conferentieel
weliswaar was daar
| Tellus: cliëntregistratiesysteem voor de autonome Centra Algemeen Welzijnswerk | In 2001 startte het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk de ontwikkeling van een cliëntregistratiesysteem voor de autonome Centra Algemeen Welzijnswerk. Pas dit jaar kreeg het kind een naam: Tellus. Gerard Van Menxel en Koen Mendonck van het Steunpunt verklaren de betekenis: “Men kan niet tellen zonder te vertellen en omgekeerd. Dat doel houden we voor ogen met het registratiesysteem.” | Naar verluidt heeft Tellus veel minder gekost dan andere registratiesystemen en heeft het snellere en betere resultaten opgeleverd. Waar zit het verschil? Van Menxel: “In 1997 was er het decreet Algemeen Welzijnswerk dat registratie verplichtte, maar er was nog geen registratiesysteem. Toen is de Vlaamse overheid begonnen met het GeWis, het overkoepelend informaticasysteem. Daarin zat een module voor gegevens van het algemeen welzijnswerk, en overkoepelend had je dan gegevens die intersectoraal vergelijkbaar waren. De ontwikkeling van de software werd uitbesteed. Dat kostte veel geld. Het was ook tijdrovend: als je een systeem creëert voor alle sectoren moet je al die mensen meekrijgen, iedereen moet gemotiveerd zijn. Tijdens de proefperiode bleek dat het programma niet zo goed werkte en quasi onbruikbaar was. Wij hebben dan als steunpunt aan de overheid gesignaleerd dat we graag zelf een systeem zouden ontwikkelen. Onze belangrijkste uitgangsprincipes waren: alles zelf doen en het systeem van de grond opbouwen, op maat van de Centra Algemeen Welzijnswerk en hun afdelingen. We pleegden overleg, zowel met directies als hulpverleners, zodat we juiste dingen zouden registreren op een werkbare manier. We hebben het dus niet uitbesteed, maar zelf een programma ontwikkeld in Access. Dat maakte het goedkoop.” Mendonck: “Een belangrijke reden om voor Access te kiezen was dat het standaard in het Office-pakket zit en dat de ontwikkeling van het pakket dus niet uitbesteed hoeft te worden. En het kan aangeleerd worden. De medewerkers die moeten registreren, kunnen het programma naar eigen noden aanpassen nadat ze een opleiding hebben gekregen. Er is een set gegevens die verplicht moeten worden ingevuld, maar verder kan je variabelen toevoegen of weglaten. Dit laat toe op maat te werken.” | Kunnen de Centra Algemeen Welzijnswerk in dit programma alles kwijt wat ze in de papieren dossiers noteren? Mendonck: “Het is niet de bedoeling dat men met dit programma aan opvolgingsregistratie of dossierregistratie doet. Het gaat dus om wat men cliëntregistratie noemt: men registreert de gegevens
bij het begin en het einde van een hulpverlening. Het is geen elektronisch dossier. De sector wilde bij het begin beginnen. In de toekomst kan er eventueel wel aan een dossiersysteem of cliëntvolgsysteem gewerkt worden, maar dat vraagt veel inspanningen op vlak van informatica en heeft ook heel andere doelstellingen dan louter registratie. Dan kan je eventueel ook registreren wie hoe vaak op consultatie komt en waarom precies.” Van Menxel: “De administratie zegt tevreden te zijn dat we gegevens aanleveren. Ik geloof dat wij zelfs de eerste sector zijn die gegevens kan doorgeven.” | In 2002 werd voor het eerst geregistreerd met Tellus. Sinds 2004 is het systeem in alle CAW’s in gebruik. Hoe kijken jullie terug op de introductie van het systeem? Mendonck: “Als we het systeem tot nu toe evalueren, dan zien we dat de samenwerking met de sector bij de ontwikkeling erg tijdrovend was. De samenwerking heeft wel voor meer cohesie met de sector gezorgd. Het is voor de mensen die moeten registreren zowel inhoudelijk als technisch eenvoudiger dan het vorige systeem. Na de installatie van het systeem zijn we ook overal lessen gaan geven.” Van Menxel: “Belangrijk is dat Tellus geen administratieve registratie in de strikte zin van het woord is. In ziekenhuizen bijvoorbeeld is de registratie zo geformaliseerd dat je kan twijfelen aan de betrouwbaarheid van de gegevens. De registratiebereidheid op de werkvloer is groot. Iedereen kan het systeem gebruiken en heeft er iets aan, van hulpverlener tot directie tot kwaliteitsverantwoordelijke. Als je weet wat je wil meten, sta je sterk. De registratiegegevens van Tellus zijn ook een instrument en stimulans voor verder onderzoek. Een voorbeeld: de Centra Algemeen Welzijnswerk werken voor iedere burger, maar met bijzondere aandacht voor de kwetsbaren in de maatschappij, voor kansarmen of voor mensen die risico lopen kansarm te worden. We moeten ons dus de vraag stellen: bereiken wij voldoende kansarmen? Vaak wordt gezegd dat het algemeen welzijnswerk te weinig kansarmen en allochtonen bereikt. Maar de eerste registratieresultaten spreken dat tegen. Zo blijken allochtone vrouwen het kernpubliek van vluchthuizen te zijn. Dat zijn zaken die nader onderzoek verdienen. Ook voor het CAW-beleid is de registratie belangrijk. Doelstellingen moeten onderbouwd en geëvalueerd kunnen worden met cijfers. Daar gaan we in de toekomst nog verder aan werken.” tekst | Liesbeth Van Braeckel
| Jaarverslag kinderrechtencommissaris | Kinderrechtencommissaris Ankie Vandekerckhove stelde onlangs haar zesde jaarverslag voor. Dit verwijst naar de activiteiten van het Kinderrechtencommissariaat tijdens de periode 1 oktober 2003 tot 31 augustus 2004. Het jaarverslag werd overgemaakt aan het Vlaams Parlement. Het afgelopen werkjaar ontving de ombudsdienst van het Kinderrechtencommissariaat 1.017 vragen of klachten. Deze kwamen in iets minder dan de helft van de gevallen van minderjari-
gen zelf. De gemiddelde leeftijd van deze minderjarigen is 13,5 jaar. Voor het eerst kwamen er veel meer vragen van meisjes dan van jongens (tweederde). Net als de vorige jaren gingen deze klachten in eerste plaats over gezin, school en hulpverlening. Het grootste deel van de gezinsmeldingen ging over problemen bij echtscheiding en opvoeding. De echtscheidingsproblemen houden vooral verband met verwarring en conflicten in verband met verblijfs- en omgangsregelingen. Wanneer het over opvoeding gaat, klagen kinderen vaak dat ze geen kans krijgen om mee te denken weliswaar 19
conferentieel
weliswaar was daar
en zelf te kiezen. Er waren afgelopen jaar ook weer enkele tientallen meldingen van kindermishandeling. Daarbij gaat het om lichamelijk en geestelijk geweld, verwaarlozing en seksueel misbruik in het gezin. Het aantal meldingen over onderwijs steeg de afgelopen jaren. De klachten handelen vooral over het sanctioneringsbeleid in scholen, pesterijen, weigering van inschrijving en het prijskaartje van onderwijs. Ook vragen leerlingen meer inspraak en participatie in het schoolgebeuren. De bijzondere jeugdbijstand biedt aan kinderen en jongeren in probleemsituaties zowel vrijwillige als gedwongen hulp aan. Beide kanalen hebben hun problemen. De meeste klachten gaan over de gedwongen hulpverlening. Vaak gaat het daarbij om onvrede met een maatregel van een jeugdrechter. Ook het gebrek aan inspraak in de voorzieningen leidt vaak tot klachten van de jongeren. Naar aanleiding van deze steeds weerkerende klachten blijft het Kinderrechtencommissariaat erop hameren dat het Vlaamse en
federale beleid prioritair de nodige beleidsmaatregelen nemen. Het beleid en de regelgeving moeten helpen voorkomen dat een scheiding van de ouders het welzijn van de kinderen onnodig bedreigt of aantast. Ook moet er werk gemaakt worden van een breed, divers en overzichtelijk aanbod van opvoedingsondersteuning dat laagdrempelig en toegankelijk is. Volgens internationale normen moet leerplicht gratis zijn. Het Kinderrechtencommissariaat vraagt het Vlaams Parlement dan ook om het debat over de kosteloosheid van het onderwijs opnieuw aan te gaan. Kinderen en jongeren zijn onvoldoende op de hoogte van hun rechten en plichten. Daarom moet er werk gemaakt worden van een samenhangend jeugdinformatiebeleid. Info: het jaarverslag is raadpleegbaar op www.kinderrechten.be. De Jongerenjaarkrant 2004 is gratis te bestellen bij het Kinderrechtencommissariaat, Leuvenseweg 86, 1000 Brussel | Tel.: 02-552 98 00 of via www.kinderrechten.be
| Een open deur voor elke kleur | In opdracht van de vorige Vlaamse ministers van Welzijn publiceerde Katelijn Van Horebeek een rapport over de toegankelijkheid van Centra voor Algemeen Welzijnswerk (CAW) voor etnisch-culturele minderheden. De uitgave werd verzorgd door het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk en het Vlaams Minderhedencentrum. De impuls van dit onderzoek kwam er nadat werd gesignaleerd dat CAW’s onvoldoende toegankelijk zouden zijn voor deze doelgroep. Zo staat het althans in het ‘woord vooraf’ van deze publicatie met als titel Een open deur voor elk kleur. Eigenlijk bewijst dit onderzoek vooral dat er in de sector reeds veel kennis en expertise aanwezig is over etnisch-culturele minderheden. De expertise is uiteraard niet bij alle CAW’s even groot en vaak weten ze onvoldoende wie met wat bezig is. Katelijn Van Horebeek hoopt dat dit boek hier verandering in brengt: “Er bestond nog geen werkveldverkenning. Er is een grote behoefte aan uitwisseling van informatie tussen de verschillende organisaties. Het is in de eerste plaats een gebruikboek.” Wat is een etnisch-culturele minderheid? Van Horebeek nam de definitie over die in het Vlaams Minderhedendecreet (1998) wordt
CAW
en etnisch-culturele minderheden
gebruikt. Daarin wordt de doelgroep aangeduid als de verzameling van allochtonen, vluchtelingen, mensen zonder papieren en woonwagenbewoners. “Maar het is soms moeilijk om elkaar te verstaan,” vertelt Van Horebeek. “Hulpverleners spreken vaak over migranten of allochtonen en soms is het onduidelijk of ze daar nu alle migranten mee bedoelen of slechts de Marokkanen en Turken. Toegankelijkheid is niet alleen zorgen dat cliënten de weg vinden naar het CAW. De hulpverlening moet voldoen aan een reeks voorwaarden, de vijf B’s: hulpverlening moet bereikbaar, beschikbaar, betaalbaar, bruikbaar en begrijpbaar zijn. Als je binnenkomt in een CAW en het aanbod is niet geschikt, dan gaan mensen weer weg. Dit draaideureffect willen we uiteraard niet.” In het eerste deel van het boek brengt Van Horebeek een vijftigtal initiatieven van CAW’s uit Vlaanderen en Brussel samen. Ze schrijft over hun doelstellingen, over de methodieken die ze hanteren, de samenwerkingsverbanden die ze opzetten, de financiële 20 weliswaar
middelen die ze hebben en hun ervaringen hiermee. Elke fiche wordt afgesloten met de contactgegevens. Bedoeling is dat er zo kruisbestuivingen ontstaan, dat niet ieder CAW opnieuw het warm water moet uitvinden. Je komt bijvoorbeeld te weten dat het Gentse CAW Artevelde al jaren een Transithuis heeft waar vreemdelingen eerstelijns hulpverlening krijgen, zoals juridische bijstand. Wie van deze expertise wil leren, neme dus contact op met Artevelde… Naast de projectbeschrijvingen wijdt Van Horebeek een hoofdstuk aan ‘analyse en beschouwingen’. Daarin onderzoekt ze de knelpunten van de toegankelijkheid en formuleert ze stimulansen voor een beter beleid, zowel bij de CAW’s zelf, maar ook op gemeentelijk, sectoraal of Vlaams niveau. Ze somt er enkele op: “We hebben nagedacht over het bereik van deze doelgroep. Hoe komen ze in de hulpverlening van de CAW’s terecht? Tot dusver hebben we nog onvoldoende zicht op de kwantiteit en de aard van de zorgvragen. Er is weinig cijfermateriaal. We zoeken nog verder hoe we efficiënt en zinvol kunnen registreren zonder te stigmatiseren. Ook over het omgaan met de taalbarrière, als die er is, moet worden nagedacht. Er worden bijvoorbeeld sociale tolken ingeschakeld. Dat vraagt om het leren werken met deze methodiek. Je vindt ook een stuk over de hulpverleners zelf, over hun expertise en over hoe zij kunnen ondersteund worden. Voor heel wat aspecten in het begeleiden van deze cliënten kan je methodes en handelingswijzen gebruiken die je kent vanuit je basisopleiding. Voor bepaalde specifieke aspecten heb je bijkomende informatie nodig. Denk bijvoorbeeld aan een vluchthuis waar een allochtone cliënte in een echtscheidingssituatie zit. Dan moet je misschien een beroep doen op het vreemdelingenrecht en daar heb je specialisten voor nodig.” Het komt er volgens Van Horebeek op neer dat de hulpverlener goed een sociale kaart van de bijkomende aspecten rond deze doelgroep leert kennen, al doende kan leren en hierin ondersteund wordt. Van Horebeek: “Een ander aandachtspunt is wat ik noem het veranderingsmanagement. Deze doelgroep is steeds nadrukkelijker aanwezig. Dat vraagt dat organisaties zich voortdurend en alert verhouden tot deze maatschappelijke veranderingen en mee evolueren. Een langetermijndenken inbouwen is een must. Het is bijvoorbeeld zeer jammer dat een project met veel enthousiasme wordt opgestart en dat nadien, samen met het beëindigen van het project, ook de expertise die een hulpverlener heeft opgebouwd, wegvalt.”
conferentieel
weliswaar was daar
Dit rapport bevat veel nuttige informatie op basis waarvan samenwerking, ook met andere sectoren, kan groeien. Om de informatie en de expertise actueel te houden, heeft het Steunpunt het voorbije jaar overleg geregeld. Er is nu een overleggroep Interculturalisering, waarin van elk CAW een gemandateerde persoon zetelt. Zij komen twee keer per jaar samen. Voorts is er een begin gemaakt met een netwerk dat via e-mail informatie uitwisselt. Het Steunpunt komt nu ook vast tweemaandelijks samen met het Vlaams Minderhedencentrum om gemeenschappelijke onderwerpen te bespreken.
Katelijn Van Horebeek | Een open deur voor elke kleur. Werken aan toegankelijkheid van het CAW voor etnisch-culturele minderheden | Steunpunt Algemeen Welzijnswerk i.s.m. het Vlaams Minderhedencentrum, 2004, 241 p., 25 euro. Bestellen: Steunpunt Algemeen Welzijnswerk - t.a.v. Doris Michielsen, Diksmuidelaan 50, 2600 Berchem | Tel.: 03-340 49 00 | Fax: 03-385 57 05 |
[email protected]. Onthaalbureaus en minderhedensector bestellen bij het Vlaams Minderhedencentrum via
[email protected] | Tel: 02-205 00 50.
tekst | David Nolens
| Kinderrechtenhuis werkt aan veerkracht en verbondenheid | Naar aanleiding van een studiedag in het Kinderrechtenhuis werd een dossier samengesteld rond de ‘veerkracht’ van jongeren. Het leven van jongeren wordt soms bedreigd door de toenemende maatschappelijke kwetsbaarheid in de moderne maatschappij, die tegelijk veel te bieden heeft, maar ook veeleisend is. Een aantal jongeren dreigt in het isolement terecht te komen of kampt met een negatief zelfbeeld, frustraties of eenzaamheid. Maar jongeren zijn veerkrachtig, beschikken net als een kat vaak over negen levens en komen vaak op hun pootjes terecht. Veerkracht en verbondenheid hangen ook nauw samen. Daarom gaat het dossier ook na hoe jongeren een stevig netwerk kunnen opbouwen en hoe ze zich op een creatieve en kritische manier kunnen verbinden met hun omgeving. Het dossier brengt ook gescheiden werelden samen. Het richt zich tot mensen uit het jeugdwerk, het onderwijs, de bijzondere jeugdzorg en het jeugdwelzijnswerk. Naast het Kinderrechtenhuis zelf, stelt het dossier ook de andere organisaties voor die deel uitmaakten van het organiserend samenwerkingsverband van de studiedag: De Wiekslag vzw, Elkeen vzw, Project
Verbondenheid KULeuven en het preventieteam van de Bijzondere Jeugdbijstand in Limburg. De begrippen veerkracht en verbondenheid worden verder uitgelegd, waarna de organisaties die deelnamen aan de workshops op de studiedag hun visie geven over deze onderwerpen. De CANO-projecten (Centrum Actieve Netwerkontwikkeling en Omgevingsondersteuning) bekijken de termen vanuit de complexe problematische context van moeilijk te begeleiden jongeren. BAAL en OSBJ (Bureau Alternatieve Afhandeling Limburg en Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg) geven hun visie op veerkracht en verbondenheid vanuit het oogpunt van begeleiders van delinquente jongeren. Over het belang van veerkracht en verbondenheid in het onderwijs weten Albezon en Arktos dan weer alles. Info: het dossier kan je aanvragen bij het Kinderrechtenhuis. Ook met vragen, voorstellen of nieuwe informatie kan je terecht bij het Kinderrechtenhuis, Stationsstraat 135, 3570 Alken | Tel.: 011-72 66 42 |
[email protected] | www.kinderrechtenhuis.be
| Aanzet voor analyse van onderwijskansen | Eén van de decretale opdrachten van de lokale overlegplatforms (LOP’s) bestaat erin om een omgevingsanalyse te maken van de onderwijskansen in de gemeente. Maar wat moet juist onderzocht worden en hoe pak je dat aan? De Studiecel van de provincie Limburg geeft alvast een voorzet. Voor lokale overlegplatforms is het uitvoeren van een eigen onderzoek over onderwijskansen geen eenvoudige opgave. De beperkte middelen en mankracht laten nauwelijks toe om zelf een grondige analyse te maken. Daarom klopten twaalf Limburgse LOP’s aan bij de Studiecel van de provinciale Directie Welzijn die een eenvormig concept ontwikkelde. “Bij de uitbouw van het onderzoekskader zijn we vertrokken van een duidelijke visie,” zegt Koen Snyers, die het onderzoek leidde. “Het is belangrijk om de risicogroepen onder de jongeren op te sporen, maar beleidsverantwoordelijken moeten ook een zicht krijgen op de mechanismen in het onderwijs zelf die ongelijke kansen creëren. De sociale achtergrond van leerlingen en de manier waarop het onderwijs georganiseerd wordt, zijn immers twee factoren die elkaar beïnvloeden.” De leidraad voor het eerste luik van de omgevingsanalyse waren acht onderzoeksvragen, die verder opgesplitst werden in deelvragen. De resultaten brengen onder meer de kenmerken van de leerlingenpopulatie in kaart, geven een zicht op de leerlingenstromen en wijzen op indicaties van risicoschoolloopbanen. Het antwoord op elk van de hoofd- en deelvragen werd overzichtelijk samengevat op
een afzonderlijke fiche. Om de fiches te stofferen, voerde de Studiecel analyses uit op datmateriaal van het departement onderwijs van het ministerie van de Vlaamse gemeenschap. Daarnaast gebruikte Snyers ook demografische en sociaal-economische gegevens van het NIS. Voor informatie over de maatschappelijke achteruitstelling van jongeren deed hij onder meer beroep op cijfers van Kind en Gezin en de VDAB. Interessant is dat deze aanpak een vergelijking mogelijk maakt tussen de verschillende Limburgse gemeenten. Ook kan een aantal resultaten vergeleken worden met de provinciale en Vlaamse cijfers. Zo kan de omgevingsanalyse in een ruimer perspectief geplaatst worden. Naast een algemene analyse per gemeente verzamelde de Studiecel van de provincie Limburg ook gegevens over individuele scholen. Deze schoolfiches zijn onderling vergelijkbaar en moeten de lokale overlegplatforms toelaten om het globale beeld scherper te stellen. Helemaal waterdicht is de analyse echter niet. De scholen kunnen immers zelf beslissen of hun fiche al dan niet besproken wordt door het lokaal overlegplatform. Ook moeten de scholen hun medewerking nog verlenen aan het tweede luik. De Studiecel nam de kwantitatieve analyse van de leerlingenpopulaties voor haar rekening, maar nu moeten de LOP’s de resultaten in een ruimer kader plaatsen. “Dit onderzoek is inderdaad slechts één deel van het verhaal,” benadrukt Snyers. tekst | Maarten Van Craen weliswaar 21
conferentieel
weliswaar was daar
Integratieve projecten in de opleiding orthopedagogie In het laatste jaar van de opleiding Bachelor in de Orthopedagogie werken de studenten van de hogeschool Katho in Kortrijk met integratieve projecten. Deze projecten zijn zo succesvol dat coördinator Marijke Magherman en Bert Florizoone, beiden docent, ze een ruimere bekendheid willen geven in de brede zorgsector. De projecten worden integratief genoemd omdat van de student verwacht wordt dat hij bij de uitwerking van dit project de verschillende opleidingsonderdelen integreert in functie van het eindresultaat. De onderwerpen voor de projecten worden ingediend door een organisatie uit het werkveld. De projecten worden begeleid door een teambegeleider, die het werken van de studenten in team begeleidt, en een productbegeleider, die de inhoudelijke uitwerking mee stuurt. | De integratieve projecten kaderen in de opleiding Bachelor in de Orthopedagogie. Wat houdt deze opleiding in? Florizoone: “De opleiding tot Bachelor in de Orthopedagogie maakt deel uit van het departement Sociaal-Agogisch Werk. Andere bacheloropleidingen in dit departement zijn Sociaal Werk, Toegepaste Psychologie en Maatschappelijke Veiligheid. De opleiding Orthopedagogie werd opgericht in de jaren ’70 en bood toen naast een hogeschool in Antwerpen de enige dagopleiding in deze richting aan. In het eerste jaar werkt men vooral theoretisch en methodisch en lopen de studenten drie weken stage. In het tweede en derde jaar gaat men de praktische toer op, met respectievelijk twee en vijf maanden stage. Via deze stages kunnen de studenten zich specialiseren in een onderdeel van hun keuze van het vakgebied. Ze kiezen bijvoorbeeld voor stages in instellingen voor personen met een handicap, in de bijzondere jeugdbijstand, in de pediatrie, in het algemeen welzijnswerk, in de geestelijke gezondheidszorg of in ouderenzorg.” | Hoe is het idee van de integratieve projecten ontstaan? Florizoone: “De stages in het laatste jaar begonnen in september en liepen dan vijf maanden. Daarna kregen de studenten weer theoretische lessen. Met als gevolg dat ze nog weinig interesse toonden in die laatste maanden, omdat ze al van de praktijk geproefd hadden. In plaats van theorie te geven, werd er toen projectmatig gewerkt met centrale thema’s. Zo werd er een bijlage gemaakt voor de krant De Morgen over de beeldvorming van personen met een handicap. Die projectaanpak was te weinig gestuurd: de studenten mochten zowat doen wat ze wilden. Later werd er geëxperimenteerd met een casus van een gezin. Dat was dan weer erg artificieel. Het was geen echte casus en het ‘verzonnen’ gezin maakte echt alles mee, waardoor het scenario ongeloofwaardig overkwam.” Magherman: “Zo’n zeven jaar geleden kwam er een voorstel van
een vzw uit Lier die tehuizen hielp in Roemenië. De studenten mochten het begeleidend personeel van de tehuizen helpen en vormen. Dat project werd een succes: het werk van de studenten beantwoordde nu ten minste aan reële behoeften. Op basis van deze succesrijke ervaring werd verder nagedacht om alle groepen studenten zulke ‘realistische’ projecten te laten uitwerken. We richtten een oproep aan het werkveld om projectvoorstellen in te dienen. Ondertussen hebben we reeds tientallen dergelijke projecten tot een goed einde gebracht.” | Hoe kunnen organisaties uit het veld een projectvoorstel indienen? Magherman: “Elk jaar kunnen organisaties tot vijftien oktober projectvoorstellen indienen. Daarna gaan we op prospectie om te kijken welke voorstellen in aanmerking komen voor selectie. Uit de goede voorstellen selecteren we een gevarieerd aanbod, zowel wat betreft sector als inhoud van de opdrachten.” | Kan je een paar voorbeelden geven van succesvolle projecten? Florizoone: “Het project in Roemenië loopt nog steeds, alleen is de doelstelling gewijzigd. Dit jaar gaan we helpen om een preventieve werking uit te bouwen, om te vermijden dat bepaalde kinderen uithuisgeplaatst worden. In de gemeenschapsinstelling De Zande in Ruiselede hebben onze studenten een hippotherapieproject uitgedokterd om deze adolescenten in de bijzondere jeugdbijstand door contact met paarden te helpen.” Magherman: “Op vraag van het CAW van Ronse werd er een interne kennismakingsvideo ontworpen en gemaakt voor de gevangenis in Oudenaarde en een informatiepakket voor de familie van de gevangenen. Voor de Geestelijke Gezondheidszorg West-Vlaanderen stelden onze studenten een lessenpakket samen om leerlingen van het middelbaar onderwijs te sensibiliseren over de geestelijke gezondheidszorg.” | Wat vinden de studenten van de projecten? Florizoone: “De studenten zijn enthousiast omdat ze zelf keuzes mogen maken. De docenten hebben elk jaar een ander programma, wat hun job flexibel en dynamisch maakt. Voor de organisaties zijn deze projecten ook een zegen, want de projecten die ze indienen zijn vaak nodig of erg nuttig, maar worden niet uitgevoerd omdat ze er zelf de mensen of de middelen niet voor hebben. Het basisconcept zit zeker goed. We stellen ons nu zelfs de vraag of een klassiek eindwerk nog nodig is. Het project vraagt immers dezelfde competenties van de studenten.” tekst | Liesbeth Van Braeckel Info: Organisaties uit de brede zorgsector die een projectvoorstel willen indienen, kunnen een formulier aanvragen via
[email protected] of tel.: 056-26 41 50
| Grensoverschrijdende pleegzorg | In het kader van Interreg III, een Europees programma ter bevordering van grensoverschrijdende samenwerking, onderzocht assistente bestuurskunde en publiek management Sandra Heleyn van de Hogeschool Gent de mogelijkheden van grensoverschrijdende pleegzorg. 22 weliswaar
Drie pleegzorgdiensten in Oost- en West-Vlaanderen (Open Thuis, Dienst Gezinsplaatsing en Oikonde Brugge) én de Nederlandse pleegzorgdienst Stichting AZZ, afdeling pleegzorg provincie Zeeland werden bevraagd over de wijze waarop ze aan pleegzorg doen. Samen vormen de drie hierboven vermelde provincies de
conferentieel
weliswaar was daar
Euregio Scheldemond. Sandra Heleyn: “Het onderzoek liep over een zevental maanden. We hebben van elke dienst de interne werkprocessen doorgelicht en de dossieraanpak geanalyseerd. Telkens werd nagegaan wat een pleegzorgdienst onderneemt op het moment dat de bijzondere jeugdzorg een begeleidingsvraag stelt. Elke dienst houdt er een eigen intakeprocedure op na. De interne molen die op gang komt bij de aanmelding van de hulpvraag, de screening van het pleeggezin en de matching zijn onderling erg verschillend. Dat heeft gevolgen voor de gehanteerde procedures en de dossieropbouw.” In Oost- en West-Vlaanderen is er een veertiental pleegzorgdiensten. Als de bijzondere jeugdzorg een plaatsingsvraag stelt, dan wordt die vraag door elke pleegzorgdienst op een specifieke manier aangepakt. Doorverwijzing van het pleegkind van de ene naar de andere pleegzorgdienst zorgt ervoor dat de intake deels moet worden overgedaan. “De verwijzer heeft daar geen boodschap aan,” zegt Sandra Heleyn. “Daarom is het wenselijk dat de gehanteerde methoden van de afzonderlijke diensten beter op elkaar worden afgestemd. Er is meer samenwerking nodig, zelfs over de grens heen. Het kan gebeuren dat een Nederlands kind het best in een Vlaams gezin wordt geplaatst of vice versa. Dan is het nodig dat de informatie-uitwisseling tussen beide regio’s gestroomlijnd verloopt. Europa heeft ons onderzoek gesubsidieerd om net dat aan te moedigen.” Wat zijn de verschillen tussen Zeeland en Vlaanderen? Sandra Heleyn: “Het blijkt dat langs Nederlandse zijde de procedures veel meer worden uitgeschreven en dus transparanter zijn. Ze staan daar verder in methodiekontwikkeling. Je moet ook weten dat bij de Zeelandse dienst tweemaal zoveel pleegzorgbegeleiders actief zijn dan in de drie Vlaamse diensten samen. Daardoor hebben ze bij hun dienst verschillende gespecialiseerde afdelingen. De drie Vlaamse diensten zijn kleinschaliger en niet opgesplitst in specialismen. Dat zorgt ervoor dat de medewerkers een meer integrale visie hebben op de totaliteit van de intake-procedure. In Zeeland hebben ze de globale kijk op hun werking enigszins verloren. Zij kijken ook met groeiende interesse naar de kleinschaligheid van
de Vlaamse diensten en stellen zich vragen over een te grote verdeling van taken over verschillende afdelingen. De Vlaamse diensten kijken dan weer op naar de grotere deskundigheid in Nederland, vooral wat methodiekontwikkeling betreft. De conclusie is dus dat Vlaanderen en Nederland veel van elkaar te leren hebben. Als hun visies samenkomen, levert dat waarschijnlijk voor beide regio’s winst op.” De suggesties die Sandra Heleyn in haar onderzoek heeft geformuleerd, liggen dan ook voor de hand: “Er moet meer samenwerking komen. We hebben geen stappenplan uitgeschreven, maar enkele aanbevelingen gedaan. Zo zie je bijvoorbeeld dat de ene dienst een plaatsingsaanvraag op een beperkte manier noteert en dat de andere met een checklist werkt. Onze aanbeveling suggereert dat de diensten werk moeten maken van een op maat van de diensten ontwikkelde checklist. Ze dienen daarbij niet het warm water uit te vinden, maar kunnen voortgaan met reeds bestaande en werkbare lijsten van collega-pleegzorgdiensten. We hebben ook gemerkt dat de onderzochte pleegzorgdiensten heel bereidwillig waren om de interne werking aan ons openbaar te maken. Elke dienst heeft ons rapport ontvangen. Op basis van onze voorstellen zullen ze een actieplan opstellen en met elkaar overleggen over een beter gestructureerde samenwerking. Momenteel lopen er nog andere deelonderzoeken waarin wordt nagegaan wat de verschillen en overeenkomsten zijn op juridisch vlak tussen Nederland en Vlaanderen. Als al die onderzoeken zijn voltooid, kunnen we de voorwaarden en mogelijkheden van grensoverschrijdende pleegzorg helemaal in kaart brengen.” tekst | David Nolens Info: Sandra Heleyn, Hogeschool Gent, opleiding Bestuurskunde en Publiek Management | Tel.: 09-248 88 34 |
[email protected]. Of: Wilfried Meulenbergs, medewerker Pleegzorg zonder grenzen | Tel.: 09-222 88 72
Kansarmoede: kan je eruit stappen? Wat professor Jan Vranken (UA) in een vorig nummer van Weliswaar vertelde over kansarmoede, schoot een aantal ervaringsdeskundigen in het verkeerde keelgat. Om uit kansarmoede los te komen, breken ervaringsdeskundigen vaak met hun verleden en zetten ze zich af tegen hun familie, beweerde Vranken. Ze raken niet zelden vervreemd van hun milieu. Of ze delen hun geld en blijven solidair én arm. Jasmine (44) en Danny (39) zijn het hier niet mee eens. Jasmine werkt als ervaringsdeskundige bij Kind en Gezin en Danny heeft een creatieve stek gevonden in het buurtwerk. Beiden zijn van kindsbeen vertrouwd met generatiearmoede. Hoewel hun opleiding nieuwe perspectieven voor hen opende, voelen ze zich geenszins vervreemd van hun familie. Integendeel. Danny: “Als kind voelde ik me het zwarte schaap thuis en elders, maar misschien voelden mijn broers en zussen zich net zo. Zo gauw we buiten kwamen, werden we al bekeken. In de bus, op school, overal voelden we de uitsluiting. Iedereen reageert dan op zijn manier. Mijn manier was agressiviteit. Ik zou me niet laten doen, ik zou er wel op kloppen. Ik zag hoe mijn moeder moest vechten om zes kinderen alleen groot te brengen, maar toch zette ik me ook tegen
haar af. Hulpverleners beslisten ons te plaatsen wegens verwaarlozing. Ik sloot me van alles en iedereen af, wilde eigenlijk niet meer leven. Het is pas door de opleiding tot ervaringsdeskundige dat ik heel mijn jeugd op een rijtje heb kunnen zetten. Ik zie nu veel beter hoe mijn moeder geknokt heeft en ik kijk met respect naar haar. Zij is er zich zelf goed van bewust dat ze steken heeft laten vallen, maar ik kan nu tegen haar zeggen: ´Moeder, je hebt je best gedaan.’ Ik ga ook anders om met mijn broers en zussen. Ik zeg niet dat ze dat altijd positief vinden. Ik stel de dingen die zij doen soms hardop in vraag en dat vinden ze wel eens ambetant. Van de andere kant vinden ze dat ik eerlijker geworden ben en rustiger. Ik zal niet meer fel reageren op een tas koffie die sneuvelt of iets dat gezegd werd.” Het gaat niet om breken met je milieu om het verder te schoppen, benadrukken Danny en Jasmine. Het gaat er om inzicht te krijgen in je reactiepatronen, te beseffen dat deze vaak voortkomen uit mentale kwetsuren, en dat dit bij anderen die opgroeien in een kansarm milieu ook zo werkt. Dit inzicht helpt om eerlijk en open communiceren met elkaar. In plaats van fel te reageren omdat je ouders, broer of kameraad roepen, kan je bijvoorbeeld zeggen: ‘Als je roept, kan ik niet goed luisteren.’ Daardoor kom je juist dichter weliswaar 23
conferentieel
weliswaar was daar
bij elkaar, in plaats van te vervreemden van elkaar.” Jasmine knikt instemmend. “Ik heb ook geleerd om anders te reageren. Ik moest vooral leren ‘neen’ te zeggen. Ik stond voor Jan en alleman klaar en liet me uitbuiten. Als er nu een vriendin voor de deur staat en het moment past niet, zal ik dat zeggen, ook al botst het. Dat lag eerst moeilijk, maar nu krijg ik er respect voor. Raak ik vervreemd van mijn vriendin omdat ik op dat moment zeg geen tijd te hebben? Neen toch! Je kunt te ver meegaan met mensen, en dat is voor niets goed. Dat heb ik ook in mijn werk bij Kind en Gezin geleerd. Het is goed te reageren op mensen die snel roepen op hun kinderen of gemakkelijk een tik uitdelen. ‘Hoe is dat nu mogelijk, al dat geroep! Denk je dat je de zaak daarmee oplost?’ vroeg ik eens aan een vrouw. Ze schoot in de lach: ‘Ik heb er nooit bij stilgestaan dat ik riep!’ Ze kon positief reageren omdat ze mij als een bondgenoot zag. We voelen waar de pijn en de gekwetste kanten van kansarmen zitten, omdat we die ook zelf allemaal meedragen. Net daarom willen we samen blijven vechten tegen onrechtvaardigheid.” Gaan kansarmen anders om met geld wanneer ze financieel iets meer armslag krijgen? Moet je dan van je hart een steen maken
en afstand nemen van je omgeving om het materieel beter te krijgen, zoals Jan Vranken suggereert? Danny: “Ik heb het heel moeilijk gevonden mijn geld niet weg te geven. Ik zou mijn weinige centen aan anderen gegeven hebben, in het volle besef dat mijn gezin en mijn kinderen het moeilijk zouden krijgen. Mijn vrouw heeft me geholpen grenzen te trekken.” Jasmine: “Ik heb dat ook moeten leren. Met een boterham wil ik mensen gerust voorthelpen, of door samen met hen naar een dienst te stappen, met geld niet meer. Geld lenen verpest relaties. Het maakt het moeilijker elkaar recht in de ogen te kijken. Vele armen geven het geld niet terug, omdat ze menen dat het gekregen is of omdat het gewoon niet lukt. Neen, door uit eigen zakken toe te schieten, help je mensen niet vooruit.” Het is dus niet hetzij uitdelen en dicht bij mensen staan, hetzij van je hart een steen maken en oppotten, aldus Danny en Jasmine. Weten waar de grens ligt, schept een meer open en directe communicatie met vrienden en familie. Danny: “Trouwens, Vranken praat alsof solidariteit een foute keuze is. Mogen we nog solidair blijven alsjeblieft?!” tekst | Ria Goris
| Senioren vergroten zelf hun mobiliteit | De weg zoeken in het doolhof van de metro of een ticket bestellen op de website van een vliegtuigmaatschappij? Voor vele vijfenvijftigplussers is het een lastige, zoniet onmogelijke opdracht. Daarom heeft het OCMW van Maasmechelen, samen met senioren en twee buitenlandse partners, een aantal actiepunten uitgewerkt. Een jaar lang hebben senioren van Maasmechelen, het Italiaanse Ostuni en het Griekse Triandria op vraag van de Europese Commissie de mobiliteitsproblemen van vijfenvijftigplussers onder de loep genomen. Via opdrachten, studiewerk en uitwisselingen zijn ze nagegaan wat hun mogelijkheden en beperkingen zijn. Op lokaal vlak blijken kleine hindernissen, zoals opstapjes, hoge boordstenen en slechte bestrating voor senioren grote gevolgen te hebben. Ook ergeren ze zich aan overdreven snelheid en het tekort aan rustbanken. “Die problemen zijn vooral duidelijk geworden tijdens ons mobiliteitsspel,” zegt Ellen Denckens, coördinator van het mobiliteitsproject. “De deelnemers kregen in dat spel de opdracht om een bepaalde route, bijvoorbeeld de winkelroute of de toeristenroute, af te leggen zonder hun wagen te gebruiken. Alle problemen of hindernissen die ze tegenkwamen, moesten ze noteren op een fiche.” Boven aan het lijstje met knelpunten staat ook het overvloedige informatieaanbod. De hoeveelheid informatie die verstrekt wordt en de snelheid waarmee die verandert, is enorm toegenomen. Ouderen kunnen dat tempo niet altijd volgen en zien soms door het bos de bomen niet meer. Bovendien kan niet iedereen een website raadplegen om de vertrekuren van de trein of de bus op te zoeken. “De groep vijfenvijftigplussers wordt groter en wil actiever blijven,” zegt de Maasmechelse OCMW-voorzitter André Kenzeler. “Maar zoals je vroeger analfabeten had die niet konden lezen of schrijven, dreigt voor sommige vijfenvijftigplussers een gebrek aan technologische kennis. Het internet gebruiken of gsm’en is voor veel van deze mensen niet evident. Daarom hebben we het voorbije jaar een breed project opgezet.” Concreet bood het OCMW de Maasmechelse ouderen drie initiatieven 24 weliswaar
aan: één rond fitheid, één rond multimedia en één rond lokale en transnationale mobiliteit. De ouderen konden in groep aan hun conditie werken, of een cursus volgen over internet en digitale fotografie. Een klein gezelschap trok naar het buitenland om de problemen bij het reizen te inventariseren en om nieuwe ideeën op te doen. Om vakanties per trein of per vliegtuig te vergemakkelijken, vragen de senioren hulp bij het verplaatsen van hun bagage. Bij het op- en afstappen of bij het inchecken zijn reiskoffers vaak een zware belasting. Ook geraken ze gemakkelijk hun weg kwijt in grote stations en luchthavens. Daarom willen ze duidelijke aanduidingen en goed leesbare dienstregelingen. Universele pictogrammen moeten het taalprobleem oplossen waarmee veel vijfenvijftigplussers kampen. Busreizen lijken op het eerste gezicht aantrekkelijker, maar zijn dat in de praktijk niet. Vooral het beperkte comfort tijdens lange ritten wordt als een belangrijk nadeel ervaren. Aandachtspunten zijn de beenruimte en de verstelbaarheid van de stoelen. Maar de senioren vragen ook meer informatie over de stoptijden en verwachten dat die nageleefd worden. Naast de lange lijst van verbeterpunten, bewijst ook de massale deelname aan het project dat er bij ouderen een grote behoefte leeft. “De eerste week na het versturen van de informatiebrief ontvingen we meteen al driehonderdvijftig reacties,” zegt Ellen Denckens. “In totaal hebben zeker vijfhonderd mensen deelgenomen aan één van de activiteiten. Vooral de multimediacursussen en de buitenlandse studiereizen wekten zeer veel interesse.” De belangrijkste redenen om aan het project deel te nemen waren de kans om nieuwe dingen te leren, het sociaal contact en het amusement. “Maar de Maasmechelse senioren hebben ook hun engagement getoond,” benadrukt Denckens. “Hun ervaringen zijn vastgelegd op video en gebundeld in een brochure. Hiermee zullen vervoersmaatschappijen en beleidsverantwoordelijken in heel Europa gesensibiliseerd worden.” tekst | Maarten Van Craen