Wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van de rijontzegging Een kritische beschouwing naar aanleiding van het harmonisatiebezwaar
Auteur:
Jasper van Rijsbergen
ANR:
874713
Afstudeerrichting:
Universiteit van Tilburg Faculteit der Rechtsgeleerdheid Departement Strafrechtswetenschappen
Scriptiebegeleider:
mr. F. van Laanen
Tweede lezer:
mr. J.W. Ouwerkerk
Inhoudsopgave 1
2
3
4
Inleidende opmerkingen 1.1.
Inleiding
1
1.2.
Probleemstelling
3
1.3.
Structuur
3
De EU-overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid 2.1.
Inleiding
5
2.2.
Doelstellingen
5
2.3.
De werking van de overeenkomst in de praktijk
6
2.4.
Het begrip ‘ontzegging van de rijbevoegdheid’
7
2.5.
Gedragingen die onder de reikwijdte van de overeenkomst vallen
8
2.6.
Wijze van tenuitvoerlegging
9
2.7.
Weigeringsgronden
10
2.7.1.
Verplichte weigeringsgronden
10
2.7.2.
Facultatieve weigeringsgronden
11
Methodologische verantwoording 3.1.
Inleiding
12
3.2.
Materiële keuze
12
3.3.
Geografische keuze
13
Het materiële verkeersrecht 4.1.
Inleiding
15
4.2.
Het Nederlandse materiële verkeersrecht
16
4.2.1.
Inleiding
16
4.2.2.
De OBM-regeling
17
4.2.2.1.
Lid 1: gevallen en duur
17 I
4.3.
4.4.
4.5.
5
4.2.2.2.
Lid 2: gevallen en duur
18
4.2.2.3.
Lid 3: gevallen en duur
19
Het Belgische materiële verkeersrecht
20
4.3.1.
Inleiding
20
4.3.2.
Het verval van het recht tot sturen
21
4.3.2.1.
Art. 38 § 1: gevallen en duur
21
4.3.2.2.
Art. 38 § 2: gevallen en duur
23
Het Duitse materiële verkeersrecht
24
4.4.1.
Inleiding
24
4.4.2.
Entziehung der Fahrerlaubnis
25
4.4.3.
Fahrverbot
26
4.4.3.1.
Fahrverbot als reactie op verkeersmisdrijven
27
4.4.3.2.
Fahrverbot als reactie op verkeersovertredingen
27
Gegevensvergelijking
28
4.5.1.
Gevaarzettend rijgedrag
28
4.5.2.
Vluchtdelicten
29
4.5.3.
Rijden onder invloed
29
4.5.4.
Snelheidsoverschrijdingen
30
4.5.5.
Rijden tijdens een ontzeggingsperiode
30
4.5.6.
Restcategorie
30
4.5.7
Conclusie
31
Formeel recht & procedurele minimumnormen 5.1.
Inleiding
34
5.2.
Toegang tot de onafhankelijke rechter
35
5.2.1.
35
Inleiding
II
5.3.
5.4.
6
5.2.2.
Toegangsrecht vanuit Straatsburgs perspectief
35
5.2.3.
Afdoening buiten geding vanuit Straatsburgs perspectief
36
5.2.4.
De Nederlandse strafbeschikking: EHRM-proof?
38
5.2.5.
Tussenconclusie
40
Berechting in aanwezigheid
41
5.3.1.
Inleiding
41
5.3.2.
Dagvaarding en verstek vanuit Straatsburgs perspectief
42
5.3.3.
Het volkenrechtelijk kader van de grensoverschrijdende dagvaarding
43
5.3.4.
Nederland
44
5.3.5.
België
45
5.3.6.
Duitsland
46
5.3.7.
Tussenconclusie
48
Toegang tot gesubsidieerde rechtsbijstand
49
5.4.1.
Inleiding
49
5.4.2.
Toegang tot gesubsidieerde rechtsbijstand vanuit Straatsburgs perspectief
49
5.4.3.
Nederland
51
5.4.4.
België
52
5.4.5.
Duitsland
52
5.4.6.
Tussenconclusie
54
Afsluitende opmerkingen 6.1.
Slotconclusie
56
6.2.
Beantwoording van de centrale vraag
59
Lijst van verkort aangehaalde literatuur
60
Rechtspraakregister
63 III
Lijst van gebruikte afkortingen
64
IV
Hoofdstuk 1 Inleidende opmerkingen
1.1
Inleiding
Reeds vanaf het moment dat het gemotoriseerde wegverkeer zijn intrede in de samenleving heeft gedaan, heeft de internationale rechtsgemeenschap belangstelling gehad voor het grensoverschrijdende gebruik van motorrijtuigen.1 Al voor de Tweede Wereldoorlog werden er verdragen gesloten om de onderlinge verschillen in nationale verkeerswetgeving en verkeersvoorschriften te verkleinen, om zodoende het grensoverschrijdende gebruik van motorrijtuigen in goede banen te leiden. Door de groei van het internationale wegverkeer tussen de lidstaten van de Europese Unie, alsmede door het verdwijnen van de interne grenscontroles, is deze drang om tot harmonisatie te komen alsmaar sterker geworden. Deze drang manifesteert zich op allerlei gebieden van het verkeersrecht en waar hij er voorheen voornamelijk op was gericht tot harmonisatie te komen op het gebied van internationale rijbewijzen, kentekens, verkeerstekens en enkele voertuigtechnische eisen,2 geniet thans de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties en verkeersgerelateerde strafvonnissen grote belangstelling.3 Door de enorme expansie van het interlidstatelijke wegverkeer en de afschaffing van de interne grenscontroles krijgen de Europese lidstaten te maken met problemen die een aanpak op nationaal niveau overstijgen. Door deze ontwikkeling is er een gezamenlijke verantwoordelijkheid ontstaan om de verkeersveiligheid op het territoir van de Europese Unie te handhaven en te bevorderen. Onderdeel van deze collectieve verantwoordelijkheid is er zorg voor te dragen dat bestuurders aan wie de rijbevoegdheid is ontzegd in een andere lidstaat dan die waarin zij hun gewone verblijfplaats hebben, de gevolgen van deze rijontzegging niet ontlopen.4
1
Simmelink 2003, p. 1. Zie o.a. het Internationale Verdrag betreffende het verkeer met motorrijtuigen (1926), Internationale Verdrag betreffende het wegverkeer (1926), Verdrag van Genève nopens het wegverkeer (1949) en het Verdrag van Wenen inzake het wegverkeer (1968). 3 Zie o.a. de EU-overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid (1998) en het Kaderbesluit van de Raad van de EU inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (2005). 4 Besluit nr. 98/216/EG (PbEG 1998), p. 2. 2
1
In de verklaring van Tampere werd het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen verheven tot hoeksteen van de justitiële samenwerking.5 Desondanks komen de Europese lidstaten maar niet tot overeenstemming over de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van de rijontzegging. In 1964 is hiertoe met het Verdrag ter beteugeling van verkeersmisdrijven een eerste poging ondernomen. Hoewel het verdrag is ondertekend, zijn slechts vijf lidstaten tot ratificatie overgegaan.6 Hetzelfde heeft zich voorgedaan bij latere verdragen en overeenkomsten.7 Slechts een zeer beperkt aantal lidstaten heeft de verdragen en overeenkomsten niet alleen ondertekend, maar tevens geratificeerd. Voor een integrale aanpak is het evenwel noodzakelijk dat alle lidstaten tot ratificatie overgaan. Al met al is de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van de rijontzegging derhalve een precaire kwestie gebleken. Naast de inhoudelijke bezwaren die worden aangedragen tegen de specifieke bepalingen van de desbetreffende verdragen en overeenkomsten, komt steevast een algemeen bezwaar naar voren dat het gehele concept van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging ondermijnt.8 De essentie van dit bezwaar is erin gelegen dat het materiële en formele verkeersrecht van de verschillende lidstaten onvoldoende is geharmoniseerd.9 De voorwaarden voor strafbaarheid, de mogelijke sancties en de procedures voor bestraffing zouden dusdanig ver uiteenlopen dat deze disharmonie een negatieve invloed heeft op het functioneren van de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van de rijontzegging. Harmonisatie van zowel het materiële als het formele verkeersrecht is vanuit dat perspectief een conditio sine qua non. Zolang deze harmonisatie niet is bereikt, wordt toetsing en omzetting van buitenlandse vonnissen wenselijk geacht.
5
Barents 2005, p. 657. Cyprus, Denemarken, Frankrijk, Roemenië en Zweden. 7 Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (1970), Europees Verdrag inzake het internationale effect van ontzegging van de rijbevoegdheid (1976), Verdrag tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (1991) en de EU-overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid (1998). 8 Zie hierover bijv. Y. Baaijens-van Geloven & J. Simmelink, ‘Europese Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid’, Verkeersrecht 2000, p. 2-6; H. Neidhart, ‘Internationalisering van de ontzegging van de rijbevoegdheid’, Verkeersrecht 2000, p. 11-14; H. Neidhart, ‘Op weg naar een Europese tenuitvoerleggingsgemeenschap’, Verkeersrecht 2000, p. 14-16; N. de Myer, ‘Ontzegging van rijbevoegdheid, verkeersboetes en andere geldelijke sancties’, in: G. Vermeulen & E. de Busser (red.), Aspecten van Europees formeel strafrecht, Antwerpen: Maklu 2002, p. 345-399. 9 Hierna te noemen: het harmonisatiebezwaar. 6
2
1.2
Probleemstelling
Deze scriptie beoogt het harmonisatiebezwaar in een bredere context te plaatsen en aan een kritische toets te onderwerpen. Onderzocht zal worden of dit bezwaar een legitieme grond oplevert om de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van de rijontzegging tegen te werken door het niet-ratificeren van de EU-overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid.10 1.3
Structuur
Om de centrale vraag uiteindelijk weloverwogen te kunnen beantwoorden, moet een aantal stappen worden genomen. In hoofdstuk 2 zal de inhoud van de EU-overeenkomst nader onder de loep worden genomen. Belangrijke punten die hierbij aan bod zullen komen, zijn de doelstellingen en de werking van de overeenkomst in de praktijk. Er is bewust gekozen voor het behandelen van alleen deze overeenkomst, omdat de ratificatieperiode nog niet is verstreken en de overeenkomst derhalve nog ‘in leven’ is, in tegenstelling tot de eerder genoemde verdragen en overeenkomsten, waarvan de ratificatieperiode reeds is verstreken en die op onvoldoende steun van de lidstaten konden rekenen. Vanaf hoofdstuk 3 volgt de behandeling van het harmonisatiebezwaar. Om dit bezwaar op legitimiteit te toetsen, zal een rechtsvergelijkende blik worden geworpen op het relevante materiële en formele verkeersrecht van België, Duitsland en Nederland. Bekeken zal worden welke gedragingen kunnen leiden tot een rijontzegging en wat de duur daarvan kan zijn.11 Daarnaast wordt bekeken hoe de procedures voor bestraffing van de in het materiële verkeersrecht met een rijontzegging gesanctioneerde gedragingen, verlopen en welke procedurele waarborgen daarin zijn vervat.12 Dit rechtsvergelijkend onderzoek zal in hoofdstuk 3 aanvangen met een methodologische verantwoording. In hoofdstuk 4 wordt het relevante materiële verkeersrecht behandeld. In hoofdstuk 5 komen de processuele waarborgen aan de orde zoals die in het formele verkeersrecht zijn vervat. Een volledige behandeling van het formele recht zou het tijdsbestek van deze scriptie te buiten gaan. Om deze reden wordt aangeknoopt bij de belangrijkste processuele bezwaren.
10
Zie Trb. 1999, 16. Hierna te noemen: de EU-overeenkomst. Dit samenstel van wetgeving wordt ook wel aangeduid als het materieel verkeersrecht. 12 Dit samenstel van wetgeving wordt ook wel aangeduid als het formeel verkeersrecht. 11
3
In hoofdstuk 6 zal ten slotte worden afgerond met een slotconclusie en wordt de centrale vraag beantwoord.
4
Hoofdstuk 2 De EU-overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid
2.1
Inleiding
Op 17 juni 1998 vormde Brussel het decor voor de ondertekening van de EU-overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid. In dit hoofdstuk wordt deze overeenkomst aan een nadere analyse onderworpen. Allereerst wordt aandacht besteed aan de beoogde doelstellingen (§ 2.2). Vervolgens komt aan bod hoe de lidstaten in de praktijk uitvoering moeten geven aan de overeenkomst (§ 2.3). Voorts wordt uiteengezet hoe het begrip ontzegging van de rijbevoegdheid verdragsautonoom moet worden uitgelegd (§ 2.4). Verder wordt bekeken welke gedragingen onder de reikwijdte vallen (§ 2.5) en op welke wijze de aangezochte staat uitvoering kan geven aan het verzoek van de staat van overtreding om de opgelegde rijontzegging te erkennen en ten uitvoer te leggen (§ 2.6). Het hoofdstuk besluit met de gronden waarop de aangezochte staat kan weigeren uitvoering te geven aan laatstgenoemd verzoek (§ 2.7). 2.2
Doelstellingen
Met het steeds verder vervagen van de Europese binnengrenzen en het alsmaar toenemende interlidstatelijke wegverkeer was er de lidstaten veel aan gelegen een oplossing te vinden voor de impasse rondom de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van de rijontzegging. In tijden van grenzeloze mobiliteit is het immers volstrekt ondenkbaar dat een rijontzegging slechts territoriaal effect sorteert.13 Op 17 juni 1998 werd om die reden de EU-overeenkomst gesloten. Alhoewel het concept van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging niet expliciet voortvloeit uit de titel, speelt het een zeer prominente rol. In paragraaf 2.4 zal blijken dat het begrip ontzegging van de rijbevoegdheid zeer ruim is gedefinieerd. Op deze wijze wordt getracht de mogelijk uiteenlopende wetgeving onder de verdragsautonome uitleg van dit begrip te scharen. Dat het vervolgens gaat om wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging volgt expliciet uit de limitatief geformuleerde weigeringsgronden waarop de aangezochte staat zich kan beroepen. Deze zullen in paragraaf 2.7 worden besproken.
13
Neidhart 2000 (1), p. 11.
5
De reden dat is gekozen voor wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging is te verklaren door het gegeven dat een voorafgaande harmonisatie van het nationale verkeersrecht niet van vandaag op morgen mogelijk is.14 Wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vergt immers beduidend minder inspanningen. De mogelijk scherpe randjes in de verschillen tussen de nationale wetgeving poogt men weg te vijlen door de opname van enkele limitatief geformuleerde weigeringsgronden. De EU-overeenkomst stelt zich tot doel een einde te maken aan de, volgens de Preambule van de overeenkomst,15 onwenselijke situatie dat veel bestuurders de gevolgen van een buitenlandse rijontzegging ontlopen. Dit is absoluut onaanvaardbaar gezien het feit dat de verkeersveiligheid hieronder heeft te lijden. Bovendien werkt deze handelswijze rechtsongelijkheid in hand. Bestuurders die in de staat van verblijf worden gesanctioneerd met een rijontzegging, worden immers wezenlijk anders behandeld dan bestuurders die in het buitenland worden geconfronteerd met een rijontzegging.16 In het eerste geval kan de betrokkene namelijk in geen enkel land meer een rijbewijsplichtig motorrijtuig besturen. Het rijbewijs zal immers worden ingetrokken. In het tweede geval daarentegen kan de betrokkene in elk land, met uitzondering van de staat van overtreding, rijbewijsplichtige motorrijtuigen besturen. De essentie van de EU-overeenkomst is aldus gelegen in de mogelijkheid een in een Europese lidstaat opgelegde rijontzegging ten uitvoer te leggen op het gehele grondgebied van de Europese Unie. Op deze manier wordt bewerkstelligd dat kwalijke elementen uit het verkeer worden geweerd en daarnaast verkrijgt de rijontzegging extraterritoriale rechtsgevolgen, waardoor de eerder genoemde rechtsongelijkheid wordt genivelleerd. 2.3
De werking van de overeenkomst in de praktijk
De staat van overtreding is op grond van art. 3 EU-overeenkomst gehouden de staat van verblijf zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van de opgelegde rijontzegging. Het is van belang dat deze kennisgeving onverwijld plaatsvindt om ervoor te zorgen dat, ten behoeve van de verkeersveiligheid, de tenuitvoerlegging zo min mogelijk vertraging oploopt.17 De verschillende manieren waarop de staat van verblijf uitvoering kan geven aan het verzoek van de staat van overtreding, komen aan bod in paragraaf 2.6. 14
Neidhart 2000 (2), p. 15. Besluit nr. 98/216/EG (PbEG 1998). 16 Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 1. 17 Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 2. 15
6
Om een effectieve werking van de overeenkomst te kunnen garanderen, zijn de lidstaten op grond van art. 12 EU-overeenkomst gehouden de nodige maatregelen te nemen om het besturen van een rijbewijsplichtig motorrijtuig op hun territoir te kunnen bestraffen, wanneer de betrokken bestuurder door de staat van verblijf is gesanctioneerd met een rijontzegging.18 In de praktijk zal deze bepaling geen aanleiding geven tot problemen, gezien het feit dat alle Europese lidstaten in hun nationale wetgeving het rijden zonder geldig rijbewijs strafbaar hebben gesteld.19 Voor een Nederlandse bestuurder die in een andere lidstaat wordt geconfronteerd met een rijontzegging, heeft dit alles tot gevolg dat deze rijontzegging doorwerkt als ware zij door de Nederlandse rechter opgelegd. Het alsnog besturen van een rijbewijsplichtig motorrijtuig op Nederlands grondgebied zal een schending van art. 9 lid 1 WVW 1994 opleveren. Wanneer deze bestuurder vervolgens in een andere lidstaat een rijbewijsplichtig motorrijtuig bestuurt, zal dit worden beschouwd als het rijden zonder geldig rijbewijs. In het aangehaalde voorbeeld wordt duidelijk dat de rijontzegging extraterritoriale werking heeft. 2.4
Het begrip ‘ontzegging van de rijbevoegdheid’
Bij het opstellen van de EU-overeenkomst hebben de ontwerpers rekening gehouden met de mogelijke diversiteit in wetgeving van de verschillende Europese lidstaten. Om een effectieve werking van de overeenkomst te kunnen waarborgen, is het zaak dat alle verschillende Europese straffen en maatregelen die tot een rijontzegging kunnen leiden, onder de reikwijdte van de overeenkomst worden geschaard.20 Dit feit in ogenschouw gehouden, is gekozen voor een zeer ruime definiëring van het begrip ontzegging van de rijbevoegdheid. Art 1 EU-overeenkomst verstaat onder ontzegging van de rijbevoegdheid: ‘elke maatregel in verband met het begaan van een verkeersovertreding die tot gevolg heeft dat de rijbevoegdheid van de bestuurder van een motorvoertuig wordt ingetrokken of geschorst en ten aanzien waarvan geen gewoon rechtsmiddel openstaat. Deze maatregel kan zowel in een hoofdstraf, aanvullende of bijkomende straf als in een veiligheidsmaatregel bestaan en kan zowel door een rechterlijke instantie als door een administratieve autoriteit zijn genomen’. Een belangrijke kanttekening bij deze definiëring is dat de intrekking van het rijbewijs op zuiver medische gronden of op basis van een zogeheten puntensysteem niet onder de
18
Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 7. Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 7. 20 Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 1. 19
7
reikwijdte valt.21 Daarnaast is de overeenkomst enkel van toepassing op rijontzeggingen waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Deze moeten reeds zijn benut of de beroepstermijn daarvan moet zijn verlopen zonder dat de betrokkene gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid het rechtsmiddel in te stellen.22 Uit het bovenstaande volgt terecht dat het volstrekt onbelangrijk is welk etiket de nationale wetgever op de ontzegging van de rijbevoegdheid plakt. Elke andere opvatting zou, mijns inziens, etikettenzwendel tot gevolg kunnen hebben. Zowel onwillige lidstaten als betrokken bestuurders zouden zich te pas en te onpas op het standpunt kunnen stellen dat een bepaalde maatregel of sanctie niet onder de reikwijdte van de overeenkomst valt. Op deze manier zouden lidstaten zich kunnen ontrekken aan de verplichting een buitenlandse rijontzegging ten uitvoer te leggen op het eigen grondgebied. Een dergelijke handelswijze zou het concept van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging op onaanvaardbare wijze ondermijnen. 2.5
Gedragingen die onder de reikwijdte van de overeenkomst vallen
De EU-overeenkomst voorziet niet in wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van elke opgelegde rijontzegging. De overeenkomst richt zich uitsluitend op overtredingen die als bijzonder ernstig kunnen worden aangemerkt.23 Dit vage criterium wordt nader ingevuld door een limitatieve opsomming van gedragingen in de bijlage van de overeenkomst.24 Een eerste gedraging betreft het roekeloos of gevaarlijk rijden. Het moet hierbij gaan om gevaarzettend gedrag dat al dan niet de dood, verwonding of een aanzienlijke kans daarop tot gevolg heeft. Het tweede geval betreft de opzettelijke niet-inachtneming van de verplichtingen die bestuurders na een verkeersongeval hebben. De bijlage noemt als voorbeeld het doorrijden of wegrijden. Vervolgens noemt de bijlage het besturen van een voertuig onder invloed van alcohol en/of andere psychotrope stoffen die de vaardigheden van de bestuurder aantasten of verminderen. Ook het niet-meewerken aan een dergelijke controle valt onder de reikwijdte van deze handeling. Een vierde gedraging betreft het besturen van een voertuig met een hogere snelheid dan is toegestaan. De hoogte van een dergelijke overschrijding wordt niet nader geëxpliciteerd. Als vijfde gedraging haalt de bijlage het besturen van een voertuig tijdens een periode van ontzegging van de rijbevoegdheid aan. Ten 21
Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 1. Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 2. 23 Besluit nr. 98/216/EG (PbEG 1998), p. 2. 24 Besluit nr. 98/216/EG (PbEG 1998), p. 12. 22
8
slotte besluit de bijlage met alle andere handelingen die een overtreding vormen en waarvoor een rijontzegging is opgelegd. Vooral deze laatste omschrijving kan in de praktijk een enorme reikwijdte hebben. Dit bereik wordt enigszins ingeperkt doordat het om een rijontzegging moet gaan met een minimale duur van zes maanden. Is de rijontzegging van kortere duur, dan moet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging bilateraal zijn geaccordeerd tussen de betrokken lidstaten. 2.6
Wijze van tenuitvoerlegging
Op grond van art. 4 EU-overeenkomst kan de aangezochte lidstaat op een drietal manieren uitvoering geven aan de ontzeggingsbeslissing van de staat van overtreding.25 De eerste en eenvoudigste manier is rechtstreekse tenuitvoerlegging, waarbij het in de staat van overtreding verstreken gedeelte van de ontzeggingsperiode in mindering wordt gebracht.26 De
tweede
en
aanzienlijk
ingewikkeldere
manier
is
de
onrechtstreekse
tenuitvoerlegging. De ontzeggingsbeslissing wordt dan ter goedkeuring voorgelegd aan een nationale strafrechtelijke of administratiefrechtelijke instantie. De ontzeggingsperiode mag niet worden verlengd en slechts worden gereduceerd naar nationaalrechtelijke maatstaven. Bovendien moet rekening worden gehouden met het in de staat van overtreding verstreken gedeelte van de rijontzegging.27 Een derde, meest inspannende wijze voorziet in de omzetting van de buitenlandse ontzeggingsbeslissing. Deze wordt vervangen door een vonnis van de nationale rechter.28 Op deze manier is het mogelijk de ontzeggingsperiode in overeenstemming te brengen met de duur die overeenkomstig nationale maatstaven zou zijn gepast.29 Het is evenwel niet toegestaan de rijontzegging te vervangen door een sanctie met een ander karakter zoals een geldboete of hechtenis. Ook verlenging van de ontzeggingsperiode behoort niet tot de mogelijkheden. Bovendien moet ook bij deze modaliteit rekening worden gehouden met het in de staat van overtreding verstreken gedeelte van de rijontzegging. Bij de omzettingsbeslissing is de rechter gebonden aan de feiten zoals die staan vermeld in de
25
Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 2. Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 3. 27 Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 3. 28 Besluit nr. 98/216/EG (PbEG 1998), p. 3. 29 Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 3. 26
9
buitenlandse ontzeggingsbeslissing. Deze omzettingsprocedure voorziet derhalve niet in de mogelijkheid tot een rechtmatigheidstoetsing van de ontzeggingsbeslissing.30 2.7
Weigeringsgronden
Art. 4 EU-overeenkomst verplicht de lidstaten, behoudens de gevallen zoals vermeld in art. 6 van de overeenkomst, zo spoedig mogelijk over te gaan tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse ontzeggingsbeslissing. Er zijn dus gronden aanwezig die weigering legitimeren en wel de zogenaamde verplichte (§ 2.7.1) en facultatieve (§ 2.7.2) weigeringsgronden. 2.7.1 Verplichte weigeringsgronden In art. 6 lid 1 EU-overeenkomst worden enkele, limitatief opgesomde, verplichte weigeringsgronden uitgewerkt. Indien zich een van deze omstandigheden voordoet, heeft de staat van verblijf geen discretionaire bevoegdheid en moet het verzoek van de staat van overtreding worden geweigerd. Dit is allereerst het geval wanneer de ontzeggingsperiode reeds volledig in de staat van overtreding is verstreken. In een dergelijk geval spreekt het voor zich dat er van de aangezochte staat geen nadere inspanningen worden verwacht.31 Een tweede grond doet zich voor wanneer ten aanzien van de overtreder in de staat van verblijf voor dezelfde feiten reeds een beslissing is genomen en die beslissing ten uitvoer is gelegd of de tenuitvoerlegging lopende is. Deze bepaling poogt de betrokkene te beschermen tegen een dubbele vervolging voor hetzelfde feit.32 De derde grond ziet op de situatie waarin de overtreder onder een algemene gratie- of amnestiemaatregel zou vallen indien de overtreding op het grondgebied van de staat van verblijf zou zijn begaan. Een vierde verplichte weigeringsgrond heeft betrekking op de verjaringstermijn. Indien de maatregel volgens het nationale recht van de staat van verblijf is verjaard, mag niet worden overgaan tot tenuitvoerlegging van de ontzeggingsbeslissing. De laatste en belangrijkste weigeringsgrond doet zich voor wanneer de betrokkene onvoldoende gelegenheid heeft gehad zichzelf te verdedigen. De staat van verblijf kan een dergelijk vermoeden baseren op grond van de, uit hoofde van art. 8 EU-overeenkomst, door de staat van overtreding verstrekte informatie. Met name wanneer de betrokkene niet persoonlijk ter terechtzitting is verschenen of niet is vertegenwoordigd, is het van belang dat
30
Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 3. Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 4. 32 Ook wel aangeduid als het ne-bis-in-idembeginsel. 31
10
deze informatie het bewijs bevat dat de betrokkene overeenkomstig de nationaalrechterlijke bepalingen op de hoogte is gesteld van de terechtzitting(en).33 Daarnaast is het van belang dat de betrokkene de kans heeft gehad zich te verdedigen in een taal die hij vaardig is.34 Indien de staat van verblijf van mening is dat hij onvoldoende informatie heeft om de verdedigingspositie te kunnen beoordelen, kan nadere informatie worden verzocht. De lidstaten dienen deze weigeringsgrond te reserveren voor de individuele gevallen waarin, door een ongelukkige samenloop van omstandigheden, de verdachte onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zijn verdedigingsrechten uit te oefenen. Het is niet de bedoeling dat de lidstaten deze grond aangrijpen om zich te verzetten tegen een wijze van rechtspleging die afwijkt van een, in hun ogen, behoorlijke rechtspleging. Dit betekent dat de lidstaten er vertrouwen in moeten hebben dat de respectieve rechtsstelsels voldoen aan de minimumnormen zoals die zijn neergelegd in onder meer art. 6 EVRM.35 2.7.2 Facultatieve weigeringsgronden Naast de bovengenoemde obligatoire weigeringsgronden noemt art. 6 lid 2 EU-overeenkomst een aantal facultatieve weigeringsgronden. Bij aanwending daarvan heeft de staat van verblijf een discretionaire bevoegdheid. De eerste weigeringsgrond betreft het ontbreken van dubbele strafbaarheid. Dit is het geval wanneer de gedraging die in de staat van overtreding aanleiding gaf tot de rijontzegging, in de staat van verblijf geen overtreding oplevert.36 Een
tweede weigeringsgrond
doet
zich
voor wanneer de duur van
de
ontzeggingsbeslissing, rekening houdend met het ne-peiorbeginsel, minder dan één maand is. Deze grond is opgenomen om te voorkomen dat lidstaten onevenredige inspanningen moeten leveren voor het ten uitvoer leggen van een verwaarloosbaar gedeelte van de rijontzegging.37 De laatste weigeringsgrond voorziet in de mogelijkheid tot weigering over te gaan indien weliswaar is voldaan aan het beginsel van dubbele strafbaarheid, maar wanneer de staat van verblijf niet de mogelijkheid kent een rijontzegging op te leggen naar aanleiding van de gedraging. Te denken valt hier aan de gedecriminaliseerde gedragingen uit de Nederlandse Wet Administratieve Handhaving Verkeersdelicten (WAHV) die in andere lidstaten mogelijk zouden kunnen leiden tot een rijontzegging.38 33
Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 5. Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 5. 35 Baaijens-van Geloven & Simmelink 2000, p. 4. 36 Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 5. 37 Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 5. 38 Baaijens-van Geloven & Simmelink 2000, p. 4. 34
11
Hoofdstuk 3 Methodologische verantwoording
3.1
Inleiding
Dit hoofdstuk zal in het kader staan van een methodologische verantwoording voor het te verrichten rechtsvergelijkend onderzoek. Daarin zal worden verantwoord welke keuzes zijn gemaakt en tegen welke achtergrond de resultaten van het onderzoek moeten worden geplaatst. Voor het vastleggen van het onderzoeksdomein zal gebruik worden gemaakt van de methode zoals die door Gorlé e.a. ten behoeve van rechtsvergelijkend onderzoek is ontwikkeld.39 Deze methode schrijft voor dat de rechtsvergelijker zijn onderzoeksdomein afbakent alvorens hij zijn aandacht richt op de verschillende rechtsstelsels. Bij het vastleggen van het onderzoeksdomein maken Gorlé e.a. onderscheid tussen de materiële (§ 3.2) en geografische (§ 3.3) keuze.40 3.2
Materiële keuze
Bij de materiële keuze is het allereerst van belang dat de onderzoeker een etiket plakt op hetgeen hij wil gaan onderzoeken. Met name bij rechtsvergelijkend onderzoek is het van belang dat de onderzoeker gebruikmaakt van een landsoverstijgend begrippenkader. Zoals reeds eerder vermeld, stonden de ontwerpers van de EU-overeenkomst voor een soortgelijke uitdaging. Om een effectieve werking van de overeenkomst te kunnen waarborgen, was het noodzakelijk rekening te houden met de mogelijke diversiteit in wetgeving van de verschillende lidstaten.41 Om ervoor te zorgen dat alle straffen en maatregelen die tot een ontzegging van de rijbevoegdheid kunnen leiden, onder de reikwijdte van de overeenkomst kunnen worden geschaard, hebben de ontwerpers zich gedistantieerd van nationaal-gebonden begrippen en gebruikgemaakt van een geuniversaliseerd begrippenkader.42 In het hiernavolgende rechtsvergelijkend onderzoek zal dankbaar gebruik worden gemaakt van dit pionierswerk van de ontwerpers van de EU-overeenkomst. Hiervoor zal 39
Zie hiervoor F. Gorlé, G. Bourgeois, H. Bocken & F. Reyntjens, Rechtsvergelijking, Brussel: E. Story-Scienta 1991. 40 Zie Gorlé e.a. 1991, p. 23 e.v. 41 Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 1. 42 Gorlé e.a. 1991, p. 23.
12
worden aangesloten bij art. 1 van de overeenkomst dat onder ontzegging van de rijbevoegdheid
verstaat:
‘elke
maatregel
in
verband
met
het
begaan
van
een
verkeersovertreding die tot gevolg heeft dat de rijbevoegdheid van de bestuurder van een motorvoertuig wordt ingetrokken of geschorst en ten aanzien waarvan geen gewoon rechtsmiddel openstaat. Deze maatregel kan zowel in een hoofdstraf, aanvullende of bijkomende straf als in een veiligheidsmaatregel bestaan en kan zowel door een rechterlijke instantie als door een administratieve autoriteit zijn genomen’. De overeenkomst schaart ontzeggingsbeslissingen op zuiver medische gronden en op basis van puntensystemen niet onder de reikwijdte.43 In het onderhavige rechtsvergelijkend onderzoek zullen deze ontzeggingsbeslissingen dan ook worden uitgesloten. Na de hierboven beschreven kwalificatieoefening is het volgens Gorlé e.a. van belang dat de onderzoeker bepaalt op welk niveau hij het onderzoek uitoefent.44 Voor het hier centraal staande onderzoek volgt de niveaubepaling uit de bovenstaande kwalificatieoefening. Het onderzoek zal plaatshebben op het niveau van de rechtsregel. Het gaat immers om een onderzoek naar maatregelen die tot gevolg hebben dat de rijbevoegdheid wordt ingetrokken of geschorst. 3.3
Geografische keuze
Een laatste stap in het afbakenen van het onderzoeksdomein wordt gevormd door de geografische keuze.45 Bij het maken van deze keuze is het om te beginnen van belang dat de onderzoeker bepaalt hoeveel verschillende rechtsstelsels hij wil onderzoeken. Gezien het tijdsbestek waarin het onderzoek moet worden uitgevoerd, is het naar mijn mening verantwoord te kiezen voor een drietal rechtsstelsels. Vervolgens is het belangrijk vast te stellen welke rechtsstelsels aan een rechtsvergelijkende studie zullen worden onderworpen. De keuze voor een bepaald rechtsstelsel heeft namelijk grote gevolgen voor de representativiteit van het onderzoek. Het weglaten van belangrijke typische of atypische rechtsstelsels zal immers tot gevolg hebben dat de onderzoeksresultaten niet meer representatief zijn.46 Dit feit in ogenschouw genomen, is gekozen voor ten minste één land dat een atypische verkeerswetgeving hanteert. In de zoektocht naar dergelijke landen is de keuze gevallen op Duitsland, dat als een van de weinige 43
Besluit nr. 99/211/EG (PbEG), p. 1. Gorlé e.a. 1991, p. 24. 45 Zie Gorlé e.a. 1991, p. 24 e.v. 46 Gorlé e.a. 1991, p. 25. 44
13
Europese lidstaten een zogenaamd puntenrijbewijs hanteert. Het puntenrijbewijs, waarbij de bestuurder op basis van een aantal kleinere overtredingen zijn rijbewijs kan verliezen, kan een indicator
vormen
voor
een
stringente
verkeerswetgeving.
De
mogelijk
strenge
verkeerswetgeving van het selectief aantal lidstaten dat een puntenrijbewijs hanteert, kan een onderbouwing zijn voor het harmonisatiebezwaar. Het is om deze reden zeer interessant een rechtsvergelijkende blik te werpen op ten minste één van deze lidstaten. Het tweede land waarnaar rechtsvergelijkend onderzoek zal worden gedaan, is België. In de afgelopen decennia heeft België zich bediend van allerlei ontwijkingmanoeuvres om maar niet tot ratificatie van de hier relevante verdragen en overeenkomsten te hoeven overgaan.47 Deze onwelwillende opstelling kan een indicatie vormen voor een afwijkende verkeerwetgeving, hetgeen België een interessante lidstaat maakt. Ten slotte zal het Nederlandse verkeersrecht in dit rechtsvergelijkend perspectief worden geplaatst. Aan deze keuze ligt een zuiver pragmatisch argument ten grondslag. Het betreft hier namelijk een scriptie op het terrein van het Nederlands recht.
47
De Meijer 2002, p. 346.
14
Hoofdstuk 4 Het materiële verkeersrecht
4.1
Inleiding
Teneinde het harmonisatiebezwaar aan een legitimiteitstoets te onderwerpen, zal het onderhavige hoofdstuk in het kader staan van een rechtsvergelijkende studie naar het relevante materiële verkeersrecht van België, Duitsland en Nederland.48 Sedert de Europese Top te Tampere wordt hoog ingezet op het beginsel van wederzijdse erkenning, waarvan de EU-overeenkomst als een geesteskind kan worden aangemerkt. Het beginsel beoogt de klassieke vorm van rechtshulp te vereenvoudigen en te bespoedigen. De aanwezigheid van verschillen wordt erkend, maar deze worden niet gezien als obstakel voor een vergaande vorm van samenwerking, geschoeid op de leest van wederzijds vertrouwen in elkaars rechtsstelsels.49 Deze vaststelling doet de vraag rijzen waarom een materieelrechtelijke harmonisatietoets in dit verband noodzakelijk wordt geacht. Het antwoord op deze vraag ligt besloten in een tweetal facultatieve weigeringsgronden.50 Bij een aanzienlijke mate van disharmonie zetten deze de deur wagenwijd open voor een weigeringspolitiek, die het gehele concept van wederzijdse erkenning ondergraaft. Materieelrechtelijke discrepanties doen immers weer ter zake en kunnen aanleiding geven tot weigering van de tenuitvoerlegging. Daarenboven vergt een uitgebreide toetsing naar dubbele strafbaarheid tijd. Dit tijdsverloop levert spanningen op met de aan het concept van wederzijdse erkenning ten grondslag liggende gedachte van een versnelde en vereenvoudigde rechtshulp. Het bovenstaande maakt duidelijk dat een zekere materieelrechtelijke harmonie allesbepalend zal zijn voor de effectiviteit van de EU-overeenkomst.51 Het rechtsvergelijkend onderzoek zal aanvangen met een behandeling van het relevante Nederlandse materiële verkeersrecht (§ 4.2). Vervolgens is het de beurt aan het 48
Aspecten van formeel recht zijn gereserveerd voor het navolgende hoofdstuk. Klip 2006, p. 120. Het beginsel kan derhalve worden beschouwd als de moderne tegenhanger van het klassieke streven naar harmonisatie. 50 Zie art. 6 lid 2 EU-overeenkomst. Zo kan de staat van verblijf tenuitvoerlegging weigeren wanneer niet is voldaan aan het beginsel van dubbele strafbaarheid (onder a). Daarnaast is een verdergaande variant van dit beginsel opgenomen (onder c). Deze maakt het mogelijk tot weigering over te gaan wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de rijontzegging, in de staat van verblijf geen rijontzegging tot gevolg kunnen hebben. 51 In zoverre kan worden geconcludeerd dat het harmonisatiebezwaar hout snijdt. 49
15
Belgische recht (§ 4.3), waarna de focus zich zal richten op Duitsland (§ 4.4). Afsluitend zal worden bekeken in welke mate het materiële verkeersrecht verschillen dan wel overeenkomsten vertoont en of eventueel geconstateerde verschillen dusdanig talrijk zijn dat een voorafgaande harmonisatie noodzakelijk zal zijn om een soepele werking van de EUovereenkomst te kunnen waarborgen (§ 4.5). 4.2
Het Nederlandse materiële verkeersrecht
4.2.1 Inleiding Het Nederlandse verkeersrecht kent een viertal straffen/maatregelen dat binnen de afbakening van het onderzoeksdomein valt.52 In paragraaf 4.2.2 zal een blik worden geworpen op de ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen.53 Daarnaast kent het Nederlandse verkeersrecht het rijverbod.54 Deze maatregel voorziet in de mogelijkheid om aan een bestuurder van wie is geconstateerd dat hij onder zodanige invloed van het gebruik van een stof verkeert dat hij onvoldoende in staat wordt geacht een voertuig behoorlijk te besturen, een rijverbod op te leggen van ten hoogste vierentwintig uren. Het rijverbod is erop gericht het kortetermijngevaar van deelname aan het wegverkeer door een onder invloed verkerende bestuurder, te bezweren.55 Deze maatregel is hier slechts aangestipt. De maximale duur van vierentwintig uren heeft immers tot gevolg dat het rijverbod in de regel zijn volledige effect heeft gesorteerd wanneer de betrokkene is teruggekeerd in de staat van verblijf.56 In dit geval is deze staat niet bevoegd verdere stappen te ondernemen, omdat de beslissing reeds volledig in de staat van overtreding ten uitvoer is gelegd.57 Ten
slotte
kent
het
Nederlandse
verkeersrecht
de
regeling
inzake
de
ongeldigverklaring van het rijbewijs.58 Ook deze maatregel is zuiver ter kennisgeving 52
De inhouding van het rijbewijs valt buiten het onderzoeksdomein. Hiertegen staat immers nog een rechtsmiddel open in de vorm van de rechterlijke tussenkomst die moet leiden tot teruggave van het rijbewijs aan de betrokkene of tot een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen (art. 164 lid 4 WVW 1994). 53 Hierna te noemen: OBM. 54 Zie art. 162 WVW 1994. 55 Van Tuijn 1998, p. 107. 56 Ditzelfde geldt voor de invordering van het rijbewijs. Deze invordering heeft een maximale duur van tien dagen. Na deze termijn moet worden overgegaan tot inhouding van het rijbewijs of tot teruggave aan de betrokkene (art. 164 lid 6 WVW 1994). 57 Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 4. 58 Zie art. 130-134 WVW 1994.
16
aangestipt. Het is in de praktijk immers lastig denkbaar dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) een onderzoek instelt naar de rijvaardigheid/rijgeschiktheid van een buitenlandse rijbewijshouder. Zowel de toetsingsmethoden59 als het sanctiepakket60 lenen zich namelijk slecht voor internationale toepassing. 4.2.2 De OBM-regeling De OBM is een bijkomende straf die de rechter kan opleggen als strafrechtelijke reactie op verkeersonveilig gedrag.61 De gevallen waarin de sanctie kan worden opgelegd en de mogelijke duur daarvan zijn neergelegd in art. 179 WVW 1994. In het eerste lid is opgenomen in welke gevallen een rijontzegging van maximaal vijf jaren mogelijk is (§ 4.2.2.1). Het tweede lid heeft eenzelfde inhoud voor een maximale duur van twee jaren (§ 4.2.2.2). Het derde lid besluit met de gevallen waarin, wegens overtreding van een AMvB, een rijontzegging van maximaal twee jaren kan volgen (§ 4.2.2.3). Het derde en vierde lid bevatten recidivebepalingen. Deze zullen, waar nodig, worden geïmplementeerd in bovengenoemde paragrafen. Een bijzondere positie wordt ingenomen door art. 179a WVW 1994. Deze bepaling regelt de rijontzegging naar aanleiding van commune delicten. Dit artikel blijft hier buiten beschouwing. Art. 1 van de EU-overeenkomst ziet immers slechts op maatregelen in verband met het begaan van een verkeersovertreding.62 4.2.2.1 Lid 1: gevallen en duur In art. 179 lid 1 WVW 1994 zijn de gevallen opgenomen waarin een bestuurder de rijbevoegdheid voor ten hoogste vijf jaren kan worden ontzegd. Deze termijn kan worden opgerekt tot maximaal tien jaren in het geval van recidive binnen vijf jaren.63
59
Zo wordt de rijvaardigheid van de betrokkene getest middels een rijproef en/of theorie-examen. De inhoud van deze proeven is sterk landgebonden en het is derhalve lastig denkbaar ze toe te passen op buitenlandse rijbewijshouders. Daarnaast is het ook moeilijk in te denken dat een buitenlandse rijbewijshouder wordt onderworpen aan een medische/psychische test die zijn rijgeschiktheid moet aantonen. Daarenboven sluit de EUovereenkomst, zoals al aan de orde kwam, ontzeggingsbeslissingen op zuiver medische gronden uit. 60 Zo leent de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) zich niet voor toepassing op buitenlandse rijbewijshouders. De cursus is in het Nederlands opgesteld en het lijkt mij zeer onwaarschijnlijk dat de cursus op Nederlands grondgebied zal worden aangeboden in de verschillende talen die men op het grondgebied van de Europese Unie spreekt. 61 Harteveld & Krabbe 1999, p. 322-323. 62 Besluit nr. 98/216/EG (PbEG 1998), p. 2. Art. 179a WVW 1994 kan niet worden gezien als maatregel in verband met het begaan van een verkeersovertreding. De maatregel wordt namelijk opgelegd als reactie op het gepleegde commune delict. 63 Zie art. 179 lid 4 WVW 1994.
17
Een eerste geval betreft de aan schuld te wijten veroorzaking van een verkeersongeval, waardoor een ander wordt gedood, zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of dusdanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat.64 Een tweede geval betreft het verlaten van de plaats van het ongeval door bestuurders die daarbij zijn betrokken.65 Voorts valt het besturen van een voertuig onder invloed van stoffen die het bewustzijn beïnvloeden onder de reikwijdte.66 De term stoffen beperkt zich niet tot alcohol, ook drugs en medicijnen vallen hieronder.67 Bij het gebruik van alcohol is een promillage van minimaal 1.3 ingangsvoorwaarde voor een rijontzegging.68 Een bijzondere grens is ingesteld voor beginnende bestuurders.69 Deze kunnen worden gesanctioneerd met een rijontzegging bij een bloedalcoholgehalte dat gelijk is aan of hoger dan 0,8 promille.70 Ook het niet-meewerken aan een controle die het eventuele gebruik van bovengenoemde stoffen moet aantonen, kan aanleiding geven tot een rijontzegging.71 Ditzelfde geldt voor het onbevoegd besturen tijdens een periode van ontzegging van de rijbevoegdheid,72 schorsing73 en ongeldigverklaring van het rijbewijs,74 tijdens een rijverbod75 of wanneer het rijbewijs is ingevorderd of een vordering daartoe is gedaan.76 4.2.2.2 Lid 2: gevallen en duur Aansluitend bevat art. 179 lid 2 WVW 1994 een opsomming van gevallen waarin een rijontzegging van ten hoogste twee jaren kan worden opgelegd. Bij recidive binnen twee jaren kan deze termijn worden verlengd tot ten hoogste vier jaren.77 Een eerste geval betreft gedrag dat gevaar of hinder op de weg veroorzaakt of kan veroorzaken.78 Voorts valt ook het houden van of deelnemen aan wedstrijden met voertuigen 64
Zie art. 6 WVW 1994. Zie art. 7 lid 1 WVW 1994. 66 Zie art. 8 WVW 1994. 67 Immink 2002, p. 173. 68 Zie art. 164 lid 2 onder a WVW 1994. 69 Onder beginnende bestuurders verstaat art. 8 lid 3 WVW 1994: ‘bestuurders die nog geen vijf jaren in het bezit zijn van hun rijbewijs’. Bromfietscertificaten worden bij deze termijn niet meegerekend. 70 Zie art. 164 lid 2 onder b WVW 1994. 71 Zie art. 163 lid 2, 6, 8 en 9 WVW 1994. 72 Zie art. 9 lid 1 WVW 1994. 73 Zie art. 9 lid 5 WVW 1994. 74 Zie art. 9 lid 2 WVW 1994. 75 Zie art. 162 lid 3 WVW 1994. 76 Zie art. 9 lid 4, 7 en 8 WVW 1994. 77 Zie art. 179 lid 5 WVW 1994. 65
18
op de openbare weg onder de reikwijdte.79 Hetzelfde geldt voor het niet-opvolgen van aanwijzingen zoals gegeven door daartoe bevoegde personen.80 Verder betreft het de bemoeilijking van kentekenherkenning,81 onjuiste opgave van gegevens ter verkrijging van een kenteken-82 of rijbewijs83 en het opzettelijk gebruik van een onjuist kenteken-84 of keuringsbewijs.85 Tot besluit betreft het de verplichting van de eigenaar/houder van een motorrijtuig of aanhangwagen om mee te werken aan de bekendmaking van naam en adres van de bestuurder van het motorvoertuig, waarmee een door de WVW 1994 als misdrijf strafbaar gesteld feit is begaan.86 Hier komt de kentekenaansprakelijkheid om de hoek kijken. Het gaat immers om gevallen waarin de werkelijke bestuurder onbekend is gebleven. Inzage in het kentekenbestand zal vervolgens tot de eigenaar87 of houder88 van het motorvoertuig of de aanhangwagen leiden. Deze artikelen zijn mede van toepassing op de eigenaar/houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig of een in het buitenland geregistreerde aanhangwagen.89 4.2.2.3 Lid 3: gevallen en duur Art. 179 lid 3 WVW 1994 bepaalt dat bij overtreding van het bepaalde krachtens deze wet, in die gevallen waarin dit bij AMvB is bepaald, de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste twee jaren kan worden ontzegd. In geval van recidive binnen twee jaren bestaat de mogelijkheid deze termijn te verlengen tot maximaal vier jaren.90 De belangrijkste AMvB op dit gebied wordt gevormd door het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990.91 Dit uitvoeringsbesluit bevat een opsomming van gevallen die aanleiding kunnen geven tot een rijontzegging met een maximale duur van twee
78
Zie art. 5 WVW 1994. Zie art. 10 lid 1 WVW 1994. 80 Zie art. 12 lid 1 WVW 1994. 81 Zie art. 41 lid 1 WVW 1994. 82 Zie art. 51 lid 1 WVW 1994. 83 Zie art. 114 WVW 1994. 84 Zie art. 61 WVW 1994. 85 Zie art. 74 WVW 1994. 86 Zie art. 165 lid 1 en 166 lid 1 WVW 1994. 87 Zie art. 5:1 BW. 88 Zie art. 1 lid 1 sub o WVW 1994. 89 Zie art. 167 WVW 1994. 90 Zie art. 179 lid 5 WVW 1994. 91 Hierna te noemen: RVV 1990. 79
19
jaren.92 Dit is allereerst mogelijk bij overtredingen die verband houden met de plaats waarop men zich op het wegdek bevindt93 en de wijze waarop men uitvoering geeft aan inhaalmanoeuvres.94 Daarnaast vallen overtredingen die verband houden met het oprijden van kruispunten,95 verlenen van voorrang,96 afslaan,97 overschrijden van de maximumsnelheid,98 stilstaan99 en parkeren100 onder de reikwijdte. Art. 21 sub a RVV 1990 verdient hier speciale aandacht. Bij overtreding van dit artikel kan de eigenaar/houder van het motorrijtuig worden geconfronteerd met een rijontzegging wanneer het feit is begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder.101 Voorts betreft het hier delicten die betrekking hebben op het niet of onjuist voeren van verlichting,102
het
verkeerd
gebruik
waarschuwingssignalen en zitplaatsen
103
van
gevarendriehoek,
veiligheidsgordels,
en het niet gevolg geven aan verkeerstekens,
verkeerslichten of aanwijzigen zoals gegeven door daartoe bevoegde personen.104 Ten slotte is een rijontzegging met een maximale duur van twee jaren mogelijk bij overtredingen die verband houden met voertuigtechnische eisen.105 4.3
Het Belgische materiële verkeersrecht
4.3.1 Inleiding De Wet betreffende de politie over het wegverkeer106 bevat een drietal straffen/maatregelen dat binnen de afbakening van het onderzoeksdomein valt. In paragraaf 4.3.2 wordt ingegaan op het verval van het recht tot sturen, uitgesproken als strafsanctie.107 92
Zie art. 92 RVV 1990. Zie art. 3-10, 12, 42 en 43 RVV 1990. 94 Zie art. 11 RVV 1990. 95 Zie art. 14 RVV 1990. 96 Zie art. 15-16, 49-50, 52, 54 en 56 RVV 1990. 97 Zie art. 17-18 RVV 1990. 98 Zie art. 19-22a, 45 en 86b RVV 1990. 99 Zie art. 23 RVV 1990. 100 Zie art. 24-27 en 46 RVV 1990. 101 HR 15 april 2008, NJ 2008, 252, r.o. 4.6. 102 Zie art. 30 lid 1, 31-41a en 55 RVV 1990. 103 Zie art. 57-61b RVV 1990. 104 Zie art. 62, 68 lid 6, 74 lid 2, 82, 82a en 83 RVV 1990. 105 Zie art. 8.2 jo. 5.1.1 lid 1 en 2, 5.1.2 en 5.1.4 Voertuigreglement. 106 Wet van 16 maart 1968 (B.S. 27.03.1968). Hierna te noemen: Wegverkeerswet. 107 Deze bestudering zal zich beperken tot het verval van het recht tot sturen als strafsanctie (art. 38-41 Wegverkeerswet). Het verval van het recht tot sturen als reactie op lichamelijke/geestelijke onbekwaamheid (art. 93
20
De onmiddellijke intrekking van het rijbewijs108 is hier slechts aangestipt. Het rijbewijs moet na intrekking namelijk worden teruggegeven aan de buitenlandse rijbewijshouder wanneer deze het grondgebied van België verlaat.109 Dit heeft tot gevolg dat de staat van verblijf van de betrokken bestuurder geen inspanningen meer hoeft te leveren, aangezien de maatregel zijn hoogst te bereiken effect heeft gesorteerd in de staat van overtreding.110 Een analoge redenering geldt voor het tijdelijk verbod tot sturen, dat een maximumduur van twaalf uren kent.111 4.3.2 Het verval van het recht tot sturen Het verval van het recht tot sturen als strafsanctie112 vindt zijn grondslag in art. 38-41 Wegverkeerswet. Ter zake van een groot aantal delicten heeft de rechter op grond van art. 38 § 1 Wegverkeerswet de mogelijkheid om facultatief een verval uit te spreken (§ 4.3.2.1).113 Daarnaast voorziet art. 38 § 2 Wegverkeerswet in een aantal situaties waarin de rechter de verplichting heeft tot het uitspreken van een vervallenverklaring (§ 4.3.2.2). Voor beginnende bestuurders114 geldt een afwijkend regime. Deze bestuurders worden in verreweg de meeste gevallen gesanctioneerd met een verplicht verval wanneer zij een overtreding begaan die tot een vervallenverklaring kan leiden.115 4.3.2.1 Art. 38 § 1: gevallen en duur Art. 38 § 1 Wegverkeerswet bevat een opsomming van overtredingen ten gevolge waarvan de rechter een discretionaire bevoegdheid heeft al dan niet een vervallenverklaring uit te spreken. De vervallenverklaring heeft een minimumduur van acht dagen en een limiet van vijf jaren. Een vergaande recidivebepaling voorziet in de mogelijkheid om het verval de limiet van vijf
42-44 Wegverkeerswet), moet immers worden aangemerkt als het gevolg van een medische toestand. Zoals eerder besproken, wordt een ontzegging van de rijbevoegdheid op zuiver medische gronden niet gedekt door de EU-overeenkomst. 108 Zie art. 55-58 Wegverkeerswet. 109 Zie art. 56 onder 4 Wegverkeerswet. 110 Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 4. 111 Zie art. 59-61quater Wegverkeerswet. 112 Hierna te noemen: verval. 113 Dit facultatieve karakter wordt zo nu en dan ingeperkt door een bijzondere motiveringsplicht. Waar nodig, zal hiervan melding worden gemaakt. 114 Art. 38 § 5 Wegverkeerswet spreekt over: ‘bestuurders die minder dan twee jaar houder zijn van rijbewijs B’. 115 Zie art. 38 § 5 Wegverkeerswet.
21
jaren te boven te laten gaan. Als ultimum remedium kan de rechter de vervallenverklaring zelfs voorgoed uitspreken.116 Vervallenverklaring is allereerst mogelijk bij het rijden onder invloed van bewustzijnsbeïnvloedende stoffen.117 Het gebruik van alcohol in het verkeer kan worden gesanctioneerd met een verval wanneer het bloedalcoholgehalte ten minste 0,8 promille bedraagt.118 Wat betreft de andere stoffen, hangt de strafbaarheid af van de vraag of de situatie waarin de bestuurder verkeert, als een equivalent van dronkenschap kan worden aangemerkt.119 Voor een aantal frequent voorkomende stoffen is een objectivering in de wet opgenomen.120 Belangrijk is te vermelden dat de aansprakelijkheid bij het rijden onder invloed van bewustzijnsbeïnvloedende stoffen niet beperkt blijft tot de bestuurder van het voertuig. Ook degene die een persoon die duidelijke tekenen vertoont van het gebruik van eerder aangehaalde stoffen, een voertuig toevertrouwt of aanmoedigt een voertuig te besturen, kan worden geconfronteerd met een verval.121 Het niet-meewerken aan een controle die het eventuele gebruik van genoemde stoffen moet aantonen, kan tevens aanleiding geven tot een vervallenverklaring,122 evenals het besturen van een voertuig tijdens een tijdelijk rijverbod,123 het niet-afdragen van het rijbewijs nadat een tijdelijk rijverbod is opgelegd en het besturen van een ingehouden voertuig gedurende een tijdelijk rijverbod.124 Verder behoort een verval tot de mogelijkheden bij veroordeling voor een verkeersongeval dat verwondingen of de dood tot gevolg heeft. Het is hierbij wel vereist dat het verkeersongeval kan worden toegeschreven aan persoonlijk toedoen van de bestuurder.125 Daarnaast kan de rechter een vervallenverklaring uitspreken wanneer hij veroordeelt wegens een overtreding van de tweede, derde of vierde graad.126 Overtredingen van de tweede 116
Zie voor deze recidivebepaling de laatste volzin van art. 38 § 1 Wegverkeerswet. Art. 35 Wegverkeerswet spreekt over dronkenschap of een daaraan gelijkwaardige toestand ten gevolge van het gebruik van drugs of geneesmiddelen. 118 Zie art. 34 § 2 onder 1 Wegverkeerswet. 119 Zie art. 35 Wegverkeerswet. 120 Zie art. 37bis § 1 onder 1 Wegverkeerswet, waarin worden genoemd: THC, amfetamine, MDMA, MDEA, MBDB, morfine en cocaïne/benzoylecgonine. De strafbare grenzen zijn vervolgens opgenomen in art. 63 § 2 Wegverkeerswet. 121 Zie art. 37 en art. 37bis § 1 onder 2 en 3 Wegverkeerswet. 122 Zie art. 34 § 2 onder 3 en art. 37bis § 1 onder 5 Wegverkeerswet. 123 Zie art. 34 § 2 onder 2 en art. 37bis § 1 onder 4 Wegverkeerswet. 124 Zie art. 34 § 2 onder 4 en art. 37bis § 1 onder 6 Wegverkeerswet. 125 Zie art. 38 § 1 onder 2 Wegverkeerswet. 126 Zie art. 38 § 1 onder 3 jo. art. 29 § 1 Wegverkeerswet. Zie voor een specificatie van deze overtredingen: art. 2, 3 en 4 van het Koninklijk besluit van 30 september 2005 tot aanwijzing van de overtredingen per graad van de algemene reglementen genomen ter uitvoering van de Wet betreffende de politie over het wegverkeer (B.S. 09.11.2005). 117
22
graad hebben als kenmerk dat ze de veiligheid van personen indirect in gevaar brengen.127 Overtredingen van de derde graad doen ditzelfde rechtstreeks. Hetzelfde geldt voor overtredingen van de vierde graad.128 Deze overtredingen hebben bovendien een dergelijk karakter dat ze bij een ongeval haast onvermijdelijk fysieke schade tot gevolg hebben.129 Overtredingen van de eerste graad kunnen evenzeer aanleiding geven tot een vervallenverklaring. Het is dan wel noodzakelijk dat de betrokken bestuurder binnen het jaar voorafgaand aan de overtreding hieromtrent driemaal is veroordeeld.130 Voorts gaat het om snelheidsgerelateerde overtredingen. Bij het overschrijden van de toegestane snelheid met meer dan dertig en hoogstens veertig kilometer per uur, heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid al dan niet een vervallenverklaring uit te spreken. Ditzelfde geldt voor het overschrijden van de maximumsnelheid met meer dan twintig en hoogstens dertig kilometer per uur in een bebouwde kom, dertigkilometerzone, schoolomgeving en (woon)erf.131 Worden de hierboven genoemde snelheden overschreden en spreekt de rechter geen verval uit, dan zal hij deze beslissing zorgvuldig moeten motiveren.132 Tot besluit kan een vervallenverklaring volgen voor het rijden zonder rijbewijs,133 afleggen van valse verklaringen ter verkrijging van een rijbewijs,134 onbevoegd besturen tijdens een periode van verval,135 onder zich hebben van materieel dat de vaststelling van overtredingen bemoeilijkt of verhindert136 en vluchtdelicten na een verkeersongeval.137 4.3.2.2 Art. 38 § 2: gevallen en duur Art. 38 § 2 Wegverkeerswet bevat een opgave van gevallen waarin de rechter een discretionaire bevoegdheid ontbeert. Doet zich een van deze omstandigheden voor, dan is hij verplicht een vervallenverklaring uit te spreken met een minimumduur zoals voorgeschreven.
127
Zie art. 29 § 1 Wegverkeerswet. Zie art. 29 § 1 Wegverkeerswet. 129 Zie art. 29 § 1 Wegverkeerswet. Wanneer de rechter geen verval uitspreekt voor een overtreding van de vierde graad, rust er een bijzondere motiveringsplicht op zijn schouders. 130 Zie art. 38 § 1 onder 4 Wegverkeerswet. 131 Zie art. 38 § 1 onder 3bis Wegverkeerswet. 132 Zie de laatste volzin van art. 29 § 3 Wegverkeerswet. 133 Zie art. 30 § 1 onder 1 Wegverkeerswet. 134 Zie art. 30 § 1 onder 3 Wegverkeerswet. 135 Zie art. 48 onder 1 Wegverkeerswet. 136 Zie art. 62bis Wegverkeerswet. 137 Zie art. 33 Wegverkeerswet. Het verval kan ook worden uitgesproken tegen de bestuurder die weet dat het voertuig betrokken is geweest bij een verkeersongeval (art. 33 § 1 onder 1 Wegverkeerswet). Het vluchtdelict heeft derhalve een zeer ruime werking die de bestuurder ten tijde van het verkeersongeval ontstijgt. 128
23
Het gaat hierbij om een gecombineerde veroordeling wegens overtreding van het Strafwetboek en de Wegverkeerswet. Een eerste omstandigheid betreft de veroordeling voor het onopzettelijk veroorzaken van iemands dood.138 Daarnaast moet tegelijkertijd worden veroordeeld wegens een overtreding van de tweede, derde of vierde graad,139 overschrijding van de toegestane snelheid140 of het besturen onder invloed van bewustzijnsbeïnvloede stoffen.141 In dergelijke gevallen moet de vervallenverklaring worden uitgesproken voor een minimale termijn van drie maanden.142 Daarnaast betreft het de veroordeling voor het onopzettelijk veroorzaken van verwonding.143 Tevens moet er sprake zijn van een veroordeling wegens het bepaalde in art. 36 of 37bis, § 2 Wegverkeerswet. Doet zich een overeenkomstige omstandigheid voor, dan wordt een vervallenverklaring uitgesproken van ten minste zes maanden.144 4.4
Het Duitse materiële verkeersrecht
4.4.1 Inleiding Het Duitse sanctiearsenaal omvat een tweetal verkeerssancties dat onder de reikwijdte van het onderzoeksdomein kan worden geschaard. Allereerst wordt aandacht besteed aan de Entziehung der Fahrerlaubnis (§ 4.4.2).145 Ingevolge § 111a Strafprozessordnung146 kan deze maatregel tevens een voorlopig karakter dragen, ingeval er dringende redenen aanwezig zijn om aan te nemen dat de rechter een Entziehung der Fahrerlaubnis zal uitspreken. Deze voorlopige maatregel geniet verder geen belang. De EU-overeenkomst heeft immers slechts
138
Zie art. 419 Strafwetboek. Zie art. 38 § 2 jo. art. 29 § 1 Wegverkeerswet. 140 Zie art. 38 § 2 jo. art. 29 § 3 Wegverkeerswet. 141 Zie art. 38 § 2 jo. art. 34 § 2, art. 35 en art. 37bis § 1 Wegverkeerswet. 142 Zie de eerste volzin van art. 38 § 2 Wegverkeerswet. Bij gelijktijdige veroordeling wegens art. 36 of 37bis § 2 Wegverkeerswet bedraagt de minimumduur van het verval ten minste één jaar. 143 Zie art. 420 Strafwetboek. 144 Zie art. 38 § 2 Wegverkeerswet. 145 Deze maatregel kan zowel door het Strafgericht worden opgelegd, alsook door het Verwaltungsbehörde. In het navolgende zal enkel aandacht worden besteed aan de Entziehung der Fahrerlaubnis, uitgesproken door het Strafgericht. Bij het Verwaltungsbehörde kan de maatregel immers worden herleid tot medische gronden of tot een zogenoemd puntensysteem (körperliche, geistige oder charakterliche Mängel). Zowel medische gronden als puntensystemen zijn uitgesloten door de EU-overeenkomst. 146 Hierna te noemen: StPO. 139
24
betrekking op ontzeggingsbeslissingen waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat.147 Afsluitend zal het Fahrverbot aan de orde komen (§ 4.4.3). 4.4.2 Entziehung der Fahrerlaubnis De Entziehung der Fahrerlaubnis148 is geregeld in § 69-69b Strafgesetzbuch.149 De maatregel kan worden opgelegd voor een periode van zes maanden tot vijf jaren.150 Voor de recidivist151 bedraagt de minimumduur één jaar. Wanneer er van de betrokken bestuurder een bijzonder groot gevaar uitgaat, biedt de wet de mogelijk de Entziehung voorgoed te laten duren.152 De maatregel kan worden opgelegd naar aanleiding van een verkeersmisdrijf dat heeft aangetoond dat de betrokken bestuurder niet geschikt moet worden geacht een motorvoertuig te besturen.153 Dit ongeschiktheidcriterium is geobjectiveerd in vier gevallen.154 Doet zich een van deze gevallen voor, dan wordt vermoed dat de dader ongeschikt is een motorvoertuig te besturen.155 Ongeschiktheid wordt allereerst vermoed bij het in gevaar brengen van het wegverkeer.156 Criterium is dat de bestuurder door zijn handeling het lichaam/leven van anderen of zaken van beduidende waarde in gevaar heeft gebracht.157 Een eerste handeling betreft het besturen van een motorvoertuig onder invloed van alcohol en/of andere bedwelmende stoffen, terwijl de bestuurder niet in staat moet worden geacht het voertuig veilig te besturen.158 De wet schept geen duidelijkheid over de vraag wanneer nu precies sprake is van een dergelijke Fahruntüchtigkeit. In de rechtspraak wordt een grenswaarde van 1.1 promille gehanteerd. Is deze grenswaarde bereikt of overschreden dan is er sprake van Absolute Fahruntüchtigkeit. Zo niet, dan moeten andere factoren de doorslag geven. In het bijzonder moet worden gedacht aan het rijgedrag van de betrokkene.159 Voor andere bedwelmende stoffen geldt dat ze een soortgelijke uitwerking moeten hebben als die van 147
Besluit nr. 99/211/EG (PbEG 1999), p. 1. Hierna te noemen: Entziehung. 149 Hierna te noemen: StGB. 150 Zie de eerste volzin van § 69a Absatz 1 StGB. 151 In § 69a Absatz 3 StGB wordt gesproken over: ‘de dader die in de drie jaren voorafgaand aan het misdrijf reeds eerder is geconfronteerd met een Entziehung’. 152 Zie § 69a Absatz 1 StGB. 153 Zie § 69 Absatz 1 StGB. 154 Zie § 69 Absatz 2 StGB. 155 Zie de laatste volzin van § 69 Absatz 2 StGB. 156 Zie § 69 Absatz 2 Satz 1 jo. 315c StGB. 157 Zie de laatste volzin van § 315c Absatz 1 StGB. 158 Zie de laatste volzin van § 315c Absatz 1 Satz 1 StGB. 159 Tröndle & Fischer 2007, p. 2137. In dergelijke gevallen wordt gesproken over Relative Fahruntüchtigkeit. 148
25
alcohol.160 Andere gevaarzettende handelingen zijn de zogenoemde Sieben Todsünden im Verkehr.161 Het gaat bij deze Todsünden om bestuurders die zich onbezonnen schuldig maken aan zeer verkeersonveilige gedragingen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt: de veronachtzaming van de voorrangsregels, gevaarlijke inhaalmanoeuvres, in gevaar brengen van voetgangersoverwegen, overschrijden van de maximumsnelheid of onvoldoende rechts houden op onoverzichtelijke plaatsen, achteruitrijden, keren of tegen de rijrichting rijden op snelwegen en het onvoldoende kenbaar maken van stilstaande of defecte voertuigen.162 Een volgende objectivering van het ongeschiktheidcriterium betreft het rijden onder invloed van alcohol of andere bedwelmende stoffen.163 Ook hier geldt weer de bovengenoemde hoofdregel van de Fahruntüchtigkeit. Het gaat hier om gedragingen die niet op voet van het zojuist behandelde gevaarzettende verkeersgedrag kunnen worden bestraft.164 Meewerken aan een controle is niet verplicht, maar weigering staat aan de oplegging van een Entziehung niet in de weg.165 Bestuurders die ten gevolge van het gebruik van alcohol en/of andere bedwelmende middelen in een Vollrausch zijn beland en die door het ontbreken van toerekeningsvatbaarheid
niet
middels
bovenstaande
modaliteiten
kunnen
worden
gesanctioneerd, worden bedreigd met een verzwaarde strafbaarstelling.166 Ten slotte kan een ongeoorloofde verwijdering van de plaats van het verkeersongeval een rechtvaardiging vormen voor het ongeschiktheidcriterium.167 Het is hierbij wel vereist dat de dader weet of redelijkerwijs moet weten dat bij het verkeersongeval de dood/verwondingen zijn ingetreden of beduidende schade is ontstaan aan andermans zaken. 4.4.3 Fahrverbot Naast de Entziehung kent het Duitse verkeersrecht de mogelijkheid om een Fahrverbot op te leggen. Deze sanctie kan zowel worden opgelegd naar aanleiding van een verkeersmisdrijf (§ 4.4.3.1), alsook naar aanleiding van een verkeersovertreding (§ 4.4.3.2). Alvorens over te gaan tot oplegging van een Fahrverbot, moet worden bekeken of een Entziehung mogelijk is. In zoverre heeft het Fahrverbot een aanvullend karakter en voorziet het in de mogelijkheid om 160
Schönke & Schröder 2006, p. 2575. Bij deze middelen hanteert men geen grenswaarde voor Absolute Fahruntüchtigkeit. 161 Definitie ontleend aan Schönke & Schröder 2006, p. 2576. 162 Zie § 315c Absatz 1 Satz 2 Nummer a-g StGB. 163 Zie § 69 Absatz 2 Satz 2 jo. § 316 StGB. 164 Zie § 316 Absatz 1 StGB. De bepaling heeft derhalve een vangnetkarakter. 165 Van Dorst & Guijt 2001, p. 213. 166 Zie § 69 Absatz 2 Satz 4 jo. 323a StGB. 167 Zie § 69 Absatz 2 Satz 3 jo. 142 StGB.
26
delicten die niet middels een Entziehung kunnen worden bestraft, toch te sanctioneren.168 Dit heeft tot gevolg dat er overlap is tussen gedragingen die kunnen leiden tot een Entziehung en een Fahrverbot. Steeds zal voor ogen moeten worden gehouden, dat het in het geval van het Fahrverbot om het mindere euvel gaat. 4.4.3.1 Fahrverbot als reactie op verkeersmisdrijven In § 44 StGB heeft de Duitse wetgever voorzien in een bijkomende straf ten aanzien van verkeersmisdrijven die, ofschoon ze serieus moeten worden genomen, geen dusdanig verkeersonveilig karakter dragen dat ze het vermoeden rechtvaardigen dat de dader ongeschikt is om motorvoertuigen te besturen.169 De straf kan aan lichtzinnige of nalatige bestuurders worden opgelegd voor een termijn van minimaal één tot maximaal drie maanden.170 Bij de keuze om al dan niet een Fahrverbot uit te spreken, komt de rechter een ruime beoordelingsvrijheid toe.171 Deze wordt daarentegen ingeperkt wanneer de rechter veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol en/of andere bedwelmende stoffen en hij de ernst van dit misdrijf onvoldoende acht om over te gaan tot oplegging van een Entziehung. In dergelijke gevallen is een Fahrverbot hoofdregel.172 4.4.3.2 Fahrverbot als reactie op verkeersovertredingen In § 25 Strassenverkehrsgesetz173 wordt voorzien in een modaliteit om verkeersovertredingen te bestraffen met een Fahrverbot. Voorwaarde is dat de verkeersovertreding kan worden aangemerkt als een grove veronachtzaming van de zorgplicht van de bestuurder.174 De duur van het Fahrverbot bedraagt minstens één en hoogstens drie maanden.175 Naar de terminologie van de wet heeft het Verwaltungsbehörde bij het bepalen van de zorgplichtschending een ruime beoordelingsvrijheid. Deze discretionaire bevoegdheid wordt echter ingeperkt door de Bussgeldkatalog176,
die
een
aantal
zogeheten
Regelfahrverbote
beschrijft.
Het
Verwaltungsbehörde moet in de regel een Fahrverbot uitspreken wanneer er sprake is van:
168
Janiszewski, Jagow & Burmann 2006, p. 756. Schönke & Schröder 2006, p. 747. 170 Zie § 44 Absatz 1 StGB. 171 Schönke & Schröder 2006, p. 749. 172 Zie de laatste volzin van § 44 Absatz 1 StGB. 173 Hierna te noemen: StVG. 174 Het is dus niet zo dat elke verkeersovertreding in aanmerking komt voor een Fahrverbot. 175 Zie § 25 Absatz 1 StVG. 176 De geactualiseerde versie is te raadplegen op: http://www.bussgeldkataloge.de/. 169
27
gevaarlijke inhaalmanoeuvres, negeren van rood stoplicht, besturen onder invloed van alcohol177 en andere bedwelmende stoffen178, onvoldoende afstand houden179 en het overschrijden van de maximumsnelheid.180 4.5
Gegevensvergelijking
In het onderstaande zullen de verzamelde materieelrechtelijke gegevens met elkaar worden vergeleken. In het kader van de overzichtelijkheid zal de bijlage van de EU-overeenkomst hierbij als leidraad functioneren.181 Deze bijlage definieert een aantal veelvuldig voorkomende verkeersdelicten182 en sluit af met een niet nader gedefinieerde restcategorie.183 Achtereenvolgens zullen aan bod komen: gevaarzettend rijgedrag (§ 4.5.1), vluchtdelicten (§ 4.5.2), rijden onder invloed (§ 4.5.3), snelheidsoverschrijdingen (§ 4.5.4), rijden tijdens een ontzeggingsperiode (§ 4.5.5) en tot besluit de restcategorie (§ 4.5.6). Er zal worden afgesloten met een conclusie omtrent een en ander (§ 4.5.7). Daar de definiëring van delicten impliceert dat dit de meest voorkomende gemeengevaarlijke delicten zijn, waaraan de EU-overeenkomst het grootste belang toekent, zal harmonie binnen deze delictsgroepen de graadmeter vormen voor de eindconclusie. De restcategorie wordt slechts zijdelings besproken. 4.5.1 Gevaarzettend rijgedrag In elk van de onderzochte landen kan gevaarzettend rijgedrag worden gesanctioneerd met een rijontzegging. Opmerkelijk is dat gevaarzettend rijgedrag in België en Nederland als restcategorie in de wet is opgenomen, terwijl het in Duitsland een prominentere plaats inneemt. Het vormt daar een belangrijke hoofdcategorie, voorzien van een aantal objectiveringen.184 Deze objectiveringen zijn overigens in het Belgische en Nederlandse recht
177
Promillage tussen 0.5 en 1.09. Bij overschrijding hiervan is er sprake van de eerder aangehaalde Absolute Fahruntüchtigkeit en wordt de gedraging middels een Entziehung gesanctioneerd. Ditzelfde geldt wanneer het promillage lager is dan 1.09 en de betrokken bestuurder duidelijke tekenen vertoont van de invloed van alcohol. Deze tekenen zijn een indicatie voor de Relative Fahruntüchtigkeit. De beoordeling is derhalve zeer casuistisch. 178 Stoffen zoals genoemd in de bijlage van § 24a StVG. Voor deze stoffen geldt een nulgrens. Indien er sprake is van Relative Fahruntüchtigkeit geldt dat de gedraging middels het regime van de Entziehung wordt bestraft. 179 Zie tabel 2 Bussgeldkatalog. 180 Zie tabel 1 Bussgeldkatalog. 181 Besluit nr. 98/216/EG (PbEG 1998), p. 12. 182 Besluit nr. 98/216/EG (PbEG 1998), p. 12 onder 1 tot 5. 183 Besluit nr. 98/216/EG (PbEG 1998), p. 12 onder 6. 184 Rijden tijdens Fahruntüchtigkeit en de zogenaamde Sieben Todsünden kunnen mogelijk het lichaam/leven van anderen of zaken van beduidende waarde in gevaar brengen.
28
afzonderlijk strafbaar gesteld.185 Waar gevaarzetting in Duitsland ingangsvoorwaarde is voor de delictskwalificatie, kan het in België en Nederland worden verdisconteerd in de straftoemetingsbeslissing.186 Bij een hoge mate van gevaarzetting zal deze hoger uitvallen. 4.5.2 Vluchtdelicten De veronachtzaming van de plichten die een bestuurder na een verkeersongeval heeft, wordt in alle onderzochte landen bedreigd met een rijontzegging. De Belgische verkeerswetgeving heeft op dit punt de meest ruime reikwijdte. In tegenstelling tot Duitsland en Nederland is de strafbaarheid namelijk verruimd tot de bestuurder die weet dat het voertuig waarin hij zich verplaatst, betrokken is geweest bij een verkeersongeval. 4.5.3 Rijden onder invloed Het rijden onder invloed van bewustzijnsbeïnvloedende stoffen (alcohol, drugs en geneesmiddelen) is in elk van de onderzochte landen strafbaar gesteld. De strafbare grenswaarden voor alcohol lopen enigszins uiteen. Bovendien kent Nederland een afwijkend regime voor beginnende bestuurders. Wat drugs betreft, loopt België voorop in objectivering van stoffen met bijbehorende strafbare grenzen. In Duitsland en Nederland zal steeds de invloed van de stof in het individuele geval bepalend zijn.187 Bestuurders die niet-meewerken aan een controle worden niet gunstiger behandeld dan bestuurders die daarmee wel instemmen. Weigering staat in de onderzochte landen aan een rijontzegging niet in de weg. Een opmerkelijk verschil is dat de strafbaarheid bij het rijden onder invloed in België niet beperkt blijft tot de werkelijke bestuurder. De strafbaarheid is uitgebreid tot degene die
185
Anderzijds kunnen de in het RVV 1990 strafbaar gestelde gedragingen ook middels de grondnorm van art. 5 WVW 1994 worden ten laste gelegd (sterke gelijkenis met het Duitse systeem). Er is namelijk geen sprake van een lex-specialis-lex-generalisverhouding. Het praktisch belang van deze mogelijkheid is echter nihil, gezien de gelijke strafmaxima en de zwakkere bewijspositie bij art. 5 WvW. Om deze redenen kan het Nederlandse art. 5 WVW 1994 voornamelijk de rol van vangnetbepaling worden toegedicht. Zie voor een uitgebreide uiteenzetting omtrent de verhouding tussen art. 5 WVW 1994 en de specifieke bepalingen uit het RVV 1990: M. Otte & J. Remmelink, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 53-58 en A.E. Harteveld & H.G.M. Krabbe, De Wegenverkeerswet 1994. Een strafrechtelijk commentaar, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 109-113. 186 In beide landen heeft de rechter namelijk een grote straftoemetingsvrijheid. In België is deze ietwat kleiner doordat in sommige gevallen een minimumstraf of een verzwaarde motiveringsplicht in de wet is opgenomen. 187 In België is drugsgebruik in het verkeer derhalve makkelijker te bewijzen. De overschrijding van een wettelijk vastgestelde gebruikersgrens is voldoende. De invloed in het individuele geval is, in tegenstelling tot Duitsland en Nederland, niet van belang.
29
een persoon die onder invloed van bewustzijnsbeïnvloedende stoffen verkeert, een voertuig toevertrouwt of aanzet/uitdaagt een voertuig te besturen. Evenals bij het vluchtdelict heeft de Belgische wetgeving op dit punt de meest ruime werking. 4.5.4 Snelheidsoverschrijdingen Snelheidsoverschrijdingen zijn in alle onderzochte landen gedragingen die tot een rijontzegging kunnen
leiden.
België en
Nederland
hanteren
objectiveringen.
Bij
overschrijding daarvan kan mogelijk een rijontzegging volgen.188 In Nederland moet de overschrijding minstens vijftig kilometer per uur bedragen. België hanteert een aanzienlijk lagere objectivering. Een overschrijding van twintig kilometer per uur kan reeds aanleiding geven tot een rijontzegging. In Duitsland is het delict op een geheel andere manier strafbaar gesteld en zal steeds in het individuele geval de mate van gevaarzetting moeten worden bepaald. Een blote snelheidsoverschrijding is derhalve niet voldoende. Wel kan een dergelijke snelheidsoverschrijding aanleiding geven tot een Fahrverbot met een duur van maximaal drie maanden. Aldus kan worden geconcludeerd dat Duitsland het mildste sanctieregime hanteert ten aanzien van blote snelheidsoverschrijdingen. 4.5.5 Rijden tijdens een ontzeggingsperiode In alle drie de landen kan het rijden tijdens een ontzeggingsperiode worden gesanctioneerd met een rijontzegging. In Duitsland kan het rijden tijdens een Fahrverbot aanleiding geven tot de oplegging van een Entziehung. Rijden tijdens een Entziehung staat weer gelijk aan het rijden zonder rijbewijs.189 Dit delict kan aanleiding geven tot een verlenging van de rijontzegging.190 4.5.6 Restcategorie De bijlage van de EU-overeenkomst besluit zoals reeds eerder vermeld met een niet nader gedefinieerde restcategorie.191 Deze restcategorie omvat de resterende gedragingen waarvoor in de staat van overtreding een rijontzegging is opgelegd. Deze omvangrijke reikwijdte wordt 188
In België is de rechter bij bepaalde overschrijdingen zelfs verplicht een rijontzegging uit te spreken. Doet hij dit niet, dan rust er een verzwaarde motiveringsplicht op zijn schouders. 189 Beiden zijn strafbaar gesteld in § 21 StVG. 190 Janiszewski, Jagow & Burmann 2006, p. 771. Dit zal plaatsvinden middels de zogenaamde Isolierte Sperrfrist. 191 Besluit nr. 98/216/EG (PbEG 1998), p. 12 onder 6.
30
enigszins ingeperkt doordat de bijlage vereist dat de rijontzegging een minimale duur van zes maanden moet kennen. In de praktijk betekent dit dat het om de zwaardere delicten zal gaan, die niet onder bovengenoemde delictsgroepen kunnen worden geclassificeerd. Dit heeft onder meer tot gevolg dat gedragingen die tot een Duits Fahrverbot kunnen leiden, gezien de maximale duur van drie maanden, niet binnen de reikwijdte van de EU-overeenkomst vallen.192 Zijn lidstaten voornemens delicten uit deze restcategorie, met een duur van minder dan zes maanden, wederzijds ten uitvoer te leggen, dan kunnen zij zulks bilateraal accorderen.193 De restcategorie biedt dan ook voornamelijk een mogelijkheid tot nauwere samenwerking tussen verdragspartijen die dit, op basis van wederzijds vertrouwen, wenselijk achten. Gezien het feit dat deze restcategorie niet nader is gedefinieerd en de meest gemeengevaarlijke verkeersdelicten onder de bovenstaande delictsgroepen kunnen worden geschaard, zal met hetgeen hier is besproken worden volstaan. 4.5.7 Conclusie Uit de behandeling van het materiële verkeersrecht van België, Duitsland en Nederland kan worden geconcludeerd dat de hoofdlijnen in hoge mate overeenkomen. Doordat de strafbaarstellingen grosso modo op elkaar lijken, wordt in veel individuele situaties een gelijksoortige uitkomst verkregen. De wijze waarop dat gebeurt is echter uiteenlopend. Het voorgaande wordt duidelijk geïllustreerd bij de categorie gevaarzettend rijgedrag. Waar gevaarzetting in Duitsland een noodzakelijke voorwaarde is voor de delictskwalificatie, kan een hoge mate van gevaarzetting in België en Nederland worden verdisconteerd in de sanctietoemetingsbeslissing. Ook bij het veel voorkomende besturen onder invloed en het zeer onwenselijke vluchtdelict kennen de onderzochte lidstaten gelijkenissen. Hierbij moet echter wel worden opgemerkt dat België wat beide delicten betreft, de ruimste strafbaarstelling kent. Deze ontstijgt immers de werkelijke bestuurder. Opvallend verschil is verder dat Duitsland bij alcoholgerelateerde delicten sneller overgaat tot de oplegging van een rijontzegging. België en Nederland hanteren op dit punt een milder regime.194
192
Mits ze ook niet onder een van de categorieën genoemd onder punt 1 tot 5 kunnen worden ondergebracht. Zie de laatste volzin van punt 6 van de bijlage. 194 Enige relativering van deze opmerking is op zijn plaats. Zo heeft de Nederlandse wetgever onlangs een zeer streng puntensysteem voor alcoholdelicten aangenomen (Kamerstukken II 30 324). Doordat de EUovereenkomst dit puntensysteem uitsluit, ziet het niet op de hier behandelde materie. Dit illustreert dat men door het definiëren van een verdragsconforme ontzegging van de rijbevoegdheid, bepaalde nationaalrechterlijke strafmodaliteiten uitsluit en hiermee sanctiesystemen uit hun onderlinge verband haalt. Dit kan leiden tot de verkeerde gevolgtrekking dat Nederland qua alcoholdelicten veel minder streng is dan België en Duitsland. In 193
31
Naast de overeenkomsten valt er ook een heet hangijzer te bespeuren, dat in de praktijk nog wel eens voor de nodige problemen zou kunnen zorgen. Op het gebied van snelheidsgerelateerde verkeersdelicten hanteert Duitsland een zeer divergerend regime ten opzichte van België en Nederland. Steeds zal in het individuele geval moeten worden bekeken of er sprake is van gevaarzetting. Een blote geobjectiveerde snelheidsovertreding is, zoals in België en Nederland wel het geval is, niet afdoende.195 De mate van gevaarzetting zal door de Duitse autoriteiten uit de door de staat van overtreding overgelegde informatie moeten worden afgeleid. Wanneer deze informatie niet toereikend is, biedt de EU-overeenkomst een handvat. De staat van verblijf is namelijk bevoegd aanvullende informatie te verlangen van de staat van overtreding.196 Wat betreft de duur van de sancties kan worden gesteld dat de landen min of meer gelijke bandbreedtes kennen. Zowel België als Nederland hanteert een maximumduur van vijf jaren. In Duitsland bedraagt deze zes jaren. Aangaande het recidivebeleid kan worden gesteld dat zowel België als Duitsland een stringenter regime kennen dan Nederland. Waar Nederland een recidivemaximum van tien jaren kent, geldt voor België en Duitsland dat een rijontzegging voorgoed kan duren. De EU-overeenkomst laat verdragspartijen echter de vrijheid de duur van deze sancties in te korten tot een duur zoals die in hun nationale recht gebruikelijk is.197 Deze mogelijkheid voorkomt dat het sanctiestelsel van de staat van verblijf geïnfecteerd raakt met, nationaalrechtelijk bezien, ongebruikelijke sancties. Uit hetgeen hierboven is opgemerkt, volgt dat het materiële recht van de onderzochte landen geen dusdanige discrepanties kent dat de effectiviteit van de EU-overeenkomst in het gedrag zou kunnen komen. Er zijn weliswaar strafbaarstellingen geconstateerd die niet kunnen voldoen aan de dubbele strafbaarheidseis198 en de verzwaarde dubbele strafbaarheidseis199, maar het is de vraag of de EU-overeenkomst is ontworpen om al deze delicten onvoorwaardelijk onder de reikwijdte te laten vallen. De EU-overeenkomst is immers opgesteld met het gedachtegoed van wederzijdse erkenning in het achterhoofd. Dit veronderstelt dat men een zekere mate van verscheidenheid op de koop toeneemt. De zuiver nationaalrechtelijk perspectief kan dit allesbehalve worden beaamd. Doordat de EU-overeenkomst bepaalde strafmodaliteiten uitsluit, valt hier echter in Europees verband wel iets voor te zeggen. 195 Een dergelijke snelheidsoverschrijding is slechts voldoende voor een Fahrverbot met een duur van maximaal drie maanden. 196 Zie art. 8 lid 3 EU-overeenkomst. 197 Zie art. 4 lid 2 onder b en art. 4 lid 3 onder c EU-overeenkomst. 198 Zie art. 6 lid 2 onder a EU-overeenkomst. Hierbij wordt gedoeld op de Belgische verruimde strafbaarstellingen op het gebied van rijden onder invloed en het vluchtdelict. 199 Zie art. 6 lid 2 onder c EU-overeenkomst. Te denken valt hier aan de verschillende alcohol- en snelheidsgrenzen vanaf waar men overgaat tot een ontzegging van de rijbevoegdheid.
32
overeenkomst biedt in de vorm zoals zij thans is opgesteld een verdragsgrond om een aanzienlijk aantal gemeengevaarlijke verkeersdelicten te sanctioneren met een rijontzegging, welke zijn uitwerking zal hebben op het territoir van de gehele Europese Unie. Deze vaststelling leidt tot de conclusie dat aan de eerder genoemde facultatieve weigeringsgronden in de praktijk slechts geringe betekenis zal toekomen. Een voorafgaande harmonisatie van het materiële verkeersrecht zal derhalve geen noodzakelijke voorwaarde zijn om een effectieve werking van de EU-overeenkomst te waarborgen.
33
Hoofdstuk 5 Formeel recht & procedurele minimumnormen
5.1
Inleiding
Het voorgaande hoofdstuk heeft aangetoond dat de EU-overeenkomst haar instrumentele functie kan waarmaken, zonder daarbij afhankelijk te zijn van een voorafgaande harmonisering van het materiële verkeersrecht. Hierbij is een belangrijk aspect onderbelicht gebleven: het formele recht met de daarin vervatte procedurele minimumwaarborgen. Een uitbreiding van het handhavingsinstrumentarium kan namelijk worden toegejuicht, mits de rechtsbescherming daarvan geen nadelige consequenties ondervindt. De formeelrechtelijke dimensie van het harmonisatiebezwaar is, in tegenstelling tot haar materieelrechtelijke evenknie, niet zozeer gericht op disharmonie tussen de verschillende nationale rechtsstelsels. Een behoorlijk stelsel van rechtsbescherming kan namelijk op uiteenlopende wijzen worden bewerkstelligd. De bottleneck zit derhalve in het ontbreken van minimumwaarborgen.200 In het hiernavolgende zal een aantal rechtswaarborgen worden behandeld dat van aanzienlijk belang wordt geacht voor de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van de rijontzegging.201 Achtereenvolgens zullen de revue passeren: toegang tot de onafhankelijke rechter (§ 5.2), berechting in aanwezigheid van de verdachte (§ 5.3) en toegang tot gesubsidieerde rechtsbijstand (§ 5.4). Wellicht wat ongebruikelijk zal dit hoofdstuk niet afsluiten met een conclusie. De reden daarvoor is dat elke afzonderlijke paragraaf besluit met
200
Zie bijv. Y. Baaijens-van Geloven & J. Simmelink, ‘Europese Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid’, Verkeersrecht 2000, p. 2-6; H. Neidhart, ‘Internationalisering van de ontzegging van de rijbevoegdheid’, Verkeersrecht 2000, p. 11-14; H. Neidhart, ‘Op weg naar een Europese tenuitvoerleggingsgemeenschap’, Verkeersrecht 2000, p. 14-16; N. de Myer, ‘Ontzegging van rijbevoegdheid, verkeersboetes en andere geldelijke sancties’, in: G. Vermeulen & E. de Busser (red.), Aspecten van Europees formeel strafrecht, Antwerpen: Maklu 2002, p. 345 – 399; M. Brenner, ‘Verfassungsfragen der Europäisierung des Fuhrerscheinentzuges’, Deutsches Verwaltungsblatt 1999, p. 877-883. Daarnaast wijst de Europese Commissie met het voorstel voor een Kaderbesluit over bepaalde procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele Europese Unie (COM(2004) 328 def.) op de noodzaak van het bestaan van procedurele minimumnormen. 201 Met nadruk wordt hierbij opgemerkt dat deze opsomming niet limitatief is. De nadruk ligt op de meest essentiële en problematisch geachte rechtswaarborgen. Bij deze selectie hebben de door de Europese lidstaten geponeerde bezwaren (zie in vorige voetnoot aangehaalde literatuur) en het Kaderbesluit over bepaalde procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele Europese Unie een doorslaggevende rol gespeeld.
34
een tussenconclusie. Op deze conclusies wordt vervolgens voortgeborduurd in het volgende hoofdstuk. 5.2
Toegang tot de onafhankelijke rechter
5.2.1 Inleiding De gang naar een onafhankelijk rechtscollege is een van de belangrijkste pijlers van de democratische rechtstaat. Deze waarborg wordt ingegeven vanuit de gedachte dat de uitvoerende macht primair is gericht op behartiging van het algemeen belang. Dit kan zeer wel in strijd zijn met de belangen van de verdachte. Om een zeker evenwicht te creëren, is het wenselijk dat sanctieoplegging tot het primaat van de rechtsprekende macht behoort.202 Aan de andere kant noodzaakt de strafrechtelijke realiteit tot buitengerechtelijke afdoening van bepaalde strafbare feiten. De druk op het rechtssysteem zou anders onaanvaardbare proporties aannemen. Teneinde de voorschriften in kaart te brengen die bij de bovenstaande belangenafweging in acht moeten worden genomen, wordt aangevangen met de Straatsburgse visie omtrent het recht op toegang tot de onafhankelijke rechter (§ 5.2.2) en de afdoening buiten geding (§ 5.2.3). Voorts zal de Nederlandse strafbeschikking aan deze visie worden getoetst (§ 5.2.4). België ontbreekt, daar de buitengerechtelijke bemiddeling in strafzaken203 en de minnelijke schikking204 niet zien op de rijontzegging. Het Duitse Strafbefehl205 zal tevens buiten beschouwing blijven, omdat het geen buitengerechtelijke procedure is.206 Afgesloten wordt met een tussenconclusie (§ 5.2.5). 5.2.2 Toegangsrecht vanuit Straatsburgs perspectief Het recht op toegang tot de rechter is niet met zoveel woorden te herleiden uit art. 6 EVRM. Desalniettemin wordt het bestaansrecht ingelezen in de tekst van deze bepaling. Doel en strekking van het verdrag, gelegen in de bescherming van individuele mensenrechten,
202
Corstens 2008, p. 124-125. Zie art. 216ter Wetboek van Strafvordering. 204 Zie art. 216bis Wetboek van Strafvordering. 205 Zie § 407-412 StPO. 206 Deze schriftelijke gerechtelijke procedure zal in paragraaf 5.3.6 aan bod komen. 203
35
gebieden hiertoe. Zonder dit toegangsrecht zijn de processuele waarborgen immers theoretisch en illusoir.207 De inroepbaarheid van het toegangsrecht is afhankelijk van de vraag of er sprake is van een zogeheten criminal charge: de ingangsvoorwaarde voor art. 6 EVRM. Beantwoording van deze vraag geschiedt met inachtneming van een drietal criteria.208 In de eerste plaats is de kwalificatie van de sanctie naar nationaal recht van belang. In de onderzochte lidstaten heeft de rijontzegging een strafrechtelijk karakter.209 Vervolgens speelt de aard van de overtreding een rol. Bij dit criterium is het van belang aan wie de norm is geadresseerd. De verkeersnormen waarvan overtreding kan resulteren in een rijontzegging, zijn gericht tot alle burgers in hun hoedanigheid als weggebruikers.210 Deze vaststelling is een sterke indicatie dat het een criminal charge betreft. Ten slotte zijn de aard en zwaarte van de sanctie van belang. De rijontzegging kan worden aangemerkt als een punitieve sanctie.211 Bij de oplegging staan immers leedtoevoeging en generale/speciale preventie centraal. De zwaarte van de sanctie is toereikend om te kunnen spreken van een criminal charge. De betrokkene wordt immers geconfronteerd met een ingrijpende beperking van zijn sociale vrijheid.212 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er bij vervolgingen waarin een rijontzegging dreigt, ontegenzeggelijk sprake is van een criminal charge. Met deze vaststelling bestaat er een recht op toegang tot de rechter. 5.2.3 Afdoening buiten geding vanuit Straatsburgs perspectief Ingegeven
door
de
alsmaar
toenemende
behoefte
aan
rechtshandhaving,
is
de
buitengerechtelijke afdoening in de afgelopen decennia verworden tot een veelgebruikte en zelfstandige afdoeningmodaliteit. Op het eerste gezicht lijkt dit in te druisen tegen het recht op toegang tot de rechter. Het toegangsrecht heeft evenwel geen absoluut karakter; beperkingen zijn onder bepaalde voorwaarden toegestaan.213 207
EHRM 21 februari 1975, NJ 1975, 462, par. 36 (Golder t. Verenigd Koninkrijk). EHRM 21 februari 1984, NJ 1988, 937, par. 50 (Öztürk t. Duitsland). 209 In hoofdstuk 4 is immers gebleken dat de niet-strafrechtelijke vormen van de rijontzegging niet onder de reikwijdte van de EU-overeenkomst vallen. Daarmee vallen ze buiten het bestek van dit onderzoek. 210 EHRM 21 februari 1984, NJ 1988, 937, par. 53 (Öztürk t. Duitsland). 211 De rijontzegging kan tevens een reparatoir karakter dragen. De EU-overeenkomst sluit dergelijke ontzeggingen, gebaseerd op zuiver medische gronden, echter uit. 212 M.S. Groenhuijsen, ‘Het juridisch tekort in het strafrecht’, Nederlands Juristenblad 1996, p. 1535 spreekt treffend van een ‘sociaal-economisch huisarrest’. 213 EHRM 28 mei 1985, NJ 1991, 623, par. 57 (Ashingdane t. Verenigd Koninkrijk). 208
36
Het is zinvol onderscheid aan te brengen tussen de externe en interne toegankelijkheid. Eerstgenoemde behelst de positieve verplichting rechtscolleges in te stellen, zodoende de burger in staat te stellen zijn toegangsrecht te verwezenlijken. De daarmee samenhangende interne toegankelijkheid ziet op de nadere uitwerking van deze toegankelijkheid in procesregels.214 Beperkingen zijn toegestaan, mits ze een legitiem doel dienen, proportioneel zijn en bovenal het toegangsrecht niet in de kern raken.215 De oplegging van een rijontzegging door de uitvoerende macht, zonder mogelijkheid in een rechterlijke tussenkomst te voorzien, is een absolute beperking van het externe toegangsrecht. Een dergelijke beperking raakt het recht zonder meer in de kern. Hiermee is niet gezegd dat rechterlijke interventie een conditio sine qua non is om de gevolgde procedure in overeenstemming te laten zijn met het recht op een eerlijk proces. Het is namelijk heel wel mogelijk dat de verdachte vrijwillig afstand wenst te doen van zijn recht op toegang tot de rechter. Dit kan de verdachte zowel tijd en geld alsook een stigmatiserende strafrechtelijke procedure besparen. Van overheidszijde zal deze ontlasting van de rechterlijke macht positief worden gewaardeerd. Bij een dergelijke consensualiteit wordt in beginsel geen afbreuk gedaan aan het toegangsrecht.216 Het EHRM stelt wel enkele eisen aan deze afstand van rechten (waiver of rights). In de eerste plaats moet de waiver materieel bezien mogelijk zijn. In het eerder aangehaalde Deweer arrest was dit ingeval een geldboete toegestaan. Voor vrijheidsbenemende sancties geldt het tegenovergestelde: afstand van het toegangsrecht is niet mogelijk.217 Over de rijontzegging heeft het EHRM zich nog niet uitgesproken. Daarnaast gelden enkele formele eisen. De waiver moet berusten op de wil van de verdachte. Bij het bepalen daarvan is de verdachte gewezen op de nodige informatie over de feiten en zijn rechten; slechts dan kan hij alle implicaties van zijn keuze overzien.218 Daarnaast is het van belang dat deze wil zuiver tot stand komt, dat wil zeggen zonder dwang. Een flagrante wanverhouding tussen de aangeboden transactie en de voor de rechter te vorderen straf, kan onredelijke dwang opleveren.219 Volgens vaste jurisprudentie moet een
214
Van Apeldoorn e.a. 2003, p. 172-173. EHRM 28 mei 1985, NJ 1991, 623, par. 53-57 (Ashingdane t. Verenigd Koninkrijk). 216 EHRM 27 februari 1980, NJ 1980, 561, par. 49 (Deweer t. België). A. den Hartog, Artikel 6 EVRM: Grenzen aan het streven de straf eerder op de daad te doen volgen, Antwerpen: Maklu 1992, p. 161-167 oppert zelfs dat respectering van deze wens van de verdachte een vergroting van de individuele vrijheid tot gevolg kan hebben en daarmee bijdraagt aan de bescherming van rechtsbelangen. 217 EHRM 18 juni 1971, Appl. no. 2832/66; 2835/66; 2899/66, par. 65 (De Wilde, Ooms en Versyp t. België). 218 EHRM 23 mei 1991, NJ 1992, 456, par. 51 (Oberschlick t. Oostenrijk). 219 EHRM 27 februari 1980, NJ 1980, 561, par. 51-54 (Deweer t. België). 215
37
waiver op ondubbelzinnige wijze plaatsvinden.220 Gezien het belang van processuele rechten, moet ervoor worden gewaakt dit te snel aan te nemen.221 5.2.4 De Nederlandse strafbeschikking: EHRM-proof? Op grond van de Wet OM-afdoening222 kan de officier van justitie223 ter zake van een groot aantal strafbare feiten een strafbeschikking uitvaardigen.224 Deze daad van vervolging kan een breed palet aan sancties inhouden, waaronder een rijontzegging van maximaal zes maanden.225
Een strafbeschikking houdende een rijontzegging kan eerst worden
uitgevaardigd nadat de verdachte is gehoord.226 Deze hoorzitting geschiedt in zijn fysieke aanwezigheid.227 De verdachte wordt opmerkzaam gemaakt op de mogelijkheid tot toevoeging van een raadsman228 en, indien nodig, wordt een tolk aangesteld.229 Een administratief medewerker is belast met de schriftelijke verslaglegging van de hoorzitting.230 De hoorplicht behelst twee doelstellingen. In de eerste plaats heeft de rijontzegging een vrijheidsbeperkend karakter. In dit licht draagt de hoorplicht bij aan een zorgvuldiger besluitvormingsproces.231 In de tweede plaats is de tenuitvoerlegging van de rijontzegging afhankelijk van de medewerking van de verdachte.232 Bestaat deze bereidheid niet, dan is het efficiënter de verdachte rechtstreeks te dagvaarden.233 De hoorzitting kan resulteren in een drietal situaties. Allereerst kan de verdachte, mits bijgestaan door een raadsman, schriftelijk afstand doen van verzet. De kennisgeving 220
EHRM 23 mei 1991, NJ 1992, 456, par. 51 (Oberschlick t. Oostenrijk). EHRM 13 februari 2001, Appl. no. 25116/94, par. 48 (Schöps t. Duitsland). 222 Stb. 2006, 330. Deze wet is op 1 februari 2008 partieel in werking getreden (Stb. 2008, 4). De resterende gedeeltes worden gefaseerd ingevoerd. 223 Hierna te noemen: officier. 224 Zie art. 257a lid 1 Sv. In aanmerking komen alle overtredingen en misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaren. Onder deze definitie valt het leeuwendeel van de in de bijlage van de EU-overeenkomst aangehaalde handelingen (zie art. 175-178 WVW 1994). 225 Zie art. 257a lid 2 sub e Sv. 226 Zie art. 257c lid 1 Sv. 227 Zie de aanwijzing OM-afdoening van 16 januari 2009, Stcrt. 2009, 727, p. 2. Aanvankelijk bepaalde Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 29-30 (MvT) dat dit horen met toestemming van de verdachte ook telefonisch kon plaatsvinden. Van deze bevoegdheid wordt, blijkens de OM-aanwijzing ‘nu en in de toekomst geen gebruik gemaakt’. 228 Zie de laatste volzin van art. 257c Sv. 229 Zie de aanwijzing OM-afdoening van 16 januari 2009, Stcrt. 2009, 727, p. 5. 230 Zie art. 257c lid 3 Sv. 231 Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 29-30 (MvT). 232 Zie art. 257c lid 1 Sv. 233 Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 30-31 (MvT). 221
38
mededeling OBM zal na de zitting in persoon aan de bestrafte worden uitgereikt.234 De tenuitvoerlegging van de rijontzegging vangt daarmee rechtstreeks aan.235 De verplichte rechtsbijstand is een belangrijke waarborg voor het tot stand komen van een waiver die berust op de wil van de verdachte. Doordat de afstandsverklaring slechts schriftelijk kan worden gedaan, lijdt het geen twijfel dat deze ondubbelzinnig is. In de mildere instemmingsvariant verklaart de verdachte zich bereid aan de straf te voldoen, maar doet hij geen schriftelijk afstand van verzet. De strafbeschikking zal dan na de zitting in persoon aan de verdachte worden uitgereikt.236 Hiermee gaat de verzetstermijn van veertien dagen lopen.237 Wordt binnen deze termijn verzet gedaan, dan maakt de officier de zaak aanhangig bij de bevoegde rechter.238 Zo niet, dan wordt de strafbeschikking onherroepelijk en zal deze voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn.239 Deze variant zal spelen wanneer de verdachte geen raadsman heeft of gebruik wil maken van de verzetstermijn om zich in alle rust van de voor- en nadelen van zijn bereidheidsverklaring te vergewissen. Het is maar de vraag of een dergelijke verklaring kan worden beschouwd als een ondubbelzinnige waiver. Mijns inziens is deze vraag slechts van theoretisch belang. De verdachte die zijn eerdere bereidheidsverklaring wil herzien, kan namelijk alsnog verzet instellen.240 De passieve verdachte kan zich achteraf niet beklagen dat hij is geschaad in zijn toegangsrecht. Deze verdachte heeft zijn recht verspeeld volgens wat in de literatuur ook wel wordt aangeduid als rechtsverwerking. Het is hier van belang dat de verdachte op de hoogte is van het feit dat er een procedure tegen hem loopt. De strafbeschikking is immers in persoon aan de bestrafte uitgereikt. Doordat de strafbeschikking moet voldoen aan inhoudsvereisten beschikt de bestrafte over voldoende informatie.241 Bovendien heeft hij een mondelinge toelichting gehad ter zitting en is er een tolk aanwezig geweest. Het falen van de verdachte de nodige stappen te ondernemen alsnog verzet in te stellen, kan vervolgens niet worden afgewenteld op de vervolgende autoriteit.242
234
Zie de aanwijzing OM-afdoening van 16 januari 2009, Stcrt. 2009, 727, p. 6. Zie art. 180 lid 3 WVW 1994. 236 Zie de aanwijzing OM-afdoening van 16 januari 2009, Stcrt. 2009, 727, p. 6. 237 Zie art. 257e lid 1 Sv. 238 Zie art. 257e lid 2 Sv. Dit zal pas gebeuren nadat een herbeoordeling van de strafbeschikking heeft plaatsgevonden door een andere officier. Naar aanleiding daarvan zal deze besluiten de strafbeschikking in te trekken, te wijzigen of de zaak aanhangig te maken bij de bevoegde rechter (zie de aanwijzing OM-afdoening van 16 januari 2009, Stcrt. 2009, 727, p. 6). 239 Zie art. 257g lid 1 Sv. 240 Zie art. 257e lid 1 Sv. 241 Zie art. 257a lid 4 Sv. 242 EHRM 16 december 1992, Appl. no. 12129/86, par. 26 (Hennings t. Duitsland). 235
39
In de derde variant geeft de verdachte te kennen niet bereid te zijn aan de straf te voldoen. De officier zal in dit geval rechtstreeks dagvaarden.243 Wellicht ten overvloede zij vermeld dat dit laatste tevens plaatsvindt wanneer de verdachte, om wat voor reden dan ook, niet kan worden gehoord. Deze varianten behoeven geen nadere toelichting; het toegangsrecht wordt immers in volle omvang gerespecteerd. De officier zal ter zitting in beginsel geen hogere straf eisen. Bestaan er indicaties aan te nemen dat het verzet louter is gericht op uitstel van executie of procesvertraging, dan kan de strafeis maximaal twintig procent hoger uitvallen.244 Gezien het feit dat de strafbeschikking uitsluitend rijontzeggingen kan inhouden met een maximale duur van zes maanden, komt de maximale verhoging neer op iets meer dan één maand. Deze mogelijkheid wordt kenbaar gemaakt in de toelichting bij de strafbeschikking.245 Deze dreiging van strafverhoging oefent geen onredelijke druk uit op de verdachte de strafbeschikking te accepteren en geldt alleen voor de passieve verdachte die verzet aantekent teneinde de procesgang te traineren.246 De gedragsprikkelende maatregel beoogt slechts het appelleren zonder grond te ontmoedigen. Het komt mij voor dat dit een legitiem doel is en de uitvoering daarvan, gezien de maximale verhoging van twintig procent, proportioneel is.247 5.2.5 Tussenconclusie Bij vervolgingen waarin een rijontzegging dreigt, is sprake van een criminal charge. Hiermee bestaat er een recht op toegang tot de rechter. Buitengerechtelijke afdoening is evenwel toegestaan, mits de verdachte daarmee instemt. Het rechtsvergelijkend onderzoek heeft aangetoond dat van deze mogelijkheid slechts zeer bescheiden gebruik wordt gemaakt. In België en Duitsland kan de rijontzegging niet anders dan door de rechter worden opgelegd. De Nederlandse Wet OM-afdoening geeft een dergelijke bevoegdheid ook aan het Openbaar
243
Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, p. 30-31 (MvT). Zie de aanwijzing OM-afdoening van 16 januari 2009, Stcrt. 2009, 727, p. 7. Hiervan kan sprake zijn wanneer de bestrafte in het verzetschrift geen verzetsgronden aanvoert en ter zitting verstek laat gaan, dan wel verschijnt, maar geen inhoudelijke verweren aandraagt. 245 Zie de aanwijzing OM-afdoening van 16 januari 2009, Stcrt. 2009, 727, p. 7. 246 Vergelijk deze verhoging met het eerder aangehaalde Deweer arrest, waar de wanverhouding bestond uit de aanvankelijk voorgestelde transactie van omgerekend tweehonderdvijftig euro en de dreiging van een preventieve sluiting van de slagerij. 247 A. den Hartog, Artikel 6 EVRM: Grenzen aan het streven de straf eerder op de daad te doen volgen, Antwerpen: Maklu 1992, p. 264 komt met betrekking tot het tegengaan van oneigenlijk gebruik van het toegangsrecht tot eenzelfde conclusie. In ruimere zin is ook P. Osinga, Transactie in strafzaken. Een onderzoek naar de positie van de transactie in het strafrechtelijk systeem, Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 219 van mening dat een ‘incentive’ van twintig procent geen onredelijke druk oplevert. 244
40
Ministerie. De obligatoire hoorzitting, toevoeging van een raadsman/tolk, de inhoudsvereisten van de strafbeschikking en de uitreiking daarvan in persoon aan de verdachte zijn belangrijke waarborgen bij het tot stand komen van een vrijwillige waiver. De toegestane verhoging van de strafeis ter zitting levert geen onredelijke dwang op akkoord te gaan met de strafbeschikking. Het is slechts een gedragsprikkel het toegangsrecht enkel dan te gebruiken wanneer de verdachte voornemens is dit effectief in te kleden met verzetsgronden. Deze factoren tezamen leiden tot de conclusie dat het uitvaardigen van een strafbeschikking houdende een rijontzegging de Straatsburgse toets kan doorstaan. 5.3
Berechting in aanwezigheid
5.3.1 Inleiding De aanwezigheid van de verdachte bij het onderzoek ter terechtzitting is om verschillende redenen wenselijk.248 In de eerste plaats is het een belangrijke voorwaarde om verdedigingsrechten te kunnen effectueren. Daarnaast is aanwezigheid belangrijk in het kader van de materiële waarheidsvinding. Tevens kan nog worden gewezen op de generale/speciale preventie die van aanwezigheid van de verdachte kan uitgaan en het eventuele belang van het slachtoffer bij aanwezigheid. Vorenstaande opmerkingen zouden kunnen leiden tot de opvatting het onderzoek ter terechtzitting enkel voortgang te doen vinden in aanwezigheid van de verdachte. Een dergelijke opvatting is echter weinig bevredigend, gezien het feit dat dit de strafrechtspleging zou kunnen lamleggen. Bovendien stelt het de kwaadwillende verdachte een machtig middel ter hand de rechtsgang te frustreren. Bij de vormgeving van de dagvaardings- en verstekprocedure moeten deze argumenten tegen elkaar worden afgewogen. Het is met name van belang waarborgen te scheppen die voorkomen dat een verdachte, die niet op de hoogte is van de terechtzitting(en), na berechting bij verstek, wordt geconfronteerd met een onherroepelijke uitspraak. Onderzocht zal worden hoe het EHRM deze belangenafweging inkleurt (§ 5.3.2). Daaropvolgend zal het volkenrechtelijk kader van de grensoverschrijdende dagvaarding worden geschetst (§ 5.3.3). Voorts zullen de procedures inzake de grensoverschrijdende dagvaarding en de berechting bij verstek van Nederland (§ 5.3.4), België (§ 5.3.5) en Duitsland (§ 5.3.6) worden behandeld. De paragraaf besluit met een tussenconclusie (§ 5.3.7). 248
M.J.A. Plaisier, Het verstek in strafzaken, Deventer: Tjeenk Willink 1999, p. 1-18 geeft een uitvoerige beschrijving van de aan het aanwezigheidsrecht ten grondslag liggende argumenten.
41
5.3.2 Dagvaarding en verstek vanuit Straatsburgs perspectief Het aanwezigheidsrecht vloeit niet expliciet voort uit art. 6 EVRM. Het wordt, met doel en strekking van het verdrag in het achterhoofd, in deze bepaling ingelezen.249 Het EHRM bedient zich daarbij van dezelfde argumenten als genoemd in de inleiding.250 De reikwijdte van het aanwezigheidsrecht beperkt zich niet tot procedures in eerste aanleg. Ook in appelprocedures moet het recht in beginsel worden gerespecteerd. Bijzondere omstandigheden, zoals het geringe gewicht van de zaak, eenvoud van de feiten en het ontbreken van de mogelijkheid het in eerste aanleg gewezen vonnis te verhogen, kunnen het tegenovergestelde rechtvaardigen.251 In cassatie geldt het omgekeerde: aanwezigheid van de verdachte is, gezien de te beantwoorden vragen van juridische aard, in beginsel niet noodzakelijk.252 Het aanwezigheidsrecht is nauw verbonden met de dagvaardingsprocedure. Het EHRM spreekt in dit verband van een inspanningsverplichting de verdachte op de hoogte te stellen van het feit waarvoor de vervolging is ingesteld253 en datum, plaats en tijdstip van de terechtzitting.254 Vanzelfsprekend dient dit alles te geschieden in een taal die de verdachte begrijpt.255 Bij deze kennisgeving mag niet te snel worden gewerkt met de fictie dat de verdachte de mededeling wel zal hebben ontvangen. Er wordt een actieve houding vereist de verdachte in persoon te traceren.256 Daarenboven moet deze informatie de verdachte middels een officiële procedure bereiken, vage en informele informatie is niet toereikend.257 Het aanwezigheidsrecht is evenwel geen absoluut recht. Indien de verdachte dit wenst, kan afstand worden gedaan.258 Zoals eerder vermeld, moet een waiver berusten op de zuivere wil van de verdachte. Deze wilsverklaring impliceert dat de verdachte op de hoogte moet zijn van alle relevante informatie. Om daarvan zeker te zijn, is betekening in persoon noodzakelijk; in alle andere gevallen kan immers niet met zekerheid worden gesteld dat de 249
EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685, par. 27 (Colozza t. Italië). EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685, par. 27 (Colozza t. Italië) en EHRM 23 november 1993, NJ 1994, 393, par. 35 (Poitrimol t. Frankrijk). 251 EHRM 29 oktober 1991, Appl. no. 11274/84, par. 29 (Jan-Ake Andersson t. Zweden). 252 EHRM 18 oktober 2006, Appl. no. 18114/02, par. 61 (Hermi t. Italië). 253 EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685, par. 28 (Colozza t. Italië). 254 EHRM 23 november 1993, NJ 1994, 393, par. 30 (Poitrimol t. Frankrijk). 255 EHRM 19 december 1989, NJ 1994, 25, par. 38-41 (Brozicek t. Italië). 256 EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685, par. 28 (Colozza t. Italië). 257 EHRM 12 oktober 1992, Appl. no. 14104/88, par. 28 (T. t. Italië). 258 EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685, par. 28 (Colozza t. Italië). Uit EHRM 21 september 1993, NJ 1994, 359, par. 67 (Kremzow t. Oostenrijk) kan worden afgeleid dat afstand van het aanwezigheidsrecht niet mogelijk is wanneer er zeer veel op het spel staat (in casu een levenslange gevangenisstraf). 250
42
verdachte de benodigde informatie heeft ontvangen.259 De waiver dient vervolgens op ondubbelzinnige wijze kenbaar te worden gemaakt aan de vervolgende autoriteiten. Het EHRM heeft zich nog niet uitgesproken over de vraag of zulks ook stilzwijgend kan geschieden bij betekening in persoon. Mijns inziens treedt hier de eerder genoemde figuur van rechtsverwerking in en heeft de verdachte een eigen verantwoordelijkheid zijn rechten te verwezenlijken.260 Elke andere opvatting geeft de verdachte immers vergaande mogelijkheden de rechtsgang te traineren.261 Het is niet altijd met zekerheid te stellen dat de inspanningen van de vervolgende autoriteit de verdachte hebben bereikt. Wanneer dit tot gevolg zou hebben dat de verdachte niet bij verstek kan worden berecht, heeft dat zeer negatieve consequenties voor het belang dat de samenleving heeft bij een tijdige afdoening van strafbare feiten.262 Het EHRM is zich hiervan terdege bewust en staat verstekberechting toe, op voorwaarde dat de veroordeelde, wanneer deze op de hoogte raakt van de uitspraak, de mogelijkheid heeft een fresh determination of the merits of the charge te verkrijgen.263 Deze hernieuwde beoordeling moet betrekking hebben op zowel de feitelijke als de juridische merites van de zaak.264 5.3.3 Het volkenrechtelijk kader van de grensoverschrijdende dagvaarding Het dagvaarden van een verdachte die zich in het buitenland bevindt, moet plaatshebben met instemming
van
de
staat
van
verblijf.
Het
soevereiniteitsbeginsel
beperkt
de
handelingsvrijheid immers tot het eigen grondgebied. De verdragen en overeenkomsten die in het kader van deze vorm van rechtshulp zijn gesloten, zijn talrijk en kennen een tamelijk lange historie.265
259
EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685, par. 28 (Colozza t. Italië). Behoudens eventuele bijzondere omstandigheden die buiten de persoon van de verdachte liggen. 261 H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, Dagvaarding en berechting in aanwezigheid. De Nederlandse betekeningsregeling in rechtshistorisch en Europees perspectief, Amsterdam: Thesis Publishers 1998, p. 17-18 komt op basis van een glijdende kwaliteitsschaal van de betekening tot eenzelfde conclusie. 262 Te denken valt o.a. aan de verspreiding van bewijsmateriaal, het verstrijken van verjaringstermijnen en justitiële misslagen. 263 EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685, par. 29 (Colozza t. Italië). 264 EHRM 23 november 1993, NJ 1994, 393, par. 31 (Poitrimol t. Frankrijk). 265 Een kleine greep uit deze verdragen en overeenkomsten: Europees Rechtshulpverdrag (Trb. 1965, 10), Overeenkomst van Wittem (Trb. 1979, 143), Benelux Uitleverings- en Rechtshulpverdrag (Trb. 1962, 97) en de Schengen-uitvoeringsovereenkomst (Trb. 1985, 102). 260
43
Met de inwerkingtreding266 van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie267 is een sterk vereenvoudigde uniforme procedure ontstaan voor toezending en uitreiking van gerechtelijke stukken.268 Hoofdregel is rechtstreekse postale toezending aan de verdachte.269 Van genoemd uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien postale toezending onmogelijk of ontoereikend is.270 Doet zich een van deze uitzonderingen voor, dan geschiedt de uitreiking met tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit. De verzoekende lidstaat geeft zoveel mogelijk informatie die dienstbaar kan zijn bij het traceren van de verdachte.271 De aangezochte lidstaat zal het stuk in beginsel volgens de nationaalrechtelijke procedure doen toekomen aan de verdachte.272 De overeenkomst biedt de verzoekende staat evenwel ruimte eigen formaliteiten en procedurevoorschriften aan te geven. De aangezochte lidstaat moet daarmee, binnen bepaalde grenzen, zoveel mogelijk rekening houden.273 5.3.4 Nederland De procedurele voorschriften inzake het dagvaarden van buitenlandse verdachten zijn neergelegd in art. 588 lid 2 Sv. De hoofdregel komt in hoge mate overeen met de prevalerende bepalingen uit de EU-rechtshulpovereenkomst. Teneinde een betekening in persoon zoveel mogelijk te verzekeren, zullen de autoriteiten steeds gebruikmaken van de tussenkomst van hun buitenlandse collega’s.274 Wanneer de bevoegde buitenlandse instantie meldt dat de dagvaarding in persoon aan de verdachte is uitgereikt, geldt dit als een betekening in persoon. Hiervan hoeft niet expliciet uit een afzonderlijke akte te blijken.275 Verschijnt de verdachte niet ter terechtzitting, dan zal de rechter toetsen of de dagvaarding
is
uitgereikt
conform
de
wettelijke
bepalingen.276
Buitenlandse
betekeningsvoorschriften zijn in beginsel geen onderdeel van deze toetsing. Dit lijdt slechts
266
Voor de hier relevante lidstaten is deze overeenkomst in werking getreden op 23 augustus 2005 (België en Nederland) en 2 februari 2006 (Duitsland). 267 Zie Trb. 2000, 96. Hierna te noemen: EU-rechtshulpovereenkomst. 268 Zie art. 5 EU-rechtshulpovereenkomst. 269 Zie art. 5 lid 1 EU-rechtshulpovereenkomst. 270 Zie voor deze uitzonderingen art. 5 lid 2 sub a-d EU-rechtshulpovereenkomst. 271 Besluit nr. 2000/379/EG (PbEG 2000), p. 12. 272 Besluit nr. 2000/379/EG (PbEG 2000), p. 10-11. 273 Zie art. 4 EU-rechtshulpovereenkomst. 274 Kamerstukken II 2001/02, 28 350, nr. 3, p. 11 (MvT). 275 Zie de laatste volzin van art. 588 lid 2 Sv. 276 Zie art. 278 lid 1 Sv. De schakelbepaling van art. 398 Sv verklaart eerstgenoemde bepaling tevens van toepassing op het rechtsgeding bij de kantonrechter.
44
uitzondering wanneer het ernstige vermoeden bestaat dat de buitenlandse autoriteiten geen gehoor hebben gegeven aan het rechtshulpverzoek.277 Stuit de rechter op gebrekkigheden in de uitreiking, dan zal hij de dagvaarding nietig verklaren.278 Is daarvan geen sprake, dan wordt verstek verleend en het geding voortgezet buiten aanwezigheid van de verdachte.279 Na de einduitspraak in eerste aanleg staat hoger beroep open. Wanneer de dagvaarding in persoon is betekend, de verdachte op de zitting is verschenen of zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte tijdig op de hoogte was van de terechtzitting, dan bedraagt deze termijn veertien dagen.280 In de resterende gevallen vangt laatstgenoemde termijn eerst aan, nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan die duidt op bekendheid met de einduitspraak in eerste aanleg.281 Dit laatste is een belangrijke waarborg tegen een verstekberechting in twee instanties, waarbij de verdachte niet op de hoogte was van de terechtzittingen. Als sluitstuk van deze waarborg, vindt geen behandeling in beroep plaats zolang de beroepstermijn van de verdachte nog lopende is.282 5.3.5 België De dagvaarding van een buitenlandse beklaagde vindt plaats middels een ter post aangetekende brief aan de woon- of verblijfplaats.283 Verschijnt de beklaagde of een vertegenwoordigend raadsman niet ter zitting, dan vindt verstekberechting plaats.284 Tegen het verstekvonnis in eerste aanleg kan de betrokkene hoger beroep instellen. De beroepstermijn bedraagt vijftien dagen, ongeacht de wijze van betekening.285 De soep wordt echter niet zo heet gegeten als ze wordt opgediend. Naast hoger beroep kent België namelijk het rechtsmiddel verzet tegen verstekvonnissen en verstekarresten.286 De verzetstermijn is afhankelijk van de wijze van betekening. De gewone verzetstermijn bedraagt vijftien dagen na de dag van betekening. Daarna is de uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar, mits geen 277
HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317. Zie art. 278 lid 1 Sv. Kamerstukken II 1995/96, 24 692, nr. 3, p. 19 (MvT) bepaalt dat onzekerheid op dit punt reeds voldoende legitimatie biedt voor nietigverklaring. 279 Mits de rechter niet de persoonlijke verschijning van de verdachte beveelt (art. 280 lid 1 sub b jo. art. 278 lid 2 Sv). 280 Zie art. 408 lid 1 sub a-c Sv. 281 Zie art. 408 lid 2 Sv. 282 Zie art. 409 lid 3 jo. art. 409 lid 2 Sv. 283 Zie art. 40 Gerechtelijk Wetboek. Op grond van art. 2 Gerechtelijk Wetboek is eerstgenoemde bepaling tevens van toepassing op de strafrechtelijke rechtspleging. 284 Zie art. 149 Wetboek van Strafvordering. 285 Zie art. 203 onder 1 Wetboek van Strafvordering. 286 Zie art. 151 (politiezaken), 186-188 (correctionele zaken) en 208 (hoger beroep) (allen in het Wetboek van Strafvordering). 278
45
hoger beroep is ingesteld door een van de partijen.287 Daarnaast wordt er, in gevallen waarin niet in persoon is betekend, een buitengewone verzetstermijn gehanteerd. Deze vangt aan vijftien dagen na de dag dat de betrokkene kennis heeft gekregen van het verstekvonnis.288 Het instellen van verzet brengt van rechtswege dagvaarding mee voor de eerstvolgende terechtzitting. Wordt het verzet ontvankelijk verklaard, dan wordt de zaak opnieuw behandeld door het gerecht dat het verstekvonnis of verstekarrest heeft gewezen. Bij herhaalde afwezigheid kan niet nogmaals verzet worden aangetekend. 5.3.6 Duitsland Bij constatering van een verkeersdelict dat tot een rijontzegging kan leiden, kunnen diverse afdoeningsmodaliteiten intreden. In de eerste plaats kan de verdachte rechtstreeks in persoon worden gedagvaard voor een Beschleunigtes Verfahren.289 Op deze wijze kunnen eenvoudige zaken op korte termijn worden berecht.290 Tegen de einduitspraak kan de verdachte de gewone rechtsmiddelen van Berufung en Revision· instellen. Waarschijnlijker is het dat de zaak wordt afgedaan middels een Strafbefehl.291
292
Indien de officier meent dat een mondelinge behandeling van de zaak niet noodzakelijk is, wendt hij zich tot de rechter met een bestraffingsvoorstel, dat onder andere een Fahrverbot of een Entziehung van maximaal twee jaren kan inhouden.293 Met het fiat van de rechter wordt het Strafbefehl uitgevaardigd.294 Zijn er bedenkingen of wordt aanwezigheid van de verdachte 287
Tegen een verstekberechting in eerste aanleg kan dus zowel hoger beroep als verzet worden aangetekend. Zie art. 187 Wetboek van Strafvordering. Deze termijn wordt met vijftien dagen verlengd wanneer de betrokkene in een aangrenzend land of het Verenigd Koninkrijk verblijft en met dertig dagen bij verblijf in een ander land van Europa (art. 3 Koninklijk besluit nr. 301 van 30 maart 1936 tot wijziging van de termijnen van rechtspleging en van de wet van 28 juni 1889 betreffende het exploten in strafzaken en in fiscale zaken te betekenen aan personen die niet hun woonplaats hebben in België jo. art. 55 Gerechtelijk Wetboek). 289 Zie § 417-420 StPO. 290 De dagvaardingstermijn bedraagt vierentwintig uren (§ 418 StPO). Heeft de verdachte meer tijd nodig om zijn verdediging voor te bereiden, dan kan deze termijn worden verlengd of worden besloten de zaak op reguliere wijze (Hauptverhandlung) te berechten (Meyer-Gossner e.a. 2008, p. 1444). Dit laatste dient zich bijvoorbeeld aan wanneer er sprake is van Notwendige Verteidigung en een raadsman moet worden aangesteld. 291 Zie § 407-412 StPO. 292 Afdoening middels een Strafbefehl is de hoofdregel, waarvan slechts in limitatief omschreven gevallen mag worden afgeweken (zie nr. 175 Absatz 3 Richtlinien für das Strafverfahren und das Bußgeldverfahren (hierna: RiStBV). Het Strafbefehl heeft bovendien dwingend voorrang boven het zojuist behandelde Beschleunigtes Verfahren. Dit is slechts anders wanneer mag worden verwacht dat het Strafbefehl niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften (toezending) kan worden betekend (zie nr. 1 Richtlinien zur Anwendung des Beschleunigten Verfahrens nach den §§ 417 ff. der Strafprozeßordnung). Dit laatste mag niet snel worden aangenomen, gezien de vergaande vorm van rechtshulp die de EU-rechtshulpovereenkomst biedt. 293 Zie § 407 StPO. 294 Zie § 408 Absatz 3 StPO. 288
46
geboden, dan wordt een Hauptverhandlung geïnitieerd in aanwezigheid van de verdachte.295 Is het direct duidelijk dat een veroordeling stuit op juridische of feitelijke complicaties, dan moet van verdere vervolging worden afgezien.296 Het Strafbefehl moet worden betekend per aangetekend poststuk.297 Ongeacht of de betekening in persoon slaagt, gaat een termijn van twee weken lopen. De betrokkene kan binnen deze termijn verzet instellen en zo een Hauptverhandlung in aanwezigheid initiëren.298 Bij verzuim krijgt het Strafbefehl de status van een rechtskrachtige uitspraak en is het voor tenuitvoerlegging vatbaar.299 Een laatste redmiddel wordt evenwel gevormd door het verderop te behandelen buitengewone rechtsmiddel Wiedereinsetzung in den vorigen Stand. Wanneer het tot een Hauptverhandlung komt, wordt de verdachte gedagvaard door rechtstreekse toezending van een aangetekende brief.300 Hoofdregel is verplichte aanwezigheid van de verdachte bij het onderzoek ter terechtzitting.301 Dreigt slechts een Fahrverbot of een Entziehung, dan is behandeling in afwezigheid van de verdachte geoorloofd, mits de verdachte behoorlijk is gedagvaard302 en is geattendeerd op deze mogelijkheid.303 Tegen de einduitspraak kan de bij verstek veroordeelde binnen een week na betekening Berufung instellen.304 Deze termijn begint te lopen na toezending van de uitspraak aan de veroordeelde, ongeacht of de betekening in persoon heeft plaatsgevonden.305 De verstrekkende gevolgen die uit het voorgaande kunnen voortvloeien, kunnen evenwel worden verzacht door het buitengewone rechtsmiddel van Wiedereinsetzung in den vorigen Stand.306 Hiermee kan de betrokkene bewerkstelligen dat de gevolgen van het termijnverzuim of het niet-verschijnen ter terechtzitting ongedaan worden gemaakt en zo alsnog een contradictoir proces afdwingen.
295
Zie § 408 Absatz 3 StPO. Meyer-Gossner e.a. 2008, p. 1416. 297 Zie § 35 Absatz 2 StPO jo. nr. 115 Absatz 3 Richtlinien für den Verkehr mit dem Ausland in strafrechtlichen Angelegenheiten (hierna: RiVASt). 298 Zie § 410 Absatz 1 StPO. 299 Zie § 410 Absatz 3 StPO. 300 Zie § 35 Absatz 2 StPO jo. nr. 115 Absatz 3 RiVASt. 301 Zie § 230 Absatz 1 StPO. 302 Het dagvaarden van een buitenlandse verdachte volgens rechtstreekse toezending kan als behoorlijk worden aangemerkt (zie Meyer-Gossner e.a. 2008, p. 884). 303 Zie § 232 Absatz 1 StPO. 304 Zie § 314 Absatz 1StPO. 305 Zie § 35 Absatz 2 StPO jo. nr. 115 Absatz 3 RiVASt. 306 Zie § 44, 235, 329 Absatz 3 en 412 StPO. 296
47
5.3.7 Tussenconclusie Het rechtsvergelijkend onderzoek heeft aangetoond dat de onderzochte lidstaten waarborgen hebben ingebouwd teneinde te voorkomen dat een bij verstek veroordeelde wordt geconfronteerd met een onherroepelijke uitspraak, zonder op de hoogte te zijn geweest van de terechtzitting(en). De wijze waarop deze waarborgen zijn vormgegeven is evenwel verschillend. In het Nederlandse systeem is de waarborg ingebed in het stelsel van gewone rechtsmiddelen. Is de betrokkene niet op de hoogte van de zitting, dan zal steeds hoger beroep openstaan. België en Duitsland hebben de waarborg daarentegen in het stelsel van buitengewone rechtsmiddelen geplaatst. Met betrekking tot de gewone rechtsmiddelen worden harde termijnen gehanteerd, ongeacht of de betrokkene daadwerkelijk op de hoogte is van de terechtzitting(en) of de beroepstermijn(en). Dit verschil in plaatsing van de waarborg heeft geen consequenties voor de rechtsbescherming van de betrokkene. De mogelijkheid tot een fresh determination zal steeds openstaan. De gevolgen voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde rijontzegging zijn daarentegen niet mals. De Belgische en Duitse autoriteiten zullen al snel tot tenuitvoerlegging kunnen overgaan en de staat van verblijf in kennis kunnen stellen van de uitgesproken rijontzegging.307 Er staat immers geen gewoon rechtsmiddel meer open.308 De Nederlandse autoriteiten daarentegen, zullen een dergelijke kennisgeving beduidend minder snel kunnen doen. Het is namelijk lang niet altijd zeker dat de betrokkene kennis heeft van het verstekvonnis. Door deze onzekerheid zal de termijn van het gewone rechtsmiddel hoger beroep nog niet in werking treden. Dat deze lacune niet al te lichtzinnig moet worden opgevat, wordt geïllustreerd in een recent onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC), dat aantoont dat een substantieel percentage van de verstekvonnissen eerst na geruime tijd voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt.309
307
Zie art. 3 EU-overeenkomst. Op grond van art. 1 sub a EU-overeenkomst is dit een vereiste alvorens de staat van verblijf op grond van art. 3 in kennis te stellen van de uitgesproken rijontzegging. 309 A.G. Mein & M.M. Egelkamp, De betekening en executie van verstekvonnissen. Een onderzoek naar de knelpunten in de praktijk, Den Haag: B&A Groep Beleidsonderzoek en –Advies 2005 geeft in de opgenomen samenvatting de exacte cijfers. 308
48
5.4
Toegang tot gesubsidieerde rechtsbijstand
5.4.1 Inleiding Het is boven elke twijfel verheven dat een verdachte van een strafbaar feit is gebaat bij een doorwrochte toegang tot juridische bijstand. Dit geldt temeer wanneer de verdachte zich moet verantwoorden voor een buitenlandse rechterlijke autoriteit. Deze procedures spelen zich doorgaans af in een voor de verdachte vreemdsoortig juridisch speelveld, waarin een vreemde taal en afwijkende procesregels en termijnen worden gebezigd. De meer kapitaalkrachtige verdachten kunnen zich laten bijstaan door een juridisch onderlegd raadsman. De minder fortuinlijke verdachten daarentegen zijn voor een gedegen behartiging van hun belangen afhankelijk van gesubsidieerde rechtsbijstand. Teneinde de positie van het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand te bepalen, zal worden aangevangen met de normen, zoals die uit het EVRM voortspruiten (§ 5.4.2). Vervolgens zal de aandacht zich richten op de nationaalrechtelijke bepalingen van Nederland (§ 5.4.3), België (§ 5.4.4) en Duitsland (§ 5.4.5). Tot besluit volgt een tussenconclusie (§ 5.4.6). 5.4.2 Toegang tot gesubsidieerde rechtsbijstand vanuit Straatsburgs perspectief De vaststelling dat er sprake is van een criminal charge310, rechtvaardigt niet automatisch de conclusie dat hiermee ook het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand in volle omvang zou gelden. Hieraan verbindt art. 6 lid 3 sub c EVRM een tweetal nadere condities. Allereerst moet de verdachte de middelen ontberen om zelf een raadsman te kunnen financieren. Binnen een grensoverschrijdende setting kan deze bewijslast nogal eens de nodige complicaties tot gevolg hebben. Het EHRM komt de verdachte evenwel tegemoet door te bepalen dat de autoriteiten medewerking moeten verlenen wanneer de verdachte aanbiedt zijn gebrekkige liquiditeitspositie aan te tonen.311 In de praktijk zou deze medewerkingsplicht gestalte kunnen krijgen middels een klein rechtshulpverzoek aan de lidstaat van verblijf.312 Wanneer een dergelijk verzoek om proceseconomische redenen te veel tijd zou vergen, staat het EHRM de lidstaat van overtreding niet in de weg om de kosten van de initieel gesubsidieerd verstrekte rechtsbijstand in een later stadium, wanneer grondig onderzoek blijk heeft gegeven van 310
Zie 5.2.2. EHRM 25 april 1983, Appl. no. 8398/78, par. 34 (Pakelli t. Duitsland). 312 Op deze wijze kan de lidstaat van overtreding de benodigde bescheiden aanvragen of de authenticiteit daarvan verifiëren. 311
49
voldoende draagkracht, terug te vorderen van de verdachte.313 De bovengenoemde medewerkingplicht hoeft zodoende geen negatieve proceseconomische consequenties in zich te dragen. Daarnaast eist art. 6 lid 3 sub c EVRM dat het belang van een behoorlijke rechtspleging tot gesubsidieerde rechtsbijstand noopt. Een aantal factoren speelt in dat verband een rol.314 In de eerste plaats de strafdreiging.315 De dreiging van een vrijheidsberovende sanctie legt in beginsel voldoende gewicht in de schaal.316 De rijontzegging is weliswaar niet vrijheidsberovend, doch een ernstig vrijheidsbeperkend karakter kan de sanctie mijns inziens niet worden ontzegd. Het sociale leven van mening rijbewijshouder is immers sterk vervlochten met zijn mobiliteit. Een rijontzegging kan om die reden verstrekkende gevolgen hebben, zeker wanneer zij voor langere termijn wordt opgelegd. Voorts moet worden gekeken naar de complexiteit van de zaak.317 Rechtszaken waarin een rijontzegging dreigt, zijn doorgaans vrij eenvoudig. Merendeels betreft het heterdaadsituaties en is de bewijsvoering gebaseerd op wetenschappelijk onderbouwd bewijsmateriaal. Aan de andere kant noopt toepassing van de sanctie in concrete gevallen tot een grote mate van differentiatie, hetgeen weer een complexiteitsverhogende factor is.318 Ten slotte dient de mate waarin de verdachte in staat is zichzelf te verdedigen in ogenschouw te worden genomen.319 Gezien de grensoverschrijdende context kan dit laatste in de praktijk nogal eens reden tot bezorgdheid geven. De buitenlandse verdachte stuit namelijk al snel op een gebrekkig inzicht in het buitenlandse rechtssysteem. De taalbarrière heeft tot gevolg dat de verdachte zich deze zaken niet op eigen houtje eigen kan maken. Dit juridisch tekort heeft een inequality of arms tot gevolg, wat gezien de op het spel staande belangen als zorgelijk kan worden aangemerkt.320 Concluderend kan worden gesteld dat het belang van een behoorlijke rechtspleging, in zaken waarin een rijontzegging dreigt, noodzaakt tot juridische bijstand. Dit wordt in het bijzonder ingegeven door de strafdreiging en het onvermogen van de verdachte zichzelf te verdedigen. 313
EHRM 25 september 1992, NJ 1993, 526, par. 36 (Croissant t. Duitsland). EHRM 24 mei 1991, NJ 1993, 525, par. 32 e.v. (Quaranta t. Zwitserland). 315 EHRM 24 mei 1991, NJ 1993, 525, par. 33 e.v. (Quaranta t. Zwitserland). 316 EHRM 10 juni 1996, Appl. no. 19380/92, par. 61 (Benham t. Verenigd Koninkrijk). 317 EHRM 24 mei 1991, NJ 1993, 525, par. 34 (Quaranta t. Zwitserland). 318 Groenhuijsen 1996, p. 1535. 319 EHRM 24 mei 1991, NJ 1993, 525, par. 35 e.v. (Quaranta t. Zwitserland). 320 EHRM 28 maart 1990, Appl. no. 11932/86, par. 42-48 (Granger t. Verenigd Koninkrijk). 314
50
5.4.3 Nederland Het Nederlandse toevoegingssysteem maakt onderscheid tussen verdachten die zich in voorlopige hechtenis bevinden en verdachten die, in afwachting van hun proces, op vrije voeten zijn gesteld.321 De eerste categorie verdachten mag zich verheugen op ambtshalve toegewezen kosteloze rechtsbijstand.322 De betekenis van deze categorie is voor deze scriptie van gering belang. Slechts in uitzonderingssituaties zullen verdachten boven wiens hoofd een rijontzegging hangt, in voorlopige hechtenis worden genomen.323 Veelal zal daartoe echter elke aanleiding ontbreken. Voor deze tweede categorie verdachten geldt een ander systeem.324 Toevoeging zal steeds afhankelijk zijn van het initiatief van de verdachte; deze zal zelf om toevoeging moeten verzoeken.325 Honorering van dit verzoek is afhankelijk van een persoonlijke draagkrachttoets326 en het belang327 dat op het spel staat. Betreft het ten laste gelegde feit een misdrijf328, dan zal het belang zonder meer van voldoende gewicht zijn.329 Bij overtredingen330 is dit in beginsel niet het geval en zal de verdachte moeten aantonen dat zwaarwegende belangen331 of de bijzondere feitelijke of juridische complexiteit van de zaak, toevoeging van een raadsman gebiedt.332 Dit onderscheid leidt tot de onevenwichtige situatie dat een verdachte van rijden onder invloed een geslaagd beroep kan doen op gesubsidieerde rechtsbijstand, terwijl een verdachte van een aanzienlijke snelheidsoverschrijding in veruit de meeste gevallen bot zal vangen.
321
Zie art. 40-42 Sv. Zie art. 41 Sv. Er vindt geen inhoudelijke draagkrachttoetsing plaats. 323 Te denken valt hierbij aan zware gevaarzettingsdelicten met zwaargewonde of zelfs dodelijke slachtoffers. 324 Dit systeem is tevens van toepassing op verdachten uit een andere EU-lidstaat, aangezien het gaat om in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen (art. 12 lid 1 Wet op de rechtsbijstand (Wrb)). 325 Zie art. 42 lid 3 Sv. 326 Zie art. 12 lid 1 Wrb. Deze toetsing vindt plaats conform het Besluit Draagkrachtcriteria Rechtsbijstand (BDR). Zie voor gehanteerde inkomensgrenzen art. 34 Wrb. De eventueel verschuldigde eigen bijdrage is terug te vinden in art. 35 Wrb. Voor de laagste inkomenscategorie wordt in strafzaken geen eigen bijdrage gevorderd. 327 Zie art. 12 en 28 Wrb. Nadere uitwerking in het Besluit Rechtsbijstand- en Toevoegingscriteria (BRT). 328 Zie art. 178 lid 1 jo. art. 175 en 176 WVW 1994. Het merendeel van de in de bijlage van de EUovereenkomst opgesomde handelingen wordt geclassificeerd als misdrijf. 329 Deze zaken vallen niet onder de uitsluitingsgronden zoals genoemd in art. 12 jo. art. 28 Wrb en de nadere uitwerking van deze bepalingen in het BRT. 330 Zie art. 178 lid 2 jo. art. 177 WVW 1994. De snelheidsoverschrijding is de enige overtreding die is opgenomen in de bijlage van de EU-overeenkomst. 331 Handboek Toevoegen 2007 (www.rvr.nl), p. 58 noemt als voorbeeld een dreigende vrijheidsstraf, een ingrijpende strafrechtelijke maatregel of aanzienlijke civielrechtelijke belangen. Voor de bijkomende straf van rijontzegging zal dit zwaarwegend belang elders moeten worden gezocht. Te denken valt aan beroepschauffeurs. 332 Zie art. 5 BRT. 322
51
5.4.4 België Het Belgische toevoegingssysteem voorziet in een tweetal vormen van rechtsbijstand.333 De juridische eerstelijnsbijstand bestaat uit een oriënterend gesprek waarbij algemene adviezen kunnen worden ingewonnen.334 Voor een inhoudelijke behandeling van de zaak en vertegenwoordiging in rechte biedt de juridische tweedelijnsbijstand het juiste forum.335 Juridische tweedelijnsbijstand wordt gedeeltelijk of volledig kosteloos verstrekt aan eenieder die over onvoldoende draagkracht beschikt.336 De mate van kosteloosheid wordt vastgesteld aan de hand van geïndexeerde inkomensgrenzen.337 Het Belgische toevoegingssysteem kent een ruimhartige opzet en stelt geen nadere eisen aan het belang van de zaak.338 De keerzijde van de medaille is dat de gehanteerde inkomensgrenzen beduidend lager liggen dan in Nederland. 5.4.5 Duitsland In het Duitse wettelijke systeem valt de toevoegingsregeling in strafzaken tezamen met het instituut van de Notwendige Verteidigung.339 Dit instituut schrijft voor dat, wanneer het gewicht van het gepleegde feit, de complexiteit van het dossier of persoonlijk onvermogen in ogenschouw genomen, de verdachte niet in staat moet worden geacht zichzelf te verdedigen, een raadsman aan zijn zijde dient te worden gevoegd.340 Het gewicht van het gepleegde feit laat zich beoordelen aan de hand van de strafdreiging. De bijzonder zwaarwegende nadelen
333
Zie art. 446bis jo. art. 508/1 tot en met 508/23 Gerechtelijk Wetboek. Deze bepalingen zijn tevens van toepassing op de strafrechtspleging (art. 2 Gerechtelijk Wetboek). 334 Zie art. 508/1 onder 1 Gerechtelijk Wetboek. 335 Zie art. 508/1 onder 2 Gerechtelijk Wetboek. 336 Zie art. 508/13 Gerechtelijk Wetboek. EU-onderdanen komen op gelijke voet in aanmerking (zie art. 668 onder b en c Gerechtelijk Wetboek). 337 De website van de Orde van Vlaamse Balies (OVB) bevat een geactualiseerde versie van deze index. Zie www.advocaat.be onder de kopjes advies en bijstand/juridische tweedelijnsbijstand. 338 Het Bureau voor Juridische Bijstand (BJB) beslist bij een aanvraag tot rechtsbijstand enkel of het verzoek kennelijk ongegrond is (art. 508/14 Gerechtelijk Wetboek). Dit is een zeer marginale toetsing waarbij o.a. wordt bekeken of de beroepstermijnen niet reeds zijn verstreken en of het verzoek niet op onwaarheden berust. Deze toetsing kan tevens worden verricht door een hiertoe door het BJB aangestelde advocaat. Bij kennelijke gegrondheid kan zijn beperkte aanstelling worden verruimd. 339 Zie § 140 StPO. Voor de overige rechtsgebieden geldt de regeling inzake de Prozesskostenhilfe. 340 Zie § 140 Absatz 2 StPO. Deze hoofdregel is geconcretiseerd in een aantal situaties waarin dit onvermogen wordt aangenomen (zie § 140 Absatz 1 StPO). Deze objectiveringen zijn echter niet van toepassing op zaken waarin sec een rijontzegging dreigt.
52
die hieruit voortvloeien, kunnen nopen tot verplichte tussenkomst van een raadsman. Bij een dreigende rijontzegging zal hiervan eerst sprake zijn bij beroepschauffeurs.341 De complexiteitseis geniet voor de hier centraal staande strafzaken geen belang.342 Het onvermogen zichzelf te verdedigen zal voor de buitenlandse niet-beroepschauffeurs het anker zijn waarvoor te gaan liggen. Dit onvermogen kan zijn grondslag vinden in het niet bij machte zijn van de ter terechtzitting gebezigde taal.343 In de Duitse literatuur bestaat consensus over het feit dat een tolk haast nooit voldoende tegenwicht biedt om te kunnen spreken van een equality of arms. Deze opvatting kan op bijval rekenen in de rechtspraak, wat maakt dat in het overgrote gedeelte van de strafzaken waarin een buitenlandse verdachte terechtstaat, wordt toegevoegd.344 Wanneer zich een geval van Notwendige Verteidigung aandient en de verdachte niet tijdig een Wahlverteidiger aan zijn zijde heeft gevoegd, vindt toevoeging van een Pflichtverteidiger plaats door de voorzitter van het gerecht waar de zaak aanhangig is.345 De financiële positie van de verdachte speelt bij deze beslissing geen rol.346 Deze opmerkelijke vaststelling kan worden geduid tegen de achtergrond van het algemene karakter van het Duitse rechtsbijstandsysteem. In tegenstelling tot de hiervoor behandelde bijdragestelsels, hanteert Duitsland een leenstelsel.347 De toegevoegde Pflichtverteidiger maakt zijn honorarium te gelde uit de staatskas.348 In de tenuitvoerleggingsfase worden deze kosten van de verdachte teruggevorderd. De mate van succes is de graadmeter voor het bepalen van het terug te vorderen bedrag.349
341
Meyer-Gossner e.a. 2008, p. 605. Meyer-Gossner e.a. 2008, p. 605. Complexiteit is doorgaans slechts aanwezig in strafzaken met veel getuigen of niet eerder beantwoorde rechtsvragen. 343 Pfeiffer 2003, p. 824. 344 Löwe & Rosenberg 2002, p. 209-211. 345 Zie § 141 Absatz 1 en 4 StPO. 346 Meyer-Gossner e.a. 2008, p. 609. 347 Beide begrippen zijn ontleend aan: J.M. Barendrecht & C.M.C. van Zeeland, Gefinancierde rechtsbijstand vergeleken. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar drie rechtsbijstandstelsels. Tilburg: Centrum voor Aansprakelijkheidsrecht 2003. Ondanks het feit dat het geciteerde onderzoek is gericht op privaatrechtelijke rechtsbijstand, is het, gezien de sterke gelijkenissen tussen de stelsels, gerechtvaardigd de begrippen tevens in een strafrechtelijke context te gebruiken. 348 Het honorarium van een Pflichtverteidiger is wettelijk lager vastgesteld dan dat van een Wahlverteidiger. 349 Pfeiffer 2003, p. 826-827. Zo zullen de kosten bij een vrijspraak voor rekening van de staat blijven. Bij een gedeeltelijke vrijspraak zullen de kosten worden verdeeld. Een veroordeling zal resulteren in een volledige terugvordering van de kosten. 342
53
5.4.6 Tussenconclusie Het in deze paragraaf uitgevoerde rechtsvergelijkend onderzoek heeft, ondanks zijn bescheiden opzet, tot enkele frapperende conclusies geleid. Allereerst is het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand vanuit Europees perspectief bekeken. Gebleken is dat het EHRM aan een tweetal condities toetst. De draagkracht van de verdachte ziet het EHRM tamelijk zwart-wit. De verdachte beschikt over onvoldoende of voldoende middelen om rechtsbijstand te kunnen bekostigen.350 Wat betreft het belang van een behoorlijke rechtsbedeling is het EHRM genuanceerder en wordt er uitgekristalliseerde jurisprudentie gehanteerd. Belangrijke graadmeters zijn strafdreiging, complexiteit van de zaak en de competentie van de verdachte zichzelf te verdedigen. Aangezien het EHRM zeer veel waarde hecht aan de dreiging van een vrijheidsbenemende sanctie, moet mijns inziens hetzelfde gelden voor sancties die de vrijheid voor een langere termijn in aanzienlijke mate beperken. Na Straatsburg is het blikveld verplaatst naar de nationaalrechtelijke bepalingen inzake het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand. Zowel in België als Nederland wordt een bijdragestelsel gehanteerd. De kosten worden in de voorfase van het strafgeding onder de partijen verdeeld.351 Op voorhand lijkt het Belgische stelsel een ruimhartiger opzet te kennen, daar het geen belang hecht aan het gewicht van de zaak. De beperking in het Belgische systeem schuilt evenwel in de gehanteerde inkomensgrenzen. Deze zijn aanzienlijk lager dan de Nederlandse. Deze bevinding maakt duidelijk dat het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand in een grensoverschrijdende context nog tot heel wat problemen aanleiding kan geven. Wanneer de gehanteerde inkomensgrenzen tussen twee Europese lidstaten die elkaar in welvarend opzicht nauwelijks ontlopen, reeds zo uiteenlopen, kan worden bevroed dat deze ongelijkheid in de onlangs toegetreden Europese lidstaten substantieel zal zijn. Een WestEuropese verdachte zal daar, gezien de grote welvaartsverschillen, zo goed als nooit in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand.352
350
Deze eis leidt in de praktijk hoogstzelden tot problemen. De jurisprudentie van het EHRM concentreert zich op de eis van het belang van een behoorlijke rechtsbedeling. 351 Het EHRM acht de eigen bijdrage niet in strijd met art. 6 EVRM. Dit nuanceert de eerder genoemde zwartwit kijk, die voortspruit uit de terminologie van de bepaling. Zie EHRM 10 mei 1999, Appl. no. 47154/99 (Tello Lopez t. Nederland). 352 Dit probleem wordt niet tenietgedaan door harmonisering van inkomensgrenzen. Een dergelijke aanpak zou de nationale rechtsbijstandsstelsels van deze landen kunnen ontwrichten. Een mogelijke oplossing zou kunnen zijn gelegen in een strafrechtelijke variant van Richtlijn 2002/8/EG van de Raad tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand bij die geschillen. In deze op richtlijn (van toepassing op het burgerlijk recht en het
54
Het Duitse rechtsbijstandsysteem, dat kan worden gekenschetst als een leenstelsel, hecht beduidend minder waarde aan de financiële positie van de verdachte. Dit verschil valt te verklaren doordat de kosten van het strafgeding in de tenuitvoerleggingsfase worden teruggevorderd van de veroordeelde. De discussie of een dergelijke handelswijze conform art. 6 EVRM is, laat ik hier rusten. In het eerder aangehaalde Croissant arrest heeft het EHRM bepaald dat het Duitse recht op dit punt niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces.353 De beslissing al dan niet gesubsidieerde rechtsbijstand te verlenen vindt namelijk niet plaats in het voortraject maar in de tenuitvoerleggingsfase; de rechtsbijstand heeft dan reeds plaatsgevonden. Het EHRM onthoudt zich van een antwoord op de vraag of het terugvorderen van de rechtsbijstandskosten in de tenuitvoerleggingsfase in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces. Het is niet ondenkbaar dat dit de minder draagkrachtige verdachte belemmert in zijn keuze gebruik te maken van het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand. Hij zal in de tenuitvoerleggingsfase namelijk in de kosten hiervan kunnen worden veroordeeld. Het voorgaande heeft aangetoond dat, hoewel het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand stevig is verankerd in de nationale rechtsstelsels, er toch nog enkele tekortkomingen zijn. Het Nederlandse toevoegingsstelsel lijkt de beste papieren te hebben. De gehanteerde inkomensgrenzen zijn hoog en vrijwel alle gedragingen uit de bijlage van de EUovereenkomst komen in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand. De categorie snelheidsoverschrijdingen is een uitzondering op deze regel. Verdachten van een aanzienlijke snelheidsovertreding zullen zeer zelden een geslaagd beroep kunnen doen op gesubsidieerde rechtsbijstand, wat als een ernstige tekortkoming kan worden gezien.354 Het Belgische stelsel is gelet op de bijzonder lage inkomensgrenzen het minst ruimhartig. Duitsland neemt een tussenpositie in. De terugvordering van de kosten in de tenuitvoerleggingsfase kan mogelijk een obstakel vormen in de vrije toegang tot gesubsidieerde rechtsbijstand.
handelsrecht) worden de verschillen in de kosten van levensonderhoud tussen de verschillende lidstaten meegerekend bij de bepaling van de draagkracht. 353 EHRM 25 september 1992, NJ 1993, 526 (Croissant t. Duitsland). 354 Dit lijdt uitzondering wanneer de snelheidsovertreding als gevaarzettend (art. 5 WVW 1994) ten laste wordt gelegd, aangezien het dan om een misdrijf gaat.
55
Hoofdstuk 6 Afsluitende opmerkingen
6.1
Slotconclusie
Het thema wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van de rijontzegging staat al geruime tijd op de Europese agenda. Tot op de dag van vandaag is het bereiken van eensgezindheid allerminst een sinecure gebleken. De voornaamste oorzaak daarvan is gelegen in het voortdurend terugkerende harmonisatiebezwaar. Deze scriptie heeft ten doel een positieve bijdrage te leveren aan de discussie hieromtrent, door dit bezwaar op steekhoudendheid te beoordelen. Het harmonisatiebezwaar is onder te verdelen in een materieel- en formeelrechtelijke component. Eerstgenoemde ziet op het ontbreken van materieelrechtelijke harmonie tussen het verkeersrecht van de verschillende lidstaten. Voorafgaande harmonisatie daarvan wordt cruciaal geacht voor het slagen van de EU-overeenkomst. Hoewel wederzijdse erkenning dergelijke discrepanties op de koop toeneemt, noodzaakt de opname van een tweetal facultatieve weigeringsgronden tot een zekere mate van harmonie. Rechtsvergelijkend onderzoek heeft aangetoond dat deze essentieel geachte harmonisatie geen steun vindt in de praktijk. De EU-overeenkomst biedt een handhavingskader om de meest gevaarzettende gedragingen te kunnen bestraffen met een extraterritoriaal werkende rijontzegging. De strafbandbreedtes zijn grosso modo gelijkwaardig en waar deze uiteenlopen, wat met name het geval is bij het recidivebeleid, laat de EU-overeenkomst de lidstaten de ruimte de afwijkende strafmaat middels een exequaturprocedure te reduceren naar nationaalrechtelijke maatstaven. Verdergaande harmonisatie zal de effectiviteit van de overeenkomst weliswaar kunnen doen toenemen, maar is, gezien het trage malen van de Europese en nationale molens, een bewerkelijke bezigheid. Bovendien kan partiële harmonisatie het onderlinge verband binnen de nationale rechtsstelsels aantasten. Tot die tijd is de EU-overeenkomst onbetwistbaar een belangrijke stap voorwaarts in het handhaven en bevorderen van de verkeersveiligheid. De formeelrechtelijke component van het harmonisatiebezwaar ziet het veronderstelde gebrek aan procedurele minimumwaarborgen als een ernstige tekortkoming in de rechtspositie van de justitiabelen en behelst zodoende een gebrek aan onderling vertrouwen. Wederzijdse erkenning heeft geen bestaansrecht zonder vertrouwen in elkaars rechtsstelsels. Het geeft 56
immers aan dat bepaalde procedurele aspecten in de andere staat weliswaar niet op eenzelfde wijze zijn vormgegeven, maar dat het eindresultaat gelijkwaardig wordt geacht te zijn aan het stelsel van de eigen staat. Ter toetsing van de formeelrechtelijke component is aansluiting gezocht bij een drietal concrete processuele bezwaren. In de eerste plaats de toegang tot een onafhankelijke rechter. Het standpunt van het EHRM is helder: er is een toegangsrecht, waarvan slechts met instemming van de verdachte mag worden afgeweken. De wetgeving van de onderzochte lidstaten is hiermee in overeenstemming. In Nederland is buitengerechtelijke afdoening uitsluitend mogelijk met mondelinge of schriftelijke toestemming van de verdachte. België en Duitsland kennen geen buitengerechtelijke afdoening met betrekking tot de rijontzegging. Klaarblijkelijk wordt deze sanctie als dusdanig ingrijpend beschouwd dat het rechterlijk primaat niet mag wijken. Ondanks de afwijkende vormgeving is het Nederlandse stelsel gelijkwaardig aan het Belgische en Duitse stelsel. Gerechtelijke afdoening is immers de hoofdregel. De verplichte hoorzitting in fysieke aanwezigheid van de verdachte, rechtsbijstand, aanwezigheid van een tolk en de afwezigheid van een dreigende strafverhoging, zijn belangrijke waarborgen teneinde te verzekeren dat de instemming met buitengerechtelijke afdoening berust op de zuivere wil van de verdachte. Tot slot kan worden vermeld dat de ingrijpendheid van een buitengerechtelijke rijontzegging is beperkt tot maximaal zes maanden. Voorts is een blik geworpen op de berechting in aanwezigheid. Het EHRM is zich bewust van het spanningsveld tussen het aanwezigheidsrecht en het maatschappelijk belang bij een tijdige afdoening van strafbare feiten. Berechting bij verstek wordt zodoende toegestaan, mits de vervolgende autoriteit zich voldoende moeite heeft getroost de verdachte in persoon te dagvaarden. Hebben deze inspanningen niet geresulteerd in een persoonlijke dagvaarding, dan moet de verdachte de mogelijkheid hebben een hernieuwde beoordeling van zijn zaak te verkrijgen op zowel juridische als feitelijke gronden. De onderzochte lidstaten hebben deze waarborg op uiteenlopende wijze vormgegeven in het nationale recht. België en Duitsland hebben daarbij gekozen voor het stelsel van buitengewone rechtsmiddelen. Nederland heeft ditzelfde gedaan binnen het stelsel van gewone rechtsmiddelen. Deze afwijkende aanpak heeft geen consequenties voor het aanwezigheidsrecht van de betrokkene. Het heeft daarentegen wel zijn weerslag op het moment van tenuitvoerlegging van de rijontzegging. Dit is niet zozeer een vertrouwenskwestie, maar meer een feitelijke
57
complicatie. Eliminatie daarvan vergt geen harmonisatie. Een structureel beleid waarbij de verdachte zoveel mogelijk in persoon wordt gedagvaard na aanhouding is voldoende.355 Ten slotte is aandacht besteed aan het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat, temeer in gevallen waarin de ontzeggingsperiode van langere duur is, de onvermogende verdachte recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand. Het Duitse leenstelsel verdeelt de proceskosten na afloop van het proces. Het voordeel daarvan is dat er geen voorafgaande draagkrachttoetsing plaatsvindt. Hierdoor heeft een grote groep rechtzoekenden toegang tot gesubsidieerde rechtsbijstand. Nadeel is dat minder draagkrachtige verdachten zich wellicht laten remmen in het gebruik van rechtsbijstand. De kosten daarvan kunnen na het proces immers deels of geheel worden teruggevorderd.
In
België
en
Nederland
wordt
het
bijdragestelsel
gehanteerd.
Draagkrachttoetsing vindt vooraf plaats en aan de hand daarvan worden de proceskosten verdeeld. Voordeel van deze handelswijze is dat de kosten op voorhand bekend zijn en deze niet afhankelijk zijn van de uitkomst van het proces. België hecht in tegenstelling tot Nederland geen belang aan het gewicht van de zaak. De gehanteerde inkomensgrenzen zijn evenwel beduidend lager dan de Nederlandse. Dit brengt ons bij het belangrijkste formeelrechtelijke bezwaar. Door de draagkrachttoetsing uitsluitend aan de hand van het inkomen te verrichten en niet te kijken naar de hogere kosten van levensonderhoud in andere lidstaten, kan aan een grote groep buitenlandse verdachten de toegang tot gesubsidieerde rechtsbijstand worden ontzegd. Dit is een uiterst kwalijke constatering in relatie tot het vereiste onderlinge vertrouwen. Wanneer een substantieel gedeelte van de betrokken bestuurders uit de ene lidstaat geen beroep kan doen op rechtsbijstand in de andere lidstaat, terwijl zij dit in de eigen lidstaat wel kunnen, kan moeilijk worden gesteld dat de procedures gelijkwaardig zijn. Harmonisatie van inkomensgrenzen zou de nationale rechtsbijstandstelsels kunnen ontregelen en is om die reden geen geschikte oplossing. Een oplossing die de nationale stelsels ongemoeid laat, is gelegen in een soortgelijke regeling als die van de Richtlijn tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen. Zo wordt voorkomen dat hogere kosten van levensonderhoud in een bepaalde lidstaat, belemmerend werken in de toegang tot gesubsidieerde rechtsbijstand in andere lidstaten. Op deze wijze blijft de rechtspositie van de betrokkenen gewaarborgd en wordt bewerkstelligd dat de procedures als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd.
355
Hiervoor kan worden aangesloten bij de reeds bestaande Aanhouden en Uitreiken-procedure.
58
6.2
Beantwoording van de centrale vraag
Toetsing van het harmonisatiebezwaar geeft aanleiding om de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van de rijontzegging vooralsnog tegen te werken door het niet-ratificeren van de EU-overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid. De overeenkomst biedt weliswaar een handhavingsinstrument om een groot aantal verkeersonveilige gedragingen te sanctioneren met een extraterritoriale rijontzegging, echter de voor het onderlinge vertrouwen noodzakelijke procedurele gelijkwaardigheid is lacuneus ten aanzien van de grensoverschrijdende gesubsidieerde rechtsbijstand. Gezien het feit dat rechtsbijstand, in het bijzonder in een grensoverschrijdende setting met aanzienlijke belangen, een essentieel vereiste is voor een kwalitatief contradictoir proces, rechtvaardigt deze vaststelling de bovenstaande conclusie.
59
Lijst van verkort aangehaalde literatuur Baaijens-van Geloven & Simmelink 2000 Y. Baaijens-van Geloven & J. Simmelink, ‘Europese Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid’, Verkeersrecht 2000, p. 2-6. Barents 2005 R. Barents, Een Grondwet voor Europa: achtergronden en commentaar, Deventer: Kluwer 2005. Corstens 2008 G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008. De Meijer 2002 N. de Meijer, ‘Ontzegging van rijbevoegdheid, verkeersboetes en andere geldelijke sancties’, in: G. Vermeulen & E. de Busser (red.), Aspecten van Europees formeel strafrecht, Antwerpen: Maklu 2002, p. 345 – 399. Gorlé e.a. 1991 F. Gorlé e.a., Rechtsvergelijking, Brussel: E. Story-Scienta 1991. Harteveld & Krabbe 1999 A.E. Harteveld & H.G.M. Krabbe, De Wegenverkeerswet 1994. Een strafrechtelijk commentaar, Deventer: Gouda Quint 1999. Immink 2002 A.A.J. Immink, ‘De strafbaarstelling van het gebruik van psychotrope stoffen in het verkeer’, Verkeersrecht 2002, p. 173-179. Janiszewski, Jagow & Burmann 2006 H. Janiszewski, J. Jagow & M. Burmann, Strassenverkehrsrecht: Kommentar, München: Verlag C.H. Beck 2006.
60
Klip 2006 A.H. Klip, ‘Europese integratie en harmonisatie en het strafrecht. Preadvies Nederlandse Juristenvereniging’, Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging 2006, p. 105-153. Löwe & Rosenberg 2002 E. Löwe & W. Rosenberg, StPO: Löwe-Rosenberg Grosskommentar, Berlin: W. de Gruyter 2002. Meyer-Gossner e.a. 2008 L. Meyer-Gossner e.a., Strafprozessordnung: Gerichtsverfassungsgesetz, Nebengesetze und ergänzende Bestimmungen, Munchen: Verlag C.H. Beck 2008. Neidhart 2000 (1) H. Neidhart, ‘Internationalisering van de ontzegging van de rijbevoegdheid’, Verkeersrecht 2000, p. 11-14. Neidhart 2000 (2) H. Neidhart, ‘Op weg naar een Europese tenuitvoerleggingsgemeenschap’, Verkeersrecht 2000, p. 14-16. Pfeiffer 2003 G. Pfeiffer, Karlsruher Kommentar zur Strafprozessordnung, München: Verlag C.H. Beck 2003. Schönke & Schröder 2006 A. Schönke & H. Schröder, Strafgesetzbuch: Kommentar, München: Verlag C.H. Beck 2006. Simmelink 2003 J. Simmelink, ‘Tenuitvoerlegging van verkeersboetes en ontzeggingen van de rijbevoegdheid in Europa’, Panopticon. Tijdschrift voor strafrecht, criminologie en forensisch welzijnswerk 2003, p. 1-8.
61
Tröndle & Fischer 2007 H. Tröndle & T. Fischer, Strafgesetzbuch und Nebengesetze, München: Verlag C.H. Beck 2007. Van Apeldoorn e.a. 2003 J.C. van Apeldoorn e.a., Van Apeldoorn’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse recht, Deventer: Kluwer 2003. Van Dorst & Guijt 2001 A.J.A. van Dorst & J.J. Guijt, ‘Dronken over de grens’, Verkeersrecht 2001, p. 211-217. Van Tuijn 1998 K.E. van Tuijn, Botsende belangen, Den haag: BJU 1998.
62
Rechtspraakregister
Europees Hof voor de Rechten van de Mens • EHRM 18 juni 1971, Appl. no. 2832/66; 2835/66; 2899/66 (De Wilde, Ooms en Versyp t. België). • EHRM 21 februari 1975, NJ 1975, 462 (Golder t. Verenigd Koninkrijk). • EHRM 27 februari 1980, NJ 1980, 561 (Deweer t. België). • EHRM 25 april 1983, Appl. no. 8398/78 (Pakelli t. Duitsland). • EHRM 21 februari 1984, NJ 1988, 937 (Öztürk t. Duitsland). • EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685 (Colozza t. Italië). • EHRM 28 mei 1985, NJ 1991, 623 (Ashingdane t. Verenigd Koninkrijk). • EHRM 19 december 1989, NJ 1994, 25 (Brozicek t. Italië). • EHRM 28 maart 1990, Appl. no. 11932/86 (Granger t. Verenigd Koninkrijk). • EHRM 23 mei 1991, NJ 1992, 456 (Oberschlick t. Oostenrijk). • EHRM 24 mei 1991, NJ 1993, 525 (Quaranta t. Zwitserland). • EHRM 29 oktober 1991, Appl. no. 11274/84 (Jan-Ake Andersson t. Zweden). • EHRM 25 september 1992, NJ 1993, 526 (Croissant t. Duitsland). • EHRM 12 oktober 1992, Appl. no. 14104/88 (T. t. Italië). • EHRM 16 december 1992, Appl. no. 12129/86 (Hennings t. Duitsland). • EHRM 21 september 1993, NJ 1994, 359 (Kremzow t. Oostenrijk). • EHRM 23 november 1993, NJ 1994, 393 (Poitrimol t. Frankrijk). • EHRM 10 juni 1996, Appl. no. 19380/92 (Benham t. Verenigd Koninkrijk). • EHRM 10 mei 1999, Appl. no. 47154/99 (Tello Lopez t. Nederland). • EHRM 13 februari 2001, Appl. no. 25116/94 (Schöps t. Duitsland). • EHRM 18 oktober 2006, Appl. no. 18114/02 (Hermi t. Italië). Hoge Raad der Nederlanden • HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317. • HR 15 april 2008, NJ 2008, 252.
63
Lijst van gebruikte afkortingen AMvB
Algemene Maatregel van Bestuur
appl. no.
Application number
art.
artikel
AU
Aanhouden en Uitreiken
BDR
Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand
bijv.
bijvoorbeeld
BJB
Bureau voor Juridische Bijstand
B.S.
Besluit
CBR
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
COM
Commissie
def.
definitief
e.a.
en anderen
EG
Europese Gemeenschap
EHRM
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
EMA
Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer
EU
Europese Unie
e.v.
en volgende
EVRM
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
GBA
Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
HR
Hoge Raad der Nederlanden
jo.
juncto
MvT
Memorie van Toelichting
NJ
Nederlandse Jurisprudentie
nr.
nummer
o.a.
onder andere
OBM
Ontzegging van de Bevoegdheid tot het besturen van Motorrijtuigen
OVB
Orde van Vlaamse Balies
p.
pagina
par.
paragraaf
PbEG
Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen
red.
redactie 64
RiStBV
Richtlinien für das Strafverfahren und das Bussgeldverfahren
RiVASt
Richtlinien für den Verkehr mit dem Ausland in Strafrechtlichen Angelegenheiten
RMRG
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid
r.o.
rechtsoverweging
RVV 1990
Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990
Stb.
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Stcrt.
Nederlandse Staatscourant
StGB
Strafgesetzbuch
StPO
Strafprozessordnung
StVG
Strassenverkehrsgesetz
Sv
Wetboek van Strafvordering
t.
tegen
Trb.
Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden
WAHV
Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersdelicten
WODC
Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum
Wrb
Wet op de Rechtsbijstand
WVW 1994
Wegenverkeerswet 1994
65