UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Een “nieuw activisme” in het Turks buitenlandbeleid sinds 2002 Opkomst van de ‘islamitische’ AKP vs een structurele transformatie van de Turkse samenleving en politiek sinds 1980, en het inherente dualisme in het Turks buitenlandbeleid.
Wetenschappelijke verhandeling WILLEM STAES 01107839
aantal woorden: 23.926
MASTERPROEF POLITIEKE WETENSCHAPPEN afstudeerrichting INTERNATIONALE POLITIEK PROMOTOR: PROF. DR. RIK COOLSAET COMMISSARIS: PROF. DR. DRIES LESAGE COMMISSARIS: MATTIAS VERSCHAEVE
ACADEMIEJAAR 2011 - 2012
Inzagerecht in de masterproef
Ondergetekende, WILLEM STAES geeft hierbij toelating aan derden, nietbehorend tot de examencommissie, om zijn proefschrift in te zien.
Datum en handtekening 15 MEI 2012 WILLEM STAES (telt als handtekening) Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de scriptie/ masterproef te reproduceren of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding. -----------------------------------------------------------------------------------
2
Abstract Deze masterproef start vanuit de vaststelling dat er sprake is van een ‘nieuw activisme’ in het Turks buitenlandbeleid. Na aangegeven te hebben waarin dit juist verschilt met het traditionele kemalistische buitenlandbeleid wordt middels een literatuurstudie onderzocht welke rol identiteit in deze transformatie speelt, of dat deze eerder te verklaren valt door andere structurele en individuele variabelen. De masterproef stelt vast dat er sprake is van de opkomst van een ‘handelsstaat’, waarin het verzekeren van buitenlandse afzetmarkten en regionale stabiliteit centraal komt te staan in het buitenlandbeleid. Dit neemt echter niet weg dat identiteit eveneens een belangrijke, zij het indirecte invloed heeft uitgeoefend op de totstandkoming van een ‘nieuw activisme’. Dit nieuwe activisme wordt gekenmerkt door een dualiteit tussen idealisme en realpolitiek, wat uitdrukkelijk aan de oppervlakte kwam na het uitbreken van de Arabische Lente. Sinds 2011 is er bovendien sprake van een ‘derde golf’ in het Turkse buitenlandbeleid. De masterproef onderzoekt in hoeverre zo’n categorisering klopt. In het bijzonder gaat het in op de effecten van de Arabische Lente op het Turks buitenlandbeleid. Het besluit dat realpolitieke overwegingen een dominante rol zullen blijven spelen in het Turkse buitenlandbeleid, en dat er aldus weinig sprake kan zijn van een ‘nieuw tijdperk’ in het Turkse buitenlandbeleid sinds 2011. Realpolitieke overwegingen domineren het buitenlandbeleid van de AKP sinds 2002, en zullen dit blijven doen in de toekomst.
3
Dankwoord Ik zou graag iedereen willen bedanken voor alle steun en aanmoedigingen de laatste maanden. In het bijzonder wens ik mijn beide ouders te bedanken voor hun steun, kritische opmerkingen en suggesties. Tot slot wens ik mijn dank en waardering uit te drukken tegenover mijn promotor Prof. Dr. Rik Coolsaet voor alle hulp, suggesties en opmerkingen. Graag zou ik deze masterproef ook opdragen aan mijn grootvader, Henri Staes (07/07/1930-26/04/2012).
4
INHOUDSOPGAVE Inzagerecht in de masterproef
2
Abstract
3
Dankwoord
4
Inhoudsopgave
5
1. INLEIDING
7
2. DEEL I: “EEN TWEEDE GOLF”: CONTEXT EN OORZAKEN
13
2.1. Een “Nieuw Activisme” als fundamentele breuk met het verleden?
13
2.2. Structurele oorzaken
17
2.2.1. Identiteit als ‘driver’ van het nieuwe Turks activisme? 2.2.2. Structurele aanpassingen in het internationale systeem na het einde van de Koude Oorlog
17
2.2.2.1. Algemeen 2.2.2.2 ‘Özalistisch’ activisme in het Midden-Oosten, de Kaukasus, Centraal-Azië en de Balkan
22
2.2.3. De invloed van de Europese Unie op het Turkse buitenlandbeleid
28
2.2.3.1 Algemeen 2.2.3.2. Het democratiseringsproces en zijn impact op het Turkse buitenlandbeleid 2.2.3.3. De Europese Unie en de economische hervormingen in Turkije 2.2.3.4 ‘Echte’ of ‘ogenschijnlijke’ europeanisering?
28
2.2.4. De economische dimensie van het Turkse buitenlandbeleid
35
2.2.4.1. Algemeen 2.2.4.2. Theoretisch model 2.2.4.3. Economische liberalisering vanaf 1980: de opgang van ‘economische interdependentie’ 2.2.4.4. De opkomst van de ‘Anatolische Tijgers’ 2.2.4.5. De economische crisis van 2001 2.2.4.6 De mondiale context na 2008 2.2.4.7 Opkomst van de ‘handelsstaat’?
35 36
2.2.5. Identiteit als complement van het Turkse buitenlandbeleid?
50
2.2.5.1. Algemeen 2.2.5.2. De opkomst van een nieuwe counterelite
50 51
2.3. Het gevaar op “structureel determinisme”: de rol van agency
54
5
22
25
29 32 33
38 42 46 48 49
2.4. Conclusie Deel I: de dominantie van realpolitik
58
3. DEEL II: “EEN DERDE GOLF”: EEN NIEUW TIJDPERK IN HET TURKS BUITENLANDBELEID SINDS 2011?
61
3.1. Een “Third Wave”?
61
3.2. De Arabische Lente en haar effecten op het Turkse buitenlandbeleid
68
3.2.1. Algemeen
68
3.2.2. De Arabische Lente en de inherente spanning tussen realpolitiek en idealisme
68
3.2.3. Promotie van een “Turks Model”?
70
3.2.4. Het einde van ‘zero problems'?
77
3.2.5. De Turkse relaties met de Europese Unie en de Verenigde Staten
80
3.3. Conclusie Deel II: “Business” as usual?
81
4. ALGEMENE CONCLUSIE
83
5. BIBLIOGRAFIE
85
6
1. INLEIDING Deze masterproef bespreekt het buitenlandse beleid van de staat Turkije. Mijn aandacht hiervoor is gegroeid uit een diepe interesse en fascinatie voor Turkije, zijn samenleving, bevolking en politiek die anderhalf jaar geleden ontstond. In de lente van 2009 studeerde ik immers een half jaar aan de Marmara Universiteit in Istanbul. Ik woonde in die periode in een appartement in hartje Istanbul. Op die manier kwam ik in contact met de Turkse cultuur en bevolking, en begon ik met zeer veel interesse de Turkse binnenlandse politiek te bestuderen. Toen ik na terugkeer in België besloot een Master Internationale Politiek te volgen en een
onderwerp
voor
mijn
masterproef
diende
te
kiezen,
lag
het
onderzoeksonderwerp voor de hand: de Turkse buitenlandse politiek. Turkije heeft zich de afgelopen jaren immers steeds nadrukkelijker opgeworpen als actieve speler op het internationale toneel, daar waar het decennialang een eerder low-profile en zelfs isolationistische buitenlandse koers voer (Kanat, 2010, pp. 210-212). Turkije ging sinds 2002 een steeds actievere rol spelen binnen regionale en mondiale fora, breidde de contacten en samenwerking met zijn buurlanden uit en nam steeds meer de rol van bemiddelaar in regionale conflicten op zich. Daarnaast richtte het Turkse buitenlandbeleid zich in toenemende mate op Afrika en Latijns-Amerika (Kanat, 2010, pp. 214-215). In de literatuur lijkt een consensus te bestaan over zo’n ‘nieuw activisme’ in het Turks buitenlandbeleid1. Dit ‘nieuwe activisme’ houdt verschillende elementen in: (i) het verlaten van een exclusieve focus op het Westen voor een multidimensionaal en autonoom buitenlandbeleid, (ii) een groeiende nadruk op multilateralisme, en (iii) een groeiend belang van soft power. De bijdrage van Ian O. Lesser aan dit debat verdient bijzondere aandacht. Ze zal als basis dienen voor het verdere verloop van deze masterproef. Lesser doet immers een nuttige poging tot conceptualisering van het Turkse buitenlandbeleid sinds het
1
Zie hiervoor onder meer Altunisik en Martin 2011; Atli 2011a; Babacan 2011; Kaya 2011; Kirisci 2009; Kutlay 2011; Larrabee, 2007; Müftüler-Bac 2011; Onis 2011; Onis en Yilmaz 2009; Sozen 1010; Unay 2010).
7
einde van de Tweede Wereldoorlog, en onderscheidt hierin drie grote ‘golven’2 (Lesser, 2011, 26 oktober, p. 1). Tijdens de ‘eerste golf’ (1945-eind 1990s) stond het buitenlandse beleid, dat toen sterk gedomineerd werd door het kemalistische establishment, in het teken van een sterke focus op veiligheid en het Westen. De sovjet-dreiging dreef Turkije in de armen van de Verenigde Staten en de NAVO tijdens de Koude Oorlog. Vanaf begin deze eeuw is er volgens Lesser sprake van een ‘tweede golf’ (Lesser, 2011, 26 oktober, p. 2). Deze ‘tweede golf’ valt samen met het ‘nieuwe activisme’ waarover in de literatuur een consensus lijkt te bestaan. Het eerste deel van deze masterproef gaat op zoek naar de dieperliggende oorzaken van deze ‘tweede golf’. Sinds 2002 ontstond er immers een intens debat over het hoe en waarom van de Turkse koerswijziging. In wat volgt wordt alvast een overzicht gegeven van de meest geciteerde variabelen in de literatuur die zo’n ‘nieuw activisme’ trachten te verklaren. Dit overzicht pretendeert niet exhaustief te zijn, maar meent desalniettemin de voornaamste verklaringsvariabelen voor het nieuwe activisme in het Turkse buitenlandbeleid naar voren te kunnen schuiven. Een eerste school van auteurs wijst op de invloed van structurele veranderingen in de internationale structuur sinds het einde van de Koude Oorlog op het gewijzigde Turkse buitenlandbeleid3. Het einde van de Koude Oorlog zou hebben geleid tot een machtsvacuüm in de regionale omgeving van Turkije. Nieuwe opportuniteiten en risico’s boden zich hierdoor aan, wat zijn weerslag zou hebben gehad op het Turkse buitenlandse beleid. Een tweede school ziet een cruciale rol weggelegd voor de rol van de Europese Unie (EU) in het ‘nieuwe’ Turkse buitenlandbeleid sinds 2002. Deze ‘EU-school’ ziet de EU als motor van politieke en economische verandering in Turkije sinds 19994. Bülent Aras en Rabia Karakyapolat (2007) stellen dat het europeaniseringsproces sinds 1999 leidde tot een gewijzigde binnenlandse machtsbalans en wijzigingen in de civiel-militaire verhoudingen in Turkije. Dit zou hebben geleid tot een ‘desecuritization’ van het Turkse buitenlandbeleid. Een derde groep auteurs besteedt bijzondere aandacht aan de economische grondslagen van het nieuwe Turkse buitenlandbeleid. Verschillende auteurs focussen op het
2
Het Turkse buitenlandbeleid in de periode 1923-1945 werd gekenmerkt door een strikte neutraliteit en isolationisme. 3 Zie hiervoor onder meer Altunisik en Martin 2011; Aydin 2004; Sayari 2000; en Sozen 2010. 4 Zie hiervoor onder meer Müftüler-Bac 2011; Önis 2000; Önis 2003; Önis 2010; Onis en Yilmaz 2009; en Renda 2011.
8
mondialiseringsproces dat ingezet werd in 1980, en dat aan de basis zou liggen van een steeds grotere rol van commerciële belangen in het Turkse buitenlandbeleid5. Verschillende auteurs benadrukken verder ook het belang van identiteit in de formulering van een nieuw Turks buitenlandbeleid. Deze stellen dat de Islamitische roots van de AKP aan de basis zou liggen van een identiteitsgericht buitenlandbeleid ten opzichte van moslimregimes in het Midden-Oosten. Zo’n identiteitsgericht buitenlandbeleid zou gepaard gaan met toenemende anti-westerse tendensen en een groeiende focus op het ‘Oosten’. Het werk van Söner Cagaptay verdient in deze bijzondere aandacht6. Naast deze structurele verklaringsvariabelen bestaat er echter ook een groep auteurs die het belang van agency in de studie van de internationale politiek benadrukken7. Verschillende auteurs wijzen zo op de rol die individuen hebben gespeeld in de totstandkoming van een nieuw Turks buitenlandbeleid8. Het eerste deel van deze masterproef gaat nader in op dit debat en onderzoekt welke verklaringsvariabelen het meest plausibel lijken om het ‘nieuwe activisme’ in het Turkse buitenlandbeleid te begrijpen. Na een bondig overzicht van de evolutie van het Turkse buitenlandbeleid waarin getracht wordt aan te tonen in welke mate het huidige Turkse buitenlandbeleid een fundamentele breuk vormt ten opzichte van het kemalistische buitenlandbeleid, zullen een aantal mogelijke structurele verklaringsvariabelen op hun waarde onderzocht worden. In het bijzonder wenst de masterproef te onderzoeken welke rol identiteit speelt in de totstandkoming van een nieuw Turks buitenlandbeleid sinds 2002. Sinds het aan de macht komen van de AKP9 in 2002 woedt in het Westen immers volop het debat over een al dan niet vermeende ‘shift of axis’ van Turkije. Zo’n ‘shift of axis’-debat10, waarbij de vraag 5
Zie hiervoor onder meer Babacan 2011; Kirisci 2009; Kutlay, 2011; Renda 2011; Tür 2011; en Unay 2010. 6 Zie hiervoor onder meer Cagaptay, S. (2009, 24 april). The AKP’s new foreign policy: the misnomer of neo-ottomanism en Cagaptay, S. (2009, 16 december). Turkey moves away from Europe: econoislamism takes charge in Ankara. 7 Zie hiervoor onder meer Byman, D.L. & Pollack, K.M. (2001). Let Us Now Praise Great Men: Bringing the Statesmen Back In. International Security, 25 (4), 107-146; Hermann, M.G., Preston, T., Korany, B. En Shaw, T.M. (2001). Who Leads Matter: The Effects of Powerfull Individuals. International Studies Review, 3 (2), 83-131. 8 Zie hiervoor onder meer Aras en Gorener 2010; Gorener en Ucal 2011; en Kardas 2010. 9 De Adalet ve Kalkinma Partisi (AKP-Partij voor Rechtvaardigheid en Ontwikkeling) is een Turkse partij die sinds 2002 alleen aan de macht is in Turkije. 10 Zie hiervoor bijvoorbeeld Steyn, M. (4 juni 2010). Who lost Turkey? The Washington Times; Zand, B. (2010, 15 juni). The anatolian tiger: how the West is losing Turkey. Der Spiegel; Kitfield, J. (21 juni
9
wordt gesteld of het Westen Turkije aan het ‘verliezen’ is, draait in essentie rondom de Islamitische identiteit van de AKP. Aanhangers van zulke shift of axis-theorieën vermoeden een verborgen islamitische agenda van de AKP, die erop uit zou zijn Turkije los te rukken uit zijn traditionele pro-westerse koers en deze te vervangen door nieuwe bondgenootschappen met het ‘Oosten’. Uit het hoger beschreven literatuuroverzicht blijkt dat verschillende auteurs echter een andere benadering hanteren, waarbij identiteit ondergeschikt is aan verschillende andere structurele en individuele processen die leidden tot een structurele transformatie van de Turkse samenleving sinds 1980. De vraag stelt zich zo in hoeverre identiteit een invloed uitoefent op het ‘nieuwe activisme’ van Turkije sinds 2002. In tijden van toegenomen polarisering tussen ‘wij’ (het Westen) en ‘zij’ (de moslimwereld) lijkt het uiterst relevant te onderzoeken in hoeverre de moslimidentiteit van de regerende Turkse partij (de AKP) implicaties zou hebben op het Turkse buitenlandse beleid. Het tweede deel van deze masterproef gaat vervolgens verder in op de ‘derde golf’ in het Turks buitenlandbeleid. Lesser stelt immers dat de ‘tweede golf’ in het Turkse buitenlandbeleid sinds 2011 steeds meer plaats maakte voor een ‘derde golf’ waarin klassieke veiligheidsproblemen opnieuw centraal komen te staan als gevolg van een snel veranderende en onveiliger wordende veiligheidsomgeving (Lesser, 2011, 26 oktober). Hoewel regionaal activisme een cruciaal aspect blijft van zo’n derde golf, is er volgens Lesser wel opnieuw een groeiende nadruk op hard power merkbaar door de terugkeer op het voorplan van harde veiligheidsissues. Het tweede deel van deze masterproef onderzoekt tevens in hoeverre zo’n analyse klopt. Eerst wordt nagegaan in welke mate er sprake is van de door Lesser beschreven ‘derde golf’. Vervolgens worden de effecten van de Arabische Lente op het Turkse buitenlandbeleid onderzocht. Deze lijkt immers de voornaamste bron van verandering in de regionale veiligheidsomgeving van Turkije en verdient bijzondere aandacht. Ze leidde onder meer tot het losbreken van een nieuw debat. Daar waar de westerse debatten rondom Turkije in de jaren 2000 vooral draaiden rond de vraag ‘Who lost Turkey?’, verschoof het debat sinds 2011 naar de mogelijkheden die het 2010). Who Lost Turkey? The National Journal, 21 June 2010; Cagaptay, S. (12 juli 2010). Turkey Lost Turkey. The Wall Street Journal; Pollack, R.L. (2005, 17 februari). The sick man of Europe – again? The Wall Street Journal.
10
‘Turkse Model’ bood voor de nieuwe regimes en revolutionairen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 9). Een aantal prangende vragen dringen zich op. In hoeverre is er sprake van een ‘derde golf’ in het Turks buitenlandbeleid? Hoe realistisch is het te spreken over een ‘Turks Model’ voor de regio sinds het uitbreken van de Arabische Lente? Kan er in zo’n snel veranderende regionale omgeving nog steeds sprake zijn van de veelbesproken ‘zero problems with neighbours’-doctrine van Ahmet Davutoglu? Wat voor effect heeft de Arabische Lente op de Turkse banden met de Verenigde Staten en de Europese Unie? En is er in de post-2011 periode nog steeds sprake van een inherente spanning tussen realpolitiek en idealisme in het Turkse buitenlandbeleid, zoals besproken in het eerste deel van deze masterproef? De onderzoeksvraag die in deze masterproef behandeld zal worden luidt als volgt: “Ligt de Islamitische identiteit van de AKP aan de grondslag van het ‘nieuwe activisme’ in het Turkse buitenlandbeleid sinds 2002, of is zo’n activisme veeleer het gevolg van een structurele transformatie van de Turkse samenleving sinds 1980? En in welke mate kan er sprake zijn van een ‘nieuw tijdperk’ in het Turks buitenlandbeleid sinds het uitbreken van de Arabische Lente in 2011?” De methode die gebruikt wordt om bovenstaande vraag te beantwoorden is een wetenschappelijke
verhandeling.
Deze
zal
de
vorm
aannemen
van
een
literatuuronderzoek. Deze masterproef stelt zich dan ook tot doel een duidelijk overzicht van de bestaande theorieën inzake het ‘nieuwe activisme’ in het Turkse buitenlandse beleid te schetsen en aldus proberen te achterhalen welke rol de islamitische identiteit van de AKP hierin speelt. Verschillende theorieën zullen tegen elkaar afgewogen worden om zo proberen te komen tot een antwoord op de vraag of identiteit dan wel een structurele transformatie van de Turkse samenleving sinds 1980 aan de grondslag liggen van het nieuwe Turkse buitenlandse activisme. De waarheid is natuurlijk nooit zwart-wit, maar deze masterproef stelt zich alleszins tot doel te achterhalen welke verklaringsvariabelen zwaarder doorwegen dan andere. Hierbij zal een neofunctionalistische benadering als uitgangspunt dienen, terwijl ook de interdependentietheorie van Keohane en Nye als theoretische achtergrond zal gelden. 11
Het tweede deel van deze masterproef richt zich daarenboven ook tot het gebruik van online mediabronnen. Opiniestukken verschenen in de twee toonaangevende Engelstalige Turkse kranten, Today's Zaman en Hurriyet Daily News, evenals opinies verschenen in toonaangevende westerse media als de Washington Post, The New York Times en Foreign Policy maken hier de hoofdbrok van uit.
12
2.
DEEL
I:
EEN
“TWEEDE
GOLF”:
CONTEXT
EN
OORZAKEN 2.1. Een ‘nieuw activisme’ als fundamentele breuk met het verleden? Om het ‘nieuwe activisme’ binnen het Turkse buitenlandbeleid sinds 2002 te onderzoeken en te verklaren is het noodzakelijk eerst bondig uiteen te zetten wat dit activisme juist inhoudt en op welke manier het verschilt met het Turks buitenlands beleid sinds de stichting van de Turkse Republiek in 1923. Het Turkse buitenlandbeleid werd sinds 1923 decennia gedomineerd door het zogenaamde ‘Sèvres-syndroom’11. Dit leidde tot de idee van ‘peace at home, peace abroad’ (Aydin, 2004, p. 17). Het bewaren van de internationale status-quo gold als een cruciale voorwaarde om de diepgaande sociaal-economische en culturele hervormingen door te voeren die Atatürk voor ogen had om Turkije te moderniseren. Deze visie luidde het begin in van een tijdperk van isolationisme in het Turkse buitenlandbeleid (Murinson, 2006, p. 946). Kemal Kirisci (geciteerd in Güzeldere, 2009, p. 14) omschrijft de kemalistische mentaliteit als ‘Hobbesiaans’: “The international environment has traditionally been seen as anarchical, and therefore creating the imperative need to be military strong and to be prepared to use military force for ‘win-lose’ outcomes”. De hobbesiaanse mentaliteit van de kemalisten, die de Turkse buitenlandpolitiek tot eind jaren negentig grotendeels zou blijven beheersen, zorgde ervoor dat het Turkse buitenlandbeleid doorheen de twintigste eeuw (in het bijzonder de periode 1923-midden jaren tachtig) gedomineerd zou worden door isolationistische en defensieve reflexen en de idee dat Turkije ‘omgeven was door vijanden’ (Güzeldere, 2009, p. 14).
11
Het Verdrag van Sèvres werd in 1920 afgesloten tussen de geallieerden en het Ottomaanse Rijk. Turkije zou hierdoor een groot deel van zijn territorium verliezen, waardoor de Turkse nationalisten onder leiding van Mustafa Kemal het Verdrag scherp veroordeelden. Het gaf echter aanleiding tot het ‘Sèvres-syndroom’: de idee dat Turkije omsingeld is door vijanden die erop uit zouden zijn het land op te delen. Dit idee bleef decennialang het Turkse buitenlandbeleid domineren, en leidde ertoe dat de focus van het Turkse buitenlandbeleid sinds 1923 lag op het bewaren van de Turkse onafhankelijkheid en territoriale soevereiniteit.
13
Vanaf midden jaren tachtig, maar vooral sinds de val van de Berlijnse Muur en het einde van de Koude Oorlog, was er een langzame koerswijziging merkbaar. In de jaren tachtig had Turgut Özal de basis gelegd voor een nieuwe buitenlandse koers, die vaak betiteld wordt als ‘neo-ottomanisme’ (Murinson, 2006, pp. 945-946). Deze notie is nauw verbonden met de zogenaamde Turks-Islamitische synthesis, die het belang van het Ottomaanse verleden van Turkije en zijn Islamitische cultuur benadrukt met betrekking tot het verhogen van de Turkse ‘soft power’ in de internationale politiek (Murinson, 2006, p. 950). De verdedigers van zo’n neoottomaanse koers (Özal en zijn Moederland Partij) benadrukten dan ook het Ottomaanse verleden van Turkije en stonden een actiever en gediversifieerder buitenlandbeleid voor in de gebieden die ooit tot het Ottomaanse Rijk behoorden (Murinson, 2006, pp. 946-947). Ondanks deze nieuwe ‘neo-ottomaanse’ impulsen bleven de relaties met verschillende buurlanden echter gespannen in de loop van de jaren negentig (Güzeldere, 2009, p. 14). Dit in het bijzonder na de dood van Özal in 1993. Na 1993 was
er
een
terugkeer
merkbaar
naar
het
traditionele
unidimensionele
veiligheidsdenken in het Turkse buitenlandbeleid (Ataman, 2002, p. 149). Vanaf eind jaren negentig waaide er opnieuw een nieuwe wind doorheen het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De ontdooiing van de relaties tussen Turkije en zijn buurlanden werd ingezet onder Minister van Buitenlandse Zaken Cem12 en werd nog versterkt met het aan de macht komen van de AKP in 2002 (Güzeldere, 2009, p. 14). De ‘nieuwe’ buitenlandse koers van de AKP kwam dus niet uit de lucht gevallen, maar vond zijn oorsprong in het beleid van Özal en Cem. De buitenlandse politiek van de AKP wordt sterk beïnvloed door de ‘strategische diepte’-doctrine (Murinson, 2006, p. 947). Deze strategische diepte heeft volgens Davutoglu twee hoofdcomponenten: ‘historische diepte’ en ‘geografische diepte’. De geschiedenis en erfenis van het Ottomaanse rijk zadelt Turkije volgens Davutoglu immers op met historische diepte, wat het tevens ook geografische diepte verleent. De combinatie van dit Ottomaanse verleden met Turkije’s unieke geografische positie zorgt voor strategische diepte. Turkije bevindt zich zo in het centrum van 12
De sociaal-democraat Ismail Cem diende als Minister van Buitenlandse Zaken in drie opeenvolgende regeringen in de periode 1997-2002.
14
verschillende geopolitieke invloedssferen: “Geographical depth is a part of historical depth. For instance, Turkey is not just any old Mediterranean country. One important characteristic that distinguishes Turkey from say Romania or Greece is that Turkey is at the same time a Middle Eastern and a Caucasian country. Unlike Germany, Turkey is as much a European country as it is an Asian country. Indeed, Turkey is as much a Black Sea country as it is a Mediterranean one. This geographical depth places Turkey right at the centre of many geopolitical influences” (Davutoglu geciteerd in Murinson, 2006, p. 952). Davutoglu hecht groot belang aan de opportuniteiten die het Ottomaanse verleden en de geografische positie van Turkije bieden. Geografie en geschiedenis zijn voor hem cruciale elementen om de toekomstvisie van Turkije te boetseren (Murinson, 2006, p. 952). Hij bekritiseert de kemalistische elite dan ook voor het niet aangrijpen van de opportuniteiten die Turkije’s historische en geografische diepte bieden (Murinson, 2006, pp. 952-953). Het kemalistische isolationisme en neutraliteit beperkten de rol van Turkije tijdens de Koude Oorlog immers tot die van ‘frontier country’, die na het einde van de Koude Oorlog verder evolueerde naar een rol als ‘bridge country’ (Aras, 2009, p. 5; Davutoglu, 2008, p. 77-78). Turkije dient voor Davutoglu, als gevolg van zijn historische en geografische diepte, echter een rol als ‘central country’ op te nemen. Dankzij zijn geografische positie bezit Turkije immers meervoudige regionale identiteiten, wat het een potentieel verschaft tot het uitoefenen van invloedssferen in verschillende regio’s waar het geografisch deel van uitmaakt. Omwille van zijn Ottomaanse verleden oefent Turkije bovendien een potentiële (culturele) aantrekkingskracht uit op verschillende regio’s (Davutoglu, 2008, p. 79). Turkije behoort dankzij zijn Ottomaanse verleden immers zowel tot het Midden-Oosten, de Balkan, de Kaukasus, Centraal-Azië, het gebied rond de Kaspische en Middellandse Zee, de Golfregio en de regio rondom de Zwarte Zee. De unieke situatie waarin Turkije zich dankzij zijn strategische diepte bevindt, vereist voor Davutoglu dan ook een grondige beleidsherziening en een fundamentele breuk met
het
decennialange
isolationistische
en
defensieve
kemalistische
buitenlandbeleid. Het vereist een gebalanceerde en evenwichtige aanpak ten opzichte van verschillende regionale en mondiale actoren (Danforth, 2008, p. 91). Davutoglu roept in ‘Strategische Diepte’ dan ook op tot een actief, assertief en gebalanceerd buitenlands beleid (Murinson, 2006, p. 953). Door zijn exclusieve focus 15
op het Westen te verlaten en in te spelen op de opportuniteiten die de mondialisering biedt, dient Turkije zich te ontwikkelen tot een mondiale speler. Het ‘nieuwe’ Turkse buitenlandbeleid dient bovendien een eind te maken aan een proces van vervreemding tussen Turkije en zijn buurlanden (Aras, 2009, p. 4). Door een beroep te doen op Turkije’s strategische diepte wil Davutoglu een einde maken aan een decennialange negatieve perceptie van Turkije in de omringende buurlanden (Aras, 2009, p. 4). Tegen deze theoretische achtergrond schetste Davutoglu de contouren van een nieuw Turks buitenlandbeleid. Hij onderscheidt hierbij vijf operationele principes die de nieuwe Turkse buitenlandpolitiek sinds 2002 ondersteunen (Davutoglu, 2008, p. 79; Davutoglu, 2010, 20 mei). Ten eerste dient er volgens Davutoglu een balans te zijn tussen democratie en veiligheid. Indien Turkije een invloedssfeer wil creëren in zijn omgeving is het voor hem noodzakelijk de blijvende focus op de veiligheid van de Turkse staat niet ten koste te laten gaan van burgerlijke vrijheden (Davutoglu, 2008, p. 79). Ten tweede heeft Davutoglu het over een ‘zero problems with neighbours’-beleid,
waarin
een
groeiende
samenwerking
en
economische
interdependentie tussen Turkije en zijn buurlanden centraal staat (Davutoglu, 2010, 20 mei). Middels het nastreven van vredevolle relaties met zijn buurlanden kan Turkije immers zijn historische en geografische diepte optimaal benutten, en zich zo opwerpen tot een ‘center country’. Aras benadrukt dat zo’n visie niet verward dient te worden met hegemonistische ambities (Aras, 2009, p. 7). Turkije wil volgens hem immers op een inclusieve wijze bouwen aan regionale vrede en veiligheid. Ten derde benadrukt Davutoglu het belang van een proactieve en pre-emptieve diplomatie in het voorkomen van regionale conflicten en het in stand houden van regionale vrede en stabiliteit (Davutoglu, 2010, 20 mei). Het opzetten van een dialoog tussen Syrië en Israël en tussen Afghanistan en Pakistan en bemiddelingspogingen in Libanon en Palestina zijn hier slechts enkele voorbeelden van. Ten vierde dient er sprake te zijn van een multidimensioneel buitenlandbeleid (Davutoglu, 2008, p. 82; Davutoglu, 2010, 20 mei). Relaties met de ene actor hoeven relaties met de andere niet uit te sluiten, maar kunnen integendeel juist complementair zijn. Zowel de Turkse relaties met de Europese Unie, de Verenigde Staten, Eurazië, Rusland en de NAVO hoeven volgens Davutoglu dus niet ten koste te gaan van elkaar. Tot slot pleit Davutoglu ook voor een ‘ritmische’ diplomatie, opdat Turkije een actieve rol zou spelen binnen 16
internationale fora (Davutoglu, 2008, p. 82-83; Davutoglu, 2010, 20 mei). Het Turkse niet-permanente lidmaatschap van de VN-Veiligheidsraad in de periode 2009-2010, het Turkse lidmaatschap van de G20, de Turkse observatorstatus in de Afrikaanse Unie en het opzetten van een strategische dialoog met de Gulf Cooperation Council (GCC) zijn hier enkele voorbeelden van. Zo’n ritmische diplomatie is voor Davutoglu cruciaal opdat Turkije zijn ambities om uit te groeien tot een mondiale grootmacht kan waarmaken.
2.2. Structurele oorzaken 2.2.1. Identiteit als ‘driver’ van het nieuwe Turkse activisme? Het Turkse buitenlandbeleid werd decennialang gedomineerd door een sterke exclusieve Westerse oriëntatie en verwaarlozing van het Midden-Oosten (Taspinar, 2008, pp. 1-2; Kanat, 2010, p.209). Deze (quasi-) exclusieve focus op het Westen staat echter niet langer centraal in het Turkse buitenlandse beleid. Hoewel het Westen een belangrijke partner van Turkije blijft, is er een steeds groter Turks activisme merkbaar in de omringende regio’s, evenals een groeiend afstemmen van de Turkse geopolitieke agenda op Rusland (Kardas, 2010, p. 116). Sommige analisten wijten deze verschuiving aan de opkomst van de AKP als dominante partij binnen het Turkse partijpolitieke landschap. Ze stellen dat de Islamitische roots van de AKP aan de basis zou liggen van een identiteitsgericht buitenlands beleid ten opzichte van de Moslimwereld (meer in het bijzonder het Midden-Oosten), wat het groeiende Turkse activisme aldaar zou moeten verklaren (Altunisik en Tür, 2006, p. 245; aangehaald in Kutlay, 2011, p. 68). Zo zou er steeds meer sprake zijn van een toenemende ‘vermiddenoostelijking’ van het Turkse buitenlandbeleid als gevolg van een ‘creeping islamization’ van de Turkse samenleving en politiek onder de religieus-conservatieve AKP (geciteerd in Kardas, 2010, p. 121). Pipes vermoedt zo een verborgen AKP-agenda, die erin zou bestaan de seculiere Turkse staat omver te werpen en een Islamitische Republiek naar Iraans voorbeeld te creëren (Pipes, 2007, 5 december). Een toenemende Turkse vervreemding van Washington en het aanhalen van banden met anti-westerse
17
moslimregimes in de regio is daar dan het logische gevolg van. Neil Ferguson (geciteerd in Akyol, 2011, 7 juli) wijst in dit opzicht op de mogelijkheid dat Turkije erop uit zou zijn het Midden-Oosten te domineren middels ‘het doen herleven van het Ottomaanse Rijk’. Zo’n identiteitsgericht buitenlandbeleid wordt vaak ‘neo-ottomanisme’ genoemd. Cagaptay (2009, 16 december) vindt echter dat deze term de lading niet dekt. Eerder dan te spreken over neo-ottomanisme, heeft hij het over ‘econo-islamisme’ die de buitenlandse koers van de AKP zou bepalen. De religieus-politieke visie van de AKP wordt hierin gecombineerd met het verdedigen van Turkse zakenbelangen. De AKP zou zo steeds meer geïnteresseerd zijn in het aanhalen van politieke en economische banden met anti-westerse en islamitische regimes. De groeiende handel met Syrië, Qatarese investeringen in Turkije en energiecontracten met Soedan en Iran zouden zo het nieuwe identiteitsgerichte Turkse buitenlandbeleid mee onderschragen. Verschillende gebeurtenissen worden door critici als bewijs naar voren geschoven voor zo’n ‘islamisering’ van het Turkse buitenlandbeleid: het bezoek van Hamasleider Khaled Mashaal aan Turkije in 2006, achtereenvolgende bezoeken van de Iraanse President Ahmadinejad en de Saudische Koning Abdullah, de Turkse ‘steun’ aan Iran in het kerndossier en nauwere diplomatieke en economische banden met landen als Irak, Iran, Syrië, Qatar en Saoedi-Arabië (Cagaptay, 2009, 2 februari; Cagaptay, 2009, 24 april; aangehaald in Kardas, 2010, p. 121). Cagaptay (2009, 2 februari; 2009, 16 december) wijst verder op de groeiende Turks-Israëlische spanningen als indicatie voor een ‘islamisering’ van het Turks buitenlandbeleid, en benadrukt hierbij het zogenaamde ‘Davos-incident’13 in januari 2009. Banden met traditionele bondgenoten zouden zo steeds meer plaats moeten ruimen voor een asymmetrische focus op Arabische en Islamistische landen in het Midden-Oosten (Cagaptay; 2009, 24 april). De AKP ziet, volgens Cagaptay, de wereld immers als een verzameling van religieuze blokken, wat hun visie op het buitenlandbeleid sterk zou kleuren. Het 13
Tijdens een bijeenkomst van het Wereld Economisch Forum in januari 2009 schoffeerde Erdogan de Israëlische President Peres door tijdens een panelgesprek kwaad weg te lopen en Israël te beschuldigen van het ‘doden van kinderen’. Enkele dagen later werd de Soedanese Vice-President wel met de nodige egards ontvangen in Ankara, wat leidde tot de beschuldiging dat Erdogan een dubbele standaard tegenover Israel en Soedan hanteerde. Volgens Erdogan was er echter geen sprake van een genocide in Soedan, aangezien ‘moslims geen genocide op elkaar plegen’.
18
‘islamitische’ en ‘niet-seculiere’ onderwijs dat het AKP-leiderschap genoten zou hebben ligt volgens hem aan de basis van een religieus en identiteitsgericht buitenlands beleid (Cagaptay, 2009, 24 april). Zo’n analyse, waarin de Islamitische identiteit van de AKP als belangrijkste kracht achter het groeiend gewicht van het Midden-Oosten in het ‘nieuwe’ Turkse buitenlandbeleid zou zitten, lijkt echter onwaarschijnlijk omwille van een aantal redenen. Het nieuwe activisme en diversifiëring binnen het Turkse buitenlandbeleid dient immers niet zozeer gezien te worden als een doelbewuste tactiek om Turkije weg te drijven van het Westen in de richting van het Oosten, maar is veeleer het ‘logische’ gevolg van een aantal structurele en individuele factoren. Ten eerste dient gewezen te worden op structurele veranderingen in de Turkse veiligheidsomgeving na het einde van de Koude Oorlog. Het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, het einde van de bipolaire wereld en de hertekening van het geopolitieke landschap boden nieuwe opportuniteiten en risico’s, en leidden tot een grotere Turkse aanwezigheid in zijn omgeving. Ten tweede speelt ook een veranderende relatie met het Westen een rol. De blinde en emotionele aanpak ten opzichte van de EU (waarin de EU gezien werd als ‘laatste stap richting moderniteit en beschaving’) ruimt steeds meer plaats voor een realistische en instrumentele aanpak waarin een rationele kosten-batenanalyse centraal staat (Oguzlu, 2008, p. 4; Oguzlu, 2008, p. 10). De EU wordt door Turkije niet langer gezien als een doel op zich, maar eerder als een middel om zijn eigen nationale belangen te dienen (Oguzlu, 2008, p. 11). Daarnaast was er sinds 2003 een groeiend anti-Amerikanisme merkbaar. De idee dat de Verenigde Staten de Turkse strijd tegen de PKK onvoldoende steunen, won steeds meer terrein. Tegelijk werd het Amerikaanse beleid ten opzichte van Iran en Syrië door Turkije gezien als een hindernis voor het bereiken van regionale vrede en stabiliteit (Kalaycioglu, 2011, 8 november, pp. 2-3; Oguzlu, 2008, pp. 8-9). Ten derde speelt het toenemende belang van een ‘geoeconomische’ dimensie een belangrijke rol in het groeiende Turkse activisme in zijn regionale omgeving (Kardas, 2010, p. 122). Regionale stabiliteit en vredevolle relaties met zijn buurlanden zijn cruciaal voor de Turkse handelsbelangen die, zoals verder uiteengezet zal worden, een steeds prominentere rol binnen het buitenlandse besluitvormingsproces hebben opgeëist. 19
Naast deze structurele factoren dient ook het belang van individuele actoren benadrukt te worden. De AKP ontwikkelde, in tegenstelling tot vele van zijn voorgangers en onder invloed van Ahmet Davutoglu, immers een coherente en duidelijke strategische buitenlandse visie. Het herstellen en onderhouden van alle bilaterale relaties met Turkije’s buurlanden, met name de ‘zero problems with neighbours’-doctrine, staat hierin centraal. Aras en Gorener hebben het in dit verband over een nieuwe ‘national role conception’ van een nieuwe elite die het buitenlandbeleid steeds uitdrukkelijker domineert (Aras en Gorener, 2010). Daarnaast speelt het Midden-Oosten tevens een steeds grotere rol in de verdediging van de Turkse nationale veiligheidsbelangen (Kardas, 2010, p. 123; Oguzlu, 2008, p. 3). De dreiging van PKK-terrorisme heeft immers een sterke regionale dimensie. Niet alleen leidde de Irakoorlog van 2003 tot de dreiging van een quasi-onafhankelijk ‘Koerdistan’ in Noord-Irak, de toenemende Irakese instabiliteit zorgde er steeds meer voor dat Noord-Irak als uitvalsbasis en vrijhaven diende voor Koerdische aanslagen op Turks grondgebied (Taspinar, 2008, p. 17). Aangezien zowel Irak, Iran als Syrië een aanzienlijke Koerdische minderheid herbergen, leidde de ‘Koerdische kwestie’ zo tot een groeiende regionale samenwerking inzake veiligheidsbeleid (Kardas, 2010, p. 123). Alle landen hebben immers belang bij het indammen van Koerdisch nationalisme en het bestrijden van het ontstaan van een onafhankelijk ‘Koerdistan’ aan hun grenzen (Taspinar, 2008, p. 21). De groeiende toenadering tussen Turkije, Irak, Iran en Syrië in de jaren 2000 dient dan ook mede in dit opzicht gezien te worden. In dit opzicht is het niet zo verwonderlijk dat Turkije steeds meer zijn OostersIslamitische identiteit ging benadrukken. Dit dient echter niet gezien te worden als een breuk met het Westen. Niet alleen is dit het gevolg van bovenvermelde structurele en individuele factoren, de traditionele Turkse focus op het Westen blijft bovendien ongewijzigd (Aras en Gorener, 2010, p. 73). Davutoglu benadrukt immers dat de expansie van de Turkse relaties met het ‘Oosten’ niet ten koste hoeft te gaan van zijn relaties met het Westen, maar integendeel juist complementair kunnen zijn (Davutoglu, 2008, p. 82; Davutoglu, 2010, 20 mei). Het ‘nieuwe’ Turkse buitenlandbeleid vertoont bovendien steeds meer overeenkomsten met het normatieve en multilaterale Europese buitenlandbeleid (Aras en Gorener, 2010, p. 20
73). Daarnaast dient de nieuwe multidimensionele buitenlandse koers tevens de Turkse ‘bargaining power’ ten opzichte van het Westen te versterken en het Turkse prestige in de Arabische wereld te verhogen, om op die manier zoveel mogelijk Arabisch kapitaal te kunnen aantrekken (Oguzlu, 2008, pp. 6-7; Oguzlu, 2008, p. 14). Een identiteitsgebaseerde verklaring voor de groeiende Turkse focus op het MiddenOosten verklaart bovendien het recente Turkse activisme ten opzichte van landen als Rusland en China niet, evenals de groeiende Turkse focus op Afrika en ZuidAmerika. Veeleer dan te spreken van een ‘breuk’ met het Westen, dient de groeiende focus van Turkije op banden met niet-westerse landen gezien te worden in het kader van het diversifiëren van zijn externe relaties en het verzoenen van zijn moslimidentiteit met een steeds nadrukkelijker rol op het wereldtoneel (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 9). Davutoglu ziet Turkije immers als een ‘grootmacht die lange tijd zijn historische (Ottomaanse) banden en diplomatieke, economische en politieke relaties met het Midden-Oosten, Noord-Afrika, de Balkan en Eurazië verwaarloosd heeft’ (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 9). Deze visie moet Turkije verzoenen met zijn Ottomaanse verleden en moslimidentiteit, om zo een centrale rol te kunnen spelen in de wereld. Dit doel staat echter het onderhouden van goede banden met het Westen niet in de weg, maar is er op gericht de Turkse comparatieve voordelen in de moslimwereld volop uit te spelen. Een identiteitsgerelateerde verklaring, in de zin van een ‘vermiddenoostelijking’ van het Turkse buitenlandbeleid, lijkt er dus niet in te slagen het ‘nieuwe Turkse activisme’ sinds 2002 afdoende te verklaren. Dit betekent niet dat identiteit helemaal geen rol speelt. Zoals later zal blijken, was identiteit erg belangrijk in de ontwikkeling van een nieuwe ‘counterelite’ die sinds de jaren 1980 het kemalistische machtsmonopolie steeds meer ondergroef en nauwere banden met het MiddenOosten en Centraal-Azië voorstond. Identiteit lijkt echter geen ‘directe’ invloed te hebben uitgeoefend op het gewijzigde buitenlandbeleid sinds 2002. De vraag stelt zich dan ook of andere structurele en/of individuele variabelen er wel in slagen zo’n verband aan te tonen. In wat volgt, wordt eerst dieper ingegaan op drie structurele variabelen: het einde van de Koude Oorlog, de invloed van de EU en het toenemende belang van een geo21
economische dimensie in het Turkse buitenlandbeleid. Vervolgens zal ook de rol van individuen onderzocht worden, om zo te proberen het nieuwe Turkse activisme sinds 2002 afdoende te kunnen verklaren. 2.2.2. Structurele aanpassingen in het internationale systeem na het einde van de Koude Oorlog 2.2.2.1. Algemeen De eerste structurele verklaringsvariabele is het einde van de Koude Oorlog in 1991. Dit maakte een einde aan het bipolaire wereldsysteem en de ermee gepaard gaande stabiliteit. Het leidde tot een structurele heroriëntatie van het Turkse buitenlandbeleid en – veiligheidsdenken. Waar Turkije tijdens de Koude Oorlog vooral had gefungeerd als een ‘distant NATO outpost on the European periphery’, kon het in het post-Koude Oorlog tijdperk een autonomere en grotere rol van betekenis spelen in de regio (Altunisik en Martin, 2011, p. 575; Aydin, 2004, p. 56). Het einde van de Koude Oorlog leidde zo tot een drastische expansie van het speelveld van de Turkse diplomatie (Sozen, 2010, p. 116). Gedurende de Koude Oorlog was de geostrategische rol van Turkije door zijn geografische ligging immers grotendeels beperkt tot het indammen van het sovjetgevaar in de Europese periferie (Alessandri, 2010, p. 5; Larrabee & Lesser, 2003, p. 1). Het buitenlandbeleid van Turkije was grotendeels in overeenstemming met de doelstellingen van de NAVO, terwijl zijn veiligheid verzekerd werd door de Amerikaanse ‘nucleaire paraplu’ (Aydin, 2004, p. 62). Het einde van de Koude Oorlog maakte dus een einde aan dit relatief stabiele veiligheidslandschap. Nieuwe opportuniteiten en risico’s boden zich aan14, en de vraag was dan ook hoe Turkije hiermee zou omgaan (Aydin, 2004, p. 57; Sayari, 2000, p. 169). Het geostrategische belang van Turkije voor het Westen was immers gedaald, waardoor de onvoorwaardelijkheid van de westerse veiligheidsgaranties steeds meer in vraag werd gesteld door de Turkse beleidsmakers. Ondertussen 14
President Turgut Ozal drukte het in een speech aan het Turkse parlement op 1 september 1991 als volgt uit: (…) “an historic opportunity to become a regional power (…)”. (We should not) “throw away this change which presented itself for the first time in 400 years” (Özal geciteerd in Aydin, 2004, p. 57)
22
doken nieuwe conflicthaarden in de Balkan, Kaukasus en Centraal-Azië op, terwijl ook de dreiging van Koerdisch separatisme en het overslaan van sektarisch geweld in Irak naar Turkije toenam (Aydin, 2004, p. 57; Larrabee, 2007, p. 103). De onafhankelijkheid van zes nieuwe Turkssprekende moslimstaten aan zijn noordoostelijke grenzen bood Turkije tegelijk wel nieuwe opportuniteiten tot vergroting van de Turkse invloedssfeer in Centraal-Azië (Aydin, 2004, p. 57; Murinson, 2006, p. 946). Een grondige evaluatie van de aard van het Turkse buitenlandbeleid en – veiligheidsdenken drong zich zo op. Immers: “Perhaps no other country outside the former Soviet bloc has seen its strategic position more radically transformed by the end of the Cold War than Turkey” (Aydin, 2004, p. 56) Het einde van de Koude Oorlog en de bipolaire wereld had immers geleid tot een machtsvacuüm in de regio. Dit leidde tot aanpassingen in het traditionele kemalistische buitenlandbeleid. Nieuwe initiatieven werden ondernomen om zo te beantwoorden aan nieuwe uitdagingen die opdoken in het post-Koude Oorlog tijdperk (Sayari, 2000, pp. 169-170). De structurele veranderingen in het internationale systeem na het einde van de Koude Oorlog resulteerden zo in een activistischer buitenlands beleid en een zoektocht naar invloed in de regio (Aydin, 2004, p. 58; Sayari, 1997, p. 45). De basis hiervan was reeds gelegd midden jaren 1980 door het proces van economische liberalisering onder Turgut Özal, maar werd pas echt zichtbaar begin de jaren negentig van vorige eeuw. Aras en Gorener benadrukken echter dat het einde van de Koude Oorlog geen ‘automatische’ overgang naar een activistischer buitenlandbeleid betekende (Aras en Gorener, 2010, pp. 79-80). De kemalisten suggereerden een terugkeer naar een isolationistische koers, terwijl de islamisten in de geopolitieke ontwikkelingen na het einde van de Koude Oorlog een opportuniteit zagen inzake de totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt tussen moslimstaten. Het sterke leiderschap van Özal speelde echter een beslissende rol in de vestiging van een ‘nieuw’ Turks buitenlandbeleid begin jaren negentig, waarin een blijvende westerse oriëntatie gecombineerd werd met een groeiend activisme in het Midden-Oosten, CentraalAzië, de Balkan, de Kaukasus en de regio rondom de Zwarte Zee (Sayari, 2000, p. 170). Tevens was er steeds meer sprake van een groeiende nadruk op multilateralisme in het Turkse buitenlandse beleid (Karaosmanoglu, 2000, p. 210). 23
Vanaf begin jaren 1990 kon men zo vier nieuwe centrale doelstellingen van het Turkse buitenlandbeleid waarnemen: (i) het behoud van het geostrategische belang van Turkije voor het Westen, (ii) het verzekeren van regionale stabiliteit, (iii) het vermijden van een spill-over van etnische regionale conflicten naar Turkije15 en (iv) het veroveren van nieuwe markten in het kader van een nieuwe strategie van exportgerichte economische groei (Sayari, 2000, p. 180). Deze doelstellingen contrasteren scherp met het traditionele kemalistische en isolationistische beleid dat vooral gericht was op het vermijden van een al te grote regionale betrokkenheid. Hierdoor lijkt het gerechtvaardigd te stellen dat het ‘nieuwe’ buitenlandbeleid onder Özal beschouwd kan worden als een structurele breuk met het kemalistische buitenlandbeleid. Dit
‘Özalistische’
buitenlandbeleid
vertoont
grote
overeenkomsten
met
het
buitenlandbeleid onder de AKP en kan dan ook als zijn directe voorganger beschouwd worden. De vraag dringt zich, gezien de grote overeenkomsten met het Özalistische buitenlandbeleid, vervolgens op wat er dan nog zo ‘revolutionair’ zou zijn aan het buitenlandbeleid van de AKP sinds 2002. Een aantal factoren dienen hierbij benadrukt te worden. Hoewel ontegensprekelijk gesproken kan worden van een fundamentele koerswijziging onder Özal na het einde van de Koude Oorlog, werden de opportuniteiten die dit bood gehinderd door de periodieke opflakkering van economische crises, een toenemende politieke binnenlandse instabiliteit en een steeds verdere escalatie van het Koerdische conflict (Sozen, 2010, p. 119). Dit vertaalde zich in de afwezigheid van een duidelijke en coherente buitenlandvisie en – strategie. Sözen heeft het over ‘aanmodderen’ in het buitenlandbeleid (Sözen, 2010, p. 104). Het nieuwe activisme begin jaren 1990 betekende bovendien niet zomaar het verlaten van een confrontationele koers: relaties met Griekenland, Syrië en Armenië bleven immers gespannen (Alessandri, 2010, p. 5). De dood van President Özal in 1993, de bezieler van de Turkse ‘opening’ naar de wereld in het kader van de mondialiseringgolf sinds 1980 en het einde van de Koude Oorlog, leidde bovendien tot een tijdelijke kemalistische ‘hernationalisering’ van het buitenlandse beleid (Aras en Gorener, 2010, p. 80; Ataman, 2002, p. 149). Pas na het aantreden van de AKP in 2002, en de terugkeer van politieke stabiliteit en economische groei, was er sprake 15
De Koerdische kwestie ontpopte zich vanaf begin jaren 1990 immers steeds meer tot het centrale veiligheidsprobleem voor Turkije.
24
van een duidelijke en coherente buitenlandvisie en –strategie, en kon de AKP definitief de opportuniteiten die het einde van de Koude Oorlog bood uitbuiten (Sözen, 2010, p. 104; Sözen, 2010, p. 119). De AKP slaagde er bovendien steeds meer in de macht van het leger in te perken, daar waar deze tijdens de jaren negentig nog een stevige greep uitoefende op de Turkse politiek16. Samengevat kan men alleszins stellen dat het einde van de Koude Oorlog een belangrijke invloed uitoefende
op
de
kristalisering
van
een
nieuw
activisme
in
het
Turkse
buitenlandbeleid. Nieuwe opportuniteiten en risico’s boden zich aan in een snel veranderende omgeving, wat door President Özal dankbaar werd aangegrepen om een nieuw buitenlandbeleid te formuleren wat een breuk met het traditionele kemalistische buitenlandbeleid betekende. Dit proces werd vanaf midden de jaren negentig echter onderbroken, waardoor het er niet helemaal in slaagt het ‘nieuwe activisme’ van de AKP vanaf 2002 te verklaren. 2.2.2.2. ‘Özalistisch’ activisme in het Midden-Oosten, de Kaukasus, Centraal-Azië en de Balkan Vooraleer verder op zoek te gaan naar aanvullende verklaringsvariabelen, volgt eerst een bondig overzicht van het nieuwe Turkse activisme in het Midden-Oosten, de Kaukasus en Centraal-Azië en de Balkan. Het nieuwe ‘Özalistische’ activisme valt immers niet zomaar onder één noemer te vatten. Het ‘nieuwe activisme’ in het Turkse buitenlandse beleid vanaf de jaren negentig was het meest uitgesproken in het Midden-Oosten (Sayari, 2000, p. 170). Het beleid ten aanzien van deze regio was decennialang17 bepaald geweest door een kemalistische low-profile attitude (Sayari, 1997, p. 45). Zo vermeed Turkije een al te grote betrokkenheid in het ‘achterlijke’ Midden-Oosten en een mogelijke botsing met de Sovjet-Unie (Larrabee & Lesser, 2003, p. 3; Sayari, 2000, p. 170). De Eerste Golfoorlog (1990-1991) markeerde echter een keerpunt in dit traditionele beleid van
16
Een voorbeeld hiervan is de ‘post-moderne coup’ van 28 februari 1997. De Turkse legertop publiceerde dan een memorandum waarin opgesomd werd welke maatregelen door de ‘islamitische’ regering-Erbakan dienden genomen te worden om het seculiere karakter van de staat te bewaren. Het leidde tot het ontslag van Erbakan in juni 1997. 17 De enige uitzondering in dit opzicht betrof de korte periode tussen 1955 en 1958, wanneer Turkije onder Eerste Minister Demirel deelnam aan het Bagdad Pact (Sayari, 1997, p. 45).
25
niet-betrokkenheid in het Midden-Oosten (Karaosmanoglu, 2000, p. 210; Larrabee, 2007, p. 104; Sayari, 2000, p. 170;). Middels een actieve Turkse deelname aan de door de Verenigde Staten op de been gebrachte coalitie tegen Saddam Hoessein hoopte Özal het blijvend geostrategisch belang van Turkije voor het Westen aan te tonen en de kans op een mogelijk lidmaatschap van de Europese Gemeenschap te vergroten (Karaosmanoglu, 2000, p. 210; Larrabee, 2007, p. 104; Sayari, 2000, p. 171). De escalatie van de Koerdische kwestie in de jaren negentig zorgde er daarnaast voor dat Turkije zich ook na het einde van de Eerste Golfoorlog steeds actiever ging opstellen in het Midden-Oosten (Sayari, 2000, p. 171). De nasleep van de Golfoorlog zorgde er immers voor dat de strijd tegen de PKK nu ook een regionale dimensie kreeg. Ze had immers geleid tot een machtsvacuüm in Noord-Irak waar de PKK dankbaar gebruik van maakte om kampen op te richten aan de Turkse grens, om van daaruit Turkse doelen aan te vallen. Dit leidde tot periodieke raids van het Turkse leger in Noord-Irak. Ook de Syrische steun aan de PKK leidde tot groeiende spanningen tussen Turkije en Syrië, wat in 1998 bijna uitmondde in een regionale oorlog18. De toenemende spanning tussen Turkije en Syrië in de jaren negentig dreef Turkije echter wel in de handen van Israël, wat in 1996 uitmondde in een bilateraal militair samenwerkingsakkoord (Sayari, 2000, p.172). Nieuwe opportuniteiten tot regionale machtsuitbreiding deden zich eveneens voor in de Kaukasus en in Centraal-Azië. Het einde van de Koude Oorlog had immers geleid tot de onafhankelijkheid van voormalige sovjet-staten in Centraal-Azië en de Kaukasus. Omdat Turkije historische, culturele en etnische banden had met deze regio, bood de onafhankelijkheid van deze staten Turkije de kans tot de creatie van een regionale invloedssfeer (Sayari, 2000, pp. 172-173). Op deze manier vermeed Turkije een al te grote invloed van Rusland en Iran in zijn ‘achtertuin’, en creëerde het nieuwe economische mogelijkheden voor Turkse zakenlieden (Sayari, 2000, p. 173). Energiebelangen speelden daarnaast ook een belangrijke rol. De Kaukasus bevat immers één van de grootste potentiële energievoorraden wereldwijd. Daarbovenop kon Turkije op die manier zijn geostrategisch belang voor het Westen als ‘veilig’ transitland in de verf zetten en voorzien in zijn groeiende eigen energiebehoefte (Larrabee & Lesser, 2003, pp. 8-9; Uslu, 2003, pp. 175-176). Het 18
Nadat Turkije dreigde met een militaire inval zou Syrie uiteindelijk de leider van de PKK, Abdullah Öcalan, uitleveren (Sayari, 2000, p. 171).
26
groeiend belang van energieveiligheid in het post-Koude Oorlog tijdperk droeg zo mee bij tot het toenemend Turkse activisme in de regio. Daarnaast dient ook de groeiende affiniteit van de Turkse publieke opinie met de bevolking in deze gebieden benadrukt. Die leidde tot een grotere publieke druk om een actief beleid in deze regio te voeren (Uslu, 2003, p. 165). Tot slot wilde de Turkse overheid ten allen prijze vermijden dat regionale instabiliteit en etnische conflicten zouden overslaan op Turkije (Sayari, 2000, p. 175). Dit zou zowel de PKK als andere etnische minderheden in Turkije immers in de kaart kunnen spelen. Ook in de Balkanregio viel er een toenemend Turks activisme waar te nemen vanaf het begin van de jaren negentig ten gevolge van het uiteenvallen van Joegoslavië (Larrabee & Lesser, 2003, pp. 6-7; Sayari, 2000, p. 176). De oorlogen in Kroatië, Bosnië en Kosovo betekenden een bedreiging voor de regionale stabiliteit, daar waar het behoud ervan juist één van de centrale doelstellingen van het nieuwe Turkse buitenlandbeleid was. Bovendien was de Turkse overheid bevreesd voor een mogelijke spill-over van het succes van nationalistische afscheidingsbewegingen in de betrokken landen, en de mogelijke impact op de Koerdische kwestie en het behoud van de Turkse territoriale integriteit (Sayari, 2000, p. 177). Het uiteenvallen van Joegoslavië leidde dan ook tot het actief inzetten van de Turkse diplomatie in de zoektocht naar een oplossing voor Joegoslavië en het deelnemen aan peacekeeping operaties in de regio (Sayari, 2000, p.176). Daarnaast speelde ook de aanwezigheid van grote groepen immigranten uit Balkanlanden in Turkije een rol, aangezien deze de Turkse publieke opinie konden beïnvloeden (Sayari, 2000, p. 179). Ook een solidariteitsgevoel met de Bosnische moslimgemeenschap onder de Turkse publieke opinie droeg bij tot een groeiende Turkse betrokkenheid in de regio (Murinson, 2006, p. 946).
27
2.2.3. De invloed van de Europese Unie op het Turkse buitenlandbeleid 2.2.3.1. Algemeen
De tweede structurele variabele betreft de invloed van de Europese Unie op het Turkse buitenlandbeleid. De start van het europeaniseringproces sinds 199919 lijkt een belangrijke rol op het nieuwe Turkse buitenlandse activisme sinds 2002 uitgeoefend te hebben. Eerst volgt een bondig overzicht van de Turks-Europese relaties sinds 1959. De relaties tussen Turkije en de EU worden decennialang gekenmerkt door een afwisselend patroon van optimisme, ontgoocheling en spanning (Önis, 2000, 467469). Turkije stelde zich reeds in 1959 kandidaat voor EEG20-lidmaatschap, wat in 1963 resulteerde in het Akkoord van Ankara. Dit voorzag in een stapsgewijze (economische) Turkse integratie in de EEG waarvan de oprichting van een douanegemeenschap in 1995-1996 een uitloper was. Vanaf de jaren zeventig verzeilden de bilaterale relaties in moeizamer vaarwater. Zowel de Cyprus-kwestie van 1974, de toenemende politieke en economische instabiliteit vanaf de tweede helft van de jaren zeventig en de installatie van een militair regime tussen 1980 en 1983 droegen hiertoe bij. De herinstallatie van een parlementaire democratie na 1983 droeg echter bij tot een ontdooiing van de relaties. Een nieuwe Turkse aanvraag tot toetreding in 1987 werd opnieuw afgewezen, waarna de relaties opnieuw danig onderkoeld raakten. De totstandkoming van een douane-unie in 1996 zorgde vervolgens voor een tijdelijke heropflakkering, waarop de beslissing in 1997 om Turkije expliciet niet tot het kransje kandidaat-lidstaten op te nemen leidde tot een hernieuwd Turks gevoel van ontgoocheling in de EU. In december 1999 werd Turkije tijdens de Europese Raad te Helsinki alsnog erkend als kandidaat-lidstaat (Önis, 2000, p. 464). Dit leidde tot een golf van hernieuwd optimisme en een window of opportunity voor de verdere consolidatie van de Turkse democratie en verschillende broodnodige economische hervormingen. Helsinki 19
Op 10 en 11 december 1999 vond in Helsinki een top van de EU plaats waarop Turkije de status van kandidaat-lidstaat verwierf. 20 De Europese Economische Gemeenschap (EEG) was de voorloper van de EU.
28
markeerde zo de start van een ‘europeaniseringproces’, wat een hoogtepunt bereikte in de ‘Golden Age of Europeanization’ tussen 2002 en 2005 (Önis en Yilmaz, 2009, p. 2). De beslissing om Turkije te erkennen als kandidaat-lidstaat in december 1999 en de ermee gepaard gaande start van een diepgaand europeaniseringproces had een diepe impact op het Turkse democratiseringsproces enerzijds, en de slagkracht van de Turkse economie anderzijds (naast een pakket IMF-geïnspireerde hervormingen) (Önis en Yilmaz, 2009, p. 2). De Turkse kandidatuur fungeerde immers als een motor voor politieke verandering (Müftüler-Bac, 2011, p. 280). De formele erkenning van Turkije als kandidaat-lidstaat betekende dat Turkije vanaf nu verondersteld werd bepaalde hervormingen door te voeren in lijn met de voorwaarden die de EU stelt aan kandidaat-lidstaten. Het vooruitzicht op EUlidmaatschap zorgde zo voor een krachtige incentive om deze broodnodige hervormingen inzake democratisering en verdere economische liberalisering eindelijk ook effectief uit te voeren (Önis, 2000, pp. 476-477; Önis, 2003, p. 85; Önis, 2010, p. 363). Dit
had
op
zijn
beurt
verregaande
consequenties
voor
de
buitenlandse
besluitvorming. Hoe democratischer Turkije werd, hoe meer nieuwe actoren opdoken die een steeds grotere invloed op de buitenlandse besluitvorming konden uitoefenen (Müftüler-Bac, 2011, p. 280). Dit lag mee aan de basis van een actiever buitenlandbeleid en het formuleren van nieuwe doelstellingen hierin. Vanaf 1999 droeg het EU-toetredingsproces zo bij tot een nieuwe focus op soft power en economische diplomatie in het Turkse buitenlandbeleid, daar waar dit decennialang gedomineerd was geweest door een unidimensionele focus op veiligheid (Renda, 2011, pp. 95-96). 2.2.3.2. Het democratiseringsproces en zijn impact op het Turkse buitenlandbeleid De groeiende nadruk op de noodzaak van democratische hervormingen en op het vervullen van de Kopenhagencriteria21 die de EU in Helsinki oplegde als voorwaarde voor een Turks lidmaatschap zorgden ervoor dat verbeteringen inzake de kwaliteit van de Turkse democratie sinds 1999 als een conditio sine quae non gezien worden 21
Deze hebben betrekking op een democratische rechtsstaat en het respect voor de mensenrechten, een functionerende markteconomie en het onderschrijven van het acquis communautaire.
29
voor een mogelijke Turkse toetreding tot de EU (Önis, 2000, p. 469; Önis, 2000, p. 476). Dit leidde ertoe dat Turkije sinds 1999 verschillende belangrijke hervormingen met betrekking tot de civiel-militaire verhoudingen heeft doorgevoerd (Larrabee, 2010, p. 161; Toktas en Kurt, 2008, pp. 2-3). Zo werd de rol en samenstelling van de Nationale
Veiligheidsraad
(NVR)22
drastisch
veranderd.
De
NVR
werd
‘gedegradeerd’ tot een adviserend orgaan waarin niet-militairen voortaan een meerderheid uitmaakten. De rol van de Secretaris-Generaal werd drastisch ingeperkt en hij was voortaan niet langer automatisch een militair. De regering oefende voortaan meer controle uit over het militaire budget en de macht van de militaire rechtbanken werd ingeperkt. Dit leidde tot een inperking van de macht van de NVR ten aanzien van de Turkse regering, en aldus een inperking van de controle en invloed van het leger op het buitenlandbeleid (Larrabee, 2010, p. 161). De verdere consolidatie en versterking van de Turkse democratie in het kader van het europeaniseringproces leidde er zo dus toe dat het Turkse leger steeds meer macht moest inleveren. Nieuwe actoren maakten hier dankbaar gebruik van om steeds sterker hun eigen stempel op het Turkse buitenland- en veiligheidsbeleid te drukken (Kanat, 2010, p. 217; Müftüler-Bac, 2011, p. 286; Renda, 2011, pp. 95-96). Dit had verregaande gevolgen voor de wijze waarop dit beleid bepaald werd. Doorheen de twintigste eeuw werd dit immers grotendeels bepaald door de beleidspreferenties van het traditionele seculiere en kemalistische establishment (Müftüler-Bac, 2011, p. 286). Deze zagen politieke islam en Koerdisch nationalisme als de twee voornaamste veiligheidsbedreigingen. Tijdens de Koude Oorlog verdreef de strijd tegen het communisme deze naar de achtergrond, maar na 1991 doken deze twee bedreigingen weer op23. Dit was een duidelijk voorbeeld van de ‘securitisation’ van het beleid door de traditionele civiel-militaire bureaucratie, waarbij politieke issues herleid werden tot veiligheidsissues (Aras en Karakyapolat, 2007, p. 472). De gewijzigde binnenlandse machtsbalans sinds Helsinki en de veranderende civielmilitaire verhoudingen na 1999 leidden zo tot een toenemende ‘de-securitisation’ van 22
Deze instelling was decennialang het instrument bij uitstek voor het Turkse leger om de grote lijnen van het buitenlandbeleid vast te stellen. 23 Zowel Koerdisch nationalisme als politieke Islam werden in april 1997 aangeduid als de twee voornaamste nationale veiligheidsbedreigingen (Aras en Karakyapolat, 2007, p. 472).
30
het beleid: bepaalde zaken werden steeds minder door een starre veiligheidsbril gezien, en werden opnieuw onderwerp van het normale politieke debat (Aras en Karakyapolat, 2007, p. 473). Verschillende beleidsissues werden geherpolitiseerd, daar waar voorheen bepaalde rode lijnen ingesteld waren door het leger (Kaliber aangehaald in Aras en Karakyapolat, 2007, p. 475). Zo’n herpolitisering ging hand in hand met een groeiende invloed van de Turkse intelligentsia, het Turkse middenveld, economische belangengroepen en een nieuwe opkomende middenklasse (Kanat, 2010, p. 217; Müftüler-Bac, 2011, p. 286; Oguzlu, 2010-2011, p. 666; Renda, 2011, p. 96). Dit manifesteerde zich in het verlaten van de traditionele confrontatiekoers van het Turkse buitenlandbeleid, een groeiende nadruk op handel en interactie met de buurlanden, de vervanging van de dominantie van high politics boven low politics en het toenemende belang dat gehecht werd aan het bereiken van economische interdependentie met Turkije’s buurlanden (Alessandri, 2010, p. 6; Renda, 2011, p. 96). Het democratiseringsproces leidde eveneens tot een toenemende invloed van de publieke opinie op het Turkse buitenlandbeleid (Aras en Karakyapolat, 2007, p. 474; Oguzlu, 2010-2011, pp. 666-667). Naarmate Turkije democratischer wordt, dient de regering steeds meer rekening te houden met de beleidspreferenties van de bevolking, zoniet krijgt men hiervoor de rekening gepresenteerd bij de eerstvolgende verkiezingen. Zulke overwegingen speelden echter een secundaire rol tijdens het grootste deel van de twintigste eeuw, gezien de opeenvolging van relatief autoritaire regimes. De Turkse buitenlandse besluitvormingselite was hierdoor lange tijd een ‘klasse op zichzelf’ die ‘ver verheven boven de massa’ stond (Kanat, 2010, p. 219). De definitieve stap richting consolidering en versterking van de Turkse democratie leidde er echter toe dat het belang van de publieke opinie in het vormgeven van het Turkse buitenlandbeleid van de 21ste eeuw steeds belangrijker werd (Müftüler-Bac, 2011, pp. 287-288). Samengevat kan men stellen dat de democratisering sinds het begin van het EUtoetredingsproces in 1999 heeft geleid tot de opkomst van nieuwe actoren in het buitenlandbeleid en het openstellen hiervan voor publiek debat. Dit leidde tot een ‘verzachting’ van het Turkse buitenlandbeleid, waarin de traditionele enge focus op hard power vervangen werd door een internationalistischer discours en een 31
groeiende nadruk op soft power en economische handelsbelangen (Larrabee, 2010, p. 161; Önis en Yilmaz, 2009, p. 13). Helsinki en de daaropvolgende democratiserende hervormingen hebben zo de overgang van een Turkije als ‘coercive regional power’ naar een Turkije als ‘benign regional power’ versneld (Önis, 2003, pp. 84-85). In dit opzicht kan men dus duidelijk stellen dat de EU een belangrijke (indirecte) impact heeft gehad op de veranderingen in het Turkse buitenlandbeleid vanaf het einde van de twintigste eeuw (Müftüler-Bac, 2011, pp. 280-281). 2.2.3.3. De Europese Unie en de economische hervormingen in Turkije Het europeaniseringproces sinds 1999 had, naast belangrijke implicaties met betrekking tot het democratiseringsproces, ook belangrijke economische gevolgen. Het hernieuwde optimisme na Helsinki creëerde immers een gunstige omgeving voor de lancering van een economisch stabiliseringsprogramma dat een einde moest maken aan Turkije’s decennialange begrotingstekorten en hoge inflatievoeten (Önis, 2000, p. 475). Het vooruitzicht op EU-lidmaatschap zorgde immers voor een belangrijke incentive tot monetaire- en begrotingsdiscipline en leidde eveneens tot het aantrekken van buitenlandse investeringen. Dat legde de basis voor een periode van economische groei begin jaren 2000 (Önis en Yilmaz, 2009, p. 2). Dit had op zijn beurt gunstige effecten op het Turkse vermogen om zijn soft power-instrumenten efficiënter in te zetten (Önis en Yilmaz, 2009, p. 12). Binnenlandse economische stabiliteit creëerde zo een gunstige voedingsbodem voor een actiever buitenlands beleid: daar waar het voeren van een actieve buitenlandpolitiek in de jaren negentig nog gehinderd werd door economische instabiliteit, leidde de economische stabiliteit tijdens het eerste decennium van de 21ste eeuw tot een steeds actiever buitenlandbeleid (Önis en Yilmaz, 2009, p. 12). Kirisci en Kaptanoglu (2011, p. 710) wijzen hiernaast op het belang van de TurksEuropese douane-gemeenschap uit 1995. De maatregelen die in dit kader genomen dienden te worden maakten de Turkse industrie competitiever en de directe toegang tot EU-markten gaf de Turkse economie tevens een comparatief voordeel ten opzichte van andere niet-Europese economieën.
32
2.2.3.4. ‘Echte’ of ‘ogenschijnlijke’ Europeanisering? De toetredingsgesprekken leidden dus tot een ‘europeanisering’ van de manier waarop in Turkije het buitenlandbeleid gevoerd werd. De vraag stelt zich echter of dit het directe gevolg is van het EU-toetredingsproces sinds 1999, of er eerder een bijeffect van is (Oguzlu, 2010-2011, p. 658). In het eerste geval is er volgens Oguzlu sprake van ‘echte’ europeanisering, terwijl er in het tweede geval veeleer sprake is van ‘ogenschijnlijke’ europeanisering. ‘Echte’ europeanisering wordt volgens Oguzlu gekenmerkt
door
een
ideële
toewijding
aan
EU-lidmaatschap
waarin
het
europeaniseringsproces dient om de Europese identiteit van Turkije aan te tonen (Oguzlu, 2010-2011, p. 662). ‘Ogenschijnlijke’ europeanisering heeft weinig te maken met zo’n ideële toewijding aan de EU, maar is veeleer het gevolg van pragmatisme. EU-normen worden aangenomen zolang ze in overeenstemming zijn met de nationale belangen van Turkije (Oguzlu, 2010-2011, p. 659). Oguzlu (2010-2011, pp. 658-659) argumenteert dat er weliswaar sprake is van een ‘europeanisering’ van het Turkse buitenlandbeleid in stijl, besluitvormingsproces en uitkomsten sinds begin jaren 2000, maar dat deze vooral veroorzaakt werden door realpolitieke veiligheidsoverwegingen en politiek-strategische overwegingen van de AKP. Van een ‘echte’ europeanisering als gevolg van een ideële toewijding aan de EU is er volgens hem geen sprake. Een ‘ogenschijnlijke’ europeanisering manifesteert zich echter wel in stijl, besluitvormingsproces en uitkomst (Oguzlu, 2010-2011, 664-668). Wat betreft stijl is er een duidelijke invloed van de EU merkbaar. Steeds vaker wordt de nadruk gelegd op soft power en vriendschappelijke relaties met buurlanden en op regionale integratie middels groeiende politieke, economische en sociale interdependentie, om zo de eigen veiligheidsbelangen beter te kunnen verdedigen. Daarnaast is er een verschuiving merkbaar van een zero sum denken naar een win-win filosofie. Dit kadert binnen de ‘zero problems with neighbours’-doctrine, en vertoont een duidelijke afwijking van het klassieke Turkse buitenlandbeleid. Daar waar het Turkse buitenland- en veiligheidsbeleid vroeger vrij eng gedefinieerd werd in termen van power politics en harde (militaire) geopolitieke belangen, vindt men nu steeds meer inspiratie in een EU-model dat veiligheid verzekert via het gebruik van soft power en toegenomen interdependentie. Ook inzake de wijze waarop beslissingen tot stand komen, is er een duidelijke invloed van 33
de EU merkbaar. Steeds vaker is er een trend merkbaar van ‘verburgerlijking’ van het buitenlandse besluitvormingsproces, waarin burgers een steeds grotere rol spelen. Dit leidt tot een politisering van ‘harde’ veiligheidsissues, wat eveneens karakteristiek is voor het veiligheidsbeleid van de EU. Daarnaast is er tevens een groeiende synergie tussen het Turkse en Europese buitenlandse beleid in bepaalde regio’s wat betreft uitkomsten. Inzake de Balkan, Centraal-Azië, de Kaukasus en het Midden-Oosten lopen de doelstellingen en de belangen van de EU en Turkije steeds vaker min of meer gelijk. Dit neemt natuurlijk niet weg dat het hele Helsinki-proces geen enkele directe invloed heeft gehad op de europeanisering van het buitenlandse beleid van Turkije (Oguzlu, 2010-2011, p. 659). Bepaalde hervormingen, zoals de inperking van de macht van de NVR, zijn immers het rechtstreekse gevolg van Europese eisen met betrekking tot een inperking van de militaire macht over de verkozen burgerregering. Oguzlu wijst echter op het zwaarder doorwegende belang van realpolitieke bekommernissen en de rol van de AKP (Oguzlu, 2010-2011, p. 658). De groeiende Turkse toenadering tot Europa ziet Oguzlu vooral als het gevolg van de groeiende verwijdering tussen de Verenigde Staten en Turkije sinds het uitbreken van de Tweede Golfoorlog in maart 2003. Op die manier probeert Turkije de macht van de VS te balanceren en zijn bargaining power ten opzichte van de VS te verhogen (Oguzlu, 2010-2011, pp. 672674). Ook het verzekeren van de regionale veiligheid en stabiliteit speelt een belangrijke rol in de groeiende toenadering tot de EU (Oguzlu, 2010-2011, p. 680). Door zich te gedragen als een ‘Kantiaans’ Europees land in een ‘Hobbesiaanse’ regio probeert Turkije zijn regionale veiligheidsuitdagingen aan te pakken en een voortrekkersrol te spelen in een ‘Kantiaanse’ transformatie en stabilisering van het Midden-Oosten. Daarnaast speelt ook de AKP zelf een belangrijke instrumentele rol in het hele europeaniseringproces. Het EU-toetredingsproces dient immers de belangen van de AKP. Niet alleen verhoogt men zo de interne legitimiteit van de AKP in Turkije, ook probeert men zo de verdachtmakingen van het traditionele establishment te counteren (Oguzlu, 2010-2011, pp. 676-677). De pro-Europese koers van de AKP wordt immers gebruikt als bewijs dat de AKP er niet op uit is de Turkse Republiek omver te werpen en een Islamitische en Sharia-geïnspireerde staat uit te roepen 34
(Gol, 2009, p. 795). Het EU-toetredingsproces wordt tevens gebruikt als een middel om de almacht van het traditionele establishment in te perken (Oguzlu, 2010-2011, pp. 676-677). De EU fungeert zo als ‘levensverzekering’ van de AKP tegen de kemalistische elite in het leger, de rechtsgang en de bureaucratie (Önis, 2003, p. 87). EU-lidmaatschap wordt door de AKP immers gezien als de beste garantie voor de verdediging van de belangen van de religieuze conservatieven tegen de seculiere kemalistische elite (Onis, 2010, p. 361). Veeleer dan een ideële toewijding aan het EU-lidmaatschap, dient men het europeaniseringproces onder de AKP dus vooral te zien door een instrumentele bril. Middels een door de EU geïnspireerd multilateraal buitenlandbeleid dat sterk inzet op soft power probeert de AKP Turkije immers te transformeren in een ‘center country’ dat in staat is een algemeen aanvaarde regionale leiderschapsrol op te nemen (Oguzlu, 2010-2011, pp. 677-678). Wanneer men het europeaniseringsproces op deze manier analyseert, lijkt het dan ook logisch te besluiten dat er in feite weinig ‘vernieuwends’ is aan de invloed van de EU op het Turkse buitenlandbeleid. Hoewel de hervormingen in het kader van het EU-toetredingsproces vrij spectaculair genoemd kunnen worden, lijken deze vooral het gevolg zijn van realpolitieke overwegingen. Van zodra zulke hervormingen lijken te botsen met de Turkse nationale (economische) belangen stokt het hele europeaniseringsproces immers al snel (Oguzlu en Kibaroglu, 2009, p. 585). 2.2.4. De economische dimensie van het Turkse buitenlandbeleid 2.2.4.1. Algemeen Zowel het einde van de Koude Oorlog als het europeaniseringsproces hebben een duidelijke invloed uitgeoefend op een ‘nieuw’ Turks buitenlands beleid inzake stijl, besluitvorming en actieradius. Daarnaast wordt er binnen de literatuur de laatste jaren steeds meer aandacht besteed aan de economische dimensie van de gewijzigde buitenlandse koers onder de AKP-regering. Hoewel hierin verschillende benaderingen worden gebruikt, lijken bepaalde elementen toch steeds opnieuw naar voren te komen: (i) de economische liberalisering vanaf 1980 en de bijhorende toegenomen economische interdependentie, (ii) de opkomst van de zogenaamde 35
‘Anatolische tijgers’, (iii) de structurele transformatie van de Turkse economie na de economische crisis van 2001 en (iv) de gewijzigde mondiale context na 2008. Zo’n economische verklaringsvariabele lijkt zeer beloftevol om het nieuwe activisme in het Turkse buitenlandse beleid mede te verklaren. In wat volgt zullen deze verschillende elementen van de ‘economische dimensie’ van het Turkse buitenlandse beleid dan ook nader onderzocht worden. Kirisci heeft het over een toegenomen verbinnenlandsing van het Turkse buitenlandse beleid (Kirisci, 2009, p. 39). Economische overwegingen gaan een steeds grotere rol spelen in het buitenlandbeleid omwille van het behoud van de binnenlandse stabiliteit. Het beleid wordt immers steeds meer ingezet als een middel tot job- en welvaartscreatie. Het aandeel van buitenlandse handel in het Turkse BBP neemt steeds toe, wat een directe impact heeft op werkgelegenheid, economische groei en investeringen, belastingsinkomsten en welvaartscreatie (Kirisci, 2009, p. 48). Vanaf eind jaren negentig is er zo steeds meer sprake van een internationalisering van het Turkse buitenlandse beleid en een groeiende focus op handel, samenwerking en het gebruik van soft power (Kirisci, 2009, p. 43; Renda, 2011, p. 90). Kirisci heeft het in dit verband over de overgang van de Turkse Republiek van een ‘post-Cold War Warrior’ naar een ‘goedaardige soft power macht’ (Kirisci, 2009, p. 33; zie ook Unay, 2010, p. 21). De vraag stelt zich dan ook hoe zo’n overgang te verklaren valt. 2.2.4.2. Theoretisch model Het lijkt opportuun eerst een bescheiden theoretisch model te schetsen. Dit wordt ontleend aan de inzichten van Mustafa Kutlay en Kemal Kirisci. Hun theoretische benaderingen lijken de Turkse realiteit het best te vatten. Kutlay hanteert in “Economy as the ‘Practical Hand’ of ‘New Turkish Foreign Policy’: a political economy explanation” een model dat een combinatie is van neofunctionalisme en de interdependentietheorie van Keohane en Nye. Het neofunctionalisme gaat uit van de interactie tussen economische en politieke integratie. Integratie in bepaalde economische sectoren leidt tot integratie in andere economische sectoren, wat uiteindelijk de weg vrij maakt voor politieke integratie 36
(Kutlay, 2011, p. 69). De interdependentietheorie stelt daarnaast dat de wereld te complex is geworden om ze enkel nog door een traditionele militaire veiligheidsbril te zien, terwijl er ondertussen ook nieuwe actoren opduiken die het beleidsmonopolie van de staat ondergraven (Kutlay, 2011, pp. 70-71). Speciale aandacht wordt besteed aan de aanwezigheid van verschillende interactiekanalen, het gebrek aan een duidelijke hiërarchie onder beleidsissues en het dalende belang van militaire macht (Kutlay, 2011, p. 71; Renda, 2011, p. 90). Renda heeft het in deze optiek over een toenemende economische ‘complexe interdependentie’ als verklaring voor het recente activisme in het Turkse buitenlandse beleid (Renda, 2011, p. 90). Beide concepten zijn uiterst relevant voor de focus van dit onderzoek. De functionalistische aanpak past binnen het gevoerde Turkse buitenlandse beleid van het laatste decennium, waarbij de exploitatie van economische opportuniteiten aan de basis ligt van een nieuw politiek activisme (Kutlay, 2011, p. 71). Het verder institutionaliseren van de relaties met de omringende buurlanden van Turkije door middel van een groeiende focus op economische macht en het dalende gebruik van militaire macht ligt dan weer in het verlengde van de interdependentietheorie (Kutlay, 2011, p. 71). Wat betreft het voorkomen van verschillende interactiekanalen, is er steeds meer sprake van grensoverschrijdende contacten tussen zakenmensen, wat middels
een
spill-over
effect
samenwerkingsmechanismen overeenkomsten
(Kutlay,
leidt als
2011,
tot
geïnstitutionaliseerde
vrijhandelsovereenkomsten p.
80).
De
toenemende
dialoogen
en visa-
economische
interdependentie tussen Turkije en markten in het Midden-Oosten leidt bovendien tot een gewijzigde perceptie van Turkije in deze regio, wat het soft power potentieel van Turkije bevordert (Kutlay, 2011, p. 81). Zoals eerder beschreven is er immers een dalend gebruik van militaire macht en een groeiende focus op het bevorderen van en het inzetten op soft power merkbaar, wat past binnen het gebrek aan hiërarchie onder beleidsissues en het dalende belang van militaire macht, beschreven in de interdependentietheorie van Keohane en Nye (Renda, 2011, p. 91). Ook de pluralistische opvatting van binnenlandse politiek die Keohane en Nye hanteren lijkt van toepassing op de Turkse casus (meer in het bijzonder de rol van de werkgeversverenigingen TUSIAD, MUSIAD en TUSKON) (Renda, 2011, p. 91).
37
Kirisci baseert zich in zijn vaak geciteerd standaardwerk ‘The Transformation of Turkish Foreign Policy: The Rise of the Trading State’ op Rosecrance’s notie van de ‘handelsstaat’ om het nieuwe activisme binnen het Turkse buitenlandse beleid te duiden (Kirisci, 2009, p. 40). Rosecrance besprak reeds in 1986 de opkomst van een nieuwe ‘trading world’, gekenmerkt door economische interdependentie, die duidelijk te onderscheiden was van het oude ‘militair-politieke en territoriale systeem’ dat gekenmerkt wordt door een oorlogslogica en power politics. Staten kunnen zo kiezen tussen een strategie van samenwerking en dialoog en één van militaire macht (Rosecrance aangehaald in Kirisci, 2009, p. 40; zie ook Atli, 2011a, p. 173). De opkomst van de nieuwe ‘trading world’ zorgt er echter voor dat de militaire strategie steeds minder interessant wordt in het verwerven van invloed, terwijl het oplossen van geschillen met buren steeds belangrijker wordt voor het maximaliseren van handel en investeringen (Kirisci, 2009, pp. 40-41). De Turkse overgang van een ‘post-Cold War Warrior’ naar een ‘goedaardige soft power macht’, het groeiend belang van economische en politieke interdependentie en de ‘zero-problems with neighbour’-strategie lijken binnen dit concept van de ‘handelsstaat’ te passen. 2.2.4.3. Economische liberalisering vanaf 1980: de opgang van ‘economische interdependentie’. De economische liberalisering sinds 198024 had een diepgaande impact op de Turkse economie, samenleving en politiek, en kan beschouwd worden als een cruciale variabele in de totstandkoming van het ‘nieuwe activisme’ van de AKP in 2002 waarin het verzekeren van regionale stabiliteit en regionale afzetmarkten centraal staat. Het markeerde een cruciale en structurele breuk in de Turkse politieke economie en een overgang van een importsubstitutiemodel naar een exportgericht neoliberaal economisch model (Unay, 2010, p. 21). Verschillende oorzaken lagen aan de basis van deze structurele breuk in de organisatie van de Turkse politieke economie. De Turkse economie bevond zich ten eerste in een diepe crisis eind jaren 1970. De staat kon zijn rekeningen niet meer betalen, de buitenlandse schuld bereikte recordhoogten, de inflatie bereikte een piek
24
Dit proces ging van start op 24 januari 1980 (Tür, 2011, p. 590).
38
en er ontstond een totaal tekort aan basisgoederen (Islamic Calvinists: Change and Conservatism in Central Anatolia, 2005, 19 september, p. 14). Ten tweede speelde ook de tijdsgeest: het einde van het Bretton-Woodssysteem had geleid tot de opkomst en dominantie van het neoliberale gedachtegoed en de Washington Consensus) (Karadag, 2010, p. 5). Vanaf 1980 trad de wereld bovendien binnen in een nieuwe mondialiseringsgolf. Traditionele welvaartsstaten veranderden langzaam in ‘neoliberale competitiestaten’ (Unay, 2010, p. 27) die in toenemende mate integreerden in de wereldeconomie en economisch steeds afhankelijker van elkaar werden. Ten derde moet ook het individuele belang van Turgut Özal als architect van de Turkse liberaliseringsgolf benadrukt worden (Atli, 2011a, p. 178; Karadag, 2010, p. 14). De overgang van het traditionele Turkse importsubstitutiemodel naar een neoliberale en exportgerichte politieke economie in het kader van de economische liberalisering sinds 1980 is cruciaal om het latere Turkse buitenlandse activisme te begrijpen. Naarmate het Turkse exportvolume steeg binnen de Turkse economie ging de verdediging van handels- en commerciële belangen een steeds belangrijkere rol spelen voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het veroveren en consolideren van buitenlandse markten werd zo steeds meer een zaak van nationaal belang en vereiste een activistische buitenlandse politiek. De liberalisering van de Turkse economie verliep in twee grote fasen. Een eerste golf van economische herstructurering liep van 1980 tot 1989, en werd gekenmerkt door de overgang naar een exportgerichte economie en de liberalisering van de buitenlandse
handel,
de
privatisering
van
staatsbedrijven
vanaf
1984
en
bezuinigingen in de staatsuitgaven (Karadag, 2010, p. 14). Het Turkse buitenlandse beleid in deze ‘eerste golf’ werd gedomineerd door wat Atli het ‘Özal Model’ noemt: een proactief en dynamisch buitenlands beleid met een sterke economische oriëntering en betrekking van non-statelijke actoren bij het besluitvormingsproces (Atli, 2011a, p. 178). Özal was een pragmatisch leider die vaak een rechtstreeks en informeel contact met de bedrijfswereld verkoos boven de in zijn ogen trage en inefficiënte staatsadministratie (Atli, 2011a, p. 178). Hij liet de bedrijfswereld een steeds grotere rol spelen in de vormgeving van het Turkse buitenlandse beleid. Zo steunde hij de oprichting van een ‘Foreign Economic Relations Board of Turkey 39
(DEIK) in 1986, met als doel de ‘buitenlandse economische relaties van de private sector te promoten en de concrete deelname van de zakenwereld aan het buitenlandse beleid te ondersteunen’ (Atli, 2011a, p. 179). Ondanks het relatieve succes
van
de
economische
liberalisering
bleven
diepgewortelde
patronagenetwerken tussen de staat en grote familiale holdings (afhankelijk van exportsubsidies) echter bestaan, waardoor het moeilijk is te spreken van een volledige overgang naar een nieuwe liberale economische orde (Karadag, 2010, pp. 14-15). De tweede golf ging van start in 1989. De liberalisering van de kapitaalmarkt betekende wel een verdere integratie van de Turkse economie in de wereldeconomie (Karadag, 2010, p. 17). Dit ging echter samen met hoge inflatie, periodieke financiële crises, blijvende diepgewortelde corruptie, hevige politieke fragmentatie en een toenemende politieke patstelling (Karadag, 2010, p. 17-18). In de jaren negentig raakte de Turkse economie bovendien gevangen in een ‘debt trap’, waardoor deze periode vaak gezien wordt als een ‘verloren decennium’ (Karadag, 2010, p. 18; Islamic Calvinists: Change and Conservatism in Central Anatolia, 2005, 19 september, p. 2). De liberalisering van de kapitaalmarkten had immers geleid tot een groeiend
overheidsdeficit,
waardoor
de
overheid
zich
genoodzaakt
zag
staatsobligaties met een hoge intrestvoet uit te schrijven. Kleine en middelgrote private banken financierden deze obligaties door geld te lenen op de internationale markten en door te rekenen op het spaargeld van de Turkse bevolking, wat bijdroeg tot de opwaardering van de Lira. Dit verzwakte echter de competitiviteit van de Turkse export en de Turkse handelsbalans. Ondertussen werd de Turkse economie steeds afhankelijker van de Amerikaanse dollar. Dit leidde tot een vicieuze cirkel van hoge tekorten, inflatie en intrestvoeten en de verzwakking van de buitenlandse reserves van de Turkse Nationale Bank. De kredietafwaardering van Turkije begin 1994 leidde tot een devaluatie van de Lira en het vluchten uit de korte-termijnfondsen waarop het financieel systeem steunde (Karadag, 2010, p. 18). IMF-programma’s in 1994 en 1999 zorgden slechts voor kleine heropflakkeringen. In 2001 brak een grote (structurele) crisis uit. Na het Özalistische activisme van de jaren tachtig en begin jaren negentig was er zo vanaf de tweede helft van de jaren 1990 een terugkeer naar een traditioneler en defensiever buitenlandbeleid merkbaar. De politieke en economische instabiliteit van de ‘verloren’ jaren negentig lag hiervan aan de basis. 40
Na de woelige jaren negentig knoopte de AKP echter opnieuw aan met de Özalistische traditie, waardoor het AKP-model beschouwd kan worden als een voortzetting, een uitbreiding en een institutionalisering van het Özal-model (Atli, 2011a, p. 172). Babacan merkt in dit opzicht terecht op dat de gewijzigde structuur van de Turkse buitenlandse handel paste binnen de nieuwe mondiale economische trends vanaf de jaren negentig (Babacan, 2011, p. 131). Turkse beleidsmakers hadden zo weinig anders keuze dan zich steeds meer toe te leggen op economische diplomatie en internationale handel (Unay, 2010, p. 28). Dit zorgde ervoor dat economische doelstellingen het Turkse buitenlandse beleid, dat traditioneel gedomineerd werd door defensieve veiligheidsoverwegingen, steeds meer gingen overheersen. Het bevorderen van buitenlandse handel, het aantrekken van buitenlandse investeringen en de incorporatie van Turkije in mondiale netwerken van handel, transport, communicatie, energie en financiën waren voortaan de centrale doelstellingen van het Turkse buitenlandse beleid (Unay, 2010, p. 28). Naarmate het Turkse buitenlandse beleid steeds meer in het teken kwam te staan van het veroveren van nieuwe markten voor Turkse producten en het hanteren van economische middelen in het nastreven van niet-economische doelen, werden nieuwe actoren bovendien steeds belangrijker in het buitenlandse beleid (Atli, 2011a, pp. 179-180). De zakenwereld (in de vorm van geïnstitutionaliseerde business associations), in het bijzonder, slaagde er steeds nadrukkelijker in zich op te werken als een centrale actor in het buitenlandse beleid. Zo’n model van actieve interactie tussen staat en zakenwereld wordt gepromoot door zowel President Abdullah Gul als door Eerste Minister Recep Tayyip Erdogan (Atli, 2011a, p. 180). Het blijft echter een vaststaand feit dat de Turkse staat nog steeds de dominante actor is in de formulering en de implementatie van het Turkse buitenlandse beleid. Vanaf de jaren tachtig, met een onderbreking in de jaren 1990, heeft de Turkse zakenwereld echter wel een rol verworven die gelijkenissen vertoont met de ‘limited quasi-public role’ van Stephen Bell: het verzamelen en overbrengen van informatie voor en aan beleidsmakers, het uiten van beleidspreferenties en –advies, en het uitleggen van beleidsmaatregelen aan hun eigen achterban (Bell aangehaald in Atli, 2011a, p. 176). De invloed van de zakenwereld op de besluitvorming breidt steeds verder uit vanaf 2002. Dit heeft zowel structurele als binnenlandse redenen. 41
Enerzijds leidde de wereldwijde mondialisering tot een groeiende interdependentie tussen staten en een toegenomen macht van de zakenwereld wereldwijd. Anderzijds gebruikt de AKP-regering het buitenlands beleid als een partijpolitiek middel om haar binnenlandse electorale achterban in stand te houden (Atli, 2011a, p. 184). Bovendien had de AKP als gevolg van het formuleren en toepassen van een nieuw buitenlands beleidsparadigma, gericht op het verbeteren van bilaterale economische en commerciële relaties met de buurlanden als een ‘tool of engagement’, nood aan een betrouwbare partner (de zakenwereld) (Atli, 2011b, p. 116). 2.2.4.4. De opkomst van de ‘Anatolische tijgers’ De groeiende macht van de zakenwereld in de vormgeving van het Turkse buitenlandse beleid ging hand in hand met de opkomst van kleine en middelgrote Anatolische25 ondernemingen sinds 1980. De liberalisering van de Turkse economie had immers geleid tot een transformatie van verschillende handelscentra in Anatolië (Islamic Calvinists: Change and Conservatism in Central Anatolia, 2005, 19 september, p. 6). Daar vond vanaf de jaren 1980 een industriële revolutie plaats die deze handelscentra transformeerde in vooraanstaande manufactuurcentra en spelers binnen de mondiale economie. Özal’s beleid van economische liberalisering en het nastreven van economische interdependentie droeg zo bij tot de opkomst van wat later de ‘Anatolische Tijgers’ genoemd zouden worden: middelgrote dynamische en flexibele bedrijven in Anatolië die sterk gericht waren op de export naar internationale markten (Tür, 2011, p. 590; Unay, 2010, p. 29). Een rapport uit 2005 van het European Stability Initiative heeft het in dit opzicht over een ‘economisch mirakel in Centraal-Anatolië, vergelijkbaar met dat van de Oost-Aziatische tijgers’ (geciteerd in Islamic Calvinists: Change and Conservatism in Central Anatolia, 2005, 19 september, p. 6). Hieruit ontstond een nieuwe Anatolische middenklasse die twee zaken nastreefde: de verdediging van haar materiële belangen, maar ook het behoud van haar Islamitische idealen (Islamic Calvinists: Change and Conservatism in Central Anatolia, 2005, 19 september, p. 25). Parallel met de economische ontwikkeling van Anatolië vond er immers een ‘stille Islamitische reformatie’ plaats: het samengaan van Islam, moderniteit en economische groei, geïnspireerd door een 25
Anatolië of ‘Klein-Azië’ beslaat het Aziatische deel van Turkije. De term ‘Anatolische tijgers’ heeft betrekking op bedrijven in steden als Bursa, Denizli, Gaziantep, Kayseri, Aksaray en Konya.
42
‘Protestantse’ en ‘Calvinistische’ transformatie van traditionele Islamitische waarden die hard werk, ondernemerschap en ontwikkeling aanmoedigt (Islamic Calvinists: Change and Conservatism in Central Anatolia, 2005, 19 september, p. 2 + 25). Hoewel het causale verband tussen dit ‘Islamitisch calvinisme’ en het economisch succesverhaal van Anatolië (of vice versa) moeilijk vast te stellen is, kan men alleszins spreken van een nieuwe generatie van Anatolische ondernemers sinds de jaren tachtig die definitief de weg van de moderniteit is ingeslagen (Islamic Calvinists: Change and Conservatism in Central Anatolia, 2005, 19 september, p. 25). Deze ‘Anatolische Tijgers’ waren een groep van bedrijven (vaak KMO’s) die eerder uitgesloten waren van staatssteun (Karadag, 2010, p. 20; Tür, 2011, p. 591; Renda, 2011, p. 96). Doorheen de republikeinse periode ontwikkelde er zich immers een nauwe synergie tussen de staat en bepaalde zakenkringen waar zich alle rijkdom concentreerde (Demir, Acar & Toprak, 2004, pp. 167-168). De economische liberalisering sinds 1980 leidde echter tot een herstructurering van de Turkse economie, waardoor eerder uitgesloten Anatolische bedrijven ook kansen kregen om zich verder te ontwikkelen (Demir et al, 2004, p. 168). Deze bedrijven verenigden zich in 1990 in de ‘Independent Industrialists’s and Businessmen’s Association’ (MUSIAD) (Hosgör, 2011, p. 348). Deze organisatie, waarvan de meeste leden KMO’s zijn met minder dan 50 werknemers, stelde zich tot doel de onderlinge solidariteit en samenwerking tussen haar leden te bevorderen en een mondiaal ‘muslim business network’ te creëren. Ze is dus zeer internationalistisch gericht, en promoot een alternatief sociaal project in de vorm van de zogenaamde ‘Homo islamicus’ (Hosgör, 2011, p. 349). Dit dient gezien te worden als een verzoening tussen Islam en het vrijemarktkapitalisme (Islamic Calvinists: Change and Conservatism in Central Anatolia, 2005, 19 september, p. 24). Het laat immers het maken van winst toe, maar benadrukt dat dit niet ten koste mag gaan van moreel sociaal gedrag en niet enkel gebruikt mag worden voor individuele consumptie (Hosgör, 2011, p. 349). Ondanks een aanvankelijke scepsis onder Turkse Islamisten ten opzichte van het vrije marktdenken, vond er vanaf de jaren tachtig een ideologische en pro-kapitalistische heroriëntering plaats onder Islamisten (Karadag, 2010, p. 23). Islamitische zakenmannen omarmden zo enthousiast het kapitalisme.
43
Sinds de jaren negentig was er ook steeds meer sprake van de opkomst van een sociaal-culturele counterelite. Het groeiende economische succes en de steeds betere opleiding van Anatolische zakenlieden leidde immers tot veranderende consumptiepatronen en nieuwe verwachtingen ten opzichte van de staat (Demir et al, 2004, p. 169). Het economische succes van deze nieuwe Anatolische zakenklasse leverde hen groeiende politieke macht en invloed op, en het scherpte tegelijk ook hun religieus-conservatief bewustzijn aan (Demir et al, 2004, p. 173; Kutlay, 2011, p. 75-76). De zakenlui gingen zich steeds nadrukkelijker verzetten tegen het republikeins-kemalistische
social
engineering
project,
en
eisten
uitgesprokener het recht op politieke vertegenwoordiging en op
steeds
de publieke
expressie van hun religie op (Demir et al, 2004, p. 173; Oguzlu en Kibaroglu, 2009, p. 584). Langzaamaan was er zo sprake van een verschuiving in de binnenlandse politieke en sociale machtsbalans: een coalitie van (economisch) liberalen en (levensbeschouwelijk)
conservatieven
daagde
steeds
meer
het
traditionele
establishment uit, en presenteerde zichzelf als een politiek en cultureel alternatief (Alessandri, 2010, p. 6). Naarmate de macht van de Anatolische tijgers toenam, gingen ze steeds meer invloed uitoefenen op het buitenlandbeleid. Aangezien deze zakenlui steeds vaker spelers binnen de mondiale economie werden (in het bijzonder in het Midden-Oosten), hadden ze belang bij regionale politieke stabiliteit (Oguzlu en Kibaroglu, 2009, p. 584). De “zero problems”-doctrine dient dan ook in het kader van de verbondenheid tussen de AKP en de religieus-conservatieve Anatolische tijgers gezien te worden. Dit groeiende politieke bewustzijn van de nieuwe Anatolische middenklasse werd in de jaren negentig door de Welvaartspartij26 (RP) geïncorporeerd in een antiKemalistisch kader (Karadag, 2010, p. 20). Nadat zowel de RP als haar opvolger FP buiten de wet werden gesteld, vestigde de Anatolische middenklasse haar hoop op de nieuw gevormde AKP. Beiden waren immers voorstander van institutionele hervormingen met het behoud van traditionele waarden, een beperkte rol van de staat en een exportgerichte economische visie (Demir et al, 2004, pp. 173-174). De politieke filosofie van de AKP wordt door de huidige Turkse Eerste Minister Recep 26
De Refah Partisi (RP) was een Islamitische politieke partij (1983-1998) onder leiding van Necmettin Erbakan. Ze was de opvolger van de islamitische MNP (1970-1971) en de MSP (1972-1981), die beiden door het Turkse gerecht buiten de wet werden gesteld voor anti-secularistische activiteiten. De RP werd opgevolgd door de Fazilet Partisi (FP) , die in 2001 splitste in de AKP en de SP.
44
Tayyip Erdogan samengevat onder de noemer ‘democratisch conservatisme’, en sluit nauw aan bij het wereldbeeld van de Anatolische bourgeoisie: “ A significant part of Turkish society desires to adopt a concept of modernity that does not reject tradition, a belief in universalism that accepts localism, an understanding of rationalism that does not disregard the spiritual meaning of life, and a choice for change that is not fundamentalist. The concept of conservative democracy is, in fact, an answer to the desire of the Turkish people” (Erdogan geciteerd in Islamic Calvinists: Change and Conservatism in Central Anatolia, 2005, 19 september, p. 33). Dit toont de sterke ideologische link tussen MUSIAD en de AKP aan, die door Gumuscu en Sert (geciteerd in Tür, 2011, p. 591) de ‘partij van de opkomende godsvruchtige bourgeoisie’ wordt genoemd. MUSIAD en de AKP delen eenzelfde wereldbeeld, informele onderlinge netwerken en overlappende rolpatronen (Tür, 2011, p. 591). Veel MUSIAD-medewerkers werken immers ook voor een lokale afdeling van de AKP. MUSIAD kan dan ook als de electorale achterban van de AKP beschouwd worden. Deze nieuwe elite kwam, na een kortstondig intermezzo in 1996-199727, in 2002 aan de macht als gevolg van de diepgewortelde onvrede van de Turkse bevolking tegenover de traditionele Turkse partijen en hun rol in de economische crisis van 2001 (Karadag, 2010, p. 21). Doordat de AKP electoraal gezien sterk afhankelijk is van MUSIAD, dient het gevoerde beleid sindsdien in overeenstemming te zijn met de visie van MUSIAD (Tür, 2011, p. 591). Naast de eerder vermelde ideologische verwevenheid voert de AKP-regering bovendien ook een beleid gericht op macroeconomische stabiliteit, economische groei, het verdedigen van de belangen van de Turkse zakenwereld en het promoten van de expansie van private investeringen. Dit versterkt de electorale link tussen de Anatolische tijgers en de AKP nog verder (Tür, 2011, p. 591). Daarnaast speelt ook de ‘Confederation of Businessman and Industrialists of Turkey (TUSKON) een belangrijke rol. Deze private organisatie werd gesticht in 2005 door 27
Na de verkiezingen van 1995 werd in 1996 een coalitieregering tussen de RP en DYP gevormd onder leiding van Eerste Minister Necmettin Erbakan (28/06/1996-30/06/1997). Erbakan nam na een jaar, als gevolg van de zogenaamde postmodernistische militaire coup van 28 februari 1997, echter ontslag.
45
Anatolische zakenmannen, en houdt zich net als DEIK28 bezig met de buitenlandse zakenrelaties van Turkije (Tür, 2011, p. 592). Daar waar MUSIAD eerder beschouwd kan worden als de landelijke ruggengraat van de AKP, kan TUSKON gezien worden als haar complement op het internationale niveau. TUSKON steunt immers onvoorwaardelijk de AKP in ruil voor een geprivilegieerde relatie met de regering. Zowel MUSIAD als TUSKON voelen zich bovendien ideologisch verbonden met de moslimlanden in het Midden-Oosten (Tür, 2011, p. 594), wat eveneens dient gekaderd te worden binnen de actieve buurlandenpolitiek van de AKP. Samengevat kan gesteld worden dat de groeiende verwevenheid tussen een steeds machtiger wordende Anatolische middenklasse en de AKP verregaande implicaties heeft voor het Turkse buitenlandsbeleid. De nieuwe Anatolische bourgeoisie was omwille van geografische en culturele redenen immers sterk voorstander van verdere toenadering en integratie met het Midden-Oosten en Centraal-Azië, en gebruikte haar nieuwe machtspositie hiertoe. MUSIAD EN TUSKON werden zo steeds belangrijkere actoren in het buitenlandse besluitvormingsproces. Alessandri (2010, p. 6) benadrukt dat dit zich niet van de ene dag op de andere voltrok. Reeds voor het aan de macht komen van zo’n nieuwe elite was er al sprake van een groeiend belang van het Midden-Oosten voor Turkije. Dit proces werd reeds ingezet in de jaren tachtig onder Özal, maar werd nog geïntensifieerd na 2002. 2.2.4.5. De economische crisis van 2001 De economische crisis van 2001 markeerde een belangrijk keerpunt in de geschiedenis
van
de
importsubstitutie-economie
Turkse naar
economie. een
Hoewel
exportgerichte
de
evolutie
economie
van
een
met
een
geliberaliseerde kapitaalmarkt reeds was ingezet in de jaren tachtig, had men nooit serieus werk gemaakt van de privatisering van verschillende staatsbedrijven en een herstructering van het bankwezen (Toksoz aangehaald in Islamic Calvinists: Change and Conservatism in Central Anatolia, 2005, 19 september, p. 20). Daarnaast bleven patronagenetwerken tussen politieke partijen en hun achterban bestaan, zodat de Turkse staatsschuld steeds verder aangroeide. Dervis, Emerson, Gross en Ulgen
28
Het officiële overheidsorgaan dat dient als forum tussen de staat en de zakenwereld.
46
hebben het in dit opzicht over een ‘crisis van de openbare schuld’ in 2001 (Dervis, Emerson, Gross en Ulgen in Islamic Calvinists: Change and Conservatism in Central Anatolia, 2005, 19 september, p. 20). Deze maakte echter dat er een einde kwam aan de idee van de staat als een ‘herder’ en als ‘vader’ van jobcreatie en van ‘ontwikkeling van bovenuit’ (Islamic Calvinists: Change and Conservatism in Central Anatolia, 2005, 19 september, p. 22). Begin deze eeuw begon, na een ‘verloren decennium’ in de jaren negentig en een reeks structurele hervormingen na de crisis van 2001, een periode van indrukwekkende economische groei, gekenmerkt door lage inflatie, fiscale en monetaire stabiliteit en een stijgend aantal buitenlandse investeringen in Turkije (Aras en Karakyapolat, 2007, p. 476; Karadag, 2010, p. 22; Tür, 2011, p. 592). Hierbij dient wel vermeld te worden dat het IMF-stabiliseringsprogramma, dat aan de basis lag van de sterke economische groei in Turkije na 2001, reeds ingezet was voor de AKP aan de macht kwam (Karadag, 2010, p. 22; Tür, 2011, p. 590). De Turkse economie onderging na 2001 twee grote transformaties. Enerzijds was er sprake van een transformatie van het financieel kapitaal, in het bijzonder de bankwereld. De crisis van 2001 leidde tot het verdwijnen van het traditionele type van staatsafhankelijk financieel kapitaal, terwijl diegenen die zich openstelden voor competitie op de wereldmarkt de crisis overleefden en er sterker uitkwamen (Kutlay, 2011, pp. 73-74). Bedrijven die weigerden zich aan te passen aan de veranderende omstandigheden gingen immers failliet, terwijl diegenen die zich flexibeler en internationalistischer opstelden hiervoor beloond werden. Anderzijds kan men ook spreken van een transformatie van het industrieel kapitaal. De steeds verdere opkomst van de Anatolische tijgers leidde er immers toe dat zij zich na 2001 niet langer in de ‘periferie’ van de Turkse kapitaalwereld bevonden (Kutlay, 2011, p. 76). De intensiteit van de crisis leidde tot het besef dat structurele veranderingen in de organisatie van de economie onontkoombaar waren (Kutlay, 2011, pp. 71-72). De AKP, die zichzelf aan de Turkse kiezer presenteerde als een hervormingsgezinde partij, maakte hier dankbaar gebruik van en werd hierin gesteund door TUSIAD en MUSIAD (Kutlay, 2011, p. 72). De crisis van 2001 had zo een ‘reshuffling effect’ op de Turkse politiek en samenleving (Larrabee & Lesser, 2003, p. 17).
47
Samengevat kan men stellen dat de economische crisis van 2001 een erg belangrijke invloed uitoefende op het nieuwe buitenlandse activisme van de AKP sinds 2002. De structurele hervormingen die na 2001 genomen werden, luidden het begin in van een decennium van economische stabiliteit. Dit lag aan de basis van de opkomst van de ‘handelsstaat’. De spectaculaire economische groei na 2001 leidde immers tot een honger naar nieuwe markten (Tür, 2011, p. 592). De economische crisis leidde zo tot een nieuwe economische mentaliteit, waarin het vinden van nieuwe markten cruciaal werd geacht om het handelsvolume uit te breiden en zo te zorgen voor economische groei (Renda, 2011, p. 96). Bovendien droeg de crisis bij tot de groeiende invloed van (Anatolische) ondernemers op de marsrichting van het buitenlandbeleid en versterkte ze de transnationale dimensie ervan (Aras en Karakyapolat, 2007, p. 476). 2.2.4.6. De mondiale context na 2008 Ook de mondiale context na 2008 speelde een belangrijke rol in de diversifiëring van het Turkse buitenlandbeleid. De financiële crisis van 2008-2009 leidde tot een (versnelde) verschuiving van (economische) macht naar het Oosten en het Zuiden (Önis, 2011, p. 11). De dalende aantrekkelijkheid van de westerse markten, in combinatie met de groeiende moeilijkheden rondom het EU-lidmaatschap van Turkije, leidden in Turkije bovendien tot een versterking van de zoektocht naar nieuwe, alternatieve markten (Önis, 2011, pp. 11-12). Onder invloed van vertegenwoordigers van het nieuwe Anatolische kapitaal, MUSIAD en TUSKON in het bijzonder, werd het proces van transnationalisering van (Anatolische) KMO’s zo versneld (Önis, 2011, p. 12). Het Westen, in het bijzonder de EU, blijft desondanks nog steeds de belangrijkste handelspartner van Turkije (Babacan, 2011, p. 140). Het belang van het ‘Oosten’ neemt de laatste jaren wel steeds sterker toe en versnelde nog na 2008. Het aandeel van de EU in de Turkse export daalde van 56 procent in 2002 naar 46 procent in 2009, terwijl het aandeel van Azië groeide van 14 procent in 2002 naar 25 procent in 2009 (Babacan, 2011, p. 139). Hieruit blijkt het groeiende belang van Aziatische markten voor de Turkse export, hoewel de EU vooralsnog de belangrijkste Turkse exportpartner blijft. De diversifiëring van de Turkse buitenlandse handel lijkt dus niet 48
zozeer het gevolg van een ‘Islamitische agenda’ van de AKP, maar veeleer het logische gevolg van mondiale trends. 2.2.4.7. Opkomst van de ‘handelsstaat’? Samenvattend kan men stellen dat de transformatie van het Turkse buitenlandse beleid vooral gezien dient te worden in het kader van de opkomst van de ‘handelsstaat’. Economie en handel kunnen immers steeds meer gezien worden als de ‘practical hand’ van het Turkse buitenlandse beleid (Kutlay, 2011, p. 78). Sinds begin deze eeuw is er sprake van wat Aras en Karakyapolat een ‘nieuwe geografische verbeelding’ noemen: de opkomst van Turkije als een actieve civieleconomische regionale grootmacht die zijn regionale omgeving niet langer als een bedreiging ziet maar als een opportuniteit (Aras en Karakyapolat, 2007, p. 477). Middels groeiende politieke en economische interdependentie streefde Turkije doorheen de jaren 2000 zo naar een ‘zero problems with neighbours’-beleid waarin regionale
stabiliteit,
economische
interdependentie
en
maximalisatie
van
economische opportuniteiten in het buitenland centraal stonden. Dit actieve streven naar
economische
interdependentie
diende
twee
doelen:
enerzijds
een
functionalistische wijze van conflictresolutie en peacebuilding, anderzijds het aanleveren van markten voor Turkse producten (Kirisci, 2009, p. 42; Tür, 2011, pp. 592-593; Unay, 2010, p. 29). Regionale stabiliteit was cruciaal voor de economische belangen van een nieuwe Turkse elite. Het groeiende Turkse activisme in de regio moet dan ook gezien worden in het kader van het veiligstellen van de regionale handelsbelangen van Turkije (Babacan, 2011, p. 132). De idee van economische interdependentie is echter geen vondst van Davutoglu. Het gaat terug tot het eerder beschreven proces van economische liberalisering en de overgang naar een exportgerichte economie die door Özal in de jaren 1980 in gang werd gezet (Kirisci, 2009, p. 43). Zo’n conclusie lijkt ondersteund te worden door de Turkse handelscijfers. Terwijl de totale handel met Turkije’s buurlanden (Griekenland, Bulgarije, Roemenie, Oekraïne, Rusland, Georgië, Azerbeidzjan, Iran, Irak, Syrië, Egypte en Israel) in 1991 goed was voor een bedrag van 3,9 miljard dollar (2,1 miljard dollar export, 1,8 miljard dollar import) steeg dit in 2002 naar 13,7 miljard dollar (5,1 miljard dollar export, 8,6 miljard 49
dollar import) naar 88,3 miljard dollar (30,3 miljard export, 58 miljard import) in 2008 (Kirisci & Kaptanoglu, 2011, p. 708). Ook het groeiende aandeel van de totale buitenlandse handel in het BBP van Turkije sinds de liberalisering en overgang naar een exportgerichte economie sinds 1980 droeg bij tot het toenemende belang van ‘economische interdependentie’ als centraal aspect van het Turkse buitenlandse beleid. Waar buitenlandse handel in 1975 slechts dertien procent van het totale BBP uitmaakte, groeide dit cijfer tot 40 procent van het BBP in 2005 en 45 procent van het BBP in 2008 (Kirisci & Kaptanoglu, 2011, p. 707). Het exportcijfer van de Turkse economie klom bovendien van 1,4 miljard dollar in 1975 tot 73,4 miljard dollar in 2005 tot 132 miljard dollar in 2008 (Kirisci & Kaptanoglu, 2011, p. 707). 2.2.5. Identiteit als complement van het Turkse buitenlandbeleid? 2.2.5.1. Algemeen Het nieuwe activisme in het Turkse buitenlandse beleid dient vooral gezien te worden tegen een achtergrond van economische liberalisering en de opkomst van de idee van de ‘handelsstaat’ binnen de Turkse regering. Daarnaast spelen ook andere structurele factoren een rol. Zo bood het einde van de Koude Oorlog en het ineenstorten
van
de
Sovjet-Unie
nieuwe
opportuniteiten
tot
regionale
machtsuitbreiding, en leidde het binnenlandse hervormingsproces sinds 1999 tot een inperking van de macht van het leger op het buitenlandse besluitvormingsproces en de opkomst van nieuwe actoren hierin. Daarnaast moet ook het belang van de regionale dimensie van de Koerdische kwestie benadrukt worden. Betekent dit dan dat identiteit helemaal géén rol speelt in het nieuwe Turkse buitenlandbeleid? Toch niet. Identiteit speelt een belangrijke, zij het niet centrale, rol in de Davutoglu-doctrine van Strategische Diepte. Naast een geopolitieke dimensie is er immers ook sprake van een geoculturele dimensie waarbij Turkije een historische missie wordt toegedicht om de ‘Islamitische beschaving opnieuw tot leven te wekken’ (Kardas, 2010, p. 124). Als erfgenaam van het Ottomaanse Rijk heeft Turkije volgens Davutoglu immers een historische verantwoordelijkheid in de regio (Oguzlu, 2008, p. 13). Op deze manier lijkt er tot op zekere hoogte sprake te zijn van een identiteitsdimensie in het buitenlandbeleid van de AKP. Dit betekent echter niet dat er 50
sprake kan zijn van een ‘shift of axis’ (Kardas, 2010, p. 124). Wel is er een normalisering van de relaties met de buurlanden in het Midden-Oosten en het herverbinden van Turkije met zijn historische omgeving na decennialange doelbewuste verwaarlozing hiervan onder de kemalistische elite merkbaar. De groeiende assertiviteit van de AKP in het verdedigen van de ‘Islamitische zaak’ op mondiaal niveau dient dan ook in dit licht gezien te worden (Kardas, 2010, pp. 124125). Het toenemende gebruik van een Islamitische retoriek door Erdogan en een steeds hardere houding tegenover Israël dient als een duidelijk signaal naar zijn conservatief-religieuze achterban (Turan, 2010, 30 juli, p. 3). 2.2.5.2. De opkomst van een nieuwe counterelite Bovendien speelt het identiteitsgegeven een belangrijke rol in de opkomst van de eerder beschreven counterelite. Die bestaat uit religieus-conservatieve Anatolische ondernemers die het hedendaagse Turkse buitenlandbeleid sterk beïnvloedt. De liberaliseringsgolf vanaf 1980 had immers geleid tot wat Hendrick een ‘crisis van de sociale hegemonie’ noemt (Hendrick, 2011b, p. 66). Eerder uitgesloten en gemarginaliseerde groepen grepen nieuwe kansen om hun religieuze identiteit uit te drukken in de publieke sfeer en om de sociale machtsbalans te corrigeren. De Grondwet van 1982 maakte immers een einde aan decennialange staatsmonopolies in de economie, het onderwijs en de media. Diverse groepen kregen zo de kans eigen scholen en media op te richten. Dat leidde tot een steeds grotere zichtbaarheid van de Islamitische beweging in het publieke leven (Kuru, 2005, p. 259). De economische liberalisering die ingezet werd onder Özal zorgde daarnaast voor de ontwikkeling en verspreiding van moderne communicatietechnologieën (zoals computers en internet), waardoor verschillende groepen in de Turkse samenleving steeds betere manieren ter beschikking hadden om hun identiteit uit te drukken (Kuru, 2005, p. 259). De Gülenbeweging (GB) is een belangrijk product van deze liberaliseringgolf (Hendrick, 2011b, 66). Ze was reeds opgericht in de jaren zestig, maar de gewijzigde sociale verhoudingen na 1980 zouden haar doen expanderen en evolueren tot een transnationale sociale beweging in de jaren negentig die zich vooral richtte op onderwijs en media (Kuru, 2005, p. 261). Onderwijs speelt een cruciale rol in de 51
opgang van de GB als vooraanstaande sociale beweging en in de creatie van een sociaal-culturele counterelite. Het Turkse onderwijs werd sinds 1923 gecontroleerd door de staat en het leger (Larrabee & Lesser, 2003, p. 31). De eerste Yamanlar (‘uitblinkers’) scholen en universiteiten van de GB openden hun deuren in de jaren tachtig en verwierven al snel een uitstekende reputatie (Hendrick, 2011b, p. 71). Deze scholen worden deels gefinancierd door29 aan de GB verbonden conservatieve (Anatolische) zakenmannen, en spelen een belangrijke rol in de creatie van een proGülengezinde
nieuwe
elite
en
het
doorbreken
van
het
kemalistische
onderwijsmonopolie (Hendrick, 2011b, pp. 73-75; Larrabee & Lesser, 2003, p. 31). Er bestaat bovendien een nauwe associatie en menselijke circulatie tussen GB-scholen en netwerken van exportgerichte GB-verwante bedrijven (Hendrick, 2011b, p. 75). Anatolische
zakenlieden
onderschrijven
en
financieren
het
transnationale
onderwijssysteem van de GB om zo een pool te helpen creëren waaruit men kan recruteren (Hendrick, 2011b, p. 76). Op deze manier poogt men invloed en machtspotentieel uit te bouwen. De economische liberalisering sinds 1980 en structurele hervormingen van de Turkse economie na de economische crisis van 2001 leidden ondertussen tot een snelle expansie van de GB-geassocieerde en intrestvrije Bank Asya (BA) (Hendrick, 2011b, p. 76). Deze werd in 1996 gecreëerd door regionale brancheorganisaties van Anatolische bedrijven binnen het zakennetwerk van de GB om hun vermogen te beheren (Hendrick, 2011a, p. 43). Deze regionale brancheorganisaties verzamelden zich in 2005, met steun van de BA, in TUSKON (Hendrick, 2011a, p. 43). De BA financiert ondertussen wereldwijd tal van projecten en speelt zo een sleutelrol in de expansie van het zakelijke activiteiten van de GB en in de uitbouw van het medianetwerk van de GB (Hendrick, 2011b, 77). Dit GB-medianetwerk speelt een cruciale rol in de strijd tussen oude en nieuwe elites. Deze nieuwe elite van (religieuze) sociaal-conservatieven is deels afhankelijk van een gunstig gezinde pers, om zo een groter deel van de Turkse bevolking te kunnen bereiken en de binnenlandse legitimiteit te verhogen (Hendrick, 2011a, p. 40; Larrabee & Lesser, 2003, p. 11). Het medianetwerk van de GB lag in de jaren 1990 zo mee aan de basis van het doorbreken van het kemalistische mediamonopolie (Hendrick, 2011a, pp. 4344). Dat leidde tot steeds scherpere ‘media-oorlogen’ tussen de religieus29
In de vorm van religieuze donaties of himnet (Hendrick, 2011b, p. 75)
52
conservatieve pers (die het conservatief-democratisch project van de AKP steunt) en de seculier-kemalistische pers. Er bestaat dus een duidelijke verwevenheid tussen de AKP, een opkomende Anatolische moslimbourgeoisie en de Gülen Beweging. Sinds de jaren 1980 was er onder invloed van een economische en sociaal-culturele mondialiseringbeweging, zoals hierboven aangetoond, ook steeds meer sprake van een opkomende sociaalculturele counterelite met groeiende economische macht enerzijds, en het behoud van hun traditionele conservatief-religieuze waarden anderzijds (Göl, 2009, p. 803). De AKP vertegenwoordigt voor deze elite enerzijds de noodzaak tot persoonlijke vrijheid met betrekking tot het uitdrukken van hun religieuze identiteit in de publieke sfeer (Göl, 2009, p. 803). Anderzijds is de AKP ook de partij van de zakenwereld en de integratie in de mondiale economie. De combinatie van beide maakt ze de geknipte partij voor de steeds machtiger wordende conservatief-religieuze en exportgerichte Anatolische bourgeoisie (Göl, 2009, p. 805). In ruil voor electorale en financiële steun verkrijgt deze Anatolische bourgeoisie een bevoorrechte positie in het besluitvormingsproces, en oefent ze zo een belangrijke invloed uit op het Turkse buitenlandsbeleid (Hendrick, 2011a, p. 41). Ook de GB hangt sterk af van de verdere integratie van Turkije in de wereldeconomie en steunt via haar medianetwerk dan ook voluit het AKP-beleid (Hendrick, 2011a, p. 41; Kuru, 2007, p. 147). Hoewel de GB lange tijd politiek neutraal was, koos ze vanaf 2007 openlijk de kant van de AKP (Kuru, 2007, p. 148). De nauwe verwevenheid tussen de AKP, GB en Anatolische tijgers is cruciaal. Het politieke project van de AKP (“conservatieve democratie” en “strategische diepte”) kan immers slechts succesvol zijn als er een sociale basis voor is, dewelke de GB en de opkomende Anatolische bourgeoisie leveren (Hendrick, 2011a, p. 41; Kuru, 2007, p. 151). De economische, sociale en religieuze liberalisering van de jaren 1980 had dan ook een bepalende impact op het proactieve buitenlandbeleid van de AKP in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw. Samenvattend kan men stellen dat de rol van identiteit in het buitenlandse activisme van de AKP niet onderschat mag worden. Identiteit speelt een centrale rol in de vorming van een nieuwe Turkse sociaal-culturele en economische elite die het 53
machtsmonopolie van de kemalistische elite sinds 1980 steeds meer ondergroef. Dit is cruciaal omwille van twee redenen. Ten eerste creëerde het doorbreken van het kemalistisch machtsmonopolie ruimte voor de ontwikkeling van een buitenlandse visie die niet langer gedomineerd werd door een sterk unidimensionale focus op veiligheid. Ten tweede was deze nieuwe elite omwille van geografische en culturele redenen voorstander van het aanhalen van regionale banden, wat leidde tot het verlaten van de exclusieve Turkse focus op het Westen. Dit dient echter niet verward te worden met een ‘islamisering’ van het Turkse buitenlandbeleid, zoals eerder al bleek.
2.3. Het gevaar op ‘structureel determinisme’: de rol van agency Tot nog toe werden drie structurele variabelen onderzocht. Om het gevaar van structureel determinisme uit de weg te gaan, wil deze masterproef ook ingaan op mogelijke individuele verklaringsvariabelen. Binnen de studie van de internationale politiek is er traditioneel een dominantie van structurele verklaringsvariabelen merkbaar30. Verschillende auteurs benadrukken echter het belang van individuele actoren in de formulering van het buitenlandbeleid van een staat. Dit beleid is immers niet ‘voorbestemd’, en niet het ‘automatische’ gevolg van bepaalde contextuele variabelen en externe stimuli (Aras en Gorener, 2010, p. 74). Er bestaat immers geen ‘objectieve’ realiteit die aan de betrokken actoren duidelijk maakt welke beslissingen genomen dienen te worden (Gorener en Ucal, 2011, p. 360). De visie en het wereldbeeld van politieke actoren speelt dan ook een cruciale rol in de interpretatie van de politieke realiteit, die per definitie subjectief is (Aras en Gorener, 2010, p. 74). Structurele veranderingen in het internationale systeem of verschuivingen in de binnenlandse machtsbalans creëren wel bepaalde beperkingen of opportuniteiten inzake de richting van het buitenlands beleid van een staat, maar uiteindelijk spelen individuele factoren een cruciale rol in de definitieve formulering hiervan31. Abelson (geciteerd in Gorener en Ucal, 2011, p. 360) drukt het als volgt uit: “It is a mistake to assume that leaders experiencing the same political event have 30
Zie hiervoor bijvoorbeeld Waltz, K. (1959). Man, State, and War: a Theoretical Analysis. New York: Columbia University Press. 31 Zie hiervoor onder andere Holsti, K.J. (1970). National Role Conceptions in the Study of Foreign Policy. International Studies Quarterly, 14 (3), 233-309.
54
similar goals and will choose similar responses without suggesting that their definitions of the situation and beliefs are somewhat equivalent”. Gorener en Ucal benadrukken verder dat zo’n aanpak, waarin de rol die agency speelt centraal staat, des te belangrijker wordt wanneer er sprake is van een politieke leider die het besluitvormingsproces binnen zijn of haar land domineert (Gorener en Ucal, 2011, p. 360). Zo’n aanpak lijkt zeker van toepassing op Turkije. Structurele variabelen speelden een belangrijke rol in de formulering van een gewijzigd buitenlandbeleid sinds de jaren 1980. Zowel het proces van economische en sociaal-culturele liberalisering ingezet in 1980, de opkomst van een nieuwe sociaal-conservatieve Anatolische middenklasse, het einde van de Koude Oorlog en het ineenstorten van de SovjetUnie als het EU-toetredingsproces sinds 1999 hebben een diepgaande impact gehad op de vorming van een proactief en multidimensionaal Turks buitenlandbeleid sinds 2002. Zo’n structurele analyse sluit echter een agency aanpak, waarin de impact van individuen op het gewijzigde buitenlandbeleid van Turkije centraal staat, niet uit. De opkomst van een nieuwe economisch-liberale en sociaal-conservatieve elite sinds de jaren tachtig is het rechtstreekse gevolg van de eerder vermelde structurele factoren. Deze boden de nieuwe elite, opgebouwd rond de AKP en de “Anatolische Tijgers”, de kans het machtsmonopolie van de traditionele kemalistische elite inzake de formulering van het buitenlandse beleid te doorbreken. Om de invloed van deze nieuwe elite volledig te vatten, lijkt het noodzakelijk de rol die individuen in dit proces gespeeld hebben nader te bekijken. De onderbelichting van de rol van agency in de studie van de Turkse buitenlandpolitiek is bovendien des te frappanter als men bedenkt dat Turkije een lange traditie van autoritair leiderschap kent (Gorener en Ucal, 2011, p. 358). Het Turks politieke stelsel concentreert traditioneel immers veel macht bij de Eerste Minister, terwijl Erdogan er sinds 2002 bovendien in geslaagd is verschillende checks en balances op zijn macht te elimineren. Kardas waarschuwt bovendien voor het gevaar van ‘structureel determinisme’ (Kardas, 2011, 28 november, p. 2). Politieke actoren proberen hun omgeving mee vorm te geven, en laten zich leiden door hun respectievelijke wereldbeeld in hun reactie op impulsen die vanuit hun omgeving op hen afkomen. Hij stelt zich dan ook de vraag of het Turkse buitenlandbeleid, gegeven dat de eerder beschreven structurele factoren eveneens
55
aanwezig zouden zijn geweest, een andere partij dan de AKP (bijvoorbeeld de CHP32) eenzelfde buitenlands beleid gevoerd zou hebben. Verschillende auteurs stellen de rol van agency centraal. Zo ziet Ataman een cruciale rol
in
het
buitenlandbeleid
van
een
staat
weggelegd
voor
wat
hij
de
‘leiderschapsgroep’ noemt (Ataman, 2002, p. 120). Deze kan zowel individueel als collectief zijn, en kan eigenhandig de nationale belangen, vrienden en vijanden en algemene doelstellingen van een staat wijzigen. Een verandering in leiderschap is echter niet hetzelfde als het aantreden van een nieuwe regering. Enkel indien er sprake is van een fundamentele heroriëntatie van het beleid kan men spreken van een ‘leadership change’ (Ataman, 2002, pp. 120-121). Aras en Gorener ontwikkelden daarnaast het concept van ‘national role conception’ (NRC) (Aras en Gorener, 2010, p. 76). Ze zien dit als de beste manier om de individuele beleidsvoorkeuren en visie van de besluitvormingselite te verbinden met het buitenlands beleid van een bepaalde staat. Aras en Gorener definiëren zo’n NRC als volgt: “ (it is) the policymakers’ understanding of what their nation stands for in the international arena. They are the source of norms and standards that pattern government actions and responses under different circumstances” (Aras en Gorener, 2010, p. 76). Zo’n NRC is sterk verbonden met het buitenlands beleid van een staat. Verschillende national role conceptions leiden immers tot verschillende beleidspreferenties inzake het buitenlandbeleid van een bepaalde staat (Aras en Gorener, 2010, p. 77). Aras en Gorener (2010, p. 74) benadrukken wel dat de idee van ‘NRC’ de invloed van interne en externe variabelen niet uitsluit. Structurele variabelen scheppen immers de (subjectieve) realiteit die zich aanbiedt aan besluitvormers, die deze vervolgens interpreteren naargelang een bepaalde visie of wereldbeeld. Hollis en Smith (geciteerd in Aras en Gorener, 2010, p. 76) hebben het in dit verband over een “twoway process between structure and actor”. NRC’s zijn echter wel een meervoudig begrip: ze zijn niet beperkt tot één concept (Aras en Gorener, 2010, p. 77). De mate waarin een bepaalde NRC op een gegeven moment op de voorgrond treedt, is zowel afhankelijk van structurele veranderingen in de internationale omgeving als van wijzigingen in de binnenlandse machtsbalans. De 32
De CHP (Republikeinse Volkspartij) werd in 1923 door Mustafa Kemal Atatürk opgericht en geldt als de partij van de traditionele kemalistische elite. Ze is anno 2012 de grootste Turkse oppositiepartij.
56
groeiende macht van een Turkse sociaal-conservatieve en economisch-liberale counterelite, in combinatie met het terugdringen van de macht en invloed van het traditionele establishment (in het bijzonder sinds 1999) hebben zo geleid tot het op de voorgrond treden van de verschillende NRC’s van de AKP. De vraag stelt zich dan ook hoe de NRC’s van de AKP er juist uitzien. Aras en Gorener identificeren er zes: (i) ‘regionale leider’, (ii) ‘regionale verdediger’, (iii) ‘regionaal subsysteem medewerker’, (iv) ‘mondiaal subsysteem medewerker’, (v) ‘voorbeeld’ en (vi) ‘brug’ (Aras en Gorener, 2010, pp. 82-85). Turkije’s rol als ‘regionale leider’ past binnen de ‘strategische
diepte’-doctrine
van
Davutoglu.
Dankzij
zijn
‘historische’
en
‘geografische’ diepte heeft Turkije volgens Davutoglu een centrale rol te spelen binnen de verschillende regio’s waar het historische en geografische banden mee heeft. De AKP-elite ziet het daarnaast ook als haar taak om als ‘regionale verdediger’ een ‘order instituting rule’ te creëren, waarin Turkije de verantwoordelijkheid heeft de regionale orde en veiligheid te waarborgen. Aras en Gorener identificeren verder zowel een rol als ‘regionale subsysteem medewerker’ en als ‘mondiale subsysteem medewerker’. In de eerstgenoemde rol stelt de AKP-elite zichzelf de creatie van een ‘nieuwe regionale orde’ tot doel die regionale vrede moet bewerkstelligen, terwijl Turkije als ‘mondiale subsysteem medewerker’ de mondiale orde mee dient te ondersteunen. Het legt hierbij de nadruk op het naleven van internationale regels en een actieve participatie in regionale en mondiale overeenkomsten, wat de transformatie van Turkije van een ‘central country’ tot een ‘global country’ moet bespoedigen. Turkije dient daarnaast ook als ‘voorbeeld’ voor de regio te fungeren middels het vooruitschuiven van het Turkse maatschappijsysteem als model en inspiratiebron voor de regio. Tot slot ziet Davutoglu Turkije ook als een ‘center country’ dat als ‘brug’ fungeert tussen verschillende regio’s, beschavingen en culturen. Opeenvolgende verkiezingsoverwinningen in 2002, 2007 en 2012 hebben de AKP een ongecontesteerde autoriteit verschaft om een buitenlands beleid te voeren in lijn met zijn respectievelijke NRC’s. De positieve ontvangst hiervan op het regionale en mondiale toneel droegen bovendien verder bij tot de consolidering ervan (Aras en Gorener, 2010, p. 81). De rol van NRC’s in het gewijzigde Turkse buitenlandbeleid dient dan ook niet onderschat te worden.
57
2.4. Conclusie deel I: de dominantie van Realpolitik Het eerste deel van deze masterproef behandelde de vraag “Ligt de islamitische identiteit van de AKP aan de grondslag van het ‘nieuwe activisme’ in het Turkse buitenlandbeleid sinds 2002, of is zo’n activisme veeleer het gevolg van een structurele transformatie van de Turkse samenleving sinds 1980?”. Identiteit, in de zin van een ‘vermiddenoostelijking’ en ‘islamisering’ van het Turkse buitenlandbeleid, lijkt alleszins niet het ‘nieuwe activisme’ sinds 2002 afdoende te verklaren. Andere structurele factoren spelen daarentegen wel een belangrijke rol. Het einde van de Koude Oorlog creëerde een machtsvacuüm in de regio waardoor nieuwe opportuniteiten en risico’s zich aanboden. Ook het EU-toetredingsproces heeft vanaf 1999 een aantal belangrijke effecten uitgeoefend op het ‘nieuw’ buitenlandbeleid sinds 2002. Hoewel beide processen ontegensprekelijk een belangrijke invloed hebben uitgeoefend, lijken ze er echter niet volledig in te slagen een verklaring voor het nieuwe Turkse buitenlandse activisme te bieden. Aras en Gorener stellen daarnaast dat het op de voorgrond treden van nieuwe ‘national role conceptions’ van de AKP aan de basis ligt van een gewijzigd buitenlandbeleid. Hoewel zo’n aanpak zeker verdiensten heeft, blijft het echter zoeken naar de missing link die een verklaring biedt voor het gewijzigd buitenlandbeleid sinds 2002. Deze lijkt gevonden te zijn in de geo-economische dimensie van het Turkse buitenlandbeleid. Het verdedigen van economische en commerciële belangen lijkt immers steeds meer te fungeren als de ‘practical hand’ van het Turkse buitenlandbeleid. De opkomst van de ‘handelsstaat’ heeft er toe geleid dat het verzekeren van afzetmarkten en regionale stabiliteit centraal kwamen te staan in het Turkse buitenlandbeleid. Oguzlu en Kibaroglu (2009, p. 578) hebben het over een toenemend overwicht van een ‘belangenlogica’ in het Turkse buitenlandbeleid. Identiteit speelt echter wel een (indirecte) rol in het gewijzigde Turkse buitenlandbeleid sinds 2002. Hoewel het geen ‘rechtstreekse’ invloed uitoefende, in de zin van een ‘vermiddenoostelijking’ of ‘islamisering’ van het buitenlandbeleid, speelde het wel een belangrijke rol in de ontwikkeling van een sociaal-economische en culturele ‘counterelite’. Dit is cruciaal omwille van twee redenen. Niet alleen stond deze nieuwe elite omwille van culturele en geografische redenen nauwere banden met het Midden-Oosten en Centraal-Azië voor. Ze slaagde er ook steeds meer in het kemalistische machtsmonopolie te
58
doorbreken.
Dit
maakte
een
einde
aan
een
decennialang
kemalistisch
buitenlandbeleid dat gekenmerkt werd door defensieve reflexen en isolationisme. De rol die identiteit speelt in de opkomst van een sociaal-culturele counterelite wordt vaak verward met de vraag of de toegenomen rol van identiteit geleid heeft tot een ‘islamisering’ en ‘identitisering’ van het Turkse buitenlandbeleid onder de AKP. Dit lijkt echter een foute vraag. Identiteit speelde immers een nog veel grotere rol in het kemalistische buitenlandbeleid. De kemalisten wilden immers ten allen prijze een westerse identiteit opleggen aan de Turkse bevolking, waardoor het buitenlandbeleid decennialang gedreven werd door een exclusieve westerse focus. Het huidige activisme dient dan ook gezien te worden als een ‘normalisering’ van het buitenlandbeleid, veeleer dan een ‘islamisering’. De exclusieve kemalistische focus op het Westen kan veel meer als ‘abnormaal’ gezien worden dan het huidige multidimensionale beleid. Oguzlu en Kibaroglu (2009, p. 578) stellen dat de kemalistische ‘identiteitslogica’ steeds meer plaats ruimt voor een ‘belangenlogica’ onder de AKP. Deze ‘belangenlogica’ komt steeds meer centraal te staan in de Turkse ‘handelsstaat’ en wordt gekenmerkt door een dualiteit tussen de verdediging van commercieel-strategische belangen enerzijds en een normatieve component anderzijds. Het ‘nieuwe’ Turkse buitenlandse beleid sinds 2002 is zo in feite niet bepaald ‘revolutionair’ te noemen. Het najagen en verzekeren van harde nationale belangen staat centraal, en wordt verpakt in een idealistische en normatieve retoriek. Enerzijds
presenteerde
Turkije
zich
doorheen
de
jaren
2000
als
een
‘modeldemocratie’ in de regio. Anderzijds knoopte het wel politieke en economischcommerciële banden aan met autoritaire regimes in Syrië, Libië en Iran (Akyol, 2011, 7 juli; Kardas, 2011, 27 oktober, pp. 1-2; McCurdy en Danforth, 2012, 28 februari). Het behoud van de regionale stabiliteit en status-quo en het streven naar commerciële expansie kreeg de voorkeur op het aanklagen van schendingen van de mensenrechten binnen autoritaire regimes (Zalewski, 2012, 21 maart). Het hanteren van een ‘zero problems with neighbours’-beleid in een regio gekenmerkt door autoritaire regimes liet Turkije immers weinig keuze (Kardas, 2011, 27 oktober, pp 24). Ofwel koos men voluit de kant van de bevolking binnen autoritaire regimes en trok men de kaart van een pro-democratiseringsagenda. Dat zou echter leiden tot een 59
breuk met de regimes in de desbetreffende landen. Ofwel koos men voor het behoud van de status-quo. Het intensifiëren van economische relaties met autoritaire regimes diende zich zo te vertalen in politieke invloed, wat op termijn zou moeten leiden tot de vorming van democratische en liberaal-economische samenlevingen. Turkije koos voor de laatste optie. Dit wil echter niet zeggen dat de normatieve component van het Turkse buitenlandbeleid doorheen de jaren 2000 niet meer was dan slechts een omhulsel. De groeiende nadruk op soft power, goede relaties met de buurlanden en een actieve bemiddelingsrol in regionale conflicten spreken in dit verband boekdelen (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 3). Echter, indien de keuze tussen nationale belangen en idealisme zich stelde moest het laatste het toch vaak afleggen tegen economische en strategische overwegingen. Hoewel de Turkse ‘handelsstaat’ niet enkel gezien dient te worden als een ‘koude’ en rationele kostenbatenanalyse, lijkt de rode draad doorheen het Turkse verhaal echter wel dat indien de keuze tussen beide dimensies zich stelt, economische en strategische belangen uiteindelijk zullen doorwegen.
60
3. DEEL II: EEN “DERDE GOLF”: EEN NIEUW TIJDPERK IN HET TURKS BUITENLANDBELEID SINDS 2011? 3.1. Een “Third Wave”? Deze sectie wil onderzoeken in hoeverre er sprake is van wat Lesser een ‘derde golf’ in het Turkse buitenlandbeleid noemt. Lesser (2011, 26 oktober, p. 2-3) wijst op verschillende indicatoren die aan de basis zouden liggen van deze nieuwe golf in het Turkse buitenlandbeleid. Ten eerste is er een ‘normalisering’ van de economische groei merkbaar. Daar waar deze het afgelopen decennium tussen de 8 en 9 procent schommelde, is de groei sinds kort teruggevallen op een bescheidener 2 procent. De chaos in Syrië, de onzekerheid in Noord-Afrika en de Golf en nieuwe sanctierondes tegen Iran hebben bovendien geleid tot een dalende regionale handelsvraag, terwijl de eurocrisis de handel met Europa eveneens heeft doen teruglopen. De situatie in Syrië draagt bovendien het risico tot de creatie van PKK-vrijhavens aan de TurksSyrische grens met zich mee, terwijl er zich op lange termijn ook nieuwe geopolitieke uitdagingen voordoen. Een post-revolutionair en Islamitisch Egypte zal wellicht op termijn opnieuw aanspraak maken op het regionale leiderschap. Er vormt zich ook een hernieuwde Turks-Iraanse rivaliteit voor het regionale leiderschap. Daarbovenop komen er (militaire) spanningen omtrent de potentiële exploitatie van offshore gasvelden in de Middellandse Zee tussen Turkije, Griekenland, Israël en Cyprus. Een aantal recente gebeurtenissen lijken Lesser op het eerste gezicht gelijk te geven (Gözen, 2011, 23 oktober). Sinds het najaar van 2011 lijken verschillende ontwikkelingen te leiden tot een groter belang van een militaire dimensie in het Turkse buitenlandbeleid. De Turkse militaire aanwezigheid in het oostelijke deel van de Middellandse Zee werd verhoogd. Er is een herescalatie van het Koerdische conflict en er zijn toegenomen spanningen met Syrië. Er is ook de installatie van een NAVO-raketradarsysteem
in
Kürecik
en
bijhorende
spanningen
met
Iran.
Daarbovenop komt de harde Turkse taal aan het adres van Israël en bijhorende waarschuwingen rondom het mogelijk doorbreken van de Israëlische blokkade van Gaza. De vraag stelt zich in hoeverre deze gebeurtenissen indicatief zijn voor de
61
opkomst van een ‘derde golf’. In wat volgt zal dan ook één voor één nader worden ingegaan op deze gebeurtenissen. De groeiende Turkse assertiviteit in de oostelijke Middellandse Zee draagt het gevaar op een toekomstige confrontatie met Grieks-Cyprus en Israël over de exploitatie van offshore gasvelden in de regio met zich mee (Idiz, 2011, 12 september). Het sturen van twee oorlogsbodems naar de regio is een indicatie van een groeiende Turkse neiging tot het inzetten van militaire middelen ter verdediging van de Turkse nationale belangen (Villelabeitia, 2011, 8 september). Dit is echter niet vrij van risico. Turkije riskeert zo immers zijn langzaam opgebouwde goodwill in de regio op het spel te zetten en in te ruilen voor het traditionele beeld van Turkije als ‘regional bully’ (Jenkins aangehaald in Villelabeitia, 2011, 8 september). Het inzetten van militaire middelen om regionaal leiderschap tentoon te spreiden is een verontrustende trend die niet strookt met de ‘zachte’ Turkse aanpak van de jaren 2000, en lijkt dus Lesser’s punt te bevestigen. Ook de dreiging van de PKK, de toestand in Syrië en de groeiende rivaliteit met Iran en Israël lijken op het eerste zicht te passen binnen zo’n derde golf. Een nadere toelichting van deze cases suggereert echter iets anders. De laatste maanden staan de Turkse kranten bol van confrontaties tussen het Turkse leger en de PKK, waarbij aan weerszijden verschillende slachtoffers te betreuren vallen. Dit is het voornamelijk het gevolg van het falen van de zogenaamde ‘Koerdische opening’ uit 2009, waarbij de AKP de Koerdische minderheid lokale autonomie en nieuwe culturele rechten in het vooruitzicht had gesteld (Zalewski, 2012, 21 maart). De mislukking van deze Koerdische opening leidde vanaf augustus 2011 tot het losbarsten van een nieuwe golf van geweld tussen de PKK en het Turkse leger, die na een tijdelijke pauze tijdens de winter van 2011-2012 opnieuw dreigt los te barsten met het aanbreken van de lente. Het risico op een opwaartse geweldspiraal lijkt reëel. Deze escalatie van het Koerdische probleem lijkt het Turkse ideaal van soft power (gekenmerkt door het bevorderen van economische interdependentie, liberalisering van visa en een ‘zero problems with neighbours’beleid) onder druk te zetten, en zou mogelijk kunnen leiden tot de terugkeer naar een meer traditioneel ‘hard’ veiligheidsdiscours (Walker, 2011, 24 oktober). Ze bedreigt bovendien niet alleen de binnenlandse stabiliteit van Turkije, maar kan ook 62
belangrijke repercussies hebben voor de regionale veiligheid en stabiliteit. De Koerdische dreiging is nauw verbonden met de regionale omgeving, in het bijzonder inzake Irak en Syrië. Niet alleen hebben Turkse militaire operaties tegen PKKkampen in Noord-Irak geleid tot groeiende spanningen met de regering in Bagdad betreffende de schending van de Irakese territoriale soevereiniteit, daarnaast leidde de groeiende Turkse samenwerking met de Koerdische regering van Massoud Barzani in Noord-Irak ook tot Irakese uitlatingen die Turkije beschuldigen van het ondersteunen van niet-sjiietische groepen in Irak (Dedeoglu, 2012, 24 april). Een verdere ontsporing van de situatie in Syrië kan bovendien leiden tot het ontstaan van PKK-vrijhavens in dat land (Tol, 2012, 10 april). De Turks-Syrische samenwerking tegen de PKK van de jaren 2000 dreigt plaats te maken voor Syrische steun aan de PKK, terwijl er ook een reëel risico bestaat dat er zich onder de Syrische vluchtelingen die Turkije de laatste maanden zijn binnengekomen verschillende Koerdische rebellen bevinden. Deze vestigen zich in Koerdische steden aan de Turks-Syrische grens, wat een reëel veiligheidsrisico voor Turkije inhoudt. Dit verklaart mede de Turkse voortrekkersrol inzake Syrië. Turkije is als de dood voor de installatie van een autonoom Koerdisch regime of een onafhankelijke Koerdische staat in Syrië (Abramowitz en Sims, 2012, 20 april). Hoewel het conflict tussen de PKK en het Turkse leger sinds augustus 2011 opnieuw in alle hevigheid is losgebarsten, lijkt het overdreven hierin een indicatie van de opkomst van Lesser’s ‘derde golf’ te zien. PKK-aanslagen gaan immers terug tot 1984, en beheersen het Turkse politieke leven reeds decennia. Doorheen deze periode was er een continue nadruk op militaire bestrijding van de PKK merkbaar. De relatieve kalmte in de jaren 2000 is immers niet zozeer de verdienste van de AKP, maar vooral het gevolg van een unilateraal staakt-het-vuren dat de PKK in 2004 aankondigde. Reeds in 2008 was er opnieuw sprake van Turkse invallen in NoordIrak, wat een duidelijke illustratie is van een blijvende militaire bestrijding van de PKK. Wat betreft de aanpak van de PKK lijkt de AKP immers niet zoveel te verschillen van de kemalisten. Hoewel de AKP een grotere nadruk legt op dialoog met en culturele autonomie voor de Koerdische minderheid in Turkije blijft een militaire bestrijding van de PKK voorop staan in de AKP-strategie. De herescalatie van het Koerdische conflict sinds augustus 2011 dient dan ook vooral gezien te worden als een voortzetting van de traditionele kemalistische aanpak, die ook reeds 63
in de jaren 2000 het AKP-beleid tegenover de PKK kleurde. Het lijkt dan ook moeilijk te spreken over een overgang van een ‘zachte aanpak’ in de jaren 2000 naar een ‘hardere’ aanpak vanaf 2011, aangezien er doorheen de jaren 2000 nauwelijks sprake was van een ‘zachtere’ Turkse aanpak ten opzichte van de PKK. De ‘Koerdische opening’ uit 2009 was hier een veelbelovende aanzet, maar werd al snel in de kiem gesmoord door het protest van de rechts-nationalistische MHP. De verharding van de Turkse positie ten opzichte van Damascus is daarnaast vooral het gevolg van Assad’s hardleersheid om toe te geven aan Turkse eisen betreffende het doorvoeren van democratische hervormingen. Veeleer dan een ‘re-militarisering’ van het Turkse beleid tegenover Syrië vindt de steeds dreigender taal van Ankara vooral zijn oorsprong in de onwil van Assad om noodzakelijke hervormingen door te voeren en zo de rust in zijn land te herstellen. De toenemende instabiliteit en chaos aan de Turkse zuidelijke grens leidt Ankara logischerwijs tot een verharding van zijn positie, wat echter normaal lijkt gezien de belangen die op het spel staan voor Turkije. Soft power betekent immers niet unarmed power: zolang dialoog en diplomatie de primaire beleidsreflexen van het Turkse buitenlandbeleid blijven kan je nog steeds spreken van een Turkse soft power in de regio (Gözen, 2011, 23 oktober). Veeleer dan in de Syrische situatie een bevestiging van Lesser’s derde golf te zien, lijkt Turkije in Syrië vooralsnog op een relatief succesvolle manier de balans tussen soft power en hard power te behouden. Een unilaterale militaire inval lijkt bovendien niet aan de orde. Ook wat betreft Irak lijkt het moeilijk te spreken van een wijziging in het Turkse buitenlandbeleid. Turkse militaire invallen in Noord-Irak ter bestrijding van de PKK zijn immers zo oud als de PKK zelf, waardoor het hier eveneens onwaarschijnlijk lijkt te spreken van een ‘nieuwe golf’. Lesser (2011, 26 oktober, p. 3) ziet verder ook een groeiende Turks-Iraanse rivaliteit opduiken. Dit lijkt te kloppen, maar de vraag blijft of zo’n toegenomen regionale rivaliteit ook zal leiden tot een ‘re-militarisering’ van het Turkse beleid tegenover Teheran waarin veiligheidsissues opnieuw een prominentere plaats verwerven, zoals Lesser lijkt te suggereren. Hoewel de Turkse positie vis-a-vis Iran sinds 1979 gekenmerkt werd door een zekere paranoïde houding (Kanat, 2010, p. 210) kenden de bilaterale relaties tussen beide landen sinds het aantreden van de AKP in 2002 een dooi, wat zich zowel op economisch als politiek vlak uitte (Berman, 2012, 19 64
maart). De bilaterale handel tussen Turkije en Iran vertienvoudigde tussen 2000 en 2010 tot een bedrag van 10 miljard dollar. Turkije werd ondertussen ook steeds afhankelijker van Iraanse olie en gas. 30 procent van de Turkse olie en 20 tot 30 procent van het Turkse gas is afkomstig uit Iran. Ook op politiek vlak was er ondertussen een groeiende toenadering merkbaar. Deze kwam echter steeds meer onder druk te staan sinds het begin van de Arabische Lente. Die leidde tot een hertekening van de politieke kaart van het Midden-Oosten. Zowel Turkije als Iran gaan in zo’n context erg actief op zoek naar regionaal leiderschap, wat uiteraard leidt tot groeiende rivaliteit. Zo probeert Iran steeds nadrukkelijker een sjiietische alliantie te vormen met Irak en Libanon, terwijl Turkije een sektarische aanpak in de regio afkeurt (Donat, 2012, 11 maart). In Bahrein steunt Iran de sjiietische opstandelingen, terwijl Turkije ondertussen het soennitische al-Khalifa koningshuis steunt (McCurdy en Danforth, 2012, 28 februari). Ook in Libanon bevinden beide landen zich in tegengestelde kampen. Turkije steunt het soennitische en pro-westerse kamp, terwijl Iran de Hezbollah steunt (Taspinar, 2012, 8 januari). De Arabische Lente kan aldus gezien worden als het startpunt van een nieuwe Turks-Iraanse rivaliteit in het Midden-Oosten. Dit kwam nergens meer tot uiting dan in Syrië. Hoewel Turkije aanvankelijk Assad het hand boven het hoofd hield, steunt het sinds de zomer van 2011 de Syrische oppositie en herbergt het zelfs het Free Syrian Army, terwijl Iran nog steeds Assad in het zadel tracht te houden en zo de status quo te behouden (Cagaptay aangehaald in Cevikalp, 2012, 8 maart; Donat, 2012, 11 maart; McCurdy en Danforth, 2012, 28 februari; Taspinar, 2012, 8 januari). Turkije steunt zo de westerse positie ten opzichte van Assad, terwijl Iran deze blijft steunen en blijft doorgaan met wapenleveringen aan het Syrische regime (Kemal, 2012, 23 januari). De toegenomen Turks-Iraanse spanningen inzake Syrië dragen bovendien het risico met zich mee dat ze kunnen leiden tot mogelijke Iraanse steun aan de activiteiten van de PKK in Turkije (Albayrak, 2011, 11 oktober; Berman, 2012, 19
maart).
De
Turkse
instemming
met
de
installatie
van
een
NAVO-
raketradarsysteem op zijn grondgebied in september 2011 deed de Turks-Iraanse spanningen nog verder toenemen. Hoewel de principiële beslissing hiertoe reeds genomen werd tijdens de NAVO-top van Lissabon in 2010, leidde deze kwestie eind 2011 tot een aantal Iraanse bedreigingen aan het adres van Turkije (Berman, 2012,
65
19 maart). Hoewel deze later genuanceerd werden door Iraanse regeringsofficials, droegen ze toch bij aan een groeiende vijandig klimaat tussen Turkije en Iran. Zo’n groeiende spanningen tussen Iran en Turkije dienen echter niet verward te worden met een aankomende breuk tussen de twee landen. Iran heeft Turkije immers meer dan ooit nodig na de aankondiging van de Europees-Amerikaanse olieboycot,
terwijl de handel tussen beide landen nog steeds sterk toeneemt
(Berman, 2012, 19 maart; Donat, 2012, 11 maart; Kemal, 2012, 23 januari). Men hoopt tegen 2015 immers het handelsvolume tussen beide landen te verdrievoudigen tot dertig miljard dollar. Een breuk met Turkije zou Iran bovendien afhankelijk maken van Rusland en China (Dedeoglu, 2012, 24 april). Turkije heeft Iran bovendien nodig om zijn energie-afhankelijkheid van Rusland te beperken (Kemal, 2012, 23 januari). Een totale breuk tussen Turkije en Iran lijkt dan ook onwaarschijnlijk. In de woorden van het Iraanse Ministerie van Buitenlandse Zaken: “The official view of the Islamic Republic of Iran towards Turkey is based on deep brotherhood and friendship” (geciteerd in McCurdy en Danforth, 2012, 28 februari). Ondanks toegenomen TurksIraanse rivaliteit lijkt er dus niet onmiddellijk sprake van een structurele heroriëntatie van de Turks-Iraanse relaties. Ook de relaties met Israël zijn sinds de Israëlische inval in Gaza eind 2008 erg gespannen (Turan, 2011, 28 januari). Deze inval leidde tot het zogenaamde ‘Davosincident’ in januari 2009, waarbij Erdogan tijdens een panelgesprek met de Israëlische President Peres boos wegliep. Turkije annuleerde hierop gezamenlijke luchtmachtoefeningen met Israël in de herfst van 2009, terwijl de relaties nog verder verslechterden na het zogenaamde ‘lagere stoel’-incident33. De bilaterale relaties tussen beide landen kenden echter een dieptepunt na het Mavi Marmara incident34 in mei 2010. Israël weigert tot de dag van vandaag zich hiervoor te verontschuldigen of compensaties aan de nabestaanden van de slachtoffers te betalen. Beide landen 33
Dit incident vond plaats in januari 2010. Als gevolg van een vermeende anti-semitische boodschap in een Turkse televisiesoap riep de Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken de Turkse ambassadeur in Tel Aviv op het matje. Deze diende plaats te nemen op een lagere stoel als de Minister, terwijl er ook geen Turkse vlag werd opgehangen. Dit leidde tot een woedende reactie en eis tot excuses van Turkije. 34 De Mavi Marmara was een Turks schip met mensenrechtenactivisten dat in mei 2010 een poging tot doorbreken van de Israëlische blokkade van Gaza ondernam. Bij een Israëlische raid op het schip kwamen negen Turkse passagiers om het leven.
66
lijken vooralsnog dan ook niet bereid water bij de wijn te doen. Zolang de regeringNetanyahu aan de macht is in Tel Aviv lijkt het onwaarschijnlijk dat Israël zal ingaan op de Turkse eisen geformuleerd na het Mavi Marmara-incident. De harde en onverzettelijke houding van Turkije leidde bovendien tot een groeiende populariteit van Erdogan in de moslimwereld (Turan, 2011, 28 januari). Dit lijkt erop te wijzen dat Erdogan de gespannen relatie met Israël bewust in stand houdt om zijn legitimiteit in de moslimwereld op te krikken, veeleer dan aan te sturen op een openlijke confrontatie met Israël. De toegenomen spanningen met Israël hebben bovendien niet geleid tot een vermindering van de economische relaties (Kirisci en Kaptanoglu, 2011, p. 715). De afspraken met betrekking tot de vrije handel en het vrije verkeer van personen tussen de twee landen blijven vooralsnog intact, terwijl de bilaterale handel in 2010 steeg met 25 procent ten opzichte van 2009. Samengevat kan men stellen dat er vooralsnog geen sprake lijkt te zijn van een structurele overgang naar Lesser’s derde golf in het Turkse buitenlandbeleid. Hoewel de regionale omgeving van Turkije ontegensprekelijk in sneltempo aan het veranderen is, lijkt dit niet zozeer te leiden tot een structurele heroriëntatie van het Turkse buitenlandbeleid. Een harde militaire aanpak van de PKK, gekenmerkt door regelmatige militaire operaties tegen PKK-kampen in Noord-Irak, is zo oud als de PKK zelf. Ook de steeds dreigender taal aan het adres van Syrië dient in zijn context gezien te worden. Deze is immers niet zozeer het gevolg van een heroriëntatie in het Turkse buitenlandbeleid, maar veeleer het gevolg van Assad’s onwil om in te gaan op de Turkse eis tot hervormingen en democratisering. Turkije lijkt bovendien te zweren bij een gezamenlijke Turks-Europese-Amerikaanse strategie inzake Syrië. De mogelijkheid op een escalatie van de toenemende Turks-Iraanse rivaliteit lijkt eveneens beperkt in het licht van de Turkse energieafhankelijkheid en de nog steeds toenemende handel tussen beide landen. De ‘neerval’ van de Turkse economie lijkt bovendien relatief: hoewel deze te kampen heeft met een aantal structurele problemen (hoge inflatie, een verstoorde handelsbalans en wijdverspreide corruptie), zijn de voorspellingen betreffende de groei van het Turkse BBP positief. Hoewel de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in 2012 een terugval van de jaarlijkse reële groei van het BBP voorspelt met 4,4 procent (van 7,4 procent in 2011 tot 3 procent in 2012), wordt er voor 2013 een groei van 4,5 procent verwacht (OESO, 2011, 28 november). Deze werd door het 67
Internationaal Monetair Fonds op 17 april 2012 echter wel naar beneden bijgesteld tot 3,2 procent (Internationaal Monetair Fonds, 2012, p. 194). Voor 2017 wordt er echter voorzien in een groei van het BBP met 4,6 procent (Internationaal Monetair Fonds, 2012, p. 194). Commerciële
belangen,
pragmatisme
en
realpolitik
lijken
de
Turkse
buitenlandpolitiek zo te zullen blijven domineren, waardoor het moeilijk lijkt te spreken van een overgang van een tweede golf naar een derde golf in de Turkse buitenlandpolitiek.
3.2. De Arabische Lente en haar effecten op het Turkse buitenlandbeleid 3.2.1. Algemeen De Arabische lente had een aantal belangrijke effecten op het Turkse buitenlandbeleid. In een razendsnel veranderende regionale omgeving kwam de inherente dualiteit in het Turkse buitenlandbeleid tussen idealisme en realpolitiek immers nadrukkelijk op de oppervlakte. Het einde van de regionale status-quo verplichtte Turkije zo tot het maken van strategische keuzes. Turkije koos schijnbaar steeds openlijker voor het nastreven van een pro-democratiseringsagenda in de regio, terwijl de ‘zero problems with neighbours’-doctrine ondertussen steeds meer onder druk kwam te staan. Ook de relaties met Iran kwamen steeds meer onder druk te staan, terwijl de revoltes in Noord-Afrika en het Midden-Oosten leidden tot een herbevestiging van de Turks-Westerse banden. De vraag stelt zich dan ook in hoeverre de promotie van zo’n ‘Turks Model’ een ‘keerpunt’ betekent in het Turkse buitenlandbeleid, en in welke mate er sprake kan zijn van de ‘zero-problems’doctrine. 3.2.2. De Arabische Lente en de inherente spanning tussen realpolitiek en idealisme De Arabische Lente zette de dualiteit in het Turkse buitenlandbeleid tussen het promoten van democratie enerzijds en het nastreven van commerciële en strategische belangen anderzijds onder druk, en bracht zo de inherente spanning tussen de normatieve en realpolitieke component van het Turkse buitenlandbeleid 68
aan het licht (Akyol, 2011, 7 juli; Lagendijk, 2011, 1 november; The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 3). Hoewel Turkije de revoluties in Egypte en Tunesië zonder al te veel kleerscheuren doorkwam, zouden de opstanden in Libië en Syrië het inherente dualisme in het Turkse buitenlandbeleid danig op de proef stellen. De Tunesische President Ben Ali en zijn Egyptische collega Moebarak waren seculiere dictators die Islamitische bewegingen hardhandig onderdrukten, terwijl Egypte bovendien een rivaal was in de strijd om het regionale leiderschap en de Turkse economische belangen in Egypte relatief beperkt waren (Akyol, 2011, 7 juli; Cook, 2011, 5 mei; The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 3). Ook in Tunesië stonden er geen vitale Turkse belangen op het spel (Turan, 2011, 8 juni, p. 1). Dit maakte het relatief makkelijk voor Erdogan om de kant te kiezen van de Tunesische en Egyptische bevolking. Zijn snelle oproep aan Moebarak om een stap opzij te zetten in het belang van het Egyptische volk verhoogde bovendien zijn populariteit onder de Arabische bevolking (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 30). De opstanden in Libië en Syrië zijn echter van een andere orde. De AKP-regering had in de jaren 2000 enorm geïnvesteerd in het aanhalen van persoonlijke en economische banden met Damascus en Tripoli, waardoor Turkije aanvankelijk aarzelde om ook in deze landen de kant van de bevolking te kiezen. Turkije verzette zich aanvankelijk tegen een militaire interventie van de NAVO in Libië, terwijl het lange tijd hoopte zijn politieke invloed in Damascus te kunnen gebruiken om de Syrische President Assad aan te sporen tot democratische hervormingen (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 3; Turan, 2011, 8 juni, p. 2). Zowel in Libië als Syrië stonden er enorme belangen op het spel voor Turkije (Akyol, 2011, 7 juli; The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 30). Turkse bedrijven hebben de voorbije jaren enorme investeringen ter waarde van 15 miljard dollar in Libië gedaan. De mogelijkheid van sektarische onrust langs de TurksSyrische grens en de impact die dit kon hebben op de Turkse strijd tegen de PKK deden Turkije aanvankelijk de kat uit de boom kijken in Syrië. Daar waar de normatieve component van het Turkse buitenlandbeleid het dus leek te halen in Egypte en Tunesië, leken economische en strategische belangen aanvankelijk de bovenhand te halen in Libië en Syrië. Dit gaf aanleiding tot de kritiek dat Turkije een dubbele standaard hanteerde (Turgut, 2011, 30 april). Naarmate de repressie in Libië 69
en Syrië echter steeds gewelddadiger werd, en het duidelijk werd dat de Turkse invloed in Tripoli en Damascus beperkt was, kwam de Turkse positie steeds meer onder druk te staan. Op 3 mei 2011 riep Erdogan uiteindelijk Khadaffi op om op te stappen (Akyol, 2011, 7 juli). Turkije ging daarnaast ook steeds openlijker de Libische oppositie steunen, en zou uiteindelijk ook de internationale coalitie tegen Khadaffi vervoegen (Kardas, 2011, 27 oktober, p. 2). Het besef dat ‘zero problems’ niet enkel bereikt dienden te worden met regimes maar ook met de bevolking drong immers steeds dieper door in de hoofden van de Turkse beleidsmakers, terwijl de beperkingen van de Turkse invloed in Syrië en Libië steeds duidelijker werd (Akyol, 2011, 7 juli; Zalewski, 2012, 21 maart). Dit besef zette Turkije ertoe aan vanaf de zomer van 2011 steeds openlijker een pro-democratiseringstrategie te volgen in Syrië en Libië. Dit werd duidelijk in Erdogan’s overwinningsspeech op de avond van de Turkse parlementsverkiezingen: “We will take on a more effective role. We will call, as we have, for rights in our region, for justice, for the rule of law, for freedom and democracy”, aldus Erdogan (Erdogan geciteerd in Güsten, 2011, 15 juni). Deze speech leek te wijzen op een ommekeer in de Turkse regionale strategie. Turkije lijkt zichzelf steeds meer te willen afschilderen als een ‘kampioen van mensenrechten en democratie in de regio’ (Güsten, 2011, 15 juni). Dit dient echter wel in haar context geplaatst te worden. Hoewel Turkije in Syrië en Libië steeds openlijker de kant van de oppositie koos, is de Turkse positie ten opzichte van de Perzische Golf en Jemen eerder ambivalent te noemen (Paul, 2011, 6 december). Financiële belangen, de Turkse energie-afhankelijkheid van landen als Saoedi-Arabië en strategische overwegingen betreffende het indammen van de Iraanse invloed in de Golf staan een duidelijke democratiseringsagenda in de Perzische Golf immers in de weg (Turan, 2011, 8 juni, p. 3). Dit lijkt de hypothese te voeden dat indien Turkije moet kiezen tussen de idealistische en normatieve component van zijn buitenlandbeleid en zijn commerciële belangen, deze laatsten altijd zullen doorwegen. 3.2.3. Promotie van een ‘Turks Model’? Na een aanvankelijke voorzichtige houding in Libië en Syrië streefde Turkije vanaf de zomer van 2011 dus steeds openlijker een democratiseringsagenda na in de regio. Dit deed het westerse debat over de rol van Turkije verschuiven van een ‘shift of axis’-debat naar de mogelijkheid van een seculier en democratisch ‘Turks Model’ als 70
voorbeeld en inspiratie voor de postrevolutionaire regimes in de regio (Taspinar, 2011, 4 december). Dit debat35 is niet nieuw, maar kende wel een heropflakkering sinds 2011. De AKP-regering onder leiding van Erdogan lijkt immers vastberaden Turkije te promoten als een ‘bron van inspiratie voor (de verspreiding van) seculiere democratie’ (Alpay, 2011, 30 oktober). Dit was duidelijk merkbaar tijdens Erdogan’s staatsbezoek aan Egypte in september 2011. In plaats van een Islamitische of sektarische kaart te trekken vertelde hij de Egyptenaren klaar en duidelijk dat de weg van de seculiere democratie36 de enige juiste is (Tol, 2011, 21 september). Erdogan’s nadruk op seculiere democratie als ‘enige weg vooruit’ leidde echter wel tot een groeiende argwaan van de Egyptische Islamisten tegenover het ‘Turkse Model’ (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 43). Zowel de Moslimbroederschap als de Salafisten en Soefi’s zien de seculiere AKP immers niet als een ‘echte’ Islamitische partij, en al zeker niet als een rolmodel. Zij benijden Turkije wel om zijn autonoom buitenlands beleid, maar zijn niet bijster geïnteresseerd in het seculariseren van de Egyptische samenleving. De vraag kan dus gesteld worden of een ‘Turks Model’ wel ‘islamitisch’ genoeg is om algemeen aanvaard te worden binnen de (Egyptische) Islamitische beweging (Stein, 2011, 10 november). De Arabische lente leidde de Turkse regering er alleszins toe schijnbaar openlijk een model van ‘seculiere democratie’ te promoten. Hierbij dient echter benadrukt te worden dat er niet zoiets bestaan als hét ‘Turkse Model’. Zo wijst Taspinar op het bestaan van twee soorten Turkse modellen (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 11). Enerzijds Turkije als model van ‘gematigde’ Islam, anderzijds de rol van het Turkse leger in het politieke systeem van een land. Deze dualiteit dient volgens Taspinar gekaderd te worden in de specifieke Turkse context. Het leger speelde een cruciale rol in de ‘matiging’ van de politieke Islam in Turkije sinds de jaren 1990 (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 12). De postmoderne coup van 28 februari 1997, die zou leiden tot het ontslag van de regering-Erbakan,
zorgde
voor
een
afscheuring
van
een
jonge
en
35
Zie hiervoor bijvoorbeeld Altunişik, M.B. (2005). The Turkish Model and Democratization in the Middle East. Arab Studies Quarterly, 27, (1-2), 45-63.
36
Erdogan ziet een ‘seculiere staat’ als een ‘staat die gelijke afstand houdt van alle religies’. Dit is echter niet hetzelfde als een seculier individu. De staat heeft in de ogen van Erdogan vooral een rol als hoeder van religieus pluralisme, eerder dan het opleggen van een individueel secularisme (Kader, M.A., 2011, 24 november).
71
hervormingsgezinde fractie binnen de Islamitische RP onder leiding van Erdogan en Gul, die vanaf 2001 als de gematigde en conservatief-democratische AKP door het leven zou gaan. Verschillende auteurs benadrukken het belang van de Turkse context en geschiedenis in de vorming van een ‘Turks Model’, en wijzen op de beperkingen inzake het ‘overzetten’ van zo’n model naar postrevolutionaire regimes in het Midden-Oosten. Zo wijzen Taspinar en Barkey er op dat er al een democratisch meerpartijensysteem bestaat in Turkije sinds 1945 (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 12; The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 20) . Daarnaast benadrukt Taspinar tevens het effect van de economische liberalisering sinds 1980 en de opkomst van een nieuwe Anatolische middenklasse (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 12). Deze is vooral geïnteresseerd in exportpromotie binnen een gemondialiseerde wereldmarkt, veeleer dan te ‘dromen van een Islamitische revolutie die een shariawetgeving zou installeren’. Barkey wijst in dit opzicht op het belang van Turgut Özal in dit proces, die Turkije ‘eigenhandig transformeerde tot een economisch machtscentrum gecentreerd rond een dynamische private sector’ (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 21). Ook het bestaan van een sterke soefitraditie en het vooruitzicht op EU-lidmaatschap sinds 1999 dragen volgens Taspinar bij tot een specifieke Turkse context waarin geen plaats is voor een radicale politieke Islam (The German Marshall Fund of the United States, 2011, pp. 12-13). Zulke historische processen leidden tot de vorming van een zeer specifieke Turkse context die niet te vergelijken valt met andere landen. Hieruit vloeit voort dat Turkije niet zozeer als een kant-en-klaar model an sich gezien dient te worden, maar veeleer als wat Barkey een ‘bron van inspiratie’ noemt (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 17). Door te kijken naar de evolutie van het Turkse politieke systeem kunnen de nieuwe postrevolutionaire regimes in Turkije’s onmiddellijke omgeving zo lessen trekken uit de goede en minder goede aspecten ervan (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 20). Hassan Nafaa sluit zich aan bij deze zienswijze (The German Marshall Fund of the United States, 2011, p. 37). Het kopiëren van een bepaald model naar een ander land is voor hem niet realistisch. Een bepaald systeem kan immers wel als inspiratiebron dienen, maar kan niet zomaar overgezet worden naar een andere socio-politieke, culturele en historische omgeving. Het 72
‘Turkse Model’ dient dan ook vooral gezien te worden als een inspirerend ‘succesverhaal’. Veeleer dan te spreken van een Turks ‘model’, lijkt het dus vooral belangrijk te spreken van een Turks ‘voorbeeld’. Bovenstaande discussie toont aan dat er een levendig debat bestaat over de mogelijkheid die Turkije lijkt te bieden als model en inspiratiebron voor een democratische transformatie van de Arabische wereld. Zo’n debatten gaan echter voorbij aan de vraag waarom er zo’n ‘nood’ aan een Turks ‘model’ voor de Arabische wereld lijkt te zijn. Met andere woorden: vanwaar komt die vraag naar een Turks model (Kirisci, 2011, p. 35)? Kirisci argumenteert dat de aantrekkingskracht die van Turkije lijkt uit te gaan vooral het gevolg is van het ‘demonstratief effect’ ervan (Kirisci, 2011, p. 35). Huntington (aangehaald in Kirisci, 2011, pp.35-36) omschrijft zo’n demonstratief effect als het aantonen dat democratische verandering mogelijk is. Een democratisch precedent in een bepaalde context kan zo inspiratie bieden voor andere landen, en een ‘democratisch sneeuwbaleffect’ in werking doen treden. Zo’n demonstratief effect is volgens Kirisci ook van toepassing op Turkije (Kirisci, 2011, p. 36). Het Turkse democratiseringsproces wordt immers op de voet gevolgd door allerlei actoren, terwijl uit onderzoek37 blijkt dat het ‘Turks Model’ eveneens een relatief grote aantrekkingskracht uitoefent op de doorsnee Arabier. Kirisci ziet drie hoofdcomponenten van zo’n Turks demonstratief effect. Ten eerste wijst hij op de belangrijke economische dimensie ervan, aangezien de verdere uitbouw van de Turkse democratie sinds 1999 hand in hand ging met een periode van onafgebroken economische groei (Kirisci, 2011, p. 36). Turkije diende zo als voorbeeld van hoe democratisering en economische groei samen kunnen gaan (Kirisci, 2011, p. 39). Economische groei leidde tot een expansie van de middenklasse, wat een einde maakte aan de machtsconcentratie van een kleine traditionele elite (Kirisci, 2011, p. 37). De Turkse investeringen in en de handel met zijn buurlanden namen ondertussen toe, terwijl een groeiend aantal contacten tussen Turkse zakenlieden en hun buitenlandse tegenhangers ertoe leidden dat thema’s als ‘rule of law’, ‘accountability’ en ‘transparantie’ ook in die landen steeds vaker 37
Zo blijkt uit een survey van de Turkish Economic and Social Studies Foundation (TESEV), afgenomen in zeven Arabische landen in 2009, dat 61 procent van de respondenten Turkije als een ‘model’ beschouwt (aangehaald in Kirisci, 36).
73
besproken werden (Kirisci, 2011, p. 37; Kirisci, 2011, p. 39). Ten tweede speelt ook de nieuwe stijl van het Turkse buitenlandbeleid sinds 2002, en het ‘zero problems with neighbourhood’-beleid in het bijzonder, een rol in het Turkse demonstratieve effect. De talrijke Turkse bemiddelingspogingen in de regio en daarbuiten, het aanknopen van gesprekken met Hamas en de Moslimbroederschap en de scherpe kritiek van Erdogan op Israël werden immers gunstig ontvangen in de Arabische wereld, wat het Turkse demonstratieve effect verder versterkte (Kirisci, 2011, p. 43). Groeiende handel en toerisme leidden bovendien tot een toenemend aantal rechtstreekse contacten tussen de Turkse bevolking en andere volkeren uit de regio, terwijl de populariteit van Turkse TV-series en films het positieve Turkse imago verder versterkte (Alpay, 2011, 30 oktober). Turan (geciteerd in Kirisci, 2011, 47) vat het Turkse demonstratieve effect als volgt samen: “The Turkish experience sets an example of what is possible. As Arab populations get exposed to Turkish society through increasing travel, Turkish films and television serials, businessess and products, and elections that change governments, they see a modern, open and prosperous society. This may lead them to demand that their governments take them in the same direction as Turkey”. Ten derde ziet Kirisci (2011, p. 40) het ‘onaffe’ Turkse democratiseringsproces niet als een nadeel in het promoten van een ‘Turks Model’, maar juist als een troef. Doordat de Turkse democratie verre van perfect is, ontbreekt volgens Kirisci immers de hiërarchische relatie die zo typisch is wanneer gevestigde democratieën andere landen de les spellen over democratische hervormingen. Turkije zou zo beter geschikt zijn om op basis van gelijkheid andere landen te ondersteunen in hun democratiseringsproces, en zou hierdoor een effectievere rol kunnen spelen als motor van democratische hervormingen in de regio. Zo’n
‘demonstratief
effect’
lijkt
een
nuttige
conceptualisering
om
de
aantrekkingskracht die van het Turkse Model uitgaat te verklaren. Zoals eerder bleek, lijkt een nadruk op de economische dimensie en de nadruk op een nieuwe stijl in de uitbouw van de Turkse soft power correct te zijn om de aantrekkingskracht die van Turkije uitgaat te kaderen. Deze masterproef argumenteert echter dat de gebrekkige staat van de Turkse democratie een hinderpaal is voor een geloofwaardige promotie van Turkije als model of inspiratiebron voor de regio. Zo klaagt het jaarlijks voortgangsrapport van Amnesty International uit 2011 74
verschillende Turkse wantoestanden aan. De Turkse anti-terrorismewetgeving wordt gebruikt om de vrijheid van meningsuiting in te perken. De rechten van minderheden, waaronder homoseksuelen, vrouwen en asielzoekers, worden bovendien niet voldoende gewaarborgd. De implementatie van verschillende mechanismen die de eerbiediging van fundamentele mensenrechten zouden moeten waarborgen laat daarnaast op zich wachten (Amnesty International, 2011, p. 327). Zowel de anti-terrorismewetgeving als bepaalde artikelen van het strafwetboek worden steeds vaker gebruikt om kritische stemmen binnen Turkije het zwijgen op te leggen. Kritiek op de werking van het leger en de situatie van de Armeense en Koerdische minderheden in Turkije, evenals een kritische berichtgeving over het Ergenekondossier is voldoende om achter de tralies te belanden (Amnesty International, 2011, p. 328). Het jaarlijkse vooruitgangrapport van de Europese Commissie uit 2011 heeft het eveneens over een toenemend aantal onderzoeken naar mensenrechtenactivisten in het kader van de Turkse anti-terrorismewetgeving (Europese Commissie, 2011, p. 21). ‘Terrorisme’ wordt erg ruim geïnterpreteerd, terwijl verdachten bovendien bijzonder lang worden opgesloten vooraleer hun proces aanvangt (Amnesty International, 2011, p. 329; Europese Commissie, 2010, p. 17; Europese Commissie, 2011, p. 21). Hun verdediging krijgt bovendien slechts beperkte toegang tot het ‘bewijsmateriaal’, terwijl het hele gerechtelijke onderzoek in een sfeer van geheimzinnigheid en niet-transparantie baadt. Dit doet vragen rijzen over het correcte verloop en de onafhankelijkheid van de Turkse rechtsgang (Europese Commissie, 2011, p. 6; Europese Commissie, 2011, p. 18). Dit terwijl een onafhankelijke rechtsgang een fundamentele voorwaarde is voor het goed functioneren van een democratie. De gerechtelijke onderzoeken naar verschillende vermeende couppogingen38 hebben geleid tot de arrestatie van een steeds groter aantal regimekritische actoren 38
In december 2010 ging het zogenaamde ‘Sledgehammer’-proces van start, waarin 224 verdachten terecht staan. Deze zaak dateert reeds uit 2003, en draait om de vermeende pogingen van een aantal militairen om aanslagen op twee moskeeën te plegen om zo een sfeer van chaos te creëren en vervolgens een coup te kunnen plegen. Daarnaast staan ook 283 personen terecht in het Ergenekondossier. Deze zouden een geheim complot gesmeed hebben om middels aanslagen de Turkse staat te destabiliseren en het AKP-regime omver te werpen. Het onderzoek bracht ook een mogelijke betrokkenheid van de media in dit ‘complot’ aan het licht. Tot slot staan ook zo’n 152 Koerdische politici, lokale vertegenwoordigers en mensenrechtenactivisten terecht in het KCK-proces op verdenking van lidmaatschap van een illegale gewapende organisatie (EC, 2011, p. 6).
75
(Europese Commissie, 2011, p. 25). Zowel journalisten, schrijvers, academici als mensenrechtenactivisten worden hierdoor geviseerd. Onder het mom van ‘antiterrorisme’ wordt zo steeds meer de vrijheid van meningsuiting en media ingeperkt. De AKP-kritische Dogan Media Groep werd in 2009 bovendien veroordeeld tot een enorme boete in het kader van achterstallige belastingen, terwijl het tijdelijk sluiten van bepaalde websites eveneens schering en inslag is. Dit leidt allemaal tot een zekere zelfcensuur in de media, uit angst om als volgende aangepakt te worden (Europese Commissie, 2011, pp. 26-27). Kritische media worden het leven steeds lastiger gemaakt in Turkije, wat uiteraard een rechtstreekse aantasting en gevaar is voor de democratische vrijheid van meningsuiting en media. In 2011 alleen al liep Turkije 418 maal een veroordeling op bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarbij vooral het hoge aantal dossiers in verband met het recht op een eerlijk proces in het oog springt (Europese Commissie, 2011, p. 20). In december 2010 werd Turkije bovendien veroordeeld inzake de schending van de vrijheid van vereniging en samenkomst voor het verbieden van de HADEP partij in 2003 (Europese Commissie, 2011, p. 9). Desondanks stelde het Turkse Grondwettelijke Hof in dezelfde maand nog de Koerdische DTP buiten de wet, en ontnam het 37 DTP-leden hun politieke rechten voor een periode van vijf jaar (Europese Commissie, 2010, p. 7). Het Hof stelde immers dat de DTP de ‘focus was van activiteiten tegen de ondeelbare integriteit van de staat’. De rechten van minderheden worden daarnaast onvoldoende gewaarborgd. Discriminatie op basis van iemands seksuele geaardheid blijft schering en inslag, terwijl vrouwenrechten en gendergelijkheid vaak dode letter blijven op het terrein (Amnesty International, 2011, p. 330; Europese Commissie, 2011, p. 87). Deze verontrustende trend betreffende vrouwenrechten wordt bevestigd in het Global Gender Gap Report 2011 van het Wereld Economisch Forum (Hausmann, Tyson en Zahidi, 2011, p. 335). Turkije komt hieruit als 122ste op 135, en scoort vooral bedroevend laag wat betreft economische participatie en toegang tot onderwijs. De creatie van geloofwaardige instellingen ter verdediging van de mensenrechten laat ondertussen op zich wachten (Europese Commissie, 2011, p. 21). In februari 2010 was er wel reeds sprake van een ontwerp van wet die voorzag in de oprichting van een Turkse nationale mensenrechteninstelling. Deze voldeed echter niet aan de VN-
76
normen terzake (zoals vastgelegd in de Parijse principes), en waarborgt onvoldoende een onafhankelijke werking van zo’n instelling. Al deze factoren maken het moeilijk om te kunnen spreken van een ‘Turks Model’. Hoewel niet ontkend kan worden dat het afgelopen decennium enorme vooruitgang werd geboekt inzake de verdediging van mensenrechten en de kwaliteit van de Turkse democratie, zijn er bepaalde zorgwekkende trends merkbaar. Zolang deze niet afdoende aangepakt worden en Turkije, in de woorden van President Gül, zijn ‘eigen huis niet op orde stelt’, zal een ‘Turks Model’ onvoldoende geloofwaardig zijn als model of inspiratiebron voor de regio. 3.2.4. Het einde van ‘zero problems’? Het Turkse ‘zero problems with neighbours’-beleid was doorheen de jaren 2000 relatief succesvol. De handel met zijn buurlanden steeg gevoelig, en het afsluiten van visaregimes met buurlanden zorgde ervoor dat mensen, goederen, kapitaal en ideeën zich vrij konden bewegen doorheen de regio. Turkije wierp zich zo steeds meer op als een invloedrijke regionale grootmacht (Ergil, 2011, 29 november; Kiniklioglu, 2012, 2 maart). Daarnaast speelde het vaak een erg actieve bemiddelingsrol: zo slaagde het er bijna in een vredesakkoord tussen Syrië en Israël uit de brand te slepen (totdat de Israëlische inval in Gaza eind 2008 roet in het eten strooide), evenals een nucleaire deal met Iran39 (Falk, 2012, 5 februari). Sinds het uitbarsten van de Arabische Lente begin 2011 kwam de ‘zero problems with neighbours’-doctrine echter steeds meer onder druk te staan. Na aanvankelijke aarzeling steunde Turkije de NAVO-interventie in Libië en de Syrische oppositie tegen het Assad-regime in Damascus. Ook de Turkse relaties met Israël en Armenië gingen er in 2011 nog op achteruit, terwijl spanningen over Noord-Cyprus eveneens toenamen (Falk, 2011, 5 februari; Keating, 2011, 22 december; Paul, 2012, 1 januari). Het heropflakkeren van het Koerdische conflict leidde bovendien tot groeiende spanningen met Irak, terwijl ook de relaties met Rusland en Iran onder druk kwamen te staan (Baydar, 2011, 13 september; Keating, 2011, 22 december). 39
Deze overeenkomst werd afgesloten in mei 2010 tussen Turkije, Brazilië en Iran, en voorzag in de opslag van verrijkt uranium in Turkije. Door de tegenwerking van de Verenigde Staten binnen de VN Veiligheidsraad bleef ze echter dode letter.
77
Deze steeds langere lijst van conflicten met buurlanden was voor verschillende analisten symptomatisch voor het einde van de ‘zero problems’-doctrine. Lagendijk vraagt zich in dit opzicht af of het niet beter is te spreken over ‘zero neighbours without problems’: “Better forget about zero problems in this part of the world. Be happy when you end up with less” (Lagendijk, 2011, 1 november). Ook Walker vraagt zich af of het na het uitbreken van de Arabische Lente en de bloedige onderdrukking van de opstand in Syrië überhaupt nog mogelijk is te spreken over ‘zero problems with neighbours’ (Walker, 2010, 10 augustus, p. 3). Taspinar treedt hem hierin bij, en stelt dat Turkije de morele en politieke verantwoordelijkheid heeft om het bloedvergieten in Syrië een halt toe te roepen (Taspinar, 2011, 25 april). Dit is volgens Taspinar bovendien in het nationale belang van Turkije. Het risico op een sektarische burgeroorlog op zijn zuidelijke visavrije grens wordt immers groter naarmate de toestand in Syrië verder aansleept. Burak Bekdil vraagt zich bovendien af waarom een land dat een ‘zero problems with neighbours’-doctrine zou hanteren elk jaar vijf miljard dollar spendeert aan nieuwe wapensystemen (Bekdil, 2011, 8 september). Idiz stelt verder dat het ‘zero problems’-beleid sterk afhankelijk was van de regionale status-quo, die echter doorbroken werd door de Arabische Lente (Idiz, 2011, 12 september). Turkije had onvoldoende rekening gehouden met zo’n scenario, en kent volgens Idiz hierdoor vandaag de dag niets anders dan problemen met zijn buurlanden. De focus op soft power van de jaren 2000 maakt volgens Idiz bovendien steeds meer plaats voor een terugkeer van harde militaire taal. ‘Zero problems’ is volgens Idiz dus niet langer realistisch, waardoor het ‘back to the drawing board’ is voor Davutoglu (Idiz, 2011, 12 september). De steun aan de Syrische en Libische rebellen was volgens Ulgen wel de juiste keuze, maar betekende het onvermijdelijke einde van het ‘zero problems with neighbours’-beleid. ‘Zero problems’ betekent voor Ulgen immers vooral ‘zero problems met regimes’ (Ulgen aangehaald in Carnegie Endowment for International Peace, 2011, 18 december). Zulke opinies verwarren volgens Özhan echter de ‘doelstelling’ achter de 'zero problems'-doctrine met de ‘methodes’ om die doelstelling te bereiken (Özhan, 2011, 24 november). ‘Zero problems’ dient voor hem dus vooral gezien te worden als een ideële toestand waarnaar Turkije wil streven, veeleer dan letterlijk geen enkel probleem te hebben met zijn buurlanden. Buurlanden worden zo niet langer als 78
potentiële vijanden gezien, maar als potentiële partners waarmee vredevolle politieke en commerciële banden dienen nagestreefd te worden (Kiniklioglu, 2012, 2 maart). De veranderende omgeving waarin Turkije zich bevindt na het uitbreken van de Arabische Lente dient dan ook niet zozeer aangegrepen te worden om de algemene principes achter het ‘zero problems with neighbours’-beleid in vraag te stellen, maar vereist volgens Özhan vooral een herziening van de gebruikte methode (Özhan, 2011, 24 november). ‘Zero problems’ dient volgens Falk immers vooral gezien te worden als een normatief kader voor vredevolle relaties tussen landen (wat niet hetzelfde is als regimes) (Falk, 2012, 5 februari). Wanneer bepaalde regimes hun eigen bevolking afslachten kan Turkije het zich echter niet langer permitteren geen kant te kiezen. Zowel Kiniklioglu als Özer benadrukken dat het 'zero problems'-beleid succesvol was doorheen de jaren 2000, maar dat het nood heeft aan een herziening als gevolg van een veranderende en complexer wordende regionale omgeving (Kiniklioglu, 2012, 2 maart; Özer, 2012, 14 april). Het begin van de Arabische lente en de terugtrekking van Amerikaanse troepen betekende het einde van de regionale status-quo, waardoor de bewegingsruimte en regionale invloed van Turkije ingeperkt werd. Özer stelt dat in zo’n context er nood is aan een ‘horizontaal’ Turks constructief leiderschap. Turkije dient hierin zoveel mogelijk zijn neutraliteit te bewaren en in te zetten op soft power, om zo als neutrale en geloofwaardige derde partij te kunnen bemiddelen in regionale conflicten (Özer, 2012, 14 april). Het tijdperk van ‘zero problems’ lijkt echter nog niet voorbij. Hoewel het lijstje met spanningen en mogelijke conflicten met buurlanden anno 2012 relatief impressionant oogt, zal Turkije vermoedelijk blijven streven naar zo min mogelijk conflicten met zijn buurlanden. De primaire focus van het Turkse buitenlandbeleid zal er immers blijven in bestaan de economische en strategische belangen van Turkije niet in het gedrang te brengen. De ‘promotie’ van een democratiseringsagenda zal wellicht weinig veranderen aan dit streven. Wanneer de omstandigheden dit toelaten zal Turkije naar buiten toe zeker en vast aandringen op de noodzaak aan democratische veranderingen. Hierachter zullen echter ‘harde’ realpolitieke berekeningen het Turkse buitenlandbeleid blijven domineren. Pragmatisme en geopolitiek zullen het in Turkije immers altijd halen op idealisme.
79
3.2.5. De Turkse relaties met de Europese Unie en de Verenigde Staten De Arabische Lente leidde daarnaast ook tot het versterken van de banden tussen Turkije en het Westen (Paul, 2011, 6 december). De Turks-Amerikaanse relatie ging er gevoelig op vooruit en de EU steunde het Turkse optreden tijdens de revolutiegolf. Zowel de EU als de VS zagen het ‘Turkse Model’ bovendien als meest geschikte inspiratiebron voor landen als Tunesië, Egypte, Jemen en Marokko. De installatie van een NAVO-rakettenschild in Kürecik speelde een cruciale rol in deze herbevestiging van het belang van de Turks-westerse samenwerking (Ulgen aangehaald in Carnegie Endowment for International Peace, 2011, 18 december). Het toonde immers het blijvend belang aan van de waarde die Turkije hecht aan zijn lidmaatschap van de Transatlantische Alliantie. Dit neemt echter niet weg dat het Turkse EU-toetredingsproces zich anno 2012 in een impasse bevindt (Gültasli, 2011, 29 december). De Turkse President Gul benadrukt echter wel dat EU-lidmaatschap het doel van de Turkse regering blijft (Alessandri, 2011, 24 februari, p. 1). De Turkse relaties met de Verenigde Staten waren sinds de Irakoorlog van 2003 steeds meer op gespannen voet komen te staan, maar zijn ontegensprekelijk verbeterd sinds de aanvang van de Arabische Lente (Aslan, 2011, 28 december). Zowel Turkije als de VS leken aanvankelijk een aarzelende en afwachtende houding aan te nemen na het uitbreken van protesten in Tunesië en Egypte, maar vonden elkaar uiteindelijk in een beleid gericht op verandering en regime change in Libië en Syrië (Aslan, 2011, 28 december). Beide landen hebben bovendien baat bij een stabiel en verenigd Irak, wat zich vertaalde in steun van de Amerikaanse inlichtingendiensten aan de Turkse strijd tegen de PKK in Noord-Irak (Aslan, 2011, 28 december). Ondanks de herbevestiging van de Turkse positie in de Transatlantische Alliantie hecht Turkije wel een groot belang aan een autonoom en onafhankelijk buitenlands beleid en aan een zelfperceptie van een regionale en mondiale grootmacht. De vraag die gesteld dient te worden is dan ook of zo’n autonome koers zal leiden tot een herdefiniëring van de Turkse rol in de Transatlantische Gemeenschap, of veeleer zal leiden tot een geleidelijke breuk (Turan, 2010, 30 juli, p. 1). Turan ziet echter, naast een aantal gedeelde waarden als democratie en een vrijemarktideologie, voldoende 80
checks en balances die zo’n breuk in de weg staan (Turan, 2010, 30 juli, p. 3). De EU blijft de belangrijkste handelspartner van Turkije, terwijl Turkije voor zijn veiligheid bovendien deels afhankelijk is van Amerikaanse wapenleveringen en het veiligheidsnet van de NAVO. Daarnaast is het vooruitzicht op EU-lidmaatschap bovendien een belangrijke factor in de Turkse soft power. De aantrekkingskracht van Turkije op zijn buurlanden ligt immers gedeeltelijk in Turkije’s bevoorrechte relatie met de EU. Het meest waarschijnlijke toekomstscenario is dan ook wat Alessandri (2011, 8 december, pp. 3-4) ‘greater alignment, yet separate paths’ noemt. Turkije zal zichzelf als centrale macht blijven zien, wat een transatlantische dialoog en samenwerking niet in de weg hoeft te staan. Het groeiend Turks zelfvertrouwen betekent echter wel het einde van een Turkije als ‘junior partner’ en ‘instrument’ in de Transatlantische Alliantie, en zijn vestiging als autonome speler in de wereldpolitiek die zijn samenwerking met de VS en de EU zal laten afhangen van de voordelen die zo’n samenwerking biedt voor zijn eigen belangen (Walker, 2011, 10 augustus, p. 2). Een instrumentalistische visie, waarin wederom sprake is van een dominantie van realpolitik, lijkt zo ook van toepassing op de Turkse relaties met het Westen.
3.3. Conclusie deel II: ‘Business’ as usual? Dit tweede deel onderzocht in welke mate er sprake kan zijn van een ‘nieuw tijdperk’ in het Turkse buitenlandbeleid sinds 2011, en welke rol de Arabische Lente hierin speelt. Het stelt dat er geen sprake lijkt te zijn van zo’n nieuw tijdperk (in de vorm van een ‘derde golf’) in het Turkse buitenlandbeleid. Lesser ziet in de harde aanpak van de PKK en de toegenomen spanningen met Syrië, Irak en Iran indicaties voor zo’n derde golf. Een militaire aanpak van de PKK, gekenmerkt door frequente operaties tegen PKK-kampen in Noord-Irak, is echter zo oud als de PKK zelf, waardoor het moeilijk lijkt te spreken van een ‘nieuwe golf’. Ook de toegenomen spanningen en harde taal aan het adres van Syrië lijken niet zozeer het gevolg te zijn van een ‘re-militarisering’ van het Turkse buitenlandbeleid, maar veeleer van Assad’s onwil tot hervormingen. Daarnaast lijken een ‘neerval’ van de Turkse economie en toekomstige ‘clash’ met Iran eveneens relatief.
81
Commerciële
belangen,
pragmatisme
en
realpolitik
zullen
de
Turkse
buitenlandpolitiek blijven domineren, waardoor het moeilijk lijkt te spreken van een overgang naar een ‘derde golf’. Het tijdperk van ‘zero problems’ lijkt nog niet voorbij. Turkije zal blijven streven naar goede relaties met zijn buurlanden om zo zijn commerciële en strategische belangen niet in het gedrang te brengen. De schijnbaar openlijke ‘promotie’ van een democratiseringsagenda zal weinig veranderen aan dit streven. In de mate van het mogelijke zal Turkije zo’n agenda verdedigen, maar indien de keuze zich stelt tussen de nationale Turkse belangen en een democratiseringsagenda
zal
Turkije
vermoedelijk
kiezen
voor
het
eerste.
Pragmatisme en geopolitiek lijken het in Turkije immers altijd te zullen halen op idealisme. Dit was reeds zo in de jaren 2000, en zal wellicht zo blijven in de nabije toekomst. De ‘tweede golf’ was immers nooit zo idealistisch als sommigen het voorstelden. De Arabische Lente bracht het inherente dualisme tussen realpolitik en idealisme aan het licht, maar zal er vermoedelijk weinig aan veranderen. ‘Business as usual’ lijkt het adagium dat het Turkse buitenlandbeleid in de toekomst zal kenmerken.
82
4. ALGEMENE CONCLUSIE Deze masterproef stelde zich de vraag “Ligt de Islamitische identiteit van de AKP aan de grondslag van het ‘nieuwe activisme’ in het Turkse buitenlandbeleid sinds 2002, of is zo’n activisme veeleer het gevolg van een structurele transformatie van de Turkse samenleving sinds 1980? En in welke mate kan er sprake zijn van een ‘nieuw tijdperk’ in het Turks buitenlandbeleid sinds het uitbreken van de Arabische Lente in 2011?” Deze masterproef argumenteert dat dit ‘nieuwe activisme’ vooral gezien dient te worden in de context van de opkomst van de ‘handelsstaat’. De economische liberalisering sinds 1980, de opkomst van de Anatolische Tijgers, de economische crisis van 2001 en de gewijzigde mondiale context na 2008 spelen in dit verband een centrale rol. Het verzekeren van regionale stabiliteit en afzetmarkten kan alleszins steeds meer gezien worden als de primaire driver en practical hand van het Turkse buitenlandbeleid. Andere factoren speelden eveneens een rol in het ‘nieuwe activisme’. Het einde van de Koude Oorlog leidde tot een structurele heroriëntatie in het Turkse buitenlandbeleid. Na de dood van President Özal herbevestigden de kemalisten echter hun greep op het buitenlandbeleid, terwijl de politieke en economische instabiliteit van de jaren 1990 eveneens een belemmering vormde voor een voortgezet buitenlands activisme. Het europeaniseringsproces sinds 1999 oefende
daarnaast
een
erg
belangrijke
invloed
uit
op
het
Turkse
democratiseringsproces en de effecten daarvan op het buitenlandbeleid. Dit EUtoetredingsproces is vanaf 2006 echter stilgevallen, waardoor het er niet in slaagt het ‘nieuwe activisme’ volledig te verklaren. Identiteit, in de zin van een ‘islamisering’ van het Turkse buitenlandbeleid, slaagt er niet in de nieuwe buitenlandse koers van de AKP te verklaren. Het speelde echter wel een belangrijke rol in de opkomst van een sociaal-conservatieve en economische Anatolische counterelite die het machtsmonopolie van de kemalisten ondergroef. De (indirecte) rol van identiteit in de totstandkoming van een nieuwe buitenlandse koers mag dus zeker niet onderschat worden. Identiteit kan desalniettemin niet gezien worden als de primaire driver van het nieuwe activisme.
83
Het dient daarnaast benadrukt dat identiteit, in tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen, een veel grotere rol speelde in het kemalistische buitenlandbeleid dan onder de AKP. Het kemalistische streven naar de internalisering van een westerse identiteit leidde tot ver in de twintigste eeuw tot een exclusieve Turkse focus op het Westen en het afwenden van Turkije’s regionale omgeving. Het multilaterale buitenlandbeleid van de AKP dient vooral gezien te worden als een ‘normalisering’ van het buitenlandbeleid ten opzichte van de kemalistische buitenlandpolitiek. Het past binnen een groeiend overwicht van een ‘belangenlogica’ van de AKP op een ‘identiteitslogica’ van de kemalisten. Dit resulteerde in de opkomst van de ‘handelsstaat’, die gekenmerkt door een dualiteit tussen idealisme en realpolitik. Hoewel deze dualiteit minder zichtbaar was doorheen de jaren 2000, kwam ze vanaf 2011 aan de oppervlakte. De snel veranderende regionale omgeving sinds het uitbreken van de Arabische Lente leek Turkije immers te dwingen tot het maken van strategische keuzes. De vraag stelde zich hoe de Turkse AKP-regering zou reageren op de Arabische Lente, en in welke mate er sprake zou zijn van een ‘nieuw tijdperk’ in het Turkse buitenlandbeleid. Turkije lijkt er echter wonderwel in te slagen al te moeilijke strategische keuzes niet te hoeven maken. In weerwil van de openlijke promotie van een democratisch en seculier Turks ‘model’ in de regio, lijkt er immers weinig wezenlijke verandering merkbaar in het Turks buitenlandbeleid. Turkije zal blijven streven naar ‘zero problems’, het belang van een ‘democratiseringsagenda’ dient gerelativeerd te worden en de Turks-westerse relaties zullen nog steeds bekeken worden door een instrumentele bril: ‘Business’ as usual dus.
84
5. BIBLIOGRAFIE Abramowitz, M. & Sims, J. (2012, 20 april). Unraveling the Kurdish Conundrum. Geraadpleegd op 23 april 2012 op http://nationalinterest.org/commentary/unraveling-the-kurdish-conundrum-6826 Akyol, M. (2011, 7 juli). Turkey’s maturing foreign policy: How the Arab spring changed the AKP. Geraadpleegd op 3 maart 2012 op http://www.foreignaffairs.com/articles/67974/mustafa-akyol/turkeysmaturing-foreign-policy Albayrak, A. (2011, 11 oktober). Turkey-Iran tension escalates over NATO radar system and PKK. Geraadpleegd op 23 maart 2012 op http://www.todayszaman.com/news-259556-turkey-iran-tensionescalates-over-nato-radar-system-and-pkk.html Alessandri, E. (2010). The New Turkish Foreign Policy and the Future of Turkey-EU Relations (elektronische versie). Istituto Affari Internazionali, 10 (3), 1-18. Alessandri, E. (2011, 24 februari). Beyond Enlargement? European Skepticism, Turkish Cynicism, and the Uncertain Future of EU-Turkey Relations. German Marshall Fund On Turkey Policy Brief, 1-3. Alessandri, E. (2011, 8 december). Greater Alignment, Yet Separate Paths? German Marshall Fund On Turkey Policy Brief, 1-4. Alpay, S. (2011, 30 oktober). What’s happening in Turkish foreign policy? Geraadpleegd op 14 april 2012 op http://www.todayszaman.com/columnist-261434-whats-happening-in-turkish-foreignpolicy.html Altunisik, M.B. & Martin, L.G. (2011). Making Sense of Turkish Foreign Policy in the Middle East under AKP (elektronische versie). Turkish Studies, 12 (4), 569-587. Altunisik, M.B. & Tür, O. (2006). From Distant Neighbours to Partners? Changing Syrian-Turkish Relations (elektronische versie). Security Dialogue, 37 (2), 229-248. Amnesty International. (2011). Amnesty International Report 2011: the State of the World’s Human Rights, Londen. Aras, B. (2009). The Davutoglu Era in Turkish Foreign Policy. SETA Foundation for Political, Economic and Social Research Policy Brief, (32), 1-15. (elektronische versie)
85
Aras, B. & Gorener, A. (2010). National Role Conceptions and Foreign Policy Orientation: The Ideational Bases of the Justice and Development Party’s Foreign Policy Activism in the Middle East (elektronische versie). Journal of Balkan and Near Eastern Studies, 12 (1), 73-92. Aras, B. & Karakyapolat, R. (2007). Turkey and the Middle East: Frontiers of the New Geographic Imagination (elektronische versie). Australian Journal of International Affairs, 61 (4), 471-488. Aslan, A.H. (2011, 28 december). A year of rediscovery for US and Turkey. Geraadpleegd op 2 april 2012 op http://www.todayszaman.com/newsDetail_getNewsById.action?load=detay&newsId=266971&link=266 971 Ataman, M. (2002). Leadership Change: Özal Leadership and Restructuring in Turkish Foreign Policy (elektronische versie). Alternatives: Turkish Journal of International Relations, 1 (1), 120-153. Atli, A. (2011a). Business Associations and Turkey’s Foreign Economic Policy: From the ‘Özal Model’ to the AKP Period (elektronische versie). Bogazici Journal, 25 (2), 171-188. Atli, A. (2011b). Businessmen as Diplomats: the Role of Business Associations in Turkey’s Foreign Economic Policy (elektronische versie). Insight Turkey, 13 (1), 109-128. Aydin, M. (2004). Turkish Foreign Policy. Framework and Analysis (elektronische versie). SAM Papers , 1, 1 - 69. Babacan, M. (2011). Whither an Axis Shift: a Perspective from Turkey’s Foreign Trade (elektronische versie). Insight Turkey, 13 (1), 129-157. Baydar, Y. (2011, 13 september). Zero-problems policy’ needs fine-tuning. Geraadpleegd op 5 april 2012 op http://www.todayszaman.com/columnist-256720-zero-problems-policy-needs-fine-tuning.html Bekdil, B. (2011, 8 september). Zero problems, a hundred troubles. Geraadpleegd op 5 april 2012 op http://www.hurriyetdailynews.com/default.aspx?pageid=438&n=zero-problems-a-hundred-troubles8211-revisited-2011-09-08 Berman, I. (2012, 19 maart). Turkey’s Iran dilemma. Geraadpleegd op 23 maart 2012 op http://www.turkishreview.org/tr/newsDetail_getNewsById.action?newsId=223165 Cagaptay, S. (2009, 2 februari). Turkey’s turn from the West. Geraadpleegd op 16 februari 2012 op http://www.washingtonpost.com/wp-dyn/content/article/2009/02/01/AR2009020101672.html
86
Cagaptay, S. (2009, 24 april). The AKP’s foreign policy: The misnomer of neo-ottomanism. Geraadpleegd op 16 februari 2012 op http://www.silkroadstudies.org/new/inside/turkey/2009/090424B.html Cagaptay, S. (2009, 16 december). Turkey moves away from Europe: Econo-islamism takes charge in Ankara. Geraadpleegd op 16 februari 2012 op http://www.hurriyetdailynews.com/default.aspx?pageid=438&n=turkey-moves-away-from-europeecono-islamism-takes-charge-in-ankara-2009-12-16 Carnegie Endowment for International Peace. (2011, 18 december). Policy of zero problems with neighbours succesful for Turkey. Geraadpleegd op 4 april 2012 op http://carnegieendowment.org/2011/12/18/policy-of-zero-problems-with-neighbors-successful-forturkey/8l4h Cevikalp, M. (2012, 8 maart). ‘Ankara is Iran’s rival whether it likes it or not’. Geraadpleegd op 23 maart 2012 op http://www.todayszaman.com/news-273654-ankara-is-irans-rival-whether-it-likes-it-ornot.html Cook, S.A. (2011, 5 mei). Arab spring, Turkish fall. Geraadpleegd op 2 april 2012 op http://www.foreignpolicy.com/articles/2011/05/05/arab_spring_turkish_fall Danforth, N. (2008). Ideology and Pragmatism in Turkish Foreign Policy: From Ataturk to the AKP (elektronische versie). Turkish Policy Quarterly, 7 (3), 83-95. Davutoglu, A. (2008). Turkey’s Foreign Policy Vision: An Assessment of 2007 (elektronische versie). Insight Turkey, 10 (1), 77-96. Davutoglu, A. (2010, 20 mei). Turkey’s zero-problems foreign policy. Geraadpleegd op 5 februari 2012 op http://www.foreignpolicy.com/articles/2010/05/20/turkeys_zero_problems_foreign_policy?page=full Dedeoglu, B. (2012, 24 april). Why is Maliki so angry? Geraadpleegd op 28 april 2012 op http://www.todayszaman.com/columnist-278462-why-is-maliki-so-angry.html Demir, Ö., Acar, M. & Toprak, M. (2004). Anatolian Tigers or Islamic Capital: Prospects and Challenges (elektronische versie). Middle Eastern Studies, 40 (6), 166-188. Donat, G.N. (2012, 11 maart). ‘Khamenei victory in elections signals Iranian’s readiness for potential war’. Geraadpleegd op 27 maart 2012 op http://www.todayszaman.com/newsDetail_getNewsById.action?load=detay&newsId=273911&link=273 911
87
Ergil, D. (2011, 29 november). From zero problems to many problems. Geraadpleegd op 5 april 2012 op http://www.todayszaman.com/columnist-264251-from-zero-problems-to-many-problems.html Europese Commissie. (2010). Turkey 2010 progress report. Brussel. Europese Commissie. (2011). Turkey 2011 progress report. Brussel. Falk, R. (2012, 5 februari). Zero problems with neighbours revisited. Geraadpleegd op 5 april 2012 op http://www.todayszaman.com/newsDetail_getNewsById.action?newsId=270478 Göl, A. (2009). The Identity of Turkey: Muslim and Secular (elektronische versie). Third World Quarterly, 30 (4), 795-811. Görener, A.S. & Ucal, M.S. (2011). The Personality and Leadership Style of Recep Tayyip Erdogan: Implications for Turkish Foreign Policy (elektronische versie). Turkish Studies, 12 (3), 357-381. Gözen, R. (2011, 23 oktober). Military activism in Turkish foreign policy: end of soft power approach? Geraadpleegd op 28 maart 2012 op http://www.todayszaman.com/news-260748-military-activism-inturkish-foreign-policy-end-of-soft-power-approach.html Gültasli, S. (2011, 29 december). Another lost year in Turkey-EU relations. Geraadpleegd op 2 april 2012 op http://www.todayszaman.com/news-267100-another-lost-year-in-turkey-eu-relations.html Güsten, S. (2011, 15 juni). Mandate for a new Turkish era. Geraadpleegd op 14 april 2012 op http://www.nytimes.com/2011/06/16/world/europe/16iht-M16-TURKEY-POLICY.html?pagewanted=all Güzeldere, E.E. (2009). Turkish Foreign Policy: From “Surrounded by Enemies” to “Zero Problems” (elektronische versie). Center for Applied Policy Research, 1, 14-19. Hausmann, R., Tyson, L.D. & Zahidi, S. (2011). The global gender gap report 2011. Geneve: Wereld Economisch Forum. Hendrick, J.D. (2011a). Media Wars and the Gülen Factor in the New Turkey. Geraadpleegd op 22 maart 2012 op https://vpnua1.ua.ac.be/+CSCO+ch756767633A2F2F6A6A6A2E79626C62796E2E727168++/people/f iles/Fall%202011-MERIP-Hendrick.pdf Hendrick, J.D. (2011b). Neo-liberalism and ‘third way’ islamic activism: Fethullah Gülen and Turkey’s new elite. In T. Keskin (Ed.), The sociology of Islam: Secularism, economy and politics (pp. 61-89). Reading: Ithaca Press.
88
Hosgör, E. (2011). Islamic Capital/Anatolian Tigers: Past and Present (elektronische versie). Middle Eastern Studies, 47 (2), 343-360. Idiz, S. (2011, 12 september). FM Davutoglu returns to the drawing board. Geraadpleegd op 28 maart 2012 op http://www.hurriyetdailynews.com/default.aspx?pageid=438&n=fm-davutoglu-returns-to-thedrawing-board-2011-09-12 International Monetary Fund. (2012). World Economic Outlook Report, Washington D.C. Islamic Calvinists: Change and Conservatism in Central Anatolia. (2005, 19 september). European Stability Initiative, 1-34. Kader, M.A. (2011, 24 november). Egypt and Erdogan’s message to the Arab Spring countries. Geraadpleegd op 15 april 2012 op http://www.turkishreview.org/tr/newsDetail_getNewsById.action?sectionId=341&newsId=223154 Kalaycioglu, E. (2011, 8 september). Turkish Foreign Relations and Public Opinion. German Marshall Fund On Turkey Policy Brief, 1-3. Kanat, K.B. (2010). AK Party’s Foreign Policy: Is Turkey Turning Away from the West (elektronische versie)? Insight Turkey, 12 (1), 205-225. Karadag, R. (2010). Neoliberal Restructuring in Turkey: From State to Oligarchic Capitalism (elektronische versie). Max Planck Institute for the Study of Societies, (10/7), 1-32. Karaosmanoglu, A.L. (2000). The Evolution of the National Security Culture and the Military in Turkey (elektronische versie). Journal of International Affairs, 54 (1), 199-216. Kardas, S. (2010). Turkey: Redrawing the Middle East Map or Building Sandcastles (elektronische versie)? Middle East Policy, 17 (1), 115-136. Kardas, S. (2011, 27 oktober). Turkey and the Arab Spring: Coming to Terms with Democracy Promotion? German Marshall Fund On Turkey Policy Brief, 1-5. Kardas, S. (2011, 28 november). Quest for Strategic Autonomy Continues, or How to Make Sense of Turkey’s “New Wave”. German Marshall Fund On Turkey Policy Brief, 1-4.
89
Keating, J. (2011, 22 december). Turkey: the land of ‘zero problems’ has an awful lot of problems. Geraadpleegd op 5 april 2012 op http://blog.foreignpolicy.com/posts/2011/12/22/turkey_the_land_of_zero_problems_has_an_awful_lot_ of_problems Kemal, L. (2012, 23 januari). Turkey and Iran: Regional adversaries getting along well. Geraadpleegd op 23 maart 2012 op http://www.todayszaman.com/columnist-269336-turkey-and-iran-regionaladversaries-getting-along-well.html Kiniklioglu, S. (2012, 2 maart). The neighbourhood: policies, priorities and power. Geraadpleegd op 14 april 2012 op http://www.todayszaman.com/columnist-273089-the-neighborhood-policies-prioritiesand-power.html Kirişci, K. (2009). The Transformation of Turkish Foreign Policy: The Rise of the Trading State (elektronische versie). New Perspectives On Turkey (40), 29-57. Kirisci, K. (2011). Turkey’s ‘Demonstrative Effect” and the Transformation of the Middle East (elektronische versie). Insight Turkey, 13 (2), 33-55. Kirisci, K. & Kaptanoglu, N. (2011). The Politics of Trade and Turkish Foreign Policy (elektronische versie). Middle Eastern Studies, 47 (5), 705-724. Kuru, A.T. (2005). Globalization and Diversification of Islamic Movements: Three Turkish Cases (elektronische versie). Political Science Quarterly, 120 (2), 253-274. Kuru, A.T. (2007). Changing Perspectives on Islamism and Secularism in Turkey: The Gülen Movement and The AK Party. In I. Yilmaz et al. (eds), Muslim World in Transition: Contributions of the Gülen Movement. (pp. 140-151). London: Leeds Metropolitan University Press. Kutlay, M. (2011). Economy as the ‘Practical Hand’ of ‘New Turkish Foreign Policy’: a Political Economy Explanation (elektronische versie). Insight Turkey, 13 (1), 67-88. Lagendijk, J. (2011, 1 november). Zero neighbours without problems. Geraadpleegd op 5 april 2012 op http://www.todayszaman.com/columnist-261591-zero-neighbors-without-problems.html Larrabee, F.S. (2007). Turkey Rediscovers the Middle East (elektronische versie). Foreign Affairs, 86 (4), 103-114.
90
Larrabee, F. S. (2010). Turkey’s New Geopolitics (elektronische versie). Survival: Global Politics and Strategy, 52 (2), 157-180. Larrabee, F.S. & Lesser, I.O. (2003). Turkish foreign policy in an age of uncertainty. Santa Monica: RAND. Lesser, I.O. (2011, 26 oktober). Turkey’s Third Wave – And the Coming Quest for Strategic Reassurance. German Marshall Fund On Turkey Policy Brief, 1-4. McCurdy, D. & Danforth, N. (2012, 28 februari). Turkey and Iran: A fraying relationship or business as usual? Geraadpleegd op 17 maart 2012 op http://mideast.foreignpolicy.com/posts/2012/02/28/turkey_and_iran_a_fraying_relationship_or_busines s_as_usual Müftüler-Bac, M. (2011). Turkish Foreign Policy, its Domestic Determinants and the Role of the European Union (elektronische versie). South European Society and Politics, 16 (2), 279-291. Murinson, A. (2006). The Strategic Depth Doctrine of Turkish Foreign Policy (elektronische versie). Middle Eastern Studies, 42 (6), 945-964. Oguzlu, T. (2008). Middle Easternization of Turkey’s Foreign Policy: Does Turkey Dissociate from the West (elektronische versie)? Turkish Studies, 9 (1), 3-20. Oguzlu, T. (2010-2011). Turkey and Europeanization of Foreign Policy (elektronische versie)? Political Science Quarterly, 125 (4), 657-684. Oguzlu, T. & Kibaroglu, M. (2009). Is the Westernization Process Losing Pace in Turkey: Who’s to Blame (elektronische versie)? Turkish Studies, 10 (4), 577-593. Önis, Z. (2000). Luxembourg, Helsinki and Beyond: Towards an Interpretation of Recent Turkey-EU Relations (elektronische versie). Goverment and Opposition, 35 (4), 463-483. Önis, Z. (2003). Turkey and the Middle East after September 11: The Importance of the EU Dimension (elektronische versie). Turkish Policy Quarterly, 2 (4), 83-91. Önis, Z. (2010). Contesting for Turkey’s Political ‘Centre’: Domestic Politics, Identity Conflicts and the Controversy over EU Membership (elektronische versie). Journal of Contemporary European Studies, 18 (3), 361-376.
91
Öniş, Z. (2011). Multiple Faces of the ‘New’ Turkish Foreign Policy: Underlying Dynamics and a Critique (elektronische versie). GLODEM Working Paper Series, 04/2010, 1-23. Öniş, Z. & Yilmaz, S. (2009). Between Europeanization and Euro-Asianism: Foreign Policy Activism in Turkey during the AKP Era (elektronische versie). Turkish Studies, 10 (1), 1-18. Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling. (2011, 28 november). Economic Outlook no. 90. Geraadpleegd op 3 mei 2012 op http://www.oecd.org/dataoecd/2/55/49112261.pdf Özer, V. (2012, 14 april). Requiem for Turkish foreign policy? Not yet. Geraadpleegd op 4 april 2012 op http://www.hurriyetdailynews.com/requiem-for-turkish-foreign-policy-not-yet.aspx?pageID=238&nID=18399&NewsCatID=396 Özhan, T. (2011, 24 november). Zero problems and problems. Geraadpleegd op 4 april 2012 op http://www.hurriyetdailynews.com/default.aspx?pageid=438&n=zero-problems-and-problems-2011-1124 Paul, A. (2011, 6 december). Turkish foreign policy on moving sands. Geraadpleegd op 14 april 2012 op http://www.todayszaman.com/columnist-264983-turkish-foreign-policy-on-moving-sands.html Paul, A. (2012, 1 januari). 2011 and the ups and downs of Turkish foreign policy. Geraadpleegd op 30 januari 2012 op http://www.todayszaman.com/columnist-267254-2011-and-the-ups-and-downs-ofturkish-foreign-policy.html Pipes, D. (2007, 5 december). Turkey, still a western ally? Geraadpleegd op 15 februari 2012 op http://www.danielpipes.org/5180/turkey-still-a-western-ally Renda, K.K. (2011). Turkey’s Neighbourhood Policy: an Emerging Complex Interdependence? Insight Turkey, 13 (1), 89-108. (elektronische versie) Sayari, S. (1997). Turkey and the Middle East in the 1990s (elektronische versie). Journal of Palestine Studies, 26 (3), 44-55. Sayari, S. (2000). Turkish Foreign Policy in the Post-Cold War Era: the Challenges of MultiRegionalism (elektronische versie). Journal of International Affairs, 54 (1), 169-182. Sözen, A. (2010). A Paradigm Shift in Turkish Foreign Policy: Transition and Challenges (elektronische versie). Turkish Studies, 11 (1), 103-123.
92
Stein, A. (2011, 10 november). Exporting the Turkish model: not so fast. Geraadpleegd op 14 april 2012 op http://www.todayszaman.com/newsDetail_getNewsById.action?newsId=262121 Taspinar, Ö. (2008). Turkey’s Middle East Policies: Between Neo-Ottomanism and Kemalism (elektronische versie). Carnegie Endowment for International Peace, (10), 1-29. Taspinar, Ö. (2011, 25 april). Zero problems with this Syria? Geraadpleegd op 5 april 2012 op http://www.todayszaman.com/columnist-241975-zero-problems-with-this-syria.html Taspinar, Ö. (2011, 4 december). The zigzag in Turkish-American relations. Geraadpleegd op 19 april op http://www.todayszaman.com/columnist-264810-the-zigzag-in-turkish-american-relations.html Taspinar, Ö. (2012, 8 januari). Turkish-Iranian solidarity in the Middle East? Geraadpleegd op 23 maart 2012 op http://www.todayszaman.com/columnist-268009-turkish-iranian-solidarity-in-the-middleeast.html The German Marshall Fund of the United States (ed). (2011). Turkey and the Arab Spring: Implications for Turkish Foreign Policy from a Transatlantic Perspective. Washington DC, The German Marshall Fund of the United States. Toktas, S. & Kurt, U. (2008). The Impact of EU Reform Process on Civil-Military Relations in Turkey (elektronische versie). SETA Foundation for Political, Economic and Social Research Policy Brief, (26), 1-7. Tol, G. (2011, 21 september). Erdogan’s Arab Spring tour. Geraadpleegd op 15 april 2012 op http://www.mei.edu/content/erdogans-arab-spring-tour Tol, G. (2012, 10 april). The Kurdish dimension to Turkey’s Syria policy. Geraadpleegd op 12 april 2012 op http://mideast.foreignpolicy.com/posts/2012/04/10/the_kurdish_issue_in_turkey_s_syria_policy Tür, Ö. (2011). Economic Relations with the Middle East under the AKP – Trade, Business Community and Reintegration with Neighbouring Zones (elektronische versie). Turkish Studies, 12 (4), 589-602. Turan, I. (2010, 30 juli). Turkish Foreign Policy: Challenges to Turkey’s Western Calling. German Marshall Fund On Turkey Policy Brief, 1-4.
93
Turan, I. (2011, 28 januari). Background to tragedy: The decline of Turkish-Israeli relations. Geraadpleegd op 1 mei 2012 op http://www.todayszaman.com/newsDetail_getNewsById.action?newsId=233819 Turan, I. (2011, 8 juni). Dangerous Curves Ahead: Adjusting Turkish Foreign Policy to New Realities in the Arab Middle East. German Marshall Fund On Turkey Policy Brief, 1-4. Turgut, P. (2011, 30 april). How Syria and Libya got to be Turkey’s headaches. Geraadpleegd op 2 april 2012 op http://www.time.com/time/world/article/0,8599,2068633,00.html Ünay, S. (2010). Economic Diplomacy for Competitiveness: Globalization and Turkey’s New Foreign Policy (elektronische versie). PERCEPTIONS, 15 (3-4), 21-47. Uslu, N. (2003). The Russian, Caucasian and Central Asian Aspects of Turkish Foreign Policy in the Post Cold War Period (elektronische versie). Alternatives: Turkish Journal of International Relations, 2 (3-4), 164-187. Villelabeitia, I. (2011, 8 september). Turkey’s gunboat diplomacy makes waves in region. Geraadpleegd op 28 maart 2012 op http://www.reuters.com/article/2011/09/08/us-turkey-israelgamble-idUSTRE7871WZ20110908 Walker, J.W. (2011, 10 augustus). The Interlinking of Turkey’s Domestic and Foreign Policy in the AKP’s Third Term. German Marshall Fund On Turkey Policy Brief, 1-4. Walker, J.W. (2011, 24 oktober). Turkey’s manmade disaster. Geraadpleegd op 28 maart 2012 op http://blog.gmfus.org/2011/10/turkeys-manmade-disaster/ Zalewski, P. (2012, 21 maart). Turkey’s democratic dilemma: Letter from Istanbul. Geraadpleegd op 30 maart 2012 op http://www.foreignaffairs.com/features/letters-from/turkeys-democratic-dilemma
94