2007, pp. 75-115. Taylor, I., Xiao, Y. (2009). A Case of Mistaken Identity: “China Inc.” and Its “ Imperialism” in Sub-Saharan Africa. Asian Politics and Policy, Vol. 1, Issue 4, Oktober/December 2009, pp. 709-725.
Taylor, I. (2010). Governance and Relations between the European Union and Africa: the case of NEPAD. Third World Quarterly, Vol. 31, No. 1, 2010, pp. 51-67.
Vlassenroot, K., Hoebeke H. (2011). Het relaas van een turbulente relatie: de CongoleesBelgische beterekkingen. Internationale Spectator, jaargang 65, No. 5, mei 2011, pp. 276-279.
Boeken Alden, C. (2007). China in Africa. London/ New York: Zed Books.
Ampiah, K., Naidu, S. (2008). Introduction: Africa and China in the Post-Cold-War Era in Ampiah, K., Sanusha, N. Crouching Tiger, Hidden Dragon? pp. 3-19, Scottsville, University of KwaZulu-Natal Press.
Ampiah, K., Naidu, S. (2008). The Sino-African Relationship: Towards an Evolving Partnership? in Ampiah, K., Naidu, S. (Eds). Crouching Tiger, Hidden Dragon? Africa and China. pp. 329-339, University of KwaZulu-Natal Press. Anshan, L. (2008). China‟s New Policy toward Africa. in Rotberg, R.I. (Ed). China into Africa: Trade, Aid, and Influence. pp. 21-49, Washington D.C.: Brookings Institution Press. 75
Bach, D. (2008). The European Union and China in Africa. in Ampiah, K., Naidu, S. (Eds). Crouching Tiger, Hidden Dragon? Africa and China. pp. 278-292, University of KwaZuluNatal Press.
Bindi, F., Shapiro, J. (2010). EU Foreign Policy: Myth or Reality? in Bindi, F. The Foreign Policy of the European Union: Assessing Europe‟s Role in the World. pp. 339-348, Washington DC: The Brookings Institution. Brautigham, D. (2008). China‟s Foreign Aid in Africa: What Do We Know? in Rotberg, R.I. (Ed). China into Africa: Trade, Aid, and Influence. pp. 197-216, Washington D.C.: Brookings Institution Press.
Broadman, H.G (2008). Chinese-African Trade and Investment: The Vanguard of SouthSouth Commerce in the Twenty-First Century in Rotberg, R.I. (Ed.) China into Africa: Trade, Aid, and Influence. pp. 87-108, Washington D.C.: Brookings Institution Press. Brown, S., Sriram, C.L. (2008). China‟s Role in Human Rights Abuses in Africa: Clarifying Issues of Culpability. in Rotberg, R.I. (Ed). China into Africa: Trade, Aid, and Influence. pp. 250-271, Washington D.C.: Brookings Institution Press.
Cameron, F. (2007). An Introduction to European Foreign Policy. Oxon: Routledge.
Carbone, M. (2010). The EU in Africa: increasing coherence, decreasing partnership in Bindi, F. (Ed.), The Foreign Policy of the European Union: Assessing Europe‟s Role in the World. pp. 239-252, Washington: Brookings Institution Press.
Coolsaet, R. (2001). België en zijn buitenlandse politiek: 1830-2000. Leuven: Van Halewyck.
Coolsaet, R. (2001). Perspectieven op het buitenlands beleid anno 2002 in Coolsaet, R., Franck, C., Roosens, C. (Eds). Studia diplomatica. België en zijn buitenlands beleid: Anno 2002. pp. 25- 50, Brussel: Egmont.
Coolsaet, R. (2004). Perspectieven op het Belgisch buitenlands beleid anno 2004 in Coolsaet, R., Franck, C., Roosens, C. (Eds). Studia diplomatica. België en zijn buitenlands beleid: 2002-2004. pp. 33- 44, Brussel: Egmont. 76
Coolsaet, R., Nasra, S. (2009). Buitenlands beleid in België anno 2008: beleid onder binnenlandspolitieke druk in Coolsaet, R., De Wilde d‟Estmael, T. (Eds). Studia diplomatica. België en zijn buitenlands beleid: Anno 2008. pp. 21- 31, Brussel: Egmont.
Curtis, D. (2008). Partner or Predator in the Heart of Africa? Chinese Engagement with the DRC in Ampiah, K., Naidu, S. (Eds). Crouching Tiger, Hidden Dragon? Africa and China. pp. 86-104, University of KwaZulu-Natal Press. Daly, J.C.K. (2008). Feeding the Dragon: China‟s Quest for African Minerals in Waldron, A. China in Africa. pp. 45-49, Washington, DC: The Jamestown Foundation. Davies, M.J. (2008) Special Economic Zones: China‟s Developmental Model Comes to Africa in Rotberg, R.I. (Ed). China into Africa: Trade, Aid, and Influence. pp. 137-154, Washington D.C.: Brookings Institution Press.
De Bock, J. (2001). Evaluatie van het buitenlands beleid vandaag in Coolsaet, R., Franck, C., Roosens, C. (Eds). Studia diplomatica. België en zijn buitenlands beleid: Anno 2002. pp. 6772, Brussel: Egmont.
De Villers, G. (2000). La Belgique face à la transition manquée au Congo-Zaïre (1990-1997) in Lanotte, O., Roosens, C., Clement, C. La Belgique et l‟Afrique centrale: de 1960 à nos jours. pp. 149- 198, Grip: Brussel.
De Vos, L., Rooms, E. (2006). Het Belgisch buitenlands beleid: Geschiedenis en actoren. Leuven: Acco.
Hoebeke, H., Vlassenroot, K. (2009). Het Belgisch Afrikabeleid 2006-2008 in Coolsaet, R., De Wilde d‟Estmael, T. (Eds). Studia diplomatica. België en zijn buitenlands beleid: Anno 2008. pp. 123- 131, Brussel: Egmont.
Hubbard, P. (2008). Chinese Concessional Loans. in Rotberg, R.I. (Ed). China into Africa: Trade, Aid, and Influence. pp. 217-229, Washington D.C.: Brookings Institution Press. Jiang, W. (2008). China‟s Emerging Strategic Partnerships in Africa. in Rotberg, R.I. (Ed). China into Africa: Trade, Aid, and Influence. pp. 50-64, Washington D.C.: Brookings Institution Press. 77
Kets, E. (2009). Kuifje en Tintin kibbelen in Afrika: De Belgische taalstrijd in Congo, Rwanda en Burundi. Leuven/ Den Haag: Acco.
Keukeleire, S., MacNaughtan, J. (2008). The Foreign Policy of the European Union. Hampshire: Palgrave Macmillan.
Larsen, H. (2005). Analysing the Foreign Policy of Small States in the EU: The Case of Denmark. Hampshire/ New York: Palgrave Macmillan.
le Pere, G. (2008). The Geo-Strategic Dimension of the Sino-African Relationship in Ampiah, K., Sanusha, N. Crouching Tiger, Hidden Dragon? pp. 20-37, Scottsville, South-Africa: University of KwaZulu-Natal Press. Mughendi, N. N. (2009). La Belgique et l‟ancienne “Afrique belge”: une vision congolaise du rôle de la Belgique dans l‟Afrique des Grands Lacs in Coolsaet, R., De Wilde d‟Estmael, T. (Eds). Studia diplomatica. België en zijn buitenlands beleid: Anno 2008. pp. 115-121, Brussel: Egmont. Orbie, J., Versluys, H. (2008). The European Union‟s International Development Policy: Leading and Benevolent? in Orbie, J. Europe‟s Global Role: External Policies of the European Union, pp. 66-90, Surrey, England: Ashgate.
Rosoux, V-B., Planche, S. (2009). Passé colonial et politique étrangère de la Belgique in Coolsaet, R., De Wilde d‟Estmael, T. (Eds). Studia diplomatica. België en zijn buitenlands beleid: Anno 2008. pp. 133- 155, Brussel: Egmont. Rotberg, R.I. (2008). China‟s Quest for Resources, Opportunities, and Influence in Africa in Rotberg, R.I. (Ed). China into Africa: Trade, Aid, and Influence. pp. 65-86, Washington D.C.: Brookings Institution Press.
Rupp, S. (2008). Africa and China: Engaging Postcolonial Interdependencies in Rotberg, R.I. (Ed). China into Africa: Trade, Aid, and Influence. pp. 1-20, Washington D.C.: Brookings Institution Press.
Smith, H. (2002). European Foreign Policy: What it is and What it Does .London: Pluto Press. 78
Thompson, D. (2008). Chinese Soft & Hard Power on the Continent in Waldron, A. China in Africa. pp. 11-18, Washington, DC: The Jamestown Foundation.
Thuysbaert, P.I. (1995). Het Belgisch buitenlands beleid: Een inzicht in de internationale actuele omgeving. Leuven/Amersfoort: Acco.
Vandervelden, T. (2009). De actor capaciteit van een niet-permanent lid van de VN Veiligheidsraad; Casus: Het Belgisch buitenlands beleid.
Van Kerchove, S. (2009). The Rise of China in Historical Perspective: Between Bismarckian Reassurance, Wilhelmine Assertiveness or a World Order with „Chinese Characteristics‟.
Waldron, A. (2008). China in Africa. Washington, DC: The Jamestown Foundation. Zeebroek, X. (2009). Belgian expertise in „The Congo‟: A paradox in Wouters, J., Drieskens, E., Biscop, S. Belgium in het UN Security Council: Reflections on the 2007-2008 Membership, pp. 93, 101, Antwerp: Intersentia.
Internet 2015
Millenium
Campaign
(2011).
Geraadpleegd
op
10
mei
2011
op
http://www.millenniumdoelstellingen.be/.
African Development Bank Group (2011). About us. Geraadpleegd op 16 juni 2011 op http://www.afdb.org/en/about-us/.
Berwouts, K. (2009). The Effects of the (End of the) Cold War on Central African Politics: How a Cold War turned into a very Hot One. Mondiaal Nieuws, 3 november 2009, geraadpleegd
op
http://www.mo.be/index.php?id=340&tx_uwnews_pi2%5Bart_id%5D=26581&cHash=53fd9 2c851.
Chantry, H. (2011). Desk Officer van de DRC in de Ambassaderaad. Geraadpleegd op 14 juli 2011 via email.
79
De
Decker,
A.
(2005).
Ontwikkelingssamenwerking
Algemene
anno
2006.
beleidsnota
van
Geraadpleegd
op
de 29
minister juni
2011
van op
http://www.lachambre.be/FLWB/PDF/51/2045/51K2045017.pdf.
De
Decker,
A.
(2006).
Ontwikkelingssamenwerking
Algemene
anno
2007.
beleidsnota
van
Geraadpleegd
op
de 29
minister juni
2011
van op
http://www.dekamer.be/FLWB/PDF/51/2706/51K2706025.pdf.
De Gucht, K. (2004). Algemene beleidsnota van de minister van Buitenlandse Zaken. Geraadpleegd
op
14
juni
2011
op
http://www.dekamer.be/FLWB/pdf/51/1371/51K1371036.pdf.
EUabc (2011). Een EU woordenboek voor internetgebruikers. Geraadpleegd op 3 juli 2011 op http://nl.euabc.com/.
Europese Commissie (2011). Country Strategy Paper for the DRC (2003-2007). Geraadpleegd op 14 juni 2011 op
http://ec.europa.eu/europeaid/where/acp/country-
cooperation/congo-democratic-republic/congo_en.htm.
Europese Commissie (2011). Country Strategy Paper for the DRC (2008-2013). Geraadpleegd op 16 juni 2011 op
http://ec.europa.eu/europeaid/where/acp/country-
cooperation/congo-democratic-republic/congo_en.htm. Europese Commissie (2011). Ontwikkeling en samenwerking – EuropeAid. Geraadpleegd op 14 april 2011 op http://ec.europa.eu/europeaid/what/index_nl.htm.
Europese Commissie van Handel (2011). Bilateral relations: Region Africa, Caribbean, Pacific.
Geraadpleegd
op
30
april
2011
op
http://ec.europa.eu/trade/creating-
opportunities/bilateral-relations/regions/africa-caribbean-pacific/index_en.htm.
Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken (2011). Beleid ten aanzien van Afrika: Afrika ten
Zuiden
van
de
Sahara.
Geraadpleegd
op
10
april
2011
op
http://diplomatie.belgium.be/nl/Beleid/wereldregio_s/afrika/.
Leterme, Y. (2011). Website van de Eerste Minister van België: Regeerakkoord. Geraadpleegd op 10 april 2011 op http://www.premier.be/nl/regeerakkoord. 80
Michel, C. (2008). Algemene beleidsnota van de minister van Ontwikkelingssamenwerking anno
2008.
Geraadpleegd
op
30
juni
2011
op
http://www.dekamer.be/FLWB/PDF/52/0995/52K0995022.pdf.
Michel, C. (2008). Algemene beleidsnota van de minister van Ontwikkelingssamenwerking anno
2009.
Geraadpleegd
op
30
juni
2011
op
http://www.dekamer.be/FLWB/PDF/52/1529/52K1529015.pdf.
Michel,
C.
(2009).
Algemene
Geraadpleegd
beleidsnota
op
Ontwikkelingssamenwerking
1
juli
2010-2011.
2011
op
http://www.dekamer.be/FLWB/PDF/52/2225/52K2225021.pdf.
Organisation for Economic Co-operation and Development (2011). Development Aid Statistics.
Geraadpleegd
op
13
juni
2011
op
http://www.oecd.org/topic/0,3699,en_2649_34447_1_1_1_1_37413,00.html.
Rowlatt, J. (2011). The Chinese are Coming. Geraadpleegd op 7 mei 2011 op http://www.ghanja.be/reportages/vranckx-75-de-chinezen-komen-deel-1-afrika.html.
Vanackere, S. (2011). Het werkterrein van de minister van Buitenlandse Zaken. Geraadpleegd op 14 juni 2011 op http://www.stevenvanackere.be/nl/het-werkterrein-van-de-minister-vanbuitenlandse-zaken.
Ware, N. D. (2001). Congo war and the role of coltan. American University, december 2001, geraadpleegd op http://www1.american.edu/ted/ice/congo-coltan.htm.
World
Bank
(2011).
About
us.
Geraadpleegd
op
15
juni
2011
op
http://web.worldbank.org/WBSITE/EXTERNAL/EXTABOUTUS/0,,pagePK:50004410~piP K:36602~theSitePK:29708,00.html.
World
Bank
(2011).
Aidflows.
Geraadpleegd
op
14
juni
2011
op
http://siteresources.worldbank.org/CFPEXT/Resources/299947-1266002444164/index.html.
81