Werven via sociale media: (hoe) moet dat? Onderzoek naar de werving van pleegouders
Veerle Konings Wetenschappelijk begeleider: M.W. Hoetjes MPhil
Kennisklik Tilburg University
September 2013 Tilburg University Kennisklik Postbus 90153 5000 LE Tilburg Tel. 013-466 3636 E-mail:
[email protected] Internet: www.tilburguniversity.edu/kennisklik ISBN: 978-90-8838-056-3
Voorwoord Kompaan en De Bocht is een professionele en gespecialiseerde organisatie voor hulpverlening bij complexe vragen rond opvoeden, opgroeien en veiligheid. Eén van de vormen van hulpverlening die wordt geboden, is pleegzorg. Dit wordt geboden als een kind al dan niet tijdelijk niet thuis kan wonen, omdat daar onvoldoende zorg en veiligheid wordt geboden. Er bestaat pleegzorg voor korte of lange termijn, pleegzorg voor crisissituaties of deeltijdpleegzorg. In Midden-Brabant worden ongeveer 350 kinderen in pleeggezinnen opgevangen. Er is een landelijk tekort aan pleegouders, er zijn wachtlijsten om in een pleeggezin geplaatst te kunnen worden. Er zijn ruim 400 pleeggezinnen aangesloten bij Kompaan en De Bocht en jaarlijks komen er ongeveer 60 gezinnen bij. Dit lost de wachtlijst echter niet op, omdat de mogelijkheden die de gezinnen bieden niet altijd aansluiten bij de behoefte van de kinderen. Er zijn dus meer pleegouders nodig. Met een actieve, brede warme persoonlijke werving en met intermediairs bereikt men nieuwe aanmeldingen van geïnteresseerden voor pleegouderschap. Pleegouders worden meer betrokken bij de matching door matchingsavonden of website. Deze nieuwe wervingsmethode leverde na een jaar een verdubbeling van het aantal aanmeldingen op. Echter, de werving wordt erg breed uitgezet. Sommige acties zijn succesvol, sommige minder. Er zijn ook acties waarbij het effect niet goed in te schatten is. Dit heeft geleid tot het stellen van de vraag: Wanneer, waar, in welke context en op welke manier zijn potentiële pleegouders in Midden-Brabant het beste te benaderen met als doel hen te informeren en te interesseren over pleegouderschap? Veerle Konings heeft in het kader van haar bachelorscriptie Communicatieen Informatiewetenschappen, specialisatie Bedrijfscommunicatie en Digitale Media, een supplementair onderzoek uitgevoerd dat antwoord geeft op praktische vraagstukken van Kompaan en De Bocht betreffende het implementeren van sociale media in de werving van pleegouders. In de enquête die gebruikt is in deze studie zijn verschillende vragen opgenomen die zijn gesteld voor dit supplementaire onderzoek. Dit onderzoek is te vinden in het onderdeel genaamd ‘supplementair onderzoek’ van deze scriptie. Het supplementair onderzoek biedt een praktisch advies aan Kompaan en De Bocht met betrekking tot het gebruik van sociale media voor het werven van pleegouders. Dit supplementaire onderzoek is gebaseerd op een eerder onderzoek door Grey Amsterdam (2010). De adviezen die zijn gegeven in het supplementaire onderzoek kunnen worden geïmplementeerd. Het supplementaire onderzoek biedt echter niet de mogelijkheid tot repliceerbaarheid doordat in dit onderzoek respondenten in meerdere subgroepen kunnen worden ingedeeld. Voor het supplementaire
iv
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
onderzoek is in deze onderzoeksrapportage verwijs ik u door naar het zogenoemde onderdeel. De rest van dit methodisch kader zal gewijd zijn aan het primaire onderzoek.
Iris Sliedrecht-van Lavieren Coördinator Kennisklik
Inhoudsopgave Voorwoord
iii
Inhoudsopgave
v
Deel 1: Primair onderzoek
1
Samenvatting
1
1
Inleiding
3
2
Theoretisch kader 2.1 Sociale media 2.2 Sociale media en marketing 2.3 Uses and gratifications benadering 2.4 Geslacht 2.5 Leeftijd 2.6 Bruto gezinsinkomen 2.7 Relatiestatus
7 7 9 10 11 12 14 15
3
Methode 3.1 Supplementair onderzoek 3.2 Procedure 3.3 Respondenten 3.4 Instrumentatie 3.4.1 Sociale media gebruik 3.4.2 Attitude ten opzichte van sociale media
17 17 17 18 19 19 20
4
Resultatensectie 4.1 Geslacht en sociale media gebruik en attitude 4.2 Leeftijd en sociale media gebruik en attitude 4.3 Bruto gezinsinkomen en sociale media gebruik en attitude 4.4 Relatiestatus en sociale media gebruik en attitude
21 21 21 22 23
5
Discussie en conclusie 5.1 Hypotheses en onderzoeksvraag 5.2 Theoretische en praktische implicaties 5.3 Beperkingen van het onderzoek en vervolgonderzoek
25 25 27 28
Referenties
31
Bijlagen Bijlage 1: Enquête
37 37
Deel 2: Supplementair onderzoek
47
Samenvatting
47
1
49 49 50
Inleiding 1.1 Aanleiding tot het onderzoek 1.2 Doel van het onderzoek
vi
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
2
Theoretisch kader 53 2.1 Segmentatie van de doelgroep 53 2.1.1 Empty nesters 53 2.1.2 Homoseksuele stellen 54 2.1.3 Alleenstaanden zonder kinderen 54 2.1.4 Alleenstaanden of stellen die (beiden) 25 uur of meer per week werken 54 2.1.5 Alleenstaanden of stellen met een bruto gezinsinkomen van maximaal 28.000 euro per jaar 54 2.1.6 De jonge alleenstaanden of stellen in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar 55 2.2 Warme en persoonlijke werving door Grey Amsterdam 55 2.3 Leeftijd pleegouders 56 2.4 Sociale media 56 2.5 Sociale netwerksites 58 2.6 Pleegzorg en sociale media 59
3
Methode 3.1 Procedure 3.2 Respondenten 3.3 Materialen 3.3.1 Deel 1 3.3.2 Deel 2 3.3.3 Deel 3 3.4 Data analyse
61 61 61 62 62 63 63 64
4
Resultatensectie 4.1 Algemeen 4.2 Indeling in subgroepen 4.3 Vragen over sociale media 4.3.1 Sociale netwerksites 4.3.2 Internetgebruik 4.3.3 Youtubegebruik 4.3.4 Facebookgebruik 4.3.5 Twittergebruik 4.3.6 Hyvesgebruik 4.3.7 LinkedIn gebruik 4.4 Stellingen over sociale media 4.4.1 Stelling 1 4.4.2 Stelling 2 4.4.3 Stelling 3 4.4.4 Stelling 4 4.4.5 Stelling 5 4.4.6 Stelling 6 4.4.7 Stelling 7 4.5 Pleegkinderen 4.6 Pleegzorg
65 65 65 66 66 68 68 68 68 69 69 69 69 70 70 70 70 70 71 71 72
INHOUDSOPGAVE
5
vii
4.7 Nieuwsbrief en sites
72
Discussie en conclusie 5.1 Onderzoeksvraag en hypotheses 5.1.1 Hypothese 1 5.1.2 Hypothese 2 5.1.3 Hypothese 3 5.1.4 Hypothese 4 5.1.5 Hypothese 5 5.2 Algemene conclusie 5.3 Algemeen advies 5.4 Advies per subgroep 5.5 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek
75 75 75 76 76 76 78 78 79 80 83
Referenties
85
Deel 1: Primair onderzoek Samenvatting Sociale media worden door vele miljoenen mensen ter wereld gebruikt en worden daarom volop ingezet voor marketingdoeleinden (Tanuri, 2010). Vele profit organisaties maken gebruik van sociale media maar non-profit organisaties zijn afwachtend in het implementeren omdat ze niet goed weten hoe sociale media toe te passen (Waters, 2009). Het concrete doel van deze studie is inzicht te krijgen in het gebruik van sociale media en de attitude van de gebruikers ten opzichte van reclame via sociale media in de non-profit sector. Om een praktische bijdrage te leveren is dit onderzoek uitgevoerd in samenwerking met hulpverleningsinstelling Kompaan en De Bocht. De vraag is of sociale media kunnen worden ingezet voor het werven van pleegouders en of er verschil is in het mediagebruik van de verschillende pleegouders op basis van verschil in demografische kenmerken. Dit is onderzocht vanuit de uses and gratifications benadering die is gebaseerd op het perspectief dat iedere gebruiker een andere motivatie en behoefte heeft om bepaalde media te gebruiken. Aan het onderzoek namen 183 pleegouders deel. Uit het onderzoek blijkt dat de meerderheid van de respondenten een profielpagina heeft op Facebook (84,6%), de respondenten gebruikten dit medium gemiddeld 5 tot 6 dagen per week. Twitter werd daarentegen door 21% van de respondenten met een profielpagina op een sociale netwerksite gebruikt, gemiddeld 1 tot 2 dagen per week. Uit de resultaten blijkt dat mannen en vrouwen niet significant van elkaar verschillen in hun sociale media gebruik en attitude. Verder blijkt dat de groep volwassenen in de leeftijd van 30 t/m 49 jaar significant eerder een profielpagina op een sociale netwerksite heeft dan de groep volwassenen van 50 jaar en ouder. De respondenten verschilden niet van elkaar in hun gebruik en attitude ten opzichte van sociale media op basis van verschil in inkomen. Tot slot bleek dat de respondenten niet van elkaar verschilden in hun gebruik en attitude ten opzichte van sociale media op basis van de relatiestatus. Uit het onderzoek blijkt dat de factor leeftijd invloed heeft op het sociale media gebruik. Dynamische factoren zoals doelen, emoties en sociale normen, kunnen mogelijk meer invloed hebben op het sociale media gebruik van een persoon dan de meer stabiele factoren zoals geslacht, leeftijd, inkomen en relatiestatus. Het is daarnaast aan te raden secuur om te gaan met de implementatie van sociale media in de non-profit sector omdat uit het onderzoek blijkt dat de attitude van pleegouders ten opzichte van sociale media negatief is. Vervolgonderzoek moet uitwijzen of de implementatie van
2
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
sociale media in de non-profit sector daadwerkelijk zorgt voor een betere werving van pleegouders.
1
Inleiding
Sociale media worden door vele miljoenen mensen over heel de wereld gebruikt en maken deel uit van het dagelijkse leven van de gebruikers (Akar & Topçu, 2011). Sociale media zijn internetapplicaties die gebruik maken van de ideologie en de technologie van Web 2.0 en die gebruikers de mogelijkheid bieden om zaken (zoals belevenissen en verhalen) te creëren en uit te wisselen met andere gebruikers (Kaplan & Haenlein, 2010). Voorbeelden van sociale media zijn projects (zoals Wikipedia), blogs, content communities (zoals Youtube), sociale netwerksites (zoals Facebook), virtuele game werelden en virtuele sociale werelden (Kaplan & Haenlein, 2010). Vooral Facebook (een sociale netwerksite) is een populaire tool voor sociale communicatie (Ross, Orr, Sisic, Arseneault, Simmering, & Orr, 2009). Facebook is momenteel de grootste sociale netwerksite met ongeveer een biljoen actieve gebruikers per maand (Ljepava, Orr, Locke, & Ross, 2013). Door de groeiende populariteit en de grote groep gebruikers worden sociale media steeds vaker gebruikt voor marketingdoeleinden. Sociale media bieden organisaties een nieuwe manier om te communiceren met de doelgroep. Zo kunnen sociale media worden gebruikt voor marketingcommunicatie en publieke relaties (Tanuri, 2010). Profit organisaties gebruiken deze sites al volop om hun producten onder de aandacht te brengen (Waters, Burnett, Lamm, & Lucas, 2009) en hun merk te versterken, maar er is weinig bekend over hoe non-profit organisaties sociale media kunnen toepassen en voordeel kunnen halen uit de sociale netwerk populatie (Waters et al., 2009). Non-profit organisaties staan voor een aantal unieke uitdagingen vergeleken met profit organisaties. Non-profit organisaties hebben een verrijkende sociale verantwoordelijkheid en zijn beperkter in hun strategische en financiële acties (Hull & Lio, 2006). Door deze verantwoordelijkheid en beperkingen zijn non-profit organisaties afwachtend wat betreft het implementeren van sociale media in hun marketingcommunicatie omdat ze niet goed weten hoe ze dit moeten doen (Waters, 2009). Sociale media kunnen van groot belang zijn voor de non-profit sector. Sociale media bieden de non-profit sector onder meer de kans om een dynamisch online beeld van de organisatie te schetsen en mogelijk naamsbekendheid te vergroten met weinig middelen en daarnaast bieden sociale media de organisatie de mogelijkheid in contact met de doelgroep te blijven (Rowley, 2010). In vergelijking met traditionele media bieden sociale media de non-profit sector de kans om in directer contact te staan met de doelgroep en de doelgroep up-do-date te houden via een medium dat vele mensen gebruiken (Rowley, 2010). Sociale media zijn van belang voor nonprofit organisaties omdat ze ervoor zorgen dat bestaande relaties worden verdiept en daarnaast individuen de kans geven om input te bieden en
4
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
samen te werken met anderen (Kanter, 2009). Toch zijn er veel non-profit organisaties die sociale media nog niet volledig benutten. Zo blijkt uit onderzoek dat non-profit organisaties niet goed weten hoe ze de interactieve functies van Facebook moeten toepassen, terwijl dit juist een bron zou kunnen zijn om relaties te onderhouden (Waters et al., 2009). Het gebruik van sociale media kan erg invloedrijk zijn voor het verspreiden en delen van informatie. Het is daarbij belangrijk dat wordt onderzocht wat de behoeftes en activiteiten van de gebruikers zijn (Shaw & Edwards, 2005). Ondanks het belang van het implementeren van sociale media in non-profit organisaties is er maar een handvol onderzoeken dat rapporteert over aspecten van sociale media gebruik in de non-profit sector (Nah & Saxton, 2013). Daarnaast is er ook weinig bekend over welke demografische kenmerken het sociale media gebruik van een persoon beïnvloeden. Er zijn onderzoeken die inzicht geven in de karakteristieken van bijvoorbeeld Facebook gebruikers, maar er zijn weinig onderzoeken die bekijken welke verschillen er in gebruik te vinden zijn tussen gebruikers en niet-gebruikers (Ljepava et al., 2013). Het is daarom van belang meer inzicht te krijgen in hoe non-profit organisaties sociale media kunnen gebruiken. Een manier om dit inzicht te krijgen is door de demografische kenmerken van sociale media gebruikers te achterhalen. Wanneer er duidelijkheid is over de demografische kenmerken van de gebruikers kan worden onderzocht of de gebruikers verschillen in hun sociale media gebruik en attitude op basis van verschil in demografische kenmerken. In dit onderzoek zullen de demografische kenmerken van sociale media gebruikers worden onderzocht. Om zowel het gat in de wetenschappelijke literatuur te dichten als een praktisch bijdrage te leveren zal deze scriptie worden uitgevoerd in samenwerking met een non-profit organisatie die inzicht wil krijgen in het sociale mediagebruik van zijn doelgroep. Dit betreft hulpverleningsorganisatie Kompaan en De Bocht. Kompaan en De Bocht biedt preventie en hulpverlening op het gebied van opgroei-, opvoedings- en ontwikkelingsproblematiek en geweld in afhankelijkheidsrelaties aan jeugd, vrouwen en gezinnen. Eén van de vormen van hulpverlening die Kompaan en De Bocht biedt, is pleegzorg. Pleegzorg wordt geboden wanneer een kind voor korte of langere tijd niet thuis kan wonen. In totaal zijn 522 pleeggezinnen aangesloten bij Kompaan en De Bocht. Ondanks het feit dat er bij Kompaan en De Bocht ieder jaar ongeveer 60 pleeggezinnen bijkomen is er een tekort aan pleegouders. Er is onvoldoende inzicht in welke media kunnen worden gebruikt om potentiële pleegouders te bereiken omdat onduidelijk is welke verschillende media potentiële pleegouders gebruiken. Sociale media worden weinig tot niet ingezet, terwijl sociale media een belangrijke bron zouden kunnen zijn in de werving van nieuwe pleegouders. Zo zou reclame voor het pleegouderschap via sociale media kunnen worden gemaakt of zouden huidige pleegouders informatie over het pleegouderschap via sociale media kunnen delen waardoor een grote groep mensen kan worden bereikt. In dit onderzoek zal daarom worden onderzocht welke sociale media huidige
INLEIDING
5
pleegouders gebruiken vanuit de veronderstelling dat de huidige pleegouders qua mediagebruik representatief zijn voor de potentiële pleegouders. Daarnaast wordt onderzocht wat de attitude van pleegouders ten opzichte van het maken van reclame via sociale media is. Op die manier kan worden onderzocht of het een goed idee is om pleegouders te werven via sociale media. De nadruk ligt op het gebruik en de attitude ten opzichte van sociale media aangezien er nog geen onderzoek is gedaan naar of en hoe sociale media kunnen worden ingezet bij het bereiken van potentiële pleegouders. Het concrete doel van deze studie is inzicht te krijgen in het gebruik van sociale media en de attitude van de gebruikers ten opzichte van reclame via sociale media in de non-profit sector. De vraag is of sociale media kunnen worden ingezet voor het werven van pleegouders en of er verschil is in het mediagebruik van de verschillende pleegouders op basis van verschil in demografische kenmerken.
2
Theoretisch kader
2.1
Sociale media
Steeds meer bedrijven en organisaties maken gebruik van sociale media om zo hun bedrijf meer naamsbekendheid te geven. Om sociale media als overtuigingsmiddel in te kunnen zetten is het belangrijk om te kijken naar wat mogelijk en haalbaar is. Een bedrijf kan niet bij alle sociale media betrokken zijn; het belangrijkste is dat een bedrijf of organisatie actief deelneemt aan de sociale media (Kaplan & Haenlein, 2010). Daarnaast is het erg belangrijk dat het juiste medium voor de juiste doelgroep wordt gekozen willen sociale media als overtuigingsmiddel gebruikt worden (Kaplan & Haenlein, 2010). Om te onderzoeken hoe sociale media effectief kunnen worden ingezet is het van belang om een duidelijke definitie te hebben van sociale media. Sociale media zijn internetapplicaties die gebruik maken van de ideologie en de technologie van Web 2.0 en die gebruikers de mogelijkheid bieden om zaken (zoals belevenissen en verhalen) te creëren en uit te wisselen met andere gebruikers (Kaplan & Haenlein, 2010). De inhoud van sociale media bestaat uit tekst, plaatjes, video’s en netwerken. Het eerste sociale medium bestond uit tekst, meestal in de vorm van een blog (Berthon, Pitt, Plangger, & Shapiro, 2012). Blogs zijn websites van en door een individu waarop commentaar en dagboeken worden weergegeven in de vorm van tekst, grafische elementen, video’s en links naar andere blogs en webpagina’s (Berthon et al., 2012). Een variant op de blog zijn Twitterberichten, korte berichten van maximaal 140 tekens die andere personen, ‘volgers’, kunnen lezen. Een voorbeeld van een netwerk is Facebook, waar vrienden kunnen worden toegevoegd aan een lijst met mensen en persoonlijke berichten kunnen worden geplaatst die gelezen kunnen worden door vrienden met een Facebookpagina. Er kunnen zes verschillende vormen van sociale media worden onderscheiden: projects (zoals Wikipedia), blogs, content communities (zoals Youtube), sociale netwerksites (zoals Facebook), virtuele game werelden en virtuele sociale werelden (Kaplan & Haenlein, 2010). Hoewel bovenstaande genoemde media allen sociale media zijn, verschillen ze op meerdere punten van elkaar. Kaplan en Haenlein (2010) hebben deze zes vormen van sociale media met elkaar vergeleken en gerangschikt op basis van self-presentation/self-disclosure en social presence/media richness; de basiselementen van sociale media (zie figuur 1). Met self-presentation/selfdisclosure wordt de presentatie van een persoon of organisatie en de mate waarin deze zaken over zichzelf onthult, bedoeld (Kaplan & Haenlein, 2010). In iedere sociale interactie speelt self-presentation een rol. Mensen hebben de behoefte om controle te hebben over de impressies die anderen van hen hebben (Goffman, 1959). Deze controle over impressies wordt uitgevoerd door het beïnvloeden en overtuigen van anderen om zo beloond te worden (doordat mensen beter over de persoon in kwestie denken, krijgt de persoon
8
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
een beter imago). Verder speelt het uitdragen van de eigen identiteit een grote rol (Kaplan & Haenlein, 2010). Door middel van bijvoorbeeld Facebook kan een gebruiker een beeld van zichzelf schetsen dat overeen komt met zijn gewenste imago. De gebruiker schetst een beeld van zichzelf door het bewust of onbewust onthullen van persoonlijke informatie (self-disclosure) die consistent is met het imago wat de gebruiker wil neerzetten. Het tweede component in het schema van Kaplan en Haenlein (2010) betreft de social presence/media richness van een sociaal medium. Dit begrip komt voort uit de social presence theorie (Short, Williams, & Christie, 1976). Deze theorie gaat er vanuit dat media van elkaar verschillen in de mate waarin akoestisch, visueel of fysiek contact kan worden bereikt door het gebruik van het medium. De social presence wordt beïnvloed door intimiteit (interpersoonlijk of gemedieerd) en de onmiddellijkheid (synchroon of asynchroon) van het medium. Hoe hoger de sociale presence, hoe groter de invloed van het medium op de gebruiker (Short et al., 1976). Het media richness component komt voort uit de media richness theorie (Daft & Lengel, 1986). Deze theorie is gebaseerd op de assumptie dat het doel van iedere communicatie het oplossen van ambiguïteit en het reduceren van onzekerheid is. Volgens de media richness theorie verschillen media van elkaar in de mate waarin ze boodschappen kunnen overbrengen. Zo kan een gebruiker via ‘rijkere’ media, dat wil zeggen media die meer aspecten van face-to-face communicatie in zich hebben, sneller communiceren en beter dubbelzinnige boodschappen begrijpen (Dennis & Kinney, 1998).
Figuur 1. Mate van social presence/media richness en self-presentation/selfdisclosure in sociale media. Overgenomen van “Users of the world, unite! The challenges and opportunities of Social Media” door A.M. Kaplan en M. Haenlein, 2010, Business Horizons, 53, p. 62. Door het combineren van deze twee dimensies van sociale media (socialpresence/media richness, self-presentation/self-disclosure) wordt het model van Kaplan en Haenlein (2010) gevormd (figuur 1). In de figuur is te zien dat de verschillende sociale media van elkaar verschillen met betrekking tot deze dimensies. Blogs scoren bijvoorbeeld hoog op self-presentation/selfdisclosure omdat de schrijver van de blog veel over zichzelf onthult.
THEORETISCH KADER
9
Daarentegen scoren blogs laag op social presence/media richness omdat een blog een asynchroon medium is. De lezer van een blog hoeft bijvoorbeeld niet online te zijn op het moment dat de schrijver de blog maakt. Virtual social worlds scoren hoog op zowel self-presentation/self-disclosure als op social presence/media richness. In virtuele sociale werelden worden namelijk zoveel mogelijk aspecten van sociale interactie geïmiteerd in de virtuele omgeving (Kaplan & Haenlein, 2010). In dit onderzoek zal de focus liggen op het onderzoeken van de persuasieve kracht van sociale media. Hierbij wordt gekeken naar vier verschillende sociale media; Facebook, Hyves, Twitter en LinkedIn. Sociale netwerksites, zoals Facebook en Hyves, scoren hoog op self-presentation/self-disclosure omdat gebruikers in staat worden gesteld om een persoonlijk profiel aan te maken en informatie over zichzelf te delen met vrienden en collega’s (Acquisti & Gross, 2006). Sociale netwerksites scoren gemiddeld op social presence/media richness. De gebruiker moet online aanwezig zijn wil hij/zij reageren op berichten van anderen, maar de gebruiker hoeft niet aanwezig te zijn op het moment dat de ander een bericht stuurt. LinkedIn biedt de gebruiker de mogelijkheid om, net zoals via sociale netwerksites, contact te houden met een groep gebruikers, in dit geval werk gerelateerde contacten (Papacharissi, 2009). Twitter, ofwel microblogs, scoren net zoals sociale netwerksites hoog op self-presentation/self-disclosure omdat de gebruiker de mogelijkheid heeft om veel over zichzelf te onthullen (Acquisti & Gross, 2006). Blogs scoren daarentegen laag op social presence/media richness omdat de gebruiker niet online aanwezig hoeft te zijn op het moment dat anderen hun berichten sturen. 2.2
Sociale media en marketing
Sociale media, zoals sociale netwerksites, hebben de laatste jaren een exponentiele groei doorgemaakt. Vele mensen hebben een profielpagina op een van de sociale netwerksites (Ljepava et al., 2013). Sociale media geven individuen of organisaties de mogelijkheid om een publiek of semi-publiek profiel te maken binnen een gebonden systeem en dit te delen met een lijst van gebruikers met wie zij verbonden zijn. Daarnaast kunnen gebruikers ook de berichten van anderen bekijken (Boyd & Ellison, 2007). Door deze mogelijkheden zijn sociale media een aantrekkelijk medium voor marketingdoeleinden. Het werven via sociale media wordt daarom steeds meer toegepast. Deze methode is erg populair doordat sociale media ervoor zorgen dat de wervers in direct contact kunnen staan met de doelgroep (Wandel, 2008). Het verschil in de werving via sociale media ten opzichte van traditionele media ligt in de invloed en macht die de doelgroep heeft. De macht is verschoven van de werver naar de doelgroep (Law, Qi, & Buhalis, 2010). Door de interactiviteit die sociale media bieden krijgt mond-tot-mond reclame een groter aandeel. Sociale media bieden namelijk vele mogelijkheden voor consumenten om hun visie, voorkeuren en ervaringen te delen met een groot publiek (Trusov, Bucklin, & Pauwels, 2009). De explosieve groei van sociale media bieden miljoenen mensen de
10
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
mogelijkheid om onderwerpen te creëren en te delen op een zeer grote schaal. Sociale media gebruikers hebben de mogelijkheid om bijvoorbeeld producten te beoordelen en te bespreken met anderen, hun mening te geven over onderwerpen en in discussie te treden met andere gebruikers (Romero, Galuba, Asur, & Huberman, 2011). Ondanks dat sociale media worden gebruikt voor marketing doeleinden is er weinig onderzoek dat rapporteert hoe de doelgroep denkt over het implementeren van marketing in sociale media. Daarnaast is er weinig onderzoek dat rapporteert hoe sociale media kunnen worden ingezet in de non-profit sector (Waters et al., 2009). Een manier om reclame aan te passen op de doelgroep en strategisch in te kunnen zetten is door de doelgroep te analyseren en te bekijken hoe gebruikers verschillen in hun behoeften om sociale media te gebruiken. Dit kan verklaard worden vanuit de uses and gratifications benadering. 2.3
Uses and gratifications benadering
Zoals eerder toegelicht, worden sociale media door vele miljoenen mensen over heel de wereld gebruikt (Correa, Hinsley & De Zúñiga, 2010). Wanneer media door zoveel mensen worden gebruikt kan worden verwacht dat deze mensen verschillen op basis van bijvoorbeeld demografische kenmerken. Zo’n twintig jaar geleden werd nog gedacht dat de verschillende karakteristieken van mensen niet tot uiting kwamen in de online aankopen en activiteiten van mensen. Deze gedachte blijkt uit de cartoon van de New York Times in 1993 met de tekst ‘on the internet, nobody knows you’re a dog’ (Hargittai, 2008). In die tijd werd gedacht dat media uniforme en directe effecten op eenieder hadden en dat iedere gebruiker hetzelfde reageerde. Dit staat bekend als de hypodermic needle theory (Quan-Haase & Young, 2010). Door de vele onderzoeken de afgelopen jaren is echter bekend dat mensen wel degelijk verschillen in de manier waarop ze zich gedragen met betrekking tot het internet (Hargittai, 2008). Karakteristiek aan sociale media is dat deze media kunnen worden aangepast en gebruikt naar eigen voorkeur. Er is dan ook veel onderzoek gedaan naar de individuele verschillen van sociale media gebruikers. Een veel gebruikt perspectief om de verschillen in sociale media gebruik te verklaren, is de uses and gratifications benadering. Katz, Blumler and Gurevitch (1974) omschreven het uses and gratifications perspectief als “the social and psychological origins of needs, which generate expectation of the mass media or other sources, which lead to different patterns of media exposure resulting in need gratifications and other consequences” (geciteerd in Rubin, 1994, p. 419). In de uses and gratifications benadering wordt er gekeken hoe individuen media gebruiken, waarbij het belang van het individu wordt benadrukt (Howard, Rainie & Jones, 2001). Deze theorie stelt dat iedere gebruiker een andere motivatie heeft en een andere behoefte vervult door het gebruik van media, dit perspectief kan worden toegepast op het gebruik van sociale media (Raacke & Bonds-Raacke, 2008).
THEORETISCH KADER
11
De centrale vraag in de uses and gratifications benadering is wat mensen met media doen en niet zozeer wat media doen met mensen. Het uses and gratifications perspectief benadrukt het belang van ‘het publiek’ of ‘de gebruiker’ als bron (Katz et al., 1974). De benadering focust zich op hoe een gebruiker het medium gebruikt en beziet daarbij het belang van het individu. Hierbij spelen sociale en psychologische factoren een rol. Omdat de uses and gratifications benadering focust op de individuele gebruiker in het alledaagse leven is de veronderstelling dat gebruikers’ bevrediging (gratification) in media is gebaseerd op hun individuele behoefte (need) en motivatie (Katz et al.,1974). Gebruikers kunnen verschillen in hun behoefte op basis van demografische kenmerken. De uses and gratifications theorie is gebaseerd op drie dogma’s (Katz et al., 1974). Het eerste dogma houdt in dat mensen doelgericht zijn in hun gedrag, het tweede dogma stelt dat mensen actieve media gebruikers zijn en het laatste dogma gaat er vanuit dat mensen bewust zijn van hun behoeften en bepaalde media selecteren om deze behoeften te bevredigen (Katz et al., 1974). Zo kunnen mensen verschillen in hun mediagebruik door bijvoorbeeld een andere levensstijl, geslacht of leeftijd (Luo, 2002). Deze theorie is het uitgangspunt voor het huidige onderzoek. 2.4
Geslacht
Volgens de uses and gratifications theorie heeft iedere gebruiker een andere motivatie en behoefte met betrekking tot sociale media (Katz et al., 1974). De uses and gratifications theorie benadrukt het belang van het individu en hoe individuen media gebruiken. Volgens de uses and gratifications theorie verschillen individuen in hun behoefte om bepaalde media te selecteren, bijvoorbeeld op basis van geslacht (Raacke & Bonds-Raacke, 2008). Vrouwen hebben andere behoeften en karaktereigenschappen dan mannen en zullen media voor andere doeleinden gebruiken. Uit het onderzoek van Hargittai (2008) blijkt bijvoorbeeld dat vrouwen meer/vaker sociale media gebruiken dan mannen. Ook blijkt dat mannen en vrouwen verschillen in hun online communicatie (Hargittai, 2008). Zo gebruiken vrouwen online communicatie om persoonlijke contacten te behouden terwijl mannen online communicatie bijvoorbeeld gebruiken voor het lezen van het nieuws en voor hun seksuele interesse (Weiser, 2000; Lee & Anderson, 2000). Vrouwen sturen meer/vaker e-mails naar mensen die ver weg zijn en hun e-mails zijn van persoonlijkere aard dan e-mails van mannen. Uit een recent onderzoek van Pew Internet & American Life Project (2012) blijkt dat Amerikaanse vrouwen ook meer sociale media gebruiken dan Amerikaanse mannen. Dit kan worden verklaard door het feit dat vrouwen meer online communicatie gebruiken voor het behouden van persoonlijke contacten, dit is een van de hoofdredenen voor het gebruik van sociale media door vrouwen (Weiser, 2000; Lee & Anderson, 2000). Ook blijken vrouwen meer tijd door te brengen op sociale netwerksites en meer te bloggen dan mannen (Akar & Topçu, 2011). Zoals blijkt uit empirisch onderzoek en op basis van de uses and gratifications theorie verschillen mannen en vrouwen in hun behoefte
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
12
voor het gebruik van sociale media. Op basis van bovenstaande literatuur kan de volgende hypothese worden gesteld: H1: Vrouwen maken meer gebruik van sociale media dan mannen. Daarnaast kan worden verwacht dat, op basis van verschil in gebruik, mannen en vrouwen ook verschillen in hun attitude ten opzichte van sociale media. Vele onderzoekers die sociale media gebruik onderzoeken gaan er vanuit dat mannen en vrouwen deze sites op dezelfde manier evalueren (Lin, Li, Califf, & Feathermann, 2013). Onderzoek toont echter aan dat dit niet het geval is. Op basis van de Social Role Theory, een theorie die gebaseerd is op de gedachte dat gedragsverschillen tussen mannen en vrouwen voortkomen uit hun sociale rollen in het dagelijks leven, is onderzoek gedaan naar de verschillen tussen mannen en vrouwen met betrekking tot sociale media. Lin et al. (2013) toonden in hun onderzoek aan dat de sociale rollen van mannen en vrouwen in de offline wereld worden overgenomen in de online wereld. De attitude van mannen ten opzichte van sociale media zou meer worden beïnvloed door de mogelijke waargenomen gevaren van sociale media dan vrouwen (Lin et al., 2013). Dit verschil treedt op doordat Facebook vooral is gericht op de interpersoonlijke vaardigheden. Deze interpersoonlijke vaardigheden bezitten vrouwen meer dan mannen en mannen zullen daarom meer nadruk leggen op de mogelijke risico’s van het gebruik van sociale media (Lin et al., 2013). Op basis van dit onderzoek kan worden verwacht dat mannen daarom negatiever tegenover het maken van reclame via sociale netwerksites staan dan vrouwen omdat zij meer kijken naar de mogelijke risico’s die sociale media met zich meebrengen (Lin et al., 2013). Op basis van deze theorie en in lijn met de eerste hypothese kan de volgende hypothese worden opgesteld: H2: Vrouwen zijn positiever in hun attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media dan mannen. 2.5
Leeftijd
Naast geslacht kan ook de leeftijd van een gebruiker effect hebben op het sociale media gebruik. Volgens de uses and gratifications benadering verschillen gebruikers in hun media gebruik en attitude op basis van verschil in demografische kenmerken (Kaplan et al., 1974). Leeftijd is een kenmerk waarop individuen van elkaar kunnen verschillen. Op basis van dit perspectief kan worden gezegd dat leeftijd van invloed kan zijn op het media gebruik van een persoon. Mensen in verschillende levensfasen zijn bijvoorbeeld niet gelijk opgegroeid met de integratie van sociale media en kunnen daardoor verschillen in hun gebruik en visie. Dit is in lijn met het uses and gratifications perspectief dat er vanuit gaat dat individuen verschillen op basis van verschil in demografische kenmerken (Luo, 2002). Verschillende onderzoekers rapporteren verschil in mate van internetgebruik op basis van verschil in leeftijd. De groep 20-30 jarigen zijn de meeste
THEORETISCH KADER
13
frequente gebruikers van het internet (Pew Internet & American life project, 2001). Alhoewel ook ouderen (50-64 jaar) internet gebruiken voor bijvoorbeeld e-mail of het nieuws, wordt dit door hen minder frequent gedaan dan door de jonge groep gebruikers (Howard, Rainie & Jones, 2001). Uit onderzoek blijkt dat jonge volwassenen meer tijd besteden aan online communicatie dan de oudere generatie (Thayer & Ray, 2006). Dit kan worden bezien aan de hand van het tweede dogma van de uses and gratifications benadering. Dit dogma benadrukt dat gebruikers actieve gebruikers zijn (Katz, Blumler & Gurevitch, 1974). Uit empirisch onderzoek blijkt dat jongeren actievere gebruikers zijn dan ouderen (Thayer & Ray, 2006). Naast internet worden ook sociale netwerksites over het algemeen meer gebruikt door jongeren dan door ouderen. Onderzoek in de VS toont aan dat 75% van de online volwassenen in de leeftijd van 18-24 jaar een profiel op een sociale netwerksite heeft, tegenover 57% van de 25-34 jarigen, 30% van de 35-44 jarigen, 19% van de 45-54 jarigen, 10% van de 55-64 jarigen en 7% van de 65-plussers (Lenhart, 2009). Uit een recenter onderzoek van Pew Internet & American Life Project (2012) blijkt dat internetgebruikers onder de 50 jaar vaker sociale media gebruiken dan internetgebruikers boven de 50 jaar. De groep 18-29 jarigen doet dit het meest (83%). Uit deze onderzoeken blijkt dat mensen verschillen in de mate waarin ze actief zijn op het gebied van sociale media. Dit verschil is gebaseerd op verschil in leeftijd. Op basis van deze literatuur kan de volgende hypothese worden opgesteld: H3: Hoe ouder een persoon, hoe lager het sociale media gebruik. Naast verschil in gebruik kunnen gebruikers ook verschillen in hun attitude ten opzichte van sociale media op basis van verschil in leeftijd. Zo blijkt uit onderzoek dat ouderen het internet minder vertrouwen dan jongeren (Blank & Dutton, 2012). De negatievere attitude ten opzichte van het internet en sociale media wordt verklaard door de negatievere attitude ten opzichte van technologie in het algemeen door ouderen (Blank & Dutton, 2012). Op basis van dit onderzoek kan worden verwacht dat ouderen ook een negatievere attitude hebben ten opzichte van sociale media dan jongeren. Ouderen zullen daarom de traditionele media verkiezen boven nieuwe media (Blank & Dutton, 2012). Ouderen zullen als gevolg daarvan ook negatiever staan tegenover het maken van reclame via sociale media. Op basis van de Uses and Gratifications theorie kan worden verwacht dat jongeren en volwassenen verschillen in hun evaluatie op basis van verschil in attitude en gebruikersmotivatie (Luo, 2002). De volgende hypothese worden opgesteld. H4: Hoe ouder een persoon, hoe negatiever de attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media.
14
2.6
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
Bruto gezinsinkomen
Er is nog niet veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen het bruto gezinsinkomen van een persoon en zijn/haar sociale media gebruik. Echter, ook het bruto inkomen kan ervoor zorgen dat een persoon verschilt in zijn uses and gratifications van een andere persoon in relatie tot zijn media gebruik en attitude. De uses and gratifications benadering suggereert dat cognitieve en affectieve behoeften het media gebruik van een persoon beïnvloeden (Pai & Arnott, 2013). De sociaal economische status van een persoon kan deze behoeften bepalen en volgens de uses and gratifications benadering verschillen individuen dan ook op basis van verschil in demografische kenmerken zoals sociaal economische status (Bolton, Parasuraman, Hoefnagels, Migchels, Kabadayi, Gruber, Lourerio, & Solnet, 2013). De online acitiviteiten van gebruikers worden dan ook beïnvloed door de sociaal economische status en de context van de gebruiker (Zillien & Hargittai, 2009). Onderzoek toont aan dat mensen met een hoger inkomen het internet meer gebruiken voor het verrijken van hun kapitaal dan mensen met een lager inkomen (Zillien & Hargittai, 2009). Dit komt overeen met het uses and gratifications perspectief dat er vanuit gaat dat mensen verschillende behoeften hebben om media te gebruiken zoals entertainment, informatie zoeken of bijvoorbeeld om contact te leggen met andere gebruikers (Cho, De Zúñiga, Rojas & Shah, 2003). Uit onderzoek blijkt dat mensen die meer te besteden hebben het internet meer gebruiken voor bijvoorbeeld het zoeken naar vakanties dan personen met een lager inkomen (Zillien & Hargittai, 2009). Ook blijkt dat jongeren met een gezinsinkomen van meer dan 100.000 dollar per jaar meer internet gebruiken dan jongeren waarbij het gezinsinkomen lager is (Australian communications and media authority, 2009). Het type sociale media en de intensiteit van het gebruik wordt dus beïnvloed door het inkomenslevel (Bolton et al., 2013). Hieruit kan de volgende hypothese worden afgeleid: H5: Hoe hoger het bruto gezinsinkomen, hoe hoger het sociale media gebruik. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Akar en Topçu (2011) dat hoe hoger het familie inkomen, hoe positiever de attitude ten opzichte van social media. Dit kan van invloed zijn op de manier waarop marketeers hun doelgroep kunnen bereiken. Uit onderzoek blijkt dat wanneer het gezinsinkomen steeg ook de attitude ten opzichte van sociale media steeg (Akar & Topçu, 2011) . Uit eerder genoemd onderzoek bleek dat gebruikers verschillen in hun behoefte om sociale media te gebruiken op basis van verschil in inkomen. Zo blijkt dat mensen met een hoger inkomen meer via internet kopen dan mensen met een lager inkomen (Akar en Topçu, 2011). Het kan zijn dat mensen met een hoger inkomen positiever staan tegenover het maken van reclame voor producten via sociale media en deze ook eerder via het internet zullen kopen. De uses and gratifications theorie vormt de basis voor deze benadering waarin individuen van elkaar verschillen op basis van verschil in
THEORETISCH KADER
15
demografische kenmerken zoals inkomen (Pai & Arnott, 2013). Hieruit kan de volgende hypothese worden afgeleid: H6: Hoe hoger het bruto gezinsinkomen, hoe positiever de attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media. 2.7
Relatiestatus
Zoals eerder vermeld, blijkt uit de resultaten van verschillende onderzoeken dat mannen en vrouwen verschillen in hun redenen voor het gebruik van online communicatie zoals sociale media (Weiser, 2000). Er is daarentegen weinig bekend over of er verschillen zijn in het sociale media gebruik van mensen met of zonder een relatie. Het zou zo kunnen zijn dat mensen in een relatie bijvoorbeeld Facebook meer gebruiken dan mensen die geen relatie hebben. Dit kan worden verklaard aan de hand van de displacement theorie. Deze theorie verklaart dat de tijd die aan nieuwe media wordt besteed de tijd die aan traditionele media wordt besteed verminderd (Kayany & Yelsma, 2000). Zo zou het bijvoorbeeld kunnen zijn dat mensen die geen relatie hebben meer op zoek gaan naar offline contacten om zo nieuwe mensen te leren kennen. Onderzoek toont aan dat mensen sociale media vooral gebruiken om huidige contacten te verstevigen en niet als een middel om nieuwe mensen te ontmoeten (Quan-Haase & Young, 2010). Daarom zullen mensen zonder relatie waarschijnlijk meer tijd doorbrengen offline en zullen mensen met een relatie nieuwe media meer gebruiken dan traditionele media om huidige relaties te verstevigen. Ook het Uses and gratifications perspectief verklaard dit waarin wordt gesteld dat individuen verschillende behoeften hebben om bepaalde media te gebruiken (Pai & Arnott, 2013). Hieruit kan de volgende onderzoeksvraag worden afgeleid: H7: Alleenstaanden alleenstaanden.
gebruiken
minder
sociale
media
dan
niet-
Daarnaast kunnen alleenstaanden en niet alleenstaanden verschillen in hun attitude ten opzichte van sociale media. Wanneer sociale media vooral gebruikt worden om huidige contacten te verstevigen, dan zal een alleenstaande waarschijnlijk een andere attitude hebben ten opzichte van sociale media (Quan-Haase & Young, 2010). Dit komt overeen met de uses and gratifications theorie die stelt dat individuen van elkaar verschillen in hun behoefte om media te gebruiken. Alleenstaanden hebben andere behoeften dan niet alleenstaanden en zij zullen daarom van elkaar verschillen in hun gebruik en attitude (Pai & Arnott, 2013). Waarschijnlijk zullen nietalleenstaanden, doordat zij sociale media meer gebruiken dan alleenstaanden, ook positiever staan tegenover het maken van reclame via sociale media. Hieruit kan de volgende hypothese worden afgeleid: H8: Alleenstaanden hebben een negatievere attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media dan niet-alleenstaanden.
3
Methode
3.1
Supplementair onderzoek
In het kader van deze bachelorscriptie en in samenwerking met Kompaan en De Bocht is een supplementair onderzoek uitgevoerd dat antwoord geeft op praktische vraagstukken van Kompaan en De Bocht betreffende het implementeren van sociale media in de werving van pleegouders. In de enquête die gebruikt is in deze studie zijn verschillende vragen opgenomen die zijn gesteld voor dit supplementaire onderzoek. Dit onderzoek is te vinden in het onderdeel genaamd ‘supplementair onderzoek’ van deze scriptie. Het supplementair onderzoek biedt een praktisch advies aan Kompaan en De Bocht met betrekking tot het gebruik van sociale media voor het werven van pleegouders. Dit supplementaire onderzoek is gebaseerd op een eerder onderzoek door Grey Amsterdam (2010). De adviezen die zijn gegeven in het supplementaire onderzoek kunnen worden geïmplementeerd. Het supplementaire onderzoek biedt echter niet de mogelijkheid tot repliceerbaarheid doordat in dit onderzoek respondenten in meerdere subgroepen kunnen worden ingedeeld. Voor het supplementair onderzoek verwijs ik u door naar het zogenoemde onderdeel. De rest van dit methodisch kader zal gewijd zijn aan het primaire onderzoek. 3.2
Procedure
Aan de huidige pleegouders die aangesloten zijn bij Kompaan en De Bocht werd een enquête gestuurd. Hierdoor kon de gehele pleegoudergroep uit het pleegouderbestand van Kompaan en De Bocht worden bereikt. In totaal is de enquête naar 522 pleegouders gestuurd. Van de aangesloten pleegouders was van 464 pleegouders het e-mailadres bekend. Deze pleegouders kregen een e-mail toegestuurd. In deze e-mail was een begeleidende brief (zie bijlage 1) opgenomen met een link naar de online enquête. Naar de overige 58 pleegouders werd de enquête per post gestuurd. De papieren enquête moest naar een antwoordnummer worden teruggestuurd. In de papieren enquête was ook de begeleidende brief opgenomen. In deze begeleidende brief is het doel van het onderzoek uiteengezet en werd benadrukt dat de gegevens anoniem werden verwerkt. De pleegouders kregen een week de tijd om de enquête in te vullen. Na een week is er een herinneringsmail gestuurd naar de pleegouders die de enquête per mail hebben ontvangen, hierna kregen de pleegouders nog 5 dagen extra de tijd om de enquête in te vullen. Zo werd de respons op de enquête vergroot. De begeleidende brief was voor zowel de online versie als de papieren versie hetzelfde (zie bijlage 1). Het enige verschil was dat in de begeleidende brief voor de papieren versie geschreven stond dat de enquête naar een antwoordnummer moest worden teruggestuurd. In de
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
18
begeleidende brief bij de digitale versie was een link naar de online enquête opgenomen. Het duurde ongeveer 10 minuten om de enquête in te vullen. Voordat de enquête naar de pleegouders werd verstuurd is er een pretest afgenomen bij vier volwassenen. Door het uitvoeren van de pretest werd duidelijk hoe lang het duurde om de enquête in te vullen en op welke punten de enquête kon worden verbeterd (kleine veranderingen: bijvoorbeeld de formulering van bepaalde vragen). Nadat de enquêtes waren ingevuld zijn de data in Excel opgeschoond. Zo zijn bepaalde toevoegingen (zoals het woord ‘jaar’ achter de leeftijdsvraag) weggehaald. Daarna zijn de data vanuit Excel geëxporteerd naar SPSS. 3.3
Respondenten
De digitale enquête is door 178 respondenten ingevuld. De papieren enquête is door vijf pleegouders teruggestuurd. In totaal is de enquête dus door 183 pleegouders voltooid. De responserate van de enquête is 35%. Van deze 183 respondenten hebben 26 respondenten hun geslacht niet ingevuld in de enquête. Aan de enquête namen 116 vrouwen en 41 mannen deel en de respondenten waren tussen de 23 en 67 jaar oud (M = 46.80, SD = 9.61). Op basis van eerder onderzoek (Pew Internet & American Life Project, 2012) zijn de respondenten ingedeeld in leeftijdsgroepen ‘jong’ (de jongste pleegouder t/m 29 jaar) ‘gemiddeld’ (30 t/m 49 jaar) en ‘oud’ (50 jaar en ouder). Aan het onderzoek namen in totaal 183 respondenten deel. Van deze respondenten behoorden 33 respondenten tot de groep 23-29 jarigen, 87 respondenten tot de groep 30-49 jarigen en 57 respondenten tot de groep 50 jaar en ouder (N = 149). Van het totaal aantal respondenten hebben 141 respondenten ingevuld hoeveel jaar ze pleegouder zijn. Deze respondenten waren gemiddeld zes jaar pleegouder (SD = 7.22). De meerderheid van de pleegouders had, naast pleegkinderen, nog biologische kinderen (N = 158). Het hoogste aantal biologische kinderen dat een pleegouder had was vijf kinderen (M = 2.3, SD = 1.03). Van de respondenten hadden 123 respondenten een profielpagina op een sociale netwerksite, 54 respondenten hadden dit niet (N = 177). In tabel 1 is te zien hoeveel dagen per week de gebruikers van een specifieke sociale netwerksite het medium gebruiken. Uit de tabel blijkt dat meer dan de helft van de Facebookgebruikers (N =104) Facebook iedere dag gebruikte. Hyves werd echter minder dan een dag per week gebruikt (N = 39). Tabel 1 Aantal Dagen Gebruik Social Medium in Aantallen en Procenten Aantal dagen Facebook Twitter Hyves LinkedIn Iedere dag 5 tot 6 dagen 3 tot 4 dagen 1 tot 2 dagen Minder dan 1 dag
58 (55.8) 8 (7.7) 12 (11.5) 13 (12.5) 13 (12.5)
5 (19.2) 1 (3.8) 1 (3.8) 2 (7.7) 17 (65.4)
1 (2.4) 0(0.0) 2 (4.9) 5 (12.2) 33 (80.5)
1 (2.0) 3 (6.1) 7 (14.3) 15 (30.6) 23 (46.9)
METHODE
3.4
19
Instrumentatie
In totaal bestond de enquête uit 43 vragen. De 43 vragen waren verdeeld over 3 verschillende delen (zie bijlage 1 voor de gehele enquête). Het eerste deel bestond uit vragen met betrekking tot het sociale media gebruik van de pleegouder. In deel 2 werden vragen met betrekking tot het pleegouderschap gesteld. Zo werd bijvoorbeeld gevraagd hoe de pleegouder in aanraking is gekomen met het pleegouderschap. In deel 3 werd de pleegouder gevraagd naar zijn demografische kenmerken. 3.4.1 Sociale media gebruik In deel 1 van de enquête werden vragen gesteld om de variabele ‘sociale media gebruik’ te meten. Eerst werd de respondent gevraagd of hij/zij een profielpagina had op een sociale netwerksite. Van de 183 pleegouders hadden 123 pleegouders een profielpagina op een sociale netwerksite (67,2%) en 54 pleegouders hadden dit niet (29,5%). Daarna werd gevraagd op welk sociaal medium de respondent een profielpagina had. Er kon gekozen worden voor Facebook, Twitter, Hyves en LinkedIn. Van de 123 pleegouders met een profielpagina op een sociale netwerksite hadden 104 respondenten een profielpagina op Facebook (84,6%), 19 respondenten (15,4%) hadden dit niet. Van de 123 pleegouders met een profielpagina op een sociale netwerksite hadden 25 pleegouders een Twitteraccount (21%) en 94 pleegouders hadden dit niet (79%). Verder hadden 39 van de 123 pleegouders een account op Hyves (32,8%) terwijl 80 pleegouders dit niet hadden (67,2%). Daarnaast hadden 46 van de 123 pleegouders een profielpagina op LinkedIn (39,3%). Voor de respondenten die een profielpagina op een sociale netwerksite hadden werd gevraagd hoe vaak per week zij het betreffende sociale medium gebruikten. Op basis van verschillende onderzoeken naar sociale media gebruik is ervoor gekozen om te vragen naar het aantal dagen per week dat de respondent doorbrengt op het desbetreffende sociale medium (Ellison, Steinfield, & Lampe, 2007; Pempek, Yevdokiya, & Calvert, 2009). De vraag met betrekking tot het sociale medium werd alleen beantwoord door de respondent wanneer hij/zij had aangegeven dit medium te gebruiken. De respondenten die een profielpagina op Facebook, Twitter, Hyves en/of LinkedIn hadden werd de vraag ‘hoeveel dagen per week maakt u gebruik van Facebook, Twitter/Hyves en/of LinkedIn (gemiddeld)?’ gesteld. Hierbij kon de respondent kiezen uit vijf antwoordmogelijkheden. Hierbij stond 1 voor ‘iedere dag van de week’, 2 ‘5 tot 6 dagen per week’, 3 ‘3 tot 4 dagen per week’, 4 ‘1 tot 2 dagen per week’ en 5 ‘minder dan 1 dag per week’ (M = 3.31, SD = 1.27). Van de respondenten die Facebook gebruikten (N = 104) gaven de respondenten gemiddeld antwoord met 2.18 (5 tot 6 dagen per week; SD = 1.51). De respondenten die een Twitteraccount hadden (N = 25) antwoorden gemiddeld met 3.96 (1 tot 2 dagen per week; SD = 1.64). Hyvesgebruikers (N = 39) gaven gemiddeld antwoord met 4.68 (minder dan 1 dag per week) (SD = .79) en LinkedIn gebruikers (N = 46) met 4.14 (1 tot 2 dagen per week; SD = 1.02).
20
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
Er is een nieuwe variabele ‘sociale media gebruik’ gemaakt door het gemiddelde te nemen voor alle verschillende soorten sociale media. Het gemiddelde van de verschillende scores per sociaal medium zijn samengenomen en samengevoegd tot de nieuwe variabele ‘sociale media gebruik. De respondenten scoorden op deze variabele gemiddeld 3.31 (3 tot 4 dagen per week; SD = 1.27). 3.4.2 Attitude ten opzichte van sociale media Om de attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media te meten is de respondent gevraagd naar of hij/zij het een goed idee vond om reclame te maken via sociale media. De respondent werd gevraagd om op een vijfpuntsschaal aan te geven in welke mate hij/zij het eens was met de stelling (variërend van 1 = helemaal mee oneens tot 5 = helemaal mee eens). In de enquête zijn meerdere stellingen aan de respondenten voorgelegd. Deze dienden het supplementaire onderzoek. De stellingen zijn gebaseerd op de stellingen zoals gebruikt in het onderzoek van Ellison et al., (2007) om Facebook intensiteit te meten. De stelling die inzicht gaf in de attitude van de respondent is ‘ik vind het een goed idee om reclame te maken via sociale netwerksites’. Met sociale netwerksites (sociale media) werd Facebook, Twitter, Hyves en LinkedIn bedoeld. De respondenten scoorden op deze stelling gemiddeld 2.91 (SD = 1.23).
4
Resultatensectie
4.1
Geslacht en sociale media gebruik en attitude
De eerste hypothese stelde dat vrouwen meer gebruik maken van sociale media dan mannen. Om sociale media gebruik in relatie tot de onafhankelijke variabele geslacht te testen is gekeken of de factor geslacht van invloed was op de afhankelijke variabele sociale media gebruik. Dit is gedaan door middel van het uitvoeren van een eenwegs ANOVA. De mannen en vrouwen verschilden niet van elkaar op het wel of niet hebben van een profielpagina op een sociale netwerksite F (1, 155) = .810, p = .370. Daarnaast is gekeken of mannen en vrouwen van elkaar verschilden in hun sociale media gebruik. De vrouwen scoorden gemiddeld 3.2 (SD = 1.34) (3 tot 4 dagen per week) terwijl de mannen gemiddeld 3.5 (SD = 1.07) (3 tot 4 dagen/ 1 tot 2 dagen per week) scoorden op het sociale media gebruik. Uit de analyse van de resultaten blijkt echter dat mannen (N = 27) en vrouwen (N = 81) niet significant van elkaar verschillen in hun sociale media gebruik per week F (1, 106) = .622, p = .432. De eerste hypothese ‘vrouwen maken meer gebruik van sociale media dan mannen’ kan dus worden verworpen. De tweede hypothese luidde ‘vrouwen zijn positiever in hun attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media dan mannen’. Om de attitude in relatie tot de onafhankelijke variabele geslacht te testen is gekeken of de factor geslacht van invloed is op de beoordeling van de stelling. Dit is gedaan door het uitvoeren van een eenwegs ANOVA. Uit de resultaten blijkt dat mannen en vrouwen niet verschillen in hun attitude F (1, 152) = 1.545, p = .216. Gemiddeld scoorden de respondenten 2.91 (SD = 1.24) (op een schaal van 1 is helemaal niet mee eens en 5 is helemaal mee eens). De mannen scoren gemiddeld 2.7 (SD = 1.16 en de vrouwen 2.98 (SD = 1.26). De vrouwen (N = 114) verschillen echter niet significant van de mannen (N = 40) op hun attitude. Ook de tweede hypothese ‘vrouwen zijn positiever in hun attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media dan mannen’ kan worden verworpen. 4.2
Leeftijd en sociale media gebruik en attitude
De derde hypothese luidde ‘hoe ouder een persoon, hoe lager het sociale media gebruik’. Om te testen of sociale media gebruik samenhangt met leeftijd is de groep respondenten gesplitst in 3 subgroepen (groep 1: 23-29 jaar, groep 2: 30-49 jaar en groep 3: 50 plus). Vervolgens is getest of deze groepen van elkaar verschillen in zowel het wel of niet hebben van een profielpagina op een sociale netwerksite en of deze groepen van elkaar verschillen in het gebruik wanneer ze een profielpagina op een sociale netwerksite hebben. Dit is getest door het uitvoeren van een eenwegs ANOVA. Hierbij was de onafhankelijke variabele de leeftijdscategorie en de afhankelijke variabele de score op sociale media gebruik. Bonferroni post
22
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
hoc analyses zijn uitgevoerd om te zien welke groepen van elkaar verschilden. De groep jonge volwassenen (23-29 jaar M = 1.00; SD = .00) verschilt niet significant op het hebben van een profielpagina op een sociale netwerksite van de groep volwassenen in de leeftijd van 30 t/m 49 jaar (M = 1.17; SD = .38) en de groep volwassenen in de leeftijd van 50 jaar en ouder (M = 1.46; SD = .50) F (2, 146) = 8.70, respectievelijk p= 1.00 en p= .070. De groep volwassenen in de leeftijd van 30 t/m 49 jaar verschilt echter wel significant van de groep volwassenen in de leeftijd van 50 jaar en ouder op het hebben van een profielpagina F (2, 146) = 8.698, p <.001. De leeftijdsgroepen jong volwassenen in de leeftijd van 23-29 jaar (M = 2.63, SD = 1.58), volwassenen in de leeftijd van 30 t/m 49 jaar (M = 3.14, SD = 1.12) en de groep in de leeftijd van 50 jaar en ouder (M = 3.65, SD= 1.52) verschillen niet significant in het aantal dagen per week dat ze sociale media gebruiken wanneer ze eenmaal een profielpagina hebben op een sociale netwerksite F (2, 101)= 2.253, p= .110. De hypothese ‘hoe ouder een persoon, hoe lager het sociale media gebruik’ kan deels worden bevestigd omdat uit dit onderzoek blijkt dat de groep volwassenen in de leeftijd van 30 t/m 49 jaar wel significant verschilde van de groep 50 plussers op het hebben van een profielpagina op een sociale netwerksite. De vierde hypothese stelde ‘hoe ouder een persoon, hoe negatiever de attitude ten opzicht van het maken van reclame via sociale media’. Dit is getest door het uitvoeren van een eenwegs ANOVA. Hierbij was de onafhankelijke variabele de leeftijdscategorie en de afhankelijke variabele de attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media. Bonferroni post hoc analyses zijn uitgevoerd om te zien welke groepen van elkaar verschilden. Uit de resultaten blijkt dat de groep jong volwassenen in de leeftijd van 23-29 jaar (M = 3.20, SD = .84), volwassenen in de leeftijd van 30 t/m 49 jaar (M = 3.01, SD = 1.21) en de groep in de leeftijd van 50 jaar en ouder (M = 2.67, SD = 1.25) niet significant van elkaar verschillen op hun attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media F (2, 144) = 1.482, p= .231. De hypothese ‘hoe ouder een persoon, hoe negatiever de attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media’ kan dus worden verworpen. 4.3
Bruto gezinsinkomen en sociale media gebruik en attitude
De vijfde hypothese in dit onderzoek luidde ‘hoe hoger het bruto gezinsinkomen, hoe hoger het sociale media gebruik’. Om het verband tussen het bruto gezinsinkomen en het gebruik van sociale media te onderzoeken is de groep respondenten gesplitst op basis van inkomen. Deze splitsing in een laag, laag-gemiddeld, gemiddeld-hoog en hoog inkomen is gebaseerd op onderzoek van het CBS (2012). De eerste inkomensgroep betrof respondenten die een bruto gezinsinkomen hadden van 28.000 euro per jaar of minder (N = 53), tot de tweede inkomensgroep behoorden respondenten die een bruto gezinsinkomen hebben van meer dan 28.000 tot en met 42.000 euro per jaar (N = 39). De derde groep bestond uit respondenten die een bruto gezinsinkomen hadden van meer
RESULTATENSECTIE
23
dan 42.000 euro per jaar tot en met 60.000 euro per jaar (N = 28). De laatste groep bestond uit respondenten die een bruto gezinsinkomen hadden van meer dan 60.000 euro per jaar (N = 22). Om sociale media gebruik in relatie tot de onafhankelijke variabele bruto gezinsinkomen te testen is gekeken of de factor bruto gezinsinkomen van invloed was op de afhankelijke variabele sociale media gebruik. Dit is gedaan door middel van het uitvoeren van een eenwegs ANOVA. Bonferroni post hoc analyses zijn uitgevoerd om te zien welke groepen van elkaar verschilden. Uit de resultaten blijkt dat de inkomensgroepen 1 (M = 1.28, SD = .46), inkomensgroep 2 (M = 1.26, SD = .44), inkomensgroep 3 (M = 1.36, SD = .49) en inkomensgroep 4 (M = 1.23, SD = .43) niet van elkaar verschillen op het hebben van een profielpagina op een sociale netwerksite F (3, 138), = .403, p = .751. Daarnaast is onderzocht of de groepen verschilden in hun sociale media gebruik. Uit de resultaten blijkt dat inkomensgroep 1 (M = 3.21, SD = 1.36), inkomensgroep 2 (M = 3.26, SD = 1.50), inkomensgroep 3 (M = 3.37, SD = 1.00) en inkomensgroep 4 (M = 3.45, SD = 1.11) niet verschillen in hun sociale media gebruik F (3, 95) = .164 p = .920. Hypothese vijf ‘hoe hoger het bruto gezinsinkomen, hoe hoger het sociale media gebruik’ kan worden verworpen. Ook de relatie tussen het bruto gezinsinkomen en de attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media is onderzocht. Dit betreft hypothese zes ‘hoe hoger het bruto gezinsinkomen, hoe positiever de attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media’. Een eenwegs ANOVA is uitgevoerd waarbij de onafhankelijke variabele de inkomenscategorie is en de afhankelijke variabele de attitude ten opzichte van sociale media. Bonferroni post hoc analyses zijn uitgevoerd om te zien welke groepen van elkaar verschilden. Uit de analyse van de resultaten blijkt dat de inkomensgroepen 1 (M = 2.90, SD = 1.24), inkomensgroep 2 (M = 2.97, SD = 1.29), inkomensgroep 3 (M= 3.18, SD = 1.28) en inkomensgroep 4 (M = 3.00, SD = 1.02) niet van elkaar verschillen in hun attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media F (3, 136) = .467, p = .819. Op basis van deze resultaten kan de hypothese ‘hoe hoger het bruto gezinsinkomen, hoe hoger het sociale media gebruik’ worden verworpen. 4.4
Relatiestatus en sociale media gebruik en attitude
De hypothese ‘alleenstaanden gebruiken minder sociale media dan nietalleenstaanden’ is getest door de groep respondenten te splitsen naar relatiestatus. Hierdoor werden twee groepen gevormd; een groep respondenten in een relatie (N = 124) en een groep alleenstaanden (N = 25). Om te bekijken of deze groepen verschillen in hun sociale media gebruik is wederom een ANOVA uitgevoerd. Uit de resultaten blijkt dat de groep respondenten met een relatie (M = 1.29, SD = .46) niet significant verschilt op het hebben van een profielpagina op een sociale netwerksite van de groep respondenten zonder relatie (M = 1.23, SD = .43) F (1, 148) = .374, p = .542. Ook blijkt uit de resultaten dat de groep respondenten met een relatie (M = 3.27, SD = 1.26) en de groep respondenten zonder relatie
24
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
(M = 3.31, SD = 1.42) niet van elkaar verschillen in het aantal dagen per week dat ze sociale media gebruiken F (1, 102) = .019, p = .891. Hypothese zeven ‘alleenstaanden gebruiken minder sociale media dan nietalleenstaanden’ kan dus worden verworpen. Hypothese acht luidde ‘alleenstaanden hebben een negatievere attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media dan niet alleenstaanden’. Om te onderzoeken of deze groepen van elkaar verschillen in hun attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media is een eenwegs ANOVA uitgevoerd. De groep respondenten met een relatie (M = 2.96, SD = 1.24) verschilde niet significant van de groep respondenten zonder relatie (M = 2.88, SD = 1.23) op hun attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media F (1, 145) = .094, p = .760. Op basis van dit resultaat kan worden gesteld dat de hypothese ‘alleenstaanden hebben een negatievere attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media dan niet-alleenstaanden’ wordt verworpen.
5
Discussie en conclusie
5.1
Hypotheses en onderzoeksvraag
Het doel van dit onderzoek is inzicht te krijgen in het gebruik van sociale media en de attitude van gebruikers ten opzichte van reclame via sociale media. Onderzocht is of sociale media worden gebruikt door pleegouders en of er verschil is in het mediagebruik van de pleegouders op basis van verschil in demografische kenmerken. Door deze inventarisatie kan nader worden bepaald of sociale media kunnen worden ingezet in de non-profit sector en specifiek voor de werving van pleegouders. Eerdere studies toonden dat gebruikers verschillen in hun sociale media gebruik op basis van verschil in needs and gratifications (Raacke & Bonds-Raacke, 2008). De eerste hypothese stelde dat vrouwen meer gebruik maken van sociale media dan mannen. Uit het onderzoek blijkt dat dit niet het geval is. Uit eerder users and grafitications georiënteerd onderzoek bleek echter dat vrouwen eerder sociale media gebruiken dan mannen (Hargittai, 2008). Ook hypothese twee ‘vrouwen zijn positiever in hun attitude ten opzichte van reclame via sociale media dan mannen’ is kan worden verworpen op basis van de resultaten uit het onderzoek. Vele onderzoekers gaan er vanuit dat mannen en vrouwen sociale media hetzelfde evalueren terwijl uit onderzoek van Lin et al. (2013) blijkt dat dit niet het geval is. Een mogelijke verklaring voor het feit dat er geen verschil is gevonden tussen mannen en vrouwen in zowel sociale media gebruik als de attitude is dat het kan zijn dat de pleegouder de enquête heeft ingevuld vanuit het perspectief van het pleegoudergezin. Dit betekent dat de respondent het sociale media gebruik van het gezin of beide partners heeft ingevuld in plaats van voor de respondent alleen. Hierdoor zou het verschil in respons op basis van verschil in sekse weg kunnen zijn gevallen in het onderzoek. De derde hypothese in dit onderzoek stelde ‘hoe ouder een persoon, hoe lager het sociale media gebruik’. Uit het huidige onderzoek blijkt dat dit deels het geval is. Dit bleek zo te zijn voor de groep 30 t/m 49 jarigen. Dat wil zeggen dat een respondent van bijvoorbeeld 35 gemiddeld vaker een profielpagina heeft op een sociale netwerksite dan een respondent van 52. De groep 30 t/m 49 jarigen had dus significant vaker een profielpagina op een sociale netwerksite dan de groep 50 jaar en ouder. De groep 23-29 jarigen week niet af van de groep 30 t/m 49 jarigen of de groep 50 jaar en ouder op het hebben van een profielpagina op een sociale netwerksite. Dit is deels tegenstrijdig met de resultaten uit het onderzoek van Lenhart (2009). Lenhart (2009) toonde aan dat 75% van de online volwassenen (in de VS) in de leeftijd van 18-24 jaar een profiel op een sociale netwerksite heeft, tegenover 57% van de 25-34 jarigen, 30% van de 35-44 jarigen, 19% van de 45-54 jarigen, 10% van de 55-64 jarigen en 7% van de 65-plussers. Dit zou betekenen dat de groep jong volwassenen in het onderzoek vaker een profielpagina hebben op een sociale netwerksite dan de andere groepen. Uit
26
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
het huidige onderzoek blijkt dit echter niet. De groepen verschillen ook niet in het aantal dagen per week dat een specifiek sociaal medium werd gebruikt. Ook hypothese vier ‘hoe ouder een persoon, hoe negatiever de attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media’ is verworpen. Eerder onderzoek toonde aan dat ouderen traditionele media verkiezen boven nieuwe media (Blank & Dutton, 2012). Dit blijkt niet op te gaan voor de huidige studie. Een mogelijke verklaring voor het feit dat niet alle leeftijdsgroepen van elkaar afwijken met betrekking tot het hebben van een profielpagina op een sociale netwerksite kan zijn dat doordat het allen pleegouders zijn, deze mensen minder tijd hebben om een profielpagina op een sociale media te onderhouden. Het feit dat alle respondenten zorg dragen voor een of meerdere kinderen zou van invloed kunnen zijn op het sociale media gebruik van een respondent. Daarnaast kan het zijn dat de huidige respondenten, die de enquête hebben ingevuld, de respondenten zijn die al meer zijn georiënteerd op nieuwe media dan op traditionele media waardoor er minder verschil is tussen de leeftijdsgroepen in sociale media gebruik. Dit blijkt uit het feit dat van 464 van de 522 pleegouders het e-mailadres bekend was en dat maar vijf pleegouders de enquête per post hebben teruggestuurd. De vijfde hypothese ‘hoe hoger het bruto gezinsinkomen, hoe hoger het sociale media gebruik’ is niet bevestigd in de huidige studie. Uit voorgaand onderzoek blijkt dat het type sociale media en de intensiteit van het gebruik wordt beïnvloed door het inkomenslevel (Bolton et al., 2013). Ook blijkt dat jongeren met een gezinsinkomen van meer dan 100.000 dollar per jaar meer internet gebruiken dan jongeren waarbij het gezinsinkomen lager is (Australian communications and media authority, 2009). Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat het verschil in gebruik van sociale media op basis van verschil in inkomen zich vooral voordoet bij de kinderen. Dit zou betekenen dat vooral bijvoorbeeld de pleegkinderen van de pleegouders met een hoog gezinsinkomen meer sociale media gebruiken dan pleegkinderen met pleegouders met een lager gezinsinkomen. De zesde hypothese in dit onderzoek stelde dat ‘hoe hoger het bruto gezinsinkomen, hoe positiever de attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media zal zijn’. Uit eerder onderzoek blijkt dat het familie inkomen positief gecorreleerd is met de attitude ten opzichte van sociale media (Akar & Topçu, 2011). Uit de resultaten van het huidige onderzoek blijkt dat dit niet het geval is. Over het algemeen staan de verschillende inkomensgroepen negatief tot neutraal tegenover sociale media gebruik. Ook bij de factor ‘gezinsinkomen’ kan het zorg dragen voor kinderen een rol spelen. Het zou zo kunnen zijn dat de attitude ten opzichte van sociale media samenhangt met het wel of niet zorgdragen voor kinderen. Vele onderzoeken rapporteren over de gevaren van sociale media en de gevolgen voor kinderen (O’Keefe & Clarke-Pearson, 2011). Het kan zijn dat dit de attitude van de opvoeders ten opzichte van sociale media negatief beïnvloedt.
DISCUSSIE EN CONCLUSIE
27
Hypothese zeven luidde ‘alleenstaanden gebruiken minder sociale media dan niet-alleenstaanden’. Ook deze hypothese is in het huidige onderzoek verworpen. In eerder onderzoek werd gerapporteerd dat mensen sociale media vooral gebruiken om huidige contacten te verstevigen en niet als een middel om nieuwe mensen te ontmoeten (Quan-Haase & Young, 2010). Uit het huidige onderzoek blijkt dat de respondenten niet verschillen in hun sociale media gebruik op basis van hun relatiestatus. De displacement theorie, waarin wordt gesteld dat het traditionele mediagebruik van een persoon wordt vervangen door het sociale media gebruik van een persoon kan dus niet worden toegepast op het sociale mediagebruik gerelateerd aan de relatiestatus van een persoon in het huidige onderzoek (Kayany & Yelsma, 2000). Op basis van de huidige groep respondenten blijkt dat mensen die geen relatie hebben significant niet minder sociale media gebruiken. Daarnaast blijkt uit het huidige onderzoek dat hypothese acht ‘alleenstaanden hebben een negatievere attitude ten opzichte van het maken van reclame via sociale media dan niet-alleenstaanden’ kan worden verworpen. Eerder onderzoek toont aan dat alleenstaanden andere behoeften hebben dan niet alleenstaanden en dat zij daarom van elkaar verschillen in hun gebruik en attitude (Pai & Arnott, 2013). Dit blijkt in het huidige onderzoek niet het geval te zijn. Een verklaring voor de resultaten met betrekking tot de relatiestatus van een persoon en zijn/haar sociale media gebruik en attitude is dat de factor ‘pleegouderschap’ van invloed zou kunnen zijn op het sociale media gebruik van een persoon. Het kan zijn dat de groep alleenstaanden en nietalleenstaanden meer overeenkomt in dit onderzoek omdat het allen pleegouders betreft. Deze respondenten hebben daardoor mogelijk minder de behoefte om hun traditionele media gebruik te vervangen door nieuwe media. Het kan zijn dat deze respondenten face-to-face communicatie eerder gebruiken om huidige relaties te versterken omdat dit door hen mogelijk als een betere methode wordt gezien om bijvoorbeeld om relaties te onderhouden. De pleegouders komen overeen in hun attitude ten opzichte van het gebruik van reclames via sociale media en het kan zijn dat deze attitude ten opzichte van sociale media bepaald wordt door hun eerdere eigen ervaringen met sociale media of die van hun (pleeg)kinderen. 5.2
Theoretische en praktische implicaties
Het huidige onderzoek kan bijdragen aan de literatuur met betrekking tot het inzetten van sociale media in de non-profit sector. De huidige studie is een van de weinige studies die rapporteert over het gebruik van sociale media in de non-profit sector. Voorheen was er niet veel onderzoek dat rapporteerde naar hoe sociale media konden worden ingezet in deze sector (Nah & Saxton, 2013). Het huidige onderzoek heeft getoond dat sociale media ook in de non-profit sector kan worden toegepast omdat ook door deze doelgroep sociale media wordt gebruikt. Verder blijkt uit het huidige onderzoek dat de respondenten verschillen in hun sociale media gebruik op basis van verschil in leeftijd. Dit komt overeen met andere onderzoeken
28
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
(Lenhart, 2009). Leeftijd blijkt dus een belangrijke factor te zijn in het sociale media gebruik van respondenten, ook in de non-profit sector. Verder blijkt uit het onderzoek dat de factor ‘pleegouderschap’ een bepalende rol kan spelen. Ook al is de groep pleegouders erg breed en kan iedereen vanaf 23 jaar pleegouder worden, het blijkt dat de pleegouders gemiddeld 46 jaar zijn. De pleegouders komen overeen in hun attitude ten opzichte van sociale media gebruik en staan meer negatief dan positief tegenover sociale media. Deze praktische implicatie is gericht op de hulpverleningsorganisatie Kompaan en De Bocht. Een uitgebreid praktisch advies aan Kompaan en De Bocht wordt gegeven in het supplementaire onderzoek. Op basis van het huidige onderzoek kan worden gesteld dat sociale media, vooral Facebook, door vele pleegouders worden gebruikt. Dit indiceert dat sociale media middelen zouden kunnen zijn om de doelgroep te bereiken. Uit het onderzoek blijkt dat de pleegouders over het algemeen niet van elkaar verschillen op basis van demografische kenmerken in hun sociale media gebruik en attitude ten opzichte van sociale media. Leeftijd blijkt wel een bepalende factor te zijn. Over het algemeen kan worden gesteld dat hoe ouder een respondent is, hoe minder sociale media hij/zij gebruikt. Dit indiceert dat sociale media meer en meer kunnen worden ingezet om de doelgroep te bereiken omdat de verschillende groepen qua leeftijd ‘doorschuiven’. Wanneer dit onderzoek over 20 jaar nog eens uitgevoerd zou worden zou dan naar verwachting worden gevonden dat de 50 plussers vaker een profielpagina hebben op een sociale netwerksite dan de 50 plussers van nu. Er kan, naast een specifiek advies gebaseerd op demografische variabelen, ook een algemeen advies worden gegeven hoe sociale media kan worden ingezet in de pleegzorgsector. Het onderzoek biedt Kompaan en De Bocht inzicht in hun pleegouderbestand waardoor meer zicht komt op de werving. Een advies is om de werving van pleegouders vooral via het sociale medium Facebook te laten verlopen en niet via bijvoorbeeld Twitter omdat uit onderzoek blijkt dat Facebook door 104 pleegouders wordt gebruikt terwijl maar 25 respondenten aangaven Twitter te gebruiken. Een ander advies is om secuur om te gaan met het werven via sociale media omdat uit de resultaten blijkt dat de attitude van pleegouders ten opzichte van sociale media meer negatief dan positief is. Vervolgonderzoek zou kunnen uitwijzen of deze attitude alleen gevonden wordt bij deze groep respondenten of dat dit ook geldt voor andere groepen. Het zou zo kunnen zijn dat dit resultaat wordt gevonden doordat deze mensen allen zorgdragen voor (pleeg)kinderen en dus extra oplettend zijn wanneer het gaat over sociale media. 5.3
Beperkingen van het onderzoek en vervolgonderzoek
Ondanks het feit dat deze studie en het supplementaire onderzoek nuttige resultaten en aanbevelingen bieden voor zowel de wetenschap als de praktijk zijn er een aantal beperkingen aan dit onderzoek. Een beperking die van invloed kan zijn geweest op de resultaten in dit onderzoek is de
DISCUSSIE EN CONCLUSIE
29
groepsgrootte. Een voorbeeld hiervan is het feit dat maar vijf pleegouders tussen de 23 t/m 29 jarigen waren, daarentegen waren 87 van de pleegouders tussen de 30 en 49 jaar oud en 57 pleegouders 50 jaar of ouder. Uit de resultaten blijkt dat wel alle pleegouders in de groep 23 t/m 29 jarigen een profielpagina op een sociale netwerksite hadden. Wanneer er meer pleegouders in de jongere leeftijdsklasse geworven zullen worden zal mogelijk ook het sociale media gebruik van de groep meer worden. Uit het huidige onderzoek blijkt dat een factor als leeftijd van invloed is op het sociale media gebruik van een persoon. Het kan zijn dat er andere kenmerken, zoals bijvoorbeeld persoonskenmerken, van invloed zijn op het sociale media gebruik van een persoon. Uit onderzoek blijkt namelijk dat factoren als introvert versus extravert zijn van invloed zijn op het sociale media gebruik van een persoon (Correa et al., 2010). Dynamische factoren zoals doelen, emoties en sociale normen, kunnen mogelijk meer invloed hebben op het sociale media gebruik van een persoon dan de meer stabiele factoren zoals geslacht, leeftijd, inkomen en relatiestatus (Bolton et al., 2013). Vervolgonderzoek zou kunnen uitwijzen of er andere kenmerken zijn te onderscheiden die wel het verschil in gebruik van sociale media beïnvloeden. In plaats van de groep respondenten te splitsen op demografische kenmerken zouden vragen kunnen worden gesteld die inzicht geven in de persoonskenmerken van de respondent. Een aanvullend onderzoek zou kunnen uitwijzen of na implementatie van sociale media inderdaad meer pleegouders worden geworven. Verder zou kunnen worden onderzocht of andere sociale media kunnen worden ingezet voor de werving van pleegouders. In het huidige onderzoek is alleen gekeken naar het inzetten van sociale netwerksites terwijl andere componenten in het model van Kaplan en Haenlein (2010) ook een belangrijke rol zouden kunnen spelen. Zo zouden bijvoorbeeld virtuele social worlds kunnen worden ingezet voor het werven van pleegouders.
Referenties Acquisti, A., & Gross, R. (2006). Imagined communities: Awareness, information sharing, and privacy on the Facebook. In P. Golle & Danezis th (Eds.). Proceedings of 6 workshop on privacy enhancing technologies, 3658. Cambridge, UK: Robinson College. Akar, E. & Topçu, B. (2011). An examination of the factors influencing consumers’ attitudes towards social media marketing. Journal of Internet Commerce, 10(1), 35-67. Australian communications and media authority (ACMA) (2009). Click and connect: Young Australians’ use of online social media 02: quantitative research report. Canberra, Australia: ACMA. http://www.acma.gov.au/ webwr/aba/about/recruitment/click_and_Connect-02_quantitative_report.pdf (geraadpleegd op 31 maart 2013). Berthon, P.R., Pitt, L.F., Plangger, K., & Shapiro, D. (2012). Marketing meets Web 2.0, social media, and creative consumers: Implications for international marketing strategy. Business Horizons, 55(3), 261-271. Blank, G., & Dutton, W.H. (2012). Age and trust on the Internet: the centrality of experience and attitudes toward technology in Britain. Social Science Computer Review, 30(2), 135-151. Bolton, R.N., Parasuraman, A., Hoefnagels, A., Migchels, N., Kabadayi, S., Gruber, Loureiro, Y.K., & Solnet, D. (2013). Understanding generation Y and their use of social media: a review and research agenda. Journal of Service Management, 24(3), 245-267. Boyd, D.M., & Ellison, N.B. (2007). Social network sites: Definition, history, and scholarship. Journal of Computer-Mediated Communication, 13(1), 210230. CBS (2012). Welvaart in Nederland: Inkomen, vermogen en bestedingen van huishoudens en personen. Geraadpleegd op: http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/65CD877E-55FF-48C8-8629A5D87B9E0B27/0/2012welvaartinnederland.pdf Cho, J., De Zúñiga, H.G., Rojas, H., & Shah, D.V. (2003). Beyond access: the digital divide and internet uses and gratifications. IT & Society, 1(4), 4672.
32
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
Correa, T., Hinsley, A.W., & Zúñiga, de H.G. (2010). Who interacts on the web? The intersection of users’ personality and social media use. Computers in Human Behavior, 26(2), 247-253. Daft, R.L., & Lengel, R.H. (1986). Organizational information requirement, media richness, and structural design. Management Science, 32(5), 554571. Dennis, A.R., & Kinney, S.T. (1998). Testing media richness theory in the new media: the effects of cues, feedback, and task equivocality. Information system research, 9(3), 256-274. Ellison, N.B., Steinfield, C., & Lampe, C. (2007). The benefits of Facebook “friends” social capital and college students’ use of online social network sites. Journal of Computer-Mediated Communication, 12(4), 1143-1168. Goffman, E. (1959). The presentation of self in everyday life. New York, United States of America: Doubleday Anchor Books. Grey Amsterdam (2010). Aanbesteding wervingscampagne pleegzorg: voorstel Grey Amsterdam. Hargittai, E. (2008). Whose space? Differences among users and non-users of social network sites. Journal of Computer-Mediated Communication, 13, 267-297. Howard, P., Rainie, L., & Jones, S. (2001). Days and nights on the Internet: the impact of diffusing technology. American Behavioral Scientist, 45, 450472. Hull, C.E., & Lio, B.H. (2006). Innovation in non-profit and for-profit organizations: visionary, strategy, and financial considerations. Journal of Change Management, 6(1), 53-65. Kanter, B. (2009). 4 ways social media is changing the non-profit world. Geraadpleegd op: http://mashable.com/2009/05/22/non-profit-social-media/ Kaplan, A.M., & Haenlein, M. (2010). Users of the world, unite! The challenges and opportunities of social media. Business Horizons, 53(1), 5968. Katz, E., Blubler, J., & Gurevitch, M. (1974). Utilization of mass communication by the individual. In J. Blumler & E. Katz (Eds), The uses of mass communication: Current perspectives on gratifications research (pp. 19-34). Beverly Hills, CA: Sage.
REFERENTIES
33
Law, R., Qi, S., & Buhalis, D. (2010). Progress in tourism management: a review of website evaluation in tourism research. Tourism Management, 31(3), 297-313. Lee, B. Anderson, J. (2000). Current attitudes of internet users (submitted). Lenhart, A. (2009). Adults and social network websites. Geraadpleegd op: http://pewinternet.org/Reports/2009/Adults-and-Social-NetworkWebsites.aspx Lin, X., Li, Y., Califf, C.B., & Feathermann, M. (2013, Januari 7-10). Can social role theory explain gender differences in Facebook usage? Paper th gepresenteerd op 46 Hawaii International Conference on System Sciences (HICSS), 10.1109/HICSS.2013.125. Ljepava, N., Orr, R.R., Locke, S., & Ross, C. (2013). Personality and social characteristics of Facebook non-users and frequent users. Computers in Human Behavior, 29(4), 1602-1607. Luo, X. (2002). Uses and gratifications theory and E-consumer behaviors: a structural equation modeling study. Journal of Interactive Advertising, 2(2), (online te raadplegen via http://jiad.org/vol2/no2/luo/). Nah, S., & Saxton, G.D. (2013). Modeling the adoption and use of social media by nonprofit organisations. New Media & Society, 15(2), 294-313. O’Keeffe, G.S., & Clarke-Pearson, K. (2011). The impact of social media on children, adolescents, and families. Pediatrics, 127(4), 800-804. Pai, P., & Arnott, D.C. (2013). User adoption of social networking sites: Eliciting uses and gratifications through a means-end approach. Computers in Human Behavior, 29(3), 1039-1053. Papacharissi, Z. (2009). The virtual geographies of social networks: a comparative analysis of Facebook, LinkedIn and ASmallWorld. New Media & Society, 11(1-2), 199-220. Pempek, T.A., Yevdokiya, A.Y., & Calvert, S.L. (2009). College students’ social networking experiences on Facebook. Journal of Applied Developmental Psychology, 30(3), 227-238. Pew Internet & American Life Project (2001). Wired seniors: a fervent few, inspired by family ties. Geraadpleegd op: http://www.pewinternet.org /Reports/2001/Wired-Seniors/Summary-of-Findings/Findings.aspx
34
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
Pew Internet & American Life Project (2012). The demographics of social media users. geraadpleegd op: http://pewinternet.org/Reports/2013/Socialmedia-users.aspx Quan-Haase, A., & Young, A.L. (2010). Uses and gratifications of social media: a comparision of Facebook and instant messaging. Bulletin of Science, Technology & Society, 30(5), 350-361. Raacke, J., & Bonds-Raacke, J. (2008). MySpace and Facebook: Applying the Uses and gratifications theory to exploring friend-networking sites. CyberPsychology & Behavior, 11(2), 169-174. Romero, D.M., Galuba, W., Asur, S., & Huberman, B.A. (2011). Influence and passivity in Social media. Computer Science, 69(13), 18-33. Ross, C., Orr, E.S, Sisic, M., Arseneault, J.M., Simmering, M.G., & Orr, R. (2009). Personality and motivations associated with Facebook use. Computer in Human Behavior, 25(2), 578-586. Rowley, M.J. (2010). How nonprofits are using social media for real results. [blog post] Mashable. Geraadpleegd op: http://mashable.com/2010/05/03 /non-profit-social-media-results/ Rubin, A. (1994). Media uses and effects: A uses-and-gratifications perspective. In J. Bryant & D. Zillmann (Eds.), Media effects: Advances in theory and research (pp. 417-436). Hillsdale, N J: Lawrence Erlbaum Associates, Inc. Shaw, D., & Edwards, J.S. (2005). Building user commitment to implementing a knowledge management strategy. Information and Management, 42(7), 977-988. Short, J., Williams, E., & Christie, B. (1976). The social psychology of telecommunications. John Wiley & Sons, Ltd, Hoboken, NJ. Tanuri, I. (2010). A literature review: Role of social media in contemporary marketing. http://agroovyweb.com/2010/03/11/university-of-chicago-and-myliterature-review-role-of-social-media-in-contemporary-marketing/ (accessed March 31, 2013). Thayer, S.E., & Ray, S. (2006). Online communication preferences across age, gender, and duration of Internet use. CyberPsychology & Behavior, 9, 432-440.
REFERENTIES
35
Trusov, M., Bucklin, R.E., & Pauwels, K. (2009). Effects of word-of-mouth versus traditional marketing: findings from an internet social networking site. Journal of Marketing, 73(5), 90-102. Vasalou, A., Joinson, A.N., & Courvoisier, D. (2010). Cultural differences, experience with social networks and the nature of “true commitment” in Facebook. International Journal of Human-Computer Studies, 68, 719-728. Wandel, T.L. (2008). Colleges and universities want to be your friend: Communicating via online. Planning for Higher Education, 37(1), 35-48. Waters, R.D. (2009). The use of social media by nonprofit organizations: An examination from the diffusion of innovations perspective. Handbook of research on social interaction technologies and collaboration software: concepts and trends. IGI publishing, Hershey, PA, 473-485. Waters, R.D., Burnett, E., Lamm, A., & Lucas, J. (2009). Engaging stakeholders through social networking: How nonprofit organizations are using Facebook. Public RelationsReview, 35(2), 102-106. Weiser, E. (2000). Gender differences in Internet use patterns and Internet application preferences: a two-sample comparison. CyberPsychology & Behavior, 4, 167-178. Zillien, N., & Hargittai, E. (2009). Digital distinction: status-specific types of internet usage. Social Science Quarterly, 90(2), 274-291.
Bijlagen Bijlage 1: Enquête
Tilburg,14 november 2012 Beste pleegouder, Nog steeds staan er veel kinderen op de wachtlijst voor wie we pleegouder(s) zoeken. Met een kwartier van uw tijd kunt u iets voor deze kinderen betekenen door deze enquête in te vullen. Wij hopen dan ook van harte dat u bereid bent mee te werken aan dit onderzoek. Om meer pleegouders te vinden, willen we onderzoeken hoe we sociale media zoals Twitter en Facebook kunnen inzetten bij de werving van pleegouders. Om de werving te verbeteren, doet Veerle Konings van de Universiteit van Tilburg een onderzoek voor ons. Het doel is om een beeld te krijgen van het gebruik van sociale media door pleegouders en hoe we sociale media kunnen inzetten bij de werving van nieuwe pleegouders. Wilt u bijgevoegde enquête invullen en vóór 24 november 2012 retourneren? De enquête bestaat uit 44 vragen verdeeld over drie delen. Het invullen duurt ongeveer 15 minuten. Deel 1 gaat over uw sociale media gebruik, deel 2 over uw (pleeg)kind(eren) en in het laatste deel wordt u gevraagd een aantal persoonlijke gegevens in te vullen. Alle ingevulde enquêtes zullen geanonimiseerd worden verwerkt. De antwoorden zullen niet naar u persoonlijk terug te leiden zijn. Heeft u nog vragen naar aanleiding van deze enquête, of wilt u meer weten over dit onderzoek, dan kunt u contact opnemen met Veerle Konings, de student die het onderzoek uitvoert namens de Universiteit van Tilburg,
[email protected], de contactpersoon bij Kompaan en De Bocht, Jeanet de Pee,
[email protected] of Marieke Hoetjes,
[email protected], die het onderzoek vanuit de Universiteit van Tilburg begeleidt. Bij voorbaat dank voor uw medewerking. Met vriendelijke groet, Veerle Konings, Universiteit van Tilburg Jeanet de Pee, Kompaan en De Bocht
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
38
DEEL 1 In het eerste deel van deze enquête wordt gevraagd naar uw mening over en gebruik van sociale media en met name sociale netwerksites. Met een sociale netwerksite wordt bijvoorbeeld Facebook, Twitter of Hyves bedoeld. 1.
Hebt u een computer?
O Ja O Nee (ga naar vraag 9) 2.
Hoeveel dagen per week maakt u gebruik van het internet (gemiddeld)?
O iedere dag van de week O 5 tot 6 dagen per week O 3 tot 4 dagen per week O 1 tot 2 dagen per week O minder dan 1 dag per week 3.
Hoeveel dagen per week maakt u gebruik van Youtube (gemiddeld)?
O iedere dag van de week O 5 tot 6 dagen per week O 3 tot 4 dagen per week O 1 tot 2 dagen per week O minder dan 1 dag per week 4.
Hebt u een profielpagina op een van de volgende sociale netwerksites (meerdere antwoorden zijn mogelijk):
O Ja, op Facebook O Ja, op Twitter O Ja, op Hyves O Ja, op LinkedIn O Nee, ik heb geen profielpagina op een sociale netwerksite. (ga naar vraag 9) O Ja, namelijk: ………………………………………
BIJLAGEN
39
Er volgt nu een aantal vragen over de door u gebruikte sociale netwerksites. Beantwoord alleen die vragen die voor u van toepassing zijn. 5.
Hoeveel dagen per week maakt u gebruik van Facebook (gemiddeld)?
O iedere dag van de week O 5 tot 6 dagen per week O 3 tot 4 dagen per week O 1 tot 2 dagen per week O minder dan 1 dag per week 6.
Hoeveel dagen per week maakt u gebruik van Twitter (gemiddeld)?
O iedere dag van de week O 5 tot 6 dagen per week O 3 tot 4 dagen per week O 1 tot 2 dagen per week O minder dan 1 dag per week 7.
Hoeveel dagen per week maakt u gebruik van Hyves (gemiddeld)?
O iedere dag van de week O 5 tot 6 dagen per week O 3 tot 4 dagen per week O 1 tot 2 dagen per week O minder dan 1 dag per week 8.
Hoeveel dagen per week maakt u gebruik van LinkedIn (gemiddeld)?
O iedere dag van de week O 5 tot 6 dagen per week O 3 tot 4 dagen per week O 1 tot 2 dagen per week O minder dan 1 dag per week
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
40
Nu volgt een aantal stellingen over sociale media. Aan u de vraag om aan te geven op een 5-puntsschaal in welke mate u het eens bent met de stelling. Op deze schaal staat de 1 voor helemaal niet mee eens, de 5 staat voor helemaal mee eens (omcirkel uw antwoord). 9.
Ik maak nu meer gebruik van sociale media dan een half jaar geleden.
1 2 Helemaal niet mee eens
3
4
5 Helemaal mee eens
10. Ik vind het nuttig om via Facebook/Twitter/Hyves/LinkedIn informatie te zoeken. `
1 2 Helemaal niet mee eens
3
4
5 Helemaal mee eens
11. Ik kijk vaak naar de reclame die via Facebook//Twitter/Hyves/LinkedIn wordt gemaakt. 1 Helemaal niet mee eens
2
3
4
5 Helemaal mee eens
12. Ik vind het een goed idee om reclame te maken via sociale netwerksites. 1 Helemaal niet mee eens
2
3
4
5 Helemaal mee eens
13. Ik denk dat potentiële pleegouders geworven kunnen worden via sociale netwerksites (zoals Facebook//Twitter/Hyves/LinkedIn). 1 Helemaal niet mee eens
2
3
4
5 Helemaal mee eens
14. Als er via sociale media (zoals Facebook/Twitter/Hyves/LinkedIn/Youtube) informatie over het pleegouderschap te vinden zou zijn zou ik die informatie bekijken/lezen. 1 Helemaal niet mee eens
2
3
4
5 Helemaal mee eens
BIJLAGEN
41
15. Ik ben bereid informatie over pleegzorg te delen via mijn profielpagina op Facebook/Hyves/Twitter/LinkedIn. 1 Helemaal niet mee eens
2
3
4
5 Helemaal mee eens
Verder willen we u een paar vragen stellen over de nieuwsbrief van pleegzorg door Kompaan en De Bocht.
16. Hoe krijgt u de nieuwsbrief toegestuurd? O Per post O Per mail 17. Leest u de nieuwsbrief? O Altijd O Meestal O Soms O Nooit 18. Hoeveel leest u ongeveer van de nieuwsbrief? O Ik lees de nieuwsbrief niet. O Ik lees minder dan 10% van de nieuwsbrief. O Ik lees de nieuwsbrief voor de helft. O Ik lees de nieuwsbrief bijna helemaal. O Ik lees de nieuwsbrief helemaal. 19. Vindt u de nieuwsbrief nuttig? O Ja O Soms O Nee 20. Mist u informatie in de nieuwsbrief? O Nee O Ja, namelijk: …………………………………………………………………..
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
42
DEEL 2 De volgende vragen gaan over pleegzorg en uw (pleeg)kind(eren). U bent nu ongeveer op de helft van de enquête. 21. Hoe bent u in eerste instantie in aanraking gekomen met het pleegouderschap? O Via vrienden/kennissen O Via het pleegkind zelf/biologische ouders van het pleegkind O Via een jeugdzorginstelling O Via folders O Via boeken O Via televisie O Via de website www.pleegzorg.nl O Via de website www.kompaanendebocht.nl O Anders namelijk (bijvoorbeeld via werk of een infostand): ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… 22. Als u informatie over het pleegouderschap wilt, hoe bekijkt u die informatie dan het liefst? O Via de televisie O Via het internet O Via folders O Via boeken O Ik krijg informatie het liefst mondeling 23. Kijkt u wel eens op de site www.pleegzorg.nl? O Ik kijk regelmatig op de site www.pleegzorg.nl. O Ik kijk nooit op de site www.pleegzorg.nl. O Ik ken de site www.pleegzorg.nl niet. 24. Kijkt u wel eens op de site www.kompaanendebocht.nl? O Ik kijk regelmatig op de site www.kompaanendebocht.nl. O Ik kijk nooit op de site www.kompaanendebocht.nl. (ga naar vraag 26) O Ik ken de site www.kompaanendebocht.nl niet. (ga naar vraag 26)
BIJLAGEN
43
25. Kijkt u wel eens naar de profielen van pleegkinderen op de site www.kompaanendebocht.nl? O Ik kijk regelmatig naar de profielen van pleegkinderen op de site www.kompaanendebocht.nl. O Ik kijk nooit naar de profielen van pleegkinderen op de site www.kompaanendebocht.nl. De volgende vragen gaan over u als pleegouder en over uw (pleeg)kind(eren). 26. Hoe lang bent u al pleegouder (vul op de stippellijn in hoeveel jaar)? …….….... jaar 27. Hoeveel pleegkinderen hebt u op dit moment (vul op de stippellijn in hoeveel pleegkinderen)? …........... pleegkinderen 28. Hoe oud is (zijn) uw huidige pleegkind(eren)? (als u meer pleegkinderen hebt kunt u meerdere leeftijdscategorieën aankruisen) O 0-3 jaar O 4-5 jaar O 6-7 jaar O 8-9 jaar O 10-12 jaar O 12-15 jaar O 16 jaar en ouder 29. Hebt u in het verleden andere pleegkinderen gehad (vul op de stippellijn in hoeveel pleegkinderen)? O Nee O Ja, namelijk….............pleegkinderen 30. Hebt u, naast uw pleegkind(eren), nog eigen kinderen (vul op de stippellijn in hoeveel kinderen)? O Nee (ga naar vraag 33) O Ja, namelijk ………….. kinderen
44
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
31. Hoe oud is (zijn) uw eigen kind(eren) ? (als u meer kinderen hebt kunt u meerdere leeftijdscategorieën aankruisen) O 0-3 jaar O 4-5 jaar O 6-7 jaar O 8-9 jaar O 10-12 jaar O 12-15 jaar O 16 jaar en ouder 32. Wonen uw eigen kinderen nog thuis? O Ja, een of meer van mijn eigen kinderen woont nog thuis. O Nee, mijn eigen kinderen wonen niet meer thuis.
BIJLAGEN
45
DEEL 3 Dit is het laatste deel van de enquête. Er volgt nu een aantal algemene vragen over u (en uw partner vanaf vraag 39). Uit eerder onderzoek is gebleken dat deze persoonlijke gegevens relevant zijn om een advies op maat te geven voor het gericht werven van pleegouders. Alle ingevulde enquêtes zullen geanonimiseerd worden verwerkt. De antwoorden zullen niet naar u persoonlijk terug te leiden zijn. Vragen over uzelf 1.
Wat is uw geslacht?
O Man O Vrouw 2.
Wat is uw leeftijd?
……… jaar 3.
Wat is uw woonplaats?
………………………….. 4.
Hebt u een betaalde baan?
O Ja O Nee (ga naar vraag 38) 5.
Hoeveel uur werkt u per week?
…………. uur per week 6.
Wat is uw gemiddeld bruto gezinsinkomen per jaar?
O minder dan 25.000 euro per jaar O tussen de 25.000 en 28.000 euro per jaar O tussen de 28.000 en 36.000 euro per jaar O tussen de 36.000 en 42.000 euro per jaar O tussen de 42.000 en 50.000 euro per jaar O tussen de 50.000 en 60.000 euro per jaar O meer dan 60.000 euro per jaar
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
46
7.
Wat is uw burgerlijke staat?
O Ik ben getrouwd. O Ik ben niet getrouwd maar ik heb wel een partner met wie ik samenwoon. O Ik ben niet getrouwd maar ik heb wel een partner (we wonen niet samen). O Ik ben alleenstaand. (ga naar vraag 44) O Ik ben weduwe/weduwnaar. (ga naar vraag 44)
Vragen over uw partner 8.
Wat is het geslacht van uw partner?
O Man O Vrouw 9.
Wat is de leeftijd van uw partner?
..………. jaar 10. Heeft uw partner een betaalde baan? O Ja O Nee (ga naar vraag 44) 11. Hoeveel uur werkt uw partner per week? ……………. uur per week 12. Hebt u nog opmerkingen/aanbevelingen naar aanleiding van dit onderzoek? ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………… Hartelijk dank voor uw deelname aan dit onderzoek!
Deel 2: Supplementair onderzoek Samenvatting In deze studie is onderzoek gedaan naar de aard en frequentie van sociale media gebruik door subgroepen van pleegouders, om zo een advies op maat te kunnen geven aan Kompaan en De Bocht voor het werven van potentiële pleegouders. Kompaan en De Bocht is een hulpverleningsinstelling die hulp biedt aan vrouwen en kinderen. Een van de vormen van hulpverlening die Kompaan en De Bocht biedt is pleegzorg. In beginsel kan eenieder die 21 jaar of ouder is en een kind een stabiele omgeving kan bieden pleegouder worden. De groep potentiële pleegouders is dus een erg diverse en grote groep. Om de werving te specificeren heeft Grey Amsterdam (2010) in hun onderzoek (in opdracht van Pleegzorg Nederland en het ministerie van VWS) de doelgroep potentiële pleegouders opgesplitst. Zo zijn verschillende subgroepen van potentiële pleegouders ontstaan. De subgroepen die geïntroduceerd zijn door Grey Amsterdam (2010) betreffen mensen die een groot potentieel hebben om pleegouder te worden maar zelf denken niet in aanmerking te komen voor het pleegouderschap. De subgroepen van potentiële pleegouders uit het onderzoek van Grey Amsterdam (2010) zijn in het huidige onderzoek gedeeltelijk aangepast en betreffen: empty nesters, homoseksuele stellen, alleenstaanden zonder kinderen, alleenstaanden of stellen die beiden meer dan 25 uur per week werken, alleenstaanden of stellen met een bruto gezinsinkomen van maximaal 28.000 euro per jaar en de groep jonge alleenstaanden of stellen in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar. In deze scriptie zijn de demografische kenmerken uit de subgroepen van potentiële pleegouders (Grey Amsterdam 2010), als uitgangspunt genomen om de huidige pleegouders in subgroepen in te delen. De veronderstelling is dat het mediagebruik van de huidige subgroepen van pleegouders representatief is voor het mediagebruik van potentiële subgroepen van pleegouders. Er is een enquête afgenomen bij de huidige pleegoudergroep uit het pleegouderbestand van Kompaan en De Bocht. In totaal hebben 183 van de 522 pleegouders de enquête ingevuld. Uit het onderzoek blijkt dat het merendeel van de pleegouders een profielpagina heeft op een sociale netwerksite. Empty nesters hebben minder vaak een profielpagina op een sociale netwerksite dan de jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar (50,1% versus 93,8%). Ook wordt Facebook het meest gebruikt door de pleegouders. Twitter wordt bijna niet gebruikt. Verder verschillen de subgroepen van pleegouders met betrekking tot hun attitude ten opzichte van sociale media. Zo vinden empty
48
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
nesters het niet nuttig om informatie te zoeken via sociale media en zouden ze deze informatie niet lezen. Ook zouden de empty nesters informatie over het pleegouderschap niet delen via sociale media. De meeste pleegouders blijken in aanraking te zijn gekomen met het pleegouderschap via vrienden of kennissen dan wel via het pleegkind zelf of de biologische ouders van het pleegkind. Het blijkt dat de site www.pleegzorg.nl door 76 van de 161 respondenten nooit wordt bezocht. Er kan worden geconcludeerd dat het internet kan worden ingezet om toekomstige pleegouders te bereiken. De huidige pleegouders staan licht positief tegenover het delen van informatie over het pleegouderschap via sociale media. Hier zijn niet alle pleegouders even enthousiast over. De empty nesters zouden geen informatie over het pleegouderschap delen via sociale media. De groep jonge pleegouders staat het meest positief tegenover het delen van informatie over het pleegouderschap via sociale media. De huidige pleegouders geven aan dat het belangrijk is om persoonlijk te werven en niet via het internet alleen. Wanneer sociale media worden ingezet kan het beste worden gekozen voor het inzetten van Facebook. Via Facebook wordt het pleegouderschap onder de aandacht gebracht door een eigen Facebook pagina van Kompaan en De Bocht en/of Pleegzorg Nederland. De huidige pleegouders zouden het pleegouderschap dus kunnen aanbevelen via sociale media. Daarbij moet wel gelet worden op de attitude van de pleegouder ten opzichte van sociale media. Met name de groep jonge pleegouders zou hiervoor benaderd kunnen worden. Het advies voor het werven van nieuwe pleegouders is dat Kompaan en De Bocht zorgt dat de sites www.pleegzorg.nl en www.kompaanendebocht.nl onder de aandacht van de pleegouders wordt gebracht en dat deze sites upto-date zijn. Ook kan bij de huidige pleegoudergroep worden geïnventariseerd of zij nog meer pleegkinderen willen. Wanneer voorgaande stappen zijn uitgevoerd kan het huidige wervingsplan worden aangepast op de subgroepen pleegouders en hun specifieke mediagebruik. Voor vervolgonderzoek zou het interessant zijn om de werving van pleegouders voor 10 plussers te specificeren naar de groep alleenstaanden zonder kinderen. Uit het onderzoek blijkt dat alle alleenstaanden zonder kinderen uit het onderzoek één pleegkind in de leeftijd 10 plus hebben opgenomen. Ook kan vervolgonderzoek zich richten op het inzetten van virtual social worlds in de werving van pleegouders.
1 Inleiding 1.1
Aanleiding tot het onderzoek
In Nederland bestaan verschillende organisaties die zich richten op het begeleiden en ondersteunen van kinderen. Een voorbeeld van een organisatie die zich hiermee bezighoudt is Kompaan en De Bocht. Kompaan en De Bocht (gevestigd in Goirle) biedt preventie en hulpverlening op het gebied van opgroei-, opvoedings- en ontwikkelingsproblematiek en geweld in afhankelijkheidsrelaties aan jeugd, vrouwen en gezinnen. Een van de vormen van hulpverlening die Kompaan en De Bocht biedt, is pleegzorg. Pleegzorg wordt geboden wanneer een kind voor korte of langere tijd niet thuis kan wonen. In totaal zijn 522 pleeggezinnen aangesloten bij Kompaan en De Bocht. Ondanks het feit dat er bij Kompaan en De Bocht ieder jaar ongeveer 60 pleeggezinnen bijkomen is er een tekort aan pleegouders. Een van de redenen van dit tekort is dat er ook pleegouders zijn die stoppen met het pleegouderschap. Het werven, behouden, informeren en bereiken van potentiële pleegouders is een onderwerp waar veel onderzoek naar wordt gedaan. In verschillende studies wordt aandacht besteed aan de rol van motivation in het werven van pleegouders. Het is belangrijk om te weten te komen wat de motivatie en behoeftes van pleegouders zijn, aangezien er op die manier voor kan worden gezorgd dat de huidige pleegouders ook daadwerkelijk pleegouders blijven (MacGregor, Rodger, Cummings, & Leschied, 2006). Vaak geuite motieven om pleegouder te worden zijn het helpen van pleegzorginstanties in de omgeving, kinderen willen helpen, een maatje voor een enig kind of voor zichzelf vinden, het uitbreiden van de familie, een kind dat is overleden of uit huis is proberen te vervangen, religieuze redenen of om het familie inkomen aan te vullen (Denby & Rindfleisch, 1996). In opdracht van Kompaan en De Bocht is eerder onderzoek gedaan naar hoe de werving van pleegouders kan worden verbeterd. Zo blijkt ‘werven op de wachtlijst’ een goede methode te zijn om de wachtlijsten binnen pleegzorg te bestrijden. Dit betekent dat er geworven wordt via het indirecte sociale netwerk van de ouder dan wel van het kind (De Zuidwester, Kompaan, De Combinatie, Oosterpoort, & De Widdonck, 2004). Helaas is deze methode duur en kost het veel tijd om deze methode toe te passen. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat om de werving van pleegouders te verbeteren het nodig is om de kennis die mensen bezitten over pleegzorg te vergroten. Het blijkt namelijk dat de meeste mensen niet op de hoogte zijn van de verschillende vormen van pleegouderschap (Dienst publiek en communicatie, 2011). Ondanks onderzoek en verbeteringen blijft de werving van pleegouders problematisch; met name het werven van pleegouders voor tieners is moeilijk (J. de Pee, persoonlijke communicatie, 20 september 2012). Er is onvoldoende inzicht in welke media kunnen worden gebruikt om potentiële
50
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
pleegouders te bereiken omdat onduidelijk is welke verschillende media potentiële pleegouders gebruiken. Sociale media worden weinig tot niet ingezet, terwijl sociale media een belangrijke bron zouden kunnen zijn in de werving van nieuwe pleegouders. Zo zou reclame voor het pleegouderschap via sociale media kunnen worden gemaakt of zouden bestaande pleegouders informatie over het pleegouderschap via sociale media kunnen delen waardoor een grote groep mensen kan worden bereikt. Het is met name ingewikkeld om potentiële pleegouders te bereiken doordat de doelgroep erg groot en divers is aangezien in beginsel iedereen vanaf 21 jaar pleegouder kan worden. De enige voorwaarde is dat de pleegouder een kind structuur, warmte en veiligheid kan bieden. Aspirant pleegouders doorlopen een screening en het gehele voorbereidingstraject om pleegouder te worden duurt 6 tot 9 maanden. De pleegouder ontvangt een vergoeding van de kosten die de zorg voor een pleegkind met zich meebrengt (“[pleegouderschap],” 21 september 2012). Doordat de groep potentiële pleegouders zo breed is, is het moeilijk om een specifieke wervingsmethode te ontwikkelen. Het is daarom belangrijk om te inventariseren in welke subgroepen deze groep potentiële pleegouders kunnen worden opgedeeld. Dit is onderzocht door Grey Amsterdam (2010). In deze scriptie zijn de demografische kenmerken uit de subgroepen van potentiële pleegouders (Grey Amsterdam 2010), als uitgangspunt genomen om de huidige pleegouders in subgroepen in te delen. De veronderstelling is dat het mediagebruik van de huidige subgroepen van pleegouders representatief is voor het mediagebruik van potentiële subgroepen van pleegouders. Wanneer duidelijk wordt wat het mediagebruik is van de huidige pleegoudergroep kan deze kennis worden ingezet voor de werving van potentiële pleegouders. Er wordt hierbij veronderstelt dat het mediagebruik van een persoon samenhangt met de demografische kenmerken van een persoon (Van Rees & Van Eijck, 2003). 1.2
Doel van het onderzoek
In deze scriptie zal worden onderzocht welke sociale media huidige pleegouders gebruiken vanuit de veronderstelling de huidige subgroepen van pleegouders qua mediagebruik representatief zijn voor de potentiële subgroepen van pleegouders. In de scriptie ligt de nadruk op het gebruik van sociale media. Er is nog geen onderzoek gedaan naar of en hoe sociale media kunnen worden ingezet bij het bereiken van potentiële pleegouders. De vraag is hoe potentiële pleegouders via sociale media kunnen worden bereikt. Hieruit vloeit de volgende onderzoeksvraag voort: wat is de aard en frequentie van sociale media gebruik binnen subgroepen van pleegouders? Het doel van deze vraag is inventariseren welke sociale media worden gebruikt door de huidige pleegoudergroepen en hoe vaak ze deze gebruiken om zo bij iedere specifieke subgroep aan te kunnen sluiten bij hun voorkeur voor sociale media en hun gebruikersstijl. Wanneer duidelijk is wat het mediagebruik van deze subgroepen van huidige pleegouders is kan deze
INLEIDING
51
kennis worden toegepast voor het werven van potentiële pleegouders. Voor dit onderzoek zijn de volgende deelvragen worden geformuleerd: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Wat zijn sociale media? Wat zijn, in het algemeen, de meest en minst gebruikte sociale media? Welke subgroepen van pleegouders zijn te onderscheiden? Welke sociale media worden door deze subgroepen gebruikt (Facebook, Twitter, Hyves, LinkedIn, Youtube)? Welke verschillen zijn er specifiek te vinden in het sociale media gebruik ten aanzien van de verschillende subgroepen? Is er een verband tussen het sociale media gebruik en de leeftijd van de pleegouders dan wel pleegkinderen? Welke aanbevelingen volgen hieruit voor het werven van nieuwe pleegouders?
Door een antwoord te formuleren op deze deelvragen zal de hoofdvraag in dit onderzoek beantwoord kunnen worden. Het concrete doel is te onderzoeken hoe sociale media kunnen worden ingezet bij de werving van pleegouders. Momenteel worden sociale media veelvuldig ingezet voor het maken van reclame (afgestemd op de lezer). De vraag is hoe sociale media kunnen worden ingezet voor het werven van pleegouders en of er verschil is in het mediagebruik van de verschillende pleegouders.
2
Theoretisch kader
2.1
Segmentatie van de doelgroep
In 2010 werd communicatiebureau Grey Amsterdam ingeschakeld door Pleegzorg Nederland en het ministerie van VWS. Zij legden de volgende drie problemen voor aan Grey Amsterdam: 1. het tekort aan pleegouders in Nederland, 2. de lage begripsbekendheid van pleegzorg, 3. het onbekend zijn van de verschillende pleegzorgvarianten. Om deze problemen aan te pakken voerde Grey Amsterdam een onderzoek uit. Het uitgangspunt was dat warme werving de meest effectieve wervingsmethode is. Onder warme werving wordt bijvoorbeeld de mond-tot-mond reclame door bestaande pleegouders in kleine dorpen verstaan (Grey Amsterdam, 2010). Grey Amsterdam erkent het nut van warme werving en wil deze warme werving verder uitbreiden. Daarnaast geeft Grey Amsterdam aan dat een persoonlijke werving belangrijk is. Het heeft volgens Grey Amsterdam geen zin om de communicatie op iedereen te richten omdat een grote groep mensen niet openstaat voor dit onderwerp (Grey Amsterdam, 2010). Om bovenstaande redenen kwam Grey Amsterdam met het idee om een aantal specifieke doelgroepen te definiëren omdat daardoor de effectiviteit van de campagne voor het werven van pleegouders geoptimaliseerd kan worden. De segmentatie van de doelgroep is gebaseerd op een aantal uitgangspunten. Zo richtte het onderzoek van Grey Amsterdam zich erop een meer diverse groep pleegouders aan te trekken. Daarnaast zijn volgens Grey Amsterdam de doelgroepen met het grootste potentieel om pleegouder te worden de groepen die van zichzelf niet verwacht hadden dat ze in aanmerking zouden kunnen komen voor het pleegouderschap (Grey Amsterdam, 2010). Voor het huidige onderzoek zullen de subgroepen, zoals geïntroduceerd door Grey Amsterdam (2010), gebruikt worden om een optimaal beeld van de doelgroep en het bijbehorende mediagebruik te krijgen. Daarom wordt onderzocht hoe juist deze groepen kunnen worden bereikt. In de volgende paragrafen worden de verschillende subgroepen die worden gebruikt in het huidige onderzoek, besproken. Deze subgroepen zijn voor het huidige onderzoek deels aangepast. De aanpassing betreft het verbreden van de subgroepen waardoor meer mensen in een bepaalde subgroep kunnen worden geplaatst. Er is in het huidige onderzoek een subgroep toegevoegd omdat die groep een belangrijke subgroep zou kunnen zijn in het werven via sociale media. 2.1.1 Empty nesters Empty nesters zijn getrouwde stellen waarvan de kinderen uit huis zijn. De mensen in deze groep zijn in de leeftijd van 50 tot 65 jaar. Uit onderzoek blijkt dat de motivatie voor veel mensen om pleegouder te worden ligt in het
54
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
willen vullen van hun ‘empty nest’ (Andersson, 2001). Het voordeel van deze groep is dat zij al ervaring heeft met het opvoeden van kinderen en daarom vaak goede potentiële pleegouders zijn (Grey Amsterdam, 2010). In deze studie zal de groep empty nesters uit het onderzoek van Grey Amsterdam worden aangevuld met alleenstaande 50 plussers. 2.1.2 Homoseksuele stellen De tweede groep die Grey Amsterdam onderscheidt in hun onderzoek is de groep ‘homo- en lesboparen’ in de leeftijd van 35 tot 50 jaar. Doordat homoseksuele stellen samen geen kinderen kunnen krijgen maar vaak wel kinderen willen, is het nemen van een pleegkind een optie voor hen (Grey Amsterdam, 2010). Het is daarom belangrijk om aan deze groep duidelijk te maken dat niet alleen heteroseksuelen, maar ook homoseksuelen in aanmerking komen voor het pleegouderschap. In deze studie zullen (in tegenstelling tot het onderzoek van Grey Amsterdam) alle homoseksuele paren worden ondergebracht in deze groep, ongeacht de leeftijd. 2.1.3 Alleenstaanden zonder kinderen Er zijn veel alleenstaande vrouwen in de leeftijd van 35-50 jaar zonder kinderen. Veel van deze vrouwen zouden wel graag kinderen willen. Voor deze groep alleenstaande vrouwen zonder kinderen is het nemen van een pleegkind een optie (Grey Amsterdam, 2010). In deze studie worden niet alleen alleenstaande vrouwen zoals in het onderzoek van Grey Amsterdam maar ook alleenstaande mannen zonder kinderen tot deze groep gerekend. 2.1.4 Alleenstaanden of stellen die (beiden) 25 uur of meer per week werken In Nederland zijn 450.000 huishoudens waarbij beide partners fulltime werkzaam zijn. Ook al hebben deze mensen vaak geen tijd om een kind alle dagen van de week in huis te nemen, er zijn vormen van pleegzorg die wel bij deze doelgroep passen zoals vakantie- of weekendpleegzorg (Grey Amsterdam, 2010). In dit onderzoek is het begrip ‘fulltime baan’ uit het onderzoek van Grey Amsterdam genuanceerd. In deze scriptie zijn alle alleenstaanden of stellen die beiden 25 uur of meer per week werken in deze groep ingedeeld. Zo kan een onderscheid worden gemaakt tussen mensen die veel of weinig uren werken. 2.1.5 Alleenstaanden of stellen met een bruto gezinsinkomen van maximaal 28.000 euro per jaar Er is een grote groep mensen in Nederland met een leeftijd tussen de 35 en 50 jaar met een gemiddeld inkomen (een bruto gezinsinkomen van gemiddeld 28.000 euro bruto per jaar). Velen denken dat ze, als ze pleegouder worden, niet goed voor het kind en hun gezin kunnen zorgen omdat ze daar te weinig geld voor hebben. Toch bestaat ook voor deze groep de mogelijkheid om pleegouder te worden (Grey Amsterdam, 2010).
THEORETISCH KADER
55
In deze studie zullen in tegenstelling tot in het onderzoek van Grey Amsterdam, alleenstaanden of stellen met een gezinsinkomen van maximaal 28.000 euro bruto per jaar in deze groep worden ingedeeld, ongeacht de leeftijd. 2.1.6 De jonge alleenstaanden of stellen in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar Naast de subgroepen van pleegouders die zijn geformuleerd door Grey Amsterdam is er voor dit onderzoek nog een extra subgroep geformuleerd. In deze extra subgroep vallen jonge alleenstaanden of stellen in de leeftijd e van 21 t/m 35 jaar. Het is in Nederland mogelijk om vanaf je 21 jaar pleegouder te worden. Deze jonge groep potentiële pleegouders moet worden meegenomen in het onderzoek en kan een grote rol spelen in het bereiken en werven van potentiële pleegouders. Deze groep is voorheen niet meegenomen in onderzoek naar werving van pleegouders; uit het onderzoek van Grey Amsterdam (2010) blijkt niet waarom deze groep niet is meegenomen. Deze jonge groep pleegouders is waarschijnlijk meer bezig met sociale media dan de andere subgroepen van potentiële pleegouders en zou mogelijk geworven kunnen worden via sociale media. 2.2
Warme en persoonlijke werving door Grey Amsterdam
Voor iedere subgroep in het onderzoek van Grey Amsterdam (2010) is een eigen aanpak vormgegeven. Voor iedere groep werd een andere slogan bedacht om zo de groep optimaal te kunnen bereiken. Deze slogans zijn verschenen op print, uitgesproken via de radio, getoond op de website www.pleegzorg.nl, op banners en via sociale netwerksites. Zo bestond de mogelijkheid om de banner te delen via Facebook of Hyves. Voor de subgroep homo-en lesboparen werd bijvoorbeeld ‘Jan, Jan en de kinderen’ als slogan gebruikt. Voor alleenstaande vrouwen werd de slogan ‘Pleegouders kun je ook in je eentje zijn’ verzonnen. Het voorstel voor warme en persoonlijke zorg is geïmplementeerd en werkt goed want dit heeft geleid tot meer aanmeldingen voor het pleegouderschap en verbreding van kennis (J. de Pee, persoonlijke communicatie, 20 september 2012). Daarnaast is gebleken dat het opdelen van de doelgroep in subgroepen effectief is, dit zorgt namelijk voor een specifieke werving. Dit bleek ook uit het onderzoek van Grey Amsterdam, waar werd omschreven dat communicatie naar een grote groep niet overtuigend genoeg is, maar communicatie naar subgroepen beter werkt (Grey Amsterdam, 2010). De subgroepen zoals geformeerd door Grey Amsterdam (2010) zijn tot stand gekomen op basis van verschil in demografische kenmerken van potentiële pleegouders. Waarschijnlijk zullen deze groepen ook verschillen in hun mediagebruik. Hieruit volgt de eerste hypothese voor dit onderzoek: H1 Het sociale mediagebruik van subgroepen van pleegouders zal voor iedere subgroep anders zijn.
56
2.3
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
Leeftijd pleegouders
Uit onderzoek is gebleken dat 61% van de pleegouders zich in de leeftijd tussen de 40 en 50 jaar bevindt (Van der Valk, 2002). Het is echter niet duidelijk of jongere pleegouders vaker jongere pleegkinderen hebben of oudere pleegouders vaker oudere pleegkinderen zoals wel het geval is bij biologische kinderen (een vrouw van 50 heeft over het algemeen oudere kinderen dan een vrouw van 30). Omdat met name een tekort is aan pleegouders voor tieners (10 plussers) zal worden onderzocht of er een verband is tussen de leeftijd van de pleegouder en de leeftijd van het pleegkind. De hypothese die hieruit volgt is: H2 Oudere pleegouders hebben gemiddeld oudere pleegkinderen dan jongere pleegouders. 2.4
Sociale media
Steeds meer bedrijven en organisaties maken gebruik van sociale media om zo hun bedrijf meer naamsbekendheid te geven. Om sociale media als overtuigingsmiddel in te kunnen zetten is het belangrijk om te kijken naar wat mogelijk en haalbaar is. Een bedrijf kan niet bij alle sociale media betrokken zijn; het belangrijkste is dat een bedrijf of organisatie actief deelneemt aan de sociale media (Kaplan & Haenlein, 2010). Daarnaast is het erg belangrijk dat het juiste medium voor de juiste doelgroep wordt gekozen willen sociale media als overtuigingsmiddel gebruikt worden (Kaplan & Haenlein, 2010). Om te onderzoeken hoe sociale media effectief kunnen worden ingezet is het van belang om een duidelijke definitie te hebben van sociale media. Kaplan en Haenlein (2010) geven als definitie: “a group of Internet-based applications that build on the ideological and technological foundations of Web 2.0, and that allow the creation and exchange of user-generated content” ( Kaplan & Haenlein, 2010, p. 61). De inhoud van sociale media bestaat uit tekst, plaatjes, video’s en netwerken. Het eerste sociale medium was tekst, meestal in de vorm van een blog. Blogs zijn websites van en door een individu waarop commentaar en dagboeken worden weergegeven in de vorm van tekst, grafische elementen, video’s en links naar andere blogs en webpagina’s (Berthon, Pitt, Plangger, & Shapiro, 2012). Een variant op de blog zijn Twitterberichten (korte berichten van maximaal 140 tekens die andere personen ‘volgers’ kunnen lezen). Een voorbeeld van een netwerk is Facebook, waar vrienden kunnen worden toegevoegd aan een lijst met mensen en persoonlijke berichten kunnen worden geplaatst die gelezen kunnen worden door vrienden met een Facebookpagina. Er kunnen zes verschillende vormen van sociale media worden onderscheiden: projects (zoals Wikipedia), blogs, content communities (zoals Youtube), sociale netwerksites (zoals Facebook), virtuele game werelden en virtuele sociale werelden (Kaplan & Haenlein, 2010). Hoewel bovenstaande genoemde media allen sociale media zijn, verschillen ze op meerdere punten van elkaar. In figuur 1 is te zien hoe deze media
THEORETISCH KADER
57
kunnen worden gerangschikt naar self-presentation/self-disclosure en social presence/media richness. Met self-presentation/self-disclosure wordt de presentatie van een persoon of organisatie en de mate waarin deze zaken over zichzelf onthult bedoeld. In iedere sociale interactie speelt selfpresentation een rol. Mensen hebben de behoefte om controle te hebben over de impressies die anderen van hen hebben (Goffman, 1959). Deze controle over impressies wordt uitgevoerd door het beïnvloeden en overtuigen van anderen om zo beloond te worden (doordat mensen beter over de persoon in kwestie denken, krijgt de persoon een beter imago). Hierdoor wordt een beeld van zichzelf gecreëerd bij anderen dat overeenkomt met de eigen identiteit (Kaplan & Haenlein, 2010). Social presence/media richness is gebaseerd op hoezeer men aanwezig is in de sociale media. Zo scoren virtuele sociale werelden hoog op media richness omdat hier zoveel mogelijk alle aspecten van sociale interactie worden geïmiteerd in de virtuele omgeving (Kaplan & Haenlein, 2010).
Figuur 1. Mate van social presence/media richness en self-presentation/selfdisclosure in sociale media. Overgenomen van “Users of the world, unite! The challenges and opportunities of Social Media” door A.M. Kaplan en M. Haenlein, 2010, Business Horizons, 53, p. 62. In deze studie wordt gekeken naar het gebruik van social netwerksites (zoals Facebook) en content communities (zoals Youtube). Er is met name gekeken naar sociale media die een zekere mate van social presence hebben. Voor het overbrengen van een boodschap is het namelijk van belang dat de gebruiker in zekere mate betrokken is bij het medium. Dit is bij social netwerksites en content communities het geval. Virtuele sociale werelden kunnen in aanmerking komen voor het werven van pleegouders omdat deze hoog scoren op zowel self-presentation/selfdisclosure als op social presence/media richness. Zo zou een ‘pleegzorgspel’ kunnen worden bedacht waarbij de gebruiker leert welke situaties zich voor kunnen doen in de pleegzorg. Daarnaast kan de gebruiker leren hoe hij/zij daarmee om moet gaan. Hierdoor kan de kennis over het pleegouderschap worden vergroot. Vervolgonderzoek zou moeten uitwijzen of deze virtuele sociale werelden een positief effect hebben op de
58
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
begripsbekendheid bij pleegouders en positieve gevolgen heeft voor de werving van pleegouders. Collaborative projects, zoals een Wikipediapagina, zouden geschikt kunnen zijn voor het werven van pleegouders omdat ze objectieve informatie bieden over een bepaald onderwerp. In dit onderzoek zal de focus met name liggen op de actieve werving van pleegouders via sociale media. Het huidige onderzoek richt zich op media waarbij de interactie centraal staat. De sociale media die vanuit dit perspectief zouden kunnen worden gebruikt voor het werven van pleegouders zijn blogs, content communities en sociale netwerksites. Met name sociale netwerksites zouden een rol kunnen spelen bij het werven van pleegouders omdat hierbij interactiviteit centraal staat en vele personen in een keer kunnen worden bereikt. Het is belangrijk om het juiste medium te kiezen voor de juiste doelgroep. De uitdaging voor bedrijven en organisaties is om sociale media effectief in te zetten (Hanna, Rohm, Crittenden, 2011). Uit onderzoek blijkt dat bedrijven vaak de fout maken sociale media los van elkaar te zien terwijl deze vaak geïntegreerd kunnen worden. Verder is het belangrijk om op te merken dat sociale media en traditionele media (zoals de krant) elkaar kunnen aanvullen en niet vervangen. Ondanks dat sociale media veel worden gebruikt is het nog maar de vraag of sociale media werkelijk kunnen worden ingezet voor het werven van pleegouders, dit moet het onderzoek uitwijzen. 2.5
Sociale netwerksites
In sectie 2.4 werd toegelicht wat sociale netwerksites zijn en dat deze een belangrijke rol kunnen spelen bij de werving van pleegouders. Sociale netwerksites (zoals Facebook) geven individuen of organisaties de mogelijkheid om een publiek of semi-publiek profiel te maken binnen een gebonden systeem en dit te delen met een lijst van gebruikers met wie zij verbonden zijn. Daarnaast kunnen gebruikers ook de berichten van anderen bekijken (Boyd & Ellison, 2007). Sociale netwerksites worden over het algemeen meer gebruikt door jongeren dan door ouderen. Onderzoek in de VS toont aan dat 75% van de ‘online volwassenen (in de VS)’ in de leeftijd van 18-24 jaar een profiel op een sociale netwerksite hebben, tegenover 57% van de 25-34 jarigen, 30% van de 35-44 jarigen, 19% van de 45-54 jarigen, 10% van de 55-64 jarigen en 7% van de 65-plussers (Lenhart, 2009). Dit sociale mediagebruik zal de afgelopen jaren alleen maar zijn toegenomen, maar het verschil in gebruik tussen jongeren en ouderen blijft zichtbaar. Uit het huidige onderzoek naar de werving van pleegouders zal moeten blijken of het feit dat ouderen sociale media minder gebruiken dan jongeren ook van toepassing is op de subgroepen van pleegouders. Wanneer dit het geval blijkt te zijn is het van belang om oudere pleegouders op een andere manier te werven dan jongere pleegouders (wel of niet via sociale media of op een andere manier). Op basis van bovenstaande informatie kan de volgende hypothese worden opgesteld:
THEORETISCH KADER
59
H3 Pleegouders in de groep ‘empty nesters’ zullen minder vaak een profiel op een sociale netwerksite hebben dan pleegouders in de groep ‘jonge stellen of alleenstaanden in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar’. Als het blijkt dat de ene leeftijdsgroep meer gebruik maakt van sociale media dan een andere leeftijdsgroep is het relevant om te onderzoeken waardoor dit komt. Het zou zo kunnen zijn dat de subgroepen van pleegouders verschillen in hun attitude ten opzichte van sociale media. Hieruit vloeit de volgende hypothese voort: H4 De subgroepen van pleegouders verschillen van elkaar op hun attitude ten opzichte van sociale media. Uit de eerder geformuleerde hypothese 2 (namelijk dat oudere pleegouders oudere pleegkinderen zullen hebben) kan, op basis van de theorie over het gebruik van sociale media, hypothese 5 worden geformuleerd. Op basis van onderzoek kan namelijk worden geconcludeerd dat oudere mensen minder sociale media gebruiken dan jongere mensen (Lenhart, 2009). H5 Pleegouders met kinderen in de leeftijd 10-18 jaar gebruiken minder sociale media dan pleegouders met pleegkinderen in de leeftijd 0-5 en 5-10 jaar. 2.6
Pleegzorg en sociale media
Er zijn al een aantal stappen gezet in het werven van pleegouders via sociale media. Zo droeg de organisatie Spirit (jeugd en opvoedhulp) bij aan het in de praktijk brengen van Jeugdzorg 2.0 (internet als interactief medium voor pleegzorg). Twitter werd ingezet om pleegouders te werven en wachtlijsten te verhelpen. Dit werd gedaan door mensen bewust te maken van het pleegouderschap en het informeren over pleegouderschap. Deze actie zorgde voor veel naamsbekendheid voor Spirit. Of deze actie werkelijk invloed heeft op het werven van nieuwe pleegouders is pas in 2014 duidelijk. Het is namelijk bewezen dat er tussen het horen over pleegouderschap en de daadwerkelijke keuze om pleegouder te worden gemiddeld twee jaar zit (Popma & Stallenberg, 2012, van visie naar praktijk 2.0: pleegzorg en nieuwe media). Naast de Twitteractie van Spirit hebben de meeste pleegzorginstellingen een website waar informatie over het pleegouderschap te vinden is. Dit kan echter niet gezien worden als sociale media omdat er geen interactief aspect aan gekoppeld is. Ondanks het gebruik van Twitter kunnen er meer methodes en media worden gebruikt om de doelgroep te bereiken met als doel nieuwe pleegouders te werven. Zoals eerder vermeld is het doel van dit onderzoek om het mediagebruik te analyseren per subgroep om zo een wervingsplan op maat te kunnen maken waardoor potentiële pleegouders beter kunnen worden bereikt. Hierbij gaat het met name om die subgroepen die denken
60
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
niet in aanmerking te komen voor het pleegouderschap. Het is belangrijk dat deze groepen worden bereikt en inzien dat juist ook zij in aanmerking komen voor het pleegouderschap.
3
Methode
3.1
Procedure
Aan de huidige pleegouders die aangesloten zijn bij Kompaan en De Bocht, werd een enquête gestuurd, hierdoor kon de gehele pleegoudergroep uit het pleegouderbestand van Kompaan en De Bocht worden bereikt. Voor het huidige onderzoek zijn de demografische kenmerken van de subgroepen uit het onderzoek van Grey Amsterdam (2010), gebruikt om de huidige pleegouders in te delen. Hierbij wordt verondersteld dat het mediagebruik van de huidige subgroepen van pleegouders representatief is voor het mediagebruik van de potentiële subgroepen van pleegouders. In totaal is de enquête naar 522 pleegouders gestuurd. Van de aangesloten pleegouders was van 464 pleegouders het e-mailadres bekend. Deze pleegouders kregen een e-mail toegestuurd. In deze e-mail was een begeleidende brief opgenomen met een link naar de online enquête. Naar de overige 58 pleegouders werd de enquête per post verstuurd. De papieren enquête moest naar een antwoordnummer worden teruggestuurd. In de papieren enquête was ook de begeleidende brief opgenomen. In de begeleidende brief is het doel van het onderzoek uiteengezet en werd benadrukt dat de gegevens anoniem werden verwerkt. De pleegouders kregen een week de tijd om de enquête in te vullen. Na een week is er een herinneringsmail gestuurd naar de pleegouders die de enquête per mail hebben ontvangen, hierna kregen de pleegouders nog 5 dagen extra de tijd om de enquête in te vullen. Zo werd de respons op de enquête vergroot. In bijlage 1 is de begeleidende brief met de enquête te vinden. De begeleidende brief was voor zowel de online versie als de papieren versie hetzelfde. Het enige verschil was dat in de begeleidende brief voor de papieren versie geschreven stond dat de enquête naar een antwoordnummer moest worden teruggestuurd. In de begeleidende brief bij de digitale versie was een link naar de online enquête opgenomen. Het duurde ongeveer 10 minuten om de enquête in te vullen. Voordat de enquête naar de pleegouders werd verstuurd is er een pretest gehouden onder 4 volwassenen. Door het uitvoeren van de pretest werd duidelijk hoe lang het duurde om de enquête in te vullen en op welke punten de enquête veranderd kon worden (kleine veranderingen: bijvoorbeeld de formulering van bepaalde vragen). 3.2
Respondenten
De digitale enquête is door 178 respondenten ingevuld. De papieren enquête is door 5 pleegouders teruggestuurd. In de resultatensectie zijn de demografische kenmerken van de respondenten beschreven. In totaal is de enquête dus door 183 pleegouders ingevuld.
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
62
3.3
Materialen
In totaal bestond de enquête uit 43 vragen. De 43 vragen waren verdeeld over 3 verschillende delen (zie bijlage 1 voor de gehele enquête). 3.3.1 Deel 1 Het eerste deel van de enquête bevatte 20 vragen over het computergebruik, sociale media gebruik en de attitude van de pleegouders ten opzichte van sociale media. De enquête begon met de vraag ‘heeft u een computer’ de respondent kon deze vraag beantwoorden met ‘ja’ of ‘nee’. De tweede vraag ‘hoeveel dagen per week maakt u gebruik van het internet (gemiddeld)’ werd gesteld om inzicht te krijgen in het internetgebruik van de respondent. Er waren 5 antwoordmogelijkheden waaruit de respondent kon kiezen (1= iedere dag van de week, 2= 5 tot 6 dagen per week, 3= 3 tot 4 dagen per week, 4= 1 tot 2 dagen per week, 5= minder dan 1 dag per week). De derde vraag had betrekking op het Youtube gebruik van de pleegouder. Deze vraag kon op dezelfde schaal worden beantwoord als de voorgaande vraag. Daarna werd gevraagd of de respondent een profielpagina had op Facebook, Hyves, Twitter en/of LinkedIn. Ook had de respondent de mogelijkheid om aan te geven dat hij/zij op geen van deze sociale netwerksites een profielpagina had. De respondent kon meerdere antwoorden geven op deze vraag (de pleegouder kon bijvoorbeeld een profielpagina op Facebook én op Hyves hebben). Na voorgaande vragen werden vijf vragen gesteld met betrekking tot de gebruikte sociale netwerksites. Wanneer een respondent had aangegeven geen profielpagina te hebben op een sociale netwerksite kon de respondent deze vragen overslaan. Er is gevraagd hoeveel dagen per week de respondent gebruik maakte van Facebook, Hyves, Twitter en/of LinkedIn. De respondent kon kiezen uit 5 antwoordmogelijkheden (1= iedere dag van de week, 2= 5 tot 6 dagen per week, 3= 3 tot 4 dagen per week, 4= 1 tot 2 dagen per week en 5= minder dan 1 dag per week). Vervolgens werd de respondent naar zijn/haar attitude ten opzichte van sociale media gevraagd (7 vragen). De respondent werd gevraagd om op een vijfpuntsschaal aan te geven in welke mate hij/zij het eens was met de stelling (hierbij stond 1 voor helemaal mee oneens, 2 voor niet mee eens, 3 voor niet mee oneens en niet mee eens (neutraal), 4 voor mee eens en 5 voor helemaal mee eens). De stellingen zijn te vinden in bijlage 1 van deze scriptie. Na deze vragen over attitude werd de respondent verzocht een aantal vragen over de nieuwsbrief van Kompaan en De Bocht te beantwoorden. Er werd gevraagd of de respondent de nieuwsbrief ‘altijd, meestal, soms of nooit’ leest, hoeveel de respondent van de nieuwsbrief leest (minder dan 10%, voor de helft, bijna helemaal, helemaal) en of de respondent de nieuwsbrief nuttig vond. Daarnaast kon de respondent invullen of hij/zij informatie in de nieuwsbrief mist en wat hij/zij dan specifiek miste.
METHODE
63
3.3.2 Deel 2 In het tweede deel van de enquête werd gevraagd naar hoe de respondent in aanraking is gekomen met het pleegouderschap. Hierbij kon de respondent kiezen uit 9 antwoordmogelijkheden o.a. via vrienden/kennissen, via een jeugdzorginstelling etc. (voor de alle antwoordmogelijkheden zie bijlage 1). Er is voor gekozen de pleegouder veel verschillende antwoordmogelijkheden te geven zodat een zo specifiek mogelijk beeld kon worden verkregen van de manier waarop de pleegouder in aanraking is gekomen met het pleegouderschap. Dit geeft namelijk veel inzicht in de mogelijke methodes die gebruikt kunnen worden voor het werven van pleegouders. Daarnaast werd gevraagd hoe de pleegouder informatie over het pleegouderschap het liefst bekijkt (o.a. via televisie of via internet). Verder werd een aantal vragen gesteld over de website www.pleegzorg.nl en de website www.kompaanendebocht.nl. Dit betrof vragen over het werkelijke gebruik van de website. Ook werd een vraag gesteld over de profielen van pleegkinderen op de site van Kompaan en De Bocht. Vervolgens werden vragen gesteld over de pleegkinderen van de pleegouders. Zo werd gevraagd hoe lang de respondent al pleegouder was, hoeveel pleegkinderen de respondent op het moment van afname van de enquête opvoedde en hoe oud zijn/haar huidige pleegkinderen waren. Bij de leeftijd van de huidige pleegkinderen kon de respondent aangeven of het pleegkind in de leeftijdscategorie 0-3 jaar, 4-5 jaar, 6-7 jaar, 8-9 jaar, 10-12 jaar, 12-15 jaar of 16 jaar en ouder, viel. Wanneer de pleegouder meerdere pleegkinderen had kon hij/zij ook meerdere leeftijdscategorieën aankruisen. Daarnaast werd gevraagd of en hoeveel pleegkinderen de pleegouder in het verleden heeft gehad. Ook werd gevraagd of en hoeveel biologische kinderen de pleegouder heeft en hoe oud deze waren. De leeftijd van de biologische kinderen kon op dezelfde manier worden aangegeven als de leeftijd van de pleegkinderen. Verder werd gevraagd of de biologische kinderen nog thuis wonen of uit huis zijn. 3.3.3 Deel 3 In het laatste deel van de enquête werd de respondent gevraagd een aantal persoonlijke gegevens in te vullen. Er werd hierbij nogmaals benadrukt dat de gegevens anoniem zouden worden verwerkt. De persoonlijke vragen dienden ertoe dat de respondenten konden worden ingedeeld in de subgroepen van pleegouders zoals eerder geformuleerd. Als eerste werd gevraagd wat het geslacht, de leeftijd en de woonplaats van de respondent was. Daarna werd gevraagd of de respondent een betaalde baan had, hoeveel uur de respondent per week werkt en hoeveel het bruto gezinsinkomen van de pleegouder per jaar was (zie bijlage 1). Verder werd gevraagd wat de burgerlijke staat van de respondent was. Wanneer de respondent een partner had, dan werd verzocht om nog een aantal vragen over de partner in te vullen (geslacht, leeftijd, betaalde baan en aantal uur dat de partner per week werkt). Tenslotte werd de respondent
64
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
gevraagd of hij/zij nog opmerkingen of aanbevelingen had naar aanleiding van het onderzoek. 3.4
Data analyse
Nadat de enquêtes waren ingevuld zijn de data in Excel opgeschoond. Zo zijn bepaalde toevoegingen (zoals het woord ‘jaar’ achter de leeftijdsvraag) weggehaald. Daarna zijn de data vanuit Excel geëxporteerd naar SPSS. Er is een variabele aangemaakt die voor elke respondent aangeeft in welke subgroep hij/zij valt. Er waren zeven subgroepen (zoals vermeld in sectie 2.1.) waarin de pleegouder kon vallen. Dit is gedaan door bij elke respondent te kijken hoe deze geantwoord had op de vragen met betrekking tot de subgroepen. Zo werd een respondent ingedeeld in de groep empty nesters wanneer hij/zij 50 jaar of ouder was en de kinderen uit huis waren. Ook is een extra subgroep toegevoegd, namelijk groep 7. Hierin werden die pleegouders opgenomen die niet konden worden onderverdeeld in de andere subgroepen. Deze groep kan worden gezien als de standaard groep pleegouders. De indeling in subgroepen is voor mensen waarvan wordt gedacht dat ze niet in aanmerking denken te komen voor het pleegouderschap. De enquête is afgenomen bij bestaande pleegouders, de mogelijkheid bestond dat het grootste aantal respondenten niet in een van de eerder genoemde subgroepen zou vallen, dit bleek ook zo te zijn. Om deze reden is deze extra groep toegevoegd. Nadat de respondenten zijn ingedeeld in de subgroepen is een eenwegs ANOVA uitgevoerd voor de vragen die zijn beantwoord op een vijfpuntsschaal, namelijk de attitudevragen en de vragen wat betreft het gebruik van bijvoorbeeld Facebook. Er is telkens een eenwegs ANOVA uitgevoerd met als onafhankelijke variabele subgroep en als afhankelijke variabele een van de vijfpuntsschaal vragen. Bonferroni post hoc analyses zijn uitgevoerd om te zien welke groepen van elkaar verschilden. Op de vragen waarop met ja/nee kon worden geantwoord had in principe een chi-square toets uitgevoerd kunnen worden. Echter, sommige subgroepen bleken te klein om een chi-square analyse uit te voeren. Voor de ja/nee vragen is daarom gekozen voor een beschrijvende analyse. Daarnaast is bij de algemene vragen gekeken wat de gemiddelde leeftijd was en hoeveel mannen dan wel vrouwen hebben deelgenomen aan het onderzoek.
4
Resultatensectie
4.1
Algemeen
In totaal hebben 178 pleegouders de enquête digitaal ingevuld. Vijf respondenten hebben de vragen in de papieren versie beantwoord. In totaal hebben 183 pleegouders deelgenomen aan het onderzoek. Van deze 183 respondenten hebben 26 respondenten hun geslacht niet ingevuld in de enquête. Aan de enquête namen 116 vrouwen en 41 mannen deel. De respondenten waren tussen de 23 en 67 jaar oud (M= 46.80, SD= 9.61). Van de respondenten die hun leeftijd hebben ingevuld was 12,1% tussen de 21 en 35 jaar, 49,7% tussen de 36 en 49 jaar en 38,3% 50 jaar of ouder (N=149). Van het totaal aantal respondenten hebben 141 respondenten ingevuld hoeveel jaar ze pleegouder zijn. Deze respondenten waren gemiddeld 6 jaar pleegouder. De meerderheid van de pleegouders had, naast pleegkinderen, nog biologische kinderen (N=158). Het hoogste aantal biologische kinderen dat een pleegouder had was vijf (kinderen)(M= 2.3, SD= 1.03). 4.2
Indeling in subgroepen
In tabel 1 is te zien hoe de pleegouders zijn onderverdeeld in de verschillende subgroepen van pleegouders. Ondanks het feit dat het aantal pleegouders in een aantal van de geformuleerde subgroepen klein is, is er voor gekozen deze groepen te behouden. De subgroepen uit dit onderzoek zijn gebaseerd op het onderzoek van Grey Amsterdam (Grey Amsterdam, 2010) waarbij specifieke doelgroepen zijn geformuleerd die uit zichzelf niet denken in aanmerking te komen voor het pleegouderschap. Door te onderzoeken wat het specifieke sociale media gebruik van deze groepen is kan de werving van nieuwe pleegouders worden verbeterd. De groep empty nesters (groep 1) is gevormd door te bekijken hoe de pleegouder scoorde op de vraag met betrekking tot het al dan niet uit huis zijn van de kinderen. Wanneer de kinderen van de pleegouder uit huis waren en de pleegouder 50 jaar of ouder was dan kon deze pleegouder tot de groep empty nesters worden gerekend. De groep homoseksuele stellen (groep 2) is gevormd door te kijken wat het geslacht was van de pleegouder zelf en het geslacht van de partner. Was dit geslacht hetzelfde dan kon de pleegouder in deze groep worden geplaatst. De groep alleenstaanden zonder kinderen (groep 3) is gevormd door het antwoord op de vraag met betrekking tot het hebben van kinderen te bekijken. Daarnaast is gekeken wat het antwoord van de pleegouder was op de vraag of hij/zij een partner had. Als het antwoord op beide vragen met nee kon worden beantwoord behoorde de pleegouder in de groep alleenstaanden zonder kinderen.
66
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
De groep meer dan 25 uur per week werken (groep 4) is gevormd door te bekijken of een alleenstaande pleegouder 25 uur (of meer) per week werkte. Wanneer de pleegouder een partner had dan werd gekeken of beide partners meer dan 25 uur per week werkten. Wanneer het gezinsinkomen van een persoon maximaal 28.000 euro bruto per jaar was dan kon de pleegouder in groep 5 worden ingedeeld. De groep jong 21 t/m 35 jaar (groep 6) is tot stand gekomen door te bekijken wat de leeftijd van de pleegouder was. Wanneer de leeftijd tussen de 21 en 35 was dan viel de pleegouder in deze groep. In totaal konden 104 pleegouders op deze manier onderverdeeld worden in de verschillende subgroepen. Wanneer een pleegouder in twee of meer groepen kon worden ingedeeld is de pleegouder in die groep geplaatst waar de minste pleegouders waren onderverdeeld. Zo werd ervoor gezorgd dat de groepen qua grootte zoveel mogelijk gelijk waren. De pleegouders die niet in een van de subgroepen konden worden ondergebracht werden in de groep pleegouders zonder speciale kenmerken (groep 7) geplaatst. Deze groep kan worden gezien als de ‘standaard’ groep pleegouders die geen specifieke reden hebben om geen pleegouder te worden op basis van demografische kenmerken. Tabel 1: Onderverdeling van de Pleegouders naar Subgroepen in Aantal en Percentage Subgroep Empty nesters Homoseksuele stellen Alleenstaanden zonder kinderen Meer dan 25 uur per week werken Inkomen minder of gelijk aan 28.000 Jong: 21 t/m 35 jaar Pleegouders zonder speciale kenmerken Totaal 4.3
Aantal 28 8 4 27 21 16
Percentage 15,3 4,4 2,2 14,8 11,5 8,7
79
43,2
183
100
Vragen over sociale media
In de volgende alinea’s zullen de resultaten op de hypothesen betreffende sociale media worden toegelicht. 4.3.1 Sociale netwerksites In tabel 2 is af te lezen hoeveel procent van elke subgroep een profielpagina had op een sociale netwerksite (voor de vragen zie bijlage 1). In tabel 3 kan worden afgelezen hoeveel procent van de subgroep een profielpagina had op een specifieke sociale netwerksite, bijvoorbeeld Facebook. Belangrijk om op te merken is dat het percentage dat genoemd is in tabel 3 het percentage
RESULTATENSECTIE
67
is van het aantal pleegouders per subgroep dat aangaf een profielpagina op een sociale netwerksite te hebben (N=123). De respondenten konden in de enquête aangeven dat ze op meerdere sites een profielpagina hebben, daardoor komt het totaal soms op meer dan 100%. Aan de pleegouders is ook gevraagd of ze een profielpagina hebben op een sociale netwerksite die niet is genoemd. Tabel 2: Percentage van elke Subgroep dat een Profielpagina heeft op een Sociale Netwerksite Subgroep Empty nesters (N=28) Homoseksuele stellen (N=8) Alleenstaanden zonder kinderen (N=4) Meer dan 25 uur per week werken (N=27) Inkomen minder of gelijk aan 28.000 (N=21) Jong: 21 t/m 35 jaar (N=16) Pleegouders zonder speciale kenmerken (N=73) Totaal (N=177)
Profielpagina sociale netwerksite 50,1 62,5 75,0 74,1 76,2 93,8 69,9 69,5
Tabel 3: Percentage van Pleegouders die aangegeven hebben een Profielpagina te hebben per Type Sociale Netwerksite Subgroep Empty nesters (N=13) Homoseksuele stellen (N=5) Alleenstaanden zonder kinderen (N=3) Werken meer dan 25 uur per week (N=20) Inkomen maximaal 28.000 (N=16) Jong: 21 t/m 35 jaar (N=15) Pleegouders zonder speciale kenmerken (N=51) Totaal (N=123)
Facebook
Twitter
Hyves
LinkedIn
84,6
0,0
25,0
20,0
100,0
40,0
20,0
40,0
100,0
0,0
33,3
33,3
90,0
11,1
20,0
52,6
87,5
12,5
35,7
13,3
73,3
20,0
40,0
60,0
82,4
32,0
38,0
40,0
84,6
21,0
32,8
39,3
68
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
In het algemeen kan worden opgemerkt dat de meerderheid van alle pleegouders een profielpagina heeft op een sociale netwerksite. Van deze 123 pleegouders hebben 104 pleegouders een profielpagina op Facebook, 26 pleegouders een account op Twitter, 40 pleegouders een profielpagina op Hyves en 48 pleegouders een profielpagina op LinkedIn. 4.3.2 Internetgebruik Vraag: hoeveel dagen per week maakt u gebruik van het internet (gemiddeld)? (1= iedere dag van de week, 2= 5 tot 6 dagen per week, 3= 3 tot 4 dagen per week, 4= 1 tot 2 dagen per week, 5= minder dan 1 dag per week) Er is onderzocht of er een effect is van de onafhankelijke variabele subgroep op het internetgebruik. Uit de resultaten blijkt dat er geen effect is van subgroep op internetgebruik F(6,176)=1.958, p=.074. De respondenten maken 5 tot 6 dagen per week tot iedere dag van de week gebruik van het internet (M= 1.36, SD= .87). 4.3.3 Youtubegebruik Vraag: hoeveel dagen per week maakt u gebruik van Youtube (gemiddeld)? (1= iedere dag van de week, 2= 5 tot 6 dagen per week, 3= 3 tot 4 dagen per week, 4= 1 tot 2 dagen per week, 5= minder dan 1 dag per week) Uit de ANOVA blijkt dat de subgroepen van pleegouders wel van elkaar verschillen op het aantal dagen per week dat ze Youtube gebruiken F(6, 169)=2.312, p=.036. Er is een trend te zien waarbij de groep empty nesters (M= 4,68, SD= .77) van de groep pleegouders zonder speciale kenmerken (M= 4.03, SD= 1.18) p= .08 verschilt. Gemiddeld gebruiken de respondenten Youtube 1 tot 2 dagen per week (M= 4.31, SD= 1.02). 4.3.4 Facebookgebruik Vraag: hoeveel dagen per week maakt u gebruik van Facebook (gemiddeld)? (1= iedere dag van de week, 2= 5 tot 6 dagen per week, 3= 3 tot 4 dagen per week, 4= 1 tot 2 dagen per week, 5= minder dan 1 dag per week) Uit de resultaten blijkt dat er een effect is van subgroep op het Facebookgebruik (M= 2.18, SD= 1.51), F(6, 97))= 2.835 p= .014. De subgroep empty nesters (M= 3.27, SD=1.90) wijkt af van de groep jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar (M= 1.36, SD= .92), p= .051. 4.3.5 Twittergebruik Vraag: hoeveel dagen per week maakt u gebruik van Twitter (gemiddeld)? (1= iedere dag van de week, 2= 5 tot 6 dagen per week, 3= 3 tot 4 dagen per week, 4= 1 tot 2 dagen per week, 5= minder dan 1 dag per week)
RESULTATENSECTIE
69
Er was geen significant effect van subgroep op het Twittergebruik (M= 3.96, SD= 1.64), F(4,21)= 1.697, p= .188. Uit de resultaten blijkt dat niet alle subgroepen van pleegouders Twitter gebruiken. Zo heeft geen enkele pleegouder uit de groepen empty nesters en alleenstaanden zonder kinderen een twitteraccount. 4.3.6 Hyvesgebruik Vraag: hoeveel dagen per week maakt u gebruik van Hyves (gemiddeld)? (1= iedere dag van de week, 2= 5 tot 6 dagen per week, 3= 3 tot 4 dagen per week, 2= 1 tot 2 dagen per week, 3= minder dan 1 dag per week) Er was geen significant effect van subgroep op het Hyvesgebruik (M= 4.68, SD= .789), F (6, 34)= .619 p= .713. 4.3.7 LinkedIn gebruik Vraag: hoeveel dagen per week maakt u gebruik van LinkedIn (gemiddeld)? (1= iedere dag van de week, 2= 5 tot 6 dagen per week, 3= 3 tot 4 dagen per week, 2= 1 tot 2 dagen per week, 3= minder dan 1 dag per week) Er was geen significant effect van subgroep op het gebruik van LinkedIn (M= 4.14, SD= 1.021), F (6, 42)= 1.151, p= .350. 4.4
Stellingen over sociale media
Aan de hand van een aantal stellingen over sociale media is onderzocht wat de attitude van pleegouders ten opzicht van sociale media was. Hieronder zal per stelling worden aangegeven wat het gemiddelde antwoord van de pleegouders op de stelling was. Daarnaast zal worden aangegeven of de antwoorden van de verschillende subgroepen significant van elkaar afwijken. 4.4.1 Stelling 1 Stelling: Ik maak nu meer gebruik van sociale media dan een half jaar geleden. (1= helemaal niet mee eens, 2= niet mee eens, 3= niet mee oneens en niet mee eens, 4= mee eens, 5= helemaal mee eens) Er was een significant effect van subgroep op deze stelling (M= 2.85, SD= 1.46), F(6, 156)= 3.833, p= .001. De groep empty nesters (M= 1.79, SD= 1.10) verschilde significant van de groep homoseksuele paren (M= 3.63, SD= 1.51), van de groep pleegouders die meer dan 25 uur per week werken (M= 3.11, SD= 1.34), van de groep pleegouders die minder dan 28.000 euro per jaar verdient (M= 3.35, SD= 1.39) en van de groep pleegouders zonder speciale kenmerken (M= 2.90, SD= 1.458), respectievelijk p= .025, p=.011, p=.004 en p=.013.
70
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
4.4.2 Stelling 2 Stelling: Ik vind het nuttig om via Facebook/Twitter/Hyves/LinkedIn informatie te zoeken. (1= helemaal niet mee eens, 2= niet mee eens, 3= niet mee oneens en niet mee eens, 4= mee eens, 5= helemaal mee eens) Uit de eenwegs ANOVA blijkt dat er een significant effect is van subgroep op stelling 2 (M= 2.48, SD= 1.30), F(6, 156)= 4.006, p= .001. De groep empty nesters (M= 1.79, SD= 1.03) verschilde significant van de groep pleegouders met een inkomen minder of gelijk aan 28.000 euro per jaar (M= 3.00, SD= 1.26) en van de groep jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar (M= 3.31, SD= 1.54), respectievelijk p= .021 en p= .003. 4.4.3 Stelling 3 Stelling: Ik kijk vaak naar de reclame die via Facebook/Twitter/Hyves/ LinkedIn wordt gemaakt. (1= helemaal niet mee eens, 2= niet mee eens, 3= niet mee oneens en niet mee eens, 4= mee eens, 5= helemaal mee eens) Uit de resultaten blijkt dat de subgroepen niet significant van elkaar verschillen (M= 1.56, SD= .90), F(6, 156)= 1.270, p= .274. 4.4.4 Stelling 4 Stelling: Ik vind het een goed idee om reclame te maken via sociale netwerksites. (1= helemaal niet mee eens, 2= niet mee eens, 3= niet mee oneens en niet mee eens, 4= mee eens, 5= helemaal mee eens) Er was geen significant effect van subgroep op deze stelling (M= 2.92, SD= 1.23), F(6, 154)= 2.038, p= .064. 4.4.5 Stelling 5 Stelling: Ik denk dat potentiële pleegouders geworven kunnen worden door sociale netwerksites (zoals Facebook/Twitter/Hyves/LinkedIn). (1= helemaal niet mee eens, 2= niet mee eens, 3= niet mee oneens en niet mee eens, 4= mee eens, 5= helemaal mee eens) Er was geen significant effect van subgroep op deze stelling (M= 3.22, SD= 1.22), F(6, 155)= 1.250, p= .284. 4.4.6 Stelling 6 Stelling: Als er via sociale media (zoals Facebook/Twitter/Hyves/ LinkedIn/Youtube) informatie over het pleegouderschap te vinden zou zijn zou ik die informatie bekijken/lezen. (1= helemaal niet mee eens, 2= niet mee eens, 3= niet mee oneens en niet mee eens, 4= mee eens, 5= helemaal mee eens) Er was een significant effect van subgroep op deze stelling (M= 2.89, SD= 1.38), F(6, 156)= 2.392, p= .031. De groep empty nesters (M= 2.21, SD=
RESULTATENSECTIE
71
1.48) verschilde significant van de groep jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar (M= 3.63, SD= 1.46), p= .021. 4.4.7 Stelling 7 Stelling: Ik ben bereid informatie over pleegzorg te delen via mijn profielpagina op Facebook/Hyves/Twitter/LinkedIn. (1= helemaal niet mee eens, 2= niet mee eens, 3= niet mee oneens en niet mee eens, 4= mee eens, 5= helemaal mee eens) Er is een significant effect van subgroep op deze stelling (M= 2.65, SD= 1.49), F(6, 155)= 2.44, p= .028. De groep empty nesters (M= 1.78, SD= 1.22) verschilde significant van de groep jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar (M= 3.25, SD= 1.44), p= .034. 4.5
Pleegkinderen
De leeftijd van de pleegkinderen is onderverdeeld in categorieën. Deze categorieën zijn gebaseerd op de leeftijdsfasen van kinderen (hele jonge kinderen 0-5 jaar, jonge kinderen 6-9 jaar en oudere kinderen 10+). De eerste categorie bestaat uit pleegkinderen in de leeftijd van 0 t/m 5 jaar, de tweede categorie uit pleegkinderen in de leeftijd van 6 t/m 9 jaar en de derde leeftijdscategorie pleegkinderen in de leeftijd van 10 t/m 18 jaar. Aan de drie genoemde categorieën is nog een laatste categorie toegevoegd met de naam ‘verschillende leeftijdscategorieën’. Tot deze categorie behoren de pleegkinderen van pleegouders die pleegkinderen hebben uit meerdere leeftijdscategorieën (bijvoorbeeld een pleegkind in de leeftijd van 0-5 jaar en een pleegkind in de leeftijd van 10-18 jaar). In tabel 4 is te zien hoe de pleegkinderen zijn verdeeld over de subgroepen van pleegouders. Tabel 4: Leeftijd van Pleegkinderen per Subgroep in Procenten
Subgroep Empty nesters Homoseksuele stellen Alleenstaanden zonder kinderen Werken meer dan 25 uur per week Inkomen maximaal 28.000 euro Jong: 21 t/m 35 jaar Pleegouders zonder speciale kenmerken
Groep 1 0 t/m 5 jaar
Groep 2 6 t/m 9 jaar
Groep 3 10+
Groep 4 Verschillende leeftijdscategorieën
26,9
15,4
30,8
26,9
33,3
16,7
50,0
0,0
0,0
0,0
100,0
0,0
17,4
39,1
39,1
4,3
26,3
15,8
42,1
15,8
44,4
33,3
22,2
0,0
24,3
21,3
39,0
15,4
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
72
De subgroepen verschillen significant niet van elkaar op verdeling van de leeftijd van de pleegkinderen (M= 2.46, SD= 1.025), F(6, 129)= 1.124, p= .352. Een tweetal pleegouders heeft in het opmerkingenveld van de enquête aangegeven geïnteresseerd te zijn in nog een pleegkind. Hier is niet naar gevraagd in de enquête. 4.6
Pleegzorg
Ook is de pleegouders gevraagd hoe ze in aanraking zijn gekomen met pleegzorg en of ze de sites www.pleegzorg.nl en www.kompaanendebocht.nl bezoeken. In tabel 5 is te zien hoe de verdeling is over de opties die gekozen konden worden voor het in aanraking komen met het pleegouderschap. Er is geen significant effect van subgroep op dit gebied F(6, 154)= 1.138, p= .343. Tabel 5: frequentie pleegouderschap Subgroep
mogelijke
Vrienden of kennissen Pleegkind zelf of biologische ouders Jeugdzorginstelling Folders Boeken Televisie www.pleegzorg.nl www.kompaanendebocht.nl Anders
opties
in
aanraking
komen
Frequentie
Percentage
32
17,5
29
15,8
13 14 1 6 20 4 40
7,1 7,7 0,5 3,3 10,9 2,2 21,9
met
Bij de optie ‘anders’ werden o.a. de volgende antwoorden gegeven: via het werk klein stukje in stadsnieuws over infoavond Tijdschrift krant familie heeft ook pleegkinderen maatschappelijk werk eigen initiatief poster (abri) 4.7
Nieuwsbrief en sites
Ook is de respondenten gevraagd hoe zij de nieuwsbrief ontvangen: per post of per e-mail. Van de 164 respondenten die op deze vraag antwoord
RESULTATENSECTIE
73
hebben gegeven ontvangen 148 respondenten de nieuwsbrief per e-mail. Van deze 164 respondenten lezen 112 pleegouders de nieuwsbrief altijd, 39 meestal, 12 soms en 1 nooit. Bij de vraag hoeveel van de nieuwsbrief de pleegouder leest wordt 4 keer geantwoord met ‘minder dan 10%’, 18 keer met ‘voor de helft’, 64 keer met ‘bijna helemaal’ en 77 keer met ‘helemaal’. Van de pleegouders heeft 58,5% aangegeven de nieuwsbrief nuttig te vinden, 28,4% van de respondenten zeggen dit soms te vinden en 4 respondenten vinden de nieuwsbrief niet nuttig. Er wordt door een aantal respondenten aangegeven dat er onderwerpen missen in de nieuwsbrief, voorbeelden hiervan zijn: relevante informatie over de nieuwe wet meer aandacht voor pleegkinderen die op de lange lijst staan onderzoeksresultaten voortgang juridische rechten pleegouders aantal pleeggezinnen dat geholpen is (statistieken over pleegzorg) respons op eventuele plaatsingen meer profielen van pleegkinderen Het merendeel van de 161 pleegouders bekijkt informatie over pleegzorg het liefst via internet (50,8%). Daarentegen gaf 24,0% van de respondenten aan informatie het liefst mondeling te krijgen. Met betrekking tot de website www.pleegzorg.nl gaven 62 van de 161 respondenten aan regelmatig op de site te kijken. Zesenzeventig respondenten kijken echter nooit op de site en 23 respondenten kennen de site niet. Tachtig pleegouders van de 161 geven aan regelmatig op de site www.kompaanendebocht.nl te kijken, 66 pleegouders zeggen dit nooit te doen en 13 pleegouders kennen deze site niet. Van de 81 pleegouders die de site www.kompaanendebocht.nl bezoeken kijken 53 pleegouders regelmatig naar de profielen van pleegkinderen op de site en 28 pleegouders kijken nooit naar de profielen van pleegkinderen op de site.
5
Discussie en conclusie
5.1
Onderzoeksvraag en hypotheses
Het doel van dit onderzoek is te analyseren wat het mediagebruik (specifiek sociale media gebruik) per subgroep van pleegouders is en te onderzoeken of deze groepen significant van elkaar verschillen op dit gebied, om zo een advies op maat te geven voor het werven van nieuwe pleegouders. Daarbij staat de volgende vraag centraal: wat is de aard en frequentie van het sociale media gebruik binnen subgroepen van pleegouders? Uit het onderzoek blijkt dat de meeste subgroepen van pleegouders relatief klein zijn (op groep 7 met de standaard groep pleegouders na). De indeling in subgroepen is op basis van mensen die potentiële pleegouders zijn maar denken niet in aanmerking te komen voor het pleegouderschap (Grey Amsterdam, 2010). De enquête is afgenomen bij bestaande pleegouders. Doordat dezelfde subgroepen worden aangehouden zijn veel subgroepen in de enquête niet massaal vertegenwoordigd. 5.1.1 Hypothese 1 De eerste hypothese luidde als volgt: ‘het sociale media gebruik van subgroepen van pleegouders zal voor iedere groep anders zijn’. In het onderzoek is gekeken of de subgroepen van pleegouders van elkaar verschillen in welke sociale media ze gebruiken en hoe vaak per week deze sociale media worden gebruikt. Er is een effect op het Facebookgebruik van de pleegouders. De groepen empty nesters en jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar verschillen hierin van elkaar. De subgroepen verschillen niet van elkaar in het Twittergebruik. Wel kan worden opgemerkt dat geen enkele empty nester of alleenstaande zonder kinderen een twitteraccount had. De subgroepen verschillen niet significant van elkaar op het gebruik van Hyves dan wel LinkedIn. Er kan worden geconcludeerd dat de subgroepen empty nesters en jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar van elkaar verschillen op het hebben van een profielpagina op een sociale netwerksite. Ook kan worden geconcludeerd dat de pleegouders verschillen in welke sociale netwerksites ze gebruiken. Voor de pleegouders die een bepaalde sociale netwerksite gebruiken blijkt er geen verschil te zijn in het gebruik per week van deze sociale netwerksites. Youtube wordt maar 1 tot 2 dagen per week gebruikt door de pleegouders. De kans dat de pleegouders een filmpje over het pleegouderschap uit zichzelf via Youtube zullen bekijken is dan ook niet zo groot. Wel zou er een filmpje over het pleegouderschap op de site www.pleegzorg.nl of www.kompaanendebocht.nl kunnen worden geplaatst met een link naar Youtube met meer filmpjes over het pleegouderschap.
76
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
5.1.2 Hypothese 2 De tweede hypothese was dat oudere pleegouders gemiddeld oudere pleegkinderen hebben dan jongere pleegouders. Dit blijkt niet het geval te zijn. Er is geen significant effect van subgroep op het hebben van een pleegkind in een bepaalde leeftijdscategorie. Wel blijkt dat alle alleenstaanden zonder kinderen één pleegkind hadden in de leeftijd van tien jaar en ouder. 5.1.3 Hypothese 3 Uit het onderzoek blijkt dat een veel groter aantal van de groep jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar een profielpagina heeft op een sociale netwerksite dan de groep empty nesters: 93,8% versus 50,1%. Hieruit kan worden geconcludeerd dat deze groepen verschillen op het hebben van een sociale netwerksite. Hiermee wordt hypothese 3 ‘pleegouders in de groep empty nesters (50 plussers en kinderen uit huis) zullen minder vaak een profiel op een sociale netwerksite hebben dan pleegouders in de groep jonge stellen of alleenstaanden in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar’ bevestigd. De andere groepen verschillen minder van elkaar. Het totale percentage van de pleegouders die een profielpagina hebben op een sociale netwerksite is 69,5%. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de meerderheid van de huidige groep pleegouders een profielpagina heeft op een sociale netwerksite. Van de 123 pleegouders die een profielpagina hebben op een sociale netwerksite heeft de meerderheid een profielpagina op Facebook. Deze sociale netwerksite wordt het meest gebruikt door de pleegouders aangezien 84,6% van de respondenten een profielpagina op Facebook heeft. LinkedIn wordt daarentegen door slechts 39,3% van de respondenten gebruikt en Hyves door 32,8%. Van de pleegouders heeft maar 21,0% een account op Twitter. Aan de pleegouders is ook gevraagd of ze een profielpagina hebben op een sociale netwerksite die niet is genoemd. Hierbij werden de volgende antwoorden gegeven: Lusakinderopvang.nl, pinterest en Yammer. Er blijkt geen effect te zijn van subgroep op het gebruik van internet. Gemiddeld gebruiken de pleegouders internet bijna iedere dag van de week. 5.1.4 Hypothese 4 Er is met behulp van stellingen onderzocht of de pleegouders verschillen in hun attitude met betrekking tot sociale media, dit betreft hypothese 4 ‘de subgroepen van pleegouders verschillen van elkaar in hun attitude ten opzichte van sociale media’. Uit het onderzoek blijkt dat er een significant effect is van subgroep op een aantal stellingen over sociale media. De subgroep empty nesters geeft een significant lagere beoordeling op de stelling ‘ik maak nu meer gebruik van sociale media dan een half jaar geleden’ dan de subgroep homoseksuele paren, de groep pleegouders die meer dan 25 uur per week werken, de groep pleegouders met een bruto
DISCUSSIE EN CONCLUSIE
77
gezinsinkomen van maximaal 28.000 euro per jaar en de groep pleegouders zonder speciale kenmerken. Dit kan worden verklaard door het feit dat empty nesters minder met sociale media doen dan de andere groepen. Zo gebruikt de subgroep empty nesters een aantal sociale media niet (zoals Twitter). Ook is de groep empty nesters in vergelijking met een half jaar geleden niet veranderd in hun gebruik van sociale media. De groep jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar geven gemiddeld antwoord 3 op deze vraag (niet mee oneens en niet mee eens). Deze groep jonge mensen is opgegroeid met sociale media (in tegenstelling tot de groep empty nesters) en zal daarom ook niet veel veranderen in het gebruik van deze sociale media. Wel kan het zo zijn dat deze groep nu andere sociale media gebruiken dan een half jaar geleden (bijvoorbeeld eerst meer Hyves en nu juist meer Facebook). De overige groepen die significant verschillen in hun beoordeling van de groep empty nesters zijn meer sociale media gaan gebruiken dan een half jaar geleden. Dit betekent dat sociale media in opkomst zijn en dat steeds meer mensen sociale media meer gaan gebruiken. Ook verschillen de groepen van elkaar op de stelling ‘ik vind het nuttig om via Facebook/Twitter/Hyves/LinkedIn informatie te zoeken’. De groep empty nesters verschilt van de groep pleegouders met bruto gezinsinkomen van maximaal 28.000 euro per jaar en de groep jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar. De groep pleegouders met een bruto gezinsinkomen van maximaal 28.000 euro per jaar en de groep jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar vinden het significant nuttiger om informatie te zoeken via sociale media dan de empty nesters. De empty nesters vinden dit totaal niet nuttig terwijl de twee eerdergenoemde groepen pleegouders hier neutraal tegenover staan dan wel licht positief. De subgroepen van pleegouders verschillen niet van elkaar op de beoordeling van de stelling ‘ik kijk vaak naar de reclame die via Facebook/Twitter/Hyves/LinkedIn wordt gemaakt’. Gemiddeld kijken de pleegouders heel weinig naar de reclame die via deze sociale media wordt gemaakt. Er is geen effect van subgroep van pleegouders op de stelling ‘ik vind het een goed idee om reclame te maken via sociale netwerksites’. De pleegouders geven aan neutraal tegenover dit onderwerp te staan. Ook verschillen de pleegouders niet op de beoordeling van de stelling ‘ik vind dat potentiële pleegouders geworven kunnen worden door sociale netwerksites (zoals Facebook/Twitter/Hyves/LinkedIn). De pleegouders geven gemiddeld aan ‘neutraal of licht positief’ tegenover deze stelling te staan. Er is wel een effect van subgroep van pleegouders op de stelling ‘als er via sociale media (zoals Facebook/Twitter/Hyves/LinkedIn/Youtube) informatie over het pleegouderschap te vinden zou zijn zou ik die informatie bekijken/lezen’. De groep empty nesters beoordeelt deze stelling gemiddeld als ‘niet mee eens‘ terwijl de groep jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar deze stelling als ‘mee eens’ beoordelen. Dit effect zou kunnen
78
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
optreden doordat de groep empty nesters ook minder met sociale media doet dan de groep jonge pleegouders. Ten slotte is er ook een effect van subgroep van pleegouders op de stelling ‘ik ben bereid informatie over pleegzorg te delen via mijn profielpagina op Facebook/Hyves/Twitter/LinkedIn. De groep empty nesters beoordeelt deze stelling gemiddeld als ‘niet mee eens’ terwijl de groep jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar deze stelling als ‘neutraal of licht mee eens’ beoordelen. Uit deze resultaten kan worden opgemaakt dat de subgroepen van pleegouders verschillen in hun attitude ten opzichte van sociale media. De empty nesters staan over het algemeen negatiever tegenover sociale media dan de groep jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar. Deze laatste groep pleegouders zou informatie over het pleegouderschap lezen via sociale media en ook zou deze groep kunnen worden overtuigd om informatie over het pleegouderschap te delen via sociale media. 5.1.5 Hypothese 5 Er is ook gekeken of de leeftijd van de pleegkinderen invloed heeft op het sociale media gebruik van de pleegouder, dit betreft hypothese 5 ‘pleegouders met pleegkinderen in de leeftijd 10-18 jaar gebruiken minder sociale media dan pleegouders met pleegkinderen in de leeftijd 5-10 of 0-5 jaar’. Uit het onderzoek is gebleken dat de groep pleegouders met kinderen in de leeftijd van 10-18 jaar niet verschilt in het sociale media gebruik van de groep pleegouders met pleegkinderen in de leeftijd van 5-10 jaar of 0-5 jaar. 5.2
Algemene conclusie
Het is duidelijk dat internet door iedere pleegouder veel wordt gebruikt. Alle pleegouders hebben een computer en gebruiken bijna iedere dag van de week internet. Over het algemeen kan worden geconcludeerd dat het merendeel van de pleegouders een profielpagina op een sociale netwerksite heeft. Het blijkt echter dat jonge pleegouders veel vaker een profielpagina hebben dan empty nesters. Wanneer een pleegouder een profielpagina op een sociale netwerksite heeft, dan zal dit waarschijnlijk een profielpagina zijn op Facebook. Dit medium wordt verreweg het meest gebruikt. Twitter wordt daarentegen bijna niet gebruikt. Youtube wordt maar 4 tot 5 dagen per week gebruikt. Als een groep pleegouders eenmaal een profielpagina op een sociale netwerksite heeft, dan verschillen de groepen niet op het gebruik hiervan. Wel is het zo dat sommige sociale netwerksites veel meer worden gebruikt dan anderen (Facebook het meest, dan LinkedIn, Hyves en Twitter heel weinig). De pleegouders verschillen erg op hun attitude ten opzichte van sociale media. De empty nesters gebruiken sociale media het minst. Ook vinden de empty nesters het niet zo nuttig om informatie te zoeken op een sociale netwerksite. Daarnaast zouden ze informatie over het pleegouderschap het
DISCUSSIE EN CONCLUSIE
79
minste lezen via een sociale netwerksite en zouden de empty nesters informatie over het pleegouderschap niet delen via een sociale netwerksite. Verder is onderzocht hoe de pleegouders in eerste instantie in aanraking zijn gekomen met het pleegouderschap. Uit de resultaten blijkt dat de subgroepen niet significant verschillen in de manier waarop ze in aanraking zijn gekomen met het pleegouderschap. De meeste pleegouders geven aan in aanraking te zijn gekomen met het pleegouderschap via vrienden/kennissen of het pleegkind zelf/de biologische ouders van het pleegkind (33,3%). Hieruit blijkt dat vele mensen via de eigen kring in aanraking komen met het pleegouderschap. Ook blijkt uit de resultaten dat het merendeel van de pleegouders de nieuwsbrief van Kompaan en De Bocht leest en dat hij/zij de nieuwsbrief nuttig vindt. Verder blijkt dat pleegouders informatie over het pleegouderschap het liefst via het internet lezen (50,8%). Daarnaast geeft 24% van de pleegouder aan informatie het liefst mondeling te krijgen. De sites www.pleegzorg.nl en de site www.kompaanendebocht.nl worden echter minder goed bezocht en gelezen en wordt er weinig naar de profielen van de pleegkinderen op de site www.kompaanendebocht.nl gekeken. Een tweetal pleegouders heeft in het opmerkingenveld van de enquête aangegeven geïnteresseerd te zijn in nog een pleegkind. Het is mogelijk dat meerdere pleegouders interesse hebben in nog een pleegkind, dit is niet meegenomen in het onderzoek. Ook geven een aantal pleegouders in hun reactie aan dat het belangrijk blijft om mensen persoonlijk te benaderen. 5.3
Algemeen advies
Alle pleegouders gebruiken het internet bijna iedere dag van de week. Dit is dan ook een goed medium om toekomstige pleegouders te bereiken. Wanneer sociale media worden ingezet voor het werven van pleegouders is het verstandig om dit via Facebook te doen, de meeste pleegouders hebben namelijk een profielpagina op Facebook. Verder blijkt dat alle groepen pleegouders (behalve de empty nesters) neutraal dan wel licht positief staan tegenover de stellingen ‘als informatie over het pleegouderschap via sociale media te vinden zou zijn zou ik die informatie lezen’ en ‘ik ben bereid informatie over pleegzorg te delen via mijn profielpagina op Facebook/Hyves/Twitter/LinkedIn’. Dit betekent dat het nuttig kan zijn om informatie over het pleegouderschap via een profielpagina op een sociale netwerksite te delen met mensen. Een idee zou zijn om een Facebookpagina voor Kompaan en De Bocht of Pleegzorg Nederland te maken. Hierop zouden posts (berichten) kunnen worden geplaatst met activiteiten en voorlichtingen. Huidige pleegouders zouden deze pagina kunnen liken. Dit kunnen de vrienden van de huidige pleegouders zien en zo kunnen die mensen ook in aanraking komen met het pleegouderschap. Daarnaast kan op de sites van Pleegzorg Nederland en Kompaan en De Bocht en in de nieuwsbrief worden verwezen naar deze Facebookpagina. De verwachting is dat door het toenemende gebruik van sociale media de komende jaren meer pleegouders informatie via sociale media zullen
80
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
zoeken. Het is daarom een goed uitgangspunt om nu te starten met het gebruik van sociale media voor het werven van pleegouders (met name via Facebook). Hierbij moet rekening worden gehouden met de verschillende subgroepen. De jonge pleegouders zullen hiervoor het meest open staan. De empty nesters kunnen daarentegen het beste via de traditionele manier geworven worden. De overige groepen geven aan ongeveer evenveel als een half jaar geleden of iets meer dan een half jaar geleden gebruik te maken van sociale media. Deze groepen kunnen voorzichtig benaderd worden via sociale media (met name via Facebook). Ondanks het feit dat sociale media worden gebruikt voor het werven van klanten voor allerlei producten of instanties, blijft het van belang zorgvuldig om te gaan met sociale media. Een onderwerp als pleegouderschap is een privacygevoelig onderwerp. Daarnaast is werven via sociale media niet voor iedere subgroep de juiste methode om te werven. Het blijkt dat de huidige pleegouders veelal in aanraking zijn gekomen met het pleegouderschap via vrienden/kennissen dan wel het pleegkind zelf/biologische ouders van het pleegkind. De persoonlijke contacten van een persoon blijken dus van belang voor het in aanraking komen met het pleegouderschap. Om die reden zou het interessant zijn om de huidige pleegouders informatie over het pleegouderschap te laten delen via Facebook. Hierdoor worden de mensen om de huidige pleegouder heen geconfronteerd met het pleegouderschap en komen ze hiermee in aanraking. Ook is er zo de mogelijkheid om aan een bekende te vragen hoe het hem/haar bevalt om pleegouder te zijn. 5.4
Advies per subgroep
Op basis van de resultaten van het onderzoek kan het volgende advies worden gegeven aan Kompaan en De Bocht wat betreft het verbeteren van de werving van pleegouders. Het verbeteren van de werving van pleegouders voor pleegkinderen begint bij het verstrekken van informatie aan de huidige pleegoudergroep en het op de hoogte houden van ontwikkelingen op het gebied van pleegzorg aan deze groep. Hieronder zal het advies per stap worden toegelicht. Stap 1: de site www.pleegzorg.nl en de site www.kompaanendebocht.nl onder de aandacht brengen. Uit het onderzoek blijkt dat veel mensen niet op deze sites kijken of de sites niet kennen terwijl veel pleegouders wel aangeven dat ze informatie over pleegzorg graag op het internet zoeken. Het is daarom belangrijk om meer aandacht te krijgen voor deze sites. Zo zou in de nieuwsbrief kunnen worden verwezen naar de site www.pleegzorg.nl en www.kompaanendebocht.nl zodat de huidige pleegouders op de hoogte zijn van de sites. Daarnaast blijft het belangrijk bij de werving van nieuwe pleegouders te verwijzen naar deze sites. Stap 2: de sites www.pleegzorg.nl en de site www.kompaanendebocht.nl moeten up-to-date zijn. Dit geldt eveneens voor de profielen van
DISCUSSIE EN CONCLUSIE
81
pleegkinderen op de site www.kompaanendebocht.nl. Deze profielen kunnen een grote rol spelen in het werven van pleegouders. Ook zouden op de sites onderzoeksresultaten en succesvolle plaatsingen kunnen worden besproken. Stap 3: inventariseren of de huidige groep pleegouders nog meer pleegkinderen willen opvangen. In het onderzoek hebben enkele pleegouders aangeven nog een pleegkind te willen nemen, ondanks dat dit hen (nog) niet is gevraagd. De huidige pleegoudergroep zou kunnen worden benaderd voor deze vraag. Stap 4: de huidige pleegoudergroep heeft een aantal zinvolle opmerkingen geplaatst bij de inhoud van de nieuwsbrief. De volgende informatie zou ook in de nieuwsbrief kunnen worden opgenomen: relevante informatie over de nieuwe wet meer aandacht voor pleegkinderen die op de lange lijst staan onderzoeksresultaten (zoals bijvoorbeeld van dit onderzoek) voortgang juridische rechten pleegouders aantal pleeggezinnen dat geholpen is (statistieken over pleegzorg) respons op eventuele plaatsingen meer profielen van pleegkinderen Stap 5: het huidige wervingsplan aanpassen op de subgroepen die denken niet in aanmerking te komen voor het pleegouderschap. Hieronder zal per subgroep van pleegouders worden toegelicht hoe de werving kan worden aangepast. Hierbij wordt verondersteld dat de huidige subgroepen van pleegouders qua mediagebruik representatief zijn voor de potentiële subgroepen van pleegouders. Empty nesters (50 plussers, kinderen uitwonend): uit het onderzoek blijkt dat maar de helft van deze groep pleegouders een profielpagina heeft op een sociale netwerksite. Om empty nesters te kunnen bereiken is het van belang om niet alleen sociale media maar ook andere media in te zetten. Wanneer voor deze groep alleen maar sociale media zouden worden ingezet dan wordt maar de helft van de mogelijke pleegouders in de groep empty nesters bereikt. Verder blijkt dat deze groep niet veel meer gebruik maakt van sociale media dan een half jaar geleden. Daarom kan worden verwacht dat deze groep dat in de toekomst ook niet meer zal doen. Daarnaast geeft deze groep pleegouders aan dat als er informatie over het pleegouderschap via sociale media te vinden zou zijn, ze dit niet zouden lezen. Ook zouden ze deze informatie niet delen via sociale media. Op basis van deze resultaten kan worden geconcludeerd dat sociale media niet de meest effectieve media zijn om empty nesters te bereiken. Wanneer toch sociale media worden ingezet voor de werving van empty nesters is het verstandig dit via Facebook te doen, dit sociale medium wordt namelijk het
82
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
meest gebruikt door empty nesters. Twitter moet niet worden gebruikt voor de werving van empty nesters. Uit het onderzoek bleek dat geen enkele empty nester een account op Twitter heeft. Elf van de 28 empty nesters geven aan informatie over het pleegouderschap het liefst mondeling te krijgen. Dit is nog een vrij grote groep. Het is aan te raden deze groep pleegouders ook via de traditionele weg te werven. Wel kan deze groep verwezen worden naar de sites over pleegzorg. Vijftien van de 28 empty nesters geven namelijk aan informatie over het pleegouderschap het liefst via het internet te lezen. Homoseksuele stellen: 62,5% van de homoseksuele stellen heeft een profielpagina op een sociale netwerksite. Uit het onderzoek blijkt dat homoseksuele stellen die sociale media gebruiken vrij veel verschillende sociale media gebruiken. Zo hebben alle homoseksuele stellen een profielpagina op Facebook. Wanneer Twitter wordt gebruikt voor het werven van pleegouders kan dit het beste worden gebruikt voor het werven van homoseksuele stellen voor het pleegouderschap; in vergelijking tot de andere subgroepen gebruikt deze groep Twitter het meest. Uit het onderzoek blijkt ook dat deze groep aangeeft gemiddeld meer gebruik te maken van sociale media dan een half jaar geleden. Sociale media zoals bijvoorbeeld Facebook of Twitter zou kunnen worden ingezet voor het bereiken van deze groep pleegouders. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het om een klein aantal respondenten gaat wat het generaliseren van deze resultaten beperkt. Alleenstaanden zonder kinderen: 75% van de alleenstaande pleegouders zonder kinderen heeft een profielpagina op een sociale netwerksite. Alle pleegouders in deze groep met een profielpagina hebben een profielpagina op Facebook. Dit zou dan ook een goed medium zijn om in te zetten voor het bereiken van deze groep. Zo zou Kompaan en De Bocht zelf een Facebookpagina kunnen maken waarop ze informatie over het pleegouderschap posten. Deze pagina zouden mensen kunnen liken en delen via hun eigen Facebookpagina. Interessant is dat deze groep pleegouders allemaal één pleegkind hebben in de leeftijd 10+. Het zou kunnen dat een kind in de leeftijd van 10+ deze groep aanspreekt. Werken meer dan 25 uur per week: 74,1% van de pleegouders in deze groep hebben een profielpagina op een sociale netwerksite. Ook voor deze pleegouders is het nuttig om sociale media in te zetten voor de werving. Vooral het inzetten van het sociale medium Facebook is nuttig. Deze groep pleegouders geeft aan meer gebruik te maken van sociale media dan een half jaar geleden. Dit betekent dat het gebruik van sociale media in de toekomst ook meer kan worden. Bruto gezinsinkomen van maximaal 28.000 euro per jaar: 76,2% van deze groep heeft een profielpagina op een sociale netwerksite. Ook bij deze
DISCUSSIE EN CONCLUSIE
83
groep heeft de meerderheid een profielpagina op Facebook. Het is dus raadzaam om sociale media in te zetten voor deze groep. Deze groep geeft aan meer gebruik te maken van sociale media dan een half jaar geleden. Deze groep staat neutraal tegenover de stelling met betrekking tot het nut van de informatie die via sociale media kan worden gelezen. Jong: 21 t/m 35 jaar: de groep jonge pleegouders in de leeftijd van 21 t/m 35 jaar is een belangrijke groep als het gaat om het werven van pleegouders via sociale media. Bijna de hele groep pleegouders in deze leeftijdscategorie heeft een profielpagina op een sociale netwerksite. Deze groep gebruikt Facebook en LinkedIn veel. Ook is de attitude ten opzichte van sociale media bij deze groep het meest positief. Deze groep gaf aan dat als er informatie over het pleegouderschap te lezen zou zijn via sociale media, ze deze zouden lezen. Verder staat deze groep neutraal dan wel licht positief tegenover het delen van informatie over pleegzorg via sociale media. Deze groep zou informatie over het pleegouderschap lezen en is ook bereid eventueel informatie over het pleegouderschap te delen via sociale media. Met name deze subgroep zou kunnen worden benaderd voor het delen van informatie over pleegzorg via sociale media. Pleegouders zonder specifieke kenmerken: 69,9% van deze groep pleegouders heeft een profielpagina op een sociale netwerksite. Deze groep gebruikt het sociale medium Facebook het meest. Ook wordt door 60% LinkedIn gebruikt. Deze groep geeft aan ongeveer evenveel gebruik te maken van sociale media als een half jaar geleden. Het is belangrijk om op te merken dat deze groep pleegouders kan worden gezien als de ‘standaard groep pleegouders’ die niet in een van de subgroepen zoals vormgegeven door Grey Amsterdam (2010) vallen. 5.5
Aanbevelingen voor vervolgonderzoek
In dit onderzoek is er vanuit gegaan dat de huidige subgroepen van pleegouders qua mediagebruik representatief zijn voor de potentiële subgroepen van pleegouders. Het zou kunnen zijn dat de toekomstige pleegoudergroep juist meer of minder met sociale media doet. Als de groei van de sociale media zo door blijft gaan, dan kan er echter worden verwacht dat er steeds meer geworven zal kunnen worden via sociale media en dat dit een mogelijk belangrijke bron zal zijn voor het zoeken en vinden van informatie. In dit onderzoek is verondersteld dat huidige subgroepen van pleegouders qua mediagebruik representatief zijn voor het mediagebruik van potentiële subgroepen van pleegouders. In een vervolgonderzoek zou de implementatie van de gerichte werving per subgroep kunnen worden onderzocht. Onderzocht kan worden of de subgroepen van huidige pleegouders inderdaad representatief zijn voor de subgroepen van potentiële pleegouders qua mediagebruik. Hierbij gaat het om een onderzoek naar mensen die vanaf heden pleegouder worden en nog niet in
84
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
het pleegouderbestand van Kompaan en De Bocht zijn opgenomen (representativiteit). Ook zou kunnen worden onderzocht of er daadwerkelijk meer pleegouders worden geworven na de implementatie van sociale media per subgroep en/of meer mensen op de hoogte zijn van het pleegouderschap en de verschillende vormen van pleegzorg (effectiviteit). Uit het onderzoek is gebleken dat er geen verband is tussen de leeftijd van de pleegouder en de leeftijd van het pleegkind. Er zijn daardoor geen uitspraken gedaan over het mediagebruik van pleegouders in de leeftijd van 10 plus. Uit de analyse van de resultaten kan wel worden geconcludeerd dat alle alleenstaanden zonder kinderen één pleegkind in de leeftijd van 10 plus hebben opgenomen. Voor vervolgonderzoek zou het interessant zijn om de werving van pleegouders voor 10 plussers te specificeren naar de groep alleenstaanden zonder kinderen. Een andere manier om de kennis over het pleegouderschap te vergroten en de werving te verbeteren is het inzetten van virtual social worlds. Dit is in het huidige onderzoek buiten beschouwing gelaten. Te onderzoeken is of simulatie van het pleegouderschap binnen de subgroepen van pleegouders door middel van een virtuele sociale wereld de kennis over pleegouderschap in het algemeen vergroot. Zo zou door middel van deze simulatie duidelijk kunnen worden gemaakt dat bijvoorbeeld homoseksuele stellen ook pleegouder kunnen worden en wat de verschillen zijn in opvoeding van pleegkinderen in verschillende leeftijdscategorieën (bijvoorbeeld 10 plus).
Referenties Andersson, G. (2001). The motives of foster parents, their family and work circumstances, British Journal of Social Work, 31, 235-248. Berthon, P.R., Pitt, L.F., Plangger, K., & Shapiro, D. (2012). Marketing meets Web 2.0, social media, and creative consumers: implications for international marketing strategy, Business Horizons, 55(3), 261-271. Boyd, D.M., & Ellison, N.B. (2007). Social network sites: definition, history, and scholarship. Journal of Computer-Mediated Communication, 13(1), 210230. De Zuidwester, Kompaan, De Combinatie, Oosterpoort, & De Widdonck ( 2004). Werven op de wachtlijst: werven via indirect sociaal netwerk als methode voor wachtlijstbestrijding in de pleegzorg. Denby, R., & Rindfleisch, N. (1996). African americans’ foster parenting experiences: research findings and implications for policy and practice. Children and Youth Services Review, 18, 523-551. Dienst publiek en communicatie (2011). Campagne ‘pleegzorg’ (M35): Voormetingsrapportage campagne-effectonderzoek t.b.v. Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport, ministerie van algemene zaken. Goffman, E. (1959). The presentation of self in everyday life. New York, United States of America: Doubleday Anchor Books. Grey Amsterdam (2010). Aanbesteding wervingscampagne pleegzorg: voorstel Grey Amsterdam. Hanna, R., Rohm, A., & Crittenden, V.L. (2011). We’re all connected: the power of the social media ecosystem. Business Horizons, 54(3). 265-273. Kaplan, A.M., & Haenlein, M. (2010). Users of the world, unite! The challenges and opportunities of social media, Business Horizons, 53(1), 5968. Kayany, J.M., & Yelsma, P. (2010). Displacement effects of online media in the socio-technical contexts of households. Journal of Broadcasting and Electronic Media, 44(2), 215-229.
86
WERVEN VIA SOCIALE MEDIA: (HOE) MOET DAT?
Lenhart, A. (2009). Adults and social network websites. Geraadpleegd op: http://pewinternet.org/Reports/2009/Adults-and-Social-NetworkWebsites.aspx [pleegouderschap]. (2012). Geraadpleegd op: https://www.pleegzorg.nl/overpleegzorg/meest-gestelde-vragen/ MacGregor, T.E., Rodger, S., Cummings. A.L., & Leschied, A.W. (2006). The needs of foster parents. A qualitative study of motivation, support, and retention. Qualitative Social Work, 5(3), 351-368. Popma, L., & Stallenberg, P. (2012). Van visie naar praktijk 2.0: pleegzorg en nieuwe media. Geraadpleegd op: http://www.spirit.nl/fileadmin/site storage/spirit.nl/bestanden/documenten/Nieuws/DA12-012.pdf Van Rees, K., & Van Eijck, K. (2003). Media repetoires of selective audiences: the impact of status, gender, and age on media use, Poetics, 31(5-6), 465-490. Van der Valk, J. (2002). Werven op regionaal niveau: een communicatieplan voor het werven van nieuwe pleegouders. Voorziening voor pleegzorg Midden-Brabant.