Inhoudsopgave: Voorwoord
Wau | Juni 2011
26e jaargang, nummer 2
Van Zimbabwe tot ‘Plocrates’ Sirenen en Sibillen Ken Uw Klassieken Twee niet-tragedies
Wau
Inhoudsopgave
Blad van de studie Voorwoord Klassieke talen van de Universiteit van Amsterdam Nieuws & Mededelingen door Maurits de Leeuw 26e jaargang nr. 2 Juni 2011 Vertaalwedstrijden Redactieadres: Marko van der Wal
3 4 6
Klassiek Seminarium Spuistraat 134 1012 VB Amsterdam
[email protected] http://student.uva.nl/glt facebook.com/redactiewau
Noted with pleasure: In Defense of Naïve Reading and My Ántonia Roland van Gaalen
10
Hoofdredacteur: Richard Calis
De Zomerschool Klassieken Evelien Roels
13
Redactieleden: Thomas Hart Jo Heirman Raphaël Hunsucker Maurits de Leeuw Marko van der Wal
‘Ach, je blijft slaaf? Neem een snoepje!’ Lousie Werrij
14
De Scriptie van... Julius Roos
16
Van Romain naar de Roos Frits van der Wau
20
Een rauwe plek Thalia Lysen
24
Van Zimbabwe tot ‘Plocrates’ Maurits de Leeuw
29
Vormgever: Wyatt Kong Illustratrices: Evelien Roels Anita Rademakers Met dank aan: Sé Lenssen en de leerstoelgroepen Grieks en Latijn.
Uniek klassiek Thomas Hart
32
Dood van het publiek Marko van der Wal
34
Sirenen en Sibillen Guus Eelink
37
I deal guts De redactie
42
Ken Uw Klassieken Jacob Kaandorp
44
Twee niet-tragedies Marko van der Wal
47
Lavernavoetbal Riemer van der Veen
54
Lavernaladder
56
Nummer 2, juni 2011
Voorwoord Waar doen de volgende begrippen u aan denken: Chet Baker, SUV, Afrikaans drama, Willa Cather, voodoopriesteres, Los del Río, Paulinus van Nola, meneer Toorenaar en Ola Mafaalani? Precies, dat had ik ook. En daarom is dit een ijzersterk blad. Omdat u met één been reeds in uw vakantiehuisje in de natuur rondom Jipsingboertange dit voorwoord vlug doorbladert, wat kunt u dit keer van ons verwachten? We beginnen traditioneel met het nieuws en de mededelingen, zij het enigszins gehavend door de komkommertijd. Het onvolprezen meesterwerk My Ántonia van Willa Cather wordt in vlekkeloos Engels onder de aandacht gebracht. En niet te vergeten: de uitslag van de anagramwedstrijd. Daarnaast laat Julius Roos ons kennismaken met Aeneas’ afweermechanismen en leren we de voordelen van youtube. Het is misschien ook belangrijk om te vermelden dat het publiek in deze Wau de dood wordt toegezegd. Houdt daar rekening mee. De rest van het blad wordt gevuld met een legio sfeerimpressies van allerhande activiteiten voor en door classici geregeld. De organisatie van de zomerschool maakt ons eens te meer duidelijk waarom iedereen zich aan moet melden. Op veler verzoek beginnen we hier nu ook een graffitimuur, waarop alles wat los en vast staat, gedumpt mag worden, met een voorkeur voor onvergetelijke sententiae. (Philip, roer je!) Laten we als redactie het bal openen met de onverwachts geniale oneliner van Marko, gesproken in de vissenkom: “Ostraceer mij maar weer; gezellig.” Een fijne vakantie toegewenst. Richard Calis
Zelf meewerken aan de Wau? Altijd al actief mee willen werken of schrijven aan een blad, dan is dit een uitgelezen mogelijkheid. Vanaf volgend jaar is de Wau weer op zoek naar studenten die het team willen versterken. Spreek een redactielid aan of mail naar
[email protected]!
Wau, 26e jaargang
Nieuws & Mededelingen 26 en 27 mei heeft het “SPACE in Literature”-congres plaatsgevonden aan de UvA onder leiding van de organisatoren, Jacqueline Klooster en Jo Heirman. Er werden afwisselend door literatuurwetenschappers en classici papers gehouden. Op vrijdag 29 april heeft Astrid van Weyenberg haar proefschrift verdedigd getiteld: “The politics of adaptation. Contemporary African drama and Greek tragedy.” Promotoren waren prof. dr. M.G. Bal en dr. M. Aydemir. Op donderdag 9 juni heeft Marlies Schipperheijn haar proefschrift verdedigd getiteld: “Gewoner dan gedacht. De heerserscultus van Antiochos I van Commagene.” Promotoren waren prof. dr. J. N. Bremmer en prof. dr. O.M. van Nijf. Op dinsdag 28 juni 2011 verdedigt Paula Rose aan de VU haar proefschrift getiteld: “Augustine on the Relations between the Living and the Deceased: a Discourse-Linguistic Commentary on De cura pro mortuis gerenda.” Promotoren zijn prof.dr. Caroline Kroon en prof.dr. Jan den Boeft. Piet Gerbrandy heeft de Cultuurprijs 2010 uitgereikt gekregen van de gemeente Winterswijk. Een citaat uit het juryrapport luidt: ‘[Het is] de hoogste tijd dat ook eens de poëzie wordt gewaardeerd en [de gemeente] prijst zich gelukkig dat zich in Winterswijk een persoon bevindt die hiervoor in alle opzichten in aanmerking komt.’ (bron: De Gelderlander, 18-042011) Gefeliciteerd! Emilie van Opstall (universitair docent Grieks aan de VU) en Piet Gerbrandy werken aan een geschiedenis van de Griekse literatuur. Wanneer het boek uit zal komen, is nog niet bekend. Bij Apeldoorn hebben archeologen een Romeinse ijzeroven opgegraven. Daaruit concludeert men dat er al vijf eeuwen eerder ijzer werd bewerkt op de Veluwe dan historici tot nu toe verondersteld hadden. (bron: Nu.nl, 19-04-2011)
Nummer 2, juni 2011
Bij bloemenveiling FloraHolland in Naaldwijk hebben archeologen een stenen gebouw met vloerverwarming opgegraven, vermoedelijk uit de late 2e eeuw n. Chr. Het is nog onduidelijk wat de functie van het gebouw is geweest, maar een bijzondere vondst is het wel, gezien het feit dat het gebouw zich buiten de Romeinse Castella bevond. (bron: De Volkskrant, 31-05-2011) Door Maurits de Leeuw
Wau, 26e jaargang
Vertaalwedstrijden Kommer en kwel
1 april, 00.01 uur. Mijn inzending voor de vertaalwedstrijd van Sodalicium verstuurde ik te laat. Daarom dacht ik dat de kans dat ik er ook maar iets mee zou winnen, verkeken was. Als die lui uit Nijmegen een beetje consequent en punctueel zijn, dan verdwijnt mijn e-mail ongezien tussen de andere trash. Dat zou verspilde moeite zijn geweest, want ik had er relatief veel werk aan om de vertalingen te maken. Het vertalen is classici natuurlijk met de paplepel ingegoten, maar dat betekent niet dat “literaire” vertalingen ontstaan door over een nacht ijs te gaan. Integendeel, alleen al met het bekijken van hoe de passage door illustere voorgangers is vertaald, is de vertaler een hoop tijd kwijt. Vervolgens is schrijven van een werkvertaling en het schaven tot er iets uitkomt dat op literatuur lijkt, een nog grotere klus. Het is een bezigheid die ervoor zorgt dat de classici mooie momenten met de klassieken beleven. Eindelijk iets dat snel zelfvoldoening oplevert, in tegenstelling tot het geploeter in veel te lange teksten – frustratie is een van de belangrijkste elementen van ons vakgebied. Het Nederlandse taalgebied heeft een aanzienlijke traditie in het vertalen van Griekse en Latijnse teksten. Blijkbaar zien de koplopers in deze business, uitgeverijen Athenaeum en Ambo, ook nu nog een markt voor klassieken in vertaling. De belangrijkste auteurs zijn inmiddels beschikbaar voor de Hollandse massa; vele teksten zijn zelfs al in meerdere vertalingen verschenen. Het lichtend voorbeeld is de Ilias, die door maar liefst twaalf verschillende vertalers onder handen is genomen. Zoals iemand ooit wijselijk opmerkte: “iedere generatie heeft recht op een nieuwe, eigen vertaling.” Ik ben het niet vaak met de mensen eens, maar toen werd ik genoodzaakt tot een uitzondering. Het is dan ook een schande dat het lijkt – wat al erg genoeg is – alsof er van de huidige generatie studerende classici niemand is die zich bezig houdt met het serieus vertalen van wat wij zoal lezen. Er mag toch aangenomen worden dat het een kleine stap is van het stilletjes vertalen naar het op papier zetten van die vertaling? Blijkbaar niet. Maar wat deze stap in de weg staat, is mij niet duidelijk. Om
Nummer 2, juni 2011
mijn ongenoegen nog wat meer te preciseren: de vertaalwedstrijd die dit blad vorig jaar organiseerde, leverde slechts zes inzendingen op (wat gezien de lezersaantallen heel weinig is). De vertaling die Jörn Soerink leverde voor het toneelstuk Bode is een positieve uitzondering op de grimmige regel. Jammer is dat hij hiervoor de hulp van oude bok Daan den Hengst nodig had. Het grofste schandaal is nog wel dat de vertaalwedstrijd die Nijmegenaren onlangs organiseerden, uitgelopen is op een klein fiasco. Spijtig, want de thematiek (liefde en oorlog) en de teksten uit de Anthologia Palatina en van Lucanus waren uitnodigend genoeg. De organisatie mailde mij uiteindelijk het volgende: “Jouw vertaling was, tot onze grote spijt, de enige inzending. Je zult begrijpen dat de wedstrijd bij een dergelijk gebrek aan animo niet door zal gaan.” Ik geef Sodalicium groot gelijk dat de wedstrijd werd afgelast. Zonder deelnemers (tegenstanders) is er immers geen lol aan het winnen van een prijs. Toch blijft het een treurige zaak dat er geen enkele andere student was – in het ganse land niet – die ook maar iets heeft ingezonden. Zouden er momenteel echt geen studenten zijn met enige ambitie in de richting van het vertaalwerk? Het is bijna niet voorstelbaar. Om het leed dat interklassieke vertaalwedstrijd heet, een beetje te verzachten heb ik deze plaats aangegrepen om mijn vertalingen alsnog met de wereld te delen. Niet voor mezelf, omdat ik dat zo graag wil, maar omdat ik op deze manier de aandacht wil vestigen op dit aspect van ons vak. Ik hoop dat het nog niet te laat is, en dat er weer eens een nieuwe wedstrijd kan worden uitgeschreven. Eentje mét deelnemers, als het even kan. Tot de tijd rijp is, zal de redactie van de Wau haar wedstrijden afstemmen op het niveau van de lezers: het raden van foto’s en het maken van anagrammen.
Wau, 26e jaargang
Anthologia Palatina V.209: Σήν, Παφίη Κυθέρεια, παρ’ ἠιόν’ εἶδε Κλέανδρος Νικοῦν ἐν χαροποῖς κύμασι νηχομένην· καιόμενος δ’ ὑπ’ Ἔρωτος ἐνὶ φρεσὶν ἄνθρακας ὡνὴρ ξηροὺς ἐκ νοτερῆς παιδὸς ἐπεσπάσατο. χὠ μὲν ἐναυάγει γαίης ἔπι, τὴν δὲ θαλάσσης ψαύουσαν πρηεῖς εἴχοσαν αἰγιαλοί. νῦν δ’ ἴσος ἀμφοτέροις φιλίης πόθος· οὐκ ἀτελεῖς γὰρ εὐχαὶ τὰς κείνης εὔξατ’ ἐπ’ ἠιόνος. Op het strand Kleandros zag Niko aan jouw, Kythereia van Paphos, strand in grijzig blauwe golven zwemmen Zijn hart had Eros doen ontvlammen, droge brandstof van ‘t natte meisje trok de jongen nader tot zich En hij was drenkeling te land, maar zij, gekomen uit zee – de zachte zeekust hield haar veilig vast Zij beiden hebben nu dezelfde liefdeswens, want zijn wens voor haar op ‘t strand was niet vergeefs geuit Lucanus’ Bellum Civile VI.169-179: Ille ruenti aggere consistit, primumque cadavera plenis turribus evolvit subeuntesque obruit hostes corporibus; totaeque viro dant tela ruinae, roboraque et moles hosti seque ipse minatur. Nunc sude, nunc duro contraria pectora conto detrudit muris, et valli summa tenentes amputat ense manus; caput obterit ossaque saxo ac male defensum fragili conpage cerebrum dissipat; alterius flamma crinesque genasque succendit; strident oculis ardentibus ignes.
Nummer 2, juni 2011
Op de muur Hij nam stelling op de roerige stadsmuur, rolde eerst de dooien uit de volle torens en bedolf de naderende vijand met lichamen – deze totale ruïnes bieden hem wapens, dus dreigt hij met een end hout, stukken steen en z’n eigen lijf nu eens met een staak, dan weer met een ruwe paal smijt hij de opponerende torsen van de muur en wie de top van de wal vastpakt, hakt hij de handen af met zijn zwaard – hij verbrijzelt de één z’n kop en botten met een steen, verspreidt de slecht beschermde hersenen over een breekbaar harnas, steekt een ander z’n haren en baard in de fik – de vuren knetteren terwijl hun ogen branden Marko van der Wal
Wau, 26e jaargang
Noted with pleasure: In Defense of Naïve Reading and My Ántonia Literature, like the arts, offers “a subjective view of human concerns” and has an aesthetic dimension outside the space spanned by the conceptions of academic theories, says Robert Pippin in his article In Defense of Naïve Reading. He notes that novels and poems may instill “a kind of practical knowledge and self-understanding” not available from other sources. Such insight, to be obtained directly from the text rather than indirectly through a theoretical filter, constitutes knowledge, too, he argues, so reading literature without using literary theory is worthwhile. Take, for example, Willa Cather’s masterpiece My Ántonia, originally published in 1918. The narrative structure of this novel, set in the rural state of Nebraska in the American Midwest of the late nineteenth century, is a mess, but, as a contemporary reviewer wrote, “the plot does not matter . . . ; it is the life that grasps the reader” (Gorman). As for Jim Burden, the narrator, one may wonder if he is a stand-in for the author. As a young woman, Cather had been rather mannish, after all (Woodress 55-56, 69-70, 84, 202), and Ántonia is modeled after a Bohemian girl whom she had known as a child (Woodress 289-90). While issues related to a narrator’s identity, point of view, gender, and personality traits are of some interest and take center stage in literary theory and cultural studies, a naïve reader may reserve the right to sidestep them. The same goes for certain academic interpretations; as Acocella has shown, a good deal of Cather scholarship is ideologically biased. On the other hand, even naïve reading, as Pippin defines it, is impossible without a variety of background information being taken into account. For the most part, this happens automatically, but the text itself may give occasion to further study. The novel’s epigraph, for example, is from Virgil’s Georgics: “Optima dies . . . prima fugit” (“in the lives of mortals, the best days are the first to flee”; 3.66-67; Cather 263). No advanced theory of intertextual semiotics is needed to recognize that this quotation may have implications.
10
Nummer 2, juni 2011
So when were those best days? And why does the author quote Virgil in the first place? It turns out that for Jim, the “mournful” line from the Georgics had come to life many years ago, when he was studying the poem and remembered a recurring dream from his childhood. It was about a prairie girl (alas, not Ántonia) making advances to him in a harvest field: “Now they are all gone, and I can kiss you as much as I like” (226, 270-71). Surely those days were past; when he told his story, Jim was a corporate lawyer in New York and married to a pretentious urban woman. But as the novel’s motto, the line has a broader scope—no doubt it refers to life on the prairie of the pioneer days (and of Cather’s own childhood), “the lost freedom of the farming country” (145). This is personified by Ántonia, who in Jim’s words was “a rich mine of life, like the founders of early races” and “lent herself to immemorial human attitudes which we recognize by instinct as universal and true” (introduction, 353; Woodress 298; Ziolkowski 150-53). As pointed out by Ziolkowski, Virgil epitomizes the “agrarian values” of the traditional American ideal (153-54). His Georgics deals with the practicalities of agriculture and glorifies life in the country (2.458-542). It concerns fields and trees, cattle and bees, but also toil and disease; the golden age had been ancient mythology for many centuries. My Ántonia, although written in prose and bearing no resemblance whatsoever to a farmer’s handbook, also celebrates rural life on the basis of similar elements and themes. It is a novel about the land, which “molds human beings” and “makes Ántonia what she is” (Gorman). It is not a purely sentimental account of pastoral life, however. To be sure, there are remnants of paradise: for one thing, there were no fences around the cornfields (compare Georgics 1.12627), which were separated by large stretches of wild grassland. But the winters were harsh, the snakes venomous, and the moneylenders merciless. Black Hawk, the local town, however, was in a more advanced stage of degeneration. “Every individual taste, every natural appetite, was bridled by caution” there, and everybody lived in fear of “the tongue of gossip.” Accordingly, the townspeople did their utmost to lead invisible lives, “like the mice in their own kitchens” (Cather 219). Temporary relief from this stifling atmosphere was provided when the
11
Wau, 26e jaargang
traveling Negro pianist (named Samson, because he was blind) came to town. His unorthodox musicianship may have been “abominable” by conventional standards, but he was a prodigious improviser who played not only “barbarously” but also “wonderfully” (189). Lincoln, the state capital, was almost as “oppressively domestic” as Black Hawk. But at its new university, Jim found an oasis of freedom. The instructors were “wandering pioneer school-teachers, stranded ministers of the Gospel, a few enthusiastic young men just out of graduate schools.” A passionate Latin scholar introduced Jim to “the world of ideas,” causing his personal renaissance: persons and places of his own past acquired a new significance (257-62). Virgil wrote his Georgics to introduce “the Muse” into his own rural community, Jim was taught (264; Georgics 3.10-11). Did Cather have the same ambition with respect to Nebraska (Woodress 298; Ziolkowski 152)? If so, she succeeded brilliantly with her magisterial depiction of the “open grazing days” on the prairie, when, long before “the red grass had been ploughed under and under until it had almost disappeared,” the fields were not yet “under fence,” the roads “ran about like wild things” (Cather 118), and the Negro pianist’s originality flouted musical doctrine. I urge my fellow students to recapture the pioneer spirit and read My Ántonia, as well as those other classics, with rebellious naïveté and an open, impressionable, untamed mind. Roland van Gaalen Works Cited Acocella, Joan. Willa Cather and the Politics of Criticism. Lincoln: U of Nebraska P, 2000. Print. Cather, Willa. My Ántonia. London: Virago, 1980. Print. Gorman, Herbert S. “Willa Cather, Novelist of the Middle Western Farm.” New York Times. New York Times, 24 June 1923. Web 31 May 2011. Pippin, Robert. “In Defense of Naïve Reading.” New York Times. New York Times, 10 October 2010. Web 31 May 2011. Virgil. “Georgics.” Eclogues, Georgics, Aeneid 1-6. Cambridge: Harvard UP, 1990. Print. Loeb Classical Library 63. Woodress, James. Willa Cather: a Literary Life. Lincoln: U of Nebraska P, 1987. Print. Ziolkowski, Theodore. Virgil and the Moderns. Princeton: Princeton UP, 1993. Print.
12
Nummer 2, juni 2011
De Zomerschool Klassieken Een zomers bad in de Klassieken
Komende zomer is het traditiegetrouw weer zover. Voor de vijfde keer zal de Zomerschool Klassieken door de VU en de UvA georganiseerd worden, dit jaar van 15 t/m 20 augustus. Tijdens deze week kun je twee leescolleges Grieks of Latijn volgen, elk in een sessie van drie dagen. Bovendien worden er grammatica- en syntaxiscolleges aangeboden die facultatief naast de leescolleges te volgen zijn. De eerste helft van de week vindt plaats in het PCH en in de tweede helft worden de colleges in het gebouw van de VU gegeven. Voor de studenten staan dit jaar een hoop nieuwe en interessante colleges op het programma. Om een aantal te noemen: Archaïsche Lyriek door Jo Heirman, Boëthius’ De Consolatione Philosophiae door Piet Gerbrandy, Apollonius Rhodius’ Argonautica door Gerard Boter en Lucanus door Piet Schrijvers. Zie voor het gehele programma (en de aangeboden scholierencolleges) de site van de zomerschool. De leescolleges van niveau 2 kunnen door alle studenten gevolgd worden. Het blijft natuurlijk wel zomer en dus mag het sociale en ontspannende aspect niet vergeten worden. Tussen de colleges door zullen koffie, thee en lunch verzorgd worden en aan het eind van de week vindt er op vrijdag en zaterdag respectievelijk een picknick en borrel plaats waarbij er altijd de gelegenheid is voor een spontaan volleybaltoernooi. De week zal ingeluid worden met een verrassingsactiviteit en op de woensdag zal er een lezing zijn van Irene de Jong over Homerus. Deelname aan de zomerschool kost €60,- voor studenten en aanmelden kan tot 8 juli. Evelien Roels Check www.zomerschoolklassieken.nl voor uitgebreide informatie en facebook voor de laatste updates, of mail voor vragen naar
[email protected] of
[email protected]. 13
Wau, 26e jaargang
‘Ach, je blijft slaaf? Neem een snoepje!’
Een avondje voorspellingen, reisverhalen en zelfs nog wat kikkerdril Langzaamaan werd de rij voor het in rook gehulde Comedy Theater aan de Nes korter en in afwachting van ons lot schuifelden we, door het geroezemoes van de orakelbezoekers, langzaam naar voren om de priesteressen ons te laten vertellen over onze toekomst… Nee, natuurlijk begon ‘onze’ Nacht van het Orakel niet zo. Maar daarom was het niet minder leuk. Na een drankje gedronken te hebben in het Crea-café, gingen wij, zijnde mijn plus-één Nick Borger en ik, op weg naar het hierboven genoemde theater voor de opening van de Week van de Klassieken (enigszins hopend dat het geen heel formele aangelegenheid zou zijn, want daar waren we niet op gekleed). We waren eigenlijk wat vroeg, maar gezien wat onverwachte problemen met onze kaartjes was dit niet erg. Nadat alles geregeld was en we nog op een bekende gestuit waren, gingen we gedrieën naar binnen, waar we meteen begroet werden door de aanblik van een stel op de grond gezeten priesteressen die een ieders toekomst voorspelden met behulp van het Orakelboek, vertaald door Vincent Hunink, die later op de avond zelf nog zou spreken. Onze toekomst bleek niet al te rooskleurig te zijn (Nick zou vergiftigd zijn en ik kwam niet vrij uit mijn slavernij), maar als troost stond er een bak met vreemde snoepsteentjes, waar elke ongelukkige ziel misschien nog een beetje zoete vreugde uit kon plukken. Hierna wierpen we ons, als rechtgeaarde classici in spe, op de stapel boeken die in deze week officieel uit zouden worden gebracht of die toevallig in de spotlights zouden staan. Terwijl ik twijfelde of ik in de pauze nog iets zou kopen, gingen we zitten, want Fik Meijer stond op het punt te beginnen met de presentatie, gevolgd door Kim Beerden, die een relaas gaf over de oorzaak en aard van orakels, hoe ons brein erop is ‘gebouwd’ om de toekomst te (willen) voorspellen en waarom. Verder volgden onder andere nog Anton van Hooff en Maria van Daalen, van wie ik, nu ik dit schrijf (het is alweer anderhalve maand geleden), óf niet meer weet wat ze exact verteld hebben óf, zoals bij mevrouw van Daalen, niet begrijp wat haar relatie tot het thema van de avond was. Ze vertelde dat ze dichteres was en bovendien de enige voodoopriesteres in Nederland. Ze las een gek 14
Nummer 2, juni 2011
verhaal voor uit eigen werk, waarin ze beschreef hoe ze, nadat ze een jaar daarvoor bijna haar nek had gebroken over uitgedroogde kikkerlijkjes in haar tuin, met het oog op morgen (was dit dan de link met de toekomstvoorspelling?) dit jaar met een netje alle dril uit haar vijver had gevist en in de GFT-bak had gemieterd. Ik moet bekennen dat dit (en het spuien van haar gal over wat zij de actualiteitsdichters noemde) het enige is wat ik mij kan herinneren van haar verhaal, maar dat komt waarschijnlijk door het wakker schudden van de door volzinnen met ingewikkelde woorden indommelende dierenvriend in mij. Eigenlijk was de avond heel interessant, hoewel ik daar op het eind pas achterkwam. Het is alleen dat ik mij (zoals velen mij wel kennen) alweer moet verontschuldigen voor mijn slechte geheugen. Wat ik mij echter wél nog herinner, waren de verhalen van Vincent Hunink (die natuurlijk kwam vertellen over zijn nieuwe boek en hoe het werkte, hetgeen allemaal gebeurde met een kleine Nijmeegse twist), Coen Simon (een filosoof wiens boek ik in de pauze had gekocht en gelukkig ook heel interessant bleek te kunnen vertellen) en het aangrijpende verhaal van Rosita Steenbeek (schrijfster van het gratis geschenkboekje van de Week van de Klassieken dit jaar, ‘Parels van Rome’) over de fietstocht die zij met haar vriend van Haarlem naar Delphi ondernam. Een tocht die door fouten van de navigatie van de iPhone soms over stukken snelweg ging, een tocht die haar werd afgeraden door haar moeder vanwege haar slechte conditie, epilepsie en hersenbloeding op haar dertiende, die tóch succesvol werd volbracht maar jammer genoeg niet werd opgeschreven door helaas alweer een medische complicatie, waardoor Steenbeek volledige rust moest nemen; gelukkig heeft ze wel nog het geschenkboekje kunnen schrijven, maar haar avontuur te verhalen, leek haar arts toch een te intensieve arbeid. Terwijl ik vol bewondering en medelijden nog even bijkwam van dit verhaal, kabbelde de avond voort tot een eind: Hier werd op uiterst mooie wijze voorgelezen uit het werk van Homerus en kregen we een stuk te zien uit Les Troyens van Berlioz, met een weeklacht van Kassandra, een dame die op een avond als deze natuurlijk niet kon ontbreken. Louise Werrij
15
Wau, 26e jaargang
De scriptie van Julius Roos Schuld en schaamte in de Aeneïs
De gedachte om een scriptie te schrijven over een onderwerp uit de Aeneïs kwam voor het eerst bij mij op tijdens het 2e-jaarscollege Vergilius van David. Bij de voorbereiding van een referaat viel mij op dat door critici en commentatoren één aspect van het handelen van Aeneas niet genoemd werd: schaamtegevoel uit frustratie door eigen falen. Boekenkasten zijn volgeschreven over interpretaties van Aeneas’ handelen enerzijds als pius Aeneas, doordrongen van de boodschap van vader Anchises in de Hades: denk eraan, Romein, parcere subiectis et debellare superbos, en anderzijds als de Aeneas die ten prooi is aan furor en als een wilde tekeer gaat en ten slotte in de laatste verzen Turnus, die hij, hoewel subiectus en om genade vragend, in koelen bloede doodt. Het trof mij dat van de drie keer dat Aeneas uit zijn rol van pius Aeneas valt en moordend uit zijn dak gaat, er twee keer sprake is van directe confrontatie met de dood van Pallas. Vervolgens is de vraag: wat is de trigger van die reactie van Aeneas? Die vraag bracht mij bij de colleges in de jaren zestig van Prof. Kuipers over de neuroseleer en over de psychische afweermechanismen waarover de mens beschikt om hevige conflictueuze gevoelens af te weren. In Das Ich und die Abwehrmechanismen bespreekt Anna Freud de belangrijkste verweermogelijkheden van de mens tegen onlustgevoel en innerlijk conflict, voortvloeiend uit de spanning tussen onbewuste driften, het bewuste Ik en het geweten, waarvoor het Ueber-Ich staat. Voor classici geformuleerd: als de epicureïsche ataraxia of de stoïsche apatheia bedreigd worden door conflict en onlust, beschikt de mens over onbewuste beschermingsmechanismen die het mogelijk maken om er mee te leven. Die afweermechanismen zijn fysiologisch, van alle tijden en universeel en voor iedereen herkenbaar, we gebruiken ze dagelijks. Het is de verdienste van Freud en zijn dochter Anna geweest, die universele psychologische mechanismen te hebben verwoord en gedefinieerd. Het zou te ver voeren al deze mechanismen te bespreken. Voor ons zijn van belang de projectie, zeer herkenbaar (iemand staat op met een ochtendhumeur, en zegt 16
Nummer 2, juni 2011
tegen zijn vrouw, of man, nog voordat er woorden gewisseld zijn: “god, wat ben jij vervelend vandaag”). Ook het richten van agressie op de eigen persoon is herkenbaar: iemand wordt razend op zijn baas omdat die hem onrecht aandoet, maar kan zijn agressie in die situatie niet uiten vanwege de hiërarchische verhoudingen en springt uit het raam of slaat zijn vrouw en kinderen. De Tunesische straathandelaar die zichzelf onlangs in brand stak na een conflict met de corrupte politie keerde zijn agressie tegen zichzelf, en zette eerst zichzelf en zonder het te weten daarna heel Noord-Afrika in brand. Een opmerkelijke overeenkomst met de Tunesische Dido en het brandende Carthago na de Punische oorlogen, ook in psychologisch opzicht. Grote schrijvers, ook van vóór Freud, hebben intuïtief een feilloos gevoel voor dit soort psychologische mechanismen, die immers te maken hebben met de grote roerselen van de ziel, zoals liefde, dood, angst, woede, jaloezie, schaamte. Shakespeare hoefde Freud niet te kennen om indringend jaloezie te analyseren in Othello. Hierin ligt de rechtvaardiging om deze relatief moderne inzichten toe te passen op een aantal van oudsher intrigerende passages uit de Aeneïs. Terug nu naar Aeneas: telkens als hij geconfronteerd wordt met zijn eigen falen, nl. het niet nakomen van de belofte aan Euander om Pallas heelhuids thuis te bezorgen, wordt hij overmeesterd door een onverdraaglijk schaamtegevoel en gebruikt hij het afweermechanisme van de projectie: niet híj is de schuld maar de ander, Turnus, en door Turnus te doden probeert Aeneas zijn eigen onvergeeflijke mislukking te doden. Wraak voor het doden van Pallas wordt meestal genoemd als oorzaak van Aeneas’ furor, maar objectief viel Turnus eigenlijk niet veel te verwijten: Pallas, de snotneus, slacht zodra hij even uit het gezicht is van Aeneas achterelkaar tien Rutuliërs af, en Turnus had gewoon de militaire plicht daaraan een einde te maken. Dido Misschien spreekt geen enkel karakter uit de Aeneïs zo tot de verbeelding en dwingt niemand de lezer zo sterk zich met een hoofdpersoon te identificeren als Dido. Deze ongelooflijk indringende 17
Wau, 26e jaargang
tragedie binnen het epos vindt zijn oorsprong in de eerste verzen van boek vier, waarin ze zweert haar pudor niet te beschamen. Zoals Aeneas zijn belofte aan Euander niet nakomt, verzaakt Dido haar eed aan de dode Sychaeus en wordt smoorverliefd op Aeneas, die het zich allemaal prettig laat aanleunen. We kennen het verhaal: de jacht, het onweer, de grot waar het liefdesvuurwerk tussen die twee ontbrandt, de jubelende nimfen op de bergtoppen. Dido en Aeneas verenigen zich lichamelijk in die grot, maar tegelijkertijd is het schisma geboren: Dido noemt het een huwelijk en verbloemt ermee de schuld (of gebruikt het als voorwendsel voor de zonde). Dido kan niet anders, ze móet het als een huwelijk zien om niet in scherp conflict te komen met haar geweten. Ze kan het conflict dat veroorzaakt wordt door de strijd van haar driftimpulsen alleen tot rust brengen of afweren door een verdedigingswal op te werpen, namelijk het voor zichzelf en de buitenwereld een huwelijk te noemen. Alleen een huwelijk zou de ontrouw aan de dode Sychaeus enigszins kunnen rechtvaardigen, nu ze haar eed gebroken heeft. Maar waarom pleegt ze zelfmoord? Een staaltje van nu wel obsolete onzinnige Freudiaanse “overreading” is het volgende: Dido als schede steekt het zwaard van Aeneas als fallus in zichzelf om uiteindelijk aldus nog met hem te versmelten. Een andere verklaring is liefdesverdriet, maar als er alléén sprake was van liefdesverdriet, zoals de meeste commentatoren denken, dan had zij als afweermechanisme andere opties ter beschikking. Ze zou haar diepe onlustgevoelens kunnen sublimeren en zich storten op de opbouw van Carthago. Ze zou haar agressie hebben kunnen richten tegen het object ervan, Aeneas, en proberen de Trojanen te verhinderen scheep te gaan, of ze anderszins te dwarsbomen. Het afweermechanisme van de ontkenning, dat zij gebruikte om het gewetensconflict de baas te blijven, nl. door de hele tragische affaire te beschouwen als een echt huwelijk, klapte in elkaar zodra het duidelijk was dat Aeneas haar verlaten ging. Zij kan niet leven met de schaamte en de schuld van de meineed en zoals wanneer het koelsysteem van een kerncentrale faalt en een meltdown van de uraniumstaven alles vernietigt, zo ook faalt haar verdedigingsmechanisme en krijgt ongebreidelde agressie de kans: ze richt die tegen zichzelf en pleegt zelfmoord. 18
Nummer 2, juni 2011
Het blozen van Lavinia Vergilius gunt haar niet het woord, maar in boek twaalf bloost ze veelzeggend. Het grote probleem is: wat wil ze zeggen? Typisch Vergiliaans om de lezer op te zadelen met een raadsel, maar ideaal voor critici door de eeuwen heen om hun fantasie erop los te laten. De meest voorkomende verklaring, nl. dat ze verliefd is op Turnus, kan naar de prullenbak: blozen is een ogenblikkelijk optredende, niet te onderdrukken fysiologische reflex, die binnen een paar seconden optreedt na een trigger. Meestal is dat een intens schaamtegevoel als men zich betrapt waant op een ongeoorloofde gedachte of emotie. Wil je weten wat de trigger is bij Lavinia, dan moet je dus kijken wat er onmiddellijk aan het blozen is voorafgegaan: haar moeder Amata zegt dat als Turnus sterft, zij zelfmoord zal plegen. Lavinia barst bij het horen van die woorden in tranen uit, en begint te blozen. De tranen zijn begrijpelijk: ze hoort haar moeder met zoveel woorden zeggen dat zij zelfmoord plegen zal als Turnus sterft, en ze weet dat de kansen van Turnus in gevecht met Aeneas niet groot zijn. Maar waarom bloost ze? Niet omdat ze verliefd is op Turnus, in dat geval zou ze alleen maar dubbel verdriet hebben, en huilen zou volstaan. Verdriet is geen trigger voor het blozen. Als ze verliefd is op Aeneas is het blozen wel direct begrijpelijk. Amata noemt Aeneas helemaal aan het eind: afgezien van de directe temporele relatie tussen het noemen van Aeneas en het blozen, zou alleen al het noemen van hem voldoende trigger kunnen zijn voor Lavinia, omdat ze betrapt wordt op een gevoel dat een net meisje niet past, nl. verliefdheid. Maar er is nog een ander, sterker gevoel dat haar tot blozen brengt: schaamte. Lavinia constateert bij zichzelf een verschrikkelijke, schaamtevolle, onverdraaglijke en verboden gedachte: ze wenst haar moeder dood. Verliefd als ze is op Aeneas, moet ze hopen dat die wint, zodat Turnus sterft en dus ook haar moeder. Schuld en schaamte lopen als en rode draad door de Aeneïs, naast nog zovele andere thema’s en motieven waarover wij ons meer dan 2000 jaar later nog altijd kunnen opwinden. Is dat niet geweldig? Julius Roos 19
Wau, 26e jaargang
Van Romain naar de Roos Muziekavond, De Roos, 20 mei 2011
Met: Kurano Bigiman, Josine Blok, Bas van Bommel, Carine van Bruggen, Anna Duijsings, Anna Giskes, Laura de Glopper, Marjolein Kersten, Jacqueline Klooster, Maurits de Leeuw, Edgar Pasma, Renske Pool, David Rijser, Todd de Romph, Julius Roos, Manon Schouten, Emma Schul, Marko van der Wal, Saskia Willigers en Simone Willigers. Presentatie: Richard Calis Het sfeervolle souterrain waar Romain d’Ansembourg zijn cultuurmecenaat zo liederlijk botvierde is niet meer – “Bedrijfshal te koop”, is het oneerbiedige resultaat dat de links-hobbyistische googlelaar van ‘Keizersgracht 378’ heden ten dage krijgt voorgeschoteld. Dat de locus amoenus in de Grachtengordel (€ 890.000 k.k.) noodzakelijkerwijs verruild is voor een ‘centrum voor bewustwording en spiritualiteit’ deed de overgang naar een nieuw onderkomen voor de Muziekavond niet minder zacht verlopen. Elke vorm van cultuurpessimisme werd bij het overschrijden van de drempel echter terstond afgeworpen. De soiree werd weer druk gefrequenteerd en naast het weerzien van vele oude bekenden wist ook de aankondiging de gemoederen te beroeren: bijzondere componisten (de krasse oude Kreisler, Ortel en de jonge Kersten, die onlangs weer furore maakte in Thebe), onverwachte uitvoerenden (Josine Blok op tournee uit Utrecht en het P Hans Frankfurther-duo, voor het eerst na jaren weer te horen). De aimabele gastheer zet van meet af aan hoog in, met gewaagde klankharmonische bruggetjes en rake streken op de lier van Thaleia. De aanvankelijk stripse inborst van het publiek werd vervolgens vakkundig verder gemasseerd door een heerlijk fladderende Beethoven, rondborstig en charmant gebracht door Giskes en Roos, die aftrapten met Vioolsonate no. 8 in G – duidelijk een thuiswedstrijd. Hun minuetto paradeerde nog weg in de verte, toen het spontane gefluit van de vogeltjes het veld moest ruimen voor de uitbundige pianistiek van Van Bommel, die mooi combineerde met de ingetogen uithalen van Blok, wier helder doorschijnende klankkleur 20
Nummer 2, juni 2011
de pianist, drijvend op Rilkes fiere banieren, in steeds Romantischer schoonheidsdriften leek te storten, niet in de laatste plaats door Ortels rauwe klaviernoten, vol testosteron door Van Bommel aan de toetsen toevertrouwd, die de eenzaamheid van de dichter zo aangrijpend verklankten. Zijn composities stonden overeind als een loofbos in de lente, dat na een zware winter van afbladderende vergetelheid nu zeer terecht wijd mocht bloeien, en in een grootse finale haar geurige bloesems volledig deed exploderen. Voor het changement à vue van de sedile had Blok de publieksflegmatiek ook al geen millimeter gegund: haar Rachmaninoff (Een droom; De seringen; Ach, treur niet om mij!) noopte de aanwezigen tot soms melancholiek, maar veeleer ook cultuurpositivistisch zwijmelen. Met het toneelkoor dat onlangs nog schitterde in de Cameleon besteeg ook Melpomenè zelve het podium, in het volgende programmaonderdeel nog aangevuld door Trojaanse vrouwen uit alle delen van de Griekse literatuurgeschiedenis. Zoals het toneel niet zonder muziek kan, zo was ook nu het theater niet van de planken verdwenen: de indrukwekkende homo- en heterostomatiek bezorgden de dèmos wéér die ijzingwekkende rillingen, getroffen door de lotgevallen van zovele onterecht gevallen helden en onfortuinlijke denneboomklimmers. Het vernuft van de Muze werd eens te meer onomstotelijk manifest in de liederlijke beurtzangen, die als een polykleitische contrapposto door de ruimte schalden met een kracht waarvan Ambrosius en Odo van Cluny slechts konden dromen – en dat zonder dat er ook maar één helder klinkende lier of goedgeschaafde fovrmigx aan te pas kwam. De frivole noten van Mozart en de zusjes Willigers brachten ons na het nodige heidense geweld weer terug in de gegoede salons van het ancièn regime, waar bij tijd en wijle ook muzikaal werd gekeuveld. De violiste temde haar instrument vakkundig door dit aangename tussendoortje heen, waarna ze stijlvol de zwaarte herpakte en uitpakte met de sonore beweeglijkheid van de immer gemütliche Fritz Kreisler, op de piano begeleid door Duijsings. Ze had na afloop niet alleen de volwassenwording van het onstuimige wonderkind hoorbaar gemaakt, maar ook de menswording van de moderne cultuur en de Postkoloniale Ziel, zo bloemrijk vereeuwigd door de componist, die ook de ultieme worsteling van de Dood van
21
Wau, 26e jaargang
God in al zijn temperamentrijke monumentaliteit heeft geschilderd. À…- Ah-àrma virùmque! Nieuw arrangementwerk van Giskes voerde ons dan weer naar de Neo-Latijnse komedie, waarvan een bijzonder fragment, recentelijk ontdekt door prof. Bloemendal in de Hattemse scholia op Gnaphaeus, voor het eerst integraal ten gehore werd gebracht. De goede verstaander kon er, ondanks een enkele verbastering (soms hypercorrect, soms het Sallandse substraat van de scholiast), evenwel duidelijk klassieke invloeden in herkennen. We wachten met spanning op de editie van de tekst. De komische ontspanning dobberde nog even voort op de lome klanken van het muzikale hartige taartje dat als een wederom formidabele amuse d’oreille uit de keuken van één van Dido’s vele zusters kwam. In haar griezelige halfstemmigheid rekende Strawinsky Elegie opnieuw finaal af met alle farizeeërs van het cultuurbolsjewisme. Terwijl de temperatuur tot grote hoogten steeg beroerde het duo v.d.Wal/Schul de gemoederen in dezelfde richting: de breedlachende violiste tooide de rustica gravitas van haar klavieraanvoerder met precies dat vleugje frêle charme dat de Chanson de Nuit van Elgar, van wiens Vioolconcert zowel de dedicatie als de première op het conto van Kreisler staat, tot een embleem van het genot maakte dat het amicale samenzijn van die avond aan een ieder wist te brengen. Het gaat hier niet alléén om de muziek. De opvoering van Rijser en Klooster (er stormden zelfs extra bezoekers binnen voor dit spektakel) bedroog geen enkele van de hooggespannen verwachtingen: de zoetgevooisde warmte van hun formidabele timbre, doorweeft met alle dramatiek van het gegoede buitenleven, drong door tot in het diepst van ieders medullae, koude harten zalvend en verwarmend. Als een onverstoorbare reïncarnatie van Chet Baker in het lichaam van een Venetiaanse gondelier loodste Rijser zijn betoverend mooie nachtegaal op haar vlucht door een woud van klassieke pathos en diep-menselijke geestesvervoering, ruisend in de heldere winden van Dowland en Schubert. De kloeke bergbeek van de Thüringer-Saksische oerbossen stroomde tegen het einde van de avond nog even langs het Vondelpark in de lieflijk gebrachte Sarabande die uit Schuls viool voortvloeide als een Halleluja uit Haydns onvermoeibaar loeiende orgels.
22
Nummer 2, juni 2011
De avond werd afgesloten door Pool en Van Bommel, een simultane traktatie van meerdere zintuigen. Niet gespeend van visueel spektakel was de proœmiummimiek van Arianna, die zelfs nog in het onverwacht operetteske werd voortgezet. De wankelmoedige verleidingsdans van haar wanhopig wordende liefde perste elke mogelijke emotie uit Haydn’s sponzige librettino. Het misera me werd zo hartstochtelijk aan de einder toegezongen dat de zakdoeken nauwelijks in de borstzak konden blijven, en zelfs die van iedereen tezamen niet genoeg leken om het leed van de verlaten geliefde op te vangen. Alle registers werden uit de pasteuze stijlkast van de Asianistische school getrokken om het crudel’ tormento in de reeds wijd openstaande harten van het publiek te slingeren: Bàrbaro!! Na afloop viel de uitvoerenden nog een hartelijk applaus ten deel, terwijl de presentator en de organisatie (Anna Duijsings, Anna Giskes en Saskia Willigers) door Rodie Risselada werden toegesproken en op een welverdiende bos bloemen werden getrakteerd. Wat men ook van de zaal moge vinden, één ding is zeker: de Muziekavond komt steeds dichter in de buurt van het Concertgebouw. Soms is dat niet alleen in termen van de locatie. Frits van der Wau
23
Wau, 26e jaargang
Een rauwe plek
Ervaringen van een Erasmusstudente Toen ik in december 2010 moest aangeven wat ik wilde bereiken met mijn uitwisseling naar Berlijn, schreef ik dat ik me wilde verdiepen in de cultuur en talen van het Oude Nabije Oosten, dat ik kennis wilde maken met de Duitse Gründlichkeit en filologie en dat ik beter Duits wilde leren. Nippend aan een glaasje koffie waar je u tegen zegt, tegelijk geïntrigeerd en geërgerd door de niet te negeren Arabische gamlagamlamuziek die overal op straat door de boxen galmde, kreeg ik ergens in april vorig jaar in een of andere kuststad van Tunesië, zittend tegenover een of ander gammel museum te horen dat ik een plek had bemachtigd om een jaar aan de befaamde Freie Universität in Berlijn te studeren. U kunt zich voorstellen dat ik toen nooit had gedacht weer een jaar later met mijn been hoog in Amsterdam te zitten, terwijl de prachtige vakken die ik in Berlijn wilde aan mijn neus voorbij gingen en mijn nieuwe Berlijnse vrienden na de marteling van de winter eindelijk konden genieten van de zomer in die o zo indrukwekkende stad. Gelukkig is dat niet het verhaal dat ik zal vertellen, maar zal ik u mijn indrukken beschrijven van de maanden die ik wél heb mogen doorbrengen in Berlijn. Het academisch jaar start uitzonderlijk laat in de Duitse hoofdstad, zodat ik veel tijd had om het schamele beetje Duits dat ik op de middelbare school had geleerd op te halen en in de praktijk te gebruiken. De enige twee frases die ik zonder probleem kon ophoesten waren “Zeigst du mir dein Pferd?” en “Steck dir deine Kanone ein, sonst knallt’s”. Beide niet te gebruiken voor de zoektocht naar een Duitse simkaart of het aanmelden bij het gemeenteregister. Mijn toen recent opgedane Arabische vocabulair bleek in de buurt waar ik me vestigde, Neukölln, beter van pas te komen. Het Duits dat ik in die tijd leerde moest ik later weer afleren, omdat mensen zich gingen afvragen hoe ik als meisje met rood haar uit een immigrantengezin kon komen. (“Was guckst du, bin isch Kino?”)
24
Nummer 2, juni 2011
In oktober begonnen dan eindelijk de colleges. De meeste volgde ik aan het Institut für Altorientalistik, in een prachtige 19e eeuwse villa in de Zuid-Berlijnse wijk Dahlem, waar ook de andere gebouwen van de FU staan. De begane grond en kelder van de villa waren in gebruik als bibliotheek, het tuinhuisje en de garage dienden als collegeruimtes. Vooral aan het tuinhuisje, dat ik liever ‘collegecontainer’ zou willen noemen, heb ik veel herinneringen. In de herfst stonden er gemiddeld drie teiltjes, groot genoeg om een kleine leeuw in te badderen, voor het opvangen van het water dat tijdens het college vrolijk door het dak kwam druppen. “19 Jahre –PLOP- nach dem Tod des –PLOP- Assurbanipal –PLOP- ging das assyrische Reich –PLOP- nach der Eroberung durch Meder –PLOPund Babylonier –PLOP- zugrunde.”
Collegecontainer
Naast een college Duits deed ik één vak buiten de Altorientalistik, Römische Geschichtsschreibung bij Frau Fuhrer. Ik krijg nog steeds een rilling over mijn rug bij het horen van die naam, haar colleges waren bepaald geen sinecure. “Frau Schmall, wenn Sie dieses Unterricht nicht vorbereitet haben, warum haben Sie sich denn überhaupt die Mühe gemacht zu kommen? Verlassen Sie bitte sofort diesen Raum!” Haar Zwitserduits schalde door het klaslokaal en ik voelde me weer heel erg alsof ik in de tweede klas zat. Blijkbaar bleek dat
25
Wau, 26e jaargang
een self-fulfilling prophecy voor de meeste “klasgenootjes”, aangezien zij zich in de loop van de colleges infantieler gingen gedragen. Hoogtepunt was de presentatie van een medestudente over ‘Het leven van Augustus’ waarbij zij, ondanks uitdrukkelijke waarschuwingen van Frau Fuhrer, in haar bibliografie alleen websites van het type http://www.847&^%.geocities/~august~&^56.html vermeldde. Ik denk niet dat de studente in kwestie het vak gehaald heeft. Wat docenten in Duitsland, of in ieder geval aan de FU, verwachten van studenten is veel. Tijdsrovende opdrachten, werkstukken, samenvattingen, essays en presentaties zijn orde van de dag. Voor colleges moeten studenten veel voorbereiden, de tentamenstof is ook niet mild. Daartegenover staat een meestal milde beoordeling van de docent, die weliswaar veel kritiek geeft op geschreven stukken, maar die niet vergeet dat het om bachelorvakken gaat. Ik heb dit zelf als een uiterst motiverende methode ervaren. Minder prettig vond ik dat er veel collegetijd werd besteed aan referaten. Wanneer studenten een minder gemotiveerde houding hebben dan jijzelf, zit je voor niets om acht uur des ochtends (jawel!) op maandagmorgen (jawel!), nadat je twintig minuten met -20 graden (jawel!) op het U-Bahn station hebt gewacht op de metro en je vervolgens met moeite door een park met een halve meter sneeuw (jawel!) geploegd hebt, zonder koffie in een kapotgevroren tuinhuis te luisteren naar een stamelende medestudent die was vergeten dat hij een referaat zou houden over de scheepvaartroutes voor handel tussen Noord-Ethiopië en Zuid-Mesopotamië in het derde millenium voor Christus. Gemotiveerde studenten heb ik wel gevonden in dat gedeelte van de FU dat ik het meeste mis: de Philologische Bibliothek, ook wel ‘Phibib’ of ‘The Brain’ genoemd. Uitgeroepen tot een van de mooiste bibliotheken van de wereld, architectonisch zo beroemd dat het verboden was foto’s te nemen (uw verslaggeefster heeft haar leven, of in ieder geval haar reputatie als hippe studente vergooit om u persoonlijk bewijs te kunnen leveren). De studieplekken zijn zo georganiseerd dat je niemand kunt aankijken terwijl je zit te studeren en dus minder snel afgeleid bent. Verder is het nuttigen van al het andere dan water verboden (o, redbullloze lucht!) en staan álle boeken in de kast. Fluisteren wordt bestraft met boze blikken, trillende telefoons even zo zeer.
26
Nummer 2, juni 2011
De Phibib
En dan is er natuurlijk de stad zelf, waar elke straatsteen zijn eigen geschiedenis heeft, soms glorieus, soms verschrikkelijk. Als toerist had ik de indruk dat Berlijn doordrongen was van herinneringen aan oorlogen, onderdrukking, armoede, agressie, maar ook van verzet, revolutie en wederopbouw. Ik had verwacht als inwoner een andere indruk te krijgen, maar Berlijn is en blijft in het proces opbouw en vereniging en in een voortdurend conflict met haar verleden. Niet langer opgedeeld in tweeën, maar in verschillende wijken met elk hun eigen karakter, doet de stad misschien denken aan Parijs of New York, maar zelfs Berlijners van mijn generatie heb ik horen zeggen dat ze ‘nooit van hun leven in Prenzlauerberg (voormalig OostBerlijn) wilden wonen’ of dat ze ‘dat hippe gedoe in Kreuzberg en Neukölln’ (de populairste studentenwijken van dit moment, beide in voormalig West-Berlijn) van een dermate kapitalistisch imperialisme vonden, dat ze ‘gewoon in Friedrichshain’ bleven wonen. Dat voortdurende bouwen en veranderen maakt de stad ook dynamisch en alles behalve saai. Toen ik na de wintervakantie in Amsterdam terugkwam in Berlijn, waren er in mijn straat alleen al drie nieuwe cafés. Openingen van kunstgalerietjes, innovatieve buurtprojecten, en spontane straatfestivalletjes vliegen je om de oren. Helaas maak je 27
Wau, 26e jaargang
ook regelmatig zwervers mee met blauwe voeten en zwarte handen, komen er wekelijks afvaljutters door de prullenbakken van je huis graaien op zoek naar iets bruikbaars en heeft de stad geen geld om bloemen te planten in haar talloze parken. Dat Berlijn ‘hip’ is, wist u misschien al van de talloze aanbiedingen van de NS (‘Willkommen, bienvenue!’) of van de artikelen over Neukölln in het NRC en de Volkskrant (‘arm und sexy’), wie weet voelde u zich zelfs geïnspireerd door het recente bezoek van koningin Beatrix aan deze boeiende metropool. Voor mij was het in ieder geval een groot genoegen dat ik begin maart een enorme groep Laverniones mocht ontvangen in bovengenoemde wijk en dat ik hier en daar zelfs iets van mijn bevindingen van de stad mocht laten zien. Ik wist toen nog niet dat dat de afsluiting van mijn tijd in Berlijn zou zijn, maar een mooie afsluiting was het zeker. Berlijn is een ruwe stad, een rauwe plek, en zo was mijn tijd daar ook. Leerzaam, inspirerend, bij tijden moeilijk, ongrijpbaar, ongelofelijk. Veel van mijn verwachtingen van de uitwisseling zijn uitgekomen. Ik heb een gedegen inleiding gehad in de Altorientalistik en kan zeker beter Duits dan een jaar geleden. (Of om het in de woorden van mijn moeder te zeggen: “Thalia, je zou zelfs een VMBOklas kunnen lesgeven!”) Van de Duitse filologie heb ik mogen proeven, al denk ik dat er weinig meer van over zal zijn tegen de tijd dat ‘mijn’ generatie aan het roer staat. De stad Berlijn heeft een aangezicht van asbest en een hart van beton, toch heb ik mij er thuis gevoeld. Amsterdam blijft de liefde van mijn leven, maar Berlijn was een mooie minnaar. Thalia Lysen
28
Nummer 2, juni 2011
Van Zimbabwe tot ‘Plocrates’
Verslag van het congres van de Classical Association te Durham Op donderdag 14 april verliet een groep studenten, vergezeld door Mathieu de Bakker, in de namiddag de haven van IJmuiden op een grote Deense schuit. De bestemming van de zeereis was de haven van Newcastle-upon-Tyne, om vandaar verder te reizen naar het stadje Durham, waar wij het congres van de Classical Association (CA) zouden bijwonen. Mathieu zou zelf een lezing houden in het panel over de receptie van Herodotus; wij zouden onderdeel uitmaken van het plebs als eenvoudige toehoorders. De te trotseren gevaren op zee bleken niet zo zeer van een externe Scylla of Charybdis te komen: de Noordzee hield zich kalm. Binnenin de boot was het echter schipperen tussen de woekerprijzen die er werden gerekend enerzijds en laveloze Britten die een weekje Amsterdam hadden gevierd anderzijds. Op onze kleine hutjes brachten we de nacht veilig door, om de volgende ochtend eerst een excursie te maken naar Hadrian’s Wall. Per huurauto bezochten we een Romeins fort bij het plaatsje met de toepasselijke naam Wall. Nadat we door de velden met lammetjes en muurtjes een inn hadden bereikt, gebruikten we daar een middagmaal van lam of andere Britse delicatessen, met U2 als achtergrondmuziek. Door een lichte miezer liepen we vervolgens een stukje langs de muur die er ongestoord over de heuvels en dalen kronkelt. We waren bijna vergeten dat we eigenlijk voor een congres gekomen waren. Uiteindelijk in Durham aangekomen kregen we elk een eigen kamer in het campus toebedeeld. Voor de lezing van keynotespeaker Richard Hunter, die in een modern cilindervormig gebouw plaatsvond aan de andere kant van de campus, waren we helaas te laat. Bij het eten konden we aanschuiven bij de andere classici, die vooral uit Groot-Brittannië kwamen, maar ook de VS, Italië en Griekenland waren goed vertegenwoordigd. Uit Nederland waren wij de enigen, hier en daar troffen we een landgenoot in dienst van Heidelberg of Oxford. De Durhamse tegenhanger van onze mensa liep zo driemaal per dag vol met classici, van doctissimi tot undergraduates, al was iedereen in de Britse queues gelijk: ook professor Hunter moest rustig zijn beurt afwachten voor een hap niet altijd even lekkere shepherd’s 29
Wau, 26e jaargang
pie. Hoewel wij enigszins overdonderd waren door de enorme massa classici, verzekerde een vrouw uit “Philly” (Philadelphia) ons dat de APA (het congres van de American Philological Association) nog veel massaler is. De volgende ochtend gingen de panels van start om 9 uur. Elk panel duurde in principe steeds twee uur, waarin het de bedoeling was dat elke spreker ongeveer twintig minuten sprak met tien minuten ruimte voor discussie (over het algemeen klopte dit schema heel behoorlijk). Zo kon je de volle twee uur bij een panel uitzitten, maar met een beetje geluk kon je je ook tussendoor van spreker naar spreker uit verschillende panels heen en weer bewegen. Het publiek kon variëren van een man of vijf tot een stampvolle zaal bij de grote namen, zoals bij Angus Bowie (in het panel “Homer”) en Peter Wiseman (“Cicero on civic unity”). Vooral de letterkunde was goed vertegenwoordigd in de panels; er werden (oud-) historische thema’s aangesneden en ook de receptiegeschiedenis was vertegenwoordigd. De taalkunde, die toch vooral in Nederland bleek te bloeien, kwam er met slechts één panel bekaaid vanaf. Over het algemeen gold dat Grieken slecht te verstaan waren, Amerikanen met een aan naïeviteit grenzende onbevangenheid te werk gingen en Britten gekleed waren alsof ze in het weekend naar de supermarkt gingen (de classicists van boven de 60, in tweedjasjes gekleed, daargelaten). Van de vele lezingen die we hebben gehoord zijn er een paar die mij direct te binnenschieten. Onze eigen Mathieu gaf met een kraakheldere lezing inzicht in de Byzantijnse receptie van Herodotus, waarbij hij het publiek voor zich won door een sterke anecdote van de Byzantijn Laonikos Chalkokondyles over het Britse volk. Voor een klein groepje vertelde een Amerikaanse Grieks-Orthodoxe vrouw over haar eigen verleden in de bible-belt en de panhelleense boodschap van de patriarch van Istanbul. De keynote speaker op zondag, prof. Christopher Rowe, sprak over ‘Plocrates’ in verband met de invloed van Socrates op Plato en verbond dat onderwerp op zeer eloquente wijze aan een waarschuwing tegen de achteruitgang van de studie van de klassieken. En dan was er nog Obert Mlambo, een classicus uit Zimbabwe die een proefschrift schrijft waarin hij de Romeinse landverdelingen in de eerste eeuw voor Christus vergelijkt met de landverdelingen onder Mugabe.
30
Nummer 2, juni 2011
Toen er op zaterdagmiddag geen panels gepland waren, zijn we het stadje ingegaan om de oude kathedraal aldaar te bezichtigen. De kathedraal met het graf van de lokale St. Cuthbert bleek inderdaad zeer de moeite waard, maar voor de rest was er in het stadje, dat op zichzelf net zo groot is als de campus van de unversiteit, niet veel te beleven. Het bleef wel zo ongeveer bij een aardige brug over het riviertje en de Market Tavern waar je de vijf lokale soorten ale kon proeven. Liever verbleven we dus ’s avonds in de pub op de campus, waar je tot Hollandse tijden kon blijven zitten en bovendien nog een praatje kon maken met een geflipte Amerikaan of een ballerige Brit die Oxford net niet had gehaald. Ook werd er zaterdagavond de mogelijkheid geboden om je keltische danskunsten te vertonen op de muziek van een speciaal daarvoor gevraagde band. Maandagmiddag verlieten we Durham na eerst hijgend en puffend de heuvel te hebben beklommen waarop het station gelegen is (laat het een waarschuwing zijn, mocht u het stadje ooit willen bezoeken). De kathedraal die het dal al bijna een millennium beheerst deed ons uitgeleide tegen een blauwe hemel met hier en daar en schaapachtig wolkje. Ook op de terugweg hield de zee zich rustig en na een lange nacht op de boot keerden we behouden terug bij de hoogovens. Per draagvleugelboot waren we voor de middag terug in Amsterdam om ons dagelijks ritme weer op te pakken. Durham was een aangename onderbreking geweest. Maurits de Leeuw
31
Wau, 26e jaargang
Uniek Klassiek
Over hoe de generatie Y rijtjes leert Je zou toch denken dat die leraren Grieks en Latijn allemaal een beetje van de oude stempel zijn, omdat hun studieobject ook niet echt modern te noemen is. Dat ze nog met een Spaans rietje rondlopen om de verbuiging van filia of anders toch zeker hun autoriteit kracht bij te zetten. Niets is minder waar: de laatste tijd hoor ik steeds vaker wilde verhalen over hoe docenten hun massaal op de media gerichte leerlingen ‘de rijtjes’ bijbrengen. Over de meest interessante, toegankelijke nieuwe manier om rijtjes te leren zal ik het in dit stuk hebben. De generatie Y is namelijk de generatie Youtube, in deze editie het onderwerp van Uniek Klassiek. Nu moet er, voordat de verwondering toeslaat, eerst gezegd worden dat er meerdere filmpjes op Youtube circuleren over creatieve docenten, maar dat niet altijd duidelijk is of deze filmpjes ook door de docent in kwestie om didactische redenen op Youtube zijn geplaatst. Dit hoeft de pret echter niet te drukken, vind ik: de creatievelingen hebben de uniciteit van hun lesmethode al bewezen door het feit dat ze op Youtube staan, en alleen al hierom verdienen ze een plek in Uniek Klassiek. Trek die poppenkast maar open... Een eerste voorbeeld van een unieke benadering is op Youtube te vinden bij de zoekterm ‘Toorenaar werkwoord esse’. Van Meneer Toorenaar weet ik niets, behalve dat hij op het Stedelijk Gymnasium Leiden lesgeeft, dat hij over een stel redelijk soepele heupen beschikt en dat hij geen enkele moeite spaart om zijn pupillen het praesens van esse bij te brengen. Op de melodie van nineties-klassieker Macarena van het Spaanse duo Los del Río brengt hij de volgende tekst ten gehore: Sum, es, est Sumus, estis, sunt (3x) Heeeeeeeet werkwoord esse! Om vervolgens een kwartslag naar rechts te springen en ongestoord door het bewonderende gelach van zijn leerlingen door te gaan. 32
Nummer 2, juni 2011
Een tweede voorbeeld is er eentje van een docent die ongetwijfeld bekend is bij veel van u, lezers. Om de schijn van anonimiteit te behouden, zal ik hem niet bij zijn echte naam, maar bij zijn gebruikersnaam op Youtube noemen: Gymnarius. Het feit dat hij een eigen account heeft op het digitale videokanaal geeft al aan dat deze man actief gebruik maakt van nieuwe media. Zoekt u eens op ‘Latijn is stampen’, een modern leerdicht over oa. de praesensuitgangen. Enig onderzoek leerde me al snel dat dit filmpje door Gymnarius, maar ook door andere docenten gebruikt wordt in de eerste klas van het gymnasium. Dat is het leuke aan deze creatieve uitspattingen: ze bereiken hun doel echt. Neem bijvoorbeeld de reactie van tjana63 op Gymnarius filmpje: “whaha best funnie/ nu onthou ik het zeker weten !!”. Of Rokkyproductions: “Ik kon o/s/t/mus/tis/nt maar niet onthouden, alleen na jullie filmpje wel en haalde ik een 8 voor een latijn toets!” De ondertitel van dit stuk is dubbelzinnig: ‘leert’ kan zowel transitief als intransitief begrepen worden. Die dubbelzinnigheid is precies de inhoud van de vraag die me bezighield bij het kijken van bovengenoemde filmpjes: zijn nu de docenten of de leerlingen de grondleggers van de generatie Y? Het is onomstotelijk waarschijnlijk dat de huidige scholier door zijn contact met vele media toe is aan een modernere manier van rijtjes stampen, maar kan het ook niet zo zijn dat Youtube creatieve docenten een mooie mogelijkheid biedt om hun creativiteit verder te verspreiden dan het eigen klaslokaal? Deze vraag is moeilijk te beantwoorden, maar ik heb wel het sterke vermoeden dat de docenten er iets mee te maken hebben: zo is er bij ‘Suggesties’ bij het filmpje van Meneer Toorenaar een filmpje bij met de veelzeggende naam ‘Toorenaar als gladiator’. En Gymnarius heeft nog meer materiaal, maar dat mag u zelf nazoeken (tip: kijk vooral ook eens naar ‘Greek Alphabet’, gezongen door Gymnarius junior). Maar wees gewaarschuwd: dit soort filmpjes heeft een hoog ‘ik heb een liedje in mijn hoofd’-gehalte. Thomas Hart In dit stuk valt nogal eens de term ‘creatief’. In sommige gevallen is deze term beter te lezen als ‘gek’, ‘gestoord’ of ‘helemaal lijp’. Bij welke gevallen deze lezing de voorkeur heeft, laat ik geheel aan de lezer/kijker over. Hetzelfde geldt overigens mutatis mutandis voor de term ‘creativiteit’. 33
Wau, 26e jaargang
Dood van het publiek Reacties op recensie over Pfeijffer
De recensie van De Griekse mythen van Ilja Leonard Pfeijffer (zie vorig nummer) heeft nogal wat reacties teweeg gebracht. Deze komen, zoals zo vaak, op precies hetzelfde neer. Terwijl ik in mijn stuk heb beweerd dat het Pfeijffer allemaal begonnen is om snel een boekje in elkaar te flansen, dat vervolgens van pas zou komen bij een bepaald onderwijsprogramma, zijn er enkelen geweest die mij erop hebben gewezen dat zijn boekje bedoeld is voor een nieuw publiek. Ik zal proberen uit te leggen waarom ik ervan overtuigd ben dat dit niet het geval is. Voordat er tegenwoordig ook maar iemand de stap maakt om een boekwinkel binnen te gaan, iets van de plank te trekken en af te rekenen, is diegene lekker gemaakt door een vette reclamecampagne op internet of elders. Goed, voor classici en elitaire figuren zal het allemaal anders liggen, maar voor doorsnee Nederland is dit schering en inslag. Voor de promotie van Pfeijffers boekje heeft uitgeverij Prometheus nauwelijks budget vrijgemaakt. De massa krijgt niet de kans makkelijk kennis te nemen van het verschijnen van het boekje. Als dit het beoogd publiek was geweest, had Prometheus veel meer poen in deze bodemloze put gesodemieterd. Hierbij komt dat ‘de geïnteresseerde leek’ niet bestaat. Toch heb ik deze term vaak naar mijn hoofd geslingerd gekregen wanneer het ging over het beoogd publiek van De Griekse mythen. Bij dezen mijn repliek. Iemand die geïnteresseerd is in een onderwerp, is geen echte leek meer. Een leek bereikt slechts een abominabel niveau van kennis op een bepaald vlak. De geïnteresseerde bezit daarentegen al meer kennis doordat hij belangstelling toont voor een onderwerp (interesse komt niet voor niets van inter-esse). Hij wil per definitie iets meer te weten komen over wat hem interesseert (versari). Wie zo ver gaat om het boekje van Pfeijffer daadwerkelijk te kopen, was reeds in meer of mindere mate bezig met de Griekse mythologie. Het nieuwe, onwetende publiek denkt bij Herakles immers aan een club in de eredivisie; bij Elektra zegt het betweterig dat je ‘stroom’ bedoelt. Zij laten zich wat mythologie betreft niet over de streep trekken door het zwaktebod dat Pfeijffers “moderne no-nonsense stijl” is. 34
Nummer 2, juni 2011
Tot welk publiek richt het boekje zich dan wel? Er zijn twee mogelijkheden. De eerste wordt, zoals ik in mijn recensie heb aangegeven, belichaamd door de gymnasiasten. In de tijd dat Pfeijffer aan het boek werkte, was er sprake van een grote verandering in het curriculum klassieke talen op de middelbare scholen. De talen zouden opgaan in een algemeen vak dat voor iedereen zonder te kauwen weg te slikken moest zijn. Dus schreef Pfeijffer ter begeleiding van zijn boekje een brief aan alle gymnasia in het land, om duidelijk te maken dat De Griekse mythen uitstekend dienst zou kunnen doen in het lesprogramma. Mijn stelling is dat een aantal docenten gek genoeg was geweest om hun leerlingen tot aanschaf te verplichten, als de veranderingen ongewijzigd waren doorgevoerd. Dit potentiële publiek is niet écht nieuw. Gymnasiasten zijn uit zichzelf geïnteresseerd in de klassieken of zijn tot deze interesse gedwongen door de school. De tweede mogelijkheid is dat Pfeijffer dit boekje helemaal niet voor een publiek geschreven heeft, maar louter om zijn eigen hachje te redden. Zoals hijzelf uitlegt in nrc.next (17-03-’11) is het voor een schrijver altijd moeilijk rondkomen. Gelukkig bieden subsidieregelingen een (tijdelijke) oplossing voor deze financiële problematiek. Het Fonds voor Letteren verstrekt potten met geld voor schrijvers die al iets gepubliceerd hebben en aan een nieuw project willen beginnen. Dit fonds financiert slecht één project per schrijver tegelijk, dus meer geld komt er pas na publicatie van een boek. Pfeijffers boekje is inderdaad tot stand gekomen “dankzij een bijdrage van het Fonds voor de Letteren”. Daarnaast is er ook nog het voorschot van de eigen uitgeverij. Zoals Peijffer zelf schrijft: “Uitgeverijen zijn altijd bereid een voorschot te betalen op de royalty’s voor een nieuw boek. […] In een half uurtje verzin je een aanlokkelijk plotje en je belt vervolgens je uitgever om vol enthousiasme te vertellen over een nieuw, geniaal idee. Ik ken schrijvers die op deze manier minstens een dozijn prachtprojecten bij hun uitgever hebben uitstaan en al die voorschotten er al lang doorheen gejaagd hebben”. Uit hoe Hafid Bouazza jarenlang zijn drankzucht gefinancierd heeft gekregen, blijkt dat uitgeverij Prometheus niet kinderachtig omgaat mijn haar auteurs. Er is echter één probleem. De uitgeverij wil ook resultaat zien voordat er een nieuw voorschot komt. Dus: “verschijnt [er] uiteindelijk een afgeraffeld boekje waarbij de critici zich afvragen
35
Wau, 26e jaargang
hoe het mogelijk is dat de schrijver zich er zo gemakkelijk vanaf heeft gemaakt.” Ik zou natuurlijk niet willen suggereren dat Pfeijffer volstrekt aan de grond zit, noch dat ik überhaupt weet hoe het met zijn financiële situatie gesteld is. Toch zou het zomaar kunnen dat hij zichzelf als enige publiek voor ogen heeft gehad. Marko van der Wal
36
Nummer 2, juni 2011
Sirenen en Sibillen
Over de excursie naar Napels en omgeving Van woensdag 27 april tot en met donderdag 5 mei vond de jaarlijkse excursie weer plaats, deze keer voerde zij studenten en docenten (en een promovendus) naar het schone Campanië en in het bijzonder naar de woelige stad aan de voet van de Vesuvius: Napels. Vier bekwame professori voerden het reisgezelschap van 32 personen aan: Lidewij van Gils (docent Latijn aan de VU), Nathalie de Haan (docent archeologie aan de RU) en onze eigen David Rijser en Jo Heirman. De studenti telden tweedejaars klassieken van de UvA (en enkele anderen), zes oudheidkundigen en classici uit het derde jaar van de VU en twee dames uit Groningen. Die woensdag verzamelden we ons rond tien uur in de hal van luchthaven Schiphol met nog een hele reis voor de boeg. Timo en Carine waren inmiddels al lang per trein naar het zuiden afgedaald, via Parijs en Milaan, en zouden zich ’s avonds bij ons voegen. Na een voorspoedige vlucht stonden we rond drie uur al op Mediterrane bodem op het vliegveld van Napels, zij het onder een enigszins Hollandse hemel. Per bus reden we zuidwaarts richting Salerno, waar we de eerste drie nachten zouden doorbrengen (de rest in Napels). Wat behalve een vakantie toch ook echt een studieuze reis zou worden, begon al meteen met een bezoek onderweg aan een vroegChristelijk religieus complex te Cimitile, waar Paulinus van Nola het eerste klooster ter wereld stichtte. De ligging was schitterend en het was nog bijna onontdekt. Helaas moesten we de bus weer in. Het was de bedoeling dat iedereen een keer een referaat zou houden, dus vertelde Evelien ons ter hoogte van Nola over de geregisseerde dood van Augustus aldaar. Ten slotte bereikten we onze albergo te Salerno, vanwaar we er de volgende dagen op uit zouden trekken. Donderdag bekeken we twee nederzettingen in Magna Graecia: Velia, de plaats waar de filosoof van het zijnde en het nietzijnde heeft rondgelopen (Parmenides) en het rijke Paestum met zijn monumentale tempels en het mysterieuze graf van de duiker. De volgende dag gingen we naar Pompeii, waar Nathalie, die hier lang heeft gewerkt, ons alles over stadsmuren, waterleidingssystemen en nouveau riche-huizen vertelde. 37
Wau, 26e jaargang
Op zaterdagochtend moesten we om half acht met onze koffers bij het ontbijt verschijnen want we zouden meteen doorreizen richting Napels. De bus volgde een kronkelend pad aan de voet van de heuvels langs de kust van het Sorrentijnse schiereiland, volgens David de mooiste weg ter wereld. Helaas was het weer juist die zaterdag wat grijs en regenachtig en was daardoor het uitzicht niet wat het had kunnen zijn. Desondanks kwam de romantiek van het landschap en de kleine dorpjes goed tot haar recht onder deze waterige, onheilspellend betrokken lucht. Behalve voor sanitaire behoeften die geen uitstel duldden, zijn we gestopt voor de schoonheid van Amalfi en Ravello. In een grijzig Amalfi betraden we een prachtige kathedraal boven aan een lange trap, we bewonderden een kruisbestuiving van oosterse en westerse cultuur zoals we die veel zouden zien op onze reis. Volgens David zou dit het bedevaartsoord van de multiculturele samenleving moeten zijn. Tijdens de korte lunchpauze in Amalfi joeg Thomas een vrouw van de lokale middenstand de stuipen op het lijf doordat hij als oorzaak van de aanhoudende regen het malocchio (‘het boze oog’) noemde, een kwelgeest uit het hardnekkige bijgeloof in Napels en omgeving. Volgens Lidewij heeft ze de woorden van de vreemdeling opgevat als teken van naderend onheil. In ieder geval hield de regen aan. In Ravello stopten we omdat Wagner hier inspiratie opdeed voor zijn Parsifal. Overigens was zelfs moderne cultuurgeschiedenis niet ver weg: in een van de dorpjes die beneden de weg aan zee lag, vingen we een glimp op van de witte villa van Sophia Loren. Onderweg las David voor uit Old Calabria van Norman Douglas, die zich hier onder de bevolking mengde om haar verhalen in kaart te brengen. We zagen het onheilspellende Capri opdoemen. En de Sireneneilandjes. Toen we tenslotte het miezerige Inferno binnenreden (er waren inderdaad vuilnishopen te zien), werd ons door Lidewij op het hart gedrukt om vooral iets vastbeslotens uit de stralen om beroving (of erger) te voorkomen. Een wat moeilijke opdracht voor een dromerig persoon als ik, maar gelukkig bleek het allemaal mee te vallen met het geboefte. Onze Ostello was schitterend gesitueerd tegenover het graf van Vergilius. Wat wil je nog meer? (De dichter uit Mantua was immers de spil van de hele excursie, of tenmínste van de betogen
38
Nummer 2, juni 2011
van David). Vanwege de lage bezettingsgraad van het portiershuisje hebben we dit monument helaas niet van binnen aanschouwd. Verder was dit het begin van een serie avonden waarop een aantal nachtdieren zich in toenemende mate tot in de vroege uurtjes door het Napolitaanse uitgaansleven in vervoering liet brengen. Deze avond bezochten fans ook nog een wedstrijd van Napoli. Ik zelf heb met een klein gezelschap een paar avonden –na uitgebreid eten en naspoelen met wijn- een kleine bar in de buurt bezocht waar men alles had –van ijsjes tot sterke drank (Jo staarde verlekkerd naar de taarten). Daarna trok ik me terug op het terras van onze Ostello, waar ik op een nacht een terugkerende Maurits ‘maior’ (VU) in licht beschonken toestand hoorde verklaren dat hij verliefd is geworden op Napels, hij wil graag blijven. Moe of niet, de volgende ochtend moesten we ons telkens weer vroeg melden om nog iets mee te krijgen van het schamele ontbijt in de troosteloze kelder van de Ostello. Zondag was zonovergoten, een perfecte dag voor de stadswandeling door Napels. Via smalle straatjes bespannen met waslijnen liepen we naar kerken. In één daarvan waren we getuige van het wonder van San Gennaro, de beschermheilige van Napels, dat twee keer per jaar op vaste tijden plaatsvindt en waarbij zijn gestolde bloed vloeibaar wordt. Ook gingen we de Duomo binnen met de grafkapel van kardinaal Minutolo. Toen we weer buiten waren trakteerde Maurits ‘minor’ (UvA) ons op het schitterende verhaal uit de Decamerone van Boccaccio over de grafroof in deze kapel. Liefhebbers daalden met Nathalie af naar de krochten van de stad om daar de resten van haar Grieks-Romeinse oorsprong te bekijken, waaronder een ‘Romeinse McDonalds’. ’s Avonds is Nathalie, die de volgende dag weer zou vertrekken, toegezongen. Ze heeft ons op een heldere, enthousiaste manier rondgeleid op de archeologische sites. Ook was ze bijvoorbeeld niet te beroerd om het Dorisch hoekconflict nog eens uit de doeken te doen. Toen was het al weer maandag. Die dag hadden we weer een druk programma. Eerst vertrokken we met de trein (de Circumvesuviano) richting Herculaneum. We hadden maar een ochtend de tijd, maar ik vond deze opgraving misschien nog wel
39
Wau, 26e jaargang
mooier dan Pompeii: ze was kleiner, stiller en de huizen staan nog hoger overeind. Nathalie moest nu het vliegtuig halen, wij gingen door naar het Muzeo Nazionale Archeologico. Hier bevinden zich de vondsten uit Pompeii en Herculaneum (o.a. uit de Villa dei Papiri) en de Farnese collectie. Het gevolg van David stortte zich bijvoorbeeld op de bilpartij van de Hercules van Farnese. Ik was zelf erg onder de indruk van de beeldengroep met de stier, de grootste uit de Oudheid, die van elke zijde weer anders is. Tegen de avond namen de liefhebbers onder leiding van David nog de bus naar de kunstcollectie van Capodimonte, een gigantisch, zalmkleurig Bourbonpaleis in een afgelegen, groene omgeving. Hier dwaalden we door uitgestorven zalen vol meesterwerken. Dinsdag hadden we exclusief vervoer: de spelersbus van Napoli. We zouden de stad verlaten om het Romeinse badwalhalla Baiae te bekijken en een aantal landmarks uit de Aeneïs, waaronder het Lacus Avernus en een grottencomplex waar mogelijk een sibille zat. Weer schaarde ik me onder een groepje liefhebbers toen David een Vergiliaans plan uit de doeken deed: hij wilde de berg beklimmen die vernoemd is naar het graf van Misenus. Hijgend en zwetend konden we ons tijdens de steile beklimming –door woekerend struikgewasiets meer voorstellen bij het heldendom van de man die kotsend op de voorplecht stond. Bovenaan was het uitzicht schitterend. Vanaf hier konden we de baai onderscheiden waar het bootdrama met Agrippina uit Tacitus’ Annalen heeft plaatsgevonden. Onder het genot van een sigaret droeg David de eerste verzen van boek zes van de Aeneïs voor. Toen gingen we weer naar beneden, waarbij Jo nog even verdwenen was. Op onze laatste volledige dag in Italië gingen we onder meer naar de grot van Sperlonga, het decor van een ander meesterlijk drama van Tacitus’ hand, waarbij Seianus Tiberius redt van vermorzeling door neerstortende stenen. Door de speling van het licht was deze grot bijzonder sfeervol. Onderweg is er nog gezwommen. ’s Avonds hebben we voor het laatst samen gegeten, werden er op verzoek onderdelen van de reis bezongen en hebben we de professori bedankt. Zo heeft Jo bijvoorbeeld hele dagen met papieren gesjouwd en enorm veel moppen getapt (o.a. over Nederlanders). Lidewij heeft de kaartspelers onder ons ingewijd in Scopa, dat erg veel gespeeld is.
40
Nummer 2, juni 2011
David heeft ten slotte natuurlijk enorm veel kennis met ons gedeeld. (Zijn vertrouwde openingsfrase was ‘zoals jullie allemaal wel weten…’). Ook namen we alvast afscheid van elkaar: de UvA-VURUG–groep had een erg goede combinatie gevormd de afgelopen week. Donderdagochtend vertrokken we richting vliegveld, om rond het middaguur al weer in Nederland aan te komen. Wat mij betreft was het een héél leerzame en ontspannen excursie.
Guus Eelink
41
Wau, 26e jaargang
I deal guts De uitslag
Dames, heren, en inzenders in het bijzonder: hier volgt de uitslag van de anagrammenwedstrijd ‘Velleius Paterculus’. Jullie hersenen hebben gekraakt, onze hersenen hebben gekraakt, nu zijn de winnaars bekend. In de categorie ‘het grootste aantal succesvol gebruikte letters’ wint Rik met een knappe inzending, bestaande uit alle achttien letters. ‘De grappigste combinatie van woorden’ werd door de jury, die blijkbaar in een weinig intelligente bui verkeerde, gevonden in de inzending van Thalia, en Quirien heeft volgens de zeer partijdige jury het laatste boek in de wacht gesleept. Hieronder volgt een korte impressie van de inzendingen. Thalia zond alleen maar vuige, vieze oplossingen in. Naar eigen zeggen “geïnspireerd door het artikel in de vorige Wau over Ilja Leonard Pfeijffer”. Een kleine greep: speel, vuile ratsul! verse cale spuitlul En kloppend hoogtepunt de uitroep Eu, verticale puslul!, waarmee ze het klaarspeelt de prijs voor grappigste anagram in de wacht te slepen. Dit heeft uiteraard niets te maken met haar vleiende vau is cuul. Dan Rik, winnaar nummer twee. Heel knap anagrammeerde hij het volgende: is reus culpae ululet Laat hij, aangeklaagd door zijn schuld, jammeren. (Dat zal hem leren.) Zeer treffend gevonden voor een auteur die in Riks woorden een “schaamteloze collaborator van Tiberius’ regime van imperialistische terreur” is. Bij gebrek aan een betere, andere categorieën wint hij in de categorie ‘meeste letters gebruikt’. Eigenlijk zou hij ook nog 42
Nummer 2, juni 2011
extra pindarische kudos moeten krijgen, omdat zijn Latijnse zin grammaticaal geheel kloppend is, al is het met inachtneming van lemma 2d van reus in de OLD. Het derde boek gaat, zoals gezegd, naar veelbelovend anagrammist Quirien. Naast inzendingen die het puberale niveau van Thalia’s inzendingen nauwelijks overstijgen, komt hij met zijn pièce de résistance: Té leipe SUV, Sulla! Quirien weet op briljante wijze het klassieke met het moderne te combineren. Dit anagram roept een beeld op dat iedereen zich makkelijk in kan denken: Sulla die als opgeschoten pimp de rokende resten van het geplunderde Athene inspecteert. En dat er dan een slaafje opkijkt onder de uitroep “ἀσοφώτερον ἅρμα, ὦ Σύλλα!” Deze inzending heeft de zeer partijdige jury een prijs toegekend, maar níet omdat Quirien het aandurfde tot twee keer toe de leus Leve R. Calis! te bezigen. Zo partijdig zijn we nou ook weer niet. De spelfout in het winnende anagram zien we trouwens door de vingers, leporis causa. Een hartelijke felicitatie aan de terechte winnaars, namens de redactie. Er zijn er echter meer die hun best hebben gedaan, en die laten we zeker niet roemloos uit het geheugen verdwijnen: eervolle vermeldingen gaan naar Jacqueline en Marko, die beiden een waarheid als een koe uit de letters weten te destilleren. Respectievelijk: vuile pruts a.u.c. en Tac. leuis, Vell. uerpus. De redactie
43
Wau, 26e jaargang
Ken Uw Klassieken Donderdagavond 21 april 2011 was voor studentikoze classici een historische dag. Eindelijk konden ze deelnemen aan een pubquiz zonder het gevoel te hebben hun studie te verwaarlozen. Het was de dag waarop in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden de “Ken Uw Klassieken”-pubquiz werd gehouden. Voor mij begon de quiz al op het Centraal Station in Amsterdam. Daar ontmoette ik vele zenuwachtige classici die nog even snel een paar feitjes in hun hoofd probeerden te stampen. “Dus een talent is zesduizend drachmen en 60 mna.” “Maar wat is dan een stater?” “Hoe heet de moeder van Herakles ook weer?” “En welke keizer kwam er na Caracalla?” De voorbereiding duurde extra lang omdat we door intensief studeren niet hadden gehoord dat de trein naar Leiden van een ander spoor zou vertrekken. Eenmaal in Leiden aangekomen kozen de groepen een tafel, bestelden en aten ze een pizza en overlegden ze over de naam die ze hun groep zouden geven. Ondertussen spraken we met Casper de Jonge, een van de organisatoren, die als ontwerper van de vragen minstens zo zenuwachtig was als de mensen die de vragen moesten beantwoorden. Hoewel ik toen nog niet wist dat ik er een stuk over zou schrijven in de Wau, heb ik hem toch geïnterviewd, zodat al onze lezers nu weten dat ze vele dagen bezig zijn geweest met het bedenken van de vragen en het driedubbel controleren van de antwoorden, dat hij onder de indruk was van het aantal teams en ook dat, als hij moest kiezen, hij liever had dat de UvA de pubquiz zou winnen dan het interuniversitair voetbaltoernooi. “Daarom doe ik hier ook niet aan mee, maar bij het voetbaltoernooi ben ik erbij,” aldus een zenuwachtige De Jonge. Tijd voor de test. Acht ronden met elk tien open vragen moesten het verschil maken tussen de nummer één en de nummer laatst (de enige twee teams die met prijzen naar huis zouden gaan). De ronden waren opgezet volgens de principes van pubquizzen zoals je die tegenwoordig in cafés vaak ziet: de eerste ronde was een plaatjesronde (met tien Romeinse keizerbustes), de rondes erna waren gevarieerd, de zevende ronde was de muziekronde, bij gebrek aan overgeleverde songs gewijd aan de melodieuze woorden van Homerus, van wie we 44
Nummer 2, juni 2011
een citaat te horen kregen dat we toe moesten wijzen aan de juiste spreker, het juiste werk (Ilias of Odyssee) en het juiste boeknummer. De achtste ronde bestond weer uit zeer gevarieerde vragen. De presentator, Fik Meijer, bestookte ons ronde na ronde met de meest uiteenlopende vragen, van “In welk jaar werd Euripides’ Bacchae voor de eerste keer opgevoerd?” tot “In welke plaats is het buitenverblijf van keizer Diocletianus?”, van “Welke werken van Aristoteles en Plato zijn afgebeeld op het beroemde fresco van de filosofenschool van Rafaël” tot “Hoe heette de vrouw van Biggus Diccus?” en “Hoe heet de Latijnse naamgenoot van de keeper van het Braziliaanse elftal?” De stichter van Thebe, de vader van Penelope, de vader van Alice in Wonderland, de muze die haar naam verleent aan het eerste boek van Herodotus, de filosoof die in de Etna zou zijn gesprongen en de eerste persoon enkelvoud indicativus actief aoristus van φέρω, alles werd bevraagd. Het enige wat ik wist, was dat ik niets wist, zou Sokrates gezegd hebben (die overigens ook voor het Braziliaanse elftal heeft gevoetbald). De winnaars van de eerste editie waren uiteindelijk de leraren van het Murmellius, waaronder Malou Berghuis, die in de Wau ook altijd onze hersenen op de proef stelde. De verliezers waren een paar enthousiaste en enigszins bedremmelde geschiedenisstudenten uit Utrecht, die niet hadden gerekend op zo’n overweldigende hoeveelheid literatuurvragen. Daarna was er gelegenheid om wat te drinken in een pub om de hoek, want in het Rijksmuseum van Oudheden was om elf uur geen plaats meer voor een symposium. De vragen werden herhaald, de glazen werden geheven en naarmate de avond vorderde, zakte de pubquiz langzaam weg naar het land der herinneringen. Half slapend in de trein konden we de avond niet anders dan geslaagd noemen en de enkeling die nu nog wilde weten wat een stater was, werd eenvoudigweg genegeerd. Dan nog een interessant gegeven: de toegestroomde classici hebben allen bijgedragen aan de Leidse poging tot het wereldrecord pizza’s eten in één week. Classici bedankt! Jacob Kaandorp
45
Klassieke Oudheid Bezoek onze website www.fragmentaselecta.nl voor teksten, commentaren, vertalingen & studies Antiquariaat Fragmenta Selecta Amsterdam tel 020-4185565
[email protected] Catalogi per email, bezoek op afspraak
46
Nummer 2, juni 2011
Twee niet-tragedies
Teiresias door het NNT en Bode door Laverna Kijkend naar de staat van dienst van het Noord Nederlands Toneel zou men kunnen denken dat Teiresias de zoveelste bewerking van een Griekse tragedie is. Het gezelschap rekende immers al eerder af met Antigone, Ajax en Medea, alsmede met verschillende tragedies van Shakespeare. Wat zij in de afgelopen jaren zoal in dit genre op de planken hebben gebracht, was uiteraard niet altijd even succesvol, maar getuigde wel altijd van durf. Niet in de laatste plaats de durf om keihard te falen. Met het NNT is het zoals met een doorsnee poetry slam-dichter. In alle drang tot experiment gaat het ofwel fantastisch, briljant, geniaal ofwel linea recta improviserend de mist in. Bij Antigone (regie door Hans Sibbel, jawel) ging het goed fout. Dat wil zeggen, op het einde werd alles verknoeid door een ingreep die niemand voor mogelijk had gehouden. De ziener Teiresias kroop uit een luik in de vloer, het decor ging naar de tering en de hele flikkerse bende stortte onder begeleiding van een zeikorkest in elkaar van ellende. Sibbel wist op het laatste moment nog even zijn dramatische hand onherstelbaar te overspelen. Eeuwig zonde – en tegelijkertijd geen wonder dat hij nooit meer een toneelstuk heeft geregisseerd. Dat hun onorthodoxe aanpak ook goed uit kan pakken bewees het gezelschap met de voorstelling Macbeth, die in zijn geheel gespeeld werd in een poppenkast. Decor en rekwisieten van Oost-Gronings strokarton, deegrollers en mattenkloppers in de aanslag. De acteurs speelden ook daadwerkelijk allemaal in de stijl van Jan Klaassen en Katrijn: stijf, houterig, bang om in elkaars touwtjes verstrikt te raken. Dit was de manier bij uitstek om de thematiek een stuk inzichtelijker te maken, om een extra dimensie te verlenen aan de tragiek van Macbeth. De koning voor lul gezet als een marionet dansend naar de pijpen van zijn eigen egoïsme en machtsgeilheid (ook heden ten dage de twee belangrijkste drijfveren). Wanneer het onderscheid tussen tekst en beeld langzaam uitgegumd raakt, is het een kleine stap om het hoogst haalbare op theatergebied te bereiken. Wie zich voorafgaand aan Teiresias had verheugd op theater van die orde, dan wel op een tragedie in de strikte zin van het woord, kwam dit keer misdadig bedrogen uit (of had de flyer niet gelezen). Teiresias is geen tragedie. Verwijzingen naar de klassieken zijn sowieso ver te zoeken, want de mythologie komt slechts zijdelings aan bod. Sterker nog, er is in dit toneelstuk 47
Wau, 26e jaargang
überhaupt geen enkel verhaal te bespeuren. Dat er nauwelijks een connectie bestaat met de Thebaanse cyclus is op zichzelf geen ramp, maar dat er vervolgens niets substantieels voor in de plaats komt, slaat als een tang op een varken. Heeft Ko van den Bosch (de schrijver) soms fundamentalistische neigingen opgevat bij het horen van Lyotards adagium “de grote verhalen zijn voorbij”? De regisseur (Ola Mafaalani) kon hem blijkbaar niet meer redden met een beetje Mulisch (“we kunnen elkaar weer verhaaltjes gaan vertellen”). Het gevolg is dat wie dacht dat dit een tragedie zou zijn, zich vakkundig genaaid voelt; wie ook nog op een lekker verhaal had gehoopt, voelt zich dubbel genomen. Het enige dat verhaaltechnisch gezien verband houdt met Griekse mythologie, is een kort stukje Oedipus (“Waarom heb je je ogen uitgeprikt, Peter?”), Teiresias als figuur an sich, die ineens weer kan zien maar dat niet wil, en de volstrekt ongepast aangehaalde scène van Orpheus en Euridyce in de onderwereld. Flexit amans oculos is nog niet eens het begin van een thematische verwijzing te noemen. De leegte van het ontbrekende verhaal wordt opgevuld met een manifest over blinde mensen, waarvoor de figuur Teiresias slechts als aanleiding dient. Om te onderstrepen dat het gaat om een heus pleidooi is ervoor gekozen naast de scènes (indien aanwezig) steeds verteller-achtige figuren te plaatsen, die het gespeelde beschrijven. Vanaf het begin confronteert een acteur het publiek met volstrekte overbodigheden op het niveau van een opvoering voor de kleuterklas. In de trant van: “Welkom allemaal, mijn naam is Pietje en dit is een toneelstuk, het licht gaat straks uit, maar maak je geen zorgen, de hond op het podium zal je niet bijten” enzovoort. Tegen de tijd dat er eindelijk iets van een scène ontstaat, is iedereen allang vergeten dat het om een toneelstuk gaat, want een of andere man met een Vlaams accent heeft het publiek helemaal suf geluld. Hierbij komt dat deze rol een constante factor in het hele stuk is of zelfs het fundament van het betoog. Wat er gebeurt, is namelijk dat alles – maar dan ook echt alles – wat zich op het podium afspeelt, expliciet gemaakt wordt in het monotone verslag van iemand die een functie bij de NOS ambieert. Ze zullen wel moeten, want er zitten blinden in de zaal. De compensatie voor deze kunstgreep is gezocht in de overdadige dosis humor in het spel. Dus pleuren de acteurs om de haverklap van het toneel, zijn de slechte grappen over blindheid te snel gemaakt en slaat de zelfrelativering door tot het onpasselijke. Deze kluchtige slapstick zaagt aan alle vier de stoelpoten van de boodschap tegelijk. 48
Nummer 2, juni 2011
Hoewel het nergens met zoveel woorden aan de orde komt, is het duidelijk het NTT met deze voorstelling theater voor blinden probeert te maken. De uitdaging is dan ook om te onderzoeken hoe ver ze de conventies van het toneel kunnen oprekken. Dit brengt de grootst mogelijk dilemma’s en problemen met zich mee, waar de bedenkers van Teiresias het niet over eens zijn geworden. Ten eerste is het gegeven dat het vooral ziende mensen zijn die naar het toneel gaan, een struikelblok. Het gehalte moralisme is zo hoog dat het bijna averechts begint te werken. Zelfs het kleinste radertje in het mechaniek van het stuk draait om de zienden in te peperen dat blinden niet zielig zijn, dat ze domme vragen van niet-blinden verschrikkelijk vinden en dat de meesten voor geen goud zouden willen kunnen zien. De tweede valstrik vormt de “beschrijver” die noodzakelijk is om een theaterproductie voor blinden begrijpelijk te maken. Door deze twee elementen te verenigen ontstaat er een voorstelling die voor zowel blinden als voor zienden ongeschikt is. De blinden ergeren zich kapot doordat zij constant met moralistische praat over hun eigen positie worden geconfronteerd; de simultane beschrijving van wat er te zien is, komt de zienden meteen de neus uit. Dit laatste werkt net zo weinig uitnodigend als een roman waarin alles uitgelegd staat – dat soort boeken verdwijnt half gelezen terug de boekenkast in. Bovendien, wat de moralistische toon betreft, het publiek is er met vier kabinetten Balkenende achter de rug wel een beetje klaar mee. De valkuil is bovendien dat zienden en blinden elkaar door Teiresias als een stel pathetische debielen gaan beschouwen. Althans, zou het raar zijn als iemand na het zien van dit stuk ineens in lachen uitbarst wanneer hij bij de bushalte een blinde ziet met zo’n overstuur geraakte hond? Volgens mij niet. De risico’s die het NNT met deze productie neemt, zijn zoals gewoonlijk enorm groot. En hoewel ze er niet in slagen de boel tot een goed einde te brengen, is het bewonderenswaardig dat ze weer eens lekker durven falen. Gelukkig is er tussen alle duisternis door nog een aantal lichtpuntjes in de voorstelling. De gebruikte effecten spreken werkelijk tot de verbeelding. Zo goed als de helft van het stuk wordt gespeeld terwijl het in de zaal aardedonker is. Niemand ziet een hand voor ogen; de zienden zijn ineens net zo blind als de echte blinden. Dit geeft het gevoel van een ouderwets hoorspel op de radio en zorgt ervoor dat het publiek zich realiseert dat het normaliter vertrouwt op zintuigen die niet per se onmisbaar zijn. Afgewisseld met de achterlijk felle flitslichten 49
Wau, 26e jaargang
(magnesiumlampen) en volstrekt bizarre geluidseffecten leidt dit tot een compleet verlies van oriëntatie. Een hele belevenis, maar dat maakt nog geen volwaardig toneelstuk. Het einde van het liedje is een nachtkaars die maar niet uit wil gaan. Zodra het toch allemaal voorbij is klinkt ineens een verlossend “dit was het NNT met Teiresias!” en wordt iedereen uitgenodigd om op het podium een wijntje te drinken. Het beste om op dat moment te doen is om het hazenpad te kiezen. Voor je het weet zegt iemand iets verkeerds tegen een blinde – of andersom. Ieder ander toneelstuk steekt bij Teiresias gunstig af. Niet in de laatste plaats is dit het geval met Bode, op de planken gebracht door de leden van Laverna. Dit betekent niet dat ik hier dezelfde maatstaven hanteer als voor het werk van het NNT. Het gaat hier immers niet om toneellui die netjes betaald krijgen voor wat ze doen. Allemaal liefdewerk oud papier, zullen we maar zeggen. Desalniettemin heeft een aantal acteurs me verzekerd dat zij het niet erg zouden vinden als ik Bode stevig af zou branden. Waarvan akte. Qua waardering heeft dit stuk een groot voordeel, aangezien het spelen voor eigen publiek net zoiets is als preken voor eigen parochie, of als een slager die zijn eigen vlees keurt. De afstemming op het publiek is dan ook uitstekend geslaagd. Alle classici kunnen zichzelf weer mooi op de borst kloppen en daarbij grijnzen dat ze het bodeverhaal uit Orestes er zo uitpikken. Ja, het volstrekt misplaatste superioriteitsgevoel wordt weer eens flink aangewakkerd. Des te beter, want dat is ook precies wat we lekker vinden: met opgeheven hoofd een kroeg binnenlopen en roepen dat je net Euripides hebt gelezen – in het Grieks, ja. Dikke pech voor iedereen die niet klassiek angehaucht is, in het bijzonder voor de toeschouwers die zich groen en geel zaten te ergeren aan alle klassieke luchtfietserij. Want wat zou de leek er zo ongeveer van denken? Eerst wordt er een lijvig stuk Aeschylos opgedreund, waarna een onophoudelijke stroom van berichten over geen-idee-wie-welniet losbarst. Tenzij deze bezoeker een beetje gevoel voor toneel in zijn donder heeft, zou hij zich snel uit de voeten willen maken. Er waren overigens lieden aanwezig die dit ook van plan leken te zijn, maar daarvan werden weerhouden door de afkeurende blikken van mensen op dezelfde rij. Zodra de Griekse gezangen begonnen stonden deze figuren natuurlijk met hun oren te klapperen, hevig 50
Nummer 2, juni 2011
om zich heen kijkend of de classici het wel begrepen. Gedurende de rest van de voorstelling hebben ze elkaar onnozele, maar toch zeer betekenisvolle, niet begrijpende blikken toegeworpen. De hoeveelheid tekst werd sommigen blijkbaar te veel. Of misschien was de concentratie tot onder het nulpunt gedaald. Dit soort mensen moet bijna wel gedacht hebben dat ze tussen een stelletje volslagen afgestompte kamergeleerden beland waren. Misschien hebben ze daar ten dele een punt. Niettemin denk ik dat Bode los van de klassieke context ook interessant kan zijn. Dit toneelstuk is een aaneenschakeling van verschillende bodeverhalen uit klassieke tragedies. Er is niet alleen gekozen voor tragedies uit de Griekse traditie, maar ook voor een Latijnse tekst van Seneca. Euripides’ werk is zoals gewoonlijk enigszins oververtegenwoordigd; gelukkig bieden Aeschylus en Sophocles tegenwicht. Niet dat op een gegeven moment nog precies uit te maken is van welke auteur welke passage afkomstig is – zeker als je niet goed in je tragedies zit. Dit is precies waar het stuk om draait: het scheppen van iets nieuws uit alle oude meuk die we toch al honderd keer gezien hebben. Knip- en plakwerk van de eerste orde, misschien wel te vergelijken met wat Photoshop de mensheid zoal heeft gebracht. Het is een zomerjurk van de ouderwetse lappen uit grootmoeders tijd, maar eentje die je wél wilt dragen. Voor mijn part is het een collage van papyri. Een experiment met montage. De inleidende tekst luidt niet voor niets: “Een theatraal onderzoek naar de bode”. Het is een onderzoek naar de vierde eenheid geworden: de eenheid van bode. Plak alle bodeverhalen achter elkaar en er ontstaat een prima tekst. Laat uniform geklede acteurs (soms collectief) een en dezelfde persoon spelen en er verschijnt een karakter dat alle mogelijke bodes in zich verenigt. Zoals heldere geesten onder ons al opgemerkt hadden, is het bodeverhaal uitermate geschikt voor behandeling op zichzelf. Regisseur Daniël van Klaveren heeft goed gezien dat het helemaal niet nodig is de precieze context te kennen, wanneer deze in sequentie voorbijkomen. Natuurlijk hebben deze berichten stuk voor stuk gefungeerd in grotere gehelen, maar dit maakt weinig uit voor het begrip van het bericht. Het zijn immers verhalen van bodes die, niet zelden onder druk, alles eruit flappen wat zij weten. Het is niet van belang dat het koning x is die dood is, of dat het moeder is die er een eind aan maakt. Het is het verhaal dat telt. De focus ligt dan ook op de vertelling alleen. De bode 51
Wau, 26e jaargang
heeft geen tegenspelers die roet in het eten kunnen gooien, maar spreekt simpelweg tegen het publiek. Ook met het naspelen van vertelde scènes wordt zuinig omgegaan. Af en toe accentueren de medespelers elementen uit het relaas van de bode. Meer is er niet nodig om te kunnen navoelen wat Pentheus voelde toen hij vernam dat zijn moeder heulde met dat addergebroed dat de Bacchanten zijn. Zo vormt ieder verhaal een nieuwe episode met steeds een geheel ander scala aan emoties dan de vorige. De nieuw gevonden eenheid stelt specifieke eisen aan de teksten. Voor Bode zijn de teksten van maar liefst vijf verschillende vertalers gebruikt: Emiel de Waele, Gerard Koolschijn, Jörn Soerink, Daan den Hengst en ene J. J. M. van Doornik. Ik betwijfel of al deze vertalers hun werk bedoeld hebben voor opvoering. Dit zal wel degelijk gelden voor het duo Soerink & Den Hengst, dat de passage uit Seneca’s Hercules Furens voor het toneelstuk bewerkte, maar of dit ook voor de andere passages geldt, valt te bezien. Feit is dat niet ieder verhaal even makkelijk ligt in de mond van verschillende acteurs. Dit is jammer, want stel dat de tekst door een vertaler gemaakt dan wel bewerkt was, dan was de eenheid van “bode” wellicht nog sterker naar voren gekomen. Vaak blijven onderlinge verbanden tussen de berichten uit. Het is te vergelijken met een tv-serie waarvan de afleveringen steeds door een andere regisseur gemaakt zijn. Of met het Journaal, waarin ook nooit met één mond gesproken wordt, ook al wil de staatsomroep dit natuurlijk wel zo doen voorkomen. Wie bij het zien van Bode aan De Journalistiek moet denken, heeft volgens mij de juiste vibe te pakken. Zelfs de nerven van het hout van de bühne waren helemaal doordrenkt van berichtgeving, verslagen en boodschappen. Het sobere maar uiterst doeltreffende decor vormt een goede achtergrond waartegen de bode(s) scherp afsteken. De in de speelruimte geplakte kranten wapperen lustig bij de bewegingen van de acteurs. Deze visuele berichtenstroom vindt versterking in de niet al te spaarzaam gehanteerde theatertrucs: het door elkaar heen spreken, het soms onophoudelijke geroezemoes, de geïmproviseerde start-stop multispraak. Dit reflecteert hoe de media het argeloze publiek kunnen overspoelen met zowel nieuwsfeiten als lukrake Quatsch. Althans, dit zou zomaar een beginnetje van een boodschap kunnen zijn, als het stuk iets van een boodschap in zich draagt. 52
Nummer 2, juni 2011
De muziek herbergt in ieder geval een inhoudelijke bijdrage. De koorliederen zijn genomen uit Euripides’ Bacchanten en Sophocles’ Oedipus Coloneus. De functionaliteit van deze liederen valt jammer genoeg in het niet doordat ze in het Grieks zijn. Maar dit doet uiteraard niets af aan de uitstekende composities van de hand van Marjolein Kersten, noch aan de verrassend goede, meerstemmige uitvoering. De gezangen vormen voor velen geheel terecht de hoogtepunten van het toneelstuk. Voor wie probeert ook maar iets van de lyrische tekst te begrijpen: vergeet het maar. Je kunt nog zo hooghartig roepen dat je uitstekend Grieks kent of leest, maar de Griekse liederen simultaan vertalen is voor iedereen volstrekt onhaalbaar. Heeft Bode nu waargemaakt wat het pretendeert? Kijkend naar de tekst op posters en flyers niet. Dat het een theatraal onderzoek naar de bode is, staat vast, maar de overige beweringen zijn regelrechte larie. “Hij mag niet ingrijpen. Hij heeft geen invloed.” Wanneer degenen tegen wie de bode zijn verhaal doet niet door acteurs verbeeld worden, is dit logischerwijs een volstrekt overbodige opmerking. “Hij heeft het alleen maar gezien. Komt op, vertelt zijn verhaal, gaat weer af. Elke keer opnieuw.” Dat de bode het alleen maar gezien heeft, doet hem te kort. Hij heeft niet alleen gezien, maar ook gevoeld, meegemaakt. Hoe kan hij anders elke episode opnieuw een bevlogen verhaal vertellen? Hoe kan hij anders in liederen reflecteren op wat er gebeurd is? “Wie is hij zelf eigenlijk?” Een vraag die ook na het zien van het stuk onbeantwoord blijft. De bode heeft te veel gedaantes om hem scherp in het vizier te krijgen. Bovendien is hij een emotionele spreekbuis en begenadigd verteller – wie vertelt ons dat hij geen charmante charlatan is? Ondanks deze mierenneukerij mijnerzijds komen hiervoor andere vragen en visies in de plaats, die minstens zo interessant zijn. Uiteindelijk is Bode in al zijn weerbarstigheid vooral een stuk dat getuigt van ambitie en potentie. Marko van der Wal
53
Wau, 26e jaargang
Lavernavoetbal Wanneer de helden van het Lavernavoetbal klaar staan in de zaal voor de aftrap, bekruipt angst de tegenstander. Hoe kan er nou gewonnen worden van Agamemnon, Achilles en Odysseus? Hoe kan Kerberos gepasseerd worden? Wie komt langs de robuuste Polyphemos? Iedere speler van Laverna heeft een shirt met zijn eigen held achterop. Het mooiste is als die namen een self-fulfilling prophecy worden. Zo botsten laatst op de training Polyphemos en Odysseus op elkaar waarbij Polyphemos’ oog ernstig geraakt werd. Iedereen was er gelukkig snel bij om de literaire ironie van deze actie te duiden. Zelf ben ik Thersites. Je ziet de tegenstander dan ook al lachen om deze mankepoot, maar wanneer hun keeper voor de tweede keer de bal uit het net moet vissen, piepen ze wel anders. Nog steeds zijn beide Lavernaelftallen, Laverna Hoog en Laverna Laag (na enkele malen gedegradeerd te zijn) nog steeds in de race voor het kampioenschap. Na een zinderende wedstrijd met Laverna Laag tegen de nummer 1 van de poule, FC Pure Ellende, die met 3-1 gewonnen werd dankzij de hulp van de broer van Nina, kan laag nog kampioen worden. De dubbel is ook nog mogelijk, hoewel hoog dan eigenlijk had moeten winnen van nummer 1, Ruud en de Bloes, maar na een bloedstollende slotfase toonde het scorebord slechts 7-7. Beide teams staan nu tweede in de poule. Het lukt de voetballers van Laverna met kort combinatiespel de tegenstander van zijn stuk te brengen. Zo staan we in een paar schijven voor de keeper die met de grootst mogelijke moeite de bal uit de doelmond probeert te grabbelen. Vaak komen we wat moeilijk op gang. De eerste minuten zijn nooit onze sterkste, maar als in de tweede helft de bal lekker rondgaat, sturen we de tegenstander van het kastje naar de muur. De derde helft echter is verreweg onze beste. Door goede communicatie (‘wie haalt bier voor wie?’) en teamspirit (‘ik geef nu wel een rondje’) duurt de wedstrijdevaluatie altijd lang. Op het gras presteren de Laverniones wat minder. Op het welbekende Scientia Calix-voetbaltoernooi, georganiseerd door de politicologen, konden we geen potten breken. Na een goede eerste wedstrijd die we met 5-0 wonnen, haperden de korte combinaties die bij de tegenstander wel lukten. Door goed verdedigingswerk van met name Yannick hielden we in de tweede wedstrijd de score op 0-0. Deze jongen is niet voor niets de onbetwiste aanvoerder en draagt dan ook met reden de naam Agamemnon achterop. Het doorzettingsvermogen en de strijdlust die deze jongen kenmerken, zie ik normaal gesproken alleen op tv, in de Champions League. In de laatste wedstrijd leek het echter alsof we met zeven 54
Nummer 2, juni 2011
tegen Thebe speelden, zo goed was de tegenstander, die uiteindelijk ook het toernooi won. Deze gasten tikten de bal rond alsof het niets was en stonden dan ook te vaak oog in oog met onze keeper, die, ook al keepte hij een uitstekende wedstrijd, toch enkele malen verschalkt werd. Uiteindelijk lukte het ons niet om de knock-out fase te bereiken, die wij op doelsaldo misliepen, maar toch was het een geslaagde en zeer gezellige middag, mede dankzij onze supporters. Het sociale aspect bij de Lavernavoetballers mag zeker niet onderschat worden. Het is niet zonder reden dat de derde helft veel langer duurt dan helft een en twee bij elkaar. Nu binnenkort de strijd tegen de classici uit de andere steden losbarst, hebben we in ieder geval een goede voorbereiding gehad en zullen we de eer van Laverna hoog houden. Riemer van der Veen
55
Lavernaladder Maandag 27 juni Oudheid pubquiz in Utrecht met studievereniging Teiresias
Donderdag 30 juni Eindejaarsactiviteit en ALV Verzamelen 15:45 bij Haarlemmermeerstation
Vrijdag 1 juli Interuniversitair voetbaltoernooi
Dinsdag 12 juli Orfeo ed Euridice in Paleis Soestdijk
Donderdag 21 juli Bostheater
Dinsdag 9 augustus Een dag in het Park (meer info volgt)
En natuurlijk elke donderdag om 17.00u: Borrel in P96! Houd voor aanvullingen je email in de gaten! 56