UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
De macht van herenigd Duitsland in de Europese monetaire integratie
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 21.852
Stephen Brigitta
MASTERPROEF EU-STUDIES
PROMOTOR: PROF. DR. Hendrik Vos COMMISSARIS: DR. Fabienne Bossuyt COMMISSARIS: PROF. DR. Ferdi De Ville
ACADEMIEJAAR 2013 - 2014
Abstract Dit onderzoek wil bekijken in hoeverre de publieke opinie over de rol van Duitsland strookt met de werkelijkheid zoals die door politiek-wetenschappelijk onderzoek bekeken is. Concreet willen we bekijken of Duitsland als een hegemoon kan gezien worden in de Europese Unie na de Koude Oorlog. Dit wordt gedaan door op twee kantelmomenten van de Europese Monetaire Unie, namelijk het Verdrag van Maastricht en het toekennen van een steunfonds aan Griekenland tijdens de eurocrisis van 2010, de machtstaxonomie van Barnett & Duvall toe te passen. In deze masterproef wordt voor ieder van de vier aspecten van macht bekeken wat de wetenschappelijke discussie is over de rol van Duitsland. Het literatuuroverzicht gaat dieper in over de tegenstelling eind jaren '90 tussen de literatuur van de Duitse dominantiehypothese en de literatuur van de duale hegemonietheorie. Daarna wordt de taxonomie van Barnett & Duvall geëxpliciteerd om te komen tot de deelvragen die dit onderzoek moeten ondersteunen. Het grootste deel van het onderzoek bestaat uit het beantwoorden van deze deelvragen op basis van diepere literatuurstudies van de periode tussen 1991 en 2013 voor ieder aspect van macht. In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat Duitsland niet de grote overheerser van de Europese Unie is zoals de publieke opinie dat voorstelt, maar wel een belangrijke rol speelt in het constitueren van structurele relaties binnen de Unie.
Inhoudsopgave Inleiding................................................................................................................................................1 Monetaire unie en de Duitse dominantiehypothese....................................................................... .2 Monetaire integratie na het Stabiliteits- en Groeipact: de Frans-Duitse as ook in de praktijk aanwezig......................................................................................................................................... .5 De eurocrisis, het Fiscal Compact en de terugkeer van Duitse dominantie................................... .7 Algemeen methodologisch kader.......................................................................................................13 Barnett en Duvall's machtstaxonomie........................................................................................... 13 De eerste hypotheses en de structuur van het onderzoek.............................................................. 16 Studie 1: de dwingende macht van Duitsland....................................................................................19 Methodologische deelvragen........................................................................................................ 19 Resultaten uit verder onderzoek.................................................................................................... 19 Conclusies..................................................................................................................................... 23 Studie 2: de institutionele macht van Duitsland.................................................................................25 Methodologische deelvragen........................................................................................................ 25 Resultaten uit verder onderzoek.................................................................................................... 25 Conclusies..................................................................................................................................... 31 Studie 3: de structurele macht van Duitsland.....................................................................................32 Methodologische deelvragen........................................................................................................ 32 Resultaten uit verder onderzoek.................................................................................................... 32 Conclusies..................................................................................................................................... 36 Studie 4: de productieve macht van Duitsland...................................................................................37 Methodologische deelvragen........................................................................................................ 37 Resultaten uit verder onderzoek.................................................................................................... 37 Conclusies..................................................................................................................................... 42 Algemene conclusies..........................................................................................................................43 BIBLIOGRAFIE................................................................................................................................45
Inleiding Het Duitse economische systeem wordt door verschillende partijen en belangengroepen in heel Europa als een model gezien (Moens, 2012; Truss, 2012). Het Wirtschaftswunder van Duitsland spreekt dan ook tot de verbeelding. Waar het gescheiden Duitsland tussen 1945 en 1990 nog een veredelde quasistaat was en herenigd Duitsland in de eerste helft van de jaren 2000 in een diepe recessie verkeerde, is ze in 2012 de vierde grootste economie ter wereld en de grootste van Europa (International Monetary Fund, 2012). In het kader van beleid binnen de Europese Unie wordt Duitsland daarom snel gezien als de motor van Europese besluitvorming, al dan niet tezamen met Frankrijk (Ash, 1994; Baun, 1995; Geipel, 1995; Anderson, 2012). Enkele van deze auteurs spreken al van een hegemonische macht. Toch zijn er ook auteurs die zich vragen stellen bij de daadwerkelijke macht van Duitsland binnen de Europese Unie (Chang, 1999; Vaubel, 2013).
1
De vraag stelt zich dus of Duitsland echt zo'n grote macht heeft binnen de Europese besluitvorming en hoe die zich uit. Om daar een antwoord op te geven, wordt in dit onderzoek de machtstaxonomie 1 van Barnett en Duvall (2005) gebruikt die later in dit onderzoek besproken wordt. Deze taxonomie zal op drie kantelmomenten van de Europese Unie na de Koude Oorlog toegepast worden. Dit zijn het opstellen van het Verdrag van Maastricht, in het bijzonder de economische regelgeving rond de monetaire unie (het Stabiliteits- en Groeipact) en de Europese Centrale Bank, de eerste hervorming van die fiscale regelgeving in 2005, en de beslissing binnen de Eurozone om Griekenland te redden tijdens de eerste systemische crisis van de euro. Het doel van dit onderzoek is om te bekijken op welke niveaus die Barnett en Duvall voorleggen Duitsland op deze momenten effectief macht had, zo wordt tot een besluit gekomen of Duitsland al dan niet als hegemoon kan gezien worden. Door de besluitvorming via zowel primaire bronnen (o.a. verslagen van ECOFIN) als secundaire bronnen te bestuderen wil dit onderzoek bekijken in hoeverre de publieke opinie correct is om Duitsland als een dominante hegemoon te zien.
Status quaestionis In dit literatuuroverzicht wordt het academisch debat rond de macht van Duitsland naar voor gebracht in drie periodes doorheen de tijd: ten eerste is er de periode tijdens de hereniging van Duitsland en het afsluiten van de eerste versie van het Stabiliteits- en Groeipact samen met het Verdrag van Maastricht. Daar ontstaat een eerder deterministische stroming die gelooft dat de toekomst van de Europese integratie sowieso door Duitsland zal bepaald worden: de Duitse dominantiehypothese. Toch ontstaat er binnen de academische wereld een tegenstroming die eerder uitgaat van een Frans-Duitse as. In het tweede deel, dat gaat over de hervorming van het SGP in 2005, wordt vastgesteld dat de literatuur rond deze as quasi niet tegengesproken wordt. In het derde deel, dat begint vanaf het uitbreken van de eurocrisis, wordt de Duitse dominantiehypothese terug de mainstream verklaring van het verderzetten van Europese economische integratie. Monetaire unie en de Duitse dominantiehypothese Wanneer Duitsland in 1990 terug herenigd wordt, woedt er al een eerste discussie over de aard van de nieuwe staat binnen de geopolitieke context van wat toen nog de Europese Gemeenschap was. Zo stelt Ash (1994) dat hoewel Duitsland zeer goede troeven heeft op militair en economisch vlak, ze toch niet optimaal van die mogelijkheden zou kunnen gebruik maken. Hoewel Duitsland haar economische middelen heeft kunnen gebruiken om haar eigen buitenlands beleid en, via de Bundesbank, het monetair beleid van andere Europese lidstaten kon bepalen, is Duitsland in die periode getroffen door een economische crisis. Dit kwam door de integratie van een verarmd Oosten in de toen zeer welvarende Bundesrepublik (Ash, 1994, p. 68). Ash besluit daarom dat iedere beslissing op buitenlands vlak zou bekeken worden vanuit het effect op de Duitse begroting en competitiviteit. Daarom worden de Bundesbank en het grondwettelijk hof 1 Wanneer in dit onderzoek over macht gesproken wordt, wordt hiermee economische macht bedoeld. Die afbakening is er om twee redenen: ten eerste is Duitsland vooral een economische supermacht, en bijvoorbeeld geen militaire supermacht, men verwacht niet dat Duitsland ooit een unilaterale interventie zou leiden (Ash, 1994). Ten tweede is de Europese Unie in de onderzochte periode vooral een economische en monetaire unie, ook al zijn er projecten om op andere domeinen de integratie te bevorderen.
2
in Karlsruhe gezien als de belangrijkste instellingen voor het Duits buitenlands beleid (Ash, 1994; Heipertz & Verdun, 2010). De diplomatie van Duitsland baseert zich dan ook op wat Ash 'attritional multilateralism' noemt . Dit wil zeggen dat Duitsland niet via haar gewone nationale instellingen haar nationale doelen wil bereiken, maar via onderhandelingen binnen internationale structuren zoals de Europese Unie en de NAVO 2. Dit kan verklaard worden door het feit dat overdreven nationalisme een taboe is in Duitsland (Ash, 1994, p. 73). Geipel (1995) gaat ermee akkoord dat Duitsland zich op dit moment het meest naar de EU richt om haar nationale doelen te verwezenlijken, en stelt dat Duitsland via economische wegen de Europese hegemonie wil bereiken die ze op militair vlak niet kon verwerven. “Germany's interests can only be realized in, with, and through Europe” (Kohl3 geciteerd in: Geipel, 1995, p. 376). Zowel Ash als Geipel zijn ervan overtuigd dat de keuzes die Duitsland maakt, de koers van de Europese Unie zal bepalen. Zo is de monetaire unie pas aanvaard geweest omdat het grondwettelijk hof heeft geoordeeld dat het Verdrag van Maastricht met de Duitse grondwet te combineren was door de sterke criteria die aan deelname aan de Eurozone gegeven werden (Geipel, 1995). Baun (1995) stelt dat het Verdrag van Maastricht, dat leidde tot de monetaire unie, eerder een soort bemiddeling was tussen Frankrijk en Duitsland over Europa, net zoals het Verdrag van Rome dat was voor Frankrijk en West-Duitsland in de jaren '50. Het plan van Frankrijk binnen het Verdrag van Maastricht was om de natuurlijke economische hegemonie die Duitsland binnen Europa met de Duitse Mark zou hebben te temperen. Het Verdrag is daar maar deels in geslaagd, en Frankrijk moest een aantal grote toegevingen doen aan Duitsland – vooral in het kader van het opstarten van een politieke Europese Unie – om de uiteindelijke onderhandelingen binnen de Europese Gemeenschap op te starten. Deze consensus over de dominantie van Duitsland binnen de besluitvorming over de Europese monetaire unie noemt Chang (1999) de 'Duitse dominantiehypothese'. Deze hypothese komt voor uit de hegemonische stabiliteitstheorie, die stelt dat economische samenwerking op regionaal of globaal vlak pas mogelijk is met een hegemoon. Het probleem volgens Chang is dat Duitsland in deze materie niet als een hegemoon gezien kan worden. De economie van Duitsland is niet overdreven groter dan de meeste Europese economieën en Duitsland zelf was zeer weigerachtig om in wisselkoersen te interveniëren (Chang, 1999; Sadeh & Verdun, 2009). Het internationaal economisch regime van de Europese Unie is geen strategie geweest van Duitsland, maar eerder een logisch gevolg van een monetair regime met een vaste wisselkoers (Chang, 1999, p. 3). In zo'n systeem kan alleen de sterkste economie enigszins onafhankelijk haar monetair beleid bepalen, andere munten kunnen niet anders dan zich daaraan schikken. Daarom was de Bundesbank niet meteen happig op het voorstel van een monetaire unie, omdat ze zo haar onafhankelijkheid zou verliezen en haar soevereiniteit aan een hoger niveau zou 2 Hieruit kan al een eerste hypothese gehaald worden uit het onderzoek dat hierop zal volgen. Wanneer de macht van Duitsland bekeken zal worden, kan afgeleid worden dat institutionele macht meer zal spelen dan de conventionele dwingende macht, omdat laatstgenoemde vaak unilateraal is (Barnett & Duvall, 2005). 3 Helmut Kohl was een voormalig Duits bondskanselier en lid van de CDU.
3
moeten afgeven. De Duitse dominantiehypothese wordt pas echt tegengesproken als we kijken naar hoe Duitsland zich gedraagt tijdens het proces van de eenmaking van het monetair beleid (Chang, 1999). Wanneer we spreken over hegemonie, veronderstellen we een actieve sturing van een beleid binnen een regio of regime. In het geval van Duitsland zien we echter dat het monetair beleid niet altijd hetzelfde is, door politieke belangen binnen Duitsland (Kaltenthaler aangehaald in Chang, 1999, p. 8). Er is een binnenlandse strijd over de controle van het monetair beleid, waardoor Duitsland niet als een geloofwaardige leider zou kunnen beschouwd worden om het beleid regionaal te regelen. Een andere, meer plausibelere verklaring waarom Duitsland juist begin jaren '90 de onderhandelingen over een monetaire unie begon te leiden was de veranderde geopolitieke toestand in Europa. Na de val van de Berlijnse Muur en de eenmaking van Duitsland was Duitsland juist beter geplaatst om monetaire samenwerking tot een goed einde te brengen. Duitsland lijkt ook de enige theoretische mogelijkheid geweest te zijn op dat moment (Chang, 1999, p. 9). Frankrijk zal pas op cruciale momenten de leiding overnemen, maar voor de rest volgt het – net zoals Italië en het Verenigd Koninkrijk – de voorstellen van Duitsland. Een Frans leiderschap in Europa is in de geschiedenis vooral bepaald door externe elementen. Chang (1999, p. 9) wil dus niet spreken van een Duitse dominantie, maar van een Frans-Duitse co-hegemonie. Dit is niet nieuw, in de tijd van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal was ook deze Frans-Duitse as de motor van de Europese integratie. Samenwerking valt of staat met de Frans-Duitse as. Het Verenigd Koninkrijk speelt geen belang in de besluitvorming, en een Europa waarin Italië in eerste instantie niet zou kunnen toetreden tot de Europese Unie werd door deze as als aanvaardbaar gezien. “There would be no European integration without France, there would be no monetary cooperation without France” (Chang, 1999, p. 10). Ook Heipertz en Verdun (2010, p. 45) gaan ervan uit dat zowel Frankrijk als Duitsland nodig waren om de muntunie op te richten. Duitsland omwille van de economische capaciteit die het had om zo'n muntunie geloofwaardig te maken en omwille van de politieke wil om de muntunie te realiseren 4, Frankrijk omwille van haar legitimiteit als 'leider' van de oppositie tegen de EMU5. Deze co-hegemonie kan ook verklaren hoe Duitse, nationale doelen op een bepaald moment Europese, supranationale doelen werden. Voordien waren alle projecten die tot monetaire samenwerking leidden vrijwillig opgenomen door de Europese lidstaten. Het feit dat conservatieve krachten in Frankrijk hun macht over het monetair beleid konden behouden was nodig om zowel het Europees Monetair Stelsel te laten werken als om te pleiten voor een verdere monetaire samenwerking (Chang, 1999). In haar verdere betoog stelt Chang (1999) dat het Verdrag van Maastricht pas mogelijk was omdat Frankrijk de Duitse interne tegenstellingen over de wenselijkheid 4 Van het pro-EMU kamp zou alleen Nederland naast Duitsland de benodigde economische capaciteit hebben (Heipertz & Verdun, 2010). 5 Frankrijk was de enige van de vier grootste lidstaten die een legitieme oppositie kon leiden. Het VK had al met het Verdrag van Maastricht een opt-out gevraagd uit de EMU, Italië had een te grote openbare schuld om geloofwaardig budgettaire maatregelen tegen te werken (Heipertz & Verdun, 2010).
4
van een monetaire unie heeft kunnen overstijgen en zo de onderhandelingen tot een goed einde bracht6. Pas wanneer monetaire unie als een evidentie gezien werd, deed Duitsland een poging om de inhoud van de unie zoveel mogelijk te doen afstellen op haar eigen nationale doelen.
Sommige auteurs (McNamara aangehaald in: Sadeh & Verdun, 2009) gaan zelfs verder door te zeggen dat Duitsland absoluut niet nodig was om een monetaire unie op te zetten. Volgens McNamara had Duitsland de macht niet om het proces van monetaire unie te blokkeren, en kon ze hoogstens beslissen om niet mee te doen. Door het beleid van de Bundesbank, en in het bijzonder de Emminger doctrine, was Duitsland ook bijna nooit betrokken bij interveniërende operaties (Gros & Thygesen aangehaald in: Sadeh & Verdun, 2009). Sadeh en Verdun (2009) besluiten met hun literatuuroverzicht dan ook dat de Duitse dominantiehypothese gewoon niet klopt. “Scholars of EMU tend to reject the idea that Germany was or is a regional hegemonic power” (Sadeh & Verdun, 2009, p. 293). Vaubel (2013) geeft nog een andere reden waarom Duitsland in de monetaire unie, volgens hem eerder een Frans project, stapte. Het idee van de toenmalige Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Hans-Dietrich Genscher, was om, in ruil voor het afgeven van hun monetaire soevereiniteit, te komen tot een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid geleid door Duitsland (Vaubel, 2013, p. 127). Doordat na de val van de Berlijnse Muur de Duitse politieke klasse resoluut ging voor een eenmaking van Duitsland, heeft Duitsland een deal gesloten met Frankrijk om in het project van de monetaire unie mee te gaan als Frankrijk de Duitse eenmaking kon garanderen7 (Vaubel, 2013, p. 127). Daartegen wilde Frankrijk een monetaire unie opstarten om minder afhankelijk te zijn van het Duits monetair beleid en de Bundesbank. Hij noemt de oprichting van een monetaire unie dus geen economische beslissing (Vaubel, 2013, p. 128). Hoewel Duitsland met het Stabiliteits- en Groeipact een heel sterke invloed kreeg in het opstellen van het bestuur in de ECB, verminderde die invloed nadat de Duitse econoom Otmar Issing, volgens Vaubel een monetarist, vervangen werd door een sociaaldemocratisch bestuurslid (Vaubel, 2013, p. 129). Monetaire integratie na het Stabiliteits- en Groeipact: de Frans-Duitse as ook in de praktijk aanwezig In dit deel wordt de invloed van de muntunie op de Duitse economie en hoe Duitsland in deze periode handelt ten opzichte van de Europese instellingen bekeken. De grootste verandering wat de Monetaire Unie betreft is de hervorming van het SGP door de Europese Raad in 2005. Opvallend aan de nieuwe muntunie is dat het ontstaan van de Europese Centrale 6 Een voorbeeld dat de verdeeldheid binnen Duitse politieke kringen toonde, was dat alle conferenties die moesten leiden tot de eenmaking van het monetair beleid uitgesteld werden tot na de Duitse nationale verkiezingen. 7 Duitsland had voor haar eenmaking de toestemming nodig van Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. De VS wilde dit maar al te graag geven, maar Mitterand en Thatcher waren minder verheugd. De deal tussen Mitterand en Kohl was daarom een breekijzer voor het verdere eenmakingsproces (Vaubel, 2013).
5
Bank8 twee eisen van Duitsland verdragsrechtelijk verankert: ten eerste is de ECB onafhankelijk van elke politieke inmenging, op leest van de Duitse Bundesbank (Scharpf, 2011, p. 9). Ten tweede is ook het monetaristisch karakter van de Bundesbank ingebed in de structuur van het Verdrag van Maastricht door de grote nadruk op prijsstabiliteit in de Maastrichtcriteria (Scharpf, 2011; Anderson, 2012). Duitsland is kort na het ontstaan van de muntunie in een recessie beland. Doordat ook Duitsland moest convergeren naar de Europese standaarden, moest het zijn nominale intrestvoeten doen stijgen (Spethmann & Steiger aangehaald in: Scharpf, 2011). Hierdoor verloor Duitsland een comparatief voordeel op de rest van de Eurozone, met een stijgende werkloosheid tot gevolg. Dit probleem kon niet zomaar opgelost worden doordat nu de ECB de intrestvoeten bepaalde, en niet langer de Bundesbank (Scharpf, 2011). Het is pas door met de vakbonden een loonvermindering te onderhandelen dat Duitsland vanaf 2007 opnieuw zijn economie kon aanwakkeren, dit had echter ook gevolgen voor de rest van de Eurozone (zie infra) (Scharpf, 2011; Anderson, 2012). De hierboven genoemde recessie, en de vrees voor sancties die Duitsland zou krijgen voor het niet volgen van het SGP, zorgden er waarschijnlijk voor dat de Raad voor Economische en Financiële Zaken van de EU – hierna ECOFIN – dit pact in de praktijk opschortten in 2003 door de Excessive Deficit Procedure voor Frankrijk en Duitsland stop te zetten (Schure & Verdun, 2008; Heipertz & Verdun, 2010). Duitsland en Frankrijk, de oprichters van het SGP, lobbyden binnen ECOFIN om het pact op te schorten en pleitten voor een hervorming. Dit zorgde voor een botsing tussen Frankrijk en Duitsland aan de ene kant en de Europese Commissie aan de andere kant (Heipertz & Verdun, 2010, p. 148). De Commissie, gesteund door enkele kleinere lidstaten zoals Finland, wilde een strikte toepassing van de regels die Duitsland en Frankrijk zelf hadden opgesteld in het SGP. Frankrijk en Duitsland daarentegen, die al lang niet meer de regels van het SGP volgden, wilden een minder 'dogmatisch' pact dat ook keek naar groei, en niet alleen naar prijsstabiliteit9, om zelf geen sancties opgelegd te krijgen. Doordat zij samen met Luxemburg, het VK, Italië, Ierland en Portugal een blokkeringsminderheid vormden in ECOFIN werden er geen sancties getroffen, tot groot ongenoegen van de Commissie (Heipertz & Verdun, 2010, p. 148). Deze beslissing zorgde ervoor dat de Commissie ECOFIN voor het Hof van Justitie daagde, op grond van het feit dat ECOFIN eigen conclusies had voorgelegd aan de lidstaten, en de aanbevelingen van de Commissie negeerde. Hierdoor werden de regels van het SGP vervangen door niet-bindende resoluties. Dit schendt het SGP, en dus ook het Verdrag van Maastricht (Heipertz & Verdun, 2010). In afwachting van een uitspraak van het Hof van Justitie deed Duitsland er wel alles aan om zoveel mogelijk 8 Naast de politieke onafhankelijkheid van de ECB (zie infra), waren ook het feit dat de zetel van de ECB in Frankfurt zou liggen en de aanduiding van Willem Duisenberg als eerste voorzitter, en niet Jean-Claude Trichet, toegevingen aan Duitsland om de publieke opinie aldaar gerust te stellen (Heipertz & Verdun, 2010). 9 Dit lijkt op een bocht van Duitsland, maar is makkelijk te verklaren door het feit dat sinds het Verdrag van Maastricht de sociaaldemocraat Schröder aan de macht gekomen was. Hij was al langer voorstander van een pact dat niet alleen over prijsstabiliteit ging (Heipertz & Verdun, 2010). Duitsland zal zich onder de grote coalitie van Merkel opnieuw schikken aan de maatregelen van het SGP.
6
macht rond de toepassing van het SGP bij zich te houden. “As the negotiations on a European Constitution were drawing to a close in June 2004, Germany, Greece, Italy and Poland jointly prevented a shift of power from the ECOFIN Council to the Commission in the application of the SGP. The draft text of the Constitutional Convention foresaw Commission ‘proposals’ to initiate all procedural steps under the EDP, rather than ‘recommendations’ as per the Maastricht Treaty (Article 250). The difference would have been that, for amending a Commission ‘proposal’ for a Council decision (against the Commission’s will), the Council would have required unanimity. By contrast, a Commission ‘recommendation’ can be changed by a qualified majority in the Council” (Heipertz & Verdun, 2010, p. 159). In juli 2004 zou het Hof van Justitie de Europese Commissie gelijk geven (Heipertz & Verdun, 2010). Hoewel de Raad aanbevelingen van de Commissie mag aanpassen, mag ze geen eigen conclusies voorstellen, want dat gaat in tegen de procedures van het SGP en de bijhorende Excessive Deficit Procedures die stellen dat iedere beslissing rond die procedures alleen kunnen beslist worden op basis van aanbevelingen van de Commissie (Heipertz & Verdun, 2010). Deze uitspraak zorgde er voor dat een hervorming van het SGP nog hoger op de politieke agenda kwam, opnieuw nam de Frans-Duitse as hier een voortrekkersrol in. Heipertz & Verdun (2010) gaan zelfs verder door te zeggen dat zonder de samenwerking tussen Frankrijk en Duitsland er geen enkele manier kon zijn om, niet alleen zo flagrant het SGP te schenden, maar meteen ook te hervormen10. De eurocrisis, het Fiscal Compact en de terugkeer van Duitse dominantie Dit literatuuroverzicht wordt afgesloten met de discussie over de rol van Duitsland in het al dan niet goedkeuren van een steunfonds voor Griekenland in de eerste systeemcrisis van de monetaire unie en de euro en het aandeel van Duitsland in het opstellen van regels rond monetaire integratie in de nasleep ervan. Eind 2009 komt aan het licht dat Griekenland haar schulden niet langer kan op eigen houtje kan afbetalen (Balasubramanian, 2010). Aangezien deze situatie ervoor zou kunnen leiden tot de ondergang van de monetaire unie, werd de Europese Unie als het beste orgaan gezien om Griekenland te helpen (Balasubramanian, 2010, p. 9). In Duitsland lag dit ontzettend moeilijk (Balasubramanian, 2010, p. 10). Als het rijkste land binnen de Eurozone werd van Duitsland de grootste inspanning verwacht. Deze maatregel is echter zeer onpopulair bij de Duitsers (Balasubramanian, 2010) 11. Daarom is Merkel altijd zeer voorzichtig geweest om een bailout goed te keuren (Balasubramanian, 2010; Heipertz & Verdun, 2010). Duitsland zou pas overgaan tot een bailout wanneer de euro echt in gevaar kwam en als deze bailout er ooit zou komen, zouden er zeer strenge voorwaarden aan verbonden zijn (Balasubramanian, 2010); dit om te verhinderen dat men bij eventuele problemen met Spanje en Italië ook meteen naar een bailout zou grijpen. Nochtans zou Duitsland geen problemen moeten hebben om in het steunfonds te 10 De literatuur tijdens de periode rond de implementatie en de hervorming van het SGP wordt op basis van deze bron dus duidelijk gekenmerkt door de Frans-Duitse co-hegemonie rond monetaire integratie die auteurs zoals Chang ook opgemerkt hebben. 11 Volgens Balasubramanian (2010) waren in peilingen 70 tot 80 procent van de Duitsers tegen elke inspanning vanuit Duitsland om Griekenland te helpen.
7
stappen. De Duitse economie was na de recessie van 2008 al in 2009 terug aan het groeien (Balasubramanian, 2010) en kon deze investering gerust aan. Toch was de recessie van 2008 de grootste sinds de Tweede Wereldoorlog en vind men het niet kunnen dat de regering kort na die crisis de portefeuille opent om Griekenland te redden. In de Duitse binnenlandse politiek werd deze bailout dan ook gebruikt tegen het beleid van Merkel door onder andere de SPD (Balasubramanian, 2010, p. 10). Balasubramanian (2010) zegt wel dat het Duitse akkoord om in de monetair unie te stappen, en de rechten die ze daarbij kregen, ervoor zorgt dat zij wel een verantwoordelijkheid hebben om deze unie in stand te houden. Deze terughoudendheid voor een bailout mocht dan wel gewerkt hebben om de Duitsers te sussen, ze heeft ervoor gezorgd dat de problemen in Griekenland erger werden dan wanneer de bailout er meteen zou komen (Jones, 2010, pp. 21-22). Jones (2010) vindt de oorzaak van de crisis niet in de structuur van de monetaire unie, maar in het feit dat er geen sancties werden toegepast op het leengedrag van Griekenland (Jones, 2010, p. 23). Doordat Griekenland lid was van de Eurozone, moesten ze niet vrezen voor een grote devaluatie van hun munt. Toch moet men rekening houden met het feit dat dergelijk leengedrag wel nog kan leiden tot een bankroet (Jones, 2010, p. 23). Hierdoor kon het probleem ook niet in één land te isoleren zijn, maar gingen de neveneffecten hiervan ook meteen de hele Eurozone aantasten. Zelfs critici van de Eurozone hadden nooit verwacht dat dit ooit een probleem zou zijn (Feldstein aangehaald in: Jones, 2010, p. 23). Toch erkent Jones (2010) dat Duitsland wel enkele morele argumenten had om terughoudend te zijn over een Griekse bailout. Er was de vrees dat overheden de lage kost om geld te lenen in de Eurozone zou misbruiken en hierdoor een te hoge schuldgraad oplopen (Jones, 2010, p. 23). Dit is een probleem dat al sinds het ontstaan van de monetaire unie bestaat en dat het Verdrag van Maastricht te weinig compenseert (Jones, 2010, p. 23) 12. Een alternatief om alleen de landen die effectief de Maastrichtnormen halen in een monetaire unie te verzamelen was geen optie (Jones, 2010, p. 24). Er waren te weinig landen die deze normen haalden en men had al de deadline waarop de euro in werking zou treden in 1997 gemist. Men wilde de tweede deadline in 1999 niet missen13. Desalniettemin vindt Jones (2010) drie momenten in dit proces die de crisis in Griekenland minder erg zouden gemaakt hebben als Duitsland toen al groen licht gaf voor een bailout. Ten eerste wanneer de Duitse minister van financiën Steinbruck stelde dat de Eurozone lidstaten die in moeilijkheden waren moest helpen (Jones, 2010, p. 26). Hij werd hiervoor door de andere lidstaten bekritiseerd omdat hij de 'no bailout' regel van het Verdrag van Maastricht hierdoor zou geschonden hebben, maar zijn verklaring werd ook gezien als een opluchting in de zwaarste maanden van de crisis (Benoit & Barber aangehaald in: Jones, 2010, p. 26). Ten tweede moet men ook in rekening houden dat de Griekse boekhouding in het slop 12 De strengste regel kwam er zelfs maar vanuit het Duits grondwettelijk hof in Karlsruhe (Jones, 2010). Wanneer de Eurozone niet langer een stabiele munt kan garanderen, kunnen Duitse inwoners een klacht indienen tegen de deelname van Duitsland aan de monetaire unie. 13 In dit project was van de 11 landen die een aanvraag hadden ingediend, Griekenland het enige land dat niet meteen aanvaard werd.
8
zat (Jones, 2010). Alleen een financieel reddingsplan zou een crisis in de Griekse begroting afgewend hebben. De vraag die de financiële markten hadden, was of Griekenland wel genoeg politieke steun zou hebben om een reddingsplan af te dwingen. Tenslotte geeft Jones (2010) de vrees van de markten of Griekenland haar schuld wel kon afbetalen als derde reden waarom een publieke steun de crisis zou kunnen afgezwakt hebben. Aangezien Duitsland continu stelde dat men Griekenland pas zou helpen wanneer het niet langer de controle had over haar schuld, werd gevreesd dat Griekenland nooit haar afgesproken beloftes zou nakomen (Jones, 2010, p. 29). Wat ook wel een invloed heeft gehad op de crisis, was hoe de rest van Europa – ook Duitsland – de Grieken als lui voorstelde in hun discours (Anast & de Quetteville aangehaald in: Jones, 2010, p. 29). Nochtans is er data dat bewijst dat de Grieken meer werken dan de Duitsers (Organisation for Economic Cooperation and Development aangehaald in Jones, 2010, p. 29)14. Jones (2010) besluit zijn betoog door te zeggen dat de Eurocrisis niet de oorzaak is van alleen het Griekse volk of alleen de Griekse regering, maar een logisch gevolg is van de ongelijke betalingsbalans in de hele Eurozone. Duitsland is een zeer exportgerichte economie die ook een van de grootste leners is aan andere landen (Jones, 2010, p. 32). Zowel de 'borrowers' – zoals Griekenland – als de 'lenders' – zoals Duitsland – moeten meewerken in de economische stabiliteit die Duitsland vooropstelt. Als Duitsland haar export wil vergroten, moet Duitsland de koopkracht vergroten van de landen waar ze naar exporteert. Het verbod van Duitsland om Griekenland nog toegang te geven tot de kredietmarkten heeft ook Duitse en Franse banken onder druk gezet (Jones, 2010). “A promise to support Greece in its efforts to maintain access to credit markets would have cost Germany nothing in practice, but it would have stabilized the eurozone and laid the foundations for greater stability in the future” (Jones geciteerd in: Jones, 2010, p. 33). Deze mening wordt ook binnen Duitsland gedeeld, de Duitse groenen wezen Merkel erop dat de belangen van Duitsland en Europa nog altijd aan elkaar verbonden zijn, zoals voormalig kanselier Kohl al in de jaren '90 zei (Jones, 2010). Voormalig bondskanselier Schröder (2011) volgt de mening van Jones. Duitsland had veel sneller en veel duidelijker moeten reageren op de Griekse crisis (Schröder, 2011, p. 12). Het opstellen van instellingen die de stabiliteit van de euro verder garanderen noemt hij een stap in de goeie richting, maar hij vindt ook dat Duitsland en Frankrijk meer werk moeten maken om ook het fiscaal en sociaal beleid binnen de Unie beter te coördineren (Schröder, 2011, p. 12). Dit zal volgens Schröder (2011, p. 12) wel leiden tot een 'Europa met twee snelheden'. De Eurozone wordt de kern van de Unie en zal sneller verdiepen dan eurosceptische landen zoals het Verenigd Koninkrijk. Deze kern zou wel open blijven voor voorstanders van een diepere integratie, maar die nog geen lid zijn van de monetaire unie, zoals Polen (Schröder, 2011, p. 12). Het doel van deze 'kern' binnen de Europese Unie is om te komen tot een politieke unie, waarin volgens Schröder Turkije een lidstaat van moet zijn. Ze moet ook een speciaal bondgenootschap hebben
14 Jones verklaart dat dit komt doordat de welvaart in Duitsland groter is en Duitsers meer mogelijkheid voor vrije tijd hebben dan Grieken (Jones, 2010, p. 30).
9
met Rusland (Schröder, 2011, p. 12), niet alleen om de olieafhankelijkheid deels tegen te gaan, maar ook omdat Schröder (2011) denkt dat een Europese vrede alleen mogelijk is met een Rusland dat in de Europese context geïntegreerd is. Duitsland moet in het bouwen van deze politieke unie zijn verantwoordelijkheid opnemen en zijn nationale doelen achterwege laten (Schröder, 2011). Dit discours over de nood aan een grotere verantwoordelijkheid van Duitsland wordt wel door enkele linkse wetenschappers beschouwd als onoprecht (Anderson, 2012; Müller, 2012). Müller (2012, p. 47) verwijst naar een toespraak van de Duitse schrijver Thomas Mann als hij het heeft over de blijvende vrees bij kleine lidstaten om in een 'Duits Europa' terecht te komen in plaats van samen te werken met een 'Europees Duitsland'. Hij stelt dat die vrees terecht is door een uitspraak van de Duitse intellectueel Herfried Münkler: “Strategy (to increase EU power) matters, not legitimacy; and confusing the two, according to Münkler, is a cardinal sin in politics 'which cannot be forgiven'” (Münkler aangehaald in Müller, 2012, p. 47). Anderson (2012, p. 55) volgt de kritiek van zijn collega Müller. In plaats van het opbouwen van een democratische unie, heeft Duitsland er alleen maar voor gezorgd dat de Unie nog autocratischer is dan ooit tevoren. Hij verklaart dit door een analyse van de structurele dynamiek binnen de Eurozone (Anderson, 2012). Het eerste probleem is dat de Eurozone een slachtoffer is van de globale implosie van fictief kapitaal (Anderson, 2012, p. 55). Dit fictief kapitaal is er gekomen toen markten binnen de ontwikkelde landen steeds meer afhankelijk werden van de groei van de financiële sector om hun verliezen in de productieve economie, te verklaren door internationale concurrentie, te compenseren (Anderson, 2012 p. 55). Dit is een globaal probleem. Daarboven stelt hij dat de logica die men in zowel het Verdrag van Maastricht als in het Stabiliteits- en Groeipact heeft gevolgd, heeft geleid tot de voedingsbodem voor de economische structuur die oorzaak was van de eurocrisis (Anderson, 2012, p. 56). Ten eerste kwam er door het Verdrag van Maastricht met de Europese Centrale bank een 'Hayekiaanse centrale bank' (Anderson, 2012, p. 56). Hiermee bedoelt Anderson (2012) een centrale bank die geen verantwoording moet afleggen aan een electoraat of aan een overheid, maar alleen haar doelstelling van prijsstabiliteit moet volgen. Duitsland was de grootste economie binnen deze monetaire unie en kon profiteren van haar buurlanden in Oost-Europa om aan goedkope arbeidskrachten te geraken (Anderson, 2012, p. 56). Om de economische recessie, die er kwam na de integratie van Oost-Duitsland, te compenseren heeft men meteen een loonvermindering goedgekeurd met de steun van de Duitse arbeidersbeweging, omdat zij vreesden weggeconcurreerd te worden door Polen en Slovakije (Anderson, 2012, p. 56), hierdoor was de Duitse exportindustrie de meest competitieve van de Europese Unie. In de perifere landen werd het verlies aan competitiviteit gecompenseerd door het lenen van goedkoop kapitaal15. Doordat de Europese Centrale Bank niet, zoals de Federal Reserve, de crisis ietwat kon verlichten door geld bij te drukken en doordat er geen sociaal contract is tussen het volk en de overheid (Anderson, 2012, pp. 56-57), kon Europese samenwerking alleen maar gebeuren via een politiek dictaat. Duitsland legt zware besparingsmaatregelen 15 Anderson (2012) schetst dus dezelfde dynamiek van de Europese betalingsbalans als Jones (2010).
10
op aan de landen in de zuiderse periferie terwijl zij niet aan competitiviteit kunnen winnen doordat zij hun eigen munt niet langer kunnen devalueren (Anderson, 2012, p. 57). Om dit te kunnen onderhouden, eisen Frankrijk en Duitsland dat de nood aan een begroting in evenwicht in de grondwet van de lidstaten van de Eurozone geschreven wordt (Anderson, 2012, p. 57). Anderson (2012) stelt wel dat deze coalitie tussen Frankrijk en Duitsland geen samenwerking van gelijken is, Anderson noemt de besparingsmaatregelen, die voor iedereen in de Eurozone moeten gelden, de eerste manifeste waarneming van Duitse dominantie binnen de EU16 (Anderson, 2012, p. 58). Dit wordt volgens Anderson (2012) nog eens bevestigd wanneer in Merkur, het belangrijkste wetenschappelijk tijdschrift van Duitsland, een artikel komt van Christian Schönberger dat stelt dat de hegemonie die Duitsland uitstraalt in Europa het lot is van Duitsland (Schönberger aangehaald in: Anderson, 2012, p. 58).17 “But since the states represented in the Council are vastly unequal in size and weight, it would be unrealistic to think they could coordinate between themselves on equal terms. [...] Europe needs the hegemony of Germany, and Germans must cease to be shy in exercising it. [...] Germany should handle France as Bismarck dealt with Bavaria in that other federal system, the Kaisserreich, soothing the lesser member with symbolic awards and bureaucratic balances under Prussian primacy” (Schönberger aangehaald in: Anderson, 2012, p. 58). Anderson ziet de relatie tussen Frankrijk en Duitsland niet als die van het vroegere Beieren en Pruisen, maar als een soortgelijke relatie zoals die tussen het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten (Anderson, 2012, p. 59). Net zoals in die relatie zien we een politieke klasse, in casu de Franse, die zich altijd wil associëren met regionale beleidsopties van de machtigere politieke klasse, in casu de Duitse ontwerpen voor een politieke unie (Anderson, 2012). De vraag is hoelang de Franse politieke klasse dit machtsvertoon van Duitsland kan blijven slikken (Anderson, 2012). Toch heeft Duitsland geen totale hegemonie, aangezien ze nog altijd niet in haar opzet geslaagd is om te komen tot een politieke unie (Anderson, 2012, p. 59). Het Duits ontwerp van de 'Hayekiaanse' ECB komt ook onder druk te staan. Zowel de Franse als de Duitse overheid worden ook voor dit beleid in eigen land electoraal afgestraft (Anderson, 2012, p. 59). De CDU van Merkel verliest in quasi elke regionale verkiezing, ook in Baden-Württemberg waar men normaal zeer trouw is aan de CDU. Bij de traditionele partner Frankrijk verloor president Sarkozy op het moment van het artikel van Anderson (2012) in de peilingen van grote uitdager Hollande 18. Net zoals Anderson en Jones dat doen, stelt Rosenthal (2012) dat de eurocrisis zeer waarschijnlijk een gevolg is van ongelijke betalingsbalansen in het nadeel van de zuiderse landen (Rosenthal, 2012, p. 55). Om dit op te lossen in het geval van
16 Dit is de eerste maal sinds de literatuur van de Duitse dominantiehypothese die midden jaren '90 populair was dat Duitsland zo sterk als enige hegemoon binnen de Europese Unie beschreven wordt. 17 Schönberger vult het concept hegemonie niet in zoals Gramsci of Keohane dit doet, maar in een Triepeliaanse visie, d.w.z. hegemonie als het aantonen van de leidende functie van de sterkste staat binnen een federatie. Zo beschreef Heinrich Triepel Pruisen binnen de Duitse federatie (Anderson, 2012). 18 Hollande zou uiteindelijk de presidentsverkiezingen winnen.
11
Griekenland stelt Rosenthal dat het land beter een default aankondigt, uit de Eurozone stapt en terugkeert naar de drachme om zo tot een devaluatie te komen tegenover de euro die door de binnenlandse economische structuur gedragen kan worden (Rosenthal, 2012, p. 60). Zo kan Griekenland haar economie terug opstarten en heeft Duitsland een schuldlast minder om zich zorgen over te maken. Rosenthal (2012) vindt het daarom opvallend dat wanneer Grieks premier Papandreou een referendum aankondigde om juist dit te kunnen doen, op een rood licht stuitte van Duitsland en Frankrijk op de G20. Men moet zich de vraag stellen waarom de Eurozone Griekenland niet wil laten vallen, ook al zou het voor beide partijen economisch een voordeel zou zijn. Rosenthal (2012) verklaart dit met een stelling die Bernard Connolly in zijn werk The Rotten Heart of Europe poneert, namelijk dat de Europese monetaire unie fundamenteel geen economisch project is. “In that conception, economics – and monetary economics in particular – is the instrument of political hegemony … currencies are an expression of state or caste power, and the wider the currency’s domain, the greater the power of those who control it” (Connolly geciteerd in: Rosenthal, 2012, p. 61). Het hoofddoel van de Europese Unie is, volgens deze visie, dus niet op zich het economisch welzijn van de Europese lidstaten garanderen, maar een vrijhandelszone creëren die groot genoeg was om met de Verenigde Staten te kunnen concurreren (Rosenthal, 2012). Waar men tijdens de eurocrisis een grote rol toekent aan de Duitse overheid, stelt Vaubel (2013) een totaal andere situatie voor. De gouverneur van de Duitse centrale bank wordt in het bestuur van de ECB systematisch verslagen in stemmingen (Vaubel, 2013, p. 132). Volgens hem bepaalt de facto Frankrijk het monetair beleid, hij geeft hiervan het voorbeeld van de weigering van Alex Weber als president van de ECB door toenmalig president Sarkozy. Dit is mogelijk omdat Frankrijk en Italië samen een blokkerende minderheid zijn in het bestuur van de ECB, dat werkt via gekwalificeerde meerderheidsstemmingen (Vaubel, 2013, p. 132). Vaubel (2013) besluit met te zeggen dat de eurocrisis waarschijnlijk niet zal opgelost worden voor de Duitse verkiezingen in september 2013, omdat minister van Financiën Wolfgang Schäube19 al had beloofd dat hij niet nog meer Duits geld zal verliezen aan Griekenland. Aangezien Griekenland nog altijd de optie tot default heeft, is het lot van de Duitse regering in zekere zin nu verbonden aan dat van Griekenland (Vaubel, 2013, p. 134). Sindsdien staat de Europese monetaire integratie wel niet stil. Beach (2013) geeft een zeer grote macht aan Duitsland tijdens de onderhandelingen over het Europees Fiscal Compact, de nieuwste hervorming van het SGP. Concreet stelt Beach (2013) dat de perifere landen zo afhankelijk waren van Duitse toegevingen rond het opstarten van een noodfonds dat zij striktere begrotingsregels aanvaardden (Beach, 2013, p. 123). Toch stelt Beach ook dat er grenzen zijn aan deze macht (Beach, 2013, p. 125). In een situatie waar de Duitsers geen steun wilden leveren aan de Grieken zou een Grieks bankroet ook leiden tot de val van de euro (Beach, 2013).
19 Vaubel ziet hem, en niet Merkel, als het hoofd van de Duitse regering.
12
In dat geval zouden er grote economische verliezen zijn voor Duitsland. De paradox bestond dus dat perifere landen in het diepste dal van de crisis meer macht hadden dan ze ooit gehad hebben in de hele Europese integratie (Beach, 2013). Het bovenstaande literatuuroverzicht toont aan dat over de rol van Duitsland binnen de Europese Unie binnen de academische wereld er geen consensus is, integendeel. Er is maar een specifiek punt waarover alle bovenstaande auteurs het mee akkoord zijn: Duitsland heeft een zekere macht in het Europees besluitvormingsproces. De vraag is alleen hoe groot die macht is. In dat kader moeten we de literatuur, zoals al in de inleiding gezegd is, opdelen in een stroming die gelooft in de volledige hegemonie – zelfs dominantie – van Duitsland en een stroming die niet gelooft in een dominant Duitsland, maar in een Duitsland dat samenwerkt met co-hegemonen binnen de Unie, in de praktijk bijna altijd Frankrijk.
Algemeen methodologisch kader De hoofdvraag van dit onderzoek is of Duitsland binnen de Europese Unie een hegemonische macht heeft zoals de publieke opinie dat zo ziet. Hegemonische macht wordt hier gedefinieerd in een Triepeliaanse manier 20 (Triepel aangehaald in: Destradi, 2008): Duitsland is een hegemonische macht als we kunnen aantonen dat Duitsland een grote vorm van leiderschap heeft in de Europese Unie. Dit wil zeggen dat de macht van Duitsland om te wegen op het Europees beleid meer is dan gewoon invloed uitoefenen op een beslissing van een andere lidstaat in deze of gene richting, en deze macht wordt niet door geweld afgedwongen. Dit wil concreet zeggen dat Duitsland voldoet aan de voorwaarden die we stellen voor alle vormen van het concept 'macht' die bestudeerd worden. Om zeker te zijn dat we meerdere vormen van het concept 'macht' aan het bestuderen zijn, gebruiken we de machtstaxonomie van Barnett en Duvall (2005) in hun werk Power in International Politics. Barnett en Duvall's machtstaxonomie Volgens Barnett & Duvall (2005, p. 40) is het huidige debat over macht gedomineerd door een realistisch discours. Concreet wordt het concept gereduceerd tot “the ability of states to use material resources to get others to do what they otherwise would not” (Barnett & Duvall, 2005, p. 40). Andere stromingen die de internationale betrekkingen bestuderen, zoals het liberalisme en het constructivisme, bekritiseren wel het realistische concept, maar hebben nooit een eigen conceptualisering van macht binnen hun eigen theorieën geïmplementeerd (Barnett & Duvall, 2005). Toch mag niet vergeten worden dat macht een essentially contested concept is (Gallie aangehaald in: Barnett & Duvall, 2005). Dit wil zeggen dat over het concept geen een allesomvattende definitie mogelijk is.
20 Deze klassieke theorie rond hegemonie sluit beter aan bij de publieke & maatschappelijke opinie rond het concept 'hegemonie' en regionaal leiderschap dan de theorieën van o.a. Keohane en Gramsci. Het is zoals gezegd ook een invalshoek waar hedendaagse Duitse academici terug naar verwijzen (Anderson, 2012).
13
Deze machtstaxonomie wil meer doen dan alleen de realistische invulling van het concept bestuderen (Barnett & Duvall, 2005). “In general terms, power is the production, in and through social relations, of effects that shape the capacities of actors to determine their circumstances and fates” (Barnett & Duvall, 2005, p. 42). De nadruk van de taxonomie komt niet, zoals bij het realisme, op de actoren binnen het internationaal wereldsysteem. Barnett & Duvall baseren zich op de sociale relaties en dynamieken van het wereldsysteem waarin die actoren zich bevinden (2005, p. 42). Hier onderscheiden Barnett & Duvall twee assen. De eerste as verwijst naar de rol van macht bij sociale relaties (Barnett & Duvall, 2005). Enerzijds is macht een attribuut van een actor of van een interactie tussen actoren, anderzijds is macht een proces dat de sociale identiteit van actoren binnen het wereldsysteem bepaalt (Barnett & Duvall, 2005, p. 42). De tweede as gaat over of deze sociale relaties direct, dan niet diffuus van aard zijn. Hieruit halen Barnett & Duvall vier aspecten van macht. Ten eerste is er de dwingende macht, dit is een vorm van directe macht die zich baseert op de interactie tussen internationale actoren en waarin de structurele context in de eerste plaats iets is dat actoren hindert in hun vrije keuze. Hieronder verstaan we de basisdefinitie van macht: “the ability of A to get B to do what B otherwise would not do” (Dahl aangehaald in: Barnett & Duvall, 2005, p. 49). Toch houdt dwingende macht meer in dan dat. Ook als A niet bewust is dat ze macht uitvoert, kunnen we spreken van dwingende macht (Bachrach & Baratz aangehaald in: Barnett & Duvall, 2005). Daarom stellen Barnett & Duvall dat deze vorm van macht vooral moet bekeken worden vanuit het oogpunt van de minder machtige staat in de relatie. In dit onderzoek heeft Duitsland dwingende macht als Duitsland er op haar eentje ervoor kan zorgen dat kleinere lidstaten of lidstaten met een kleinere economische capaciteit een beleidskeuze voor de Europese monetaire integratie, die niet onmiddellijk in hun voordeel of expliciet in hun nadeel is, zullen volgen. Wanneer gesproken wordt over de macht van Duitsland, wordt in heel wat teksten die bestudeerd worden deze vorm van macht al dan niet expliciet bovengehaald (Ash, 1994; Baun, 1995; Heipertz & Verdun, 2010; Moens, 2012; Truss, 2012; Beach, 2013; Vaubel, 2013). Teksten die deze vorm van macht niet hanteren als maatstaf voor de macht van Duitsland zijn vaak reacties op teksten die dat wel doen, net zoals Barnett & Duvall (2005) observeren in het globale discours rond macht. Juist daarom is het nodig om ook deze cases te bekijken vanuit alle vier vormen van macht. Ten tweede is er de institutionele macht, een vorm van indirecte macht die zich baseert op de interactie tussen actoren (Barnett & Duvall, 2005, p. 51). Hieronder verstaan we de formele en informele instituties die intermediair werken op de interacties tussen internationale actoren. Voor deze vorm van macht gaan we ervan uit dat er geen een actor is die deze instituties volledig domineert. In dit onderzoek concentreren we ons op formele organisaties die een intermediair effect hebben op de interactie tussen Duitsland en andere lidstaten of de Europese Unie als organisatie. Duitsland heeft dus institutionele macht in een situatie waarin de Duitse regering succesvol het gedrag van lidstaten van de Europese Unie of de Europese Unie als organisatie in het besluitvormingsproces of dit proces zelf kan veranderen door haar eigen instellingen of haar vertegenwoordigers binnen instellingen van de Europese
14
Unie21. Het merendeel van de literatuur die bestudeerd werd rond het aanpassen van de regels van het Verdrag van Maastricht en meer bepaald de regels van het SGP gaat uit van deze vorm van macht (zie als voorbeeld Heipertz & Verdun, 2010). De derde vorm van macht die besproken wordt is de structurele macht, een directe vorm van macht die zich baseert op de structurele posities van actoren binnen het internationaal systeem die bepalen wat de sociale identiteit is van een actor (Barnett & Duvall, 2005, p. 52). A in de interactie tussen A en B bestaat maar door de positie die A heeft ten opzichte van B. Voorbeelden van structurele macht zijn de arbeidkapitaal en de meester-slaaf relatie (Barnett & Duvall, 2005). De attitudes die actoren zelf over hun situatie hebben zijn ook gericht op het behouden van deze relaties dan op het omverwerpen ervan. “...is it not the supreme and most insidious exercise of power to prevent people, to whatever degree, from having grievances shaping their perceptions, cognitions, and preferences in such a way that they accept their role in the existing order of things?” (Lukes geciteerd in: Barnett & Duvall, 2005, p. 53). Veel onderzoek in dit kader is gebeurd om het globaal kapitalisme als wereld-systeem te verklaren (Barnett & Duvall, 2005, p. 54). Doordat we de Europese Unie niet kunnen zien als een abstractie die zich buiten de realiteit van het globaal kapitalisme afspeelt, moeten we er ons van bewust zijn dat de economische structuren van de Europese Unie vaak beïnvloed worden van buitenaf. In dit onderzoek zal de economische structuur van de Europese Unie gedefinieerd worden als de situatie die ontstaan is door het ontwerpen van de ECB en de economische normen van het Verdrag van Maastricht waarin er een groep van landen is met een structureel betalingssurplus en een groep van landen is met een structureel betalingstekort, en waarin er een productieproces ontstaan is met een Europese kern en een Europese periferie. Dit is een structuur die op zich niet kan bestaan zonder het globale systeem erboven, maar die wel de economische ongelijkheden binnen de Europese Unie als regio het best verklaart (Anderson, 2012; Jones, 2010; Rosenthal, 2012). Duitsland heeft dus structurele macht in een situatie waarin de Duitse regering in het kader van de besluitvorming van de Europese Unie succesvol is in het creëren van een situatie die deze structuur mogelijk maakt – in het kader van het Verdrag van Maastricht – dan wel in het in stand houden van deze structuur. Deze vorm van macht wordt in ons literatuuroverzicht het weergegeven bij marxistische academici zoals Anderson (2012).
meest
expliciet
Het vierde en laatste aspect van macht dat Barnett & Duvall (2005) bespreken is de productieve macht, een indirecte vorm van macht die zich niet baseert op de interacties tussen actoren of de structuren die deze actoren bepalen, maar die zich baseert op betekenisgevende systemen – die zelf niet gestructureerd worden en geen eigen structuren zijn – en discours. Het concept van discours wordt door Barnett & Duvall (2005, p. 55) gezien als hoe het dagelijkse leven en de publieke opinie de norm en alles wat van de norm afwijkt definieert. Voorbeelden van deze macht zijn de 21 Hierin wordt het onderzoek beperkt tot ECOFIN, aangezien daar alle voornaamste beslissingen rond de monetaire unie besproken worden. Bij de eigen instellingen van Duitsland wordt extra nadruk gelegd op de Bundesbank en het grondwettelijk hof in Karlsruhe, die het meest aan bod komen in de literatuur die wij bestuderen rond monetaire integratie.
15
beschrijving van staten als 'westers', 'falend', 'Europees', enzovoort. Duitsland heeft hierin productieve macht als de Duitse regering, ofwel binnen ofwel buiten de Europese Unie, een discours kan ontwikkelen dat zichzelf of haar medestanders als de norm binnen de Europese Unie afbeeldt en haar tegenstanders of lidstaten die, door welke reden dan ook, hun beleidskeuzes niet volgen als 'de ander' afbeeldt. Dit discours wordt in het beste geval ook overgenomen door tegenstanders van Duitsland. Deze vorm van macht wordt minder benadrukt in de literatuur die bestudeerd werd. Alleen Jones (2010) geeft een reactie op het discours van Duitsland. Heipertz & Verdun (2010) beschrijven in bepaalde delen van hun werk wel het discours van Duitsland, maar zien dit als een versterking van de directe macht en geen eigen vorm van macht. Het eerste voordeel van deze taxonomie is dat ze meteen al een deconstructie van het machtsconcept weergeeft die verder gaat dan de louter realistische visie (Barnett & Duvall, 2005). Ten tweede kan deze taxonomie gemakkelijk een link leggen tussen de sociale relaties van het wereldsysteem en de mogelijkheid van een staat om macht te hebben over een andere staat (Barnett & Duvall, 2005). Een derde en laatste groot voordeel van deze taxonomie is dat de concepten dat ze meegeeft niet te enten zijn op een enkele stroming. Zo worden directe macht, een realistische visie, en institutionele macht, een eerder liberaal oogpunt, gecombineerd met structurele macht zoals die beschreven wordt in neogramsciaans onderzoek (Barnett & Duvall, 2005, p. 44). De eerste hypotheses en de structuur van het onderzoek Samengevat wil dit onderzoek bepalen of Duitsland op de gekozen cases, zijnde het opstellen van het Verdrag van Maastricht en de houding tegenover Griekenland tijdens de eurocrisis, hegemonische macht heeft, dit door te bekijken of ze in alle aspecten die Barnett & Duvall aanhalen ook een substantiële macht heeft. Dus moeten we bij elke case de vraag stellen of Duitsland en dwingende en institutionele en structurele en productieve macht had. We zullen ons hierop baseren op basis van een verder uitgewerkte documentsanalyse van primaire bronnen van de Europese instellingen, vooral ECOFIN, gecombineerd met secundaire literatuur die dieper gaat dan in dit literatuuroverzicht. Concreet wordt als volgt gewerkt: dit onderzoek bevat vier delen, een voor elke vorm van macht die Barnett & Duvall bestudeerd hebben in hun onderzoek. Ieder deel is een historisch narratief van 1991 (de hereniging van Duitsland) tot 2013 (de goedkeuring van het Fiscal Compact, de laatste hervorming van het Stabiliteits- en Groeipact). Het historisch narratief wordt altijd opgebouwd op basis van 'processtracing' (Bennett & George, 2004). Dat betekent dat ons narratief niet gewoon een beschrijving is van de feiten, maar vertrekt vanuit vijf hypotheses die voortkomen uit ons literatuuroverzicht en de theorie van Barnett & Duvall (2005). In onze hypotheses gaan we er altijd van uit dat Duitsland een hegemonische macht is. De eerste hypothese die voorgesteld wordt, is dat een herenigd Duitsland de Europese situatie ingrijpend veranderd heeft, wat het mogelijk maakte dat Duitsland onmisbaar was voor verdere integratie. Deze hypothese wordt naar voren gebracht door o.a. Ash (1994). Een eerste deelvraag per deel volgt dus als volgt:
16
Heeft de Duitse hereniging de Europese verhoudingen rond economische capaciteit veranderd? (Dwingende macht) Zorgde de Duitse hereniging voor een verandering in de processen van besluitvorming rond monetaire integratie op Europees niveau of voor een veranderde samenstelling van de Europese instellingen die bestudeerd worden? (Institutionele macht) Zorgde de Duitse hereniging voor een verandering van structurele economische relaties binnen de Europese Unie? (Structurele macht) Hiermee bedoelen we of er plotse handelstekorten- of surplussen ontstaan of dat landen die voor de Duitse hereniging tot de economische kern van Europa behoorden nu de periferie worden en vice versa. Heeft Duitsland door de hereniging het discours over zichzelf of over andere lidstaten kunnen veranderen? (Productieve macht) De tweede hypothese, die door de academici van de Duitse dominantiehypothese naar voor wordt gebracht, is dat Duitsland onmisbaar was voor het ontstaan van de Europese monetaire unie. Deze vraag wordt in alle vier delen behandeld, maar in ieder deel komt er een specifieke deelvraag bij zodat de vier dimensies van macht duidelijk zichtbaar worden. Heeft Duitsland haar economische capaciteit kunnen gebruiken als argument of als hefboom om een monetaire unie door te drukken? (Dwingende macht) Hebben de Duitse formele instellingen of de Duitse vertegenwoordiging binnen de Europese formele instellingen ervoor gezorgd dat de besluitvormingsprocedures rond het ontstaan van de Europese montaire unie, en dan meer bepaald via het Verdrag van Maastricht, vertraagd of veranderd zijn? (Institutionele macht) Heeft Duitsland haar sociale rol als kernland binnen de Europese Unie kunnen gebruiken om landen uit de economische periferie achter zich te scharen voor een Europese monetaire samenwerking? (Structurele macht) Heeft Duitsland het discours rond de noodzaak van een Europese monetaire unie kunnen lanceren, blokkeren of zelf veranderen? Hoe beeldde ze lidstaten af die tegen de monetaire unie waren? Hoe beeldde de Duitse regering de interne oppositie tegen de monetaire unie af? (Productieve macht) De derde hypothese die enkele auteurs (Heipertz & Verdun, 2010; Scharpf, 2011; Vaubel, 2013) meegeven is dat Duitsland de dominante figuur was om de krijtlijnen van de Europese monetaire unie aan te duiden met de onderhandelingen voor het Stabiliteits- en Groeipact. De deelvragen voor deze hypothese zijn gelijkaardig aan die van de vorige hypothese, dus worden ze hier niet herhaald. Wel zal de nadruk niet liggen op de vraag wat te doen rond Europese monetaire samenwerking, maar op de eis van Duitsland om te werken rond criteria die prijsstabiliteit binnen de monetaire unie als doel hebben. Een vierde hypothese (Heipertz & Verdun, 2010) stelt dat Duitsland onmisbaar was om op te roepen voor een hervorming van het Stabiliteits- en Groeipact. Opnieuw lopen de deelvragen deels gelijk met de deelvragen uit onze tweede hypothese, dus worden ze hier niet herhaald.
17
De vijfde hypothese die uit ons literatuuroverzicht gehaald wordt (Anderson, 2012; Rosenthal, 2012; Vaubel, 2013; Beach, 2013) is dat Duitsland een grote rol gespeeld heeft in de voorwaarden en de mogelijkheid om een steunfonds op te zetten voor Griekenland. Deze vraag wordt in elk deel behandeld, maar ook hier met verschillende deelvragen zodat de vier concepten van macht duidelijker worden. Was het feit dat Duitsland een veel grotere capaciteit had dan Griekenland een doorslaggevend argument voor Duitsland om de beslissing om een steunfonds aan Griekenland te geven te vertragen? (Dwingende macht) Hiermee wordt bedoeld dat Duitsland door zijn economische capaciteit onmisbaar was om een dergelijk steunfonds op te zetten en kon Duitsland het feit dat Duitsland niet mee zou doen zonder de juiste garanties gebruiken om het fonds te blokkeren. Heeft Duitsland de blokkering van een steunfonds voor Griekenland of het oplijsten van de voorwaarden voor zo'n fonds kunnen verwezenlijken door haar eigen instellingen of door haar vertegenwoordiging in de Europese instellingen die bestudeerd worden? (Institutionele macht) Kon Duitsland als kernland de periferie overtuigen in de noodzaak en de voorwaarden voor een Grieks steunfonds en welke processen zorgden voor een structurele Europese kern-periferie tegenstelling? (Structurele macht) Kon Duitsland in haar positie het discours rond de Grieken en andere lidstaten die de begrotingsregels niet volgden veranderen en kon ze haar eigen beleid voorstellen als de norm? (Productieve macht) Dit hoofdstuk wilde het kader schetsen van het effectieve onderzoek dat in de vier hoofdstukken hierna volgt. De vragen hierboven indachtig, kan er gezegd worden dat Duitsland in alle vier concepten van macht sowieso een of andere vorm van macht heeft. De vraag is echter nog altijd of Duitsland hierin hegemonisch was in die zin dat ze die macht op een substantiële manier uitvoert, dit wel zeggen dat ze niet gewoon de uitvoering van een beslissing beïnvloedt, maar beslist over of de beslissing zelf al dan niet gemaakt wordt. Ook is het belangrijk om te bekijken of deze beslissingen zonder Duitsland ook mogelijk waren. Als het antwoord daarop positief is, kunnen we niet meteen zeggen dat Duitsland daar de hegemonische macht heeft die de publieke opinie voorstelt.
18
Studie 1: de dwingende macht van Duitsland Methodologische deelvragen Hier worden de hoofddefinitie voor de dwingende macht van Duitsland en de deelvragen uit het deel 'dwingende macht' herhaald die in het algemeen methodologisch kader besproken werden. Duitsland voert een hegemonische vorm van dwingende macht uit als Duitsland er op haar eentje ervoor kan zorgen dat kleinere lidstaten of lidstaten met een kleinere economische capaciteit een beleidskeuze voor de Europese monetaire integratie, die niet onmiddellijk in hun voordeel of expliciet in hun nadeel is, zullen volgen. Heeft de Duitse hereniging de Europese verhoudingen rond economische capaciteit veranderd? Was Duitsland onmisbaar voor het opzetten van een Europese monetaire samenwerking? Heeft Duitsland haar economische capaciteit kunnen gebruiken als argument of als hefboom om een monetaire unie door te drukken? Heeft Duitsland haar economische capaciteit kunnen gebruiken als argument of als hefboom om de nadruk op prijsstabiliteit in de regulerende verdragen voor de monetaire samenwerking door te drukken? Heeft Duitsland haar economische capaciteit kunnen gebruiken als argument of als hefboom om in 2005 een hervorming van dezelfde regulerende verdragen voor monetaire samenwerking door te drukken? Was het feit dat Duitsland een veel grotere capaciteit had dan Griekenland een doorslaggevend argument voor Duitsland om de beslissing om een steunfonds aan Griekenland te geven te vertragen? Resultaten uit verder onderzoek Zoals gezegd wordt in dit onderzoek de situatie tussen de hereniging van Duitsland en de ratificatie van het Fiscal Compact gebruikt om de macht van Duitsland te bekijken. Vooraleer dat gebeurt, moet eerst bekeken worden wat de economische verhoudingen waren binnen de toenmalige Unie met twaalf lidstaten. Voor de situatie voor de hereniging wordt gekeken naar de economische capaciteit van West-Duitsland, aangezien Oost-Duitsland geen deel uitmaakte van de Europese Gemeenschappen. West-Duitsland was kort voor de hereniging al een van de rijkste landen ter wereld (Thiel, 1988). Het had echter geen hegemonische macht binnen het toenmalig Europees Monetair Systeem (Thiel, 1988, p. 59). Toch kon het beleid van de Bundesbank en de dominantie van de Deutsche Mark in Europa ervoor zorgen dat andere lidstaten Duitsland moesten volgen in hun beleid (Chang, 1999). WestDuitsland kon op economisch vlak geen overdreven dominante rol spelen omdat de Duitse binnenlandse economie zo afhankelijk was van de wereldeconomie 22. Opvallend is wel dat er geen enkele andere Europese staat als een potentiële wereldleider wordt 22 Ongeveer een vijfde van de jobs in West-Duitsland was afhankelijk van export (Thiel, 1988, p. 61).
19
gezien voor de economie. Op dat vlak is er dus zeer weinig veranderd in de regionale economische verhoudingen. Voor de globale geopolitieke situatie en de geschiedenis mag de hereniging van Duitsland dan wel een mijlpaal zijn in Europa, voor de economische verhoudingen tussen Europese lidstaten maakte dit weinig uit. Duitsland was, en is nog altijd, grootste economie van de Unie. Op de eerste deelvraag kan dus al een negatief antwoord gegeven worden. Het is wel zo dat de Europese Monetaire Unie en het Verdrag van Maastricht een manier waren om Duitsland te integreren in het Europees project (Sadeh & Verdun, 2009; Vaubel, 2013); maar daarover wordt in het deel rond productieve macht op ingegaan. Nu wordt ingegaan op de vraag of Duitsland ooit zijn gebruikte om de monetaire unie door te drukken. Om dit gekeken naar de originele positie van Duitsland als er hervorming van het Europees Monetair Stelsel met het doorheen het besluitvormingsproces gevolgd.
economische capaciteiten te weten te komen, wordt eerst sprake is van een Plan-Delors en wordt die
Om de originele positie van Duitsland te begrijpen moet echter verder teruggekeken worden (Sadeh & Verdun, 2009). Er was, al tijdens de periode van het Europees Monetair Stelsel, binnen de Bundesbank een beleid aangegaan dat stelde dat Duitsland aan haar internationale verplichtingen kon verzaken als dat de interne prijsstabiliteit van Duitsland in gevaar bracht, de zogenaamde 'Emminger-doctrine'. Zo heeft Duitsland bijvoorbeeld nooit geïntervenieerd in de crisissen in Italië en Frankrijk in 1992 en 1993. Het financieel centrum van Europa in de periode van het Europees Monetair Stelsel was daarom niet Duitsland, maar de City of London. Toen het plan-Delors op de voorgrond trad, was een groot deel van de Duitse opiniemakers sceptisch over het voorstel. Met andere woorden, Duitsland was in het begin van de onderhandelingen niet van plan om meteen zijn economische capaciteit te gebruiken (Sadeh & Verdun, 2009). Wat dan wanneer de onderhandelingen effectief van start gingen? Sandholtz (1993) stelt dat er een grote consensus was rond het Plan-Delors en de eerste krijtlijnen voor een monetaire unie, alleen Thatcher was tegen. Het grootste probleem was vooral een consensus vinden rond de voorwaarden om toe te treden tot de EMU. Zoals in ons literatuuroverzicht al gezegd werd, was Duitsland voor het opstarten van een monetaire unie volgens sommigen (McNamara aangehaald in: Sadeh & Verdun, 2009) zelfs niet nodig. Het ziet er dus naar uit dat Duitsland nooit zijn economische capaciteiten moest gebruiken om een monetaire unie door te drukken, aangezien Duitsland zelf niet meteen een vragende partij was. Zij zagen monetaire unie niet als een doel op zich, maar een manier om zichzelf meer te binden aan Europa (Sandholtz, 1993; Dyson & Featherstone, 1999; Vaubel, 2013). In de literatuur (Sandholtz, 1993; Vaubel, 2013) wordt vooral Frankrijk als een vragende partij voor monetaire unie voorgesteld. Nu wordt overgegaan naar hoe Duitsland ervoor heeft kunnen zorgen dat er een grote nadruk kwam op streng begrotingsbeleid en prijsstabiliteit. Dit zijn twee grote pijlers van het monetair beleid van Duitsland en, zoals al gezegd, ook van de EMU 23. 23 Opvallend is dat Sandholtz in zijn artikel van 1993 stelt dat Duitsland op het moment van schrijven nooit zou kunnen voldoen aan de criteria die ze zelf voorstelde. Heipertz & Verdun (2010) stellen daarentegen wel dat veel lidstaten dachten dat dit nog een gevolg was van de kosten van de hereniging, terwijl – zoals later bleek – er toch structurele problemen
20
Hiervoor moeten we kijken naar het Stabiliteits- en Groeipact. Dit pact was een aanvulling op het Verdrag van Maastricht en had de bedoeling om de begrotingsregels van de Europese Monetaire Unie te expliciteren 24 (Heipertz & Verdun, 2004). De regels van het Verdrag van Maastricht hielden alleen rekening met de periode voor het voltooien van de muntunie. Voor de periode erna bleek er een soort consensus te zijn om op vrijwillige basis de regels na te leven (Heipertz & Verdun, 2004). Duitsland en Nederland wilden echter een duidelijker systeem. Heipertz & Verdun (2004) stellen dat het SGP voor Duitsland een manier was om de interne publieke opinie te kalmeren. Het economisch succes van de Deutschmark speelde een belangrijke rol in de (West-)Duitse identiteit en ook de overheveling van monetaire macht van de Bundesbank naar een Europese Centrale Bank lag moeilijk. Aangezien de onderhandelingen voor de EMU al zeer vergevorderd waren en Duitsland op dit moment een derde van de economie van de Eurozone vertegenwoordigde, was Duitsland nu wel noodzakelijk om de EMU te voltooien (Heipertz & Verdun, 2004). Deze sterke onderhandelingspositie lijkt een ommekeer te zijn voor de dwingende macht van Duitsland in de monetaire integratie. Duitsland kon nu een grote prijs vragen voor het opgeven van zijn monetaire dominantie in Europa (Heipertz & Verdun, 2010); die zelfs Frankrijk moest betalen (Obstfeld, 1997). Toch kon Duitsland niet volledig het laken naar zich toe trekken. In eerste instantie wilde Duitsland een apart verdrag dat strikter zou zijn dan het Verdrag van Maastricht en slechts voor een deel van de Unie zou gelden, een fiscale vorm van het Schengenverdrag, met automatische sanctieprocedures (Heipertz & Verdun, 2004, 2010). Het is enigszins opvallend dat Duitsland, dat toch gezien wordt als een van de machtigste landen van de Europese Unie, in het opstarten en voltooien van de monetaire unie eigenlijk maar weinig dwingende macht heeft. Hoe wordt dit verklaard in de literatuur? Zoals Vaubel (2013) en Sadeh & Verdun (2010) stellen kan het zijn dat de monetaire unie inderdaad geen Duits project was, maar voor Duitsland vooral een manier om zich verder te integreren in het Europees project – zoals Kohl het zelf ook voorstelde aan zijn achterban. Zoals Sandholtz (1993) stelt was er eigenlijk ook weinig discussie rond de vraag voor een monetaire unie en was de vraag naar strenge fiscale voorwaarden niet meteen een Duits unicum. Dit leefde eigenlijk al in de hele Europese Unie, het was daarom niet meer dan logisch dan dat het merendeel van de lidstaten weinig bezwaar hadden bij de primaire wetgeving van het Verdrag van Maastricht. Wat uiteindelijk dan toch Duitsland een beetje macht gaf in deze periode was het ultimatum dat het stelde wanneer bleek dat er geen strikte regels waren rond die principes rond prijsstabiliteit, maar ook hier heeft Duitsland moeten inbinden in haar eerste voorstel. Wat het opstellen van het Verdrag van Maastricht betreft is er dus te weinig bewijs dat Duitsland hier een substantiële dwingende macht had. Nu wordt overgegaan naar de vraag of Duitsland haar economische capaciteit gebruikte om tot een hervorming van het Stabiliteits- en Groeipact te komen. Met andere woorden, was Duitsland noodzakelijk om tot een hervorming van dat pact te komen.
waren met de begroting. 24 De noodzaak van bijkomende wetgeving was ook voorzien in het Verdrag zelf (Heipertz & Verdun, 2004).
21
De discussie rond een hervorming van het SGP begon eigenlijk al kort na het in werking treden van het pact (Heipertz & Verdun, 2010). Men stelde vast dat, tijdens de economische groei in de EU in 1999, de lidstaten eigenlijk weinig moeite deden om hun begrotingen op orde te stellen. Het meest opvallende voorbeeld hiervan is de golf van belastingsverlagingen over heel Europa, ook bij Duitsland (Heipertz & Verdun, 2010). Politiek lag het SGP in 2002 onder vuur wanneer Duitsland flirtte met de grens van 3% die het zelf mee had opgesteld 25. Duitsland heeft in die periode echter waarschuwingen van de Europese instellingen kunnen vermijden, al was dit eerder door binnenlandse politieke beslissingen en institutionele macht dan door dwingende macht over de instellingen26 (Heipertz & Verdun, 2010). Toen Duitsland ook effectief de 3% grens geschonden had in 2002, werd zonder discussie dan ook de Excessive Deficit Procedure opgestart voor Duitsland27. De echte aanleiding tot de hervorming van het SGP – de opschorting van de EDP voor Frankrijk en Duitsland en de daaropvolgende veroordeling door het Europees Hof van Justitie – kan niet verklaard worden via dwingende macht. In de context van de economische terugval begin jaren 2000 in Duitsland kan wel gezegd worden dat Duitsland hier haar economische troeven niet kon gebruiken, omdat ze juist een van de lidstaten was die toen economisch het minst legitimiteit had 28 (Heipertz & Verdun, 2010). Duitsland heeft pas haar slag kunnen thuishalen door samen te werken met de Fransen in ECOFIN (Heipertz & Verdun, 2010). Tenslotte wordt nu de rol van Duitsland binnen het opstellen van een steunfonds voor Griekenland na de eurocrisis besproken en haar rol binnen de laatste hervorming van de fiscale regels binnen de Eurozone. Was Duitsland noodzakelijk om een steunfonds op poten te stellen en was het feit dat Duitsland een economisch sterkere staat is dan Griekenland doorslaggevend om het proces rond het opstellen van dat noodfonds te kunnen uitstellen? In het bovenstaande literatuuroverzicht werd al beschreven hoe Duitsland, en vooral de Duitse publieke opinie, een bijdrage aan het noodfonds niet zag zitten. Het uitstellen van een noodfonds voor Griekenland door de Duitse regering heeft de situatie echter verergerd (Jones, 2010; Featherstone, 2011). Dit had, volgens Featherstone (2011), ook gevolgen voor de economische capaciteit van Duitsland en de politieke manoeuvreerruimte van de Duitse regering. Vooral het feit dat Duitse banken miljoenen geleend hadden aan de Griekse overheid zorgde ervoor dat Duitsland concreet de keuze had tussen het redden van Griekenland of later een grotere reddingsoperatie op te zetten voor haar eigen bankensector (BNP Paribas aangehaald in: Featherstone, 2011). Met andere woorden, er kan gesteld worden dat Duitsland wel een economisch sterkere staat was dan Griekenland, maar het gebruikte deze economische capaciteit niet om een noodfonds uit te stellen. Zoals Feathersone (2011) aanhaalt werd het 25 Dit was binnen de Unie nog problematischer, aangezien de Ierse regering al een waarschuwing van ECOFIN kreeg omdat Ierland een belastingsverlaging had voorgesteld. Ierland had toen nochtans een begrotingsoverschot (Heipertz & Verdun, 2010). 26 Later in dit onderzoek wordt de institutionele macht van Duitsland bestudeerd, waar dieper wordt ingegaan op de tweestrijd tussen Duitsland en de Europese instellingen. 27 Duitsland zou de grens ook in 2003 schenden en er waren analyses die stelden dat dit ook in 2004 het geval zou geweest zijn. 28 Het valt doorheen dit verhaal ook op dat Duitsland zich vaak spiegelt aan de meer fundamentele kritieken van Frankrijk (Heipertz & Verdun, 2010).
22
noodfonds vooral uitgesteld omwille van interne redenen, namelijk de verkiezingen in Nordrhein-Westfalen en de scepsis rond het monetair project binnen Duitsland. Er waren daarentegen genoeg economische redenen om een noodfonds zo snel mogelijk op te zetten, maar deze redenen hebben eerder te maken met een structurele creditor-debtor component van de Europese economische situatie en worden daarom niet verder behandeld in dit deel. Blijft dan nog de vraag of het noodfonds zou kunnen functioneren zonder Duitsland. Duitsland was bij het uitbreken van de crisis de lidstaat die de meeste fiscale garanties aan Griekenland had gegeven (Arghyrou & Tsoukalas, 2011). Bedrijven die hadden geïnvesteerd in Griekenland gingen er dan ook van uit dat Duitsland ging bijdragen tot het plan voor een noodfonds dat de Europese Unie en het IMF al opgesteld hadden. Nochtans wist men dat Duitsland zich zou houden aan de 'nobailout' clausule in het Verdrag van Maastricht (Arghyrou & Tsoukalas, 2011). Het resultaat was dat het plan van de EU en het IMF te klein was om echt de schuld van Griekenland te kunnen dragen. Dit bewijst wel dat de economische capaciteit van Duitsland nodig was voor het slagen van de bailout. Opnieuw kon Duitsland daarom een prijs vragen voor haar solidariteit aan de economische periferie van de Unie. Anders dan bij het voltooien van de EMU was dit echter niet meteen een voorbeeld van de dominantie op basis van economische capaciteit, maar gaat dit eerder over een structurele machtstrelatie rond de mogelijkheid tot het opstarten – en financieren – van noodfondsen. Daarom worden de onderhandelingen rond het Fiscal Compact niet in dit deel besproken, maar in de delen rond institutionele en structurele macht. Duitsland heeft een zekere dwingende macht om een veto te geven aan ontwerpen voor noodfondsen, maar in de huidige crisisperiode zou een veto de crisis nog erger maken (Beach, 2013). Paradoxaal genoeg was de Duitse economische capaciteit, zoals al vermeld in het literatuuroverzicht, afhankelijk van de economische capaciteit van de periferie. Conclusies Aangezien er op geen enkele deelvraag positief antwoord kon gegeven worden, moet geconcludeerd worden dat Duitsland tussen haar hereniging en het opstellen van het Fiscal Compact geen substantiële dwingende macht had. Wil dat zeggen dat de economische capaciteit van Duitsland onbelangrijk was in de Europese monetaire integratie? Absoluut niet. De perceptie van een (West-)Duitse dominantie binnen het Europees Monetair Stelsel was voor Frankrijk een van de voornaamste redenen om een hervorming van het Europees monetair beleid te eisen (Sandholtz, 1993; Vaubel, 2013); het aandeel van de Duitsland in de Europese economie was bij het voltooien van de EMU een argument van Duitsland om strenge fiscale regels te eisen (Heipertz & Verdun, 2004); en de situatie waarin Duitsland de meeste fiscale garanties gaf voor Griekse schulden was een van de redenen waarom een noodfonds voor Zuid-Europa onmogelijk was zonder Duitsland (Arghyrou & Tsoukalas, 2011). Hoe komt het dan dat Duitsland op de meest essentiële punten in de Europese monetaire integratie het laken niet naar zich toe kan trekken? Ten eerste, en dit wordt later behandeld in het deel rond productieve macht, staan veel lidstaten weigerachtig tegenover alle beleidskeuzes die zij als een Duits of een Duits-Frans politiek diktaat zien (Beach, 2013). Daarom wordt vaak gezien dat Frans-Duitse samenwerking vooral het zoeken naar een compromis is dat door alle lidstaten aanvaard wordt (Beach,
23
2013)29. Ten tweede, wat later behandeld wordt in het deel rond institutionele macht, worden de meeste beslissingen rond monetaire integratie onderhandeld binnen ECOFIN, waar een enkele lidstaat in de cases die wij bestuderen nooit een beleidskeuze kan goedkeuren of tegenhouden door dat men werkt met gekwalificeerde meerderheid (Heipertz & Verdun, 2010). Ten derde speelt de binnenlandse politiek ook mee. Dit wordt niet verder behandeld in dit onderzoek, maar is zeker niet te verwaarlozen. Zo kwam de Duitse regering nogal vaak op ramkoers met de Bundesbank en de Duitse publieke opinie (Heipertz & Verdun, 2004; Sadeh & Verdun, 2009; Featherstone, 2011). De dwingende macht van Duitsland beperkt zich, op basis van wat in dit onderzoek bestudeerd wordt, tot het uitstellen van de uitkomst van Europese monetaire integratie of het hervormen van bepaalde regels. Vaak is het zo dat over de monetaire integratie an sich weinig discussie is. Er was een consensus rond het opstellen van een monetaire unie en de nood aan strenge fiscale regels (Sandholtz, 1993); en er was een consensus rond de noodzaak van een steunfonds voor Griekenland (Jones, 2010; Featherstone, 2011).
29 De enige uitzondering op deze analyse is de Frans-Duitse samenwerking voor het hervormen van het SGP in 2003 (Heipertz & Verdun, 2010).
24
Studie 2: de institutionele macht van Duitsland Methodologische deelvragen Hier worden de hoofddefinitie voor de institutionele macht van Duitsland en de deelvragen uit het deel 'instutionele macht' herhaald die in het algemeen methodologisch kader besproken werden. Duitsland heeft institutionele macht in een situatie waarin de Duitse regering succesvol het gedrag van lidstaten van de Europese Unie of de Europese Unie als organisatie in het besluitvormingsproces of dit proces zelf kan veranderen door haar eigen instellingen of haar vertegenwoordigers binnen instellingen van de Europese Unie. Zorgde de Duitse hereniging voor een verandering in de processen van besluitvorming rond monetaire integratie op Europees niveau of voor een veranderde samenstelling van de Europese instellingen die bestudeerd worden? Hebben de Duitse formele instellingen of de Duitse vertegenwoordiging binnen de Europese formele instellingen ervoor gezorgd dat de besluitvormingsprocedures rond het ontstaan van de Europese montaire unie, en dan meer bepaald via het Verdrag van Maastricht, vertraagd of veranderd zijn? Hebben de Duitse formele instellingen of de Duitse vertegenwoordiging binnen de Europese formele instellingen ervoor gezorgd dat binnen de regulerende vedragen rond de monetaire unie de nadruk op prijsstabiliteit gevestigd werd? Waren de Duitse formele instellingen of de Duitse vertegenwoordiging binnen de Europese formele instellingen doorslaggevend om een hervorming van diezelfde regulerende verdragen in 2005 te kunnen verwezenlijken? Heeft Duitsland de blokkering van een steunfonds voor Griekenland of het oplijsten van de voorwaarden voor zo'n fonds kunnen verwezenlijken door haar eigen instellingen of door haar vertegenwoordiging in de Europese instellingen die bestudeerd worden? Resultaten uit verder onderzoek De eerste vraag die gesteld wordt is of de Duitse hereniging gevolgen had op institutioneel vlak voor de besluitvormingsprocessen rond monetaire unie of de samenstelling van de Europese instellingen. Het antwoord daarop is negatief. Er zijn geen verdragswijzigingen gebeurd door de Duitse hereniging, dus de processen zoals ze in het toenmalige EEC-verdrag, met de Europese Akte als laatste amendement, staan zijn niet gewijzigd. Ook de samenstelling van die instellingen zijn niet gewijzigd. Daarom wordt meteen overgegaan naar de tweede deelvraag: werden de besluitvormingsprocessen rond monetaire unie vertraagd of veranderd door de Duitse formele instellingen of door de vertegenwoordiging van Duitsland in Europese instellingen? Zoals Chang (1999) en Heipertz & Verdun (2004) stellen hadden de Duitse instellingen daar eigenlijk weinig grip op. Het merendeel van de onderhandelingen rond monetaire
25
unie gebeurden in meer technische werkgroepen en er gebeurde eigenlijk weinig in ECOFIN of de Europese Raad (Heipertz & Verdun, 2004). De Duitse instellingen hadden zelf ook weinig te zeggen over het hele proces. De Bundesbank concentreerde zich eerder op de inhoud van de fiscale regels rond monetaire unie van het Verdrag van Maastricht dan op de processen rond het Verdrag van Maastricht (Chang, 1999). De Bundesbank werkte in deze case vooral als een waakhond voor de Duitse regering en had niet voor ogen om de andere lidstaten te overtuigen van de noodzaak van monetaire unie30. Ook over die inhoud moest Duitsland in het zand bijten (Chang, 1999, p. 26). Het Verdrag van Maastricht stelt minder strenge regels op dan het voorstel tot verdrag van Duitsland op de Europese Top van februari 1991, wat erop wijst dat het strengere voorstel van Duitsland zowel in ECOFIN als in de Europese Raad weggestemd werd. Toch had een Duitse instelling nog de mogelijkheid om alles te blokkeren, het Duits Grondwettelijk Hof in Karlsruhe (Wieland, 1994). Nadat het Verdrag van Maastricht goedgekeurd werd in de Bundestag en de Bundesrat, zijn vier parlementsleden van de Duitse groenen naar het Hof in Karlsruhe gestapt omdat ze vonden dat het Verdrag ongrondwettelijk was. Het belangrijkste deel uit het arrest van het Grondwettelijk Hof stelt dat de monetaire unie grondwettelijk is, maar het monetair beleid van de Unie moet wel de prijsstabiliteit garanderen (Wieland, 1994; Heipertz & Verdun, 2010). Om daarop in te gaan, wordt nu overgegaan naar de vraag of de Duitse formele instellingen of de Duitse vertegenwoordiging binnen Europese instellingen ervoor gezorgd hebben dat die nadruk op prijsstabiliteit aanwezig werd bij het opstellen van het SGP. De relevante instellingen waar Duitsland vertegenwoordigd was tijdens het opstellen van het SGP, waren de Europese Raad en ECOFIN. In dit onderzoek wordt de nadruk op ECOFIN gelegd, aangezien de Europese Raad al snel tijdens de onderhandelingen geblokkeerd zat rond de automatische sanctieprocedures die Duitsland had voorgesteld en de eigenlijke macht dus bij ECOFIN lag (Heipertz & Verdun, 2010). Binnen ECOFIN was er een consensus rond de noodzaak om de regels rond begrotingsdiscipline in het Verdrag van Maastricht te verstrengen (Heipertz & Verdun, 2010, p. 32). Toch waren er discussies over het feit waar de regels zouden geëxpliciteerd worden. Ofwel in wetgeving naast het Verdrag van Maastricht of, zoals Duitsland het wilde, in een apart fiscaal verdrag. Uiteindelijk duurde die discussie niet zo lang. Veel lidstaten hadden na de slopende ratificatie van het Verdrag van Maastricht geen zin om opnieuw een dergelijke ratificatie aan te gaan voor een apart Verdrag (Heipertz & Verdun, 2010). Ook de Europese Commissie heeft tijdens het uitwerken van het SGP Duitsland meerdere keren gewaarschuwd dat het binnen de perken van de Europese verdragen moest blijven (Heipertz & Verdun, 2010). Zowel binnen ECOFIN als binnen de Europese Raad had Duitsland dus weinig manoeuvreerruimte om haar voorstel door te drukken. Uiteindelijk zou de Europese Raad in 1997 het SGP voor een laatste keer ondersteunen op basis van een FransDuits compromis (Heipertz & Verdun, 2010, p. 31). Opnieuw wordt in dit onderzoek de perceptie van de publieke opinie tegengesproken, namelijk dat het de grote lidstaten, in casu Frankrijk en Duitsland, zijn die de andere Europese lidstaten politieke diktaten opleggen rond hun economisch en monetair 30 Dit was echter ook niet nodig, zoals al gezegd in het deel rond dwingende macht van dit onderzoek. Zie daarvoor ook o.a. Sandholtz, 1993.
26
beleid. De zeer technische aard van de onderhandelingen in het Monetair Comité aangesloten bij de Raad van de Europese Unie zorgen ervoor dat vooral experts en technocraten grip hadden op de grote krijtlijnen van de monetaire unie. Er zijn eigenlijk weinig punten van discussie doorgegeven naar ECOFIN, en nog veel minder naar de Europese Raad (Heipertz & Verdun, 2010); waar de regeringen van de lidstaten het voor het zeggen hebben. Er wordt ook gemerkt dat de sfeer binnen instellingen voor een deel doorslaggevend is voor de agenda van diezelfde Europese instellingen in de casus rond het Duits voorstel om een fiscaal verdrag op te stellen (Heipertz & Verdun, 2010). De Duitse instellingen hebben, zelfs nadat de Bundesbank uitgenodigd was om het centrale bankensysteem te helpen hervormen, zich ook nooit uitgesproken over de noodzaak van de monetaire unie, maar vooral over hoe de monetaire unie moest worden opgesteld31 (Heipertz, 2001). De toenmalige directeur van de Bundesbank, Otmar Issing, erkende zelfs dat Duitsland zich moest mengen met de onderhandelingen om nog te kunnen volgen met de andere lidstaten (Heipertz, 2001). “For a long period, we said nothing could come out of EMU... Then we saw that if we remained on the sidelines, we would be confronted with difficulties (Issing geciteerd in: Heipertz, 2001). Ook het Grondwettelijk Hof in Karlsruhe heeft de monetaire unie nooit veroordeeld, voor zover ze de prijsstabiliteit die Duitsland wilde garanderen aan haar bevolking kan blijven behouden (Wieland, 1994). De Duitse instellingen hadden, zoals gezegd, vooral een rol in het bepalen van het Duitse standpunt in de onderhandelingen. Het voornaamste argument om te stellen dat Duitsland een substantiële institutionele macht heeft binnen de EU, is het feit dat het een hervorming van het SGP kon doorvoeren nadat het zelf dat SGP had geschonden (Heipertz & Verdun, 2010). In dit onderzoek wordt speciaal aandacht gevestigd naar de ECOFIN-vergadering van 25 november 2003. Daar beslisten de lidstaten om de Excessive Deficit Procedure tegen Duitsland en Frankrijk op te schorten, wat de discussie rond een hervorming van het SGP hoger op de politieke agenda plaatste. Duitsland probeerde echter in de maanden ervoor al de Commissie en de andere lidstaten binnen ECOFIN ervan te overtuigen om geen sancties te geven aan de twee landen (Heipertz & Verdun, 2010). Veel lidstaten, met Finland en Nederland aan kop, waren niet van plan om Duitsland zomaar te volgen (Heipertz & Verdun, 2010, p. 144). Zij wilden een zeer strikte lezing van het SGP, omdat zij zelf ook zwaar hebben moeten besparen om het Pact te volgen, terwijl Duitsland en – vooral – Frankrijk verder gingen met belastingsverlagingen en het opkrikken van hun overheidsuitgaven in defensie (Heipertz & Verdun, 2010). Het laatste argument van Duitsland om geen sancties uit te voeren was het feit dat zowel Duitsland als Frankrijk 'meewerkten' aan het naleven van het Pact. Dit werd meteen van tafel geveegd door de Commissie: “... it would be a different kind of Pact if it was sufficient for a country to sit down at a table for a discussion of its budgetary policy in order to be called cooperative and thereby avoid sanctions” (Solbes geciteerd in: Heipertz & Verdun, 2010). Op de vergadering van 25 november 2003 was er geen gekwalificeerde meerderheid om Frankrijk of Duitsland te sanctioneren op basis van de voorstellen van de Commissie (Heipertz & Verdun, 2010). Er was wel een gekwalificeerde meerderheid om de voorstellen van de Commissie te vervangen door een politieke belofte van 31 “It was not up to the Bundesbank whether but how EMU was formed” (Rehfeld aangehaald in: Heipertz, 2001).
27
Duitsland en Frankrijk om hun begrotingstekort af te bouwen (Heipertz & Verdun, 2010). Dit kon al voorspeld worden aan de preferenties van de lidstaten binnen ECOFIN. De kleinere lidstaten die de Commissie, en dus een strikte lezing van het Pact, steunden, konden nooit een gekwalificeerde meerderheid vormen in ECOFIN. Het blok van de vier grootste lidstaten32, Ierland, Luxemburg en Portugal – voor een soepelere lezing van het Pact – was ook niet groot genoeg voor een meerderheid, maar was meer dan groot genoeg om een blokkerende minderheid te zijn. Zoals verwacht en in het literatuuroverzicht al werd beschreven, daagde de Commissie ECOFIN voor de rechter omdat het de bevoegdheid niet heeft om eigen conclusies voor te leggen. Alleen de Commissie kan voorstellen rond het SGP voorleggen, ECOFIN kan ze alleen maar aanpassen (Heipertz & Verdun, 2010). In datzelfde literatuuroverzicht werd ook al beschreven hoe de grote lidstaten in 2004 hun macht over de besluitvorming rond het SGP in ECOFIN hebben kunnen behouden. Een instelling die vreesde dat de discussies rond een hervorming van het SGP zouden leiden naar een verzwakt Pact was de Bundesbank (Heipertz & Verdun, 2010). Een minder strikte lezing van de regels, die Duitsland zelf had voorgesteld in de jaren '90, zou de garantie van prijsstabiliteit in gevaar brengen. Zoals al gezegd was dit een grote voorwaarde voor het Duits Grondwettelijk Hof om het Verdrag van Maastricht als grondwettelijk te beschouwen (Wieland, 1994). De relevante onderhandelingen voor de hervorming van het Pact waren, zoals bij het oprichten van het Pact, te situeren in ECOFIN en in het Economisch en Financieel Comité33 van de Raad van de EU. Opvallend is dat de positie van Duitsland in deze onderhandelingen diametraal tegengesteld was aan de positie van Duitsland in 1996 (Heipertz & Verdun, 2010). Zoals al eerder vermeld komt dit doordat de rood-groene regering van Schröder altijd al voorstander geweest is van een minder strikte fiscale regelgeving. Nederland, Oostenrijk en Finland probeerden een tegenblok te vormen, maar de andere lidstaten wilden niet ingaan tegen een Frans-Duits compromis (Heipertz & Verdun, 2010). In tegenstelling tot bij het opstarten van de EMU speelde de invloed van experten minder een rol in de onderhandelingen, omdat binnen de academische wereld geen consensus was rond hoe het Pact moest evolueren. Sommigen wilden een versterking van het Pact, anderen een meer flexibel pact (Heipertz & Verdun, 2010). In maart van 2005 verstuurde ECOFIN een rapport naar de Europese Raad over hoe zij vonden dat het SGP hervormd moest worden (Council of the European Union, 2005). Daarin wordt afgestapt van het Europese principe dat lidstaten moeten streven naar een begrotingsevenwicht of –overschot en overgegaan dat lidstaten vooral hun eigen middellangetermijndoelstellingen volgen (Council of the European Union, 2005, p. 9). In het algemeen worden ook de termijnen voor het opstellen van een Excessive Deficit Procedure verlengd. Dit betekent dus dat het blok van Duitsland en Frankrijk op verschillende vlakken wel het overwicht had. Toch mag niet vergeten worden dat de fundamenten van het Pact wel behouden blijven. Is het mogelijk om te zeggen dat Duitsland een substantiële institutionele macht had wat betreft de hervorming van het SGP in 2005? In de definitie van dit onderzoek staat dat Duitsland erin moet slagen om ofwel de besluitvormingsprocessen zelf of het gedrag van lidstaten binnen die processen te veranderen om een substantiële 32 Duitsland, Frankrijk, Italië en het VK 33De opvolger van het Monetair Comité
28
institutionele macht te hebben. Hoewel Duitsland geprobeerd heeft om de regels te omzeilen en een Excessive Deficit Procedure te vermijden voor de ECOFINvergadering van 25 november 2003, is dit niet gelukt. Het is pas door een front te vormen met Frankrijk en enkele lidstaten die sowieso voorstander zijn van een soepele fiscale regeling (zoals Italië) dat Duitsland sancties kon uitstellen. De processen zelf van de EDPs zijn niet veranderd. Heeft Duitsland dan het gedrag van lidstaten kunnen veranderen? Daar kan ook geen sluitend antwoord op gegeven worden. De hardliners zoals Nederland en Finland zijn nooit van gedacht veranderd, andere lidstaten hebben pas hun mening herzien omdat ze wisten dat ze moesten opboksen tegen een Frans-Duits front. Er kan niemand rond het feit dat Duitsland als enkele lidstaat geen institutionele macht had. De institutionele context van gekwalificeerde meerderheden, en vooral de blokkerende minderheid, betekent dat er sowieso aan frontvorming gedaan moet worden. Was Duitsland in het front met Frankrijk de noodzakelijke speler? Aan de ene kant kan men niet echt spreken van een speler die in het front noodzakelijker was, want ze hadden elkaar nodig om hun eigen sancties te ontlopen (Heipertz & Verdun, 2010); en er zijn geen twee andere lidstaten die een politiek meer geloofwaardig front zouden kunnen vormen. Aan de andere kant moet ook vastgesteld worden dat niet Duitsland, maar vooral Frankrijk de strijd tegen het strike SGP leidde (Heipertz & Verdun, 2010). Zowel de toenmalige Franse president Chirac als de toenmalige Franse minister van Financiën Mer waren al sinds het ontstaan van het SGP grote tegenstanders van de fiscale regels (Heipertz & Verdun, 2010, p. 150). In dat kader heeft Frankrijk voor een deel het gedrag van Duitsland veranderd, iets wat in de omgekeerde richting niet gelukt is. Tenslotte wordt bekeken wat de rol van de Duitse instellingen en de Duitse vertegenwoordiging in de Europese instellingen was over het steunfonds aan Griekenland en de verdere hervormingen van het SGP die erop volgden. Er moet er wel op gelet worden dat sinds de vorige case de Europese Raad grondig hervormd is, met het aanstellen van een permanente voorzitter als grootste verandering. In het kader van de Griekse crisis mag het Maastrichtoordeel van het Duits Grondwettelijk Hof niet vergeten worden. De monetaire unie is grondwettelijk voor zover ze de prijsstabiliteit in de Eurozone garandeert. Griekenland redden ondanks haar laks begrotingsbeleid zou dan ook niet meteen een hoopgevend signaal geven aan de Duitse en bij uitbreiding de publieke opinie van de fiscaal gezonde lidstaten (Featherstone, 2011). Het moet dan ook niet verbazen dat in de eerste rapporten van ECOFIN er geen woord wordt gerept over een noodfonds, maar wel voorstellen gedaan worden voor structurele hervormingen binnen de Griekse economie (Council of the European Union, 2010). In maart van 2010 zou de Europese Raad dan uiteindelijk de krijtlijnen van een noodfonds afspreken (Featherstone, 2011); dat slechts in werking zou treden als alle lidstaten het goedkeurden en er geen andere mogelijkheid was om de Griekse crisis te temperen. Dit gaf Duitsland institutioneel gezien de mogelijkheid om het noodfonds uit te stellen, maar zoals ook al besproken werd in het deel rond dwingende macht had Duitsland meer te verliezen dan te winnen bij een verder uitstel. De kosten om het eigen bankwezen nog eens te moeten redden zouden hoger liggen dan de bijdrage van Duitsland in de Griekse bailout (BNP Paribas aangehaald in: Featherstone, 2011).
29
De Europese Raad komt pas echt op de voorgrond wanneer men na het Grieks noodfonds in 2011 opnieuw voorstelt om het SGP te hervormen (Dinan, 2012). In dat jaar komt de Europese Raad zeven keer samen, bijna iedere keer om te discussiëren over de crisis. Dan worden ook voor de eerste keer aparte vergaderingen georganiseerd van de staats- en regeringsleiders van de Eurozone. Zoals bij andere onderhandelingen wordt hier ook weer het belang van de FransDuitse as benadrukt (Dinan, 2012). Toch moet er gelet worden op de veranderende dynamiek binnen deze as. In de loop van 2011 lijkt het dat Duitsland binnen de Europese Raad de meest invloedrijke lidstaat wordt binnen de Europese instellingen (Dinan, 2012; Beach, 2013). Een kantelmoment voor de institutionele macht van Duitsland. De Duitse politieke klasse vond dit ook niet meer dan normaal na hun bijdrage aan het Grieks noodfonds (Dinan, 2012). Toch besefte Duitsland dat het niet publiekelijk zo assertief kon zijn. Daarom hield het voor een deel nog vast aan de Frans-Duitse as (Dinan, 2012). De opmars van Duitsland wordt pas echt duidelijk als de onderhandelingen rond het Fiscal Compact, de laatste hervorming van het SGP tot nu toe, bekeken worden (Beach, 2013). Opvallend in die onderhandelingen is dat het uiteindelijke Fiscal Compact weinig verschilt van een eerste ontwerp dat door een ad hoc werkgroep 34 werd opgesteld (Beach, 2013, p. 120). Over de meest fundamentele punten, zoals het invoeren van een 'schuldenrem' en het omkeren van de stemmingen in de Europese Raad – waar men geen gekwalificeerde meerderheid pro moet hebben, zolang er geen meerderheid tegen is, was er tamelijk wat consensus (Beach, 2013). In de vier punten waarover nog verdere discussie was, zoals de rol van de Commissie en het Europees Hof van Justitie, won het Duitse standpunt het altijd van de andere standpunten (Beach, 2013). Duitsland kreeg ook het 'fiscale Schengen' dat het al wilde sinds het opstarten van de EMU. Deze macht van Duitsland moet echter samen gezien worden met de structurele machtsrelatie die Duitsland met de periferie van de Europese Unie heeft en die later ook besproken wordt in dit onderzoek. “German power is therefore based on the need for German acceptance for any form of transfer. (…) If Germany did not accept the aid mechanisms benefitting countries like Greece, there would be the very real prospect that the Euro itself would collapse following Greek bankruptcy, resulting in huge economic losses for the German economy, (...)” (Beach, 2013). Daardoor kon Duitsland nooit eenzijdige deals sluiten binnen de Europese instellingen, aangezien het nu de periferie van Europa was die een prijs konden vragen voor hun medewerking. Er is daarom dus geen zekerheid dat de macht van Duitsland na de crisis even groot zal zijn.
34 Deze werkgroep bestond uit vertegenwoordigers van de Eurogroep, het Europees Parlement en de Commissie en enkele waarnemers van lidstaten die geen deel uitmaken van de Eurozone.
30
Conclusies In dit deel werd de institutionele macht van Duitsland besproken op basis van de invloed die zowel de Duitse instellingen als de Duitse vertegenwoordiging binnen de Europese instellingen hadden in de monetaire integratie. Wanneer er gesproken wordt over het opstellen van de monetaire unie, moet vastgesteld worden dat ook hier Duitsland eigenlijk weinig te zeggen had. De meest fundamentele punten werden besproken in zeer technische werkgroepen waar politieke instellingen weinig vat op hebben, en de Duitse instellingen waren meer een waakhond voor de Duitse regering dan dat ze probeerden het besluitvormingsproces of het gedrag van lidstaten te veranderen. Er is minder zekerheid wat betreft de onderhandelingen rond de eerste hervorming van het SGP in 2005. Duitsland heeft hierin zeer nauw samengewerkt met Frankrijk, waardoor het moeilijk is om te zeggen of een van de twee lidstaten een machtsoverwicht had in het blok tegen een strikte lezing van het Pact. Daarnaast maakt de institutionele context van ECOFIN en de Europese Raad ook dat een frontvorming noodzakelijk is, en iets proberen vast te pinnen op een lidstaat ook vanuit politiek-wetenschappelijk oogpunt niet evident is. Er kan niet gesteld worden dat het blok als geheel het gedrag of de besluitvorming substantieel veranderd heeft, dus hier wordt er van uitgegaan dat Duitsland sowieso geen substantiële institutionele macht had. Dat had het dan weer wel in de onderhandelingen rond het Fiscal Compact en het Grieks noodfonds. Hoewel in dit onderzoek de onderhandelingen in Europese formele instellingen minder aan bod gekomen is, wordt wel vastgesteld dat de Duitse invloed in de Frans-Duitse onderhandelingen gevoelig veranderd is en het ook veel lidstaten meekrijgt in haar eis voor een striktere opvolging van de regels. Dit moet, zoals gezegd, wel genuanceerd worden met het feit dat dit eerder een voorbeeld is van een zeer grote structurele macht die zich ook binnen de Europese instellingen manifesteert. Zolang de periferie van Europa voor steun afhankelijk is van Duitsland, moet wel besloten worden dat Duitsland, zeker in de laatste drie jaar, over een zeer goede onderhandelingspositie beschikt – die wel niet absoluut is – en waar de substantiële insitutionele macht van Duitsland zeer duidelijk zichtbaar is. Daarboven heeft Duitsland nog altijd het Maastrichtoordeel van het Grondwettelijk Hof van Karlsruhe waarmee Duitsland nog altijd kan schermen indien de regels opnieuw geschonden worden.
31
Studie 3: de structurele macht van Duitsland Methodologische deelvragen Hier worden de hoofddefinitie voor de structurele macht van Duitsland en de deelvragen uit het deel 'structurele macht' herhaald die in het algemeen methodologisch kader besproken werden. Duitsland heeft structurele macht in een situatie waarin de Duitse regering in het kader van de besluitvorming van de Europese Unie succesvol is in het creëren van een situatie die [de economische structuur binnen de EU waar een groep landen een zeer groot handelssurplus en andere landen een zeer groot handelstekort] mogelijk maakt – in het kader van het Verdrag van Maastricht – dan wel in het in stand houden van deze structuur. Zorgde de Duitse hereniging voor een verandering van structurele economische relaties binnen de Europese Unie? Heeft Duitsland haar sociale rol als kernland binnen de Europese Unie kunnen gebruiken om landen uit de economische periferie achter zich te scharen voor een Europese monetaire samenwerking? Was het feit dat Duitsland een kernland was binnen de Europese Unie een noodzakelijk feit om de nadruk te leggen op prijsstabiliteit in de regels rond de monetaire unie? Was het feit dat Duitsland een kernland was binnen de Europese Unie een noodzakelijk feit om op te roepen voor een hervorming van die regels in 2005? Kon Duitsland als kernland de periferie overtuigen in de noodzaak en de voorwaarden voor een Grieks steunfonds en welke processen zorgden voor een structurele Europese kern-periferie tegenstelling? Resultaten uit verder onderzoek Vooraleer er op de deelvragen geantwoord wordt, wordt kort herhaald hoe in dit onderzoek het verschil wordt gemaakt tussen kern en periferie. Zoals in het deel rond dwingende macht al duidelijk werd, is de economie van Duitsland zeer hard gericht op exportgerichte handel (Thiel, 1988). Verder is het ook zo dat in de literatuur veel verwezen wordt naar de ongelijke handelsbalansen binnen de Europese Unie die, volgens die literatuur ontstaan is bij het opstellen van de monetaire unie (Jones, 2010; Anderson, 2012; Rosenthal, 2012). Daarom stelt dit onderzoek dat de meest interessante manier om de kern-periferierelatie in de Europese Unie te onderzoeken een analyse van handelsstromen is. Om te beginnen wordt nu, zoals altijd, de situatie voor de Duitse hereniging vergeleken met de situatie na de Duitse hereniging. Heeft de Duitse hereniging een plotse structurele omwenteling teweeg gebracht? Zijn kernlanden periferie geworden of vice versa binnen de toenmalige Europese Gemeenschappen? Markowitz en Reich (1998) zien niet meteen een verschil tussen de situaties voor en na de hereniging. Duitsland was al voor de jaren '90 een zeer grote speler binnen de Duitse economie en er zijn door de hereniging geen plotse verschuivingen geweest in economische
32
verhoudingen binnen de Europese Gemeenschap. Op deze vraag is het antwoord dus kort en bondig negatief. Dit onderzoek had als premisse dat de structuur van asymmetrische handelsstromen pas ontstaan is bij het voltooien van de EMU. Het negatieve antwoord op de voorgaande deelvraag betekent echter dat deze asymmetrische structuur al een tijd voor de monetaire unie bestond. Duitsland zal dus eerder een voorstander zijn van de status quo en in dit onderzoek zal dan ook de nadruk liggen op het behoud van de huidige structuren. Nu wordt bekeken of het feit dat Duitsland een kernland was een noodzakelijk element was om tot een Europese monetaire unie te komen en de machtsrelatie tussen kern-periferie binnen deze nieuwe unie te behouden. Deze vraag wordt samen gezien met de vraag of het feit dat Duitsland een kernland was een noodzakelijk element was om te komen tot een regelgeving van de monetaire unie waarin prijsstabiliteit de nadruk had. In het deel rond dwingende macht werd al gesteld dat Duitsland niet per se nodig was om de monetaire unie op te starten en was Duitsland ook geen vragende partij voor verdere monetaire integratie (Sadeh & Verdun, 2010); Frankrijk en de periferielanden waren wel voorstanders van verdere integratie (Sandholtz, 1993) en konden hypothetisch wel een eigen muntunie opstarten om handelskosten te drukken. Structureel gezien moest Duitsland zich wel inmengen met de monetaire unie (Wyplosz, 1997)35. In het Europees Monetair Systeem was het zo dat het Duits monetair beleid voor een groot deel bepaalde wat het monetair beleid van de andere lidstaten zou zijn. Daarom wilde Frankrijk een Europese Centrale Bank om de Bundesbank en Duitsland te omzeilen (Wyplosz, 1997). Om de huidige machtsrelaties binnen de EU te behouden moest Duitsland dus toetreden tot de monetaire unie en ervoor zorgen dat de nieuwe munt even sterk stond als de Duitse mark om een voordeel te halen uit monetaire integratie (Wyplosz, 1997). Als een land dat afhankelijk is van export (Thiel, 1988; Markowitz & Reich, 1998); had Duitsland er ook belang bij om met zo weinig mogelijk handelsbarrières geconfronteerd te worden. Wyplosz (1997) stelt wel dat toen de onderhandelingen rond hoe strikt deze regels moeten zijn, altijd het Duitse standpunt gevolgd werd. Kan dit verklaard worden vanuit de machtsrelatie kern-periferie? Er is niet, zoals later zal beschreven worden, een even expliciete wederzijdse afhankelijkheid zoals bij de onderhandelingen rond het Fiscal Compact. Volgens Sandholtz (1993) is de beslissing om naar een monetaire unie met strikte fiscale regels te gaan binnen de EU het gevolg van een proces dat al sinds de jaren '80 aan de gang was waar Europese overheden van een Keynesiaanse politiek overgingen naar een monetaristische politiek die inflatie onder controle wilde houden (Sandholtz, 1993). Deze omslag komt volgens Gill (1995) door de economisch centrale positie die Duitsland in Europa inneemt. Duitsland is een belangrijke handelspartner voor zowel West- als Oost-Europa (Markowitz & Reich, 1998) en enkele landen hebben voor een groot deel hun socioeconomisch model aangepast aan Duitsland (Gill, 1995).
35 Waarom de problematiek die hierna beschreven wordt niet in het deel rond dwingende macht wordt opgehaald is omdat de realistische school, waar het concept van dwingende macht op gebaseerd is, ervan uitgaat dat handel tussen staten altijd in balans is (Markowitz & Reich, 1998, p. 184).
33
Wat dus bestudeerd wordt, is dat Duitsland door haar beleid door te voeren en er te 'zijn', ze andere lidstaten binnen de Europese Unie beïnvloed in hoe zij 'zijn' en hoe zij zich zien ten opzichte van Duitsland. Er kan dus gesteld worden dat Duitsland als handelende actor geen echte macht heeft over het besluitvormingsproces rond de monetaire unie of het vormen van de regels in het Stabiliteits- en Groeipact 36. Als constitutieve actor heeft Duitsland, doordat Duitsland een economisch centrale actor is en de motor van de Europese economie in zijn geheel, wel door haar beleid invloed op hoe andere lidstaten zich tot haar zullen richten. Zo zouden perifere landen nooit in de monetaire unie gestapt zijn en een anti-inflatiebeleid nastreven als dat geen groot deel was van het socio-economisch model van de kern, met Duitsland op kop. Duitsland heeft zo ook de andere grote economieën van de Unie: Frankrijk, Italië en het VK voor een groot stuk haar model kunnen laten volgen. De structuur van handelssurplussen en -tekorten blijft ook bestaan (Anderson, 2012). Hoewel de andere lidstaten iets meer te zeggen hebben in de Europese Centrale Bank (Vaubel, 2013); zijn veel perifere lidstaten nu afhankelijk van geld van Duitse investeerders doordat hun mogelijkheden om een andere economische politiek te voeren dan de kernlanden voor een deel worden verwijderd door de euro (Anderson, 2012). Wat de hervormingen rond het SGP in 2005 betreft zal in dit deel niet veel aandacht besteed worden. De hervormingen rond het SGP zijn niet beïnvloed geweest door de scheiding kern-periferie, aangezien in zowel het front voor als het front tegen de hervormingen lidstaten van beide groepen aanwezig waren (Heipertz & Verdun, 2010); en de fundamenten van het SGP werden niet veranderd in 2005 – daarvoor was de structuur die in de jaren '90 uitgewerkt werd te sterk geïnternaliseerd, ook bij perifere landen (Heipertz & Verdun, 2010). Wat wel opvalt, is dat de Europese Commissie in dit verhaal opvallend meer geduld had tegenover kernlanden als Duitsland en Frankrijk dan tegenover perifere landen als Ierland en Portugal. Interessanter is hoe de tegenstelling tussen kern en periferie de situatie rond het Grieks noodfonds en de verdere hervormingen van het Stabiliteits- en Groeipact gekenmerkt hebben. Sinds de opstart van de monetaire unie zijn de ongelijkheden in betalingsbalansen nog meer gestegen (Bonatti & Fracasso, 2013). Dit, gekoppeld aan de bubbels in de huizenmarkt bij enkele lidstaten en de grote private schuld in andere lidstaten, gaf aan dat er nog altijd een structureel onevenwicht was in de Unie. Toch zijn er voor de crisis geen plannen opgesteld om op macro-economisch vlak te interveniëren indien er problemen opduikten (Bonatti & Fracasso, 2013); dat was ook geen optie in het SGP. Volgens Bonatti & Fracasso (2013) was de verwachting dat de monetaire unie succesvol zou zijn juist de reden waarom de asymmetrie binnen de EMU zo sterk speelde. Perifere landen konden nu genieten van lagere intrestvoeten dan ze gewoon waren buiten de muntunie en ook werd er meer geïnvesteerd in deze landen, omdat men dacht dat de muntunie op zich wel veilig genoeg was, in plaats van te kijken naar staatspecifieke factoren. De ECB kon geen rem zetten op de oververhitte economieën van de EU, want dit zou ook de minder snel groeiende economieën in de kernlanden aantasten. Toch zijn deze problemen in de periferie niet het enige dat de asymmetrie versterkt hebben (Bonatti & Fracasso, 2013). Duitsland heeft, om zijn competitief voordeel te behouden, zoals al eerder gezegd een grote loondruk ingevoerd (Scharpf, 2011); ondanks dat dit een nefast effect had op de andere lidstaten. 36 Zie daarvoor de delen rond dwingende en institutionele macht
34
Om dit te begrijpen, wordt nu kort het economisch model van Duitsland geschetst. De economie van Duitsland is, zoals al vele keren gezegd, afhankelijk van export (Thiel, 1988; Markowitz & Reich, 1998; Bonatti & Fracasso, 2013); omdat de productie van Duitsland te groot is om door alleen de Duitse consumptiemarkt gedragen te worden. “The volumes required for effective production can only be achieved if we view the whole world as our market” (Walter geciteerd in: Bonatti & Fracasso, 2013). In dat kader verschilt Duitsland bijvoorbeeld van de VS, die hun overproductie compenseren door een opwekking van de binnenlandse vraag. Bij het uitbreken van de Griekse schuldencrisis werd aan Duitsland, als sterkste economie, gevraagd om een grote bijdrage te doen tot het noodfonds dat samen met het IMF opgesteld werd. De Duitse regering weigerde echter om bij te dragen zonder dat er strenge voorwaarden aan gekoppeld werden (Bonatti & Fracasso, 2013). Dit had niet alleen te maken met de directe kosten die, zoals al gezegd in de voorgaande delen, veel kleiner zou zijn dan de kost van het uiteenvallen van de Eurozone of van het financieren van een reddingsfonds voor de eigen bankensector indien de Griekse regering zichzelf failliet verklaarde (Featherstone, 2011). Het uiteenvallen van de Eurozone door een Grieks faillissement zou ook het einde betekenen van de structurele leiderschap die Duitsland tot nu toe had (Bonatti & Fracasso, 2013). Bonatti & Fracasso (2013) geven als voornaamste reden, voor het eerste uitstel van Duitsland om bij te dragen, het feit dat de veranderingen in het beleid van Duitsland die nodig zijn voor een structurele reddingsoperatie, zoals het optrekken van de lonen om de periferie terug een comparatief voordeel te geven, haaks staan op het economisch model van Duitsland en het socio-economisch weefsel dat erop gebouwd is. Dat verklaart waarom Duitsland zich op termijn altijd akkoord heeft verklaard met ad hoc steunfondsen op korte termijn met zeer strikte voorwaarden en tijdelijke noodfondsen die reactief werken en alleen maar in werking treden na de goedkeuring van andere lidstaten (Beach, 2013); maar geen steun geeft aan permanente transfermaatregelen tussen kern en periferie (Bonatti & Fracasso, 2013). Beach (2013) geeft de onderhandelingen rond het Fiscal Compact weer als een strijd tussen 'Euro-winners', die in deze context opnieuw pleiten voor strakkere regels, en 'Euro-losers', die voorstander zijn van fondsen die lidstaten helpen om hun structurele tekorten te overstijgen. Duitsland kon als noodzakelijke donor voor ieder ad hoc noodfonds de voorwaarden opleggen voor de perifere lidstaten die structureel afhankelijk waren van de investeringen van Duitse bedrijven in hun economie. Toch waren er, zoals kort vermeld in dit deel, een aantal grenzen aan die macht. De voornaamste daarvan was dat Duitsland moest toegeven in situaties waar de volledige Eurozone in gevaar was. Conclusies Duitsland was succesvol in het behouden van de asymmetrische structuur van overmatige handelsbalansen en -tekorten binnen de Europese unie. Als een dominante constitutieve macht voor de hereniging van Duitsland, heeft Duitsland nooit haar invloed op de Europese monetaire integratie verloren. Duitsland heeft een zeer grote constitutieve macht op de Europese lidstaten en hun rol in de Europese Unie zonder dat het nodig is om die om te zetten in effectieve handelingen. De Europese lidstaten verhouden hun economieën tot Duitsland als grote voorbeeld. De
35
macht van de andere lidstaten in Europa is maar te vatten als ze vergeleken wordt met de structurele macht van Duitsland, in tegenstelling tot de dwingende macht – waar ook Frankrijk wat in de pap te brokken heeft – en de institutionele macht – waar ook kleinere lidstaten een grote rol spelen. Puur economisch gezien was een monetaire unie mogelijk zonder de liquiditeiten van de Bundesbank en de Duitse overheid, aangezien ze in de Europese integratie nooit gebruikt werden (Sadeh & Verdun, 2009). De centrale positie van Duitsland in Europa, zowel letterlijk als figuurlijk, zorgde er echter voor dat Duitsland in de praktijk incontournable was en Duitsland heeft hier ook van geprofiteerd door in te spelen op de monetaristische sfeer in de Europese Unie die het zelf als economisch centrum heeft uitgedragen. Het feit dat alle andere grote Europese economieën in de periode tussen 1991 en 2013, op een paar kleine nuances na, nooit van deze koers afgeweken zijn, toont aan dat de Duitse structurele macht nog altijd speelt. Wanneer het zelf in 2003 de regels van de monetaire unie schendt, komt Duitsland er ook zeer goedkoop van af in tegenstelling tot de perifere landen. Dit toont in zekere zin aan dat de sociale rol van Duitsland als kernland van de Europese Unie ook gerespecteerd wordt door de supranationale instellingen van de EU. De structurele macht van Duitsland is paradoxaal genoeg wel een nadeel om een substantiële dwingende en institutionele macht te hebben binnen onderhandelingen. Zo is het Fiscal Compact niet zonder toegevingen opgedrongen aan de perifere landen. Het ziet er ook niet naar uit dat Duitsland meteen moet vrezen voor een concurrent op de structurele macht. De algemene structuren van de Europese monetaire integratie (de Europese Centrale Bank, het Stabiliteits- en Groeipact en het Fiscal Compact) zijn nog altijd op maat gemaakt voor de Duitse exporteconomie en haar fiscaal model. Zoals de case rond het Grieks steunfonds goed weergeeft, is het grootste gevaar voor de Duitse structurele macht de inflexibiliteit van Duitsland. Voor de komende jaren ziet het er naar uit dat Duitsland nu een evenwicht moet vinden tussen haar eigen exportpositie en haar economische leiderspositie te consolideren en het de periferie mogelijk maken om haar eigen structureringen te kunnen uitvoeren zodat de huidige betalingstekorten voor een deel worden gecompenseerd.
36
Studie 4: de productieve macht van Duitsland Methodologische deelvragen Hier worden de hoofddefinitie voor de productieve macht van Duitsland en de deelvragen uit het deel 'structurele macht' herhaald die in het algemeen methodologisch kader besproken werden. Duitsland heeft productieve macht als de Duitse regering, ofwel binnen ofwel buiten de Europese Unie, een discours kan ontwikkelen dat zichzelf of haar medestanders als de norm binnen de Europese Unie afbeeldt en haar tegenstanders of lidstaten die, door welke reden dan ook, hun beleidskeuzes niet volgen als 'de ander' afbeeldt. Dit discours wordt in het beste geval ook overgenomen door tegenstanders van Duitsland. Heeft Duitsland door de hereniging het discours over zichzelf of over andere lidstaten kunnen veranderen? Heeft Duitsland het discours rond de noodzaak van een Europese monetaire unie kunnen lanceren, blokkeren of zelf veranderen? Hoe beeldde ze lidstaten af die tegen de monetaire unie waren? Hoe beeldde de Duitse regering de interne oppositie tegen de monetaire unie af? Heeft Duitsland het discours rond de noodzaak van prijsstabiliteit en strike regels in de Europese monetaire unie kunnen lanceren, blokkeren of zelf veranderen? Hoe beeldde ze lidstaten af die tegen een strikte regulering waren? Heeft Duitsland het discours rond de noodzaak van een hervorming van de regels rond de monetaire unie kunnen lanceren, blokkeren of zelf veranderen? Hoe beeldde ze lidstaten af die tegen de hervorming waren? Kon Duitsland in haar positie het discours rond de Grieken en andere lidstaten die de begrotingsregels niet volgden veranderen en kon ze haar eigen beleid voorstellen als de norm? Resultaten uit verder onderzoek West-Duitsland werd lang gezien als een economische reus, maar een politieke dwerg (Markowitz & Reich, 1998). Het was de grootste economische macht van de EEG ,waarin het ingekapseld werd na de Tweede Wereldoorlog, maar het land had geen externe politieke ambities zoals bijvoorbeeld Frankrijk of het VK dat hadden 37. Men had dus geen vrees dat Duitse macht het Europees continent zou willen overheersen, zoals het daarvoor deed met Wilhelm II en Hitler, maar was vooral op zoek naar een manier om het Wirtschaftswunder te herhalen in hun eigen land of het socioeconomisch weefsel van Duitsland te overtreffen (Markowitz & Reich, 1998). Dat veranderde in 1989 met de val van de Berlijnse muur en het besef dat een Duitse hereniging niet meer ver af was. Zou Duitsland zich verder integreren in het Europees 37 De enige noemenswaardige politieke ambities van West-Duitsland waren de hereniging van Duitsland en een goede band met de staten achter de Muur opbouwen via de Ostpolitik (Markowitz & Reich, 1998).
37
project of zou de Bondsrepubliek terug grijpen naar de recepten van de nazi's of de Pruisen? Ook binnen de academische wereld (Ash, 1994; Geipel, 1995) en de Duitse publieke opinie leefde die discussie (Markowitz & Reich, 1998). Een interessant voorbeeld van hoe deze vrees acuut werd in de jaren '90 is een opiniepeiling over 12 jaar bij Israëlieten met de vraag of er iets bestaat als een goed (lees: niet nazistisch) Duitsland. Na de hereniging verdubbelde het aandeel van mensen die dachten dat dit onmogelijk was in de peiling (Zimmermann aangehaald in: Markowitz & Reich, 1998, p. 108). Bij de bevolkingen van andere Europese landen leefde deze discussie veel minder. In de periferie, meer bepaald de GIPS-landen, was men positief over een Duitse hereniging. Het steunen van die hereniging zag men als een logische voorwaarde om de Duitse investeringen te behouden en ervoor te zorgen dat Duitsland geen economische pivot naar het voormalig Oostblok maakte (Markowitz & Reich, 1998). Alleen in het VK en Nederland werd echt gedacht dat Duitsland een nieuwe oorlog begon, in Frankrijk was vooral de linkse elite niet happig op een kapitalistisch Duitsland terwijl de publieke opinie duidelijk de Duitsers had vergeven. Hoe heeft Duitsland zelf de discussie rond haar rol in Europa na de hereniging proberen te beïnvloeden? Zoals al gezegd in ons literatuuroverzicht heeft toenmalig bondskanselier Kohl die discussie altijd beantwoord in het kader van de Europese integratie (Geipel, 1995). De macht van de soevereine natiestaat is onbelangrijk, Duitsland kan haar belangen alleen maar nastreven binnen de Europese integratie. “ Chancellor Helmut Kohl in particular was determined German unification and European integration were not contradictory but instead complimentary or mutually reinforcing processes” (Baun, 1996). De oriëntatie naar het Western werd verder gekenmerkt door binnenlandspolitieke maatregelen. Na de hereniging van Duitsland kregen de meeste straten en pleinen die verwezen naar communisten of de DDR in Oost-Berlijn een andere naam (Azaryahu, 1997). Duitsland kon echter nooit echt het discours rond haarzelf als agressieve, politieke macht veranderen vergeleken met de periode voor de hereniging. Daarvoor was het collectief geheugen nog te vers (Markowitz & Reich, 1998). Nu wordt overgegaan naar Duitsland en haar discours in het kader van de monetaire unie met het Verdrag van Maastricht. Zoals al gezegd in dit onderzoek heeft Duitsland het discours rond monetaire unie niet gelanceerd (Sadeh & Verdun, 2009). Toen de Fransen in 1988 een eerste voorstel voor monetaire unie op tafel legden, liet HansDietrich Genscher, de minister van Buitenlandse Zaken, in het Europees Parlement verstaan dat een Europese Centrale bank “logisch” en “essentieel” was voor de Europese Gemeenschap (Genscher aangehaald in: Sandholtz, 1993). Dat was het echter niet voor de Bundesbank en de Duitse publieke opinie, die al langer weigerachtig stonden tegenover monetaire unie (Sandholtz, 1993). De hereniging van Duitsland zorgde ervoor dat het discours rond de noodzaak om snel een monetaire unie op te bouwen veranderde (Sandholtz, 1993; Baun, 1996). Opnieuw was Duitsland echter niet degene om het te lanceren, maar Frankrijk en Nederland – lidstaten die vreesden voor een agressief Duitsland die zich naar het Oosten zou oriënteren. Duitsland, onder Kohl, ondersteunde vooral het discours van andere lidstaten en ging daarin mee voor politieke, en niet economische, doeleinden. Dat laatste werd ook bevestigd door Helmut Schlesinger, toenmalig voorzitter van de Bundesbank (Schlesinger aangehaald in: Sandholtz, 1993). Duitsland plaatst het
38
goedkeuren van een monetaire unie tegenover een van haar weinig politieke ambities, de hereniging van Duitsland, en verzet zich dus niet tegen het discours dat een monetaire unie snel opzetten noodzakelijk is. In tegenstelling tot het discours voor de noodzaak van een monetaire unie, is het discours van de nood van een strikte regeling van die monetaire unie wel gelanceerd door Duitsland38. Vanuit een ongenoegen bij de Duitse publieke opinie met de monetaire unie en met een voorstel uit het Duits ministerie van Financiën in de hand stelde toenmalig minister van Financiën Theo Waigel zijn voorstel voor een 'Stabiliteitspact' in november 1995 voor aan het grote publiek (Heipertz & Verdun, 2004). De nadruk op stabiliteit is zeer belangrijk in Duitsland, aangezien er binnen Duitsland een grote vrees is voor instabiliteit (Howarth & Rommerskirchen, 2013). Veel lidstaten gaan akkoord met de eis voor striktere regels, maar gaan – zoals al gezegd in de voorgaande delen – niet akkoord met de noodzaak voor een nieuw verdrag (Heipertz & Verdun, 2010). De Fransen hebben het fiscaal orthodoxe discours van de Duitse regering proberen tegen te gaan door te ijveren voor een 'Stabiliteits- en Groeipact' 39 (Heipertz & Verdun, 2005) en ging zelfs zo ver om te dreigen met een veto voor het voltooien van het SGP. Uiteindelijk was de naam van het Pact de enige toegeving die Frankrijk kreeg, terwijl Duitsland zijn stabiliteitsregime had kunnen institutionaliseren binnen de Europese integratie. Binnen de Bundestag deed de regering wel alsof Duitsland het volledige pakket van haar eisen heeft kunnen inwilligen, wat – zoals hier al gezegd is – niet gebeurde (Heipertz & Verdun, 2010). Waigel benadrukte in zijn verslag aan de Bundestag na het voltooien van het SGP de strikte regels om te reageren op de vrees van de Duitse publieke opinie dat de euro zwakker zou zijn dan de mark: “There will be no soft Euro. This is guaranteed through the essential elements of the Stability and Growth Pact: (…)” (Waigel geciteerd in: Heipertz & Verdun, 2010, p. 53). Dit terwijl Chirac met de staart tussen de benen alleen maar zijn cosmetische kon verwijzen voor het Franse publiek: “France wanted a Stability Pact as much as Germany. On the one hand, France wanted a Stability Pact that was also40 a Growth Pact – (…)” (Chirac geciteerd in: Heipertz & Verdun, 2010). Dit citaat toont ook aan dat het discours van een Stabiliteitspact meer speelde dan het discours rond een Groeipact, en Duitsland heeft hiermee de preferenties van Frankrijk ten opzichte van voor het oprichten van het SGP kunnen veranderen. Zoals Sandholtz (1993), al eerder aangehaald in dit onderzoek, ook stelt was het stabiliteitsdiscours van Duitsland al langer de norm in de Europese Unie. Wat dan met de hervormingen van het SGP in 2005? Als Duitsland in 1997 zo hard haar slag kon thuishalen met een discours dat de norm was geworden in Europa, hoe heeft het dan ooit haar tegenkanting tegen het strikte SGP begin jaren 2000 kunnen rechtvaardigen? Het discours rond een hervorming van het SGP werd, zoals al eerder vermeld, kort na het opstarten van het SGP gelanceerd door Duitsland en de 38 Om precies te zijn, door de Bundesbank (Heipertz & Verdun, 2005). 39 Net zoals bij Duitsland had dit te maken met de publieke opinie. Er kwam veel tegenkanting tegen het zeer strikte fiscaal beleid van de socialistische premier Balladur. De verkiezing van Chirac werd dan ook gezien als een protest tegen de PS. De toenmalige premier onder Chirac, Alain Juppé, ging echter voort op het elan van Balladur (Heipertz & Verdun, 2005). 40 Nadruk gelegd in dit onderzoek.
39
Commissie (Heipertz & Verdun, 2010). Met minister van Financiën Oskar Lafontaine pleitte Duitsland voor een Jobpact om het SGP aan te vullen. Dit veranderde onmiddellijk wanneer Hans Eichel de nieuwe minister van Financiën werd in 1999 en terugkeerde naar de fiscaal orthodoxe politiek die Duitsland gewoon was (Heipertz & Verdun, 2010). Eichel kreeg het daardoor aan de stok met het Duitse ministerie van Economie, die voortging op het elan van Lafontaine, en met Frankrijk. Dit soepeler fiscaal beleid kwam vanuit het idee dat de economische boom waarin Europa op dat moment in zat, een gevolg was van de monetaire unie en sowieso permanent zou zijn (Heipertz & Verdun, 2010). In de crisis die begon in 2001, heeft Duitsland zijn fiscale politiek verder versoepeld. Dit keer met het argument dat het onverantwoord zou zijn om verder te besparen of een belastingsverhoging door te voeren in crisistijd (Heipertz & Verdun, 2010). Met de waarschuwing die de Commissie zou geven aan Duitsland werd dan ook afgesproken dat er in zou staan dat het beleid van Eichel op begrip kon rekenen vanuit Brussel, maar de waarschuwing zou ook aantonen dat het SGP ook voor grote lidstaten geldt. Dit verhaal toont aan dat Duitsland, toch zeker aan de Europese instellingen, zijn gedrag als normaal kon laten beschouwen. De pogingen die Duitsland later deed om aan het SGP tegemoet te komen in zijn begrotingen, waren eerder cosmetisch van aard (Heipertz & Verdun, 2010) en Frankrijk had al laten blijken dat het doel van het SGP, een blijvende fiscale discipline behouden in Europa, niet langer werkte met het huidige SGP wanneer lidstaten in 1997 de eerste hordes om in de muntunie te kunnen toetreden al genomen hadden. In Duitsland was Hans Eichel de enige die nog geloofde in het SGP van 1997. De meeste voorstellen van de regering die effectief zouden helpen om het SGP niet langer te schenden werden in de Länder geblokkeerd door de oppositie (Heipertz & Verdun, 2010). Het laatste beetje geloofwaardigheid dat het SGP nog zou hebben gehad, verloor het toen toenmalig Commissievoorzitter Prodi het pact “stupid, like all rigid decisions” (Prodi geciteerd in: Heipertz & Verdun, 2010, p. 135) noemde. Daarop volgde een verandering in discours van Duitsland, dat nu samen met Frankrijk openlijk voor een hervorming van het SGP was: “We don't want to leave the Stability Pact 41 but we want to interpret it in an economically sensible way. It is my impression that this is the view of many countries, and will become the view of others” (Schröder geciteerd in: Heipertz & Verdun, 2010). Duitsland probeerde het blok tegen een hervorming van het SGP af te beelden als dogmatici, maar veel van die landen waren vooral kwaad op het voorkeursregime dat Duitsland en Frankrijk kregen met de Excessive Deficit Procedures, terwijl zij – o.a. Nederland – zwaar hebben moeten inleveren. De strategie van Duitsland was ook enigszins ongeloofwaardig, aangezien het blok voor een hervorming juist in de minderheid was binnen ECOFIN (Heipertz & Verdun, 2010). Samengevat heeft Duitsland dus met de hervorming een discours blijven hanteren van stabiliteit als grootste zorg voor de Europese monetaire unie, maar heeft het een kleine nuance gemaakt toen het zelf in de problemen zou komen door het strikte regime. Duitsland heeft het discours wel kunnen lanceren, maar een discours lanceren is nutteloos als niemand het volgt. Het resultaat van de hervorming was een politiek onderhandeld compromis dat vooral de termijnen van de EDPs verschuift. 41 Let op dat de Duitse politieke klasse het Pact nog altijd een Stabiliteitspact noemt, en niet spreekt over een SGP. Het Duitse discours baseert zich op de Stabilitätskultur van het Duits fiscaal model (Heipertz & Verdun, 2010).
40
Ook al wordt er in zekere zin een positief antwoord gegeven op de deelvraag van dit onderzoek, zou het fout zijn om daaruit te concluderen dat Duitsland in deze een substantiële productieve macht heeft. Het versterkt echter wel het idee dat Duitsland een substantiële productieve macht heeft rond de focus rond prijsstabiliteit van de monetaire unie, want zelfs perifere lidstaten – zoals Portugal onder Barroso – hebben dit discours geïnternaliseerd (Heipertz & Verdun, 2010). Tenslotte wordt overgegaan naar het discours van Duitsland rond het Grieks noodfonds en de noodzaak voor verdere fiscale discipline met het Fiscal Compact. Duitsland heeft zich in het begin gekant tegen een bailout voor Griekenland, op de basis dat Griekenland gelogen heeft over haar eigen begroting om toe te treden tot de monetaire unie en zo de stabiliteit van de muntunie, en het Europees project in het algemeen, in gevaar bracht (Jamet, 2009). De Griekse crisis werd in de pers daarom omschreven als het bewijs dat Duitsland volledig gelijk had toen het niet in een monetaire unie met de zuiderse landen wilde stappen. De Duitsers stelden ook dat Griekenland de schuldige was voor de crisis en wilden ook daarom niet bijdragen (Jamet, 2009; Balasubramanian, 2010). De Duitse populaire pers vreesde een eind van de 'Duitse', strikte Euro en het ontstaan van een transferunie van Noord naar Zuid (Engelen, 2010). Daar waar Duitsland in het begin van de jaren 2000 de strikte Euro aan haar laars lapte, gebruikt ze diezelfde Euro nu om Griekenland terug in het gareel te brengen. De Duitsers hadden dit discours gelanceerd, en dit werd door een paar hardliners gevolgd, maar zowel binnen de Duitse regering, als bij voormalig ministers van Financiën, kwam dit als zeer onprofessioneel over (Engelen, 2010). Uiteindelijk heeft Duitsland zich moeten schikken aan het discours van de rest van de Unie dat het redden van Griekenland nodig was om de Euro te redden (Engelen, 2010; Beach, 2013). Als Duitsland het discours rond de zuiderse landen kon veranderen, dan was dat lokaal en tijdelijk (Engelen, 2010); hier gaat het vooral over een feit dat Duitsland probeerde te kaderen in het eigen stabiliteitsdiscours, dus het heeft zelf het discours van anderen niet veranderd (Howarth & Rommerskirchen, 2013). Na het akkoord rond het noodfonds voor Griekenland werd Frankrijk als de voornaamste kracht binnen de Eurozone geportretteerd door de internationale pers en was Duitsland een lidstaat die van de zijlijn moest toekijken. Duitsland had vooral een crisis, die relatief makkelijk op te lossen zou zijn, laten ontsporen door zo hard vast te houden aan een discours dat steeds minder gevolgd werd (Engelen, 2010). Dan is het opvallend dat Duitsland blijkbaar toch nog een belangrijke rol heeft gespeeld in het opstellen van het Fiscal Compact (Beach, 2013). Het keerpunt van de macht van Duitsland vergeleken met de situatie rond de Griekse crisis stelt Ludlow (2012) vast op de vergadering van de Europese Raad in december 2011 (Ludow, 2012, p. 6). In een vorige Europese top stelde Merkel de andere regeringsleiders het voorstel voor dat, aangezien de euro de kern van de Europese integratie is, het nodig is om een sterke economische unie te hebben naast de muntunie en dat alle opties, zelfs een verdragswijziging, mogelijk moeten zijn (Ludow, 2012). Toen was behalve Merkel niemand enthousiast. Haar EU-adviseur, Nikolaus Meyer-Landrut, probeerde echter op zijn beurt een nieuw discours te lanceren binnen Brussel (Ludow, 2012) tegen diegenen die opriepen voor eurobonds of een meer permanent transfersysteem. “You are always telling us that we should do something new, when you have not yet implemented what the heads of state and government have already agreed” (Meyer-Landrut geciteerd in: Ludow,
41
2012, p. 9). In het verslag van de vergaderingen rond het Fiscal Compact dat Ludlow (2012) weergeeft, wordt vastgesteld dat Duitsland eigenlijk heel gemakkelijk haar zin kreeg, zonder echt nog verder te hameren op de noodzaak van een nieuwe verdragswijziging. Merkel had nu wel een manier om de Duitse publieke opinie te sussen. De regels van het Europees project maken overmatige schulden onmogelijk. Conclusies Duitsland heeft slechts in sommige gevallen echt substantiële productieve macht. Eigenlijk is het slechts op het vlak van de noodzaak van strikte fiscale regels en stabiliteit binnen de Eurozone dat Duitsland het discours zowel gelanceerd als genormaliseerd heeft. De volledige bestudeerde periode in acht genomen, is het Duitsland niet gelukt om na haar hereniging het discours rond haarzelf te veranderen, heeft het Frankrijk en andere kernlanden moeten volgen in het opstellen van een monetaire unie en heeft het de andere lidstaten moeten volgen in de noodzaak van een noodfonds voor Griekenland. Wat zijn de oorzaken van het feit dat Duitsland slechts op zo weinig vlakken haar discours kan normaliseren? Ten eerste speelt haar verleden nog een grote rol. Hoewel Duitsland zich altijd heeft ingezet om zich te integreren in het Europees project voor 1991, waren er veel lidstaten die de hereniging – weliswaar een goede evolutie voor het Europese geopolitieke landschap – een bedreiging vonden. Wat als Duitsland zich plots zou oriënteren naar het voormalig Oostblok, aangezien zij ook al een tijdje goede handelspartners waren met de EU. Wat als Duitsland plots opnieuw de ambitie kreeg om ook politiek te wegen op het Europees continent? Het is nu duidelijk dat dit niet het geval was, maar het discours van Duitsland rond zichzelf is dus nooit de norm geweest. Ten tweede, en dit wordt vastgesteld als de situatie rond de eerste hervorming van het SGP vergeleken wordt met de andere situaties rond het opstellen of hervormen van de fiscale regels, wordt het overkoepelend stabiliteitsdiscours – dat ondertussen voor een groot deel genormaliseerd is op Europees niveau – niet door iedereen in Duitsland gedeeld. De Stabilitätskultur als norm wordt eigenlijk slechts echt gevolgd door de centrumrechtse regeringen van Kohl en Merkel. In de rood-groene regering van Schröder wordt er wel naar verwezen, maar slechts zeer sporadisch. Ten derde mag ook niet vergeten worden dat het Europese integratieproces geen megafoon is van het discours van de kernlanden. Ook andere lidstaten en de supranationale instellingen kondigen hun eigen preferenties op het Europees terrein aan via hun eigen discours.
42
Algemene conclusies In dit onderzoek werd geprobeerd om via vier verschillende aspecten van macht te bestuderen of Duitsland al dan niet een hegemoon was volgens de Triepeliaanse definitie. Het literatuuroverzicht liet blijken dat er binnen de academische wereld absoluut geen consensus was over dit feit. Duitsland heeft macht, daar is iedereen het over eens, maar hoe die zich verhoudt binnen de Europese context was niet duidelijk. De resultaten van dit onderzoek laten blijken dat Duitsland absoluut geen hegemoon is. Slechts in een van de vier aspecten van macht die bestudeerd werden – de structurele macht – kan gesteld worden dat Duitsland daar over de hele bestudeerde periode een substantiële macht heeft. Duitsland is dus niet, zoals in de publieke opinie vaak beweerd wordt, de grote overheerser van de Europese Unie. Hieronder zullen nog enkele tendensen gegeven worden die opvallend zijn binnen dit onderzoek, en wordt er een voorzet gegeven naar verder onderzoek over dit thema. Ten eerste wordt er vastgesteld dat Duitsland slechts in de laatste drie, vier jaar echt aan macht wint. Als verder ingegaan wordt op de vier aspecten van macht rond het punt van de voltooiing van de Monetaire Unie, dan lijkt het alsof de monetaire unie voor een groot deel zonder Duitsland kon gerealiseerd worden. Duitsland heeft zich slechts kunnen beperken tot een economisch logische, maar politiek onhaalbare veto zolang er geen strikte regels waren betrokken. Rond een oplossing van de eurocrisis wordt aan Duitsland meer macht toegekend, vooral omdat Duitsland noodzakelijk was om een effectief noodfonds voor Griekenland te financieren. Ten tweede wordt vastgesteld dat de discussie die aanwezig was in het literatuuroverzicht van dit onderzoek quasi verdwijnt als elk aspect van macht apart beschouwd wordt. In alle vier studies van dit onderzoek zijn er weinig of geen tegenhangende bronnen die de schijnbare consensus over Duitsland in dat aspect van macht tegenspreken. Nochtans werd in dit onderzoek uitgegaan dat er een grote clash was tussen academici die de Duitse dominantiehypothese steunden en academici die uitgingen van een Frans-Duitse as. Alleen in de analyse rond de productieve macht van Duitsland leeft die discussie nog voor een deel. Tenslotte moet de hoofdconclusie van dit onderzoek ietwat genuanceerd worden. Duitsland heeft geen substantiële macht als handelende actor, maar lijkt wel een bijna hegemonische positie te hebben als constitutieve actor. Wanneer Duitsland actief het beleid van de Europese Unie probeert te sturen, wordt ze vaak geblokkeerd door een tegenkanting van andere kernlanden of is haar sturing onmogelijk door de institutionele context. Het is veel interessanter voor Duitsland om door middel van haar economische capaciteit de huidige kern-periferie verhouding in de Europese Unie te behouden, waar de zuiderse en Oost-Europese lidstaten afhankelijk zijn van de investeringen van de Duitse bedrijven en om haar stabiliteitsdiscours verder te laten normaliseren binnen de EU. In de meeste teksten rond macht wordt vaak te veel uitgegaan van zuiver handelende actoren, terwijl het manipuleren en creëren van sociale relaties vaak een meer diepgaande vorm van macht uitstraalt. Om dit onderzoek af te sluiten, wordt kort nog een voorstel gedaan voor verder onderzoek rond dit thema. Dit onderzoek heeft dan niet de fout gemaakt die Realisten vaak maken om macht alleen te zien als dwingende macht, maar de vorm van de machtstaxonomie van Barnett & Duvall zorgt ervoor dat dit onderzoek Duitsland teveel als een homogene actor analyseert, terwijl in veel bronnenmateriaal ook de
43
binnenlandse politiek besproken wordt. Het is daarom ook interessant om te bekijken in hoeverre de binnenlandse politiek van Duitsland elk van deze vier aspecten beïnvloedt.
44
BIBLIOGRAFIE Anderson, P. (2012). After the Event. New Left Review, Issue 73, 49-61. Arghyrou, M.G. & Tsoukalas, J.D. (2011). The Greek Debt Crisis: Likely Causes, Mechanics and Outcomes. The World Economy, 34 (2), 173-191. Ash, T.G. (1994). Germany's Choice. Foreign Affairs, 73 (4), 65-81. Azaryahu, M. (1997). German reunification and the politics of street names: the case of East Berlin. Political Geography, 16 (6), 479-493. Balasubramanian, A. (2010). Merkel in Trouble. Harvard International Review, 32 (2), 9-10. Barnett, M. & Duvall, R. (2005). Power in International Politics. International Organization, 59 (1), 39-75. Baun, M.J. (1995). The Maastricht Treaty as high politics: Germany, France and European Integration. Political Science Quarterly, 110 (4), 605-624. Beach, D. (2013). The Fiscal Compact, Euro-Reforms and the Challenge for the EuroOuts. In N. Hvidt & H. Mouritzen (Eds.), Danish Foreign Policy Yearbook 2013 (pp. 113-133). Copenhagen: Danish Institute for International Studies. Bonatti, L. & Fracasso, A. (2013). The German Model and the European Crisis. Journal of Common Market Studies, 51 (6), 1023-1039. Chang, M. (1999). Dual Hegemony: France, Germany and the Making of Monetary Union in Europe. ECSA Sixth Biennial International Conference. Pittsburgh, June 2-5 1999. Council of the European Union. (2005). Improving the implementation of the Stability and Growth Pact. Geraadpleegd op 3 mei 2014 op http://www.eu2005.lu/en/actualites/documents_travail/2005/03/21stab/stab.pdf. Council of the European Union. (2010). COUNCIL RECOMMENDATION with a view to ending the inconsistency with the broad guidelines of the economic policies in Greece and removing the risk of jeopardising the proper functioning of the economic and monetary union. Geraadpleegd op 7 mei 2014 op http://www.eurozone.europa.eu/media/migrated/592107/cr_160210__1_.pdf. Destradi, S. (2008). Empire, Hegemony and Leadership: Developing a Research Framework for the Study of Regional Powers. GIGA Working Paper, 79. Hamburg: GIGA German Institute of Global and Area Studies. Dinan, D. (2012). Governance and Institutions: Impact of the Escalating Crisis. Journal of Common Market Studies, 50 (s2), 85-98. Dyson, K. & Featherstone, K. (1999). The Road to Maastricht: Negotiating Economic and Monetary Union. New York: Oxford University Press.
45
Engelen, K.C. (2010). Death of the (German) Euro. International Economy, 24 (2), 13-17 & 60-63. Featherstone, K. (2011). The JCMS Annual Lecture: The Greek Sovereign Debt Crisis and EMU: A Failing State in a Skewed Regime. Journal of Common Market Studies, 49 (2), 193-217. Geipel, G.L. (1995). Germany and the Burden of Choice. Current History, 94 (595), 375-380. George, A.L. & Bennett, A. (2004). Case Studies and Theory Development in the Social Sciences. Cambridge: Belfer Center for Science and International Affairs. Gill, S. (1995). The Emerging World Order and European Change: The Political Economy of European Union. Socialist Register, Vol 28, 157-196. Heipertz, M.K.G. (2001). How Strong was the Bundesbank? A Case Study in the Policy Making of German and European Monetary Union. CEPS Working Document, No. 172. Niet-gepubliceerd rapport. Heipertz, M. & Verdun, A. (2004). The Dog that Would Never Bite? What We Can Learn from the Origins of the Stability and Growth Pact. Journal of European Public Policy, 11 (5), 765-780. Heipertz, M. & Verdun, A. (2005). The Stability and Growth Pact – Theorizing a Case in European Integration. Journal of Common Market Studies, 43 (5), 985-1008. Heipertz, M. & Verdun, A. (2010). Ruling Europe: the politics of the Stability and Growth Pact. Cambridge: Cambridge University Press. Howarth, D. & Rommerskirchen, C. (2013). A Panacea for All Times? The German Stability Culture. West European Politics, 36 (4), 750-770. International Monetary Fund (2012). World Economic Outlook October 2012: Coping with High Debt and Sluggish Growth. World Economic and Financial Surveys, Washington: International Monetary Fund, Publication Services. Jamet, J-F. (2009) The German Ethic and European Spirit. Eurostudia, 5 (2). Geraadpleegd op 15 mei 2014 op http://www.erudit.org/revue/euro/2009/v5/n2/1001461ar.pdf. Jones, E. (2010). Merkel's Folly. Survival, 52 (3), 21-38. Markowitz, A.S. & Reich, S. (1998) Het Duitse dilemma: de rol van het nieuwe Duitsland in de 21ste eeuw. Antwerpen: Standaard Uitgeverij. Moens, B. (2012, 6 oktober). Vlaams gedweep met Duits Wirtschaftswunder. De Tijd, 45, 6. Müller, J-W. (2012). Beyond Militant Democracy? New Left Review, Issue 73, 39-47.
46
Obstfeld, M. (1997). Europe's Gamble. Brookings Papers on Economic Activity, 2, 241317. Rosenthal, J. (2012). Germany and the Euro Crisis. World Affairs, 175 (1), 53-61. Sadeh, T. & Verdun, A. (2009). Explaining Europe's Monetary Union: A Survey of the Literature. International Studies Review, 11 (2), 277-301. Sandholtz, W. (1993). Choosing Union: Monetary Politics and Maastricht. International Organization, 47 (1), 1-39. Scharpf, F.W. (2011). Monetary Union, Fiscal Crisis and the Preemption of Democracy. MPIfG Discussion Paper, 11/11. Köln: Max-Planck-Institut für Gesellschaftsforschung. Schröder, G. (2011). A Robust Vision of Europe. NPQ: New Perspectives Quarterly, 28 (4), 11-13. Schure, P. & Verdun, A. (2008). Legislative Bargaining in the European Union: The Divide between Large and Small Member States. European Union Politics, 9 (4), 459486. Thiel, E. (1988). West Germany's Role in the International Economy: Prospects for Economic Policy Coördination. Journal of International Affairs, 42 (1), 53-73. Truss, E. (2012). A decade of gains – Learning lessons from Germany. Geraadpleegd op 9 maart 2013 op
http://www.freeenterprise.org.uk/sites/freeenterprise.drupalgardens.com/files/ Learning%20lessons%20from%20Germany.pdf
Vaubel, R. (2013). Euro Politics: An Interview with Roland Vaubel. Econ Journal Watch, 10 (1), 126-134. Wieland, J. (1994). Germany in the European Union – The Maastricht Decision of the Bundesverfassungsgericht. European Journal of International Law, Volume 5, 259266. Wyplosz, C. (1997). EMU: Why and How It Might Happen. Journal of Economic Perspectives, 11 (4), 3-21.
47