UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
DE EUROPESE SOEVEREINE SCHULDENCRISIS IN EEN HISTORISCHE SPIEGEL: ACTUELE LESSEN UIT HET VERLEDEN
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 24 795
PAULIEN PEETERS
MASTERPROEF EU-‐STUDIES PROMOTOR: DR. FERDI DE VILLE COMMISSARIS: BREGT SAENEN COMMISSARIS: PROF. DR. HENDRIK VOS
ACADEMIEJAAR 2011 - 2012
Inzagerecht in de masterproef
Ondergetekende, Paulien Peeters, geeft hierbij toelating aan derden, nietbehorend tot de examencommissie, om haar proefschrift in te zien.
14 mei 2012
Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de scriptie/ masterproef te reproduceren of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding.
2
ABSTRACT
Zoals de titel aangeeft, handelt deze masterproef over de Europese soevereine schuldencrisis. Deze wordt in historisch perspectief geplaatst door haar te vergelijken met twee van haar historische voorgangers: de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis die uitbrak in 1982 en de Zuidoost-Aziatische kredietcrisis die aanving in 1997. De academische literatuur betreffende beide casussen wordt omstandig geschetst, waarbij wordt ingegaan op het verloop van beide schuldencrises, de oorzaken die eraan ten grondslag liggen en de oplossingen die door de behandelende auteurs destijds en vandaag aangedragen worden. Na haar historische precedenten wordt ook de Europese schuldencrisis uitgebreid besproken, waarbij dezelfde structuur wordt aangehouden.
Vervolgens worden de oorzaken van de drie casussen met elkaar vergeleken teneinde gemeenschappelijke wortels en risicofactoren bloot te leggen. Daarna wordt nagegaan of de oplossingen die tijdens en in de nasleep van het trio schuldencrises werden bepleit, parallellen vertonen. In het volgende hoofdstuk worden uit die vergelijking lessen gededuceerd door het opstellen van een aantal vuistregels die beleidsmakers in acht dienen te nemen wanneer zij de waarschijnlijkheid van kredietcrises in de toekomst wensen te reduceren of, indien zij reeds geconfronteerd worden met een schuldencrisis, de kwalijke consequenties ervan in duurtijd en draagwijdte wensen te beperken. Deze richtsnoeren worden meteen ook toegepast op de Europese soevereine schuldencrisis, waarna concrete beleidsaanbevelingen worden geformuleerd. De masterproef wordt afgesloten met een prognose van de impact die de eurocrisis op de ontwikkeling van de EMU zal hebben, waarbij zowel een institutioneel als een socio-economisch luik behandeld wordt.
3
DANKWOORD
Via deze weg wens ik enkele mensen te bedanken die me de voorbije jaren met raad en daad bijstonden en elk op hun eigen manier rechtstreeks of onrechtstreeks hebben bijgedragen aan de totstandkoming van deze masterproef.
Dr. Ferdi De Ville, mijn promotor, voor het geven van literatuursuggesties, het nalezen en bijsturen van mijn masterproef en het geven van deskundig advies en continue steun.
Piet Peeters en Els Aerts, mijn ouders, voor mij de kans te geven mijn studies Politieke Wetenschappen en EU-studies aan de Universiteit Gent te doorlopen, alsmede voor mij ten allen tijde bij te staan.
Wouter Naert, mijn vriend, die de laatste twee jaren een steun en toeverlaat voor mij was.
Mijn vrienden en familie, voor hun vriendschap, waardering en warmte tijdens de voorbije jaren.
4
INHOUDSTAFEL
ABSTRACT ............................................................................................................................................... 3
DANKWOORD ......................................................................................................................................... 4
INHOUDSTAFEL ..................................................................................................................................... 5
LIJST VAN GRAFIEKEN, TABELLEN EN AFBEELDINGEN ....................................................... 9
OVERZICHT VAN AFKORTINGEN ................................................................................................. 10
INLEIDING ............................................................................................................................................. 11
HOOFDSTUK 1: PROBLEEMSTELLING......................................................................................... 13
HOOFDSTUK 2: DE LATIJNS-AMERIKAANSE SCHULDENCRISIS ........................................ 14 2.1. Inleiding ................................................................................................................................ 14 2.2. Verloop.................................................................................................................................. 14 2.2.1. Wat er aan vooraf ging ............................................................................................ 14 2.2.2. Het eigenlijke begin ................................................................................................. 16 2.2.3. Gevolgen op korte en middellange termijn ............................................................. 18 2.2.3.A.
Initiatie van de coöperatieve strategie ................................................... 18
2.2.3.B.
Mislukking van de coöperatieve strategie .............................................. 22
2.2.3.C.
Strategieverandering .............................................................................. 23
2.2.4. Gevolgen op lange termijn ...................................................................................... 26 2.2.5. De jaren 1990 .......................................................................................................... 28 2.3. Oorzaken .............................................................................................................................. 29 2.3.1. Intern ....................................................................................................................... 29 2.3.2. Extern ...................................................................................................................... 31 2.3.2.A.
Demarches van de AOPEC .................................................................... 31
2.3.2.B.
Rol van de banken .................................................................................. 32
2.3.2.C.
Verminderde vraag uit het Westen en daling van de grondstofprijzen .. 34
2.3.2.D.
Buitensporige kredietverlening .............................................................. 34
2.3.2.E.
Vergetelheid van de geschiedenis .......................................................... 35
2.3.2.F.
Aantrekkingskracht van de debiteurlanden ............................................ 35
2.3.3. Conclusie ................................................................................................................. 36 2.4. Oplossingen .......................................................................................................................... 36
5
2.4.1. Klassieke recepten ................................................................................................... 36 2.4.1.A.
Interne structurele hervormingen .......................................................... 36
2.4.1.B.
Verse financiering .................................................................................. 37
2.4.1.C.
Gunstig extern economisch beleid en hervorming van het internationaal financieel systeem........................................................... 37
2.4.2. Innovatieve voorstellen ........................................................................................... 37 2.4.2.A.
Volledige benutting van de bestaande instrumenten.............................. 37
2.4.2.B.
Verbetering van de dialoog .................................................................... 38
2.4.2.C.
Versoepeling van de voorwaarden voor schuldaflossing ...................... 39
2.4.2.D.
Directe investeringen ............................................................................. 39
2.4.2.E.
Aandacht voor rechtvaardigheid en democratie .................................... 40
2.5. Conclusie ............................................................................................................................... 40
HOOFDSTUK 3: DE ZUIDOOST-AZIATISCHE SCHULDENCRISIS ......................................... 41 3.1. Inleiding ................................................................................................................................ 41 3.2. Verloop.................................................................................................................................. 41 3.2.1. Socio-economische achtergrond .............................................................................. 41 3.2.2. Aanloop van de crisis .............................................................................................. 42 3.2.3. Het eigenlijke begin ................................................................................................. 43 3.2.4. Gevolgen op lange termijn ...................................................................................... 45 3.2.4.A.
Socio-economische kost ......................................................................... 45
3.2.4.B.
Politieke en economische gevolgen op de regio .................................... 46
3.2.4.C.
Impact op het internationaal financieel systeem.................................... 46
3.3. Oorzaken .............................................................................................................................. 48 3.4. Lessen voor de toekomst ..................................................................................................... 50 3.5. Conclusie ............................................................................................................................... 51
HOOFDSTUK 4: DE EUROPESE SOEVEREINE SCHULDENCRISIS ........................................ 53 4.1. Inleiding ................................................................................................................................ 53 4.2. Verloop.................................................................................................................................. 53 4.2.1. Kiemen van de schuldencrisis ................................................................................. 53 4.2.2. Het eigenlijke begin ................................................................................................. 55 4.2.3. 2011 ......................................................................................................................... 60 4.2.4. 2012 ......................................................................................................................... 63 4.3. Oorzaken .............................................................................................................................. 63 4.3.1. Losbandigheid in Griekenland en bij uitbreiding in de Europese periferie ............ 64 4.3.2. Overtreden van het SGP .......................................................................................... 64 4.3.3. Lauwe reacties van de eurozone-autoriteiten .......................................................... 65 4.3.4. Opstapeling van private schuld ............................................................................... 65 4.3.5. Werking van de financiële markten en rol van de credit rating agencies ................ 65
6
4.3.6. Onvolkomenheid van de EMU en bijgevolg asymmetrieën op de handelsbalans .. 66 4.4. Oplossingen .......................................................................................................................... 68 4.4.1. Voorgestelde oplossingen op korte termijn ............................................................. 68 4.4.1.A.
Bailout .................................................................................................... 68
4.4.1.B.
Verstrakking van het SGP ...................................................................... 69
4.4.1.C.
Default-mechanisme............................................................................... 69
4.4.1.D.
ECB-beleidsverandering ........................................................................ 70
4.4.2. Voorgestelde oplossingen op lange termijn ............................................................ 71 4.4.2.A.
Europees Monetair Fonds ...................................................................... 71
4.4.2.B.
Communautaire bankensupervisie ......................................................... 71
4.4.2.C.
Eurobonds .............................................................................................. 71
4.4.2.D.
Verdere integratie .................................................................................. 72
4.5. Conclusie ............................................................................................................................... 74
HOOFDSTUK 5: VERGELIJKING ..................................................................................................... 75 5.1. Inleiding ................................................................................................................................ 75 5.2. Oorzaken .............................................................................................................................. 75 5.2.1. Interne oorzaken ...................................................................................................... 75 5.2.1.A.
Inkomensongelijkheid en reactie ............................................................ 75
5.2.1.B.
Inefficiënt economisch beleid en bijgevolg opbouw van overheidsschuld ...................................................................................... 76
5.2.1.C.
Corruptie ................................................................................................ 76
5.2.1.D.
Overmatige opbouw van private schuld................................................. 77
5.2.2. Externe oorzaken ..................................................................................................... 77 5.2.2.A.
Rol van de banken .................................................................................. 77
5.2.2.B.
Impact van een recessie ......................................................................... 78
5.2.2.C.
Buitensporige kredietverlening of liquiditeit ......................................... 78
5.2.2.D.
Vergetelheid van de geschiedenis .......................................................... 79
5.2.2.E.
Aantrekkingskracht van de debiteurlanden ............................................ 79
5.2.2.F.
Rol van de vaste wisselkoersen .............................................................. 80
5.2.2.G.
Lauwe reacties van de autoriteiten ........................................................ 80
5.2.2.H.
Wijdverspreid vertrouwensverlies.......................................................... 80
5.2.2.I.
Overige oorzaken ................................................................................... 80
5.3. Oplossingen .......................................................................................................................... 81 5.3.1. Interne oplossingen .................................................................................................. 81 5.3.1.A.
Maatschappelijke en economische hervormingen, maar met betrokkenheid van het getroffen land ..................................................... 81
5.3.1.B.
Rechtvaardigheid en democratie in conditionaliteit .............................. 81
5.3.1.C.
Invoering van zwevende wisselkoersen .................................................. 81
5.3.2. Externe oplossingen ................................................................................................ 82
7
5.3.2.A.
Verse financiering .................................................................................. 82
5.3.2.B.
Gunstig extern economisch beleid ......................................................... 82
5.3.2.C.
Verbeteren van de dialoog ..................................................................... 82
5.3.2.D.
Versoepeling van de schuldaflossing ..................................................... 83
5.3.2.E.
Directe investeringen ............................................................................. 83
5.3.2.F.
Behoedzaam internationaal banktoezicht en transparantie en standaardisatie van de boekhoudingsmaatstaven .................................. 83
5.3.2.G.
Nieuw perspectief op verantwoordelijkheid ........................................... 84
HOOFDSTUK 6: DE 8 GEBODEN BIJ SCHULDENCRISES ......................................................... 85 6.1. Stimuleer sparen in publieke en private sector ................................................................. 85 6.2. Hanteer kredieten voor productieve investeringen of noodsituaties .............................. 85 6.3. Bestuur democratisch en dring maatschappelijke onrechtvaardigheid terug ............... 86 6.4. Standaardiseer internationale boekhoudingsvereisten en maak deze transparant ....... 87 6.5. Stimuleer voorzichtige bankregulatoren, vooral in tijden van buitensporige liquiditeit .............................................................................................................................. 87 6.6. Indien een crisis toch voorvalt, bezuinig een land dan niet bankroet, maar laat ruimte voor groei ............................................................................................................................. 87 6.7. Laat alle betrokken partijen verantwoordelijkheid dragen ............................................ 88 6.8. Ga bij het opstellen van hulpprogramma’s voor maatwerk en geef inspraak aan het getroffen land ....................................................................................................................... 88
CONCLUSIE: PROGNOSE VAN DE INVLOED VAN DE EUROCRISIS OP DE EMU ............. 90
BIBLIOGRAFIE ..................................................................................................................................... 92
8
LIJST VAN GRAFIEKEN, TABELLEN EN AFBEELDINGEN
GRAFIEKEN Grafiek 2.1
Netto kapitaaltransfer van Latijns-Amerika in miljoenen USD ................................... 17
Grafiek 2.2
BBP per capita in USD van de voornaamste Latijns-Amerikaanse landen .................. 21
Grafiek 2.3
Importcijfers van de voornaamste Latijns-Amerikaanse landen .................................. 25
Grafiek 2.4
Exportcijfers van de voornaamste Latijns-Amerikaanse landen .................................. 26
Grafiek 2.5
Reële BBP-groei van de voornaamste Latijns-Amerikaanse landen ............................ 28
Grafiek 3.1
Reële BBP-groei van de voornaamste Zuidoost-Aziatische landen ............................. 46
Grafiek 4.1
Langetermijnrente op overheidsobligaties van enkele eurolanden sinds 2008 ............ 54
Grafiek 4.2
De overheidsschuld als percentage van het BBP van enkele eurolanden ..................... 57
Grafiek 4.3
Werkloosheidsgraad als percentage van de economisch actieve bevolking voor enkele eurolanden..................................................................................................................... 61
Grafiek 4.4
Asymmetrieën op de betalingsbalans als percentage van het BBP voor enkele eurolanden..................................................................................................................... 67
TABELLEN Tabel 2.1
Schuldcijfers van de hele Latijns-Amerikaanse regio .................................................. 15
Tabel 2.2
Totale schuld in miljoenen USD van de voornaamste Latijns-Amerikaanse landen ... 16
Tabel 2.3
Aandeel van de schuld aan private kredietverleners in de totale externe schuld van Latijns-Amerika ............................................................................................................ 33
AFBEELDINGEN Afbeelding 2.1
Kaart Latijns-Amerika .................................................................................................. 14
Afbeelding 2.2
Recyclage van OPEC-fondsen ...................................................................................... 32
Afbeelding 3.1
Kaart Zuidoost-Azië ..................................................................................................... 41
Afbeelding 4.1
Kaart Europa ................................................................................................................. 53
9
OVERZICHT VAN AFKORTINGEN
AOPEC
Arab Organization of Petroleum Exporting Countries
BBP
Bruto Binnenlands Product
BIS
Bank for International Settlements
CEPAL
United Nations Economic Commission for Latin America and the Carribean
ECB
Europese Centrale Bank
EcoFin
Raad Economische en Financiële Zaken van de Europese Unie
EFSF
European Financial Stability Facility
EFSM
European Financial Stability Mechanism
EMF
Europees Monetair Fonds
EMU
Economische en Monetaire Unie
ESM
European Stability Mechanism
EU
Europese Unie
FDI
Foreign Direct Investment
GATT
General Agreement on Tariffs and Trade
GFC
Globale Financiële Crisis
IGGI
Inter-Governmental Group on Indonesia
IMF
Internationaal Monetair Fonds
OESO
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OPEC
Organization of Petroleum Exporting Countries
PBO
Procedure bij Buitensporige Onevenwichtigheden
PIIGS
Letterwoord dat Portugal, Italië, Ierland, Griekenland en Spanje betekent
SDR
Special Drawing Rights
SGP
Stabiliteits- en Groeipact
ULC
Arbeidskosten per eenheid product
USD
United States Dollar
WB
Wereldbank
10
INLEIDING
Met de Europese soevereine schuldencrisis is volgens verscheidene waarnemers een nieuw hoofdstuk in de Europese integratiegeschiedenis aangebroken. Volgens Coolsaet heeft iedere generatie “[...] echter het gevoel in een heel nieuwe wereld te leven, met nooit eerder geziene nieuwe ontwikkelingen [...]” (2011, p. IX). Bij het horen van dergelijk ‘nieuws’ stelt een beetje criticus zich dan ook meteen de vraag of het bijschrift ‘nieuw’ wel op zijn plaats is en slaat hij meteen aan het graven naar eventuele historische voorgangers. Bij het lezen over de Europese soevereine schuldencrisis ervoer ik dezelfde historische reflex. Literatuuronderzoek onthulde dat schuldencrises een gegeven van alle tijden zijn (Reinhart & Rogoff, 2009, pp. xxvi-xxix). En net zoals ze de economische geschiedenis frequenteren1, zullen ze naar alle waarschijnlijkheid ook in de toekomst niet uit de financiële actualiteit weg te denken zijn (Wade & Veneroso, 1998, p. 4).
Maar wat dient men exact te begrijpen onder een schuldencrisis? Reinhart en Rogoff onderscheiden in hun overzicht van financiële crises doorheen de tijd diverse varianten van financiële crises, met inbegrip van soevereine schuldencrises die in dit werkstuk centraal staan2(2009, p. xxvi). Vooreerst zijn er soevereine defaults, waarbij een regering er niet in slaagt aan de betalingsverplichtingen van haar crediteuren te voldoen. Daarnaast zijn er bankencrises waarbij de banksector in één of meerdere landen insolvabel is geworden na paniek op de kapitaalmarkten of forse verliezen door vruchteloze investeringen. Daar bankencrises doorgaans leiden tot verminderde overheidsopbrengsten en verhoogde –uitgaven, heeft onderzoek van bovenstaande auteurs uitgewezen dat de overheidsschuld gemiddeld 86% toeneemt gedurende de drie jaren nadien (Reinhart & Rogoff, 2009, p. xxxii). Voorts bestaan er wisselkoerscrises, waarbij de waarde van een munteenheid instort, vaak ondanks een overheidsgarantie dat ze dit ten allen tijde zou verhinderen. Ten slotte zijn er inflatiecrises, die de facto neerkomen op een default, vermits de uitstaande leningen afbetaald dienen te worden met een munteenheid die veel minder waard is dan wanneer de leningen werden aangegaan. De auteurs stellen bovendien dat financiële crises vaak in clusters voorkomen, waarbij niet alleen verscheidene crisisvarianten tegelijkertijd voorkomen, maar ook verschillende landen gelijktijdig een schuldencrisis ervaren (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 94).
Deze politiekwetenschappelijke paper behandelt – naast de Europese soevereine schuldencrisis – twee kredietcrises die een systemisch risico impliceerden en voor zowel de getroffen landen als de internationale financiële structuur ingrijpende consequenties impliceerden: de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis die zijn aanvang kende in 1982 en de Zuidoost-Aziatische kredietcrisis die tijdens de
1
Volgens Reinhart en Rogoff zijn er sinds 1800 zo’n 250 soevereine schuldencrises geweest waarbij een land er
niet meer in slaagt zijn buitenlandse schuldeisers af te betalen en zo’n 68-tal waarbij een land niet in staat is de openstaande leningen bij binnenlandse crediteuren af te lossen (2009, p. 34). 2
Voor gedetailleerdere beschrijvingen wordt verwezen naar Reinhart en Rogoff (2009, pp. 4-14).
11
laatste jaren van de 20e eeuw de actualiteit beheerste. Zij delen ook een belangrijke eigenschap met de huidige Europese kredietproblematiek: in beide crises waren de getroffen regio’s onderworpen aan vaste wisselkoersen, waardoor het schuldprobleem een eigen dynamiek krijgt. Daarnaast wordt met deze casuskeuze een breed geografisch bereik nagestreefd, waarin verscheidene economische en politieke modellen geplaatst kunnen worden. Een belangrijk verschil tussen beide is dat de LatijnsAmerikaanse kredietcrisis extensief onderzocht is, terwijl de Zuidoost-Aziatische minder academische aandacht toebedeeld kreeg (Reinhart & Rogoff, 2009, p. xxx).
Dit roemrijke duo zal omvattend beschreven worden, waarbij een kritisch overzicht van de bestaande literatuur ter zake wordt beoogd. Zodoende wordt getracht beide schuldencrises in hun complexiteit en diepte te vatten. Vervolgens zal ook de literatuur betreffende de Europese schuldencrisis worden besproken. Hierna worden de verschillende kredietcrises in al hun facetten met elkaar vergeleken. Ten slotte zullen vanuit de ervaring met de behandelde kredietcrises een aantal vuistregels geformuleerd worden die voortaan bij het behandelen van schuldencrises in acht moeten worden genomen. Deze ‘geboden’ worden meteen ook toegepast op de huidige Europese problematiek en aansluitend worden concrete beleidsaanbevelingen en aandachtspunten voor de Europese staats- en regeringsleiders geformuleerd. Bij wijze van conclusie wordt vooruitgeblikt op de toekomst van de eurozone, waarbij zowel het institutionele – de EMU – als het socio-economische aspect – de impact van de eurocrisis op de eurolanden en haar bevolking – aan bod komt.
12
HOOFDSTUK 1: PROBLEEMSTELLING
Zoals
uit
het
inhoudelijke
overzicht
van
de
paper
in
de
inleiding
blijkt,
heeft
dit
politiekwetenschappelijk werk een overwegend theoretische finaliteit. Er wordt immers beoogd een omvattende stand van zaken te bieden van de beschikbare vakliteratuur van de drie geselecteerde schuldencrises. Door de verschillende casussen intensief en extensief te bestuderen wordt getracht een synthese te geven van het gegeven ‘soevereine schuldencrisis’ doorheen de tijd.
Niettemin bezit dit werk ook een praktische relevantie. In hoofdstuk 6 worden namelijk heldere beleidsadviezen opgesteld in de vorm van vuistregels die beleidsmensen dienen te respecteren indien ze een schuldencrisis zonder buitensporige kleerscheuren willen overleven. Daarenboven worden deze ‘geboden’ geconcretiseerd door een toepassing op de Europese soevereine schuldencrisis, die Europa al enkele jaren in de ban houdt.
Deze politiekwetenschappelijke bijdrage tracht dus zowel een theoretische als praktische meerwaarde te creëren. Enerzijds wordt de academische kennis omtrent de Latijns-Amerikaanse, ZuidoostAziatische en Europese schuldencrisis samengevat. Terwijl reeds aardig wat synopsissen van de Latijns-Amerikaanse kredietcrisis de bibliotheken internationale politiek sieren, is dit voor de Zuidoost-Aziatische en Europese varianten niet het geval. Bovendien beperken de meeste behandelende auteurs zich tot de analyse van een enkele schuldencrisis, maar laten ze de vergelijking met andere kredietcrises achterwege. Vermits de paper de drie casussen omstandig analyseert én onderling vergelijkt, draagt hij bij tot het academisch debat ter zake. Anderzijds suggereert menig auteur oplossingen voor de Europese soevereine schuldencrisis, maar worden deze beleidsinstrumenten zelden in historisch perspectief geplaatst. Daar dit werkstuk dit wel doet en daarenboven algemene richtlijnen opstelt om een kredietcrisis tot een goed einde te brengen, biedt het hier een praktische meerwaarde.
13
HOOFDSTUK 2: DE LATIJNS-AMERIKAANSE SCHULDENCRISIS
2.1. In
INLEIDING 1982
brak
één
van
verwoestende
schuldencrises
geschiedenis
uit
die
het
de
meest
van
de
Latijns-
Amerikaanse continent een decennium lang verlamde. Meteen ontstond er een levendig debat omtrent de eigenlijke oorzaken en optimale beleidsinitiatieven om de crisis te bestrijden. Dertig jaar later is de regio er grotendeels bovenop, maar gaat het debat verder. Hieronder wordt vooreerst het verloop van de kredietcrisis besproken, wordt vervolgens de schuldvraag bediscussieerd en worden ten slotte oplossingen aangehaald die destijds en vandaag verdedigd worden. Afbeelding 2.1: Kaart Latijns-Amerika. Bron: CIA Factbook.
2.2.
VERLOOP
2.2.1.
WAT ER AAN VOORAF GING
Gedurende het koloniale regime ontmoedigden Spanje en Portugal de bloeiende ontwikkeling van lokale industrie3(Dawson, 1990, p. 10). Tezelfdertijd ruïneerde de revolutionaire strijd de in zijn kinderschoenen staande economische infrastructuur en het geheel van land- en mijnbouw. De prille Latijns-Amerikaanse steden richtten zich voor de financiering van hun industriële ontwikkeling dan ook voornamelijk op het buitenland (Hakim, 1985, pp. 17-18). In de jaren 1960 en 1970 gingen verscheidene Latijns-Amerikaanse landen – voornamelijk Brazilië, Argentinië en Mexico – aanzienlijke leningen aan bij internationale kredietverleners zoals wereldwijde commerciële banken en Westerse, reeds geïndustrialiseerde landen. De verstrekte geldsommen strekten overwegend tot het verbeteren van de economische en industriële infrastructuur, maar – hier wordt later nog dieper op
3
De Latijns-Amerikaanse naties werden in een kwetsbare positie gedwongen door hen integraal afhankelijk te
maken van hun moederlanden voor het bekomen van benodigdheden voor industrie en wapens (Dawson, 1990, p. 10).
14
ingegaan – werden niet steeds voor rechtschapen doeleinden aangewend. Vermits de LatijnsAmerikaanse economieën indertijd een bestendige groei kenden, was menig kredietverstrekker uitermate happig om op deze leenbehoefte in te gaan (Hawkins & Maese, 1986, p. 61).
In de jaren 1970 verzeilde de wereldeconomie echter in een globale recessie ten gevolge van de olieschokken die de aardolieprijzen naar astronomische hoogtes duwden (Glassman & Carmody, 2001, p. 78; Hakim, 1985, pp. 17-23). De torenhoge inflatie waarmee deze oliecrisis gepaard ging, ressorteerde echter een betrekkelijk beperkt effect op de Latijns-Amerikaanse republieken daar deze landen reeds geacclimatiseerd waren aan een hoog prijspeil. Aangezien deze prijsstijgingen de reële rente van de meeste Latijns-Amerikaanse staten onder nul dreven, werd het massaal opkopen van kredieten voor hen enkel aanlokkelijker (Hakim, 1985, p. 25; Hawkings & Maese, 1986, p. 62). De Latijns-Amerikaanse aardolie producerende landen – Mexico, Equador en Venezuela – wisten de fors gestegen olieprijzen te verzilveren 4 en investeerden de gegenereerde winsten in internationale financiële instellingen die dit geld op hun beurt aanwendden om bijkomende kredieten te verstrekken aan Latijns-Amerikaanse landen5. Ingevolge de verwachting van blijvend stijgende olieprijzen, namen de desbetreffende regeringen alvast een voorschot op de toekomstige winsten uit aardoliehandel en schroefden de publieke uitgaven danig op. Zodoende en zoals uit tabel 2.1 blijkt, groeide de totale externe schuld van de Latijns-Amerikaanse landen van 27 miljard USD in 1970 tot meer dan 300 miljard tegen het einde van 1982 (Bulmer-Thomas, 1994, p. 363; Canelos, 2012, p. 4; Street, 1985, p. 398).
Jaartal Totale publieke en private schuld in miljarden USD
1960
1970
1975
1979
1980
1981
1982
7,2a
20,8a
75,4
184,2
229,1
279,7
314,4
Tabel 2.1: Schuldcijfers van de hele Latijns-Amerikaanse regio. Bron: CEPAL, 1976 aangehaald in Bulmer-Thomas, V. (1994). The economic history of Latin America since independence. Cambridge: Cambridge University Press, p. 363. a
Deze cijfers omvatten louter de externe publieke schuld en dus niet de externe private schuld. Hierdoor verschillen de cijfers
die in de tekst aangehaald worden en de cijfers uit de tabel.
Zoals uit tabel 2.2 blijkt, namen Brazilië en Mexico hiervan het grootste deel voor hun rekening (Hakim, 1985, pp. 19-20; Street, 1985, p. 398). Jorge, Salazar-Carrillo en Diaz-Pou wijzen er hieromtrent op dat internationale handel, kapitaalstromen en investeringen gedurende de jaren 1970
4De
Latijns-Amerikaanse aardolie producerende landen participeerden niet aan de olieboycot die georganiseerd
werd door de AOPEC. Deze Arabische landen hadden hun olieleveringen aan het Westen fors teruggeschroefd als reactie op de Westerse houding in de Yom Kippoer Oorlog, waardoor de olieprijzen sterk werden verhoogd. Niettegenstaande dat de Latijns-Amerikaanse olielanden niet deelnamen aan de boycot, profiteerden ze wel van de verhoogde olieprijzen. 5
Dit proces ging later bekend staan als recyclage en wordt in de sectie betreffende de oorzaken van dit hoofdstuk
behandeld. Door de recyclage werd de kredietverlening aan ontwikkelende landen – en in het bijzonder LatijnsAmerika – alleen maar opgedreven (Golub, 1991, p. 186; Reinhart & Rogoff, 2009, p. 17).
15
gepercipieerd werden als een waardevol onderdeel van een harmonieus wereldwijd economisch mechanisme waarbij alle deelnemers – geïndustrialiseerd en ontwikkelend - zoals in een positive sum game baat konden hebben (1985, p. 5).
Totale schuld in miljoenen dollar
1975
1979
1980
1981
1982
Argentinië
6026
19668
27065
32276
36680
Brazilië
23344
51482
64631
74051
83206
Chili
4854
8484
11084
15542
17153
Mexico
16900
40800
52652
75496
82450
Peru
4066
7116
8839
8844
10356
Venezuela
5700
23700
27500
29300
31800
Tabel 2.2: Totale schuld in miljoenen USD van de voornaamste Latijns-Amerikaanse landen. Bron: InterAmerican Development Bank, aangehaald in Hakim, J. (1985). Latin America’s Financial Crisis: Causes and Cures. In E. Duràn (Ed.), Latin America and the World Recession (pp. 17-37). Cambridge: Cambridge University Press, pp. 19-20.
Eind jaren 1970 sloeg het monetair beleid van de Westerse wereld echter radicaal om (Edwards, 1989, pp. 186-187). De torenhoge inflatie diende voortaan afgeremd te worden middels renteverhogingen, die de reële rente de lucht injoeg (Hakim, 1985, p. 21). De Latijns-Amerikaanse republieken die met een dergelijke beleidskentering geen rekening hadden gehouden en een eeuwigdurende goedkope kredietverlening hadden verhoopt, zagen hun versnelde industrialisatieplannen, gefinancierd door goedkoop geld, doorkruist. Bovendien waren zij steeds meer leningen aangegaan in de verwachting deze voorlopig af te betalen met bijkomende kredieten tot hun industriële ontwikkeling hen in staat zou stellen de aflossing louter op basis van economische prestaties te realiseren. Wanneer bleek dat krediet aan spotprijzen tot het voltooid verleden behoorde en de geanticipeerde economische groei nog niet verwerkelijkt was, kwam de afbetaling van het omvangrijk arsenaal schulden dan ook in gevaar (Street, 1985, p. 399).
2.2.2.
HET EIGENLIJKE BEGIN
Ondanks verschillende waarschuwingen van goedgeplaatste figuren6 en tekenen aan de wand7, kende de zogeheten Latijns-Amerikaanse schuldencrisis maar zijn aanvang toen de internationale crediteuren
6
Emma Rothschild verklaard in 1976: “[...] one great crisis is still to come [...]. This is the crisis of the developing
countries’ debts [...]. The question for the financial system is not whether these debts will be dishonored. Rather, it is an issue of when, and how, and where.”(Delamaide, 1984, pp. 14-15). Ook Friedrich Von Hayek, een conservatieve Oostenrijkse econoom en Nobelprijswinnaar, beschouwde een nieuwe crash als onvermijdelijk. Gevraagd om advies aan de Amerikaanse president Reagan, stelde hij: “I would tell them: Face up to it. Dare to confront the crisis. Do it as soon as possible. If you delay the crisis another twenty years, it will be even worse.” (Delamaide, 1984, p. 26). 7
Enkele maanden voor het uitbreken van de crisis waren er verscheidene losstaande faits divers zoals een bank run
avant la lettre, de stormloop op tewerkstellingskantoren in de V.S. en de BIS die internationale kredieten ten
16
gewaar werden dat hun Latijns-Amerikaanse debiteuren niet eenvoudigweg in staat waren aan hun betalingsverplichtingen te voldoen (Hakim, 1985, p. 17; Hawkings & Maese, 1986, p. 62; Herman, Ocampo & Spiegel, 2010, p. 115; Milman, 1998, p. 174). Een katalysator in deze kwestie was de bekendmaking op de staatstelevisie van de Mexicaanse minister van financiën Jesùs Silva Herzog Flores op 17 augustus 1982 dat zijn land niet bij machte was de externe schuld af te betalen8 (Bruner & Simms, 1987, p. 46; Delamaide, 1984, p. 4). In andere Latijns-Amerikaanse republieken werden spoedig gelijkaardige verklaringen afgelegd (Dawson, 1990, p. 9). De centrale bankiers in de BIS spraken van ‘contagious pessimism’ (Delamaide, 1984, p. 10).
Grafiek 2.1: Netto kapitaaltransfer van Latijns-Amerika in miljoenen USD. Bron data: Inter-American Development Bank, aangehaald in Hakim, J. (1985). Latin America’s Financial Crisis: Causes and Cures. In E. Duràn (Ed.), Latin America and the World Recession (pp. 17-37). Cambridge: Cambridge University Press, p. 22.
Na dergelijke mededelingen staakten of beperkten ettelijke kapitaalverstrekkers hun kredietverlening aan de Latijns-Amerikaanse schuldenaren waardoor de netto kapitaaltransfer – die weergegeven wordt in grafiek 2.1 – razendsnel daalde (Bulmer-Thomas, 1994, p. 366). Vermits een aanzienlijk deel van de leningen op korte termijn diende te worden ingelost, ervoeren verschillende Latijns-Amerikaanse regeringen spoedig liquiditeitsproblemen (Dietz, 1987, p. 827; Kaminsky & Pereira, 1996, p. 2). Aangezien alle betrokken partijen erkenden dat een regelmatige schuldaflossing praktisch onhaalbaar was, stapten schuldeisers en schuldenaren in dialoog om de terugbetaling van de verstrekte leningen te
belope van 200 miljard USD als rommel beoordeelde, die wezen op de sluimerende verspreiding van onrust en een sense of urgency (Delamaide, 1984, p. 9). 8
In een tachtig minuten durende speech maakte de minister van financiën zijn onderdanen zonder spiekbriefje
duidelijk dat zo’n 15 miljard USD aan kapitaal het land uit was gevlucht. Aan deze mededeling was het zogenaamde Mexicaanse weekend voorafgegaan, waarin ‘Chucho’, zoals het koosnaampje van de minister luidde, Donald T. Regan, secretaris van de Amerikaanse schatkist, Jacques de Larosière, voorzitter van het IMF, en Paul Volcker, voorzitter van de Federal Reserve van de Verenigde Staten, de ernst van de Mexicaanse financiële situatie had verduidelijkt en met zijn Amerikaanse collega’s reeds een overeenkomst over – weliswaar beperkte – supplementaire kredieten had onderhandeld (Delamaide, 1984, pp. 1-5).
17
heronderhandelen9(Dawson, 1990, p. 9; Foxley, 1987, p. 209). Wat aanvankelijk een geïsoleerd geval van tijdelijke illiquiditeit leek, besmette het gehele Latijns-Amerikaanse continent, andere ontwikkelende landen en het internationale financiële systeem (Edwards, 1989, p. 173; Herman, Ocampo & Spiegel, 2010, p. 116). Krantenkoppen spraken meteen over de schuldencrisis van de derde wereld of zelfs de internationale kredietcrisis10(Delamaide, 1984, p. 6). The Sunday Times kopten hun hoofdpagina ‘The Day the World Ran Out of Credit’. Time Magazine sprak over ‘The Debt Bomb’. Over de ernst van de kredietmalaise bestond geen twijfel.
2.2.3.
GEVOLGEN OP KORTE EN MIDDELLANGE TERMIJN
2.2.3.A. INITIATIE VAN DE COÖPERATIEVE STRATEGIE Ten gevolge van de sterke terugval van financiering meteen na de aanvang van de schuldencrisis, verkenden de verschillende debiteurlanden nieuwe overlevingsstrategieën als ruilhandel11(Delamaide, 1984, p. 26). De onderhandelingen tussen schuldenaren en schuldeisers resulteerden in een ‘coöperatieve’ strategie ontworpen door het IMF en de Verenigde Staten die een combinatie vormde van interne hervormingen in de debiteurlanden 12 , overbruggingskredieten van de commerciële kredietverleners en internationale agentschappen en maatregelen voor een stabiele wereldeconomie (Hawkings & Maese, 1986, p. 62). Deze nadruk op samenwerking maskeerde echter een tweetal onevenwichtigheden die de strategie met zich mee bracht (Golub, 1991, p. 195). Enerzijds tussen debiteurlanden – van wie de levensstandaard werd gekelderd en die als hoofdschuldigen werden
9
Zo onderhandelde Mexico in de kantoren van de New York Federal Reserve met een honderdtal
vertegenwoordigers van de commerciële banken (Delamaide, 1984, pp. 4-5). Mexico verzocht om een moratorium op de afbetaling van de schuld van drie maanden om zijn financiën op orde te brengen en de verstrekking van bijkomende miljarden om zijn economie draaiende te houden. De bankiers hadden geen andere keuze dan het voorstel aan te nemen. Vervolgens vormde Silva Herzog en zijn achterban een stuurgroep van een dertiental grootbanken, die een telex gericht naar alle crediteuren formuleerde waarin de kwestie werd toegelicht en om bijkomende leningen werd verzocht. 10
De schuldencrisis krijgt van enkele auteurs het adjectief globaal vermits de gehele wereld in de klappen deelde.
Begin jaren 1980 zat ook de geïndustrialiseerde wereld diep in de schulden met een gezamenlijk tekort van 1,25 triljoen USD (Delamaide, 1984, p. 8). Volgens Delamaide was de kredietcrisis die begon in 1982 dan ook een globaal probleem dat bovendien politiek van aard was en de transitie van het naoorlogse monetaire systeem naar iets anders zou inluiden. De bedragen die de debiteurlanden verschuldigd waren, waren dermate hoog dat de schuldencrisis een directe bedreiging vormde voor het wereldwijde financiële systeem. Ook Duràn wijst op de wereldwijde impact van de kredietcrisis (1985). Door de hoge rentes, dalende voedselprijzen en een golf van protectionisme bleef haast geen enkel land gespaard. 11
Indonesië wisselde rubber voor Canadese treinwagons, Ecuador kocht Britse vliegtuigen met bananen, de Sovjet-
Unie gaf natuurlijk gas voor Duitse technologie, Iran ruilde aardolie voor Nieuw-Zeelandse lammeren en Jamaica kocht Chrysler auto’s met bauxiet (Delamaide, 1984, p. 26). 12
De vereiste interne hervormingen omvatten een scherp bezuinigingsprogramma voor de overheid, de eliminatie
van grote infrastructuurwerken en een reductie van de subsidies voor consumptiegoederen (Hawkings & Maese, 1986, p. 62).
18
bestempeld – en de crediteuren – die zich in onschuld wasten en het er globaal genomen zonder kleerscheuren van hebben afgebracht. Anderzijds tussen de verschillende sociale klassen in de debiteurlanden waar de massa sterker heeft geleden dan de elite.
De coöperatieve strategie was ingegeven door de gevierde locomotieftheorie, die beweerde dat een afdoende economische groei in de geïndustrialiseerde wereld – 2 à 3% voor OESO-landen – de export van de ontwikkelende landen kan aanzwengelen, waardoor het economisch herstel van deze landen wordt aangemoedigd en ze op lange termijn hun schuldenberg kunnen vereffenen (Foxley, 1987, pp. 207-208; Jorge, Salazar-Carrillo & Diaz-Pou, 1985, p. 6). Tussen 1982 en 1984 leek deze theorie bewaarheid te worden, maar na 1985 functioneerde de Westerse locomotief niet meer13. Daarnaast was de strategie gebaseerd op de onjuiste overtuiging dat de kredietcrisis een liquiditeitsprobleem op korte termijn betrof (Bulmer-Thomas, 1994, p. 370; Duràn, 1985, p. 152; Svendsen, aangehaald in Golub, 1991, p. 196). Het voorzien van verse financiering zou dit euvel verhelpen en de regio ademruimte geven tot de omstandigheden weer normale proporties zouden kennen14. Waarom dit scenario niet verwezenlijkt werd, wordt in het volgende onderdeel behandeld.
Enkele jaren nadien bleek dat het vooral de crediteuren waren die in deze onderhandelingen hun wil hadden weten op te leggen en menig auteur heeft zich afgevraagd waarom de Latijns-Amerikaanse landen de bijzonder strenge voorwaarden van de schuldeisers zonder noemenswaardig protest hebben aanvaard15(Foxley, 1987, pp. 203-204; Golub, 1991, pp. 199-201; Kaminsky & Pereira, 1996). In Golub wordt deze schaapachtige welwillendheid gelieerd aan een drietal zaken (1991, pp. 199-201). Vooreerst argumenteert Griffith-Jones dat de versterkte financiële positie van de internationale banken de machtsbalans in hun voordeel heeft doen overslaan (aangehaald in Golub, 1991, p. 200). Daarnaast stelt Kuczynski dat de Latijns-Amerikaanse republieken de kost van een default als buitensporig hoog percipieerden (Aangehaald in Golub, 1991, p. 201). Niet alleen dreigde een dergelijk horrorscenario hun precaire legitimiteit te ondergraven, ook leefde de vrees dat langdurige economische malaise een
13
In 1984 groeide het Westen gemiddeld met 5%, uitgelokt door een groeipercentage van 6,8% in de Verenigde
Staten (Foxley, 1987). Ingevolge deze sterke groei en de bijzonder hoge Amerikaanse importvraag door de hoge dollar kon de Latijns-Amerikaanse export naar de Verenigde Staten in 1983 en -84 stijgen met een verbazingwekkende 32%. In 1985 groeide het Westen echter slechts aan een magere 2,8%, waardoor de LatijnsAmerikaanse export datzelfde jaar daalde met 4,6%. 14
Men verwachtte immers dat de reële rentes zouden zakken, dat de groei in de ontwikkelde landen zou hernemen
en dat de prijzen van basisproducten zouden herstellen (Bulmer-Thomas, 1994, pp. 370-371). 15
In de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis waren het dus duidelijk de crediteuren die macht bezaten. In dit geval
ging het om structurele macht, waarbij de verschillende crediteuren “op grond van de aard van de maatschappelijke structuur [...] macht over anderen kunnen uitoefenen die hen in staat stelt de eigen doelstellingen beter te realiseren of eigen belangen beter te verdedigen” (Devos, 2006, p. 120). Door deze structurele machtsconstellatie worden de onderhandelingen tussen schuldeisers en schuldenaren “geconditioneerd”, waarbij de schuldeisers steeds de bovenhand zullen halen. In tegenstelling tot directe macht, is de uitwerking van structurele macht niet onmiddellijk zichtbaar, maar kan deze slechts gedetecteerd worden na een diepgaande analyse van de onderhandelingscultuur en de maatschappelijke context.
19
bedreiging inhield voor de democratie16. Ten slotte voelden de Latijns-Amerikaanse landen zich ook moreel verplicht tot grote toegeeflijkheid vermits hun eigen publiek wanbeleid een rol heeft gespeeld in het eigenlijke ontstaan van de crisis (Silva Herzog aangehaald in Golub, 1991, p. 201). Dit laatste argument wordt ook door Foxley aangehaald (1987, p. 204).
De debiteurlanden leefden hun verplichtingen dan ook na op orthodoxe wijze en even leek de overeenkomst vruchten te dragen (Bulmer-Thomas, 1994, pp. 370-372). Wereldwijde rentes gingen naar omlaag, de groei in de geïndustrialiseerde wereld herstelde en de Latijns-Amerikaanse export leek te hernemen. Deze gunstige macro-economische omgeving wist zich echter niet te vertalen in LatijnsAmerikaanse welvaart doordat de exportstijging slechts van korte duur bleek en de grondstofprijzen – een traditionele sterkhouder van de Latijns-Amerikaanse export – vanaf 1982 een dramatische daling kenden, waardoor de exportinkomsten van de Latijns-Amerikaanse landen nog slonken (Buckley & Arner, 2011, p. 39; Kaminsky & Pereira, 1996, p. 2; Sachs, 1988). Hierdoor stond het LatijnsAmerikaanse continent veel grotere sommen af aan de wereld in de hoedanigheid van rentes dan het ontving aan kapitaalstromen. Deze negatieve middelentransfer werd nog verergerd door de kapitaalvlucht door de overgewaardeerde wisselkoersen van de Latijns-Amerikaanse munteenheden en de neiging van internationale grootbanken om hun exposure aan de debiteurlanden te reduceren17(Bulmer-Thomas, 1994, p. 373; Sachs, 1986, pp. 42-43).
Doorheen de jaren 1980 viel de economische groei, die tijdens de jaren 1970 gemiddeld 5,4% bedroeg, terug tot een jaargemiddelde van 1,8% (Chew & Denemark, 1996, p. 123; Kaminsky & Pereira, 1996, pp. 1-2). Deze scherpe groeicontractie ging bovendien gepaard met een substantiële inflatieverhoging, een veralgemeende migratie van macro-economische activiteit en wijdverspreide armoede (Glassman & Carmody, 2001, p. 83). Hierdoor lag het BBP per capita voor de meeste Latijns-Amerikaanse landen – zie grafiek 2.2 – in 1990 even hoog of zelfs lager dan een decennium eerder. De jaren 1980 worden in de Latijns-Amerikaanse geschiedenisboeken dan ook bestempeld als ‘la decada perdida’, het verloren decennium (Chew & Denemark, 1996, p. 123; Kaminsky & Pereira, 1996, p. 2).
16
De Latijns-Amerikaanse republieken vreesden voor een gelijkaardig scenario als het Europa uit de jaren 1930 dat
onder druk van langdurige economische moeilijkheden in fascistische richting marcheerde. Later onderzoek heeft er niettemin op gewezen dat in de jaren 1930 een algemene verschuiving plaatsvond van democratieën naar dictatoriale regimes terwijl de verschuiving van de jaren 1980 net gekenmerkt werd door de tegenovergestelde richting (Drake aangehaald in Golub, 1991, p. 202). Ook Stephen betoogt dat zwakke economische prestaties niet noodzakelijk leiden tot de substitutie van een democratisch regime door een dictatuur (aangehaald in Duràn, 1985, p. 153). 17
Zo daalde de exposure van de Amerikaanse banken in een tiental grote Latijns-Amerikaanse landen met 7,6%
tussen midden 1984 en midden 1986, terwijl de beleidsmakers in 1983 een stijging van 5 tot 7% vooropgesteld hadden (Sachs, 1986, pp. 42-43).
20
Grafiek 2.2: BBP per capita in USD van de voornaamste Latijns-Amerikaanse landen. Data gebaseerd op: The Conference Board (2012). Total Economy Database: Output Labor, and Labor Productivity Country Details, 1950-2011. Geraadpleegd op 4 mei 2012 op http://www.conference-board.org/data/economydatabase/.
Meteen doemden spookbeelden op van voorgaande kredietcrises, die doorgaans uitgemond waren in hyperinflatie, bankroet of oorlog. Dat de geschiedenis zich ditmaal echter niet herhaald heeft, is volgens Camdessus hoofdzakelijk te wijten aan de verbeterde internationale samenwerking (1986, pp. 469-470). Overheden en internationale financiële instellingen hebben zich, ieder op zijn eigen manier, aangepast en onder de bescherming van het IMF werden financiële programma’s uitgewerkt waarin alle getroffen partners betrokken werden. Naast het IMF, vervulden ook de club van Parijs en de BIS een nuttige rol door respectievelijk het raamwerk te bieden voor schuldherschikkingsakkoorden18 en de garanties, verstrekt door de nationale banken, te ondersteunen19. Door deze versterkte internationale coöperatie zijn extreme maatregelen zoals een unilateraal moratorium of default vermeden.
De kredietcrisis was als een aardbeving, waarvan de trillingen uit het epicentrum – Mexico – steeds verder gelegen gebieden verwoestten (Delamaide, 1984, p. 11). Na Mexico waren Argentinië, Brazilië, Venezuela en vrijwel ieder ander land op het Latijns-Amerikaanse continent aan de beurt. Even later bereikte de aardschok ook het Europese vasteland, waar Polen, Roemenië en Joegoslavië voor de bijl gingen en Hongarije en Oost-Duitsland zich in slechte papieren bevonden. Schuld werd de voornaamste rem op het beleid van de overheid en de bedrijfswereld. Zo werd, ver van bron in Latijns-
18
Binnen het kader van de club van Parijs zijn immers schuldherschikkingsakkoorden onderhandeld voor 2 landen
in 1980, 7 in 1981, 6 in 1982, 16 in 1983, 14 in 1984 en 22 in 1985. Zodoende is meer dan 46 miljard USD herschikt tussen 1978 en 1986 (Camdessus, 1986, p. 470). 19
Als dusdanig heeft de BIS de garanties die verleend waren door de nationale bank van Hongarije, Mexico,
Argentinië, Brazilië en Joegoslavië geschraagd (Camdessus, 1986, p. 470).
21
Amerika, Helmut Schmidt in Duitsland er door tot aftreden gedwongen en moest François Mitterand als Frans president verscheidene ambitieuze planen laten varen.
2.2.3.B. MISLUKKING VAN DE COÖPERATIEVE STRATEGIE Dat de gehanteerde tactiek niet de verhoopte resultaten genereerde, mag dus wel duidelijk zijn. De analyses van de coöperatieve strategie schuiven grofweg een tweetal tekortkomingen naar voor.
Ten eerste legde de strategie overdreven strenge voorwaarden op aan de Latijns-Amerikaanse debiteurlanden (Eichengreen & Lindert, 1989; Foxley, 1987, p. 212; Sachs, 1986). Tussen 1983 en 1987 stroomde er gemiddeld zo’n 30 miljard USD per jaar naar de geïndustrialiseerde landen, wat zo’n 5% vertegenwoordigt van het BBP van de regio (Foxley, 1987, p. 208). Hiertoe dienden de debiteurlanden middelen aan te spreken die normaliter intern geïnvesteerd zouden worden in de vorm van infrastructuurwerken en sociale zekerheidsuitgaven. De verschillende crediteuren stonden erop dat de
geleende
fondsen
integraal
terugbetaald
zouden
worden
en
waren
niet
bereid
tot
schuldkwijtschelding. Nochtans betoogt Sachs dat een schuldherschikking, indien partieel en selectief toegepast, voor alle betrokken partijen gunstig kan zijn20(1986, pp. 45-46). Naast streng waren de voorwaarden ook ambigu, vermits zowel de banken als het IMF eigen condities bepaalden die geregeld met elkaar conflicteerden 21 (Foxley, 1987, pp. 208-209). Ten slotte ging het om one-size-fits-all voorwaarden, waarbij geen rekening werd gehouden met nationale eigenheden. Golub concludeert dan ook dat de rigoureuze conditionaliteit zowel onrechtvaardig als contraproductief was vermits ze een spoedig herstel en structurele veranderingen verhinderde (1991, p. 213).
20
Schuldverlichting kan niet alleen het economisch herstel van de debiteurlanden bespoedigen, maar ook voordelen
opleveren voor de economieën van de geïndustrialiseerde wereld vermits een hersteld Latijns-Amerika een grotere vraag zal hebben naar Westerse goederen en diensten (Sachs, 1986). Men dient bovendien in aanmerking te nemen dat één dollar schuldverlichting – indien gekoppeld aan goed beleid – tot veel meer kan leiden dan slechts één dollar aan nieuwe investeringen. Wanneer schuldverlichting erin slaagt het globale vertrouwen in de economie te herstellen, kan de kapitaalvlucht worden gestopt, de inflatie naar normale proporties terugkeren en de overheidsbudgetten weer op orde worden gebracht, waardoor er bijkomende ruimte wordt vrijgemaakt voor private en publieke investeringen én de verdere aflossing van de schuld. 21
De banken hanteerden een drietal criteria om de totale hoeveelheid krediet te bepalen die een land maximaal mag
ontvangen: de houdbaarheid van de exposure van de bank in een land, de vraag of de kapitaalreserves voldoen om het risico van een default op een lening te dekken en de grootte van de nood van het debiteurland. Of een bank additionele kredieten wenst te verstrekken aan een debiteurland is dus afhankelijk van zijn schuld en het renteniveau. Het IMF stelt doorgaans twee voorwaarden: enerzijds dient het land de import terug te schroeven en anderzijds dient het land zich te richten op een productieconversie naar goederen en diensten waarvoor het land in de internationale handel een comparatief voordeel heeft.
22
Daarnaast wordt de rol van het IMF in de coöperatieve strategie geproblematiseerd. Sachs erkent dat de betrokkenheid van het IMF opportuun was22, maar meent dat participatie van het muntfonds niettemin enkele gebreken vertoonde (1986, p. 44). Vooreerst kan men niet verwachtten dat democratisch verkozen regeringen IMF-orders klakkeloos overnemen23. Wanneer de aanpassingsprogramma’s niet op de letter werden nageleefd, reageerde het IMF hier echter op door de riem nog strakker aan te halen, waardoor deze een strop dreigde te worden die het Latijns-Amerikaanse herstel compromitteerde. Verder trachtten IMF-aanpassingsprogramma’s op korte termijn de schuldaflossing te garanderen, maar besteedden zij amper aandacht aan het herstel van de economische groei in de getroffen regio op lange termijn (Edwards, 1989, p. 178; Eichengreen & Lindert, 1989, p. 263). De grootste onvolkomenheid van de IMF-programma’s is volgens Pastor echter haar veronachtzaming van maatschappelijke onrechtvaardigheid en democratie in haar programma’s (aangehaald in Edwards, 1989, p. 178).
2.2.3.C. STRATEGIEVERANDERING Door de onvolkomenheden van de gehanteerde strategie, stelden zowel de crediteuren – publiek en privaat – als de debiteuren hun tactiek bij.
Op 8 oktober 1985 lanceerden de crediteuren in Seoul het zogenaamde Baker Plan, waarin werd erkend dat de exclusieve focus op een surplus op de handelsbalans24 ineffectief was en dat de debiteurlanden een heropleving van de economische groei behoefden teneinde hun schuldaflossing te faciliteren (Bulmer-Thomas, 1994, pp. 373-374; Hawkings & Maese, 1986, p. 63; Herman, Ocampo & Spiegel, 2010, pp. 120-127). In ruil voor additionele kredieten van de WB, het IMF en de Amerikaanse commerciële banken, kregen de debiteurlanden nieuwe voorwaarden opgelegd die volgens Foxley een afspiegeling vormden van de zogenoemde ‘reaganomics’: privatisering van overheidsbedrijven, ongebreidelde vrije markt en vrijhandel, liberalisering van kapitaalmarkten en belastingverlaging (1987, p. 206). Menig waarnemer is van oordeel dat het IMF in het Baker Plan in zijn functie wordt vervangen door de Wereldbank, die minder de nadruk legt op strikte conditionaliteit en eerder focust op ‘supply-side’ beleid (Sachs, 1986, pp. 44-45). Sachs schat deze wissel aan de top echter niet
22
De fiscale onverantwoordelijkheid van de debiteurlanden als één van de oorzaken van de schuldencrisis en de
focus van het fonds op een evenwichtig financieel systeem bewijzen dat het IMF ‘de juiste man op de juiste plaats’ was (Sachs, 1986, p. 44). 23
Ondanks dat het IMF steeds benadrukt heeft dat haar aanpassingsprogramma’s tot stand komen in samenwerking
met de debiteurlanden, gold tot het Austral Plan in Brazilië eerder het tegendeel (Sachs, 1986, p. 44). 24
Tegen 1985 was het merendeel van de Latijns-Amerikaanse debiteurlanden erin geslaagd een surplus op de
handelsbalans te genereren, maar dit was niet zoals verhoopt te wijten aan exportsucces, maar wel aan het terugschroeven van de import (Sachs, 1986, p. 41). Bovendien wijst menig historicus erop dat een handelssurplus niet per definitie een indicatie is van een economisch succesverhaal. Net nadat de Duitse economie er in slaagde handelssurplussen te bewerkstelligen, viel zij in 1929 immers ten prooi aan economische rampspoed. Eerder dan de handelssurplussen, raden geschiedkundigen dan ook aan de economische fundamenten van de debiteurlanden te beoordelen.
23
onverdeeld positief in en pleit voor een combinatie van rigoureus bezuinigingsbeleid in IMF-stijl en een focus op groei in WB-traditie die bovendien voorzien wordt van toereikende financiële middelen25.
Nadat het Baker Plan onsuccesvol bleek, concipieerde senator William Bradley in de zomer van 1986 het zogenaamde 3-3-3-plan, waarin commerciële banken de interestvoeten van hun leningen voor drie jaar met drie procent zouden verlagen en bovendien drie procent van de hoofdsom van de uitstaande leningen zouden afschrijven (Foxley, 1987, p. 222; Golub, 1991, p. 206; Hawkings & Maese, 1986, pp. 63-64). Bradley’s verzuchtingen werden partieel opgenomen in het op 10 maart 1989 aangenomen Brady Plan, waarin de private kredietverleners akkoord gingen met een schuldherschikking en de inwisseling van de uitstaande Latijns-Amerikaanse leningen voor nieuwe obligaties, de zogenaamde ‘Brady bonds’ (Bulmer-Thomas, 1994, pp. 375-376; Buckley & Arner, 2011, pp. 42-43; Herman, Ocampo & Spiegel, 2010, pp. 127-133; Reinhart & Rogoff, 2009, pp. 83-84). Heden ten dage wordt algemeen aanvaard dat het Brady Plan zowel de banken – door hen liquide obligaties in plaats van illiquide leningen aan te bieden – als de debiteurlanden – door hun toegang tot de internationale kapitaalmarkten te deblokkeren – diende en een voorname rol speelde in het oplossen van de LatijnsAmerikaanse schuldencrisis (Buckley & Arner, 2011, pp. 52-53; Golub, 1991, pp. 176-177).
De strategische herpositionering van de debiteurlanden verliep in twee stadia. Zodra de debiteuren inzagen dat de crisis geen liquiditeitsprobleem betrof dat op korte termijn opgelost kon worden, maar integendeel een structureel probleem dat niet beëindigd kon worden met een forse dosis liquiditeit, keerden ze zich tegen de crediteuren en hoopten zo een versoepeling van de kredietvoorwaarden te bekomen26(Duràn, 1985, p. 152). Het succes van de weerspannigheid verschilde van land tot land (Dietz, 1986, pp. 830-832). In Peru beperkte de charismatische Garcia de schuldaflossing tot 10% van de exportopbrengsten, waardoor de afbetaling van de openstaande kredieten afhankelijk werd van de Peruviaanse betaalcapaciteit en een gezonde marge werd gelaten voor productieve investeringen en noodzakelijke importgoederen (Bulmer-Thomas, 1994, p. 374). Mexico’s poging om Peru’s voorbeeld
25
Sachs waarschuwt dat steun van de Wereldbank doorgaans gekoppeld wordt aan nog extensievere voorwaarden
die dieper ingrijpen in het micro-economisch beheer van het ontvangende land (Sachs, 1986, p. 45). Een dergelijk verreikende inmenging zal bij de bevolking potentieel sterke weerzin oproepen en kan aanleiding geven tot een herhaling van de zogeheten Wereldbankrellen die in Panama in 1986 uitbraken als reactie op een lening van de Wereldbank die voorwaardelijk werd gemaakt aan de liberalisering van de arbeidsmarkt. Daarnaast betoogt de auteur dat de focus van de Wereldbank op de micro-economische structuur van de debiteurlanden geen oog heeft voor de corruptie en machtsverstrengeling tussen de publieke en private top, die nog steeds menig LatijnsAmerikaans land kenmerken. 26
Sommige landen hadden andere motieven om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen (Foxley, 1987, p. 204).
Enkele politieke leiders – zoals in Chili – wiens regime als autoritair bestempeld kon worden, deden dit om de relaties met externe politieke en economische protagonisten zoals de Amerikaanse regering, multinationale ondernemingen en grootbanken te versterken als compensatie voor de verzwakking van hun interne steunbasis. Anderen – zoals in Argentinië, Brazilië en Uruguay – vreesden voor de instorting van hun fragiele democratieën door een bijkomende economische tegenslag en gedroegen zich als voorbeeldige leerlingen om de continuïteit van de kredietstroom te garanderen.
24
te volgen, kende minder succes. Brazilië wist het IMF dan weer te omzeilen door rechtstreeks met zijn schuldeisers te onderhandelen en kon zijn schulden aflossen door handelssurplussen. Deze succesvolle voorbeelden oogstten bewondering in de Latijns-Amerikaanse regio en creëerden een algemeen geloof 27 dat de schuldaflossing voor ieder debiteurland gelinkt moest worden aan fundamentele economische indicatoren zoals groei, schuld, export, handelsvoorwaarden, wisselkoersen en inflatie. In het tweede stadium wisselden de Latijns-Amerikaanse regeringen hun eeuwenoude strategie van door import gestimuleerde industrialisatie in voor exportoriëntatie. Deze nieuwe tactiek diende het tekort op de handelsbalans met brute kracht om te keren. Quota, tarieven en handelsbarrières werden ingesteld om de import af te remmen (Bulmer-Thomas, 1994, pp. 379-380). Dergelijke maatregelen wisten, ondanks hun meedogenloze en onpopulaire karakter, wel degelijk effect te sorteren en de handelsbalans, die tot 1982 nog in het rood stond, bestond in 1983 uit een surplus van 30 miljard USD en klom in 1984 verder tot haast 40 miljard USD. Op grafiek 2.3 is duidelijk te zien hoe de import van de Latijns-Amerikaanse landen onmiddellijk na de aanvang van de schuldencrises sterk terugvalt.
Grafiek 2.3: Importcijfers van de voornaamste Latijns-Amerikaanse landen. Bron gegevens: Euromonitor International.
27
Dit geloof werd onder meer uitgedrukt tijdens de ontmoeting van de SELA, het Latijns-Amerikaanse
economische systeem, in november 1986 te Lima (Dietz, 1987).
25
Grafiek 2.4: Exportcijfers van de voornaamste Latijns-Amerikaanse landen. Bron gegevens: Euromonitor International.
Tegelijkertijd werden ook structurele tekortkomingen van de Latijns-Amerikaanse economieën zoals inefficiënte staatsbedrijven, willekeurige subsidies en fiscale wanorde onder handen genomen (BulmerThomas, 1994, pp. 366-367). Zodoende werden verschillende economische sectoren getransformeerd: de handel werd geliberaliseerd, de financiële markten gedereguleerd, staatsbedrijven geprivatiseerd en de Latijns-Amerikaanse lidstaten die hier voordien nog geen deel van uitmaakten, verzochten om lidmaatschap van de GATT. Uiteindelijk vond een nieuwe economische en financiële orthodoxie28 ingang in de Latijns-Amerikaanse regeringen. Bovendien werd door deze interne versterking, de positie van de Latijns-Amerikaanse debiteurlanden ook in de internationale arena versterkt. De LatijnsAmerikaanse stem werd in handelsonderhandelingen eindelijk gehoord en de grootste landen gaven hun ambitie aan om te ressorteren onder de eerste wereld. Op grafiek 2.4 kan vastgesteld worden hoe de exportopbrengsten onmiddellijk na de aanvang van de schuldencrisis – ingevolge de hierboven reeds aangehaalde gedaalde grondstofprijzen en krimpende exportvolumes – terugvielen, maar ingevolge de structurele hervormingen herstelden en voor het gros van het Latijns-Amerikaanse continent in 1990 beduidend hoger lagen dan een decennium eerder. 2.2.4.
GEVOLGEN OP LANGE TERMIJN
De schuldencrisis die uitbrak in 1982 was op dat moment de meest vernietigende en verreikende financiële crisis sinds WOII (Buckley & Arner, 2011, p. 25). De buitenlandse schuld van alle ontwikkelende landen wereldwijd verdubbelde tussen 1982 en 1992 tot circa 1 500 miljard USD29
28
Men erkende dat de schuldencrisis ernstiger was dan een liquiditeitsprobleem op korte termijn, dat de tijden van
goedkope leningen door commerciële banken voorbij waren en dat de regio voortaan op de internationale kapitaalmarkten moest concurreren met andere landen voor schaarse fondsen (Bulmer-Thomas, 1994, p. 383). 29
Naargelang de gehanteerde criteria verschillen de cijfers (Chew & Denemark, 1996, p. 118). De schatting van het
IMF bedraagt 1 390 miljard USD, maar houdt geen rekening met de schuld van Oost-Europa en de opvolgersstaten van de Sovjet-Unie. Volgens de Wereldbank gaat het over 1 510 miljard USD en deze berekening betrekt Oost-
26
(Chew & Denemark, 1996, p. 118). Het aandeel dat Latijns-Amerika hierin vertegenwoordigde steeg van 331 miljard USD in 1982 naar 453 miljard USD in 1992. Volgens het IMF hebben de ontwikkelende landen tussen 1982 en 1992 1520 miljard USD besteed aan schuldaflossing, wat ongeveer het dubbele bedraagt van de totale externe schuld in 198230(Chew & Denemark, 1996, p. 120). De ontwikkelende landen hebben dan ook ieder jaar tussen 1984 en 1996 een netto kapitaaluitstroom gekend.
De kredietcrisis bracht het internationale financiële systeem op de rand van de afgrond en resulteerde uiteindelijk in een fundamentele verandering van de internationale kredietverlening (Delamaide, 1984, p. 14). Tot een daadwerkelijke crash is het niet gekomen en de sommen die de debiteurlanden verschuldigd zijn aan de private crediteuren zijn fiks verminderd zonder opvallende verliezen. Het waren immers vooral de publieke fondsen die in de klappen deelden.
Voor de bevolking in de debiteurlanden zag het plaatje er echter minder rooskleurig uit (Chew & Denemark, 1996, pp. 122-124; Golub, 1991; Hawkings & Maese, 1986, pp. 65-66; Street, 1985, p. 400). Snel gingen de jaren 1980 in de Latijns-Amerikaanse regio immers bekendstaan als ‘la decada perdida’ (Chew & Denemark, 1996, p. 123; Kaminksy & Pereira, 1996, p. 2). De BBP-groei daalde van een jaarlijks gemiddelde van 5,4% in de jaren 1970 naar 0,6% in de eerste helft van de jaren 1980 en steeg lichtjes naar 1,9% in de tweede helft van dit decennium (Chew & Denemark, 1996, p. 123). Op grafiek 2.5 wordt de evolutie van deze indicator geïllustreerd. De werkloosheid was toegenomen (Jorge, Salazar-Carrillo & Diaz-Pou, 1985, p. 9). Tussen 1982 en 1993 werden 60 miljoen LatijnsAmerikanen onder de armoededrempel geduwd, nadat ze deze net overwonnen hadden. Tijdens de jaren 1980 werden de gezondheidsuitgaven in de debiteurlanden gemiddeld met 50% teruggeschroefd en UNICEF heeft berekend dat in 1988 bijna een half miljoen jonge kinderen stierven aan de gevolgen van de schuldencrisis. De levensstandaard is tussen 1983 en 1988 met 10 tot 15% gedaald (Roddick, 1988). Meer kinderen waren ondervoed en minder kinderen volgden basisonderwijs. Moord, kidnapping en terrorisme waren toegenomen in de Latijns-Amerikaanse regio en vormden pijnlijke getuigen van de verkruimeling van het sociale weefsel (Sachs, 1986, p. 42). Door de beperkingen op overheidsuitgaven werden beschadigde wegen, ziekenhuizen en overheidsgebouwen niet meer vervangen en desintegreerde de nationale infrastructuur in de Latijns-Amerikaanse regio. De groeiende armoede en malaise waren niet uitsluitend te wijten aan de enorme schuldenberg en de aflossingsverplichtingen, maar deze factoren verhinderden wel dat de toestand verbeterde (Chew & Denemark, 1996, p. 124).
Europa, maar houdt geen rekening met de Sovjet-opvolgersstaten. De OESO heeft het dan weer over 1 534 miljard USD, waarin Oost-Europa noch de Sovjet-opvolgersstaten betrokken worden, maar hanteert andere criteria betreffende de groepering van landen en krediettypen. 30
Dit komt doordat de ontwikkelende landen fikse bedragen hebben betaald aan rentelasten en gedurende de jaren
1980 verse financiering ontvingen teneinde de openstaande leningen af te lossen en de economische groei aan te zwengelen.
27
Grafiek 2.5: Reële BBP-groei van de voornaamste Latijns-Amerikaanse landen. Bron gegevens: Euromonitor International.
2.2.5.
DE JAREN 1990
In de loop van de jaren 1990 ruimde het pessimisme dat wereldwijd werd geuit tijdens de jaren 1980 plaats voor optimisme (Bulmer-Thomas, 1994, p. 368; Roddick, 1988). De kapitaalinstroom uit het buitenland werd hernomen en de economische groei werd hersteld (Kaminsky & Pereira, 1996, pp. 23). In de meeste Latijns-Amerikaanse staten begonnen de structurele hervormingen31 die door de aanpassings- en stabiliteitsprogramma’s waren opgelegd, vruchten te dragen (Dawson, 1990). De toenmalige voorzitter van de Wereldbank, Lewis Preston, verklaarde op 19 september 1992 dan ook dat: “ten years after the start of the debt crisis, it is now possible to celebrate its end” (epdEntwicklungspolitik, 1992, p. 9 aangehaald in Chew & Denemark, 1996, p. 115).
De balans is echter niet onverdeeld positief. Kaminsky en Pereira wijzen er op dat de hernomen kapitaalstroom hoofdzakelijk een consumptietoename heeft gefinancierd en de investeringen slechts beperkt zijn gestegen (1996, p. 22). De luttele investeringen die wel hebben plaatsgevonden zijn bovendien gericht op korte termijn en wijzen op de geringe geloofwaardigheid van de economische structuur van vele Latijns-Amerikaanse landen. Dawson herinnert er aan dat de vraag naar technologie en infrastructuur nog steeds niet lokaal beantwoord kan worden en enkel kan worden bevredigd door import (1990). Daarnaast zijn adequate lokale kapitaal- en aandelenmarkten nog steeds onbestaande. Golub signaleert dan weer dat de koopkracht zich in reële termen nog niet hersteld heeft en dat de reële rentes zich nog steeds op gevaarlijke hoogtes bevinden (1991, p. 194). Bulmer-Thomas betoogt ten slotte dat het armoedeniveau verontrustend blijft (1994, p. 369). Enkele internationale organisaties zoals het Secretariaat en enkele Economische Commissies van de Verenigde Naties en de OESO
31
De meeste landen hebben fiscale hervormingen doorgevoerd, staatsbedrijven geprivatiseerd, willekeurige
subsidies teruggedrongen, handelsbarrières verlaagd en exportbelemmeringen verwijderd waardoor een aantrekkelijkere omgeving werd gecreëerd voor de private sector (Kaminsky & Pereira, 1996, p. 22).
28
hebben begin jaren 1990 uitdrukkelijk afstand genomen van de optimistische beoordelingen van het IMF en de Wereldbank dat de schuldencrisis ten einde was32.
Voorts leidde de kredietcrisis ook tot enkele consequenties die niet zuiver economisch van aard zijn. Vooreerst stimuleerde de schuldencrisis het nadenken over de wereldeconomie in verschillende blokken zoals debiteuren tegen crediteuren of de geïndustrialiseerde wereld versus de ontwikkelende landen (Brovedani, 1985, p. 23). Daarnaast had de schuldencrisis ook een politiek staartje, waar nog hevig debat over woedt. Terwijl Chew en Denemark vrezen voor politieke crises zoals een militaire coup of een burgeroorlog, argumenteert Stephen dat zwakke economische prestaties allerminst noodzakelijk leiden tot een vervanging van een democratisch regime door een dictatuur, maar ook net de politieke klasse kunnen stimuleren om beter te luisteren naar de vox populi (Chew & Denemark, 1996, p. 122; Stephen aangehaald in Duràn, 1985, p. 153).
2.3.
OORZAKEN
Doorheen de jaren 1990 heeft zich een omstandige literatuur ontwikkeld betreffende de schuldvraag van de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis vanuit een brede waaier aan disciplines en perspectieven, waarbij de politieke positie of institutionele locatie van analisten een betrouwbare indicator neigde te zijn van het ingenomen standpunt en de aangereikte oplossingen (Golub, 1991, p. 186) 33 . De verschillende oorzaken kunnen opgesplitst worden naargelang hun focus: intern of extern. Ondanks dat menig auteur de beproefde ‘blame the debtors’-strategie hanteert ligt de waarheid zoals steeds ergens in het midden (Kaminsky & Pereira, 1996, p. 2).
2.3.1.
INTERN
Menig auteur beticht de Latijns-Amerikaanse overheden van publiek wanbeleid (Buckley & Arner, 2011, pp. 36-38; Duràn, 1985, pp. 154-155; Golub, 1991, pp. 188-192; Hakim, 1985, pp. 24-26; Milman, 1998, p. 174; Sachs, 1986, p. 42). Sachs betoogt dat in ieder land dat bezweken is aan de
32
In 1991 stelde CEPAL in zijn jaarlijks rapport: “[...] also for Latin America the problem of foreign indebtedness
is far away from a definitive solution, even if it may have lost a little in explosiveness. Latin America’s overall indebtedness continues to rise. [...] The gap between rich and poor is continuing to widen.” (Nachrichten für Aussenhandel, 1991, p. 5 aangehaald in Chew & Denemark, 1996, p. 117). Masood Ahmed, de voorzitter van de Debt and International Finance Division van de Wereldbank, en Lawrence Summers, de vicevoorzitter van Development Policy en hoofdeconoom van de Wereldbank betoogden in september 1992: “But the debt crisis is far from over for more than 40 developing countries, which continue to have difficulties in servicing their debt as originally contracted” (“Tenth Anniversary Report on the Debt Crisis”, 1992, p. 5 aangehaald in Chew & Denemark, 1996, p. 118). 33
Bankiers leggen doorgaans de schuld bij het interne wanbeleid van de Latijns-Amerikaanse regeringen en externe
macro-economische schokken. Beleidsmakers van ontwikkelende landen sturen dan weer verwijten aan het adres van de internationale kapitaalmarkten, die een excessieve instabiliteit verweten worden (Dawson, 1990; Golub, 1991, p. 186).
29
schuldencrisis een decennialang losbandig budgettair beleid geleid heeft tot een schuldenberg die niet meer te financieren was met gangbare belastingopbrengsten (1986, p. 42). Volgens Duràn liggen aan interne zijde vooral gebreken in de planning van de economie en de wijdverspreide corruptie ten grondslag aan de crisis (Duràn, 1985, pp. 154-155).
Buckley & Arner stellen dat de interne keuken van de Latijns-Amerikaanse debiteuren een brede verzameling gebreken kende (2011, pp. 36-38) en oogsten hiermee bijval bij verscheidene auteurs. Vooreerst
wordt
menig
Latijns-Amerikaans
land
gekenschetst
door
een
aanzienlijke
34
inkomensongelijkheid die courant aanleiding geeft tot politieke conflicten (Buckley & Arner, 2011, p. 36; Golub, 1991, p. 188). Om alle sociaaleconomische klassen en drukkingsgroepen tevreden te houden, lanceren de verschillende overheden talrijke programma’s die de schatkist evenwel handenvol geld kosten en de schuldenberg doen exploderen.
Verder verkozen de meeste Latijns-Amerikaanse staten importsubstitutie boven exportexpansie, waardoor ze internationale handel protectionistisch benaderden, de eigen industrie beschermden en de productie van goederen en diensten die de import moesten wegconcurreren, aanmoedigden (George aangehaald in Golub, 1991; Hakim, 1985, p. 24). Dergelijke economische keuzes zijn economisch echter weinig efficiënt en reactief in plaats van innovatief. Deze inefficiëntie werd nog verergerd door een ongebreidelde expansie van staatsbedrijven, die hun bestaan eerder dankten aan politieke druk dan aan economische prestaties (Kuczynski aangehaald in Golub, 1991, p. 189). Menig auteur pleit dan ook voor deregulering en privatisering (Dietz, 1987; Wiarda aangehaald in Golub, 1991, pp. 189-190). De bedroevend lage exportcapaciteit was ook geworteld in de verhindering van de totstandkoming van een bloeiende lokale industrie door de Spaanse en Portugese kolonisatoren (Dawson, 1990, p. 10). Voorts werd menig debiteurland gekenmerkt door een omvangrijke kapitaalvlucht35 die gestimuleerd werd door overgewaardeerde wisselkoersen en het bezoedelde imago van het land van oorsprong (Buckley & Arner, 2011, p. 37; Golub, 1991).
Ten slotte kent het Latijns-Amerikaanse continent een lange corruptietraditie (Buckley & Arner, 2011, p. 37; Duràn, 1985, p. 154). Statistieken zijn zeldzaam, maar een significant aandeel van de buitenlandse kredieten werd niet voor rechtschapen doeleinden aangewend, wat de schuldaflossing extra bemoeilijkte.
Als de verstrekte leningen productief zouden zijn aangewend en opbrengsten zouden hebben gegenereerd die hoger lagen dan de aflossingskost, zou de schuldencrisis nooit geschied zijn, meent menig auteur (Hawkings & Maese, 1986, p. 61; Milman, 1998, p. 174). Vanwege bovenstaande interne
34
De Latijns-Amerikaanse economieën kennen immers een industriële bias die de landbouw negeerde en
resulteerde in een scheve inkomensverdeling (Golub, 1991, p. 188). 35
Kapitaalvlucht verwijst naar de accumulatie van buitenlandse activa door de private sector (Buckley & Arner,
2011, p. 37).
30
tekortkomingen was de dramatische kredietcrisis volgens Buckley en Arner evenwel onvermijdelijk (2011, pp. 36-38). Ook Golub wijt de schuldencrisis partieel aan wanbeheer in de debiteurlanden, maar benadrukt dat deze factor vaak overdreven wordt (1991, p. 188). 2.3.2.
EXTERN
2.3.2.A. DEMARCHES VAN DE AOPEC In 1973 dreef de AOPEC de olieprijzen fors op door het terugschroeven van de leveringen aan het Westen als reactie op de Westerse houding in de Yom Kippoer Oorlog (Street, 1985, p. 399). Door deze bijkomende overheidsuitgaven aan energie kwamen de geplande overheidsuitgaven in de geïndustrialiseerde wereld zoals infrastructuur, sociale zekerheidsuitgaven en steun aan bedrijven in gevaar (Delamaide, 1984, p. 27). Teneinde een recessie te vermijden, kozen de regeringen deze geplande uitgaven toch uit te voeren door het geldaanbod te verhogen. Vermits deze toename van het geldaanbod niet gepaard ging met een evenredige verhoging van goederen en diensten in de economie, werd inflatie gecreëerd. Wanneer AOPEC enkele jaren later in 1979 opnieuw een verhoging van de olieprijs doorvoerde, verkozen de Westerse overheden eerder de inflatie dan de economische achteruitgang te bevechten. De recessie na de tweede olieschok was dan ook veel diepgaander en langduriger omdat de prijsverhoging ingrijpender was en het overheidsbeleid het deprimerende effect op de economie nog wist te verergeren.
Door de prijsverhogingen wisten de leden van het AOPEC-kartel de olieopbrengsten substantieel te verhogen en ze brachten deze fondsen hoofdzakelijk onder in Westerse banken36 (Buckley & Arner, 2011, pp. 29-30). Door de recessie in de geïndustrialiseerde wereld was er uit deze richting amper vraag naar deze fondsen. Toch vonden de banken geïnteresseerden in de ontwikkelende landen die in snel tempo wilden industrialiseren. Dit proces – dat hieronder in figuur 2.1 geïllustreerd wordt – ging bekend staan als recyclage: fondsen vloeiden van Latijns-Amerika en het Westen naar de AOPEC als betalingen voor olie37, van AOPEC naar de grote Westerse banken als deposito’s en van deze banken naar Latijns-Amerika als leningen (Golub, 1991, p. 186; Reinhart & Rogoff, 2009, p. 17). Deze zuidwaartse kapitaalstroom liet de debiteurlanden toe hun import uit de geïndustrialiseerde wereld te verhogen, waardoor zij het economisch herstel van het Westen een handje hielpen. De Westerse grootbanken, die de winstopportuniteiten van een activistisch intermediërende rol in dit proces begrepen, namen enthousiast aan deze recyclage deel (Street, 1985, pp. 400-401). Dit kringloopproces berustte op een uitgesteld betalingsplan, waarbij iedereen verblind werd door de gunstige consequenties op korte termijn, maar niemand zich vragen stelde hoe deze leningen ooit terugbetaald zouden worden. Vanaf de jaren 1980 droogde de kapitaalstroom van de AOPEC naar de Westerse
36
Tegen het einde van 1975 was er op die manier 13,8 miljard USD gevloeid van de AOPEC naar de 6 grootste
Amerikaanse banken (Buckley & Arner, 2011, p. 30). 37
De Latijns-Amerikaanse olie producerende landen waren niet in staat aan de regionale vraag te voldoen,
waardoor verschillende landen zich wendden tot de AOPEC-landen.
31
banken echter op, waardoor deze laatsten ook de geldkraan naar Latijns-Amerika dichtdraaiden en het recyclagesysteem op losse schroeven kwam te staan. Olie
OPEC
Betalingen voor olie Deposito’s Leningen
Westen
LatijnsAmerika
Banken
Afbeelding 2.2: Recyclage van OPEC-fondsen. Afbeelding samengesteld door auteur op basis van gegevens van Buckley, R. P. & Arner, D. W. (2011). From crisis to crisis: the global financial system and regulatory failure. Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International, pp. 29-30.
2.3.2.B. ROL VAN DE BANKEN Ettelijke auteurs zoals Darity en Horn beschouwen de banken als hoofdschuldigen, vermits zij menen dat de buitensporige kredietverlening voornamelijk gedreven werd door het aanbieden van leningen, eerder dan door de vraag naar krediet (aangehaald in Golub, 1991, pp. 186-187). Bankiers leken zich in een ‘brave new world’ te bevinden waarin de dingen niet fout liepen en werden het slachtoffer van wishful thinking over de draagkracht van het internationaal financieel systeem, waarbij ze leningen aangingen ter waarde van een veelvoud van hun kapitaalbasis (Hawkings & Maese, 1986, pp. 62-63). Delamaide betoogt echter dat er geen excuus was voor het bankiersgedrag (1984, pp. 14-17). Bankiers balanceerden op een slappe koord door telkens weer bijkomende risicovolle leningen te verstrekken aan ontwikkelende landen met labiele economische fundamenten en een kolossale schuldenberg38 (Buckley & Arner, 2011, pp. 30-36). Of de banken bewust de debiteurlanden in de vernieling deden storten, dan wel verblind werden door winstmarges en het euforische klimaat is een punt voor discussie39.
38
Zoals een internationale bankier reeds in de jaren 1970 vertelde: “As a domestic credit analyst, I was taught to
develop reasonable asset security for all loans unless the borrower was of impeccable means and integrity. As an international loan officer, I was taught to forget about that, and instead to develop a set of rationales that would make the home office feel good about the loan, even though, technically, it was ‘unsecured’” (Buckley & Arner, 2011, p. 31). 39
Jeffrey Sachs verklaarde: “Few banks, apparently, were concerned with the question of whether the debtor
countries would be willing and able to service their debts if debt servicing had to come out of national resources rather than out of new loans. This issue seemed to be an abstract concern, at least through the end of the 1970s. [...] New lending to repay old loans made sense in the circumstances.” (Buckley & Arner, 2011, p. 31).
32
Doordat commerciële banken zich slechts sinds de jaren 1970 toelegden op soevereine kredietverstrekking, had de gemiddelde bankier slechts geringe ervaring met het inschatten van de kredietwaardigheid van debiteurlanden, laat staan met de specifieke economische situatie in LatijnsAmerika 40 (Golub, 1991; Hakim, 1985, p. 17). De kleine banken aanschouwden de nieuwe winstgevende bezigheid van hun grote broers en imiteerden blindelings hun investeringsbeslissingen (Buckley & Arner, 2011, pp. 32-33). Wanneer de kleine banken zich na 1982 belazerd voelden, schortten ze met onmiddellijke ingang hun kredietverlening op en waren ze ondanks herhaalde smeekbeden niet bereid tot verse financiering. Naast onvoldoende ervaring en informatie, was het riskante gedrag van bankiers ook te wijten aan een gebrek aan adequate supervisie (Golub, 1991, p. 187).
Ondanks de beperkte ervaring met soevereine kredietverlening, waren de commerciële banken in de jaren 1970 en -80 hier reeds sterk in betrokken door het aanzienlijke winstpotentieel op korte termijn 41(Buckley & Arner, 2011, pp. 33-34). Dat de Amerikaanse banken sinds de jaren 1970 marktaandeel in de Verenigde Staten waren kwijtgespeeld, versterkte enkel hun drang om via risicovolle operaties hoge winsten te genereren. De evolutie van deze betrokkenheid wordt geïllustreerd door tabel 2.3.
Jaartal
1960
1970
1975
1979
1980
1981
1982
Aandeel van de commerciële banken in de publieke externe schuld in percentage
16,4
19,5
42,9
56
56,6
57,6
57,6
Tabel 2.3: Aandeel van de schuld aan private kredietverleners in de totale externe schuld van Latijns-Amerika. Bron: CEPAL, 1976 aangehaald in Bulmer-Thomas, V. (1994). The economic history of Latin America since independence. Cambridge: Cambridge University Press, p. 363.
Bovendien werd het opzoeken van risico’s door bankiers nog versterkt door de bijzondere beloningsstructuur in de bankwereld (Buckley & Arner, 2011, p. 34). Niet alleen werden zij hoofdzakelijk betaald op basis van verdienste, waarbij gefocust werd op de kwantiteit in plaats van de kwaliteit van hun transacties, maar ook konden zij niet ter verantwoording worden geroepen wanneer hun inschattingen incorrect bleken, want door het snelle carrièreverloop was de kans groot dat ze dan reeds op een andere functie en/of bij een andere commerciële kredietinstelling werkzaam waren.
40
Of zoals de hoofdeconoom van de BIS het in de vroege jaren 1980 formuleerde: “(b)anks have had a hundred
years to learn how to make a loan to the butcher on the corner. They’ve had only ten years to learn how to evaluate a sovereign risk.” (Buckley & Arner, 2011, p. 32). 41
Zo haalde Citibank een opmerkelijk aandeel van 72% van zijn totale ontvangsten in 1976 uit internationale
operaties en waren zijn Braziliaanse activiteiten lucratiever dan zijn Amerikaanse (Buckley & Arner, 2011, p. 33).
33
2.3.2.C. VERMINDERDE VRAAG UIT HET WESTEN EN DALING GRONDSTOFPRIJZEN In de jaren 1970 verzeilde de wereldeconomie in een globale recessie ten gevolge van de olieschokken die de aardolieprijzen naar astronomische hoogtes duwden (Sachs, 1988). Tussen 1979 en 1983 kenden de Westerse economieën hun ups en downs, waardoor de Amerikaanse en West-Duitse economie in 1983 geen spatje gegroeid waren in reële termen (Delamaide, 1984, p. 27). Deze economische stagnatie had catastrofale gevolgen voor de werkloosheid en wereldhandel, die in 1980 en 1981 stagneerde en in 1982 zelfs afnam. Dalende internationale handel impliceert dalende vraag naar import uit ontwikkelende landen zoals de Latijns-Amerikaanse regio (Kaminsky & Pereira, 1996, p. 2). Daarenboven kenden ook de grondstofprijzen – een traditionele sterkhouder in de export van ontwikkelende landen – een scherpe daling van gemiddeld 33% sinds 198042(Buckley & Arner, 2011, p. 39). Het Westen kocht dus minder van de ontwikkelende landen en betaalde minder voor wat het kocht (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 18). Gecombineerd met de gestegen rentes, hadden deze dalende exportopbrengsten dramatische consequenties in de Latijns-Amerikaanse regio (Jorge, Salazar-Carrillo & Diaz-Pou, 1985).
2.3.2.D. BUITENSPORIGE KREDIETVERLENING Er leeft een wijdverspreide consensus over wat de hoofdoorzaak van de schuldencrisis genoemd wordt: de debiteuren leenden te veel en de crediteuren gingen maar wat graag op deze kredietbehoefte in (Buckley & Arner, 2011, p. 26). De internationale kapitaalstromen waren voordien reeds een vertrouwd fenomeen, maar kenden in de vroege jaren 1970 een versnelling, wat bij menig bankier bezorgdheid ontlokte43. Zoals in de bovenstaande sectie betreffende het verloop van de schuldencrisis reeds geduid werd, groeide de externe schuldenberg hierdoor tijdens de jaren 1970 en begin 1980 fors aan (Sachs, 1988). Bovendien was de kredietverlening niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief van gedaante veranderd. Waar voor de jaren 1970 voornamelijk officiële instanties obligaties van ontwikkelende landen aankochten en directe investeringen in de regio verrichtten, waren nadien commerciële banken de protagonisten van de internationale kredietverlening, wat de inzet sterk verhoogde44. Tegelijkertijd werd een steeds groter aandeel van de leningen aangehouden aan variabele
42
Het rundsvlees dat Argentinië exporteerde, daalde van 2,25 USD per kilo in het tweede kwartaal van 1980 naar
1,60 USD per kilo tegen het einde van 1981 (Delamaide, 1984, p. 28). De prijs van suiker uit Brazilië en de Caraïben zakte van 0,79 USD per kilo in 1980 naar 0,27 USD in 1982. Koper ten slotte, een belangrijk exportproduct voor Chili en Zaïre, viel van 2,61 USD naar 1,66 USD per kilo. 43
David Rockefeller, voorzitter van de Chase Manhattan Bank, verklaarde op 6 juni 1974 in de Wall Street
Journal: “Channeling massive flows of oil dollars from dollar-rich to dollar-poor countries once seemed easily manageable. But now it looks more troublesome. [...] My own view [...] is that the process of recycling through the banking system may already be close to the end for some countries, and in general it is doubtful this technique can bridge the [payments] gap for more than a year or at the most 18 months.” (Buckley & Arner, 2011, pp. 26-27). 44
Defaults op soevereine schuld waren voor de jaren 1970 reeds aan de orde van de dag, maar officiële
kredietverleners konden dit betrekkelijk goed opvangen (Buckley & Arner, 2011, p. 27). Wanneer de commerciële banken op het voorplan kwamen in de internationale kredietverlening, zou iedere grote default een grootbank en bijgevolg het internationaal financieel systeem de dieperik kunnen insleuren, vermits deze kwetsbaarder waren
34
rentes45 en op korte termijn (Hawkings & Maese, 1986, p. 62; Reinhart & Rogoff, 2009, p. xxv; Salazar-Carrillo, 1985, p. 15).
In theorie vormt een dynamische internationale kredietverlening geen probleem. Handboeken internationale economie beweren immers bij hoog en laag dat internationaal kapitaalverkeer voordelen oplevert voor alle betrokken partijen door een efficiënte globale allocatie van middelen op lange termijn te faciliteren46(Golub, 1991, p. 185). Wanneer de verstrekte financiering echter niet productief wordt benut – zoals het geval in Latijns-Amerika – en geen opbrengst vermag genereren die hoger ligt dan de rente op deze fondsen, komt het functioneren van deze economische wetmatigheid in gevaar (Edwards, 1989, p. 177). Hierdoor dreigde de Latijns-Amerikaanse externe schuld onaflosbaar te worden (Sahagun, 1989, p. 113). Wanneer het Westen eind jaren 1970 een radicale monetaire beleidskentering doorvoerde en op assertieve wijze de inflatie beoogde in te dammen, waardoor de reële rentes onbetaalbaar werden, verergerde de schuldproblematiek nog (Foxley, 1987; Golub, 1991, p. 194).
2.3.2.E. VERGETELHEID VAN DE GESCHIEDENIS Buckley en Arner wijzen erop dat bankieren als professionele bezigheid slechts een kort geheugen heeft. In 1982 was er voldoende tijd verstreken opdat de defaults van de jaren 1930 uit de collectieve herinneringen van de bankwereld verdwenen waren (2011, p. 32). Ze ijveren er dan ook voor ‘internationale financiële geschiedenis’ tot verplicht opleidingsonderdeel te maken voor beginnende bankiers.
2.3.2.F. AANTREKKINGSKRACHT VAN DE DEBITEURLANDEN Naast bekoord te worden door het onbetwistbare winstpotentieel van de regio, geloofden de crediteuren ook daadwerkelijk dat Latijns-Amerika het nieuwe economische powerhouse zou vertegenwoordigen (Buckley & Arner, 2011, pp. 34-35). De combinatie van goedkope arbeidskrachten, overvloedigheid van waardevolle grondstoffen en nabijheid van de Westerse markten deed de crediteuren verwachten dat Latijns-Amerika de plaats zou zijn waar een economisch mirakel zich zou voltrekken, wat uiteindelijk Oost-Azië te beurt viel. Nochtans steunde deze visie op solide fundamenten. De Mexicaanse economie was van 1940 tot 1970 jaarlijks gemiddeld 6% gegroeid en de Braziliaanse
voor grote verliezen dan pakweg het IMF of een middelgroot land. Commerciële kredietinstellingen hebben ook een uitdrukkelijker winstoogmerk en waren hiertoe doorgaans bereid tot grotere risico’s. 45
Bij leningen aan variabele of vlottende rentes gaan debiteuren leningen aan voor vijf tot zeven jaar, maar tegen
een vlottende rente die elke 3 tot 6 maanden opnieuw vastgesteld wordt en waardoor het renterisico volledig door de debiteuren gedragen wordt (Buckley & Arner, 2011, p. 35). Het percentage leningen aan variabele rentes nam toe van minder dan 10% in de jaren 1970 tot meer dan 40% in de jaren 1980 (Salazar-Carrillo, 1985, p. 15). 46
Crediteurlanden kunnen internationaal hogere winsten vergaren dan wanneer ze enkel in het binnenland zouden
mogen investeren en debiteurlanden hebben toegang tot fondsen aan een lagere kost of kunnen flexibeler reageren op negatieve macro-economische schokken (Golub, 1991).
35
economie tussen 1969 en 1973 11%. De structurele gebreken in de Latijns-Amerikaanse economieën waren, ondanks ernstig, evenwel niet duidelijk.
2.3.3.
CONCLUSIE
Bij wijze van conclusie kunnen we de Mexicaanse minister van financiën Silva Herzog citeren: “We are all responsible” (Golub, 1991, p. 194). De interacties tussen de verschillende oorzaken lanceerden een onstuitbare dynamiek die vroeg of laat in een desastreuze ontknoping moest resulteren. In augustus 1982 waren de meeste waarnemers dan ook weinig verrast.
2.4.
OPLOSSINGEN
Na een pessimistische analyse te hebben gemaakt van de schuldencrisis en de gehanteerde strategieën om deze tot een goed einde te brengen, suggereren talrijke auteurs oplossingen waarmee de crisis aangepakt moest worden of om toekomstige schuldproblemen te vermijden. Vermits de oorzaken van de schuldencrisis zowel intern als extern van aard waren, moeten ook de oplossingen op beide vlakken liggen (Hakim, 1985). Naast de klassieke recepten die reeds in 1982 op tafel lagen te herhalen, suggereren enkele auteurs ook innovatieve voorstellen.
2.4.1.
KLASSIEKE RECEPTEN:
Interne structurele hervormingen, verse financiering en een gunstige externe economische omgeving vormen de klassieke beleidsmix. Onder meer Golub verdedigt deze optie en wijst op de interdependente aard ervan waarbij de som groter is dan de delen (1991, p. 194)47.
2.4.1.A. INTERNE STRUCTURELE HERVORMINGEN Net zoals onmiddellijk na het losbarsten van de kredietbubbel, hanteert ook menig auteur ettelijke jaren later de ‘blame the debtors’-strategie (Dietz, 1987; Foxley, 1987, pp. 213-214; Golub, 1991, pp. 188193; Duràn, 1985, p. 156). Golub betoogt dat de macro-economische prestaties van de LatijnsAmerikaanse debiteurlanden verbeterd dienen te worden, maar dat een zekere nationale autonomie hierin cruciaal is (1991). Hij wordt hierin bijgetreden door Dietz, die suggereert dat de leidersrol van de staat in investeringen, de sociale zekerheid en de participatie aan de transnationale economie bewaard moet blijven of zelfs versterkt moet worden naar analogie met de Aziatische tijgers (1987). Tot slot dringt Foxley er op aan dat Latijns-Amerika een assertieve en ambitieuze speler moet worden in de wereldhandel (1987). Strategische planning waarbij de overheid prioritaire productiesectoren selecteert waarin men over een comparatief voordeel beschikt en een technologische revolutie waarin multinationale ondernemingen een sleutelrol spelen door technologie aan te brengen waardoor de kloof met het Westen overbrugd kan worden, moeten hier toe bijdragen.
47
Kapitaalstromen zullen bijvoorbeeld tot betere resultaten leiden wanneer de debiteurlanden structurele interne
hervormingen hebben doorgevoerd en de nieuwe kredieten productief kunnen worden aangewend (Golub, 1991).
36
2.4.1.B. VERSE FINANCIERING Ook na de aanvangsfase van de kredietcrisis pleit Hakim voor eenmalige concessies op vlak van internationale financiering (1985). De auteur wordt hierin bijgetreden door Felix – die eveneens voor verse financiering ijvert in de overtuiging dat de schuldencrisis een liquiditeits- en geen solvabiliteitscrisis is – en Kuczyski – die hierin een belangrijke taak ziet weggelegd voor multilaterale agentschappen (Felix, 1987; Kuczynski, aangehaald in Golub, 1991, p. 208). Schuldverlichting achten zij dus niet nodig. Als laatste verdedigt ook Foxley nieuwe kredietstromen en hij kwantificeert deze zelfs: niet minder dan 20 tot 25 miljard USD aan vers geld acht hij noodzakelijk (1987, p. 216). Daarnaast heeft hij ook een strategie uitgewerkt opdat de additionele kredieten de schuldenlast niet buitensporig verzwaren48.
2.4.1.C. GUNSTIG
EXTERN
ECONOMISCH
BELEID
EN
HERVORMING
VAN
HET
INTERNATIONAAL FINANCIEEL SYSTEEM Teneinde de schuldencrisis zo snel mogelijk te beëindigen, behoeven de Latijns-Amerikaanse debiteurlanden een gunstige externe economische omgeving (Camdessus, 1986; Golub, 1991; Duràn, 1985, p. 156). Opdat de export uit de regio kan worden aangezwengeld, zijn economische groei en opheffing van protectionistische maatregelen in het Westen noodwendig, aldus Duràn (1985, p. 156). Het economisch beleid in het Westen dient bijgevolg te verschuiven van een exclusieve focus op inflatiebeperking naar een breder gezichtsveld waarin ook de Westerse schuldenberg wordt aangepakt om zo de hoge rentes te reduceren. Camdessus en Golub sluiten zich hierbij aan en bepleiten de noodzaak van gelijke spelregels voor alle betrokkenen (Camdessus, 1986, p. 472; Golub, 1991). Griffith-Jones en Sunkel argumenteren daarenboven dat het internationaal financieel systeem ingrijpend hervormd dient te worden, waarbij de ontwikkelende landen niet noodzakelijk het AngloAmerikaanse kapitalisme dienen na te streven, maar hun eigen weg kunnen uitzoeken (aangehaald in Edwards, 1989, p. 173).
2.4.2.
INNOVATIEVE VOORSTELLEN
Naast de gekende recepten introduceerden verschillende auteurs ook verrassende opties die voordien nog niet aanwezig waren in het debat.
2.4.2.A. VOLLEDIGE BENUTTING VAN DE BESTAANDE INSTRUMENTEN Camdessus betoogt dat het aangewezen is, alvorens nieuwe instrumenten voor crisisbestrijding in het leven te roepen, de bestaande instrumenten in hun volledigheid te benutten. De auteur pleit namelijk voor een wijdverspreid gebruik van SDR-allocaties waarbij landen die over surplussen beschikken, de allocaties die zij potentieel ontvangen, vrijwillig ter beschikking kunnen stellen van het IMF, dat zodoende additionele middelen kan verstrekken aan de debiteurlanden wiens aanpassingsprogramma het goedkeurde (1986, pp. 472-474). Tegen de kritiek dat het hier gaat om liquiditeitscreatie werpt hij op dat het hier slechts gaat om voorwaardelijke financiering ten belope van maximaal 20 of 30 miljard
48
Foxley wenst met name een maximale rente op te leggen die betaald dient te worden op de nieuwe kredieten en
de officiële kredietverlening uit te breiden (1987).
37
USD. Bijkomend ijvert hij voor een verhoging van de middelen en instrumenten van het IMF en de Wereldbank49.
2.4.2.B. VERBETERING VAN DE DIALOOG Een ander innovatief voorstel betreft de hernieuwing van de dialoog, een optie die eveneens door Camdessus wordt voorgestaan (1986, pp. 474-475). De auteur erkent dat de geïndustrialiseerde landen reeds een evolutie hebben doorgemaakt van uitsluitend bilaterale onderhandelingen naar voorzichtige deelname aan multilaterale discussies van een technische aard, maar pleit voor een daadwerkelijk politieke aanpak waarbij de betrokken staats- en regeringsleiders fundamentele debatten voeren en de technische details aan werkgroepen met experts overlaten50. Killick en Tsoukalis menen dan weer dat de debiteurlanden een doorslaggevende stem in de debatten dienen te hebben (aangehaald in Edwards, 1989, p. 176).
Sachs wil deze hernieuwde dialoog bovendien laten plaatsvinden in een nieuw multilateraal forum voor onderhandelingen (1986, pp. 47-48). Het huidige systeem bedeelt het IMF zowat de integrale verantwoordelijkheid toe voor het ontwikkelen van een aanpassings- of stabilisatieprogramma terwijl de Wereldbank, de regeringen van de crediteur- en debiteurlanden en de voornaamste commerciële banken amper betrokken worden. De auteur pleit voor ad hoc fora zoals dit in het verleden onder meer voor Indonesië succesvol werd georganiseerd51. Het algemeen raamwerk zou een ‘ad hoc workout committee’ zijn voor ieder groot debiteurland, waarin alle voornaamste crediteuren – publieke én private – vertegenwoordigd zijn. Het IMF en de WB zouden als sleutelleden fungeren, maar enkel om expertadvies en fondsen aan te bieden, zonder zelf de voorwaarden van de schuldaflossing voor te schrijven. Het comité zou de algemene lijnen van de overeenkomst vaststellen, waarbinnen het debiteurland op een crediteur-per-crediteur-basis gedetailleerde regelingen treft. Een dergelijke handelswijze levert de debiteurlanden niet alleen meer autonomie op maar drijft ook hun populariteit naar de eigen bevolking de hoogte in. Bovendien is de kans op naleving van een overeenkomst die men zelf onderhandeld heeft, vele malen groter dan bij een dictaat dat van buitenaf werd opgelegd.
49
Camdessus concretiseert niet met welke bedragen hij de budgetten van het IMF en de WB naar boven wilt zien
gaan (1986, p. 473). Qua nieuwe instrumenten suggereert hij een procedure voor een ‘country loan’ voor de Wereldbank om haar gebruikelijke actie-instrument, de projectlening, aan te vullen. 50
Een markante vaststelling is dat de G20, die in 1999 werd opgericht als een overlegorgaan bestaande uit de
ministers van financiën en centrale bankiers van 20 systemisch belangrijke landen, naar aanleiding van de financiële crisis van 2008 is omgevormd tot een politiek orgaan bestaande uit de staats- en regeringsleiders. 51
In Indonesië werden de crediteuren verenigd in de Intergouvernementele Groep voor Indonesië (IGGI) die met
de Indonesische regering onderhandelde over de schuldaflossing en de macro-economische ontwikkelingen van het land op jaarlijkse basis opvolgde (Sachs, 1986, p. 47). De IGGI was allerminst een homogeen lichaam dat zijn wil opdrong aan Indonesië, maar integendeel een raamwerk waarin Indonesië met iedere individuele schuldeiser op flexibele wijze een gedetailleerde regeling kon uitwerken.
38
2.4.2.C. VERSOEPELING VAN DE VOORWAARDEN VOOR SCHULDAFLOSSING Diezelfde Sachs bepleit een versoepeling van de voorwaarden voor de schuldaflossing, met bijzondere aandacht voor de jonge democratieën in de regio (1986, pp. 44-48). Net als bij private bedrijven in een faillissementsregime, moeten ook landen die dreigen te versmachten onder hun schuldenberg beschermd worden van hun crediteuren en de tijd en middelen krijgen om hun economische fundamenten te restaureren, aldus de auteur. Waar Sachs wel op hamert, is dat schuldverlichting vergezeld moet worden van een tweetal condities (1986, p. 46). Aan de ene kant moet schuldverlichting selectief worden toegepast teneinde zich te beperken tot de debiteurlanden met de grootste noden en moral hazard te voorkomen 52, een voorwaarde waar ook Guttman op hamert (aangehaald in Golub, 1991, p. 208). Aan de andere kant moeten zowel private als publieke crediteuren zich engageren tot schuldverlichting, waarbij de concrete inspanningen afhankelijk zijn van de wettelijke en institutionele eigenheden van de verschillende crediteuren.
Chew en Denemark delen deze analyse en betogen dat enkel een schuldherschikking met inbegrip van omvangrijke concessies door de crediteuren kan leiden tot een economisch stabiele, ecologisch duurzame en sociaal rechtvaardige vooruitgang in de debiteurlanden (1996, pp. 117-122). Ze gaan nog verder door te beweren dat de maatregelen die de verschillende crediteuren ten goede zijn gekomen de moeilijkheden voor de debiteurlanden louter hebben verergerd.
Tot slot treedt ook Foxley bovenstaande heren bij en voegt daar aan toe dat de debiteurlanden inspraak dienen te krijgen in het ontwerp van hun aanpassings- en stabilisatieprogramma (1987, pp. 217-218). Hij staaft deze strategie met het Braziliaanse succesverhaal uit de jaren 197053.
2.4.2.D. DIRECTE INVESTERINGEN Vanuit de overtuiging dat het integrale herstel van de kredietstroom naar de Latijns-Amerikaanse regio weinig waarschijnlijk is, komt Golub op voor FDI (1991, pp. 210-212). Ook Reinhart en Rogoff menen dat directe investeringen ontwikkeling of herstel vermogen te stimuleren (2009, p. 58). Directe investeringen bieden het voordeel dat de risico’s gedeeld worden tussen beide partijen en dat de investeringen vaak ook gepaard gaan met kennisoverdracht inzake technologie en beheer. Helaas worden rechtstreekse investeringen regelmatig ook vergezeld door politieke en economische inmenging.
52
Sachs suggereert dat hulp beperkt wordt tot landen wiens BBP per capita gedurende de afgelopen 5 jaar met 10
of 15 procent is gedaald (1986, p. 46). 53
Op het einde van de jaren 1970 verbeterde Brazilië zijn handelsbalans door onorthodox economisch beleid
(Foxley, 1987). De eigenwijze Braziliaanse regering verhoogde de overheidsinvesteringen, voerde een strategische planning in en bevorderde zo de expansie van export en substitutie van import. Zodoende was het land in staat aanzienlijke surplussen op de lopende rekening op te bouwen – zo’n 12 miljard USD per jaar – waardoor het zijn enorme externe schuld kon afbetalen.
39
2.4.2.E. AANDACHT VOOR RECHTVAARDIGHEID EN DEMOCRATIE Ten slotte wordt aangehaald dat de inhoud van de conditionaliteit verbreed moet worden en naast budgettaire discipline en economische efficiëntie ook oog moet hebben voor een billijke lastenverdeling en een versterking van het democratisch functioneren van een land (Dietz, 1987; Foxley, 1987; Golub, 1991, pp. 201-203; Kaminsky & Pereira, 1996). De aanpassings- en stabiliteitsprogramma’s hebben vooral de armen getroffen terwijl de elite buiten schot bleef. Terwijl het gevoerde beleid micro- en macro-economisch correct was, dreigde het onrechtvaardige karakter ervan het maatschappelijke weefsel en de politieke stabiliteit te doen verkruimelen (Sachs, 1986, pp. 42-49). Of om het met de woorden van Roddick te zeggen: “As always, the people who suffer the most are the poorest and most vulnerable” (1988, p. 3). Dietz meent dat enkel radicale maatschappelijke veranderingen deze onrechtvaardigheid ongedaan kunnen maken en Foxley tracht een concrete bijdrage te leveren door het gebruik van sociale pacten aan te bevelen (Dietz, 1987; Foxley, 1987, p. 223-224).
2.5.
CONCLUSIE
De Latijns-Amerikaanse schuldencrisis was een verwoestende episode uit de economische geschiedenis van het continent die voor de plaatselijke bevolking een verloren decennium heeft opgeleverd en het internationaal financieel systeem diepgaand destabiliseerde (Delamaide, 1984, pp. 128). Ondanks dat zowel de Latijns-Amerikaanse overheden als de commerciële kredietverleners en de geïndustrialiseerde wereld verantwoordelijkheid dragen, waren het louter deze eersten en hun bevolking die de loodzware consequenties van de crisis moesten torsen. Of ook de Zuidoost-Aziatische kredietcrisis door een dergelijk onrechtvaardige lastenverdeling werd gekenmerkt, wordt in het volgende hoofdstuk behandeld.
40
HOOFDSTUK 3: DE ZUIDOOST-AZIATISCHE SCHULDENCRISIS
3.1.
INLEIDING
In 1997 werd ook Zuidoost-Azië getroffen door
een
verwoestende
schuldencrisis
(Buckley & Arner, 2011, pp. 55-72; Chowdry & Goyal, 2000; Wade, 1998). Hoewel de donkerste wolken leken te zijn opgeklaard bij de aanvang van het nieuwe millennium, duurt de analyse van oorzaken en consequenties voort en worden nog regelmatig lessen voor de toekomst en beleidsaanbevelingen geformuleerd, zowel in academische middens als in de populaire pers (Chowdry & Goyal, 2000, p. 135). Dankzij deze wetenschappelijke rijkdom is het mogelijk de Zuidoost-Aziatische crisis in
zijn
complexiteit
te
vatten.
In
onderstaande paragrafen wordt vooreerst het verloop van de Zuidoost-Aziatische schuldencrisis
geschetst,
waarna
de
oorzaken geduid worden en enkele lessen voor de toekomst worden beschreven.
Afbeelding 3.1: Kaart Zuidoost-Azië. Bron: CIA Factbook.
3.2.
VERLOOP
3.2.1.
SOCIO-ECONOMISCHE ACHTERGROND
Voor zowat de hele Zuidoost-Aziatische regio oogden de socio-economische fundamentals tot 1997 gunstig: een hoge groei, output en spaarquote, een evenwichtige begroting en een lage inflatie (Wade, 1998, p. 1537; Wade & Veneroso, 1998, p. 4). Waarnemers achtten de uitbarsting van een financiële crisis in deze veelbelovende regio dan ook onwaarschijnlijk (Boorman et al., 2000, p. 2; Reinhart & Rogoff, 2009, p. 18). Het basisonderwijs was van degelijke kwaliteit en de bedrijven produceerden goederen en diensten die aan de veeleisende Westerse technologiestandaarden konden voldoen. Bij dit laatste dient evenwel een kanttekening te worden gemaakt: de meest Zuidoost-Aziatische firma’s fungeren als onderaannemers van Japanse bedrijfsreuzen en genieten een gelimiteerde technologische
41
spillover. Bovendien maskeert het behoorlijk basisonderwijs de beperkte doorgroei naar het middelbaar of hoger onderwijs, waardoor het tekort aan opgeleide werknemers is toegenomen “from a crisis to a critical emergency” (Wade, 1998, p. 1537). Ten slotte wordt de infrastructuur in de regio chronisch overbelast, zo getuigen voortdurende elektriciteitsuitvallen, verkeersverlamming en de stijgende grondstofprijzen. Ondanks dat deze problemen resulteerden uit het economische succes van de regio, dreigen ze nu verdere vooruitgang te dwarsbomen.
3.2.2.
AANLOOP VAN DE CRISIS
De prelude van de crisis start in 1985 met het Plaza Akkoord dat de waarde van de Japanse yen tegen de Amerikaanse dollar verhoogde (Wade, 1998, p. 1538). Gestimuleerd door de goedkope dollar zochten Japanse bedrijven een nieuwe industriële basis in een USD-zone en Zuidoost-Azië was met zijn goedkope arbeidskrachten en geografische nabijheid een logische keuze54. Japanse kredieten aan spotprijzen en stimulansen van de Japanse overheid stimuleerden investeringen in en export uit Zuidoost-Azië. Deze stijgende export resulteerde er op zijn beurt in een toename van leningen, aandelenuitgiftes en FDI. In de jaren 1980 had Japan bubbels in de aandelen- en huizenmarkt opgebouwd die wanneer ze begin 1990 barstten een riskante schuldenberg en een groeivertraging achterlieten. De overheid reageerde hierop met een expansief monetair beleid teneinde de consumptie omhoog te trekken. In continentaal Europa werd hetzelfde beleid geïmplementeerd, wat resulteerde in excessieve liquiditeit in het globale financieel systeem. In een context van buitensporige liquiditeit wereldwijd en bijzonder lage inflatie in eigen land waren de geldschieters in het Westen en Japan bereid te lenen aan Zuidoost-Azië aan nominale rentes die lager lagen dan de tarieven die de ZuidoostAziatische landen dienden te betalen voor binnenlandse leningen55(Wade & Veneroso, 1998, p. 9). Deze laatsten waren dan ook uitermate happig om op dit kredietaanbod in te gaan. Zodoende groeide de kapitaalstroom naar Oost- en Zuidoost-Azië van 46 miljard USD in 1994 naar 56 miljard USD in 1996 en deze toename had een zelfversterkend effect op het economisch zelfvertrouwen, investeringen en groei.
Deze kredietstroom werd nog versterkt door het effect van de radicale financiële deregulering die in het merendeel van de Zuidoost-Aziatische landen begin jaren 1990 was doorgevoerd en de restricties op kapitaalverkeer nagenoeg integraal verwijderde (Wade, 1998, p. 1539; Wade & Veneroso, 1998, p. 9). De familiebedrijven die de regio kenmerkten, waren echter nog niet klaar voor de complexiteit en risico’s van de hedendaagse financiële wereld en gingen en masse leningen aan die ongelooflijke winstmarges beloofden. Ondanks dat deze regio gekenmerkt wordt door hoge spaarquotes56, wordt het
54
De munteenheden van het merendeel van de Zuidoost-Aziatische landen waren middels vaste wisselkoersen
vastgeklonken aan de USD, waardoor investeringen in de regio veilig leken (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 18). 55
In Zuidoost-Azië, met een gemiddelde jaarlijkse inflatie van 6%, bedroegen de binnenlandse rentes ca. 10%,
terwijl de rentes op internationale leningen doorgaans onder de 5% lagen (Wade, 1998, p. 1539). 56
De spaarquote van Zuid-Korea bedroeg in 1995 36% BBP, evenveel als in Thailand (Wade, 1998, p. 1540). De
spaarquote van China lag met zijn 42% BBP zelfs nog hoger. Ter vergelijking: de Amerikaanse spaarquote bedroeg in 1995 15%, terwijl het in 1980 nog 19% bedroeg.
42
spaargeld voornamelijk bij de huishoudens geconcentreerd en gingen bedrijven een massale hoeveelheid kredieten aan (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 18; Wade & Veneroso, 1998, pp. 6-8). Door de beperkte vraag naar aandelen van de bevolking die verkoos zijn spaargeld bij de banken te deponeren in plaats van zich aandelen aan te schaffen, hadden de bedrijven een hoge verhouding van schuld tot aandelen, wat hen kwetsbaar maakte voor een negatieve macro-economische schok (Boorman et al., 2000, p. 3). Deze kwetsbaarheid stimuleerde een samenwerking tussen de bank- en bedrijfswereld, die bovendien ondersteund werd door de staat, waardoor de weg werd vrijgemaakt voor overheidsinmenging in de economie of ‘crony capitalism’57 (Chang, 2000, p. 775; Wade & Veneroso, 1998, p. 7).
De aanloop naar de crisis ving aan met inflationaire druk (Wade, 1998, p. 1541). De toevloed van kapitaal en FDI naar Zuidoost-Azië, gecombineerd met het vaste wisselkoersregime, noopte de centrale banken van de regio tot het bijdrukken van geld58(Chowdry & Goyal, 2000, p. 139). Hierdoor steeg de inflatie gemiddeld 6% in de jaren voorafgaand aan de crisis, terwijl de Japanse en Amerikaanse inflatie net sterk verminderd was. Vervolgens ervoeren de wisselkoersen ingrijpende veranderingen. Enerzijds apprecieerde de USD tegen de yen met 50% ingevolge de Japanse recessie. Anderzijds devalueerde China zijn yuan met 35% waardoor deze munteenheid, gecombineerd met lage inflatie en hoge productiviteitsgroei, de meest ondergewaardeerde munteenheid wereldwijd werd (Wade & Veneroso, 1998, p. 10). Deze combinatie van vaste wisselkoersen, een dubbele devaluatie-aanval en hoge inflatiecijfers in Zuidoost-Azië maakte de import voor de regio fors goedkoper, maar beknotte de export, waardoor de handelsbalans van verschillende landen in het rood ging59(Buckley & Arner, 2011, p. 55; Glassman & Carmody, 2001, pp. 80-81). Als reactie op de hoge spaarquote, fikse inflatie en ongunstige vooruitzichten voor de exportgeoriënteerde industrie, staken de Zuidoost-Aziatische investeerders hun kapitaal in onroerend goed. De speculatie op eigendom bloeide naargelang de inflatie hoog bleef en resulteerde uiteindelijk in een vastgoedbubbel waarbij de prijzen jaarlijks tot 40% stegen.
3.2.3.
HET EIGENLIJKE BEGIN
De Thaise vastgoed- en aandelenbubbel barstten respectievelijk in 1995 en -96 (Wade, 1998, p. 1541). Wanneer internationale crediteuren gewaar werden dat de Zuidoost-Aziatische bedrijven in het algemeen en de Thaise in het bijzonder die een immense schuld waren aangegaan, deze niet probleemloos zouden kunnen aflossen, sloeg de paniek ook toe op de internationale kapitaalmarkten.
57
De mate van overheidsinmenging varieert evenwel sterk in de Zuidoost-Aziatische regio (Wade, 1998, p. 1540).
In Japan, Zuid-Korea en Taiwan werkt de staat intensief samen met de bedrijven en verleent deze bijstand in de vorm van subsidies en belastingvrijstellingen. In Thailand en Indonesië heeft de staat slechts sporadische inspanningen verricht om publiek-private samenwerking op te starten. 58
Door de regelgeving van het systeem van vaste wisselkoersen, is de centrale bank verplicht de buitenlandse munt
aan te kopen en een vooraf bepaalde hoeveelheid binnenlands geld uit te schrijven in ruil (Wade, 1998, p. 1541). 59
Thailand had het grootste probleem: zijn tekort op de lopende rekening was elk jaar sinds 1990 groter dan 4%
BBP (Wade, 1998, p. 1541). Tegen 1996 ervoeren vier Zuidoost-Aziatische economieën tekorten op de lopende rekening van 4-8% BBP, waarbij Thailand het grootste had.
43
De export slonk zienderogen en de economische groei stagneerde. Met het vooruitzicht op een devaluatie van de baht, trachtten Thaise bedrijven hun lokale munteenheid te verkopen voor dollars, wat resulteerde in massale runs op de baht. De centrale bank van Thailand trachtte een waardedaling te vermijden door de baht op te kopen, maar staakte haar inspanningen wanneer haar reserves vervaarlijke dieptes verkenden (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 18). Op 2 juli 1997 werd Thailand gedwongen haar munt te laten zweven (Boorman et al., 2000, p. 6; Buckley & Arner, 2011, p. 55; Chowdry & Goyal, 2000, p. 138; Glassman & Carmody, 2001, p. 78) Enkele dagen later lanceerde het IMF een steunpakket, waarbij onder meer vele financiële bedrijven bevroren werden (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 18).
Door opschudding in Thailand gingen internationale investeerders en kredietbeoordelaars zich op andere maatstaven focussen om de kredietwaardigheid van een land in te schatten: in plaats van zich te beperken tot macro-economische indicatoren zoals budgettair tekort, schuldgraad en exportgroei, werden nu ook micro-economische risicofactoren in beeld gebracht zoals de schuld-aandelen-ratio’s van de bedrijfswereld (Wade & Veneroso, 1998, p. 10). Vanuit deze nieuwe invalshoek leken plots alle Zuidoost-Aziatische munteenheden zich in een kwetsbare positie te bevinden 60 . Investeerders en Zuidoost-Aziatische bedrijven begonnen hun lokale munten te verkopen om hun passiva in USD te beschermen. Ten gevolge van de verkoopsdruk liet na Thailand nu ook Maleisië haar munt zweven (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 18). Wanneer ook Indonesië hun voorbeeld volgde, begonnen de investeerders te vrezen voor een competitieve devaluatie en was de verkoop van lokale munteenheden niet meer te stoppen. Het IMF-programma voor Thailand leek de gemoederen even te bedaren, maar kon de besmetting niet indammen toen bleek dat de Verenigde Staten en Japan haast niets aan het pakket hadden bijgedragen61(Boorman et al., 2000, p. 6).
Midden oktober 1997 devalueerde Taiwan zijn munt met 12% (Wade, 1998, p. 1542). Ondanks haar beperkte omvang, kwam deze devaluatie als een schok vermits Taiwan gekend is voor zijn aanzienlijke deviezenreserves. Als Taiwan kon devalueren, dan konden Hong Kong en Zuid-Korea dit ook62, meenden vele houders van de Hong Kong dollar en de Koreaanse won en ze begonnen deze bijgevolg
60
Alle economieën bezaten immers een significante hoeveelheid schulden in USD, waarvan de aflossing
problematisch zou worden wanneer deze wisselkoersen zouden instorten (Wade, 1998, p. 1542). 61
Na de Mexicaanse crisis van 1994 had het Amerikaanse Congress dergelijke bijstand streng gelimiteerd en
ondanks zijn grote blootstelling aan de regio en voorgaande verklaringen, beperkte Japan zijn steun tot een magere 4 miljard USD (Wade, 1998, p. 1542). 62
De Zuid-Koreaanse banken hadden in het buitenland geleend aan een lage rente en deze kredieten geïnvesteerd in
zogenaamde junk bonds, obligaties met hoge winsten en dito risico’s (Wade, 1998, p. 1543). Wanneer de won viel, begonnen de banken deze obligaties te verkopen, maar dit droeg enkel bij tot de verdere financiële besmetting (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 244). Bovendien concurreert Zuid-Korea met Taiwan, Hong Kong en Zuid-China in talrijke competitieve industrieën, waardoor de vrees voor een nieuwe ronde van competitieve devaluaties nog toenam (Chowdry & Goyal, 2000, p. 138).
44
terstond te verkopen, wat resulteerde in een omvangrijke kapitaalvlucht63(Boorman et al., 2000, p. 29). Opnieuw werd een IMF-programma geïnitieerd, ditmaal voor Indonesië, maar andermaal had dit slechts een tijdelijk stabiliserend effect op de financiële markten (Boorman et al., 2000, p. 4). In de herfst van 1997 werd de regio overspoeld door paniek (Buckley & Arner, 2011, p. 55).
In december van datzelfde jaar volgde het IMF-programma voor Zuid-Korea dat kredieten ten belope van 57 miljard USD ter beschikking stelde (Wade, 1998, p. 1543). Deze additionele leningen waren evenwel verbonden aan uiterst rigide voorwaarden die een totale omwenteling van de Zuid-Koreaanse economie naar Westers model impliceerden64(Wade & Veneroso, 1998, pp. 11-12). Wanneer ook de Zuid-Koreastrategie van het IMF aanvankelijk niets leek op te leveren, verspreidde een recessieve trend zich over de regio, van Thailand naar de rest van Zuidoost-Azië – Taiwan, Hong Kong, ZuidKorea en de Filippijnen – en dan wereldwijd – naar Rusland, Brazilië, Estland, Australië en NieuwZeeland (Reinhart & Rogoff, 2009, pp. 18-19; Wade & Veneroso, 1998, p. 3).
3.2.4.
GEVOLGEN OP LANGE TERMIJN
3.2.4.A. SOCIO-ECONOMISCHE KOST Zodoende is de Thaise kredietcrisis tot een regionale ontwikkelingscrisis verworden, gepaard gaand met scherpe dalingen van output en levensstandaard en stijgingen van werkloosheid en importprijzen (Boorman et al., 2000, p. 22; Wade, 1998, p. 1543; Wade & Veneroso, 1998, p. 4). Ook in deze schuldtragedie werden velen die net de armoedegrens hadden overwonnen, hier genadeloos weer onder gedrukt (Glassman & Carmody, 2001, pp. 84-85). Door haar solide socio-economische fundamentals is de regio er echter in geslaagd met een markante snelheid uit het ravijn te klauteren. In het merendeel van de getroffen landen stabiliseerden de markten midden 1998, waarbij de rentetarieven en wisselkoersen terugkeerden naar hun pre-crisis-niveaus (Boorman et al., 2000, pp. 1-2). Tegen de herfst van 1999 waren de meeste Zuidoost-Aziatische economieën grosso modo hersteld. Zoals op grafiek 3.1 kan worden vastgesteld, bereikte de reële BBP-groei, die in 1997 en vooral 1998 gekenmerkt werd door een scherpe daling, in 1999 en 2000 reeds haar pre-crisis-peil en wist het gros van de regio tot aan de GFC van 2008 voortreffelijke groeicijfers te behouden. Ofschoon het IMF tijdens en na de crisis aan rake kritiek werd blootgesteld, hebben de structurele hervormingen die in haar programma’s werden vooropgesteld toch bijgedragen aan het spoedige herstel van de economische groei, waardoor een herhaling van ‘la decada perdida’ verhinderd werd.
63
De kapitaalbeweging naar Zuidoost-Azië veranderde van een netto instroom van privaat kapitaal van 93 miljard
USD in 1996 naar een netto uitstroom van 12 miljard USD het daaropvolgende jaar (Wade, 1998, p. 1543). 64
Ten eerste moesten het financieel systeem en het handelsregime van scratch worden heropgebouwd met
ongebreidelde liberalisering als leitmotiv (Wade, 1998, p. 1543). Ten tweede dienden structurele hervormingen in de arbeidsmarkten en de bedrijfswereld te worden doorgevoerd. Ten derde werd Korea verplicht tot bezuinigingen in de publieke sector.
45
Grafiek 3.1: Reële BBP groei van de voornaamste Zuidoost-Aziatische landen. Bron data: Euromonitor International.
3.2.4.B. POLITIEKE EN ECONOMISCHE GEVOLGEN OP DE REGIO De Zuidoost-Aziatische crisis heeft fundamentele debatten over de rol van overheidsinterventie in de economie nieuw leven ingeblazen en de verschillen tussen de Zuidoost-Aziatische en Westerse financiële systemen beklemtoond (Wade, 1998, p. 1538). China, één van de protagonisten in de regio, heeft zijn eigen conclusies getrokken uit de schuldencrisis. Na van op de eerste rij te hebben aanschouwd waartoe een overhaastte liberalisering kan leiden, heeft het de openstelling van zijn financiële markten vertraagd
65
. Daarnaast heeft de schuldencrisis ook de geopolitieke
machtsverhoudingen in de regio ingrijpend gewijzigd. Door haar agressieve depreciatiepolitiek, is Japan immers heel wat krediet in Zuidoost-Azië verloren.
3.2.4.C. IMPACT OP HET INTERNATIONAAL FINANCIEEL SYSTEEM Ook voor het internationaal financieel regime heeft de Zuidoost-Aziatische crisis pertinente consequenties (Wade, 1998, pp. 1549-1550). Het IMF heeft aan belang gewonnen, maar is eveneens sterk bekritiseerd geweest, waardoor de controle op het fonds versterkt is (Boorman et al., 2000, p. 56; Glassman & Carmody, 2001, p. 77). Hieronder worden een vijftal verschillende commentaren onderscheiden, afgesloten door een advies voor toekomstige IMF-strategieën.
Vooreerst heeft het muntfonds volgens verschillende critici een foutieve diagnose gesteld en dan ook incorrecte beleidsprioriteiten aanbevolen (Buckley & Arner, 2011, pp. 66-67). De Zuidoost-Aziatische crisis werd verkeerdelijk bestempeld als consumptiecrisis 66 en de gehanteerde remedies – fiscale verstrenging en terugschroeven van overheidsuitgaven – sorteerden dan ook niet het bedoelde effect. De consistent voorbeeldige fiscale prestaties van de getroffen landen deden de IMF-strategie contra-
65
Meer in het bijzonder zal China nu trager zijn wisselcontroles opgeven dan een zestal maanden voordien
vooropgesteld werd (Wade, 1998, p. 1549). 66
De schuldencrises van de jaren 1980 en 1990 in Latijns-Amerika en Afrika vielen wel onder deze noemer en de
voorgestelde maatregelen waren hier wel gerechtvaardigd (Buckley & Arner, 2011, p. 66).
46
intuïtief aanvoelen. De Brouwer betoogt dan ook dat de regio behoefte had aan financiële bijstand, ongeveer het omgekeerde van wat ze gekregen hebben (aangehaald in Buckley & Arner, 2011, p. 67).
Daarnaast wordt betoogd dat de meedogenloze voorwaarden waaraan het IMF de bijkomende kredietverlening verbond, veel winstgevende bedrijven met een vervaarlijk hoge schuld-aandelenverhouding hebben doen overhellen naar het bankroet (Wade, 1998, p. 1544). Dit is te wijten aan twee tekortkomingen van de IMF-conditionaliteit (Buckley & Arner, 2011, p. 68). Enerzijds was de timing van de IMF-programma’s problematisch. Ondanks dat het gros van de problemen veroorzaakt werd door tekortkomingen in de macro-economische structuur, is het dieptepunt van een crisis niet het ideale moment om deze aan te pakken. Anderzijds gingen ettelijke voorwaarden gewoonweg in tegen het spoedige herstel van de Zuidoost-Aziatische economie67.
Verder was de lastenverdeling onrechtvaardig omdat de crediteuren – die ook een gedeelde verantwoordelijkheid droegen – volledig buiten schot bleven. Verschillende auteurs wijzen er daarnaast op dat de beschikbaarheid van IMF-programma’s moral hazard creëerde bij de crediteuren waardoor zij zelfs aan weinig kredietwaardige landen met de glimlach kredieten verstrekten (Boorman et al., 2000, p. 11; Chang, 2000; Reinhart en Rogoff, 2009, p. 62). Indien deze landen hun aflossingsverplichtingen niet konden volbrengen, zou het IMF toch interveniëren en een programma opstellen waarin de afbetaling aan de crediteuren gegarandeerd zou worden. Dit punt van kritiek wijst op de algemene partijdigheid van het IMF waarbij het Westerse kapitalisme superieur werd geacht boven het “outmoded state-directed Asian system” (Wade, 1998, p. 1536).
Voorts heeft het muntfonds door uitgesproken pessimistische prognoses de toestand nog verergerd. In plaats van de problemen uit te vergroten, is het – zoals Cordon suggereerde – “better to try to calm the markets by emphasizing the positive features of these economies” (geciteerd in Buckley & Arner, 2011, p. 69).
Ten slotte leek het muntfonds de sociale consequenties van zijn programma’s te negeren (Buckley & Arner, 2011, p. 70; Wade, 1998, p. 1544; Wade & Veneroso, 1998, p. 15). De recessie in de noodlijdende landen trof immers voornamelijk de lage sociale klassen68.
Buckley en Arner raden het IMF dan ook aan de landen meer inspraak te verschaffen in de voorbereiding van de programma’s en wel om de volgende redenen (2011, pp. 70-72). Vooreerst beschikken de nationale ministeries van financiën en centrale banken over een informatievoordeel. Verder zal beleid dat men mee heeft vormgegeven, rigoureuzer worden nageleefd dan beleid dat als
67
Het IMF dwong enkele landen om hun economie verder te liberaliseren (Buckley & Arner, 2011, p. 68). Vermits
de crisis deels veroorzaakt werd door de blootstelling aan de grilligheid van internationale kapitaalstromen, was een dergelijk advies onwijs. 68
Als voorbeeld kan Zuid-Korea worden aangehaald, waar de absolute armoede en inkomensongelijkheid na de
crisis gestegen waren (Buckley & Arner, 2011, p. 70).
47
een dictaat wordt opgelegd. Voorts kan deelname aan de besluitvorming het zelfvertrouwen van de getroffen landen een duwtje in de rug geven. Ten slotte hebben de regeringen van de getroffen landen zelf een beperkter oogmerk dan het IMF dat een Westerse stempel verweten wordt.
Maar niet alleen het IMF maakte in de nasleep van de Zuidoost-Aziatische crisis het voorwerp uit van debat. Er heerste immers ook een omstandige reflectie-oefening omtrent het gehele internationaal financieel systeem (Glassman & Carmody, 2000, p. 77). Volgens Wade hadden de Zuidoost-Aziatische landen begin jaren 1990 de financiële deregulering en liberalisering onder druk van de globale financiële structuur 69 verder doorgevoerd dan gerechtvaardigd kon worden door de specifieke Zuidoost-Aziatische situatie70(Wade, 1998, p. 1539). Zodoende werd getracht een wereldwijd regime van kapitaalmobiliteit te creëren dat de globale dominantie van het Anglo-Amerikaanse systeem blijvend garandeert. Dit wijst op de hegemonie van het neoliberalisme dat het vrij verkeer van kapitaal wereldwijd ingang wil doen vinden. De vraag is echter of een dergelijke demarche democratisch verantwoord kan worden. Volgens een conventionele neoliberale wijsheid gaan economische en politieke liberalisering hand in hand (Glassman & Carmody, 2001, pp. 86-87). Voor Zuidoost-Azië gaat dit echter niet op. De economische en financiële liberalisering veroorzaakte een schuldencrisis die beantwoord werd door IMF-programma’s die de Zuidoost-Aziatische samenlevingen nog verder transformeerden naar het neoliberale ideaalbeeld. Dat deze aanpassingsprogramma’s stootten op populair protest en volkswoede mag dan ook niet verbazen. De economische liberalisering ging dus allerminst gepaard met politieke democratisering, maar resulteerde enkel in een verdere verspreiding van het neoliberalisme, waarbij inspraak van de lokale machthebbers niet geduld werd. Verschillende auteurs achtten deze praktijk onaanvaardbaar en pleitten voor een diepgravende herziening van de Washington Consensus, waarin wordt erkend dat ook andere economische ordeningen evenwaardig naast het neoliberalisme kunnen bestaan (Buckley & Arner, 2011, p. 72; Glassman & Carmody, 2001, pp. 87-88; Wade & Veneroso, 1998, p. 21-22).
3.3.
OORZAKEN
Zoals in de sectie betreffende de socio-economische achtergrond van de Zuidoost-Aziatische regio reeds werd overlopen, waren de macro-economische indicatoren van de regio in de jaren 1990 – uitstekende groeicijfers, evenwichtige overheidsbudgetten, fikse exportgroei, hoge spaarquotes en lage inflatie – gunstig (Wade, 1998, p. 1537). Voor Sachs is er dan ook geen fundamentele oorzaak voor de crisis “except financial panic itself” (geciteerd in Wade, 1998, p. 1537). Ook Chowdhry en Goyal
69
Naast de Japanse en Amerikaanse multinationals drong ook de OESO aan op verdere handelsliberalisering met
zijn Multilateral Agreement on Investment, dat de ondertekenende landen verplicht binnen- en buitenlandse bedrijven op zijn grondgebied identiek te behandelen (Wade, 1998, p. 1546). 70
Door de hoge spaarquotes in Zuidoost-Azië was een verregaande liberalisering immers niet noodwendig (Wade,
1998, p. 1545).
48
benadrukken dat theoretische modellen die financiële crises trachten te verklaren door kwalijke fundamentals, hier niet opportuun zijn (2000, p. 144).
Buckley en Arner hebben dan ook dieper gegraven en suggereren een vijftal hoofdoorzaken (2011, pp. 56-63). Om te beginnen betrof de Zuidoost-Aziatische crisis een bijzonder type schuld, met name kredieten op korte termijn die hoofdzakelijk in USD aangehouden werden71. Kredieten op korte termijn zijn uitermate kwetsbaar voor macro-economische schokken en kunnen snel getransformeerd worden in een netto kapitaaluitstroom (Boorman et al., 2000, p. 3). In tegenstelling tot Latijns-Amerika, waar de nationale overheden een onbetaalbare schuldenberg hadden opgebouwd, gaat het in de ZuidoostAziatische schuldencrisis om private schuld, waarbij de bedrijven in excessieve mate kredieten waren aangegaan (Wade & Veneroso, 1998, p. 4).
Daarnaast werd de crisis veroorzaakt door de enorme omvang van de schuld die Zuidoost-Azië was aangegaan. Door expansief monetair beleid was er een enorme hoeveelheid liquiditeit aanwezig in de noordelijke hemisfeer en dit kapitaal vloeide – gezien hun schijnbaar onstilbare ontwikkeling – rechtstreeks naar landen met opkomende markten die deze geldstromen met open armen ontvingen (Wade, 1998, p. 1541). Net als in het verleden, leidde ook deze keer buitensporige liquiditeit in het Westen tot een riskante kredietboom naar de ontwikkelende landen72(Reinhart & Rogoff, 2009, p. 155).
Voorts speelde ook de kwetsbaarheid van de lokale financiële sector een rol (Boorman et al., 2000, p. 3; Buckley & Arner, 2011, pp. 60-61). Lokale financiële systemen waren door gebrekkige transparantie en regelgeving en verstrengeling van de overheid, de bedrijfswereld en de banken niet in staat om kapitaal efficiënt te intermediëren en productief te alloceren73. Door de ingrijpende deregulering en liberalisering die onder druk van het Westen begin jaren 1990 werd doorgevoerd, werd deze kwetsbaarheid nog vergroot (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 155; Wade, 1998, p. 1541; Wade & Veneroso, 1998, p. 5). Zoals in de voorgaande sectie reeds werd bediscussieerd, draagt ook het Westen en zijn dominante neoliberale filosofie aldus een cruciale verantwoordelijkheid.
Verder hadden Indonesië, Thailand, Maleisië en Zuid-Korea begin 1990 geopteerd voor vaste wisselkoersen (Wade, 1998, p. 1541). Hierdoor konden ze krediet bekomen aan een lagere kost en werd hun export gestimuleerd (Buckley & Arner, 2011, pp. 61-62). Met een appreciatie van de USD, wonnen ook de Zuidoost-Aziatische munten vanaf 1995 aan waarde. Wanneer Japan – hun
71
De opbouw van schuld op korte termijn was geen veralgemeend probleem in de regio, maar varieerde van 19%
van de totale schuld in de Filipijnen tot 67% in Zuid-Korea (Buckley & Arner, 2011, p. 57). 72
De kredietbooms naar Latijns-Amerika – in 1820, 1860, 1920 en 1970 – resulteerden stuk voor stuk in een
economische crisis – in 1828, 1873, 1930 en 1982 respectievelijk (Buckley & Arner, 2011, p. 58). 73
Het voorbeeld van Taiwan toont aan dat adequate regulering onontbeerlijk is opdat men door liberalisering de
voordelen bekomt van de vergrote toegang tot de internationale financiële markten zonder het destabiliserend effect van omvangrijke kapitaalstromen Door haar aanzienlijke deviezenreserves en strenge regulering kon Taiwan de liberalisering immers comfortabel absorberen (Buckley & Arner, 2011, p. 61).
49
voornaamste concurrent in de internationale handel voor hoogtechnologische producten – in datzelfde jaar deprecieerde, boetten de Zuidoost-Aziatische economieën fors in aan concurrentiekracht.
De laatste oorzaak hangt nauw samen met de bovenstaande analyse van Sachs (aangehaald in Wade, 1998, p. 1537). De intensiteit van de Zuidoost-Aziatische crisis overtrof het gecombineerd effect van bovenstaande oorzaken en kan louter geïnterpreteerd worden als een regiowijd verlies aan vertrouwen, wat op zijn beurt resulteerde in uitstroom van kapitaal – zowel in de vorm van een kapitaalvlucht als in een stopzetting van de externe kredietverlening (Chang, 2000, p. 776; Chowdhry & Goyal, 2000, pp. 144-147). Niettegenstaande dat de verschillende Zuidoost-Aziatische economieën op talrijke vlakken van elkaar verschillen, interpreteerden de internationale kredietverleners en investeerders de hele regio als een no-go-zone.
3.4.
LESSEN VOOR DE TOEKOMST
Vermits de Zuidoost-Aziatische schuldencrisis betrekkelijk snel werd beëindigd, formuleren auteurs die de crisis analyseren doorgaans geen aanbevelingen om Zuidoost-Azië uit de problemen te helpen, maar wel adviezen hoe men schuldencrises dient aan te pakken indien deze in de toekomst wederom opduiken.
Om te beginnen wordt geargumenteerd dat vaste wisselkoersen heden ten dage een riskante strategie zijn om financiële stabiliteit te garanderen (Buckley & Arner, 2011, pp. 64-66). Deze auteurs prefereren dan ook zwevende wisselkoersen, waardoor een automatisch aanpassingsmechanisme in werking treedt74. Ze worden hierin bijgetreden door Reinhart en Rogoff die argumenteren dat vaste wisselkoersen bijzonder kwetsbaar zijn voor vertrouwenscrises (2009, p. xliii).
Voorts wordt het aanhouden van een aanzienlijk aandeel van de buitenlandse schuld in een vreemde munteenheid door Buckley en Arner afgeraden, aangezien dit de echte kredietkost maskeert en buitensporige kredietverlening aanmoedigt (2011, pp. 64-66). Kapitaal met een lange looptijd, aangehouden in de lokale munteenheid, waardoor het kredietrisico bij de crediteur blijft, geniet dan ook de voorkeur.
Daarnaast dient men het verleden steeds in het achterhoofd te houden en zich in te prenten dat excessieve liquiditeit in de geïndustrialiseerde wereld frequent geresulteerd heeft in financiële crises in een ontwikkelend land (Buckley & Arner, 2011, pp. 64-66). In tijden van hoge liquiditeit, dienen internationale bankregulatoren dan ook bijzonder opmerkzaam te zijn om buitensporige kapitaalstromen te signaleren om schuldbubbels te voorkomen.
74
Wanneer de competitiviteit en bijgevolg de export van een land daalt, zal de munt onder invloed van de
zwevende wisselkoersen depreciëren, waardoor export wordt gestimuleerd, import wordt teruggedrongen en de lopende rekening opnieuw in balans wordt gebracht (Buckley & Arner, 2011, p. 64).
50
Verder dringen verscheidene auteurs aan op de noodzaak van een verhoogde transparantie in boekhoudsystemen in zowel de bedrijfswereld als de overheidsorganen (Chowdhry & Goyal, 2000, pp. 149-150; Reinhart & Rogoff, 2009, pp. 281-282). Inspanningen om internationale boekhoudings- en kapitaalstandaarden wereldwijd ingang te doen vinden door respectievelijk het International Accounting Standards Committee en het Basel Committee worden door deze auteurs dan ook aangemoedigd.
Ten slotte betogen Buckley en Arner dat een nieuw perspectief op verantwoordelijkheid in internationale kredietverlening en investeringen noodwendig is (2011, pp. 65-66). De beproefde ‘blame the debtors’-tactiek is niet alleen ronduit incorrect, maar ook uitermate onrechtvaardig. Net als in 1982, werd ook in de Zuidoost-Aziatische crisis de schuld integraal aan de debiteurlanden toebedeeld en waren het alleen de schuldenaren die de loodzware consequenties – economische stagnatie en verbrokkeling van het sociale weefsel – moesten dragen. Wanneer we de herhaling van ‘la decada perdida’ in de toekomst wensen te vermijden, is een radicale omwenteling in de perceptie van de schuldvraag vereist, aldus de auteurs.
Wade doet in 1998 overigens een markante voorspelling wanneer hij argumenteert dat: “The US is now probably in the last stage of its own stock market and currency bubbles” (1998, p. 1551). De auteur verwacht dat het barsten van deze bubbels de Washington Consensus naar de vuilnisbak zal verwijzen en dat de Zuidoost-Aziatische crisis beschouwd zou worden als het begin van het einde van het internationale neoliberalisme. Exact een decennium later zou zijn voorspelling betreffende het barsten van de huizenmarkt bewaarheid worden. Of de GFC ook geleid heeft tot een herziening van de Washington Consensus is voer voor discussie.
3.5.
CONCLUSIE
In 2000 omschreef IMF-directeur Michel Camdessus de Zuidoost-Aziatische schuldencrisis als de meest destructieve en verreikende financiële crisis sinds WOII (Buckley & Arner, 2011, pp. 25-26). Een dergelijke bewering is echter een flagrante onwaarheid, vermits deze twijfelachtige eer op dat moment de Latijns-Amerikaanse kredietcrisis te beurt viel75. Zowel op vlak van het schuldvolume, het aantal getroffen landen, de duur als de consequenties voor de lokale bevolking, overklaste de LatijnsAmerikaanse schuldencrisis zijn Zuidoost-Aziatische variant.
Niettemin verdiende ook de Zuidoost-Aziatische kredietcrisis beschouwing in dit synthetiserende werkstuk. Naast de redenen die in de inleiding aangehaald werden, kan de opname van de ZuidoostAziatische casus ook gemotiveerd worden door zijn onverwachtheid (Glassman & Carmody, 2001, p.
75
Sinds 2008 is de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis echter van de troon gestoten door de GFC.
51
79). Ondanks dat enkele maanden voordien de zogeheten ‘Aziatische tijgers’ nog gelauwerd werden voor hun efficiënte economische modellen en de socio-economische indicatoren van de regio veelbelovend leken, bleef de regio toch niet gespaard van een verwoestende kredietcrisis (Boorman et al., 2000, p. 2; Chowdhry & Goyal, 2000, p. 149). Deze contradictio in terminis heeft het debat over de internationale financiële architectuur en de dominante rol die het Anglo-Amerikaanse kapitalisme hierin speelt, nieuw leven ingeblazen.
52
HOOFDSTUK 4: DE EUROPESE SOEVEREINE SCHULDENCRISIS
4.1. Na
INLEIDING de
uiteenzettingen
Amerikaanse
en
schuldencrises component
van
volgt dit
over
de
Latijns-
Zuidoost-Aziatische nu
de
hedendaagse
politiekwetenschappelijk
werkstuk. In tegenstelling tot de behandelde kredietcrises, is de zogeheten eurocrisis nog volop aan de gang. Toch is de analyse van de oorzaken en plausibele oplossingen van de eurocrisis reeds aangevat. Talrijke auteurs participeren aan het academische debat ter zake en bepleiten een rijke waaier van uiteenlopende voorstellen: van de uitgifte van eurobonds tot een verruimd mandaat voor de ECB. In onderstaande paragrafen wordt vooreerst het verloop van de eurocrisis geschetst, waarna op de oorzaken en de aangedragen oplossingen wordt ingegaan.
Afbeelding 4.1: Kaart Europa. Bron: CIA Factbook.
4.2.
VERLOOP
4.2.1.
KIEMEN VAN DE SCHULDENCRISIS
De kiemen van de Europese soevereine schuldencrisis liggen in Dubai, niet de meest voor de hand liggende plaats. Nadat het conglomeraat ‘Dubai World’ een default boven het hoofd hing, gingen de crediteuren na bilaterale onderhandelingen akkoord met een schuldherschikking waarbij de nominale schuldwaarde behouden bleef, maar de looptijd van de kredieten verlengd werd en de renteniveaus voor een vijftal jaren verlaagd werden tot 1% (Gros, 2010, p. 348). Enkel nadat de credit rating agencies in de Financial Times het verontrustende nieuws hadden vernomen, voerden ze een ratingverlaging door voor de getroffen oliestaat (De Grauwe, 2010d, p. 1). Wanneer de agentschappen beseften dat ze er andermaal in hadden gefaald om de crisis te voorspellen, ondernamen ze een verwoede speurtocht op zoek naar andere landen met suboptimale macro-economische indicatoren. Griekenland, met zijn fikse schuldenberg, gebrekkige competitiviteit en ongelukkige corruptiescores,
53
vormde een gemakkelijke prooi76. Maar ook andere perifere eurolanden vielen snel in het vizier van Moody’s & Co en kregen af te rekenen met een ratingverlaging. Hierdoor zijn zoals op grafiek 4.1 kan worden vastgesteld sinds de herfst van 2009 de rentes op Grieks en later ook Iers, Portugees en Spaans overheidspapier aan een steile klim begonnen, wat wees op de aarzeling van internationale investeerders om de overheidstekorten van deze landen te financieren77(Kösters, 2010, p. 340).
Grafiek 4.1: Langetermijnrente op overheidsobligaties van enkele eurolanden sinds 2008. Bron: ECB (2012). Interest rate statistics. Geraadpleegd op 23 maart 2012 op http://sdw.ecb.europa.eu/browse.do?sk=IRS.M.BE.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk =IRS.M.DE.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IRS.M.IE.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IRS.M.GR.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IR S.M.ES.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IRS.M.FR.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IRS.M.IT.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IRS.M. CY.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IRS.M.LU.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IRS.M.MT.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IRS.M.N L.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IRS.M.AT.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IRS.M.PT.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IRS.M.SI.L. L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IRS.M.SK.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&sk=IRS.M.FI.L.L40.CI.0000.EUR.N.Z&node=SEARCHRES ULTS&flipped=Y&periodSortOrder=ASC.
Doordat het Verdrag van Maastricht geen mechanisme voor crisisbeheer had voorzien en onderhandelingen in de eurozone aan rigoureuze nationale beperkingen onderhevig waren, was de eerste reactie van de EMU-instituties en eurozoneregeringen op de alarmerende gebeurtenissen uiterst
76
De internationale bezorgdheid over de Griekse financiële toestand werd gewekt op 20 oktober 2009, wanneer
George Papakonstantinou, toenmalig Grieks minister van financiën, de verdrievoudiging van de schuld van 2009 bekendmaakte (Featherstone, 2011, p. 199). Het begrotingstekort bleek 12,8% van het BBP te bedragen en geen 3,6% zoals eerder door Costas Karamanlis was gecommuniceerd. Wanneer bijkomende cijfers beschikbaar werden, nam dit cijfer op 22 april 2010 nog toe tot 13,6%. Na deze onheilspellende berichten voerden de credit rating agencies een ratingverlaging door voor Griekenland: Fitch reduceerde de Griekse rating op 8 december 2009 van A- naar BBB+ en Standard & Poor’s deed een week later hetzelfde. 77
De rentes op onder meer Nederlands en Duits schuldpapier zijn daarentegen verder gezakt, vermits deze
obligaties gepercipieerd werden als een veilige haven en vele beleggers hun Griekse, Ierse en Portugese obligaties inwisselden voor bijvoorbeeld Duits schuldpapier.
54
verdeeld, langzaam en inefficiënt (Featherstone, 2011, p. 201). Oorspronkelijk luidde het antwoord van de EcoFin dat Griekenland zijn eigen zaakjes diende te regelen. Indien Griekenland zijn begroting zou opknappen en zijn competitiviteit zou verhogen, zou alle gevaar spoedig geweken zijn. Maar ondanks de Griekse naleving van de aanbevelingen, slaagde Griekenland er niet in de financiële markten te kalmeren. Op 11 februari verklaarden de landen van de eurogroep dat zij vastberaden en gecoördineerd actie zouden ondernemen indien zulks noodwendig was om de financiële stabiliteit van de eurozone te vrijwaren (De Jager, 2010, p. 2). Anderhalve maand later, op 26 maart 2010, beklonken de staats- en regeringsleiders van de eurozone de principes van een reddingsoperatie voor Griekenland, die louter geactiveerd zou worden op voorwaarde dat alle landen hiermee zouden instemmen. Bovendien besloten ze dat de Griekse vooruitgang driemaandelijks nagetrokken zou worden. Volgens Tilford en Whyte zou het beleid van de staats- en regeringsleiders van de eurozone zich steeds toeleggen op het minder mediterraan en meer Duits maken van de perifere regio, waarbij discipline de slagzin werd (2011, p. 7).
4.2.2.
HET EIGENLIJKE BEGIN
Amper een maand later, op 23 april 2010, verzocht de Griekse premier George Papandreou reeds de activering van het reddingspakket aangezien de druk van de financiële markten onhoudbaar dreigde te worden (Featherstone, 2011, pp. 202-203). Op 2 mei formuleerden de EU en het IMF een financieel programma ter waarde van 110 miljard euro voor 3 jaar78(Lachman, 2010, p. 353). Dit pakket diende de investeerders te verzekeren dat de financieringsnoden van de Griekse publieke sector voor de komende drie jaren volledig beantwoord zouden worden, maar was aan een batterij strenge voorwaarden verbonden79(Gros, 2010, p. 346). De staats- en regeringsleiders hadden de no-bailoutclausule onbetwistbaar omzeild80, maar trachtten de financiële markten te sussen door plechtig te beloven dat Griekenland een unicum betrof (De Jager, 2010, p. 2; Featherstone, 2011, p. 203). Spoedig bleek evenwel dat de markten Griekenland niet percipieerden als een geïsoleerde casus en ook andere perifere eurolanden gevaar liepen. De staats- en regeringsleiders van de eurolanden beklonken op 7 mei een oplossing met twee pijlers (De Jager, 2010, p. 2). Enerzijds engageerden alle leden zich tot het op orde brengen van hun publieke financiën. Anderzijds werd een noodmechanisme gecreëerd, waarmee de financiële markten indien nodig gestabiliseerd konden worden. Dit mechanisme bestond uit twee componenten, waarvan de modaliteiten op 9 mei door de EcoFin verder werden geconcretiseerd. Aan de ene kant werd het EFSM opgericht, dat 60 miljard euro zou herbergen die de Europese Commissie kan ontlenen op de kapitaalmarkt en indien nodig kan uitlenen aan de eurolanden, die deze leningen garanderen via hun aandeel van de Europese begroting. Aan de andere kant werd een omvangrijker doch tijdelijk mechanisme op 9 mei 2010 opgericht: de EFSF, die zo’n 750 miljard euro zou behelzen
78
Van deze 110 miljard nam Duitsland zo’n 27,9% voor zijn rekening, Frankrijk 20,0% en Italië 18,4% (BNP
Paribas aangehaald in Featherstone, 2011, p. 203). Het IMF voorzag 30 miljard euro (Kösters, 2010, p. 340). 79
De engagementen van de Griekse overheid werden nauwgezet gecontroleerd door inspecteurs van de Europese
Commissie, de ECB en het IMF (Featherstone, 2011, pp. 206-208). 80
Men beriep zich op de ‘noodgevallenclausule’ in het verdrag waarbij bailout toegelaten werd ingeval van
natuurrampen of uitzonderlijke gebeurtenissen (Featherstone, 2011, p. 203).
55
om de financiële noden van de publieke sector integraal te dekken in de daaropvolgende drie jaren81(Featherstone, 2011, p. 207; Gros, 2010, p. 346; Kösters, 2010, p. 340; Lachman, 2010, p. 355; Robinson, 2011, p. 24; Tilford & Whyte, 2011, p. 7). Samen met de ECB-interventie in de obligatiemarkten82, werd hierdoor de stabiliteit van de financiële markten partieel hersteld. Volgens de verwachting zou de omvang van het reddingspakket verdere speculatie afschrikken, waardoor de fondsen niet integraal aangesproken zouden worden.
Maar naast het opzetten van noodmechanismen teneinde de kapitaalmarkten te kalmeren, dienden ook de problemen die aan de oorsprong van de soevereine schuldencrisis lagen, te worden weggenomen. Reeds in het voorjaar van 2010 werd de vraag gesteld hoe de economische coördinatie in de EU en de eurozone verbeterd kon worden opdat toekomstige crises vermeden zouden worden, waarbij bijzondere aandacht zou uitgaan naar macro-economische onevenwichtigheden (De Jager, 2010, p. 3). De Europese Raad heeft op haar top van 25 en 26 maart derhalve Herman Van Rompuy, de voorzitter van de Europese Raad, opgedragen een task force op te richten om in de herfst van datzelfde jaar met behulp van de Europese Commissie, de ECB, de lidstaten en het roterend Voorzitterschap initiatieven aan te reiken om het economisch en monetair beheer van de Unie en de eurozone geloofwaardig en efficiënt te maken en een raamwerk voor crisisresolutie te ontwerpen (Kösters, 2010, p. 342).
Intussen zaten ook de nationale regeringen niet stil. Op 19 mei lanceerde de Duitse Bundesregierung enkele aftastende voorstellen, waarin de verstrenging van de SGP-regels, de introductie van een soevereine default-procedure en versnelde sanctionering in de procedure voor buitensporige tekorten, met inbegrip van schorsing van stemrecht in de Raad, werden gesuggereerd (Kösters, 2010, p. 342). Waar het voorstel betreffende het stemrecht in Frankrijk een luisterend oor vond83, ketsten de andere landen het plan luidkeels af wegens ‘te ordo-liberaal’. Waar de EU-leden wel overeenstemming vonden, betrof de herziening van de SGP-norm dat de schuldgraad maximaal 60% van het BBP van het land in kwestie mag bedragen (Featherstone, 2011, p. 207). De Europese Raad concludeerde dat ingeval de 60%-norm overschreden zou worden, straffen niet automatisch toegepast zouden worden
81
Van deze 750 miljard euro zou het IMF 250 miljard bijdragen (Kösters, 2010, p. 340). Bovendien zou het
muntfonds – net als de ECB –deel uitmaken van het controleproces. De belangrijkste pijler van dat steunsysteem is het Europese Stabilisatiefonds, dat 440 miljard euro zal bijdragen (Lachman, 2010, p. 355). 82
De ECB verklaarde bereid te zijn tot buitengewone maatregelen teneinde de financiële markten te stabiliseren en
doelde hiermee op directe aankopen van obligaties van eurolanden die diep in de schulden zaten (Kösters, 2010, p. 340; Lachman, 2010, p. 355). 83
Net als in Maastricht wilde Parijs de Duits-Franse as hanteren om vooruitgang te boeken en hun beider
toenmalige ministers van financiën – Christine Lagarde en Wolfgang Schäuble – stelden op 21 juli een gezamenlijk idee voor betreffende ‘economic governance’, waarbij het stemrecht van ongehoorzame eurolanden opgeschort zou worden en deze landen een interest dragende deposito bij de Europese Commissie opgelegd kregen (Featherstone, 2011, p. 208). Deze hervorming zou geschieden onder het raamwerk van de ‘versterkte samenwerking’ uit het Lissabonverdrag waarin minstens 9 EU-lidstaten in een specifiek domein diepgaander integreren dan hun weigerachtige collega’s. Duitsland prefereerde echter een verdragsherziening om het gewijzigde EU-beheer te consolideren.
56
indien het buitensporig tekort ofwel tijdelijk of aan uitzonderlijke omstandigheden te wijten is ofwel een stabiele neerwaartse trend kende. Indien deze versoepeling niet werd toegepast, zou immers, zoals op grafiek 4.2 kan worden vastgesteld, het merendeel van de eurolanden aan de procedure voor buitensporige tekorten onderworpen worden (Featherstone, 2011, p. 207). Daarnaast bediscussieerden de EU-lidstaten of private, publieke dan wel beide soorten schuld betrokken zouden worden in de schuldcalculatie en werd er beraadslaagd over het zogenaamde ‘Europees semester’, dat in januari 2011 zou aanvangen.
Grafiek 4.2: De overheidsschuld als percentage van het BBP van enkele eurolanden. Bron data: Euromonitor International.
Maar in weerwil van de royale reddingspakketten en de beleidsinitiatieven van de EU-instellingen begonnen de risicopremies op de obligaties van de PIIGS-landen tijdens de zomermaanden van 2010 weer aan een opmars (Gros, 2010, p. 346).
Op 23 september onthulde Wolfgang Schäuble, de Duitse minister van financiën, een uitgewerkt voorstel betreffende een automatisch sanctiemechanisme, waarbij de Europese Commissie de lidstaten sancties zou opdragen die louter verhinderd zouden kunnen worden door een gekwalificeerde meerderheid in de Europese Raad (Kösters, 2010, p. 342). Amper een week later, op 29 september, lanceerde de Europese Commissie zijn zogenaamde ‘sixpack’, een pakket van 6 wetgevende maatregelen voor de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden, dat geen verdragsherziening zou vergen (Europese Commissie, 2010; Featherstone, 2011, pp. 208-210). Vier wetgevingsvoorstellen handelden over budgettaire maatregelen en de twee overige betroffen macroeconomisch toezicht (Europese Commissie, 2010)
84
. Het sixpack leek te voldoen aan de
84
De voorstellen aangaande budgettaire regelgeving bevatten een herziening van de preventieve en correctieve arm
van het SGP, een batterij innovatieve sancties – onder meer een rentedragend deposito en een omgekeerde
57
bekommernissen van ECB-voorzitter Trichet85, maar kwam snel bloot te staan aan de kritiek naïef, kortzichtig en ondemocratisch te zijn (Featherstone, 2011, p. 210).
Op 18 oktober onderschreven Angela Merkel en Nicolas Sarkozy een overeenkomst waarin Duitsland de versnelde automatische sanctionering opgaf teneinde Franse steun te genereren voor een defaultprocedure en de oprichting van een permanent mechanisme voor crisisresolutie via een verdragsherziening (Kösters, 2010, p. 343; Schelkle & Mabbett, 2010, pp. 350-353). Het Duits-Frans beleidsrecept werd goeddeels opgenomen in het finale voorstel dat de task force onder leiding van Van Rompuy formuleerde naar aanleiding van de Europese top op 28 en 29 oktober in Deauville. Dit rapport bevat beleidsaanbevelingen teneinde fiscale discipline te verstevigen, de coördinatie middels het Europees semester te verdiepen en instellingen voor economic governance op Europees én nationaal niveau te versterken (Task Force, 2010). Daarnaast kwamen de staats- en regeringsleiders op de top van 28 en 29 oktober overeen om een permanent crisismechanisme op te richten – het European Stability Mechanism (ESM) – teneinde de financiële stabiliteit van de eurozone in de toekomst te vrijwaren (Eurogroep, 2010, p. 1). In dit nieuwe regime zouden ook private investeerders participeren in de verliezen en Gros meent dat de communicatie die de Eurogroep hieromtrent verspreid heeft – het statement van 28 november 2010 – de investeerders alleen maar meer zal wegdrijven van obligaties van perifere eurolanden86(Gros, 2010, pp. 349-350).
Schelkle & Mabbett betogen dat de voorgestelde beleidsprioriteiten ontoereikend zijn omdat de macroeconomische onevenwichtigheden die het rapport wenst te bestrijden, volgens de auteurs louter
gekwalificeerde meerderheid – en minimumvereisten voor het nationale begrotingskader – boekhoudsystemen, budgettaire statistieken etc. (Europese Commissie, 2010). De wetgevingssuggesties omtrent toezicht betroffen de lancering van een procedure bij buitensporige onevenwichtigheden (PBO) en sancties ingeval van veronachtzaming van de PBO-aanbevelingen van de Raad. 85
Jean-Claude Trichet had op 27 september in een voordracht aan het Europees Parlement 5 maatstaven aangereikt
waaraan de hervormingen van de EMU getoetst dienden te worden: “First, does the fiscal surveillance framework effectively address the weaknesses that might give rise to a future crisis? Second, is there a macroeconomic surveillance framework that can trigger effective adjustment of imbalances, of external indebtedness and of losses of competitiveness? Third, are the enforcement mechanisms of fiscal and macroeconomic surveillance quasiautomatic and the enlarged sanctions sufficient to protect other members and the monetary union as a whole? Fourth, does the framework include appropriate independence in surveillance, and impeccable quality checks of analysis and statistics? And finally: are the new principles of economic governance anchored within national frameworks?” (Trichet, 2010). 86
Dat de communicatie van de Eurogroep de zaken alleen maar zal verergeren is te wijten aan twee zaken (Gros,
2010, p. 349). Enerzijds verklaart het statement dat bijstand door het nieuwe ESM verleend zal worden op basis van een rigoureuze analyse van de duurzaamheid van de schuld. Zonder informatie over de exacte parameters die als maatstaven zullen fungeren, kunnen de investeerders echter niet voorspellen of landen als Griekenland deze beoordeling zullen doorstaan en handelen ze nog terughoudender in hun kredietverlening aan deze landen. Anderzijds bepaalt de verklaring ook dat een ESM-lening een voorkeursbehandeling zal krijgen en als eerste dient afgelost te worden. Dit impliceert uiteraard potentieel grote verliezen voor investeerders.
58
tekorten betekent, terwijl ook surplussen op de handelsbalans de financiële en economische stabiliteit van de eurozone, en bij uitbreiding de EU, bedreigen (2010, pp. 350-353). Perslekken omschreven het eindverslag van de task force als “unambitious and vague” (Eurointelligence, 2010, p. 1). De staats- en regeringsleiders namen het rapport principieel aan en droegen de werkgroep rond Van Rompuy op tegen december van datzelfde jaar de beleidsvoorstellen te concretiseren (Kösters, 2010, p. 343)87.
Even later viel na Griekenland het volgende slachtoffer in de Europese periferie. Nadat Ierland ruchtbaar maakte dat de verliezen op hypotheken in de Ierse banksector de eerdere schattingen opmerkelijk overtroffen, kreeg de Keltische tijger te maken met ernstig verslechterende marktvoorwaarden en wendde zich noodgedwongen tot het IMF in een verzoek tot bijstand (Kösters, 2010, p. 342). De casus-Ierland demonstreerde de vervlechting van het bankwezen en de staat in een crisissituatie. Ongeacht of het de overheid is die een buitensporige schuldenberg heeft opgebouwd – zoals in Griekenland – of het een insolvabele banksector is die het hele land in de vernieling rijdt – zoals in Ierland –, de gevolgen zijn desastreus voor alle betrokkenen (Gros, 2010, p. 347). Tegen eind november 2010 vorderden de financiële markten van de perifere eurolanden reeds nagenoeg even hoge rentes als tijdens de voorlopige piek van de Europese soevereine schuldencrisis in mei 2010 vermits zij het bailout-mechanisme EFSF te licht bevonden om een default van één of meer der perifere eurolanden te verhoeden (Gros, 2010, p. 348; Lachman, 2010, p. 353). Doordat dit mechanisme met zijn al bij al beperkte vuurkracht nooit alle financieringsnoden van de overheden en banksystemen van de PIIGS-landen kan dekken88, lokt het averechtse incentives uit. De 750 miljard euro worden gedistribueerd volgens het ‘first come, first served’-principe, waardoor investeerders ondervinden dat het veilig is bij het minste zuchtje riskante obligaties te verkopen en een sneeuwbaleffect wordt gecreëerd, waardoor het schuldprobleem van kwaad naar erger gaat89. Samen met de twijfel over de omvang van het EFSF, kwam de visie opzetten dat de Griekse economische problemen eerder te wijten zijn aan insolvabiliteit dan illiquiditeit en dus niet met een
87
Het ontwerpvoorstel van de task force – betreffende een toevoeging bij artikel 136 VWEU (Verdrag betreffende
de Werking van de Europese Unie) – werd op de Europese top in december aangenomen. 88
Bij de oprichting van het EFSF gingen de staats- en regeringsleiders van de eurozone er van uit dat het
hulpmechanisme louter de overheidstekorten van de PIIGS zou moeten financieren, waardoor het totaalbedrag van 750 miljard euro afdoende leek (Gros, 2010, p. 349). Men hield echter geen rekening met de immense bancaire schuld die tot overheidsschuld kan verworden, zoals de Ierse casus treffend heeft geïllustreerd. Het EFSF in zijn oorspronkelijke vorm vermag hoogstens de overheidsschuld van de PIIGS waarborgen, maar is ontoereikend voor de garantie van hun banksectoren. 89
Gros vergelijkt dit probleem met een volle zaal met slechts één uitgang (2010, pp. 348-349). Vermits iedereen
weet dat wanneer er brand uitbreekt enkel de eersten veilig zijn, zal zelfs het zwakste vleugje rook resulteren in een razende stormloop op de uitgang. Als de uitgang echter een comfortabele breedte beslaat – of als het EFSF over aanzienlijke vuurkracht beschikt – zal het publiek waarschijnlijk zijn kalmte kunnen bewaren en beheerst de zaal verlaten, ook al is er reeds sprake van enige rookontwikkeling. De moraal van het verhaal is dan ook dat enkel een markante uitbreiding van het EFSF de financiële markten kan stabiliseren.
59
eenvoudige kapitaalinjectie op te lossen zijn90(Lachman, 2010, p. 354). Nadat de Europese Commissie zijn budgettaire schattingen voor Griekenland in negatieve zin had herzien91, achtten de financiële markten een Griekse default op de soevereine schuld steeds waarschijnlijker. Dat de Griekse economie ingevolge de stringente IMF-conditionaliteit aan versneld tempo inkrimpt92, maakt de situatie nog penibeler. Ook in de perifere eurolanden zijn de economische prestaties erbarmelijk93(Robinson, 2011, pp. 23-24).
4.2.3.
2011
Maar ook in 2011 hielden de beleidsinspanningen voor versterkte macro-economische coördinatie aan. Op de Europese top van 24 en 25 maart beklonken de Europese staats- en regeringsleiders het zogeheten
Euro
Plus
pakket
(Jones,
2011,
pp.
1-2).
Het
plan
beoogde
loon-
en
productiviteitsontwikkelingen te monitoren – met bijzondere aandacht voor de maatstaf arbeidskosten per eenheid product (ULC) – teneinde de competitiviteit van landen die ondermaats op deze indicator scoren, te stimuleren. Zo diende onder meer de werkloosheid, die zoals uit grafiek 4.3 blijkt sinds de GFC van 2008 voor vele landen dramatische proporties aannam, bestreden te worden.
90
Indien een land een liquiditeitsprobleem ervaart kan een derde partij zoals het IMF een overbruggingskrediet
verstrekken op korte termijn, waardoor de debiteur een default kan vermijden (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 60). 91
De schuldgraad in 2009 zou 127% van het BBP bedragen in plaats van de vorige schatting van 115% en zou
tegen 2012 opgelopen zijn tot meer dan 160% (Lachman, 2010, p. 354). 92
Het IMF-programma had Griekenland verplicht tot fiscale maatregelen ter waarde van 10% van het BBP in 2010,
het hoogste bedrag dat het muntfonds ooit heeft opgelegd aan een land met vaste wisselkoersen of in een muntunie (Lachman, 2010, p. 354). Daarenboven hadden de kapitaalmarkten de Griekse regering met het equivalent van 7% van het BBP aan monetaire beleidsverstrakking opgezadeld. Dat de Griekse economie in het tweede kwartaal van 2010 kromp aan 7,2% mag dan ook niet verbazen. 93
In Spanje en Ierland is de vastgoedbubbel ingestort, waardoor talloze huizen leegstaan en de overheden, na hun
banksysteem van de ondergang te hebben gered, hun schuldgraad een steile vlucht zagen nemen (Robinson, 2011, pp. 23-24). In Griekenland en Portugal, de armste van de originele EU-lidstaten, hebben de IMFaanpassingsprogramma’s de klok jaren teruggedraaid, wat geresulteerd heeft in wijdverspreide armoede en een steeds luider wordende populistische stem voor terugtrekking uit de eurozone.
60
Grafiek 4.3 Werkloosheidsgraad als percentage van de economisch actieve bevolking voor enkele eurolanden. Bron data: Euromonitor International.
Toch kon ook dit initiatief de neerwaartse spiraal in de perifere eurolanden geen halt toeroepen. Begin april was Portugal genoodzaakt de hulp van het IMF in te roepen en op een noodtop in Brussel op 21 juli zagen de staats- en regeringsleiders zich uiteindelijk verplicht tot het verlenen van een tweede Griekse bailout, waarin nu ook de private kredietverleners betrokken werden94(BBC, 2011). Deze private participatie was er niet voor Ierland en Portugal, die wel hun rentes verlaagd en looptijden verlengd wisten. Bijkomend werd het EFSF hervormd opdat het flexibeler en effectiever zou kunnen functioneren en Frans president Sarkozy maakte gewag van verwoede ambitie: “We have agreed to create the beginnings of a European Monetary Fund.” (BBC, 2011, p. 2). Toch werd de steile renteklim in de perifere eurolanden hierdoor geen halt toegeroepen en flirtten de rentes op obligaties op lange termijn van perifere eurolanden met alarmerende percentages als 6%, 7% of meer (Robinson, 2011, p. 25). Tijdens een apocalyptische week in augustus leek zelfs Frankrijk zich in de gevarenzone te bevinden en werd luidop de vraag gesteld waar de grens tussen kern en periferie precies gelokaliseerd was. De mogelijkheid van een Griekse exit uit de eurozone werd niet meer als ondenkbaar beschouwd. Ofschoon de kapitaalmarkten enigszins gekalmeerd konden worden door een interventie van de ECB, beklemtoonde de instelling dat haar tussenkomst tijdelijk en uitzonderlijk was en overgenomen diende te worden door het versterkte EFSF.
De aanhoudende malaise inspireerde Tilford en Whyte tot het concipiëren van een vast patroon bij Europese tops (2011, p. 13). Onder druk van de financiële markten organiseren de Europese staats- en regeringsleiders een noodtop die afgesloten wordt met een akkoord dat met veel bombarie geprezen
94
Het nieuwe pakket bevat zo’n 109 miljard euro, waarvan 37 miljard zal worden aangebracht door banken en
andere private crediteuren (BBC, 2011). Ook de 17 eurolanden en het IMF zullen hieraan bijdragen.
61
wordt als het ultieme compromis dat de kapitaalmarkten voor eens en voor altijd zal stabiliseren. Wanneer de initiële euforie verdampt is, bestuderen de financiële markten het akkoord ten gronde en concluderen ze dat het ontoereikend is om de structurele problemen op te lossen, waarna de cyclus van voren af aan start. Naarmate de jaren verstrijken, weet elk akkoord echter steeds minder tijd te kopen en nemen de betrokken belangen enkel maar toe.
Ook de informele top op 26 oktober 2011 beantwoordt volgens bovenstaande auteurs integraal aan bovenstaand patroon (Tilford & Whyte, 2011, pp. 13-15). Tijdens deze Europese Raad beoogden de staats- en regeringsleiders de geloofwaardigheid van de Europese banksector te herstellen, de kapitaalmarkten te overhalen dat Griekenland gered kon worden en de besmetting naar andere perifere eurolanden in te dammen (Europese Raad, 2011b). Maar, om het met de woorden van Tilford & Whyte te zeggen: “it was too little, too vague and too late” (2011, p. 13). Amper tien dagen na de persconferentie bereikten de Italiaanse langetermijnrentes opnieuw het recordniveau van voor de top. De geheel onverwachte aankondiging van het Griekse referendum over het aangenomen schuldsaneringsplan op 31 oktober gaat de geloofwaardigheid van het compromis ongetwijfeld niet hebben bevorderd, maar de mislukking louter daaraan wijten, doet de waarheid geen eer aan.
Nadat premier Papandreou onder forse druk van de EU en het IMF het referendum liet varen en een vertrouwensstemming slechts op het nippertje overleefde, trad hij af en nam Lucas Papademos, voormalig vicevoorzitter van de ECB, de fakkel over (De Standaard, 2011, 12 en 13 november). Omstreeks dezelfde tijd vond ook in Italië een wissel van de wacht plaats, waarbij voormalig EUcommissaris Mario Monti Berlusconi opvolgde. De intrede van technocraten aan het hoofd van enkele noodlijdende eurolanden kon de kapitaalmarkten begin december lichtjes stabiliseren (A.D.G., 2011, 14 november). Op de top van 8 en 9 december kwamen de staats- en regeringsleiders van de eurozone een verdragsherziening overeen teneinde een striktere begrotingsdiscipline op te leggen95(Europese Raad, 2011a). Daarnaast werd de inwerkingtreding van het ESM vervroegd tot juli 2012.
Eind december zette de ECB de geldkraan wagenwijd open (Mooijman, 2011, 22 december). Niet minder dan 489 miljard euro aan kredieten werden door de ECB aan 523 banken uitgeleend tegen een rente van 1 procent met een looptijd van 3 jaar. Deze operatie moest de banken aanzetten obligaties aan te schaffen van de noodlijdende eurolanden, waardoor de rentetarieven zouden temperen. Na de succesvolle uitgifte van Italiaanse staatsobligaties bleek dat de ingreep vruchten droeg96(L.C., 2011).
95
Deze verdragsherziening werd weliswaar beperkt tot de zeventien eurolanden (Europese Raad, 2011a). De 10
overige EU-lidstaten kunnen zich hierbij echter later aansluiten. De verdragsherziening verplicht de verdragsluitende partijen om de vereiste van een begrotingsevenwicht in de nationale grondwet op nemen. Indien een land hier niet in slaagt, kunnen de andere verdragsluitende landen de overtreder aanklagen. 96
Italië had op 28 december 2011 voor 9 miljard euro aan staatsobligaties uitgegeven tegen een rente van 3,25%,
de helft van de rente van 6,5% die een maand voordien betaald moest worden (L.C., 2011).
62
Macro-economische cijfers als BBP-groei, schuldgraad en tekorten op de lopende rekening zeggen evenwel weinig over de sociale kost van de Griekse schuldencrisis, die nochtans enorm is. De voorwaarden die aan de reddingsoperaties verbonden waren, dwongen de Griekse overheid haar uitgaven drastisch terug te schroeven, waardoor zij genoodzaakt werd in lonen en pensioenen te snijden (Featherstone, 2011, p. 206). In combinatie met een stijgende werkloosheidsgraad – teweeggebracht door de groeivertraging – resulteerde dit in een scherpe terugval van de leefomstandigheden voor de gemiddelde Griek.
4.3.4.
2012
Op 20 en 21 februari werd uiteindelijk een akkoord bereikt omtrent een tweede reddingspakket voor Griekenland ten belope van 130 miljard euro die in schijven uitbetaald zal worden (De Koning, 2012a). Tegelijk stemden de private crediteuren in met een haircut die met 107 miljard euro groter was dan oorspronkelijk geconcipieerd was. De financiële bijstand werd voorwaardelijk gemaakt aan verreikende hervormingen, privatiseringen en besparingen. In maart kreeg Griekenland nog een financiële meevaller. De houders van 85,5% van het Griekse staatspapier hadden ingetekend op een grootschalige schuldherschikking, waarbij de oude obligaties ingeruild zouden worden tegen nieuw staatspapier met een langere looptijd en tegen een lagere rente (Bloomberg, 2012). Vermits meer dan driekwart van het kapitaal deelnam, kon een bijkomende 11% van de resterende obligatiehouders verplicht worden tot participatie.
In april berichtte de Europese Commissie dat de sanering van de Portugese overheidsfinanciën goed op schema zat (aangehaald in Reuters, 2012). Tegelijkertijd bevond Spanje zich in steeds slechtere papieren
(Reyns,
2012a).
De
combinatie
van
de
opgeblazen
huizenmarkt,
dramatische
werkloosheidscijfers en abominabele overheidsfinanciën dreef de langetermijnrente in de richting van 6% (Reyns, 2012b).
Op dit moment is de schuldencrisis duidelijk nog niet ten einde. In de volgende secties worden haar oorzaken behandeld en enkele oplossingen geduid die door de academische wereld worden aangedragen
4.3.
OORZAKEN
De literatuur omtrent de Europese schuldencrisis is springlevend en besteedt behoorlijk wat aandacht aan de schuldvraag. Waren het vooral de Grieken die met hun vervalste begrotingscijfers en corrupte overheidsapparaat de eurozone in de vernieling stortten? Dragen ook de financiële markten en credit rating agencies verantwoordelijkheid door de risico’s ruimschoots te onderschatten? Of gaat het om een breder probleem waarbij het opzet van de EMU gefaald heeft en dus ook de noordelijke eurolanden aansprakelijk kunnen worden gesteld? Hieronder worden de vele beschuldigden overlopen.
63
4.3.1.
LOSBANDIGHEID IN GRIEKENLAND EN IN DE EUROPESE PERIFERIE
In een diepgaande analyse van de Griekse economische en monetaire structuur, stelt Featherstone dat Griekenland sinds lange tijd geconfronteerd wordt met economische en maatschappelijke tekortkomingen, maar omwille van haar beperkte hervormingscapaciteit er niet in slaagt deze te verhelpen97(2011, pp. 195-198). Verschillende regeringen hebben niettemin structurele hervormingen trachten door te voeren en maakten hierbij handig gebruik van de ‘blame it on Europe’-tactiek of verwezen naar prestigeprojecten als de Olympische Spelen in Athene van 2004. Toch kende Griekenland nog talrijke economische en budgettaire tekortkomingen zoals een gebrekkige competitiviteit, een hoge schuldgraad en tekorten op de handelsbalans wanneer de internationale kredietcrisis zich verspreidde in 2008.
Deze verklaring voor de schuldencrisis geniet veel steun in verschillende Noordelijke eurolanden en de populaire pers (Tilford & Whyte, 2011, p. 3). Voor deze strekking is de oplossing van de crisis dan ook klaar en duidelijk: wanneer Griekenland – en bij uitbreiding de Europese periferie – zijn overheidsfinanciën op orde brengt en zijn competitiviteit herstelt, lossen alle problemen vanzelf op (Kösters, 2010, p. 341). Door de populariteit van deze verklaring lijdt de Griekse overheid momenteel aan een aanzienlijk geloofwaardigheidsprobleem en zal elke inspanning om de budgettaire en economische problemen aan te pakken met scepsis beantwoord worden (De Grauwe, 2010d, p. 1). Niettegenstaande dat er een kern van waarheid in deze verklaring schuilt, is ze onvolledig en past ze vooral goed in het kraam van de Noordelijke eurolanden (Tilford & Whyte, 2011, pp. 3-5).
4.3.2.
OVERTREDEN VAN HET SGP
Een andere verklaring die aan de eurocrisis wordt gegeven is het negeren van de regels die beslaan zijn in het SGP (Kösters, 2010, pp. 341-343). Niet alleen Griekenland, maar ook andere eurolanden leken aan de begrotingsregels weinig belang te hechten. Om te beginnen werden enkele landen toegelaten tot de EMU zonder formeel aan de toelatingsvoorwaarden te voldoen. Daarnaast waren overtredingen van het pact in de vroege jaren 2000 legio, maar verder dan een vermanend vingertje kwam het nooit. Door de lakse omgang met schendingen van het SGP werd de regelgeving niet meer serieus genomen, door de lidstaten, de Europese Raad, noch de Europese Commissie. Dat de financiële markten weinig
97
Dit vastzitten in het status quo is te wijten aan opvallende paradoxen in het beheer van de Griekse staat
(Featherstone, 2011, pp. 195-198). Om te beginnen mist de overheidsadministratie – ondanks haar activistische interventie in de samenleving – implementatiekracht door gebrekkige interne coördinatie en inefficiëntie. Bovendien lopen de overheden een aanzienlijke hoeveelheid belastingen mis door wijdverspreide belastingontduiking. Een volgende paradox contrasteert de liberaal-democratische formele structuren met de Griekse politieke cultuur die gekenmerkt wordt door cliëntelisme, belangenvermenging en corruptie (Mitsopoulos & Pelagidis aangehaald in Featherstone, 2011, p. 196). Ook het economische klimaat – dat gekenschetst wordt door anti-competitieve regelgeving, rigide tewerkstellingswetten, een bloeiende informele economie en een onderontwikkeld welvaartsysteem – is met het liberale Europese ideaal in tegenspraak. De laatste tegenstrijdigheid is het feit dat de Grieken – in weerwil van de diepgaande statelijke inmenging in de dienstverlening – de hoogste private uitgaven voor gezondheidszorg en onderwijs hebben van de gehele EU.
64
vertrouwen hechtten aan de no bailout-clausule en bijgevolg bereid waren tot leningen aan de perifere eurolanden aan dezelfde lage rentes als voor hun Noordelijke collega’s, mag dan ook niet verwonderen.
4.3.3.
LAUWE REACTIES VAN DE EUROZONE-AUTORITEITEN
Doordat de EMU-instituties en eurolanden er niet in sloegen de financiële markten te overtuigen van hun bereidheid om Griekenland bij te staan, verzeilde dit laatste land nog dieper in de problemen (De Grauwe, 2010d, p. 2). Aan de ene kant konden de eurolanden door onderlinge meningsverschillen geen geloofwaardig engagement creëren om hun Griekse broeder bij te staan in zijn zoektocht naar betaalbare kredieten. Aan de andere kant bleef de ECB bijzonder vaag over de mogelijkheid om Griekse obligaties als onderpand te aanvaarden voor bijkomende financiering98.
4.3.4.
OPSTAPELING VAN PRIVATE SCHULD
Terwijl de Griekse schuldenberg grotendeels opgebouwd was door de overheidsadministratie, ligt in andere perifere eurolanden – in het bijzonder Spanje en Ierland – de fundamentele oorzaak bij de onhoudbare schuldaccumulatie van de private sector99(De Grauwe, 2010c, pp. 343-346). Toen de private sector deze schuldenberg na de GFC in 2008 niet meer kon torsen, nam de overheid een gedeelte hiervan – voornamelijk bancaire schuld – noodgedwongen over en werden haar inkomsten bijkomend teruggedrongen door de werking van automatische stabilisatoren (De Grauwe, 2010d, pp. 12). Deze stijging van de overheidsschuld werd dus niet teweeg gebracht door losbandig regeringsbeleid, maar is – integendeel – het gevolg van verantwoordelijke overheden die hun economie in barre tijden beschermen.
4.3.5.
WERKING VAN DE FINANCIËLE MARKTEN EN ROL VAN DE CREDIT RATING AGENCIES
De inherente grilligheid is eigen aan de financiële markten, maar de laatste jaren verliep de overgang van boom naar bust buitengewoon snel (De Grauwe, 2010d, pp. 1-2). Deze instabiliteit werd nog aangescherpt door de Amerikaanse credit rating agencies die er systematisch in falen crises te voorspellen. Net als in 2008, reikten Fitch & co overdreven optimistische kredietwaardigheidsbeoordelingen uit tot de eerste dominosteen viel. Wanneer de omvang van de problematiek duidelijk werd, verlaagden de credit rating agencies hun waarderingen voor ieder euroland waar een reukje aan
98
De ECB is afhankelijk van de beoordelingen van de Amerikaanse credit rating agencies om vast te stellen welke
obligaties als onderpand voor nieuwe leningen aanvaard worden (De Grauwe, 2010a, p. 2). Voor de financiële crisis was de minimale rating A-. Ter ondersteuning van het banksysteem werd dit in 2008 tijdelijk gereduceerd tot BBB+. Maar eind 2009 kondigde de ECB een terugkeer naar haar oorspronkelijk criterium aan vanaf 2011. Vermits de Griekse overheidsschuld een rating toebedeeld had gekregen van BBB+, dreigde haar toegang tot ECB-fondsen in gevaar te komen. Landen en financiële instellingen met Griekse obligaties in hun portefeuille, dumpten deze dan ook massaal, waardoor de aanvang van de crisis werd versneld. 99
Van 1999 tot 2008 steeg de schuldgraad van de private sector in de eurozone van 50% BBP tot 70% BBP, terwijl
de schuldenberg van de overheid daalde van 72% naar 68% BBP (De Grauwe, 2010c, p. 344).
65
zat, waardoor de negatieve spiraal en het besmettingseffect nog versneld werd100. Nochtans zijn credit rating agencies een betrekkelijk recent gegeven en is hun groei en verspreiding buiten de Angelsaksische
wereld
te
wijten
aan
globalisering
en
deregulering
van
de
kapitaalmarkten101(Featherstone, 2011, p. 200). Met hun groei nam ook de kritiek toe. Ondanks dat de analisten niet democratisch verkozen waren, noch ter verantwoording konden geroepen worden, oefenden ze toch een markante invloed uit over soevereine staten. Deze ‘governance without government’ werd wereldwijd gehekeld. Dit gebrek aan legitimiteit, bovenop hun onvermogen om schuldencrises te voorspellen en hun procyclische bias deed menig waarnemer twijfelen over het nut van de agentschappen en in Europa werd zelfs opgeroepen tot de oprichting van een eigen agentschap om de Amerikaanse dominantie te doorbreken.
4.3.6.
ONVOLKOMENHEID VAN DE EMU EN BIJGEVOLG ASYMMETRIEËN OP DE HANDELSBALANS
De eurozone werd opgericht als een monetaire unie die niet vergezeld werd van fiscale of verregaande economische integratie. Door het lidmaatschap te verwerven van de muntunie, stonden landen de mogelijkheid om hun nationale munt de beïnvloeden af aan een gemeenschappelijke institutie, de ECB. Vermits de wisselrisico’s hierdoor verdwenen, daalden de rentes op obligaties voor alle eurolanden, waardoor perifere eurolanden – wiens economische prestaties en competitiviteit er niet bijster goed uitzagen – aan vergelijkbare rentes konden lenen als hun noorderburen die modelleerlingen waren op economisch vlak (Kösters, 2011, p. 341; Tilford & Whyte, 2011, p. 4). Door de beschikbaarheid van goedkoop krediet, verhoogden niet alleen de overheden hun uitgaven, maar dreven ook de bedrijfswereld en de huishoudens hun schulden op102. Spoedig vloeide een fikse kapitaalstroom van de zuinige kernlanden naar de royaal consumerende periferie, waardoor de handelsbalans almaar sterker uit evenwicht raakte zoals op grafiek 4.4 kan worden vastgesteld103.
100
Nadat Dubai de terugbetalingstermijn van zijn obligaties verlengde en dit nieuwtje gepubliceerd werd door de
Financial Times, voerden de credit rating agencies sito presto een ratingverlaging door en speurden ze de wereld af naar andere potentiële slachtoffers (De Grauwe, 2010d, pp. 1-2). Griekenland en de perifere eurolanden vielen meteen in hun vizier en kregen eveneens een ratingverlaging te verduren, waardoor de rente op hun soevereine obligaties significant toenam. 101
In 1975 werden amper een 600-tal obligaties op hun kredietwaardigheid beoordeeld (Featherstone, 2011, p.
200). In 2000 verstrekte Moody’s alleen al de rating voor 21200 obligaties die tezamen goed waren voor 5 triljoen USD. Daarnaast hadden Moody’s en Standard & Poor’s voor de jaren 1990 enkel analisten in de Verenigde Staten, maar in 1993 stelden beide agentschappen een honderdtal analisten te werk in Europa, Japan en Australië. 102
Terwijl in Griekenland het voornamelijk de overheid was die lustig op het kredietaanbod inging, droeg in
Ierland en Spanje hoofdzakelijk de private sector de verantwoordelijkheid (Tilford & Whyte, 2011, p. 5). 103
In de eerste 7 jaar van de monetaire unie werd de gecombineerde private en publieke schuld van de perifere
eurolanden verdrievoudigd, waardoor het even groot was als een vier- of vijfvoud van het BBP van deze landen (Robinson, 2011, p. 24).
66
Grafiek 4.4: Asymmetrieën op de betalingsbalans als percentage van het BBP voor enkele eurolanden. Bron data: Euromonitor International.
Deze stijging van de schuldgraad in de perifere eurolanden was ongevaarlijk geweest, wanneer de verstrekte kredieten productief waren geïnvesteerd (Tilford & Whyte, 2011, p. 4). Vermits ze louter voor consumptie aangewend werden, was de schuldaflossing echter niet evident. Maar ook de crediteurlanden kunnen niet vrijgesteld worden van verantwoordelijkheid. Niet alleen waren de banken in de kernlanden in hoge mate blootgesteld aan de riskante kredieten van debiteuren met een twijfelachtige geloofwaardigheid, maar ook was de Duitse en Nederlandse exportgeleide groei structureel afhankelijk van de stijgende schuld in de periferie.
Dat zulke macro-economische asymmetrieën van de eurolanden konden ontstaan, is volgens menig auteur te wijten aan de onvolkomenheid van de huidige EMU (De Grauwe, 2010b; Featherstone, 2011; Kösters, 2010; Tilford & Whyte, 2011). Voor De Grauwe vertoont de eurozone een tweetal mankementen (2010b, p. 29). Primo ontbreekt een mechanisme om de convergentie van de competitiviteitsgraad van de lidstaten te garanderen – en dus om forse asymmetrieën op de handelsbalans te vermijden – aangezien het economisch en fiscaal beleid met inbegrip van sociale zekerheid, tewerkstellingsbeleid en belastingen nog stevig verankerd zit bij de regeringen van de lidstaten. Secundo zijn er geen mechanismen beschikbaar om crises die uit dergelijke competitiviteitsverschillen voortkomen, te beheren.
De Griekse crisis heeft deze tekortkomingen, die onder de oppervlakte reeds jaren broedden, blootgelegd
(Featherstone,
2011,
pp.
210-212).
Daarnaast
benadrukte
de
crisis
het
legitimiteitsprobleem van de EMU. Protesten in de populaire pers wezen erop dat EU-burgers weinig happig waren om medeleven te betonen aan anderen waarmee er slechts een zwakke gedeelte identiteit
67
bestond. Zodoende brachten problemen betreffende het economisch beheer ook het gebrek aan een politieke unie aan het licht.
4.4.
OPLOSSINGEN
Menig auteur maakt een pessimistische analyse van de beleidsinitiatieven die tot dusver geïnitieerd zijn om de Europese soevereine schuldencrisis tot een goed einde te brengen (De Grauwe, 2010c; Gros, 2010; Lachman, 2010; Robinson, 2011; Tilford & Whyte, 2011). Tegelijkertijd concipiëren zij ook zelf innovatieve voorstellen om de financiële markten te stabiliseren en zelfs om toekomstige schuldencrises onmogelijk te maken. In onderstaande sectie wordt een rijke variatie aan voorstellen besproken, onderverdeeld naargelang hun oogmerk – korte of lange termijn.
4.4.1.
VOORGESTELDE OPLOSSINGEN OP KORTE TERMIJN
4.4.1.A. BAILOUT Verschillende auteurs pleiten voor de versterking van een bestaand – EFSF of ESM – of de oprichting van een nieuw mechanisme, dat noodlijdende landen aan wie de toegang tot de kapitaalmarkten ontzegd wordt, financieel kan bijstaan (De Grauwe, 2010d; Gros, 2010; Robinson, 2011; Schelkle & Mabbett, 2010). Om op de vergelijking van Gros betreffende brand in een volle zaal met slechts één uitgang terug te komen: wanneer de uitgang afdoende wordt verbreed en additionele vluchtwegen worden geconstrueerd – wanneer de vuurkracht van het EFSF wordt vergroot en eventueel nieuwe instrumenten worden opgericht – zal het publiek – de financiële markten – zijn kalmte kunnen bewaren en niet als wildemannen de uitgang bestormen – de rentes in perifere landen niet naar onbetaalbare hoogtes dwingen (2010, pp. 348-349). De Grauwe hanteert een drietal argumenten ter verdediging van een uitgebreid bailout-fonds (2010d, pp. 2-3). Vooreerst kunnen verruimde middelen het risico op besmetting naar andere perifere eurolanden inperken. Daarnaast zou de besmetting van andere obligatiemarkten een nieuwe bankencrisis kunnen initiëren. De Europese grootbanken zijn immers in aanzienlijke mate blootgesteld aan obligaties uit de PIIGS. Ten slotte kan de schuldencrisis de rentes op obligaties van een steeds aangroeiende verzameling eurolanden de hoogte in drijven, waardoor deze landen zich genoodzaakt zien te snoeien in overheidsuitgaven en in een recessie dreigen te verzeilen. Ondanks wijdverspreide tegenkanting, betoogt De Grauwe dat bailout zowel juridisch als financieel mogelijk is104. Volgens de auteur vergt een uitgebreid steunmechanisme louter een stevige dosis politieke wil en compromisbereidheid.
104
Sceptici verwijzen doorgaans naar de no bailout-clausule in het Verdrag om financiële bijstand aan andere
lidstaten in strijd met de Verdragen te verklaren. De Grauwe argumenteert dat dit een incorrecte lezing van het Verdrag inhoudt, vermits de desbetreffende clausule louter verhindert dat EU-lidstaten verplicht worden tot financiële bijstand (2010d, pp. 2-3). Vrijwillige financiële ondersteuning is echter niet verboden en wordt zelfs expliciet toegelaten door Artikel 100, paragraaf 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU): “Where a Member State is in difficulties or is seriously threatened with severe difficulties caused by natural disasters of
68
4.4.1.B. VERSTRAKKING VAN HET SGP Landen die traditioneel veel belang hechten aan begrotingsdiscipline – waarvan Duitsland het typevoorbeeld is – hebben steeds voor een verstrakking van het SGP gepleit. Zij hangen de filosofie aan dat strenge regulering door zijn garantie op duurzame overheidsfinanciën het vertrouwen van huishoudens en de bedrijfswereld vergroot, wat op termijn resulteert in een stijging van consumptie en investeringen. Tilford en Whyte wijzen er evenwel op dat collectieve fiscale verstrakking in de praktijk leidt tot een economische krimp over de gehele eurozone. Vermits menig land dergelijk beleid expliciet verwerpt, is een bijkomende105 verstrenging op korte termijn onrealistisch (Kösters, 2010, p. 343).
4.4.1.C. DEFAULT-MECHANISME Uit het verloop van de schuldencrisis tot dusver is gebleken dat de eurozone geen hapklare bankroetprocedures heeft om insolvabele leden op ordelijke wijze failliet te laten gaan (Robinson, 2011, pp. 24-25). Bijgevolg hebben de staats- en regeringsleiders zich moeten wenden tot hopeloze improvisatie. Vermits verscheidene auteurs soevereine defaults als een plausibele gebeurtenis percipiëren, achtten zij het oprichtten van een default-mechanisme een dwingende noodzaak (Kösters, 2010; Tilford & Whyte, 2011). Een dergelijk mechanisme beoogt moral hazard in te dammen. Wanneer een soeverein bankroet een plausibele mogelijkheid wordt, zullen beleggers consciëntieuzer te werk gaan bij het analyseren van de kredietwaardigheid van de debiteuren. Indien hierdoor financiering voor eurolanden in financieel slechte papieren ontoegankelijker wordt, zullen deze landen gedwongen worden hun overheidsfinanciën in orde te brengen en worden zij zodoende automatisch gestraft door de kapitaalmarkten in plaats van politieke organen (Kösters, 2010, p. 343). Met een voorzichtigere kredietverlening en evenwichtige overheidsbudgetten als eindresultaat oogt het plaatje rooskleurig.
De Grauwe meent echter dat een dergelijk default-mechanisme gebaseerd is op een incorrecte ‘blame the debtors’-filosofie en de stabiliteit van de eurozone enkel zou verzwakken106(2010c). Niettemin is de
exceptional occurences beyond its control, the Council, acting by a qualified majority on a proposal from the Commission, may grant, under certain conditions, Community financial assistance to the Member State concerned.”. Ook financieel is een uitgebreid steunmechanisme haalbaar, meent de auteur. Indien Griekenland een default zou kennen op de totaliteit van zijn uitstaande schuld, zou een bailout door de eurolanden hun eigen schuldgraad met 3% verhogen, een beperkt percentage vergeleken met de impact van de redding van het banksysteem ten tijde van de GFC op de verschillende begrotingen. 105
Door de aanname van het sixpack is het SGP reeds verstrengd.
106
De Grauwe meent dat deze verzwakking veroorzaakt zou worden door twee elementen (2010c). Enerzijds zal de
mogelijkheid van een haircut de risicopremies op obligaties de lucht in jagen, waardoor de rentes evenredig stijgen. Anderzijds zullen investeerders wanneer de eurolanden aankondigen hun obligaties te devalueren ingeval van betalingsmoeilijkheden – dat is immers wat een haircut in het bijzonder inhoudt – de obligaties in hun portefeuille en masse verkopen, waardoor de rentes bijkomstig stijgen en een speculatieve dynamiek wordt geïntroduceerd. De Grauwe verwacht dan ook dat indien het default-mechanisme in werking treedt, schuldencrises
69
optie populair onder het gros van de eurolanden en lijken zij zelfs bereid te zijn een dergelijk mechanisme te formaliseren middels een verdragsherziening (De Grauwe, 2010c). Deze populariteit is te wijten aan de angst voor besmettingseffecten en aan het feit dat het mechanisme geen financiële solidariteit vergt – zoals wel het geval in een bailout – wat menig euroland onaanvaardbaar acht (Lachman, 2010, p. 356). Vermits de optie van een default-mechanisme zowel fervente voor- als tegenstanders kent, is haar toekomst onzeker.
4.4.1.D. ECB-BELEIDSVERANDERING Een laatste beleidsoptie die op korte termijn gerealiseerd kan worden is een verruiming van het mandaat van de ECB en een versoepeling van haar onderpandbeleid. Tilford en Whyte pleiten voor deze eerste optie, waarbij de ECB niet louter vasthoudt aan haar inflatiedoelstelling, maar ook economische groei tot objectief stelt en hiertoe – net als zijn collega’s in de VS, Engeland of Japan – aan quantitative easing doet107(2011, p. 22-23). Meteen voegen de auteurs hieraan toe dat zij deze optie bijzonder onwaarschijnlijk achten vermits onder meer Duitsland 108 zijn verzet hiertegen niet onmiddellijk zal laten varen109.
De Grauwe betoogt dan weer dat de ECB zijn onderpandbeleid dient bij te stellen (2010d, p. 3). In plaats van afhankelijk te zijn van de beoordelingen van de Amerikaanse credit rating agencies om te determineren of obligaties als onderpand mogen fungeren, dient de ECB zelf de kredietwaardigheid van de soevereine obligaties van zijn lidstaten te beoordelen. Het zou deze opdracht niet alleen even goed – de ECB heeft een aanzienlijke batterij getalenteerde analisten onder zijn vleugels –, maar potentieel zelfs beter volbrengen dan de Amerikaanse credit rating agencies die door hun incorrecte voorspellingen ten tijde van de GFC van 2008 een slechte reputatie hebben opgebouwd, aldus de auteur. Hij wordt hierin bijgetreden door Schelkle en Mabbett die een weigering van de ECB om deze taak op te nemen beschouwen als een ontlopen van verantwoordelijkheid (2010, p. 350). Maar ook deze optie zal botsen op hardnekkige weerstand (Lachman, 2010, p. 356). Verschillende stemmen binnen de ECB – onder meer die van Axel Weber, voormalig voorzitter van de Duitse Bundesbank – verwerpen luidkeels het ‘bezoedelen’ van de bankbalans van de ECB met obligaties van de perifere eurolanden van twijfelachtige kwaliteit. Of deze opties politiek haalbaar zijn, is bijgevolg onzeker.
in de toekomst frequenter zullen voorkomen en meer schade zullen berokkenen. Of de eurozone bestand is tegen dermate heftige financiële stormen, is twijfelachtig. 107
In detail pleiten Tilford en Whyte voor een inflatiedoelstelling van 3%, waarbij de eurolanden worden
toegelaten hier 1% in positieve of negatieve zin van af te wijken, en de invoering van een duchtig kredietvolume in de economie teneinde de groei te stimuleren, het deflatierisico in toom te houden en de investeerders te overtuigen dat er wel degelijk iets staat achter de soevereine schuld van de eurolanden (2011, p. 23). 108
Duitsland heeft door zijn doodsangst voor inflatie en hardnekkige nadruk op een onafhankelijke centrale bank
steeds aangedrongen op het beperken van het ECB-mandaat tot de inflatiedoelstelling. 109
Zoals in de sectie betreffende het verloop van de eurocrisis reeds werd geduid, heeft ECB-voorzitter Draghi op
dit vlak reeds een opening gemaakt door onbeperkte leningen aan te bieden met een looptijd van 3 jaar aan een bijzonder lage rente van 1% (Mooijman, 2011, 22 december).
70
4.4.2.
VOORGESTELDE OPLOSSINGEN OP LANGE TERMIJN
4.4.2.A. EUROPEES MONETAIR FONDS Verschillende auteurs pleiten voor het permanent maken van het EFSF in de vorm van een EMF (De Grauwe, 2010a, pp. 345-346; De Grauwe 2010b, p. 5; Gros, 2010, pp. 349-350; Gros & Mayer, 2010). Met het EMF zou een nieuwe institutie opgericht worden die gefinancierd zou worden door landen die de voorschriften van het SGP overtreden (De Grauwe, 2010a, pp. 345-346). De aldus ingezamelde middelen zouden in tijden van crisis aangesproken kunnen worden om landen bij te staan die zulks behoeven110. Tegelijk zou de financiële bijstand gepaard gaan met voorwaarden, bepaald door het EMF in plaats van de Europese Raad of het IMF, teneinde het risico op moral hazard te reduceren (De Grauwe, 2010b, p. 5).
4.4.2.B. COMMUNAUTAIRE BANKENSUPERVISIE Ondanks dat reeds ingrijpende hervormingen hebben plaatsgevonden in de supervisie-architectuur van de EU sinds 2008, blijft de verantwoordelijkheid voor de verschillende banksystemen nationaal111. De Europese soevereine schuldencrisis heeft gedemonstreerd dat nationale regimes voor banktoezicht nefast zijn in een context van steeds voortschrijdende financiële integratie en verschillende auteurs ijveren dan ook voor een europeanisering van de bankensupervisie (Schelkle & Mabbett, 2010, p. 352; Tilford & Whyte, 2011, pp. 20-22). In het bijzonder pleitten Tilford en Whyte voor een Europese depositogarantie die minimaal alle grootbanken met een systemisch belang moet beschermen. Terwijl hiervoor de middelen worden vrijgemaakt, zou het EFSF als garantieverstrekker kunnen fungeren. Voor dit geëuropeaniseerd bankentoezicht zou niet noodzakelijk een nieuwe instelling opgericht moeten worden, een versterking van de bestaande European Banking Authority, waarbij deze meer zeggenschap krijgt over nationale autoriteiten, kan volstaan.
4.4.2.C. EUROBONDS Menig auteur is ervan overtuigd dat enkel de communautarisering van de schuld door de uitgifte van euro-obligaties of eurobonds de eurozone van de ondergang kan redden (Robinson, 2011, p. 25; Tilford & Whyte, 2011, pp. 17-19). Hiervoor bestaan reeds verschillende voorstellen (De Grauwe & Moesen, 2009; Delpla & von Weizsäcker, 2010), die verschillen in de mate dat ieder land aansprakelijk wordt gesteld voor zijn eigen schuldniveau. De Grauwe en Moesen suggereren eurobonds waarin elk
110
Hierbij zou het niet uitmaken of de overheid niet bij machte is zijn schuldenberg af te betalen doordat ze
jarenlang buitensporige overheidsuitgaven heeft verricht of omdat ze recent haar banksector heeft moeten redden (Gros, 2010, p. 347). 111
Aan de ene kant werd onder de vleugels van de ECB een European Systemic Risk Board (ESRB) opgericht die
systemische risico’s dient op te sporen in de internationale financiële structuur (Tilford & Whyte, 2011, p. 20). Aan de andere kant werd een trio European Supervisory Authorities (ESA’s) tot stand gebracht voor bankieren, verzekeringen en effecten die regelgeving dienen te ontwikkelen, het risicobeheer van de nationale autoriteiten coördineren en bemiddelen ingeval van conflicten tussen verschillende instellingen.
71
euroland participeert pro rata zijn kapitaalaandeel in de ECB (2009). De rente die door de verschillende landen wordt betaald, is afhankelijk van het rentetarief dat men betaalt wanneer men obligaties uitgeeft in de kapitaalmarkten en de gemeenschappelijke rente wordt bekomen door het gewogen gemiddelde te nemen van deze verscheidene nationale rentes. Een dergelijk voorstel incorporeert een aanzienlijk risico op moral hazard, dat evenwel geneutraliseerd kan worden door de uitgifte van eurobonds te beperken tot een bepaald schuldniveau – bijvoorbeeld 60% – waardoor een incentive wordt gegeven voor evenwichtige overheidsbudgetten (Tilford & Whyte, 2011, p. 18). Landen die deze drempel overschrijden, zouden hun additionele financiering erg duur betalen, waardoor de voorkeur gegeven dient te worden aan de oprichting van een onafhankelijk fiscaal orgaan, dat leendoelstellingen determineert voor ieder euroland, rekening houdend met diens budgettaire en economische positie, en een Europees schuldagentschap, dat eurobonds tot dit overeengekomen niveau uitgeeft. Meteen voegen Tilford en Whyte hier evenwel aan toe dat euro-obligaties toekomstige schuldencrises niet kunnen voorkomen indien de asymmetrieën op de handelsbalans niet teruggedrongen worden en dat er kolossale obstakels de weg naar eurobonds ontsieren112.
4.4.2.D. VERDERE INTEGRATIE De laatste en meest ingrijpende oplossing die aangehaald wordt is de verdieping van EMU, waardoor deze ook een fiscale of zelfs economische of politieke unie zou worden. Wanneer de EMU werd opgericht, werd zij niet vergezeld van een fiscale of politieke unie ten einde moral hazard te minimaliseren. Profetische stemmen waarschuwden toen reeds dat een monetaire unie die niet budgettair geïntegreerd was, inherent instabiel zou zijn vermits deze enerzijds de waarschijnlijkheid van schuldencrises verhoogt en anderzijds geen toereikende instrumenten biedt om deze op te lossen (De Grauwe, 2010a, p. 345; Tilford & Whyte, 2011, p. 37). Aan de ene kant mist een monetaire unie die niet fiscaal en economisch geïntegreerd is, mechanismen die noodwendig zijn om de competitiviteitsniveaus van de verschillende lidstaten te laten convergeren om zodoende de kiemen van schuldencrises te vernietigen 113 (De Grauwe, 2010b, pp. 3-4). De Grauwe pleit dan ook voor symmetrische fiscale en economische integratie waarbij zowel landen met een surplus als landen met een tekort op de handelsbalans economische bevoegdheden als tewerkstelling en pensioenbeleid
112
Vooreerst is menig euroland absoluut tegenstander van euro-obligaties en ziet het er niet naar uit dat zij in de
onmiddellijke toekomst hun verzet zullen laten varen (Tilford & Whyte, 2011, pp. 27-28). Verder vergen euroobligaties een verdragsherziening vermits ze in strijd zijn met de no bailout-clausule van het Lissabonverdrag. Voorts zou deze verdragswijziging beperkt moeten worden tot de eurolanden of opt-outs bevatten voor onder meer Groot-Brittannië. Ten slotte zou de uitgifte van euro-obligaties zonder fiscale unie naar alle waarschijnlijkheid ongrondwettelijk verklaard worden door het Duits Grondwettelijk Hof. 113
Het gebrek aan fiscale en economische integratie leidt tot steeds groeiende macro-economische divergenties,
onder meer in de maatstaf arbeidskosten per eenheid product (ULC), die op hun beurt budgettaire verschillen genereren, waarbij landen die ondermaats scoren op competitiviteit een verslechtering van hun budgettaire gezondheid ervaren en geconfronteerd dreigen te worden met een schuldencrisis (De Grauwe, 2010b, pp. 3-5). Zodoende leidt gebrekkige economische en fiscale integratie tot economische en budgettaire divergenties die op hun beurt kunnen uitmonden in een crisis. Diezelfde afwezigheid van een economische en fiscale unie bemoeilijkt daarenboven het oplossen van deze crisis.
72
communautariseren zodat de eurozone-autoriteiten macro-economische onevenwichtigheden kunnen intermediëren. Aan de andere kant zou deze fiscale unie een verzekeringsmechanisme introduceren waarbij een land dat getroffen wordt door een negatieve macro-economische schok, een automatische transfer ontvangt van gebieden in de unie die hier minder onder lijden.
Wanneer het Verdrag van Maastricht in werking trad, werd een EMU opgericht die niet ingebed was in een budgettaire unie, maar gekoppeld werd aan een extensieve regulering, die de afwezigheid van fiscale integratie moest compenseren. Maar net zoals strenge brandvoorschriften ingeval van brand de aanwezigheid van een brandweerkorps niet kunnen vervangen, demonstreerde de schuldencrisis dat het SGP geen waardige vervanger kon vormen voor een budgettaire unie (De Grauwe, 2010c, p. 346). Het ontstaan van de EMU heeft de nood hieraan zelfs nog vergroot114. Ettelijke auteurs menen dan ook dat louter een institutionele verdieping toekomstige schuldencrises kan voorkomen (Kösters, 2010; Lachman, 2010; Tilford & Whyte, 2011). Anderen formuleren het nog sterker en betogen dat indien de EMU er niet in slaagt in de richting van een politieke unie te bewegen, ze tot verdwijnen verdoemd is115(De Grauwe, 2010b).
Verdere integratie is echter niet eenvoudig door te voeren. Vooreerst dient men in gedachten te houden dat het nemen van de fiscale horde in de Europese integratie een verdragsherziening vereist (Lachman, 2010, p. 356). De ervaring met de ratificatie van het ter ziele gegane Grondwettelijk Verdrag en het moeizaam gerealiseerde Verdrag van Lissabon tonen aan dat een verdragswijziging allesbehalve eenvoudig realiseerbaar is, maar daarentegen, bloed, zweet, tranen en vooral tijd zal vergen. En laat dat laatste nu net hetgene zijn wat de Europese beleidsmakers niet hebben. Een fiscale laat staan politieke unie kan dan ook louter een objectief op lange termijn zijn, terwijl ondertussen andere beleidsinitiatieven genomen worden om de kapitaalmarkten te stabiliseren. Daarenboven zijn ook verschillende eurolanden allerminst te vinden voor een dergelijke sprong voorwaarts, niet in het minst omdat ze het gebrek aan integratie als een secundaire oorzaak van de schuldencrisis beschouwen (Tilford & Whyte, 2011, p. 30). Ook in de academische wereld treft men kritische stemmen aan (Kösters, 2010).
114
Door de monetaire integratie is de onderlinge verbondenheid van de Europese kapitaalmarkten immers nog
opgedreven, waardoor de regio kwetsbaarder wordt voor bancaire crises en een expliciet en permanent verzekeringsmechanisme noodwendig is om de desastreuze consequenties hiervan te vermijden. De Europese soevereine schuldencrisis heeft aldus aangetoond dat de bezorgdheden van de critici gegrond waren (Tilford & Whyte, 2011, p. 37). 115
Terwijl hij ervan overtuigd is dat verdere integratie noodwendig is indien de eurozone haar schuldencrisis wilt
overleven, stelt De Grauwe meteen dat hij een volwaardige budgettaire unie met inbegrip van financiële solidariteit in de nabije toekomst onhaalbaar acht. Hij suggereert dan ook een “second-best proposal” dat gelijkt op het reeds aangehaalde voorstel om een permanent bailout-fonds op te richten (2010b). Een dergelijk financieel stabilisatiefonds zou ervoor zorgen dat de eurolanden hun middelen verzamelen en gezamenlijk bijstand verlenen indien een lidstaat zulks behoeft. De kloof met een automatisch solidariteitsmechanisme is aanzienlijk, maar het is reeds een stap in de goede richting. Angst voor moral hazard staat volgens de auteur een waarachtige fiscale unie in de weg en lijkt niet probleemloos weg te nemen.
73
Tilford en Whyte benadrukken dat in het integratiedebat ook voldoende aandacht moet gaan naar economische groei (2011, pp. 22-25). Coördinatie van het fiscaal beleid is net gericht op de stimulatie van de vraag over de gehele eurozone. Helaas lijken enkele eigengereide landen als Duitsland hier niet in te geloven, maar worden net fiscale verstrakkingen doorgevoerd die de groeivooruitzichten bezwaren116. Vermits verschillende landen aldus niet achter het eigenlijke objectief – economische groei – staan, verwerpen zij bijgevolg ook de methode – fiscale en/of economische integratie.
4.5.
CONCLUSIE
Op het tijdstip van publicatie is de eurocrisis nog volop aan de gang. Niettemin is de schuldvraag reeds uitgebreid bediscussieerd en hebben auteurs een brede waaier aan oplossingen aangedragen. In het volgende hoofdstuk worden de drie behandelde kredietcrises in verschillende facetten met elkaar vergeleken. Uit die vergelijking worden daarna een aantal vuistregels geformuleerd die de Europese beleidsmakers kunnen helpen om de eurocrisis zo spoedig mogelijk te beëindigen.
116
Duitsland heeft zijn fiscaal beleid markant verstrengd aangezien het een voorbeeld wilt stellen voor de perifere
eurolanden en in 2016 een begroting in evenwicht wilt presenteren (Tilford & Whyte, 2011, pp. 28-29). Op die manier wordt de Duitse spaarquote nog verhoogd, terwijl een verhoogde consumptie net noodwendig is teneinde de exportafhankelijkheid te reduceren.
74
HOOFDSTUK 5: VERGELIJKING
5.1.
INLEIDING
Na het trio schuldencrises extensief te hebben besproken, volgt nu een vergelijking op verscheidene domeinen. Vooreerst worden de oorzaken van de schuldencrises besproken teneinde eventuele gemeenschappelijke wortels en risicofactoren op te speuren. Vervolgens worden de oplossingen die tijdens de voorgaande schuldencrises werden bepleit, besproken en met elkaar vergeleken. Bij deze vergelijking wordt gestart vanuit de aangedragen oplossingen bij de Latijns-Amerikaanse en ZuidoostAziatische schuldencrisis en wordt nagegaan of deze beleidsstrategieën in de aanpak van de eurocrisis aangewend worden. De innovatieve oplossingen die louter naar aanleiding van de huidige crisis worden aangedragen, worden hier niet opnieuw besproken, daar deze reeds in het hoofdstuk van de Europese soevereine schuldencrisis extensief werden geduid. In het volgende hoofdstuk worden vervolgens lessen uit deze vergelijking getrokken.
5.2.
OORZAKEN
5.2.1.
INTERNE OORZAKEN
5.2.1.A. INKOMENSONGELIJKHEID EN REACTIE De
Latijns-Amerikaanse
samenlevingen
kenden
traditioneel
een
vervaarlijk
hoge
inkomensongelijkheid. De overheden trachtten deze socio-economische breuklijn te pacificeren door iedere socio-economische klasse en drukkingsgroep te paaien met dure gunstmaatregelen, die de begroting belastten en de schuldenberg naar alarmerende niveaus brachten (Buckley & Arner, 2011, p. 36). De Zuidoost-Aziatische samenlevingen waren evenwel betrekkelijk egalitair en kenden weinig openlijke politieke conflicten (Kaminsky & Pereira, 1996, p. 13). Volgens Sachs heeft in LatijnsAmerika deze politieke en sociale instabiliteit verhinderd dat de overheden probleemloos bezuinigingsmaatregelen konden doorvoeren, waardoor het herstel veel langer duurde (aangehaald in Kaminsky & Pereira, 1996, p. 13). Door de sociale stabiliteit kon Zuidoost-Azië zich veel flexibeler aanpassen aan negatieve macro-economische schokken. Ook in Griekenland lijkt dit LatijnsAmerikaanse fenomeen zich momenteel te vertonen. Ingrijpende maatschappelijke hervormingen worden verlamd door de paradoxen die inherent zijn aan de Griekse samenleving (Mitsopoulos & Pelagidis aangehaald in Featherstone, 2011, p. 196). Hierdoor zit de overheid gevangen in de bestaande
75
regelgeving die bijwijlen hopeloos inefficiënt117 doch belachelijk prijzig is en de schuldenberg de hoogte in jaagt.
5.2.1.B. INEFFICIËNT
ECONOMISCH
BELEID
EN
BIJGEVOLG
OPBOUW
VAN
OVERHEIDSSCHULD De Latijns-Amerikaanse regio werd geteisterd door een reeks economische gebreken die verhinderden dat de regio zijn eigen ontwikkeling kon financieren en een torenhoge schuldenberg stimuleerde118 (Buckley & Arner, 2011, p. 37). Ook verschillende landen uit Zuidoost-Azië werd economisch en monetair wanbeleid verweten, maar dergelijke beweringen reflecteren doorgaans geen economische realiteit, maar wel een paradigmatische preferentie voor het Anglo-Amerikaans monetair en economisch model119(Buckley & Arner, 2011, p. 72; Wade, 1998, p. 1537). En ook de perifere eurolanden krijgen heden ten dage verwijten van inefficiënt economisch beleid naar het hoofd geslingerd, maar zoals in de sectie betreffende de oorzaken van de Europese soevereine schuldencrisis reeds werd aangehaald, is dit slechts een onvolledige en bevooroordeelde verklaring (Tilford & Whyte, 2011, pp. 3-5). De desastreuze schuldopbouw van bijvoorbeeld Griekenland is dan ook veeleer te wijten aan de onvolkomenheid van de EMU en de hieruit volgende asymmetrieën op de handelsbalans van menig euroland.
5.2.1.C. CORRUPTIE Ten tijde van de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis vormde corruptie een persistent probleem voor de economieën uit de regio, vermits het de overheidsbudgetten reduceerde en kapitaalvlucht aanstookte (Buckley & Arner, 2011, pp. 37-38; Duràn, 1985, p. 154). Zuidoost-Azië werd dan weer geplaagd door ‘crony capitalism’, wat min of meer neerkwam op belangenvermenging en cliëntelisme (Chang, 2000, p. 775). Ook Griekenland scoort niet goed op deze indicator, zo getuige haar teleurstellende plaats op de Corruption Perceptions Index (http://cpi.transparency.org/cpi2011/results/, geconsulteerd op 23 maart 2012). Bovendien schatte de Europese Commissie in dat de niet ingezamelde belastingen in 2006 opliepen tot 30% van de totale belastingen of 3,4% van het Griekse BBP en beraamde Scheider et. al.
117
Deze inefficiëntie kan geïllustreerd worden door de Griekse begroting, die opgebouwd is uit 14 000
budgetlijnen. Hierdoor verlopen de overheidsuitgaven stroef gecoördineerd en weinig transparant en wordt de deur open gezet voor cliëntelisme en corruptie (Featherstone, 2011, pp. 195-196). 118
In de Latijns-Amerikaanse regio had de vroegere kolonisator de totstandkoming van een succesvolle lokale
industrie verhinderd en werd wat er al was aan economische infrastructuur daarna door de revolutionairen vernield (Dawson, 1990). Daarnaast moedigden de Latijns-Amerikaanse regeringen importsubstitutie aan, wat, net als het alomtegenwoordig gebruik van staatsbedrijven, een bijzonder inefficiënte economische beleidskeuze vertegenwoordigt (George aangehaald in Golub, 1991; Hakim, 1985, p. 24; Jorge, Salazar-Carrillo & Diaz-Pou, 1985, p. 4). 119
De Zuidoost-Aziatische economische structuren waren immers geschraagd om solide fundamenten als een hoge
spaarquote en groeiratio, evenwichtige budgettaire cijfers en een lage inflatie (Wade, 1998, p. 1537). Dat de regio ten prooi viel aan een schuldencrisis had meer te maken met de financiële liberalisering die onder druk van Westerse multinationals, OESO-initiatieven en IMF-demarches te ver werd doorgedreven dan met de economische fundamenten van de regio zelf.
76
dat de informele Griekse economie zo’n 29,5% van het BBP uitmaakte (Featherstone, 2011, pp. 195197). Dergelijke indicatoren belasten de economie, drijven investeerders weg en verontrusten de kapitaalmarkten.
5.2.1.D. OVERMATIGE OPBOUW VAN PRIVATE SCHULD In tegenstelling tot Latijns-Amerika, waar de problematische schuldenberg gelokaliseerd was bij de overheid, was het in Zuidoost-Azië hoofdzakelijk de bedrijfswereld die aanzienlijke schulden was aangegaan (Wade, 1998, p. 1539). In de eurozone is de samenstelling van de schuld uiterst gedifferentieerd. Terwijl de Griekse schuldenberg hoofdzakelijk aangelegd was door de overheidsadministratie, was de schuld van Ierland en Spanje grotendeels aangegaan door de private sector (De Grauwe, 2010c, pp. 343-346). Deze private schuld is tot overheidsschuld verworden op directe – wanneer de overheid zich genoodzaakt zag de banksector te redden – of indirecte – door de werking van automatische stabilisatoren – wijze (De Grauwe, 2010d, pp. 1-2). Ondanks dat de overheid aldus geen schuld trof, werd zij met de consequenties van het onverantwoordelijk gedrag van de private sector opgezadeld. 5.2.2.
EXTERNE OORZAKEN
5.2.2.A. ROL VAN DE BANKEN Menig auteur meent dat het bankieren voorafgaand aan de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis zijn voeling met de realiteit had verloren120(Buckley & Arner, 2011, pp. 30-36; Delamaide, 1984, p. 14-17; Golub, 1991). Bankiers misten ervaring in de soevereine kredietverstrekking, zochten exorbitante risico’s op, werden gedreven door winstbejag en ontoereikend gesuperviseerd (Buckley & Arner, 2010, p. 34; Golub, 1991). Ook in Zuidoost-Azië was het bankieren ingevolge de financiële liberalisering begin jaren 1990 enigszins losgeslagen (Wade, 1998, p. 1539). Het onvermogen van de lokale familiebedrijven om met de buitensporige liquiditeit in het internationale financiële systeem om te gaan, maakte de regio kwetsbaar voor macro-economische schokken (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 155).
Bij het begin van het nieuwe millennium lijken banken zich nog meer verwijderd te hebben van hun traditionele rol als maatschappelijk spaarvarken. Daarentegen is het onderscheid tussen spaar- en investeringsbanken verlaten en legt het merendeel van de banken zich toe op beleggingen met een gevarieerd risicokarakter. Zodoende verdubbelde de omvang van de Amerikaanse financiële sector op een 35-tal jaar: van grofweg 4% BBP in het midden van de jaren 1970 tot 8% BBP in 2007 (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 210). Wanneer in de Verenigde Staten de zogenaamde sub-prime mortgage crisis uitbrak, stortte het internationale banksysteem als een kaartenhuisje in elkaar en ontstond de GFC (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 207). Doordat ook menig Europese grootbank zijn balans bezoedeld had met rommelhypotheken, dreigde hen het bankroet. In verschillende eurolanden kwam de nationale
120
De wereldwijde kredietverlening werd immers eerder gedreven door het aanbieden van leningen, dan door de
vraag naar krediet (Darity & Horn aangehaald in Golub, 1991, pp. 186-187).
77
overheid de bancaire sector dan ook te hulp, waardoor zij genoodzaakt werd haar soevereine schuld te laten oplopen. Deze schuldtoename tastte evenwel de kredietwaardigheid van verschillende eurolanden aan en dreef de rentetarieven van het staatspapier van deze landen op. Wanneer verscheidene eurolanden – eerst Griekenland en vervolgens Ierland en Portugal – geen betaalbare fondsen meer konden verkrijgen op de kapitaalmarkten, barstte de Europese soevereine kredietcrisis los. Naar aanleiding van de GFC van 2008 deed echter ook een nieuwe actor zijn intrede: de credit rating agencies121. Door hun procyclische bias hebben zij de ontwikkeling van de GFC louter verergerd (De Grauwe, 2010d, p. 3; Schelkle en Mabbett, 2010, p. 350).
5.2.2.B. IMPACT VAN EEN RECESSIE In de jaren 1980 werd de schuldproblematiek verhevigd door de uitwerking van de recessie die veroorzaakt werd door de olieschokken122(Sachs, 1988). In Zuidoost-Azië was er, op het barstten van de vastgoed- en aandelenbubbel in 1995 en -96 na, geen ingrijpende recessie die het ontstaan van de schuldencrisis versnelde. In de eurozone had de GFC van 2008 een desastreuze impact op het volume van de wereldhandel, de aandelenmarkten, de globale industriële productie en de economische groei (Eichengreen & O’Rourke, 2012). Hierdoor heeft de GFC een fundamenteel labiele situatie – de onvolkomenheid van de EMU en de resulterende asymmetrieën op de handelsbalans – doen ontploffen. De GFC vertegenwoordigde ‘de druppel die de emmer deed overlopen’ en is dan ook eerder een aanleiding dan oorzaak te noemen.
5.2.2.C. BUITENSPORIGE KREDIETVERLENING OF LIQUIDITEIT Excessieve kredietverlening wordt door verscheidene auteurs tot de grondoorzaak van de LatijnsAmerikaanse kredietcrisis gebombardeerd 123 (Foxley 1987; Reinhart & Rogoff, 2009, p. xxv). In Zuidoost-Azië leidde een oeverloze liquiditeit in het Westen eveneens tot een riskante kredietboom in de ontwikkelende landen124(Wade, 1998, p. 1541). En ook in Europa waren de perifere eurolanden –
121
Ondanks dat zij reeds in de 19e eeuw of in de beginjaren van de 20ste eeuw opgericht werden, is hun pertinente
invloed op de kapitaalmarkten recent (Featherstone, 2011, p. 200). 122
Deze economische inzinking onderdrukte de Westerse vraag naar Latijns-Amerikaanse producten, duwde de
grondstofprijzen – een traditionele sterkhouder van de Latijns-Amerikaanse regio – omlaag en beëindigde de goedkope kredietverlening (Buckley & Arner, 2011, pp. 38-40; Kaminsky & Pereira, 1996). De economische en monetaire gezondheid van de getroffen landen was al enige tijd belabberd, maar de recessie vertegenwoordigde de vonk die de tikkende tijdbom deed exploderen. 123
De internationale kapitaalstromen vormden voordien reeds een vertrouwd fenomeen, maar kenden in de jaren
1970 een versnelling en kwalitatieve verandering. Deze omvangrijke kredietverlening – die geen probleem hoeft te zijn indien de geleende fondsen productief worden aangewend – werd problematisch gezien de kredieten een tomeloze consumptieboom financierden (Hawkings & Maese, 1986, p. 61; Milman, 1998, p. 174). Hierdoor konden de leningen enkel afgelost worden met additionele kredieten, waardoor een ondraaglijke schuldenlast werd gecreëerd. 124
De lokale familiebedrijven gingen graag op dit aanbod in vermits deze internationale kredieten goedkoper waren
dan binnenlandse leningen en hun onstilbare groei financierden. Maar ook ditmaal verhoogde deze kredietverlening de kwetsbaarheid van de regio voor negatieve macro-economische schokken.
78
privaat dan wel publiek – meer leningen aangegaan dan goed voor hen was125. Net zoals in LatijnsAmerika was deze kredietstroom problematisch doordat de verstrekte financiering onproductief werd aangewend. Dat ook de noordelijke eurolanden – die voor hun exportgeleide groei van de consumptie van de periferie afhankelijk zijn – verantwoordelijkheid dragen, staat echter buiten kijf. Ettelijke auteurs menen dat dergelijke macro-economische asymmetrieën te wijten zijn aan de ontoereikendheid van de huidige EMU en concipiëren verdere integratie als de enige adequate oplossing (De Grauwe, 2010d; Featherstone, 2011; Kösters, 2010; Tilford & Whyte, 2011).
5.2.2.D. VERGETELHEID VAN DE GESCHIEDENIS Deze factor is slechts van secundair belang. De bankwereld lijkt slechts een beperkt geheugen te hebben126(Buckley & Arner, 2011, p. 32). In de Latijns-Amerikaanse kredietcrisis speelde dit des te meer vermits de soevereine kredietverlening door private crediteuren toen nog een innovatie was (Golub, 1991). Heden ten dage is dit reeds sterker ingeburgerd, doch lijkt het fenomeen ‘vergetelheid van de geschiedenis’ ook te spelen. Er lijken parallellen te zijn met de menselijke reactie op een autoongeval. Onmiddellijk na betrokkenheid in een ongeval, durft men niet in de auto te stappen of rijdt men uiterst voorzichtig. Naarmate de tijd verstrijkt, slijt ook de herinnering en – aangemoedigd door het gevaarlijke rijgedrag van enkele andere weggebruikers – waagt men zich opnieuw aan riskantere situaties. Voor dat men het weet, rijdt men te snel of zonder gordel. In de bancaire sector treedt hetzelfde patroon op. Onmiddellijk na een crisis opereren banken uiterst behoedzaam. Naarmate de tijd voorbijgaat, zoeken banken echter weer risico’s op tot een nieuwe crisis ontstaat.
5.2.2.E. AANTREKKINGSKRACHT VAN DE DEBITEURLANDEN Zowel in de Latijns-Amerikaanse als in de Zuidoost-Aziatische schuldencrisis, was de massale kapitaalstroom naar de debiteurlanden gemotiveerd door het geloof dat de regio’s de nieuwe economische powerhouses zouden worden 127 (Buckley & Arner, 2011, pp. 34-35). Voor LatijnsAmerika bleek dit een misvatting, vermits het Zuidoost-Azië was die het nieuwe economische mirakel zou huisvesten. Deze factor benadrukt de verantwoordelijkheid van de crediteuren, die zich lieten verleiden door de belofte van rendabele investeringen en de kapitaalstroom op gang trokken. Ook in de eurozone gingen de noordelijke eurolanden maar wat graag in op de goederen-, diensten- en kapitaalbehoefte van de zuidelijke periferie. De exportgeoriënteerde economieën van het noorden werden immers aangedreven door een aanhoudend hoge vraag uit het zuiden (Tilford & Whyte, 2011,
125
Door toetreding tot de EMU, kregen ze immers toegang tot leningen aan dezelfde lage rentetarieven als hun
noorderburen en al snel vloeide een kapitaalstroom van de zuinige kernlanden naar de kwistig consumerende periferie, waardoor de handelsbalans in de eurozone uit balans raakte (Kösters, 2011, p. 341; Tilford & Whyte, 2011, p. 4). 126
Door het snelle personeelsverloop missen bankiers de benodigde ervaring om uit het verleden te kunnen leren en
kunnen zij niet ter verantwoording worden geroepen wanneer hun beslissingen in hun vorige functie negatieve consequenties kenden. 127
In het bijzonder werden de westerse kapitaalverstrekkers bekoord door de goedkope arbeidskrachten en
geografische nabijheid van beide regio’s (Wade, 1998, p. 1538).
79
p. 4). Net als bij zijn historische voorgangers dragen dus ook in de Europese soevereine schuldencrisis de crediteurlanden en –instanties een deel van de verantwoordelijkheid.
5.2.2.F. ROL VAN DE VASTE WISSELKOERSEN Op iedere schuldencrisis hebben de wisselkoersen een pertinente impact gehad. De LatijnsAmerikaanse landen hadden hun munteenheden vastgeklonken aan de dollar en deze waren overgewaardeerd door de hoge dollarvraag (Buckley & Arner, 2011, p. 36). Deze overwaardering stimuleerde import en kapitaalvlucht en bemoeilijkte export, waardoor een tekort op de handelsbalans werd gecreëerd. Tevens in Zuidoost-Azië resulteerden de vaste wisselkoersen – die overgewaardeerd waren door depreciaties en devaluaties in belangrijke handelspartners – in een verlies aan concurrentiekracht (Buckley & Arner, 2011, pp. 61-62; Wade, 1998, p. 1541). Ten slotte bevindt ook de eurozone zich in een soortgelijke situatie, waarin een gedeelde munt door macro-economische verschillen heeft geleid tot asymmetrieën op de handelsbalans.
5.2.2.G. LAUWE REACTIES VAN DE AUTORITEITEN Dat de Latijns-Amerikaanse crisis zich over het hele continent heeft kunnen verspreiden, slechts in de jaren 1990 een einde kende en een heel decennium tot ‘la decada perdida’ reduceerde, is grotendeels te wijten aan ontoereikende reacties van de nationale en internationale autoriteiten. Ook nu worden de Europese autoriteiten verweten onvoldoende vuurkracht tentoon te spreiden om de financiële markten te stabiliseren. Door onderlinge twisten slagen de staats- en regeringsleiders er niet in een geloofwaardig engagement te creëren om een Grieks bankroet af te wenden, waardoor dit land nog dieper in de problemen verzeilde (De Grauwe, 2010d, p. 2; Rhodes, 2012).
5.2.2.H. WIJDVERSPREID VERTROUWENSVERLIES De intensiteit van de Zuidoost-Aziatische schuldencrisis overschreed het gecombineerd effect van alle bovenstaande oorzaken en kan louter begrepen worden als een veralgemeend vertrouwensverlies (Chowdhry & Goyal, 2000, pp. 144-147). Ook in de eurozone lijkt het herstellen van het vertrouwen in de perifere landen een moeizame onderneming. Dat de aanzienlijke reddingspakketten die door de eurolanden op touw werden gezet en telkens werden uitgebreid, de markten niet kunnen kalmeren en dat onrust op de Griekse obligatiemarkten de andere perifere landen dreigt te besmetten, is hiervoor tekenend. 5.2.2.I. OVERIGE OORZAKEN Niet iedere oorzaak die de voorgaande schuldencrises teweeg bracht, speelt vandaag een rol. Zo zijn de olieschokken en de AOPEC-recyclage die bijdroegen tot het ontstaan van de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis, vandaag van geen tel (Delamaide, 1984, p. 27).
80
5.3.
OPLOSSINGEN
5.3.1.
INTERNE OPLOSSINGEN
5.3.1.A. MAATSCHAPPELIJKE
EN
ECONOMISCHE
HERVORMINGEN,
MAAR
MET
BETROKKENHEID VAN HET GETROFFEN LAND Auteurs die meenden dat de oorzaak van de Latijns-Amerikaanse en Zuidoost-Aziatische schuldencrises hoofdzakelijk bij intern wanbeleid lag, hebben destijds structurele hervormingen bepleit teneinde deze oorzaken weg te nemen (Buckley & Arner, 2011, pp. 70-72; Dietz, 1987; Foxley, 1987; Golub, 1991; Hakim, 1985, pp. 24-26). Wel benadrukten zij dat de getroffen landen bij de vaststelling van de veranderingen een doorslaggevende stem in het debat dienen te hebben128 en dat de dominante rol van de staat in investeringen, de sociale zekerheid en participatie aan de internationale economie behouden moet blijven of zelfs versterkt moet worden. Met betrekking tot de eurocrisis oordelen Tilford en Whyte dat ondanks Griekse participatie aan de besluitvorming, het resultaat van de onderhandelingen over de hulppakketten neerkwam op het minder mediterraan en meer Duits maken van de perifere regio en dat Griekse inbreng niet steeds merkbaar was (2011, p. 7).
5.3.1.B. RECHTVAARDIGHEID EN DEMOCRATIE IN CONDITIONALITEIT De Latijns-Amerikaanse schuldencrisis had een ongelijkmatige impact op de lokale bevolking129. Verscheidene auteurs oordelen dan ook dat de inhoud van de conditionaliteit verbreed diende te worden en naast budgettaire discipline en economische efficiëntie ook een billijke lastenverdeling en een versterking van het democratisch functioneren van een land in aanmerking moest nemen (Dietz, 1987; Foxley, 1987; Golub, 1991; Kaminsky & Pereira, 1996; Sachs, 1986). Doordat hier in de bestrijding van de eurocrisis voorlopig geen aandacht aan wordt besteed, heeft de Griekse bevolking middels massademonstraties en een stem voor extreem-links luid geprotesteerd tegen de opgelegde bezuinigingsmaatregelen die de man in de straat disproportioneel treffen (De Koning, 2012a).
5.3.1.C. INVOERING VAN ZWEVENDE WISSELKOERSEN In de nasleep van de Zuidoost-Aziatische crisis suggereerden verschillende auteurs om de wisselkoersen te laten zweven opdat een automatisch aanpassingsmechanisme in werking treedt (Buckley & Arner, 2011, pp. 64-66). Vlottende wisselkoersen zijn binnen een muntunie als de
128
Inspraak van de getroffen debiteurlanden is bijzonder bruikbaar aangezien deze landen over een
informatievoordeel beschikken, de deelname aan de besluitvorming het zelfvertrouwen van de regio zal versterken en beleid dat in samenspraak tot stand is gekomen, consciëntieuzer zal nageleefd worden dan een dictaat dat van buitenaf wordt opgelegd (Buckley & Arner, 2011, pp. 70-72). Bovendien dragen IMF-programma’s zonder nationale betrokkenheid volgens de auteurs een Anglo-Amerikaanse signatuur die in de geëvolueerde globale machtsconstellatie niet verantwoord kan worden. 129
Terwijl de IMF-programma’s de lagere sociale klassen disproportioneel beroerden, bleef de elite goeddeels
buiten schot, waardoor het sociale weefsel verbrokkeld werd en publiek protest de politieke stabiliteit van enkele Latijns-Amerikaanse regimes dreigde te ondergraven.
81
eurozone uiteraard onmogelijk. Als Griekenland het monetair beleid wenst te renationaliseren, rest haar slechts één optie: het verlaten van de eurozone en de oude drachme herinvoeren. Dit scenario beslaat een omvangrijk debat, waardoor het in het bestek van dit werkstuk niet mogelijk is hierop in te gaan.
5.3.2.
EXTERNE OPLOSSINGEN
5.3.2.A. VERSE FINANCIERING Vanuit de incorrecte overtuiging dat de Latijns-Amerikaanse kredietcrisis een liquiditeitsprobleem betrof, suggereerden verschillende auteurs aanvankelijk eenmalige kapitaalconcessies om soevereine bankroeten te vermijden (Felix, 1987; Foxley, 1987, pp. 216-217). Ondanks dat deze probleemanalyse foutief was, was de onmiddellijke verstrekking van bijkomende kredieten wel gerechtvaardigd omdat de Latijns-Amerikaanse regeringen afgesneden waren van de internationale kapitaalmarkten en wanhopig kapitaal vergden opdat de regionale economieën niet volledig stilvielen en het herstel niet nog bijkomstig werd bemoeilijkt. Zuidoost-Azië daarentegen ontving amper financiële bijstand, maar kreeg vooral bijtende bezuinigingen opgelegd, waardoor de kredietcrisis zich over de gehele regio kon verspreiden (Buckley & Arner, 2011, pp. 66-67). De Europese besluitvormers lijken op dit punt lessen te hebben getrokken uit het verleden. Waar ze actie hebben ondernomen om de soevereine schuldencrisis te bestrijden, betrof het vooral grootschalige bailout-operaties die een Grieks bankroet dienden te verhoeden.
5.3.2.B. GUNSTIG EXTERN ECONOMISCH BELEID Teneinde de import naar de Latijns-Amerikaanse regio te beperken en de export naar het Westen aan te zwengelen, waren volgens Duràn economische groei in de geïndustrialiseerde wereld en een opheffing van protectionistische maatregelen noodwendig 130(1985, p. 156). Met betrekking tot de Europese schuldencrisis kan externe economische groei eveneens de Griekse problematiek gunstig beïnvloeden. Wanneer bijvoorbeeld de Duitse vraag toeneemt, zal Duitsland voor zijn economische groei minder afhankelijk zijn van de export naar perifere eurolanden131. Vooralsnog is hiervan echter nog geen sprake.
5.3.2.C. VERBETEREN VAN DE DIALOOG In de nasleep van de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis bepleitten verschillende auteurs een versterking van de dialoog tussen crediteuren en debiteuren, waarbij deze door staats- en regeringsleiders gevoerd zou worden in plaats van door financiële experts en de schuldenaren een doorslaggevende stem krijgen (Camdessus, 1986, pp. 474-475; Sachs, 1986). Sachs wil deze
130
Vermits hiervan niet meteen sprake was hebben de noodlijdende landen uiteindelijk zelf quota, tarieven en
handelsbarrières opgericht om de import af te remmen, waardoor de handelsbalans, die in 1982 nog in het rood stond, in 1983 was opgeklommen tot een surplus van 30 miljard USD (Bulmer-Thomas, 1994, p. 380). 131
Deze vraagtoename kan in de hand gewerkt worden door een versterking van de Duitse sociale zekerheid. De
binnenlandse consumptie in Duitsland wordt immers bedrukt door de hervormingen van de arbeidsmarkt, waardoor de competitiviteit is verhoogd, maar de koopkracht is verzwakt.
82
hernieuwde dialoog bovendien laten plaatsgrijpen in een nieuw multilateraal onderhandelingsforum, dat ad hoc opgericht zou worden en waarin het IMF een coördinerende rol vervult (1986, pp. 47-48). Op dit vlak lijken de Europese staats- en regeringsleiders te hebben geleerd. Zoals Camdessus voorstond, wordt nu vergaderd op het hoogste politieke niveau en krijgen de debiteurlanden hierbij een prominente plaats aan de tafel. Hoe groot hun besluitvormingscapaciteit hierbij is, is echter niet duidelijk132. De onderhandelingspraktijk is wel sterker geïnstitutionaliseerd dan Sachs adviseerde. Men heeft immers geen ad hoc onderhandelingsforum opgericht, maar kiest onveranderlijk voor het formaat van de Europese Raad, waarin het IMF de door Sachs voorgestelde rol als expert en geldschieter waarneemt.
5.3.2.D. VERSOEPELING VAN DE SCHULDAFLOSSING Ten tijde van de Latijns-Amerikaanse kredietcrisis pleitte menig auteur voor een versoepeling van de voorwaarden betreffende de schuldaflossing133(Chew & Denemark, 1996; Foxley, 1987, p. 212; Sachs, 1986). Ook tijdens en na de Zuidoost-Aziatische crisis werd geargumenteerd dat de voorwaarden die met de IMF-hulppakketten gepaard gingen een ongunstige timing hadden en ronduit te rigide waren (Buckley & Arner, 2011, p. 68). In het academische debat aangaande de eurocrisis opperen Tilford en Whyte dat ook nu de voorwaarden die aan de financiële bijstand worden verbonden te streng zijn en het economisch herstel van Griekenland dreigen te compromitteren (2011, pp. 22-25). De auteurs bepleiten bijgevolg een vergrote focus op economische groei.
5.3.2.E. DIRECTE INVESTERINGEN Naast financiële bijstand, middels verse financiering of een schuldherschikking, kan een land dat in een schuldencrisis verkeert ook op een meer indirecte wijze geholpen worden: door FDI. In het dieptepunt van de Latijns-Amerikaanse kredietcrisis was Golub hiervan een vurig pleitbezorger (1991, pp. 210212). Ook in het kader van de huidige Europese soevereine schuldencrisis kan FDI soelaas bieden door de werkloosheid terug te dringen en de overheidsbudgetten aan te vullen via bedrijfsbelastingen. Niettemin zet Europa hier voorlopig niet op in.
5.3.2.F.
BEHOEDZAAM
INTERNATIONAAL
BANKTOEZICHT
EN
TRANSPARANTIE
EN
STANDAARDISATIE VAN DE BOEKHOUDINGSMAATSTAVEN Na de Zuidoost-Aziatische crisis werd reeds gepleit voor een verhoogde behoedzaamheid van nationale en internationale bankregulatoren en toezichthouders, vooral in tijden van hoge liquiditeit of actieve internationale kredietverlening, en een versterkte transparantie en standaardisatie van de boekhoudsystemen in zowel de publieke als private sector (Buckley & Arner, 2011, pp. 64-66; Chowdhry & Goyal, 2000, pp. 149-150; Reinhart & Rogoff, 2009, p. 282). Vandaag spelen deze
132
Ondanks dat Griekenland haar invloed heeft willen staven door de aankondiging van een referendum, wordt
regelmatig verkondigd dat de fundamentele beslissingen gemaakt worden door een uiterst exclusief kransje, met name de Merkozy-tandem. 133
Er werd immers gevreesd dat een te streng bezuinigingsbeleid de regio zou versmachten, zowel op economisch,
sociaal als democratisch vlak, wat uiteindelijk ook geschiedde.
83
onderwerpen wederom een prominente rol in de debatten. De Basel-kapitaalvereisten zijn verstrengd en het sixpack bevatte de invoering van minimumvereisten voor het nationale begrotingskader (Europese Commissie, 2010).
5.3.2.G. NIEUW PERSPECTIEF OP VERANTWOORDELIJKHEID Reeds tijdens de Latijns-Amerikaanse schuldencrisis klonk een oproep aan de crediteuren om hun verantwoordelijkheid op te nemen en te erkennen dat ook zij gedeeltelijk de schuldencrisis hebben veroorzaakt en dan ook dienen te delen in de inspanningen om deze tot een goed einde te brengen134. Na de Zuidoost-Aziatische crisis klonk deze roep nog sterker (Buckley & Arner, 2011, pp. 65-66). Niettemin wordt in de eurocrisis het incorrecte en onrechtvaardige ‘blame the debtors’-adagium wederom enthousiast bovengehaald door ettelijke auteurs, analisten, opiniemakers en beleidsmensen. Tegelijk betogen ook vele auteurs dat de Europese soevereine kredietcrisis goeddeels veroorzaakt werd door structurele asymmetrieën in de eurozone en dat naast de perifere eurolanden ook de noordelijke kernlanden en de private crediteuren verantwoordelijkheid dragen.
134
De beproefde ‘blame the debtors’-tactiek is immers niet alleen incorrect, maar ook ronduit onrechtvaardig.
Wanneer de internationale gemeenschap een herhaling van ‘la decada perdida’ wenst te vermijden, is volgens Buckley en Arner dan ook een radicale omwenteling in de interpretatie van de schuldvraag vereist (2011, pp. 6566).
84
HOOFDSTUK 6: DE 8 GEBODEN BIJ SCHULDENCRISES
Zoals Tuchman in ‘De Mars der Dwaasheid’ poneerde, bulkt de recente geschiedenis van flaters en blunders, waarvan de ene ingrijpendere consequenties had dan de andere (1984, p. 12). Missen is immers menselijk. Weigeren uit je fouten te leren is echter bijzonder onverstandig. In de laatste decennia hebben zich verscheidene schuldencrises voorgedaan. Onafgezien van hun kwalijke consequenties bieden zij een opportuniteit om lessen te trekken teneinde toekomstige kredietcrises te vermijden. Menig auteur heeft dan ook bruikbare aanbevelingen geformuleerd (Dietz, 1987; Foxley, 1987; Kaminsky & Pereira, 1996). Gebaseerd op de vergelijking uit het voorgaande hoofdstuk worden hieronder een aantal vuistregels opgelijst die in acht genomen dienen te worden door bestuurders indien zij schuldencrises wensen te voorkomen of ordentelijk te beëindigen. Na een kritische toelichting, wordt ieder richtsnoer toegepast op de eurocrisis en worden vanuit de ervaring met voorgaande kredietcrises concrete beleidsaanbevelingen geformuleerd.
6.1.
STIMULEER SPAREN IN PUBLIEKE EN PRIVATE SECTOR
Vooreerst dienen overheden – volgens het adagium “voorkomen is beter dan genezen” – zowel in haar eigen apparaat als bij de bedrijfswereld en de burgers sparen te stimuleren (Foxley, 1987; Kaminsky & Pereira, 1996; Reinhart & Rogoff, 2009, p. xxv). Wanneer zowel de private als de publieke sector kapitaalbuffers aanlegt, zijn zij beter bestand tegen macro-economische schokken. Indien deze kapitaalopbouw niet spontaan geschiedt, is het opstellen van kapitaalvereisten aangewezen. De Europese staats- en regeringsleiders lijken dit advies ter harte hebben genomen daar sommige eurolanden135 geparticipeerd hebben aan het initiatief van het Basel Committee on Banking Supervision om het regelgevend kader aangaande kapitaalvereisten naar aanleiding van de GFC te verstrengen in Basel III en de eurolanden het SGP strikter hebben gemaakt. Een deelname van alle eurolanden aan de Basel-kapitaalvereisten is evenwel aangewezen.
6.2.
HANTEER
KREDIETEN
VOOR
PRODUCTIEVE
INVESTERINGEN
OF
NOODSITUATIES In weerwil van de economische assumptie dat vrij verkeer van kapitaal doorgaans resulteert in een optimale kapitaalallocatie, kan dynamische internationale kredietverlening het globale financieel
135
Van de 17 eurolanden zijn België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland en Spanje verdragsluitende partijen bij
Basel III en nemen Oostenrijk, Cyprus, Estland, Finland, Griekenland, Ierland, Malta, Portugal, Slovenië en Slowakije niet deel aan Basel III.
85
systeem en haar participanten ook destabiliseren wanneer de verstrekte financiering niet productief wordt benut136(Edwards, 1989, p. 177; Golub, 1991, p. 185). Verschillende auteurs adviseren vanuit de ervaring met de behandelde kredietcrises dan ook louter schuld aan te gaan indien deze aangewend zal worden voor productieve investeringen waarvan de baten de schuldaflossingskosten overtreffen of indien deze schuldtoename noodwendig is wegens een tijdelijke noodsituatie (Foxley, 1987; Tilford & Whyte, 2011, p. 4; Wade, 1998, p. 1541). De eurocrisis werd partieel veroorzaakt door de buitensporige kredietstroom naar de Europese periferie die niet productief aangewend werd, maar een consumptieboom financierde en dit advies is in casu dan ook bijzonder pertinent.
6.3.
BESTUUR
DEMOCRATISCH
EN
DRING
MAATSCHAPPELIJKE
ONRECHTVAARDIGHEID TERUG Vervolgens doet een overheid er goed aan de maatschappelijke onrechtvaardigheid te reduceren en het democratische gehalte van de regio op te krikken (Dietz, 1987; Kaminsky & Pereira, 1996). Een egalitaire en democratische samenleving kan niet alleen het ontstaan van een kredietcrisis tegengaan137, maar deze ook eenvoudiger oplossen indien een crisis reeds aanwezig is138 en is dan ook per definitie aangewezen. Aangaande de eurocrisis, doen de perifere eurolanden er goed aan de perceptie van maatschappelijke onrechtvaardigheid terug te dringen en een gemeenschapsgevoel te creëren teneinde de bezuinigingsmaatregelen door te bevolking te laten accepteren.
136
Indien de geleende kredieten een consumptieboom financieren of louter ingelost kunnen worden middels
additionele leningen of toekomstige exportuitkomsten, lopen de debiteurlanden een vergroot risico op een schuldencrisis (Dietz, 1987; Hawkings & Maese, 1986, p. 61; Milman, 1998, p. 174). 137Zoals
in de sectie betreffende de oorzaken van de Latijns-Amerikaanse kredietcrisis reeds werd uiteengezet,
hebben de Latijns-Amerikaanse landen – die gekenmerkt worden door een markante inkomensongelijkheid – de verschillende
sociaaleconomische
klassen
en
drukkingsgroepen
trachtten
te
pacificeren
door
overheidsprogramma’s (Buckley & Arner, 2011, p. 36; Golub, 1991, p. 188). Dergelijke maatregelen zijn echter bijzonder prijzig en hebben de nationale schuldenberg van verschillende Latijns-Amerikaanse staten verhoogd, waardoor deze kwetsbaarder werden voor een soevereine kredietcrisis. Verder werd het merendeel van het LatijnsAmerikaanse continent geteisterd door corruptie, waardoor de overheidsbudgetten – die partieel bestonden uit buitenlandse leningen – niet altijd efficiënt werden aangewend of soms grofweg in de zakken van beleidsmakers verdwenen (Duràn, 1985, p. 154). Voorts creërden de gebrekkige democratische structuren en de flagrante inkomensongelijkheid een bezoedeld imago in de internationale arena, waardoor de reeds forse kapitaalvlucht nog werd opgedreven (Buckley & Arner, 2011, p. 37; Golub, 1991). Ten slotte kan een hecht sociaal weefsel fungeren als buffer tegen politieke instabiliteit en macro-economische schokken. 138
Foxley wijst er op dat politieke leiders die gerespecteerd worden door hun bevolking en erin slagen
samenhorigheid onder de bevolking te creëren, harde bezuinigingsmaatregelen gemakkelijker kunnen doorvoeren dan bestuurders die corruptie verweten wordt en wiens onderdanen diep verdeeld zijn (1987, p. 205). Hij staaft zijn bewering met de ervaring in Argentinië – met het Plan Austral – en Brazilië – met het Plan Cruzado.
86
6.4.
STANDAARDISEER
INTERNATIONALE
BOEKHOUDINGSVEREISTEN
EN
MAAK DEZE TRANSPARANT In de nasleep van de Zuidoost-Aziatische schuldencrisis wezen Chowdhry en Goyal er op dat een verhoogde transparantie van boekhoudsystemen in zowel de bedrijfswereld als de overheidsorganen aangewezen was (2000, pp. 149-150). Dit advies is heden ten dage bijzonder relevant. De Griekse nationale statistieken genieten een bedenkelijke reputatie 139 . De Griekse bailout werd dan ook voorwaardelijk gemaakt van de creatie van een volkomen onafhankelijk nationaal statistisch instituut. Featherstone acht dit evenwel onvoldoende en bepleit een communautarisering van de nationale statistische agentschappen opdat de EMU haar monetaire beleid kan vaststellen middels gegarandeerd correcte cijfers (2011, p. 199).
6.5.
STIMULEER VOORZICHTIGE BANKREGULATOREN, VOORAL IN TIJDEN VAN BUITENSPORIGE LIQUIDITEIT
Excessieve liquiditeit in het Westen heeft in de geschiedenis frequent een financiële crisis in een ontwikkelend land uitgelokt (Buckley & Arner, 2011, p. 58). Vermits banken en internationale beleggers geen lessen schijnen te trekken uit het verleden, dienen bankregulatoren, zowel nationaal als internationaal, in tijden van buitensporige kredietverlening een bijzondere behoedzaamheid140 aan de dag te leggen zodat ze tijdig alarm kunnen slaan voor dreigende schuldbubbels en een crisis kunnen afwenden (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 155; Rhodes, 2012). In de eurocrisis lijkt dit advies partieel te worden nageleefd vermits de ongeveer de helft van de eurolanden deel uitmaakt van het Basel Committee on Banking Supervision dat globale kapitaalregulering opstelt. Niettemin zouden ook de andere eurolanden er goed aan doen zich aan te sluiten bij Basel III. Verder dient de oprichting van een Europese toezichthouder te worden overwogen. Wanneer de kapitaalvereisten voor commerciële kredietverleners in Europa worden vastgelegd, is iedere Europese grootbank of iedere bank die in Europa opereert, onderworpen aan dezelfde strenge regelgeving, waardoor een level playing field wordt gecreëerd. Momenteel worden dergelijke voorstellen reeds besproken in het kader van de Europese Raad.
6.6.
INDIEN EEN CRISIS TOCH VOORVALT, BEZUINIG EEN LAND DAN NIET BANKROET, MAAR LAAT RUIMTE VOOR GROEI
In iedere behandelde schuldencrisis was de reactie van het Westen – in de vorm van een IMFprogramma – gelijkaardig: financiële bijstand werd verleend, maar voorwaardelijk gemaakt aan
139
Deze slechte reputatie is te wijten aan de frequente vervalsingen van de cijfers doorheen het afgelopen
decennium (Gros, 2010, p. 346; Kösters, 2010, p. 341). Zelfs voormalig premier Papandreou refereerde naar de National Statistical Service of Greece als een ‘joke’ (Papandreou aangehaald in Featherstone, 2011, p. 199). 140
Deze behoedzaamheid kan zich bijvoorbeeld vertalen in verstrengde kapitaalvereisten zoals de Basel-regulering.
87
ingrijpende bezuinigingsmaatregelen die de verliezen van de crediteuren dienden te minimaliseren en geen aandacht besteedden aan het herstel van de economische groei op lange termijn141(Edwards, 1989, p.
178;
Eichengreen
&
Lindert
1989,
p.
263).
In
iedere
kredietcrisis
hadden
de
bezuinigingsprogramma’s eveneens dezelfde consequenties: een scherpe groeicontractie en een migratie van economische activiteit (Kaminsky & Pereira, 1996, pp. 1-2). Indien de Europese beleidsmakers een herhaling van ‘la decada perdida’ wensen te vermijden, is een duidelijk engagement voor economische groei noodwendig (Duràn, 1985, p. 156).
6.7.
LAAT ALLE BETROKKEN PARTIJEN VERANTWOORDELIJKHEID DRAGEN
Zoals uitvoerig werd beargumenteerd, liggen de oorzaken van iedere aangehaalde schuldencrisis zowel bij schuldeisers als schuldenaren. Deze symmetrie moet ook gereflecteerd worden in het opnemen van verantwoordelijkheid en het lanceren van beleidsinitiatieven om de crisis op te lossen (Chowdhry & Goyal, 2000, p. 149; Wade, 1998, p. 1536). Met betrekking tot de eurocrisis dienen de noordelijke eurolanden te erkennen dat ook zij schuld dragen door hun afhankelijkheid van de export naar de periferie en te delen in de aanpassingslast.
6.8.
GA BIJ HET OPSTELLEN VAN HULPPROGRAMMA’S VOOR MAATWERK EN GEEF INSPRAAK AAN HET GETROFFEN LAND
De laatste beleidsaanbeveling is tevens de belangrijkste. Ondanks dat verschillende schuldencrises doorgaans meer overeenkomsten vertonen dan op het eerste gezicht lijkt, heeft iedere kredietcrisis ook eigenheden, die de beschikbaarheid en bruikbaarheid van beleidsopties beïnvloeden. Indien de internationale gemeenschap een hulpprogramma opstelt, is extensieve betrokkenheid van het land in kwestie aangewezen142(Dietz, 1987; Foxley, 1987, pp. 217-218; Golub, 1991; Hakim, 1985; Killick & Tsoukalis aangehaald in Edwards, 1989, p. 176). Aangaande de Europese schuldproblematiek lijkt dit advies gevolgd te worden vermits Griekenland steeds een stem in het debat heeft gehad wanneer de beleidsinitiatieven bepaald werden om een Grieks bankroet af te wenden. Toch menen Tilford en Whyte dat het resultaat van deze onderhandelingen doorgaans neerkwam op het minder mediterraan en meer Duits maken van de perifere regio en dat de Griekse bijdrage niet steeds merkbaar was (2011, p.
141
In het reeds vermelde Baker Plan werd de exclusieve focus op schuldaflossing verbreed naar economische groei
(Hawkings & Maese, 1986, p. 63). In het daaropvolgende Bradley en Brady Plan werd deze tendens nog versterkt. 142
Extensieve betrokkenheid biedt immers verschillende voordelen. Nationale autoriteiten van de getroffen landen
genieten vooreerst een informatievoordeel (Buckley & Arner, 2011, pp. 70-72). Daarnaast zal beleid dat in overleg tot stand is gekomen, consciëntieuzer worden opgevolgd dan beleid dat als een dictaat wordt opgelegd (Sachs, 1986, pp. 47-48). Verder zal participatie aan besluitvorming het zelfvertrouwen van de getroffen landen versterken. Ten slotte zal participatie van de debiteurlanden een prowesterse bias in het hulpprogramma vermijden.
88
7). De Europese staats- en regeringsleiders worden dan ook geadviseerd hun benadering van onderhandelingen radicaal bij te stellen en de getroffen landen zo extensief mogelijk te betrekken bij het bepalen van de voorwaarden van de aanpassings- en stabilisatieprogramma’s.
Vermits de eurocrisis geen kopie is van zijn Latijns-Amerikaanse en Zuidoost-Aziatische voorgangers, worden vandaag ook andere oplossingen aangedragen dan de beleidsinitiatieven die in de nasleep van de Latijns-Amerikaanse en Zuidoost-Aziatische schuldencrises werden geopperd. Deze innovatieve oplossingen beslaan de uitgifte van eurobonds, de oprichting van een Europees Monetair Fonds, een verruiming van het mandaat van de ECB, een verstrakking en uitbreiding van het SGP, de creatie van een default-mechanisme en verdere fiscale en economische integratie. Deze voorstellen en hun haalbaarheid in de huidige Europese context werden reeds in de sectie betreffende de oplossingen van de eurocrisis geduid.
Deze laatste aanbeveling wijst er ook op dat de zeven voorgaande vuistregels geen recept voor verzekerd succes zijn, waarvan de consciëntieuze naleving een toekomst zonder schuldproblemen garandeert. Wel kunnen de richtsnoeren de kans op het ontstaan van een schuldencrisis reduceren en, indien een kredietcrisis toch uitbreekt, de kwalijke consequenties ervan zoveel mogelijk inperken.
89
CONCLUSIE: PROGNOSE VAN DE INVLOED VAN DE EUROCRISIS OP DE EMU
Bij wijze van conclusie wordt vooruitgeblikt op de evolutie van de eurozone en haar inwoners op middellange termijn. Hierbij wordt enerzijds gefocust op de institutionele dimensie waarbij de vraag wordt gesteld of de schuldencrisis het Europese integratieproces zal beïnvloeden. Anderzijds wordt scherp gesteld op de socio-economische consequenties voor de getroffen perifere landen en de eurozone in zijn totaliteit.
Vooreerst wordt het institutionele vraagstuk behandeld. Nu de EMU zijn kinder- en tienerjaren achter de rug heeft, dienen we immers vooruit te blikken op haar volwassenheid en de impact die de Europese soevereine schuldencrisis daar vermoedelijk op zal hebben. Deze schuldencrisis vormde volgens Kösters het derde stadium van de recente wereldwijde economische neergang, na de GFC en de daaropvolgende recessie (2010, p. 340). Enderlein en Verdun ontwaren een drietal manieren waarop schuldencrisis de verdere levensloop van de EMU negatief kan beïnvloeden (2009, p. 502). Ten eerste kan de economische recessie de legitimiteit van de EMU en zijn instrumenten terugdringen143. Voorts heeft de eurocrisis de budgettaire gezondheid van menig euroland diepgaand verslechterd, waardoor de euro steeds meer onder druk komt te staan. Ten slotte dreigt men in een crisis terug te grijpen naar protectionistische recepten als subsidiëring van eigen industrie en ‘beggar thy neighbour’-praktijken. Gelukkig erkennen de auteurs dat de schuldencrisis ook positieve effecten kan genereren zoals de versterking van de EMU en haar instellingen, de communautarisering van bancaire regulering en toezicht en de coördinatie van de nationale economieën. Bij wijze van conclusie stellen Enderlein en Verdun dan ook dat de Europese soevereine schuldencrisis de eerste grote test is voor de EMU, maar evenzeer aanzien kan worden als een uitdaging. Indien de EMU deze adequaat weet te beantwoorden, zal zij hier naar alle waarschijnlijkheid versterkt uitkomen en zal haar een eenvoudigere volwassenheid te wachten staan (2009, p. 503).
Vervolgens wordt de impact van de eurocrisis op de socio-economische conditie van de getroffen perifere eurolanden en de gehele eurozone bekeken. Wanneer we de gevolgen op lange termijn van haar historische voorgangers ontleden, zijn de prognoses betrekkelijk grimmig. De LatijnsAmerikaanse geschiedenisboeken bestempelden de jaren 1980 niet voor niets als ‘la decada perdida’ (Chew & Denemark, 1996, p. 123; Kaminksy & Pereira, 1996, p. 2). En ook in de Zuidoost-Aziatische regio verwerd de Thaise schuldencrisis tot een regionale ontwikkelingscrisis die de regio enkele jaren terugdraaide (Wade, 1998, p. 1543). Ook Krugman en Wells verwachtten weinig goeds, zo getuige het volgende citaat: “[...] the aftermath of financial crises tends to be nasty, brutish, and long. That is,
143
Het accepteren van financiële transfers, doorheen de noodfondsen, is in goede tijden immers eenvoudiger dan in
slechte tijden.
90
financial crises are typically followed by deep recessions, and these recessions are followed by slow, disappointing recoveries.” (2010, p. 2). De auteurs erkennen dat enkele landen zoals Zuid-Korea in 1997-1998 een bliksemsnel herstel wisten te verwezenlijken, maar herinneren eraan dat deze miraculeuze resultaten te wijten waren aan drastische depreciaties van de lokale munteenheden die de export opdreven, een optie waarover de noodlijdende eurolanden helaas niet beschikken. Bovendien verkeert de wereld momenteel in een globale crisis, waardoor de wereldwijde export bedrukt wordt en ‘zich uit de crisis exporteren’ hoe dan ook niet mogelijk is (Reinhart & Rogoff, 2009, p. 239). Het IMF argumenteert dan ook in zijn World Economic Outlook dat financiële crises doorgaans verstrekkende gevolgen hebben en de groeivooruitzichten gedurende een geheel decennium bezwaren (2009a, 2009b). Meteen voegt het muntfonds hieraan toe dat de kwalijke consequenties verlicht en verkort kunnen worden door een activistisch overheidsbeleid, waarbij aanzienlijke investeringen worden geïnitieerd teneinde de economische groei aan te zwengelen. Dynamisch monetair beleid, waarbij de rentes door de centrale bank – in casu de ECB – dermate verlaagd worden om hetzelfde objectief te bereiken, beschouwt het IMF als minder effectief vermits de banken de spotgoedkope kredieten meteen na een financiële crisis doorgaans amper laten doorstromen naar de economie, maar de fondsen daarentegen oppotten om de kapitaalfunderingen bij te spijkeren (Krugman & Wells, 2010).
Het ziet er naar uit dat het gros van de landen die door de GFC van 2008 getroffen werden, gehoor heeft gegeven aan deze beleidsaanbeveling. Zo getuigen althans de economische historici Eichengreen en O’Rourke, die in enkele gevierde artikelen de nasleep van de GFC vergeleken met de Great Depression van de jaren 1930 (2010). Terwijl indicatoren zoals het volume van de internationale handel, de wereldwijde kapitaalmarkten en de globale industriële productie onmiddellijk na de aanvang van de GFC steiler daalden dan 80 jaar eerder, keerde deze negatieve evolutie zich ook sneller om. Deze kentering zou volgens de auteurs te wijten zijn aan de spoedige interventie van de getroffen overheden. Eerder dan de publieke uitgaven onverbiddelijk in te perken teneinde budgettaire evenwichten te realiseren, reageerden de hedendaagse staats- en regeringsleiders op activistische wijze door miljarden euro’s en dollars in de economie te pompen en zodoende de relance aan te wakkeren. Tegelijk erkennen Eichengreen en O’Rourke dat actieve overheidsinterventie bijzonder duur is en de begroting nog meer onder druk zet. Er is met andere woorden geen recept voor gegarandeerd succes. Toch adviseert het IMF gedecideerde overheidsstimulansen omdat het de groeivooruitzichten daarvan rooskleuriger inziet (2009a, 2009b).
Op het tijdstip van publicatie is de Europese soevereine schuldencrisis nog steeds volop aan de gang en is het einde niet meteen in zicht. Een recept voor gegarandeerd succes is niet voorhanden. Niettemin kan, indien de in deze paper vermelde beleidsaanbevelingen die op basis van historische evidentie tot stand gekomen zijn, nageleefd worden, de uitwerking van de schuldencrisis in duur beperkt worden waardoor een herhaling van ‘la decada perdida’ vermeden wordt.
91
BIBLIOGRAFIE
•
A. D. G. (2011, 14 november). Technocraten grijpen de macht. De Standaard, 16-17.
•
Aksoy, Y., De Grauwe, P. & Dewachter, H. (2002). Do asymmetries matter for European monetary policy?. European Economic Review, 46 (3), 443-469.
•
Arteta, C. & Hale, G. (2008). Sovereign debt crisis and credit to the private sector. Journal of International Economics, 74 (1), 53-69.
•
Arteta, C. & Hale, G. (2009). Currency crises and foreign credit in emerging markets: Credit crunch of demand effect? European Economic Review, 53 (7), 758-774.
•
Atkeson, A. & Rios-Rull, J. (1996). The balance of payments and borrowing constraints: An alternative view of the Mexican crisis. Journal of International Economics, 41 (3-4), 331-349.
•
Azcona, N. (2011). Self-Fulfilling Currency Crisis with Borrowing Constraints and Domestic Currency Debt. Open Economies Review, 22 (5), 917-933.
•
Baer, W. & Hargis, K. (1997). Forms of External Capital and Economic Development in Latin America: 1820-1997. World Development, 25 (11), 1805-1820.
•
Bauer, C., Herz, B. & Karb, V. (2007). Are twin currency and debt crises special?. Journal of Financial Stability, (3), 59-84.
•
BBC (2011). Eurozone agrees new 109bn euros Greek bailout. Geraadpleegd op het internet op 27 maart 2012 op http://www.bbc.co.uk/news/business-14239794.
•
Billingsley, R. S. & Lamy, R. E. (1988). The Regulation of International Lending: IMF Support, the Debt Crisis, and Bank Stockholder Wealth. Journal of Banking & Finance, 12 (2), 255-274.
•
Bleakley, H. & Cowan, K. (2008). Corporate dollar debt and depreciations: Much ado about nothing?. Review of Economics and Statistics, 90 (4), 612-626.
•
Bloomberg (2012, 10 en 11 maart). Griekse schuldherschikking is succes. De Standaard, 7071.
•
Boorman, J. et al. (2000). Managing financial crises: the experience in East Asia. CarnegieRochester Conference Series on Public Policy, (53), 1-67.
•
Borensztein, E., Chamon, M., Jeanne, O., Mauro, P. & Zettelmeyer, J. (2004). Sovereign Debt Structure for Crisis Prevention. Washington, D.C.: International Monetary Fund.
•
Brovedani, B. (1985). Obstacles in the way of a resumption of spontaneous international bank lending. In A. Jorge, J. Salazar-Carrillo & F. Diaz-Pou (Eds.), External Debt and Development Strategy in Latin America (pp. 23-28). New York: Pergamon Press.
•
Brown, D. & Hunter, W. (1999). Democracy and social spending in Latin America, 19801982. American Political Science Review, 93 (4), 779-790.
•
Bruner, R. F. & Simms, J. M. (1987). The International Debt Crisis and Bank Security Returns in 1982. Journal of Money, Credit, and Banking, 19 (1), 46-55.
92
•
Buckley, R. P. & Arner, D. W. (2011). From crisis to crisis: the global financial system and regulatory failure. Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International.
•
Bulmer-Thomas, V. (1994). The economic history of Latin America since independence. Cambridge: Cambridge University Press.
•
Cafruny, A. W. & Ryner, J. M. (2007). Monetary Union and the Transatlantic and Social Dimensions of Europe’s Crisis. New Political Economy, 12 (2), 141-165.
•
Calvo, G. & Talvi, E. (2006). The resolution of global imbalances: Soft landing in the North, sudden stop in emerging markets?. Journal of Policy Modeling, 28 (6), 605-613.
•
Camdessus, M. (1986). Debt: Are we at the end of the crisis?. European Economic Review, (30), 469-475.
•
Canelos, F. (2012). The debt crisis, external and ecological debt. Geraadpleegd op het internet op 16 maart 2012 op http://csc.ceceurope.org/fileadmin/filer/csc/Economic_Globalisation /CEC-CLAI_Havana_2012/CEC-CLAI_Havana_Debt_Crisis_External_and_Ecological_Debt _Franklin_Canelos.pdf.
•
Chamon, M. (2007). Can debt crises be self-fulfilling? Journal of Development Economics, 82 (1), 234-244.
•
Chang, H. (2000). The Hazard of Moral Hazard: Untangling the Asian Crisis. World Development, 28 (4), 775-788.
•
Chew, S. C. & Denemark, R. A. (Eds.) (1996). The underdevelopment of development: essays in honor of Andre Gunder Frank. Thousand Oaks: Sage.
•
Chowdhry, B. & Goyal, A. (2000). Understanding the financial crisis in Asia. Pacific-Basin Finance Journal, (8), 135-152.
•
Cline, W. R. (1985). International Debt: From Crisis to Recovery?. American Economic Review, 75 (2), 185-190.
•
Cole, H. L. & Kehoe, T. J. (1995). A self-fulfilling model of Mexico’s 1994-1995 debt crisis. Journal of International Economics, 41 (3-4), 309-330.
•
Coolsaet, R. (2011). Macht en waarden in de wereldpolitiek: Actuele vraagstukken in de internationale politiek. Gent: Academia Press.
•
Corbridge, S. (1988). The Debt Crisis: Editor’s Introduction. Geoforum, 19 (1), 1-2.
•
Corbridge, S. (1988). The Debt Crisis and the Crisis of the Global Regulation. Geoforum, 19 (1), 109-130.
•
Corbridge, S. (1992). Discipline and Punish: the New Right and the Policing of the International Debt Crisis. Geoforum, 23 (3), 285-301.
•
Cornell, B. & Shapiro, A. C. (1986). The Reaction of Bank Stock Prices to the International Debt Crisis. Journal of Banking and Finance, 10 (1), 55-73.
•
Corrado, L. (2003). Beyond the Sovereign Debt Crisis: Alternative Forms of Marked-Based Debt Restructuring Schemes. Scottish Journal of Political Economy, 50 (1), 17-40.
•
Cuadra, G., Sanchez, J. M. & Sapriza, H. (2010). Fiscal policy and default risk in emerging markets. Review of Economic Dynamics, 13 (2), 452-469.
93
•
Culpeper, R. (1993). A Note on the Multilateral Creditors and the Debt Crisis. World Development, 21 (7), 1239-1244.
•
Cypher, J. M. (1989). The Debt Crisis as “Opportunity”: Strategies to Revive U.S. Hegemony. Latin American Perspectives, 16 (1), 52-78.
•
Dawson, F. (1990). Latin-American debt crises. History Today, 40 (1), 9-10.
•
De Grauwe, P. (2002). Challenges for Monetary Policy in Euroland. JCMS, 40 (4), 693-718.
•
De Grauwe, P. (2006). What Have we Learnt about Monetary Integration since the Maastricht Treaty?. JCMS, 44 (4), 711-730.
•
De Grauwe, P. (2008). On the Need to Renovate the Eurozone. International Finance, 11 (3), 327-333.
•
De Grauwe, P. (2010a). The Fragility of the Eurozone’s Institutions. Open Economies Review, 21 (1), 167-174.
•
De Grauwe, P. (2010b). How to embed the Eurozone in a political Union. Geraadpleegd op 15 maart 2012 op http://voxeu.org/index.php?q=node/5166.
•
De Grauwe, P. (2010c). A Mechanism of Self-destruction of the Eurozone. Geraadpleegd op 24 maart 2012 op http://www.ceps.eu/system/files/article/2010/10/Forum.pdf.
•
De Grauwe, P. (2010d). Crisis in the eurozone and how to deal with it. Geraadpleegd op 24 maart 2012 op http://www.ceps.be/book/crisis-eurozone-and-how-deal-it.
•
De Grauwe, P. (2011). The governance of a fragile Eurozone. Centre for European Policy Studies, Working document, (346), 1-28.
•
De Grauwe, P. & Moesen, W. (2009). Gains for all: a proposal for a common euro bond. Intereconomics, (33), 132-141.
•
De Grauwe, P. & Schnabl, G. (2005). Nominal Versus Real Convergence: EMU Entry Scenarios for the New Member States. Kyklos, 58 (4), 537-555.
•
De Grauwe, P. & Schnabl, G. (2008). Exchange Rate Stability, Inflation, and Growth in (South) Eastern and Central Europe. Review of Development Economics, 12 (3), 530-549.
•
De Grauwe, P. & Sénégas, M. (2004). Asymmetries in Monetary Policy Transmission: Some Implications for EMU and its Enlargement. JCMS, 42 (4), 757-773.
•
De Jager, J. C. (2010). Stand van zaken werkgroep o.l.v. dhr. Van Rompuy over versterkte coördinatie
in
de
EU.
Geraadpleegd
op
het
internet
op
3
maart
2012
op
http://www.eerstekamer.nl/eu/brief2/20100702/brief_met_stand_van_zaken. •
De Janvry, A. & Sadoulet, E. (1993). Market, State, and Civil Organisations in Latin America Beyond the Debt Crisis: The Context for Rural Development. World Development, 21 (4), 659-674.
•
De Koning, M. (2012a, 22 februari). In Griekenland blijven de optimisten schaars. De Standaard, 38.
•
De Koning, M. (2012b, 7 mei 2012). Grieken verwerpen ‘Europese redding’. De Standaard, 6-7.
94
•
Delamaide, D. (1984). Debt Shock: The Full Story of the World Credit Crisis. New York: Doubleday & Company, Inc.
•
Delpla, J. & von Weizsäcker, J. (2010). The Blue Bond Proposal. Breugel Policy Briefs, 420. Brussel: Breugel.
•
Demirgüç-Kunt, A. & Detragiache, E. (1994). Interest rates, official lending, and the debt crisis: A reassessment. Journal of Development Economics, 44 (2), 263-285.
•
Deshpande, A. (1997). The dept overhang and the disincentive to invest. Journal of Development Economics, 52 (1), 169-187.
•
Detriache, E. (1992). The simple dynamics of a debt crisis. Journal of International Money and Finance, 11 (6), 552-566.
•
Detriache, E. & Spilimbergo, A. (2004). Empirical models of short-term debt and crises: Do they test the creditor run hypothesis? European Economic Review, 48 (2), 379-389.
•
Devos, C. (2006). De kleermakers en de keizer: Inleiding tot politiek en politieke wetenschappen. Gent: Academia Press.
•
Diamond, D. W. & Rajan, R. G. (2001). Banks, short-term debt and financial crises: theory, policy implications and applications. Carnegie-Rochester Conference Series on Public Policy, (54), 37-71.
•
Dietz, J. (1987). The Latin-American economies and debt: Institutional and structural response to the crisis. Journal of Economic Issues, 21 (2), 827-836.
•
Dooley, M., Fernandez-Arias, E. & Kletzer, K. (1996). Is the debt crisis history? Recent private capital inflows to developing countries. World Bank Economic Review, 10 (1), 27-50.
•
Dreher, A., Herz, B. & Karb, V. (2006). Is there a causal link between currency and debt crises?. International Journal of Finance & Economics, 11 (4), 305-325.
•
Duràn, E. (1985). Latin America and the world recession. Cambridge: Cambridge University Press.
•
Edwards, C. (1988). The Debt Crisis and Development: a Comparison of Major Economic Theories. Geoforum, 19 (1), 3-28.
•
Edwards, S. (1989). The Debt Crisis and Economic Adjustment in Latin America. American Research Review, 24 (3), 173-186.
•
Eichengreen, B. & Lindert, P. H. (Eds.) (1989). The international debt crisis in historical perspective. London: MIT press.
•
Eichengreen, B. & O’Rourke, K. (2010). What do the new data tell us?. Geraadpleegd op 3 mei 2012 op http://www.voxeu.org/index.php?q=node/3421.
•
Enderlein, H. & Verdun, A. (2009). EMU’s teenage challenge: What have we learned and can we predict from political science?. Journal of European Public Policy, 16 (4), 490-507.
•
Eurogroep (2010). Statement by the Eurogroup. Geraadpleegd op 6 maart 2012 op http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/ecofin/118050.pdf.
•
Eurointelligence (2010). The Van Rompuy Task Force: Unambitious and Vague. Geraadpleegd
op
26
februari
2012
95
op
http://www.eurointelligence.com/
index.php?id=581&tx_ttnews[pointer]=1&tx_ttnews[tt_news]=2905&tx_ttnews[backPid]=74 3&cHash=3b3617d98d. •
Europese Commissie (2010) EU economic governance: the Commission delivers a comprehensive package of legislative measures. Geraadpleegd op 3 maart 2012 op http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=IP/10/1199.
•
Europese Raad (2011a). Statement by the euro area heads of state or government. Geraadpleegd
op
het
internet
op
17
maart
2012
op
http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/ec/126658.pdf. •
Europese Raad (2011b). Euro Summit Statement. Geraadpleegd op het internet op 17 maart 2012 op http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/ec/125644.pdf.
•
Featherstone, K. (2011). The Greek Sovereign Debt Crisis and EMU: A Failing State in a Skewed Regime. Journal of Common Market Studies, 49 (2), 193-217.
•
Felix, D. (1987). Alternative outcomes of the Latin-American debt crisis: Lessons from the past. Latin American Research Review, 22 (2), 3-46.
•
Feliz, R. A. & Welch, J. H. (1996). Cointegration and tests of a classical model of inflation in Argentina, Bolivia, Brazil, Mexico, and Peru. Journal of Development Economics, (52), 189219.
•
Fischer, S. (1987). Sharing the Burden of the International Debt Crisis. American Economic Review, 77 (2), 165-170.
•
Fishlow, A. (1986). The East European debt crisis in the Latin American mirror. International Organization, 40 (2), 567-575.
•
Foxley, A. (1987). Latin American Development after the Debt Crisis. Journal of Development Economics, (27), 201-225.
•
Foxley, A. & Whitehead, L. (1980). Economic Stabilization in Latin America: Political Dimensions. World Development, (8), 823-832.
•
Fraga, A. (1994). Central banking after the Latin-American debt crisis. Columbia Journal of World Business, 29 (2), 66-71.
•
Fuertes, A. & Kalotychou, E. (2006). Early warning systems for sovereign debt crises: The role of heterogeneity. Computational Statistics & Data Analysis, 51 (2), 1420-1441.
•
Fuertes, A. & Kalotychou, E. (2007). Optimal design of early warning systems for sovereign debt crises. International Journal of Forecasting, 23 (1), 85-100.
•
Gai, P., Hayes, S. & Shin, H. S. (2004). Crisis costs and debtor discipline: the efficacy of public policy in sovereign debt crises. Journal of International Economics, 62 (2), 245-262.
•
Ganitsky, J. (1986). The Debt Crisis: A New Era for Decision Makers. Columbia Journal of World Business, 21 (3), 73-80.
•
Garman, C., Haggard, S. & Willis, E. (2001). Fiscal decentralization: A political theory with Latin American cases. World Politics, 53 (2), 205-236.
•
Gasparro, V. & Pagano, M. S. (2010). Sovereign Wealth Funds’ Impact on Debt and Equity Markets during the 2007-09 Financial Crisis. Financial Analysts Journal, 66 (3), 92-103.
96
•
Gilbert, A. (1997). Poverty and social policy in Latin America. Social Policy & Administration, 31 (4), 320-335.
•
Glassman, J. & Carmody, P. (2001). Structural adjustment in East and Southeast Asia: Lessons from Latin America. Geoforum, 32 (1), 77-90.
•
Golub, S. (1991). Lost promises: Debt, austerity and development in Latin-America. Latin American Research Review, 26 (1), 175-215.
•
Gros, D. (2010). The Euro Sovereign Crisis: The Difficult Transition to Private Sector Involvement.
Geraadpleegd
op
24
maart
2012
op
http://www.ceps.eu/system/files/article/2010/10/Forum.pdf. •
Gros, D. & Mayer, T. (2010). How to deal with the sovereign default in Europe: Create the European Monetary Fund now!. Geraadpleegd op het internet op 3 maart 2012 op http://www.ceps.eu/book/towards-european-monetary-fund.
•
Guillén, A. (1989). Crisis, the Burden of Foreign Debt, and Structural Dependence. Latin American Perspectives, 60 (16), 31-51.
•
Hakim, J. (1985). Latin America’s Financial Crisis: Causes and Cures. In E. Duràn (Ed.), Latin America and the World Recession (pp. 17-37). Cambridge: Cambridge University Press.
•
Hawkins, C. A. & Maese, J. E. (1986). An Examination of the Latin American Debt Crisis. Columbia Journal of World Business, 21 (3), 61-67.
•
Hay, R. K., Kash, T. J. & Walker, M. J. (1985). A Tripartite Model of the International Debt Crisis: An Analytical Study. Columbia Journal of World Business, 20 (3), 29-35.
•
Helleiner, E. (2005). The Strange Story of Bush and the Argentine Debt Crisis. Third World Quarterly, 26 (6), 951-969.
•
Heller, H. R. (1987). The Debt Crisis and the Future of International Bank Lending. American Economic Review, 77 (2), 171-175.
•
Herman, B., Ocampo, J. A. & Spiegel, S. (2010). Overcoming Developing Country Debt Crisis. New York: Oxford University Press.
•
Herz, B. & Tong, H. (2008). Debt and Currency Crises: Complements or Substitutes?. Review of International Economics, 16 (5), 955-970.
•
Hui, C. & Chung, T. (2011). Crash risk of the euro in the sovereign debt crisis of 2009-2010. Journal of Banking & Finance, 35 (11), 2945-2955.
•
IMF (2009a). World Economic Outlook April 2009: Crisis and Recovery. World Economic and Financial Surveys. Washington, DC: International Monetary Fund.
•
IMF (2009b). World Economic Outlook October 2009: Sustaining the Recovery. World Economic and Financial Surveys. Washington, DC: International Monetary Fund.
•
Ito, T. (2002). Exchange rate regimes and monetary cooperation: Lessons from East Asia and Latin America. Japanese Economic Review, 55 (3), 240-266.
•
Jabko, N. (1999). In the name of the Market: How the European Commission paved the way for monetary union. Journal of European Public Policy, 6 (3), 475-495.
•
Jones, E. (2010). Merkel’s Folly. Survival: Global Politics and Strategy, 52 (3), 21-38.
97
•
Jorge, A., Salazar-Carrillo, J. & Diaz-Pou, F. (Eds) (1985). External Debt and Development Strategy in Latin America. New York: Pergamon Press.
•
Kahler, M. (1985). Politics and international debt: Explaining the crisis. International Organization, 39 (3), 357-382.
•
Kaminsky, G. & Pereira, A. (1996). The debt crisis: Lessons of the 1980s for the 1990s. Journal of Development Economics, 50 (1), 1-24.
•
Kösters, W. (2010). Credible Rules, Not Discretion, Will Make the Euro Sustainable. Geraadpleegd
op
het
internet
op
24
maart
2012
op
http://www.ceps.eu/system/files/article/2010/10/Forum.pdf. •
Krishnamurthy, A. (2010). How Debt Markets Have Malfunctioned in the Crisis. Journal of Economic Perspectives, 24 (1), 3-28.
•
Kurtz, M. & Brooks, S. (2008). Embedding neoliberal reform in Latin America. World Politics, 60 (2), 231-280.
•
Laban, R. & Sturzenegger, F. (1994). Fiscal conservatism as a response to the debt crisis. Journal of Development Economics, 45 (2), 305-324.
•
Lachman, D. (2010). Europe Fiddles as its Periphery Burns. Geraadpleegd op 24 maart 2012 op http://www.ceps.eu/system/files/article/2010/10/Forum.pdf.
•
L. C. (2011, 29 december 2011). Italiaanse rente en ECB nekken koersen. De Standaard, 35.
•
Locke, C. G. & Ahmadi-Esfahani, F. Z. (1998). The origins of the international debt crisis. Comparative Studies in Society and History, 40 (2), 223-246.
•
Maslov, V. P. (2009). Threshold Levels in Economics and Time Series. Mathematical Notes, 85 (3-4), 305-321.
•
McNamara, K. R. (1999). Consensus and Constraint: Ideas and Capital Mobility in European Monetary Integration. Journal of Common Market Studies, 37 (3), 455-476.
•
Milman, C. D. (1998). The Latin American Foreign Debt Revisited. Global Finance Journal, 9 (2), 173-180.
•
Mooijman, R. (2011, 22 december). Een nieuw wapen tegen de schuldencrisis. De Standaard, 30-31.
•
Musumeci, J. J. & Sinkey, J. F. (1990). The International Debt Crisis, Investor Contagion, and Bank Security Returns in 1987: The Brazilian Experience. Journal of Money, Credit, and Banking, 22 (2), 209-220.
•
Musumeci, J. J. & Sinkey, J. F. (1990). The International Debt Crisis and Bank Loan-LossReserve Decisions: The Signaling Content of Partially Anticipated Events. Journal of Money, Credit, and Banking, 22 (3), 370-387.
•
Nesvetailova, A. (2005). United in Debt: Towards a Global Crisis of Debt-Driven Finance? Science & Society, 69 (3), 396-419.
•
Oks, D. & Vanwijnbergen, S. (1995). Mexico after the debt crisis: Is growth sustainable? Journal of Development Economics, 47 (1), 155-178.
•
“Papademos moet vertrouwen herstellen” (2011, 12 en 13 november). De Standaard, 33.
98
•
Pastor, M. (1989). Latin America, the Debt Crisis, and the International Monetary Fund. Latin American Perspectives, 16 (1), 79-110.
•
Pescatori, A. & Sy, A. (2007). Are Debt Crises Adequately Defined? IMF Staff Papers, 54 (2), 306-337.
•
Picht, H. & Stüven, V. (1991). Expropriation of foreign direct investments: Empiricalevidence and implications for the debt crisis. Public Choice, 69 (1), 19-38.
•
Pop-Eleches, G. (2008). Crisis in the eye of the beholder: Economic crisis and partisan politics in Latin American and East European International Monetary Fund programs. Comparative Political Studies, 41 (9), 1179-1211.
•
Reinhart, C. M. & Rogoff, K. S. (2009). This Time is Different: Eight Centuries of Financial Folly. Princeton: Princeton University Press.
•
Reuters (2012, 4 april). Europese lof voor Portugal. De Standaard, 33.
•
Reyns, J. (2012a, 5 april). Vluchten voor Spaanse schulden. De Standaard, 31.
•
Reyns, J. (2012b, 7 en 8 april). Spaanse spook versnelt correctie. De Standaard, 71.
•
Rhodes, W. R. (2012). Time to apply EM lessons to euro crisis. Geraadpleegd op 3 mei 2012 op
http://www.ft.com/intl/cms/s/0/ec0b7074-8fba-11e1-98b1-00144feab49a.html#axzz1tiUj
tdvA. •
Robinson, A. (2011). Trapped on the European Fringe. Nation, 293 (13), 23-26.
•
Rockerbie, D. (1994). Did the debt crisis cause the investment crisis: further evidence. Applied Economics, 26 (7), 731-738.
•
Roddick, J. (1988). The dance of the millions: Latin America and the debt crisis. London: Latin American Bureau.
•
Sachs, J. D. (1986). A New Approach to Managing the Debt Crisis. Columbia Journal of World Business, 21 (3), 41-49.
•
Sachs, J. D. (1988). Recent studies of the Latin American debt crisis. Latin American Research Review, 23 (3), 170-179.
•
Sahagun, V. (1989). The foreign debt and beyond: Alternatives to the Latin-American economic crisis. Latin American Perspectives, 16 (1), 111-126.
•
Salazar-Carrillo, J. (1985). Review of the external debt and world trade panorama. In A. Jorge, J. Salazar-Carrillo, & F. Diaz-Pou (Eds.), External Debt and Development Strategy in Latin America (pp. 15-21). New York: Pergamon Press.
•
Sanz, L. & Ayca, J. (2006). Financial distress costs in Latin America: A case study. Journal of Business Research, 59 (3), 394-395.
•
Schelkle, W. & Mabbett, D. (2010). The Van Rompuy Reforms: Type 1 and Type 2 Errors and One
Small
Bright
Spot.
Geraadpleegd
op
24
maart
2012
op
http://www.ceps.eu/system/files/article/2010/10/Forum.pdf. •
Serven, L. (1993). Debt Crisis, Adjustment Policies and Capital Formation in Developing Countries: Where Do We Stand?. World Development, 21 (1), 127-140. New York: Pergamon Press.
99
•
Sheppard, R. (2011). Nationalism, economic crisis and ‘realistic revolution’ in 1980s Mexico. Nations and nationalism, 17 (3), 500-519.
•
Smirlock, M. & Kaufold, H. (1987). Bank Foreign Lending, Mandatory Disclosure Rules, and the Reaction of Bank Stock Prices to the Mexican Debt Crisis. Journal of Business, 60 (3), 347-364.
•
Street, J. H. (1985). Development Planning and the International Debt Crisis in Latin America. Journal of Economic Issues, 19 (2), 397-408.
•
Sturzenegger, F. & Zettelmeyer, J. (2007). Creditors’ losses versus debt relief: Results from a decade of sovereign debt crises. Journal of the European Economic Association, 5 (2-3), 343351.
•
Suter, C. & Stamm, H. (1992). Coping with global debt crises: Debt settlements 1820 to 1986. Comparative Studies in Society and History, 34 (4), 645-678.
•
Sutherland, A. (1997). Fiscal crises and aggregate demand: Can high public debt reverse the effects of fiscal policy?. Journal of Public Economics, 65 (2), 147-162.
•
Sy, A. (2004). Rating the rating agencies: Anticipating currency crises or debt crises? Journal of Banking & Finance, 28 (11), 2845-2867.
•
Tanzi, V. (1992). Fiscal Policy and Economic Reconstruction in Latin America. World Development, 20 (5), 641-657.
•
Task Force (2010). Strengthening economic governance in the EU: Report of the Task Force to
the
European
Council.
Geraadpleegd
op
24
maart
2012
op
http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/ec/117236.pdf. •
Teichman, J. (2007). Multilateral lending institutions and transnational policy networks in Mexico and Chile. Global Governance, 13 (4), 557-573.
•
Tilford, S. & Whyte, P. (2011). Why Stricter Rules Threaten the Eurozone. Londen: The Centre for European Reform.
•
Trichet, J. (2010) Hearing of the Committee on Economic and Monetary Affairs of the European Parliament. Geraadpleegd op 13 maart 2012 op: http://www.ecb.int/press/key/ date/2010/html/sp100927_2.en.html.
•
Tuchman, B. (1984). De Mars der Dwaasheid: Bestuurlijk onvermogen van Troje tot Vietnam. Brussel: Elsevier.
•
Van Rijckeghem, C. & Weder, B. (2009). Political institutions and debt crises. Public Choice, 138 (3-4), 387-408.
•
Wade, R. (1998). The Asian Debt-and-development Crisis of 1997-?: Causes and Consequences. World Development, 26 (8), 1535-1553.
•
Wade, R. & Veneroso, F. (1998). The Asian Crisis: The High Debt Model Versus the Wall Street Treasury IMF Complex. New Left Review, (228), 3-22.
•
Walton, J. & Ragin, C. (1990). Global and national sources of political protest: Third-world responses to the debt crisis. American Sociological Review, 55 (6), 876-890.
100
•
Warner, A. M. (1992). Did the debt crisis cause the investment crisis? Quarterly Journal of Economics, 107 (4), 1161-1186.
•
Warner, A. M. (1994). Mexico’s investment collapse: debt or oil? Journal of International Money and Finance, 13 (2), 239-256.
•
Williamson, J. (1984). The debt crisis in perspective. Journal of International Affairs, 38 (1), 21-25.
101