WAU JAARGANG 26 NUMMER 4 WINTER 2011
Apatheia
15111511
Iter Solis
WAU Blad van de studie Klassieke talen Universiteit van Amsterdam jaargang 26 nummer 4 – winter 2011
COLOFON Hoofdredacteur Richard Calis
Redactie
Guus Eelink Thomas Hart Raphaël Hunsucker Maurits de Leeuw Marko van der Wal
Vormgeving
Postadres
Klassiek Seminarium tav. Redactie Wau Spuistraat 134 1012 VB Amsterdam
Email & internet
[email protected] http://student.uva.nl/glt facebook.com/redactiewau
Marko van der Wal
Met dank aan
Leerstoelgroepen Grieks en Latijn
3
INHOUD Voorwoord......................................................................5 Richard Calis
Nieuws & Mededelingen..................................................7 door Maurits de Leeuw
Irak in Troje....................................................................9 Riemer van der Veen
Uniek Klassiek...............................................................10 Thomas Hart
Irene over I.J.F. de Jong................................................12 Irene de Jong
Aanbevolen literatuur: Kafka........................................15 Maurits de Leeuw
500 jaar Janus Secundus..............................................17 Raphaël Hunsucker
De gong en de rookberg.................................................20 Philip van Reeuwijk
Vroeg beginnen.............................................................27 Marko van der Wal
Apatheia.......................................................................31 scripsit Isabelle Buhre
De scriptie van Yannick Fritschy....................................35 Yannick Fritschy
Iter Solis.......................................................................40 Maurits de Leeuw
Propertius IV.6..............................................................43 Marko van der Wal
Lavernaladder..............................................................46
4
VOORWOORD Richard Calis
J
anus Secundus (15111536), Nederlands beroemdste dichter, heeft u waarschijnlijk niet op de voorpagina herkend. Geheel onterecht is deze jonggestorven dichter uit ons collectief geheugen gewist. Des te schrijnender is bovendien zijn onbekendheid bij classici, liefhebbers van de Latijnse taal. Voor zijn vijfhonderdste verjaardag heeft men in Nijmegen geheel terecht een symposium en een tentoonstelling georganiseerd; de openingsrede die David Rijser hierbij uitsprak, is elders in de Wau afgedrukt. Secundus' magistrale oeuvre verdient het echter bij iedere zichzelf respecterende latinist (en graecus) bekend te zijn. Gaat daarom allemaal aankomend semester diens onweerstaanbare collectie kusgedichten (Basia) lezen onder bezielende leiding van zojuist genoemde professore. U wilt toch immers ook leven en liefhebben? Pagina's lang zou ik u kunnen ophouden de rest van de nugae uit dit blad te verorberen, maar liever laat ik Secundus zelf spreken. Uit zijn bundel kusgedichten leg ik Basium 13 voor. Een persoonlijke favoriet. De verstrengeling van de Propertiaanse militia amoris en de hartstocht van verloren zielen uit het beroemde aan Plato toegeschreven epigram worden hierin samengesmolten en tot een nieuw bronzen monument gegoten.
5
Janus Secundus – Basium XIII Languidus e dulci certamine, Vita, iacebam exanimis, fusa per tua colla manu. Omnis in arenti consumptus spiritus ore flamine non poterat cor recreare novo. Iam Styx ante oculos, et regna carentia sole, luridaque annosi cymba Charontis erat: cum tu suaviolum educens pulmonis ab imo afflasti siccis irriguum labiis: suaviolum Stygia quod me de valle reduxit, et iussit vacua currere nave senem. Erravi, vacua non remigat ille carina, flebilis ad manes iam natat umbra mea. Pars animae, mea Vita, tuae hoc in corpore vivit, et dilapsuros sustinet articulos; quae tamen impatiens in pristina iura reverti saepe per arcanas nititur aegra vias. Ac, nisi dilecta per te foveatur ab aura, iam collabentes deserit articulos. Ergo age, labra meis innecte tenacia labris, assidueque duos spiritus unus alat; donec, inexpleti post taedia sera furoris, unica de gemino corpore vita fluet.
6
NIEUWS & MEDEDELINGEN door Maurits de Leeuw
❦
Begin december is bekend geworden dat David Rijser op de shortlist van de Docent van het Jaar verkiezing staat! Niet alleen wil de redactie hem hiermee hartelijk feliciteren, ook roepen we alle studenten op zijn nominatie kracht bij te zetten door onze studievereniging te helpen in de strijd. Meer informatie volgt binnenkort via de Lavernamail. ❦ Met de winter valt ook de tijd van de nationale classicicongressen in. Vrijdag 20 januari zal de latinistendag plaatsvinden aan de RUG in Groningen. Op 27 januari kan men aan de UvA terecht voor de oudhistoricidag, terwijl de graeci zich op diezelfde dag naar de VU zullen begeven voor de hellenistendag. Op 2 maart is er dan nog de ‘Text in context’dag, waarbij de passage over het schild van Achilles in Euripides' Electra (432486) centraal zal staan. ❦ Op dinsdag 24 januari zal het GreenYellowcommentaar op boek 22 van de Ilias van Irene de Jong in Spui 25 gepresenteerd worden. De presentatie zal bestaan uit een inleiding van Vincent Hunnink over het fenomeen van het commentaar. Vervolgens zullen Irene zelf en Hero Hokwerda lezingen verzorgen over respectievelijk Homerus en Konstantinos Kavafis. ❦ Na elf jaar college te hebben gegeven aan de VU heeft HarmJan van Dam 4 november jongstleden afscheid genomen als docent. In zijn afscheidscollege sprak hij onder andere over de poëzie van Hugo de Groot. ❦ Vincent Hunnink (RU) heeft de Nederlandse Letterenfonds Prijs voor 'de vertaler als cultureel bemiddelaar' 2011 ontvangen. Hunnink heeft veel werken uit de Latijnse literatuur vertaald, waaronder Cicero, Tacitus, Caesar, Seneca en Augustinus. De jury “was onder de indruk van de wijze waarop hij [bij zijn vertalingen] vasthoudt aan zijn motto oud maar nieuw.”
7
❦ Eindelijk eens goed nieuws uit Pompeii: de Europese Commissie heeft 105 miljoen euro uitgetrokken voor het onderhoud en de restauratie van de stad. Europees commissaris Johannes Hahn maakte dat bekend op 26 oktober, nadat er een week daarvoor weer eens een deel van een buitenmuur in Pompeii ingestort was. ❦ In Schotland, bij het plaatsje Camelon, hebben archeologen de schoenopslag van het Romeinse Leger des Heils (afdeling Brittannia) gevonden, zo lijkt het. Voorafgaand aan de bouw van een nieuwe Tesco supermarkt zijn 120 sandalen opgegraven, die als afdankertjes in een greppel waren gegooid. Verder zijn er mogelijk sporen gevonden van twee Romeinse forten. ❦ Berlusconi mag dan inmiddels zijn politieke carrière hebben verruild voor een vervolg van zijn muzikale loopbaan, duidelijk was dat er tot aan het einde van zijn premierschap niet met hem gespot diende te worden. Bij de opening van de tentoonstelling over de Etrusken in het Allard Pierson Museum op 13 oktober is de Italiaanse ambassadeur boos weggelopen omdat NOScorrespondente Andrea Vreede Berlusconi zou hebben vergeleken met op seks beluste Etruskische koningen. Een zegsman van de UvA stelde dat de universiteit allerminst blij was met het incident, al deed hij dat zelf ook in wat vreemde bewoordingen: “Het is alsof je een belgenmop vertelt in het bijzijn van een groep Belgen.”
8
IRAK IN TROJE ‘De wraak van Iphigeneia’ doet de classicus soms pijn in de oren Riemer van der Veen
I
n de proloog van het stuk ‘De wraak van Iphigeneia’ zien we Agamemnon in een rolstoel zitten. Hij is net thuisgekomen van een tien jaar lange oorlog tegen de ‘barbaarse’ Trojanen. Tijdens het feest dat ter ere van hem is gegeven, schreeuwt hij uit: ‘Ik heb democratie gebracht naar Troje!’ Voor de classicus doen dit soort verwijzingen pijn in het hart. Deze misser is helaas niet de enige: ook toen Agamemnon zei dat Griekenland aan een jarenlange humanitaire missie ontsnapt was, doordat hij de gehele Trojaanse bevolking heeft uitgemoord, was ik bedroefd. De schrijver van de bewerking probeerde overduidelijk een link te leggen tussen de Trojaanse oorlog van toen en de Irakoorlog van nu. Helaas bleef die poging tot dit soort storende missers beperkt. Zelfs voor de neutrale toeschouwer (die er nauwelijks waren; de dag dat Laverna ging kijken, was de rest van de zaal gevuld met Ignatius scholieren), was het stuk ondermaats. De bewerker verspilde telkens het talent van zijn acteurs. De acteurs echter compenseerden dit povere schrijfwerk met zeer overtuigende prestaties. Klytaimnestra moest haar emoties echter in een ogenblik omslaan van blij naar razend en weer terug. Dit lukte maar ten dele, maar kan de actrice niet verweten worden. Van de vier personages sprong Agamemnon er uit. Rondrijdend in zijn rolstoel had hij vlijmscherpe uitspraken, wist hij kundig met zijn intonatie te spelen en liet hij het publiek zelfs enkele malen lachen, zoals in de monoloog die hij hield tegen monologen. Het is jammer dat zo’n hoogtepunt direct gevolgd moet worden door een scène waarin Kassandra, begeleid door dancemuziek, hoestend en proestend bier drinkt; dit vooral was een uiterst willekeurige scène. Saillant detail: Wanneer je je ogen dichtdeed en Aigisthos sprak, zou je zweren dat je met Edgar aan het praten was; zo erg leken hun stemmen op elkaar.
9
UNIEK KLASSIEK Cur homo sapiens non in ventum urinet, nemo scit. Thomas Hart
O
m maar met de deur in huis te vallen: het is me niet gelukt om uit te vinden waar de raadselachtige spreuk uit de vorige UK vandaan komt. Mijn welgemeende excuses aan iedereen die in spanning wachtte op het antwoord dat zelfs het Max EuweCentrum mij niet kon geven. Mocht iemand er ooit wel achterkomen, dan hoor ik het graag. Laat ik nu beginnen met een nieuwe Uniek Klassiek. We hebben vrijwel alles wat een taal wil. We hebben boeken, papyri en manuscripten. We hebben komedie, tragedie en geschiedenis. We hebben makkelijk, moeilijk en ronduit onbegrijpelijk. Wat hebben we eigenlijk niet? Juist, mensen die het spreken. Een groot ongeluk voor de taalkunde, maar daarbij misschien ook wel het tegenovergestelde voor ons classici: op deze manier is het corpus enigszins te overzien. Bovendien geeft het ons de mogelijkheid om zonder al te veel beperkingen te speculeren, en dat doen we dan ook graag. Voor wie goed zoekt, hoeft het levende element van onze talen echter niet te ontbreken. Behalve wat ik hierboven al noemde, bezit het Latijn in elk geval ook iets anders: speciale genootschappen van knotsgekke classici die samenkomen om de facundia levend te houden. Soms zelfs met toga, sandalen en lauwerkrans. Eén van de bekendste Latijn sprekende mensen is Valahfridus (Wilfried) Stroh, bij velen van u bekend om zijn boek Latein ist tot, es lebe Latein! dat bij Inleiding Postklassiek Latijn gebruikt wordt. Behalve classicus en auteur is deze man ook voorzitter van het Sodalitas Ludis Latinis Faciundis (SLLF), een genootschap dat, zoals zijn naam al duidelijk maakt, werk maakt van het uitvoeren van de Ludi Latini, een gelegenheid waarbij (gesproken) Latijn in het middelpunt staat. Een vlugge blik op de activiteitenlijst van het genootschap (quid nunc agatur aut agendum sit) op hun website1 maakt duidelijk dat het de ware liefhebber aan niets hoeft te ontbreken. Een greep uit de activiteiten die genoemd worden: Culina Latina, Acroasis musicopoetica, Ambulatio latina (I t/m XIX). Wat een toewijding!
1 http://www.lrz.de/~stroh/sodalitas/sodalitas.html
10
Allemaal leuk en aardig, zult u misschien zeggen, dat DuitsLatijnse genootschap, maar is er niet een manier om Latijn te spreken met minder praktische bezwaren? Natuurlijk is die er. Have you ever heard of a little place called Internet? Op internet geldt het ‘zoekt en gij zult vinden’ als onomstotelijk waar. Met enige moeite,2 dat wel, maar ook met veel plezier heb ik het ideale forum gevonden voor de classicus die met zijn tijd is meegegaan en graag (schriftelijk) in het Latijn communiceert: YLE Colloquia Latina. 3 Niet alleen is het corresponderen in het Latijn leerzaam op zich, maar ook de inhoud van dit webforum belooft zo op het eerste gezicht een bron van kennis te zijn. De threads zijn geordend in vier groepen: Lingua Latina, Litterae Latinae, Antiquitas Romana en Alia themata. De eerste drie zijn duidelijk educatief, maar de vierde wekte mijn nieuwsgierigheid, en terecht. Breng vooral een bezoek aan deze site en lees onder Alia themata over van alles en nog wat: De Lybiae actis, De morte Luciani Pavarotti, de sesterti dollarique signorum cognatione quaestio, De Italiae Praesidente Berlusconi. Ter illustratie en vermaak een citaat van een zekere Ruxius uit deze laatste thread: ‘’Maeste Italia SEMPER divisa in pro et contra factiones...semper semper semper!’’ Voor elk wat wils, kortom, zelfs op het gebied van het spreken van Latijn. Het zou natuurlijk zomaar kunnen dat deze impressie van het hedendaags gesproken Latijn niet genoeg is voor u. In dat geval verwijs ik u met plezier door ad paginam domesticam Valahfridi. Vooral de foto die de pagina siert, is geweldig, verklap ik alvast.
2 Ik raad geïnteresseerden op basis van mijn eigen ervaringen bij het zoeken naar Latijnse chatrooms bij dezen aan om een zo specifiek mogelijke zoekterm in te voeren, om de simpele reden dat er meer chatgrage Latina’s zijn dan Latijnse chatrooms. 3 http://chat.yle.fi/latini/
11
IRENE OVER I.J.F. DE JONG Irene de Jong
D
e redactie van de WAU vroeg mij een stukje over mijn GreenYellow op Ilias 22 te schrijven met de begeleidende opmerking dat men benieuwd was wat ik ‘naast mijn werk voor de UvA’ deed. Laat ik hier gelijk iets recht zetten: het verrichten van onderzoek, uitmondend in lezingen, artikelen en boeken, is de corebusiness van een hoogleraar. Hiervoor is 40% van haar of zijn werktijd gereserveerd, naast onderwijs en bestuur. In de praktijk betekent dit ook veel in avonden en weekenden doorwerken, want met name het besturen neemt door de aanwassende bureaucratie veel tijd in beslag. Hoe begon het allemaal? Zo’n zeven jaar geleden vroeg een van de twee editors van de Griekse GreenYellowserie, Richard Hunter, mij tijdens een congres of ik er wat voor voelde een GreenYellow op de Ilias te maken. Ik heb toen om bedenktijd gevraagd, omdat ik niet zeker was of ik genoeg tijd voor zo’n klus kon vinden. Na een jaar, toen ik wat andere zaken afgerond had, heb ik de knoop doorgehakt en gezegd dat ik het een eer vond. Hij schreef toen terug dat ik eerst een ‘sample’ van circa 90 regels moest inleveren omdat men zeker wilde zijn dat ik in het ‘format’ paste. Hier heb ik een jaar aan gewerkt en kreeg na inlevering gelukkig snel groen licht (en een contract bij Cambridge University Press). Hoe ga je nu te werk bij het maken van een commentaar? Zoals diegenen van jullie die wel eens op mijn kamer geweest zijn weten, heb ik daar een toren van inmiddels behoorlijk antediluviaal aandoende kaartenbakken met daarin, zoals ik het noem, de externe harde schijf van mijn geheugen. In deze kaartenbakken zit enerzijds een systematische bibliografie op Homerus (en andere Griekse auteurs) en anderzijds een verzameling samenvattingen van secundaire literatuur per regel van Homerus (en andere Griekse auteurs). Het idee voor een systematische bibliografie heb ik overgehouden aan mijn tijd als studentassistent, toen studenten (tegen royale betaling!) alle nieuw binnenkomende tijdschriften excerpeerden. Met de samenvattingen per regel ben ik begonnen in de tijd van mijn proefschrift (over de Ilias) en ben hier eigenlijk altijd mee doorgegaan. Als ik iets dat me interessant lijkt over een passage of regel tegenkom in een boek maak ik een notitie of korte samenvatting. Mijn eerste stap bij het maken van het commentaar bestond uit het raadplegen van mijn kaartenbakken om te kijken welke voor Ilias 22 relevante literatuur er is. Deze lijst heb ik vervolgens geüpdatet en
12
toen kon het lezen en herlezen beginnen. De volgende stap bestond uit het schrijven van de lemmata. Ik begon steeds met het uitzoeken van basale zaken als grammatica en woordbetekenissen etc. Hiervoor kon ik natuurlijk gebruik maken van bestaande commentaren, woordenboeken (vooral het onvolprezen Lexikon des frühgriechischen Epos) en de grammatica van Chantraine. Daarna ging ik naar grotere gehelen kijken: speeches, (typische) scènes, thema’s en motieven, vergelijkingen, verteltechnieken etc. Hier bestond het werk gedeeltelijk uit lezen en samenvatten van secundaire literatuur maar ook uit eigen onderzoek. Zo loont het bij Homerus natuurlijk altijd om naar de parallelplaatsen van een formule, epitheton of vers te kijken: komt iets vaker voor? Zo nee, dan is dat ook vaak het vermelden waard, bijvoorbeeld als het een hapax legomenon betreft. Zo ja, waar dan? Is er wellicht sprake van een echo (Andromache die twee keer met een mainas vergeleken wordt)? Of van een significant patroon (wanneer een bepaald woord meestal in een speech, maar nu in de vertellerstekst gevonden wordt)? En natuurlijk kon ik hier ook mijn eigen expertise op het terrein van de verteltechniek botvieren, zij het op een bescheidener schaal dan in mijn Narratological Commentary on the Odyssey uit 2001. Als ik op deze manier zo’n 100 regels af had (gemiddeld na een jaar), stuurde ik mijn tekst op naar de twee editors, naast Richard Hunter ook Pat Easterling, die meestal met kleine suggesties of correcties kwamen. Meer substantieel waren de uitgebreide commentaren van drie andere meelezers: Rutger Allan (UvAalumnus maar nu werkzaam aan de VU), taalkundespecialist mevrouw Van Erp Taalman Kip, mijn voorgangster in het ambt en behalve tragediespecialiste ook een groot kenner van Homerus, en tenslotte mijn studiegenoot Bas van der Mije, die net als ik bij het Lexicon des frühgriechischen Epos gewerkt heeft en diverse publicaties over Homerus op zijn naam heeft. Hun kritische opmerkingen hebben mij niet alleen voor fouten behoed maar ook veel aanscherpingen en bijstellingen in tekst en interpretatie teweeggebracht. Frits Waanders heeft mij ten slotte geholpen bij details op metrisch en taalkundig gebied. Als ik na enige tijd de opmerkingen van mijn meelezers binnen had, maakte ik eerst een nieuwe portie van 100 regels af en stuurde die naar editors en meelezers. Dan reviseerde ik de eerdere portie van 100 regels op grond van de binnengekomen feedback. Na 5 jaar had ik op die manier de 515 regels van Ilias 22 (twee maal) doorgewerkt. In het laatste jaar heb ik het hele commentaardeel nog een keer grondig gereviseerd, een tekst gemaakt, inleidingen (onder andere over Homerus, de structuur van boek 22, de plot van de Ilias, de verteller, vergelijkingen, epitheta, taaleigen, en metriek) geschreven en het Engels laten corrigeren. Toen
13
kon in januari van dit jaar de hele zaak naar CUP en begon daar het werk van de uitgeverij. Bij een GreenYellow (de serie moet een goudmijn voor CUP zijn) neemt men geen halve maatregelen en een heel goede ‘copy editor’ werd op mijn tekst gezet. Elke twee weken ontving ik een mailtje met suggesties voor correcties. Niet echt grote zaken maar toch nuttige punten. Toen dat gebeurd was, ging de (elektronisch aangeleverde) tekst naar India (! over ‘outsourcen’ gesproken) en werd daar persklaar gemaakt. Toen de definitieve bladspiegel en dus paginering vaststond, kon ik tenslotte de index maken. Inmiddels heb ik de tweede proef ontvangen en zal het boek eind december uitkomen. Op 24 januari zal het in Spui 25 plechtig ten doop gehouden worden. Ik eindig met twee laatste overdenkingen. Over de 24 boeken van mijn Odysseecommentaar heb ik 10 jaar gedaan. Over mijn ene Ilias boek 6 jaar. Dit weerspiegelt goed het verschil in onderzoekstijd tussen een postdoc en een professor. Verder is het een grappig toeval dat mijn allereerste onderzoeksproject, ingediend in 1982 bij NWO, een commentaar op Ilias 22 behelsde, te schrijven door Bas van der Mije en mijzelf. Het voorstel werd niet gehonoreerd. Ik hoorde over het op handen zijnde commentaar van Kirk c.s. op de Ilias, en besloot me te gaan verdiepen in de narratologie en daarmee met Homerus aan de slag te gaan. Het is natuurlijk een grappig toeval dat ik nu alsnog, 30 jaar na dato, dit eerste project heb kunnen uitvoeren. Ik ga uiteraard mijn commentaar gebruiken vanaf volgend jaar bij het leescollege Homerus voor de tweedejaars en hoop dat het brengt wat ik beoogd heb: hulp bij het lezen maar vooral een verrijking van de lectuur door inzicht in het hoe en waarom van tekst en verhaal.
14
AANBEVOLEN LITERATUUR: KAFKA Recente ontwikkelingen met betrekking tot de docenten bij Latijn Maurits de Leeuw
D
e afgelopen maanden, sinds het begin van dit studiejaar, zijn er onder studenten en docenten zorgen gerezen over de toekomst van de opleiding Latinistiek en de L van GLTC. Dit werd in de hand gewerkt door geruchten of minder speculatieve berichten dat Piet Gerbrandy en David Rijser volgend jaar niet meer aan de UvA verbonden zullen zijn. Een aantal weken geleden heb ik zelf om handtekeningen gevraagd, waarmee studenten verklaarden zich zorgen te maken over de continuïteit van de expertise bij Latijn met het oog op het vertrek van een aantal docenten. Hier wil ik deze actie, opgezet door een aantal studenten (maar namens alle studenten GLTC en LTC), graag verder toelichten. Aan het begin van dit semester werd duidelijk dat Piet en David geen verlenging van hun contract zouden krijgen, omdat de UvA na een aantal tijdelijke contracten een vast contract aan moet bieden, wat ze eigenlijk niet meer doen. Op dat moment zijn we met een aantal studenten bijeengekomen om een plan op te zetten om aan de bestuursinstanties van de UvA duidelijk te maken dat het zeer kwalijk is voor de kwaliteit van de opleidingen GLTC/LTC wanneer Piet en David niet langer aangesteld zullen zijn. Onze inzet is dus het behoud van onze docenten of in ieder geval duidelijkheid over de toekomst van de invulling van de vakken Latijn die op dit moment door hen gegeven worden. (Let wel: de opleiding Latinistiek zelf wordt niet afgeschaft, het gaat ons om de invulling ervan.) Onze eerste (en tot nu toe enige) actie was het aanbieden van een brief vergezeld van ongeveer zestig handtekeningen van studenten (waarvoor nog dank) aan de voorzitter van het departement taal en letterkunde, prof. dr. Van der Liet. Met deze brief hebben we duidelijk willen maken dat hij dient te waken over de kwaliteit van de opleidingen GLTC en LTC: in dat kader is het vertrek van Piet en David zeer onwenselijk. Verder hebben we gewezen op het uitblijven van vervanging bij het vertrek van andere docenten bij LTC de afgelopen jaren. Ten slotte hebben we gemeld dat we op de hoogte zijn van plannen over samenwerking/fusie met de
15
VU, waarbij we wel hebben gesteld dat er alleen succesvolle samenwerking plaats kan vinden wanneer beide delen sterk staan. Tegelijk met het aanbieden van deze brief aan Van der Liet hebben we ook mondeling met hem van gedachten gewisseld. Op de precieze inhoud van dit gesprek kan ik omwille van de vertrouwelijkheid niet ingaan. Wel is duidelijk geworden dat er erg weinig ruimte is om (meer) docenten aan te stellen of mensen die al in dienst zijn aan te houden. Daarnaast speelt de toekomstige samenwerking met de VU een rol bij het niet in vaste dienst nemen van docenten bij onze opleiding. We hebben de moed echter nog niet opgegeven en zijn nu van plan om een brief aan te bieden aan de decaan (ad interim), prof. dr. Van Henten. In deze brief willen we er bij hem (nog dringender dan bij Van der Liet) op aandringen dat het behoud van de kwaliteit bij de afdeling Latijn in het geding is en dat hij voor de toekomst daarvan (ad interim of niet) verantwoordelijk is. Mochten onze vermaningen en waarschuwingen aan de bestuurslagen niet leiden tot een resultaat waar wij ons in kunnen schikken, dan overwegen we de gang van zaken op andere manieren aan het licht te brengen. Zover zullen we echter voorlopig nog niet gaan. Ik hoop dat ik hiermee de huidige stand van zaken duidelijk heb kunnen maken. Uiteraard staan we altijd open voor vragen, suggesties en opmerkingen. We proberen immers zo goed mogelijk alle studenten te vertegenwoordigen en ondoorzichtigheid en geheimzinnigheid, die de bureaucratie van de UvA zo kenmerken, zoveel mogelijk uit te roeien. Maurits de Leeuw is te bereiken via
[email protected]. Overige leden van de actiegroep zijn: Richard Calis Laura de Glopper Philip van Reeuwijk Julius Roos
16
500 JAAR JANUS SECUNDUS Raphaël Hunsucker
O
p 18 november werd in Nijmegen een internationaal symposium georganiseerd ter ere van de 500e verjaardag van de Nederlandse dichter Janus Secundus, geboren op 15111511. Er waren lezingen van Julia Gaisser, David Rijser, Werner Gelderblom, Beate Hintzen en Philip Ford. Na afloop van het symposium werd in de Universiteitsbibliotheek van Nijmegen een bescheiden tentoonstelling over de vermaarde (neo)latijnse dichter geopend. Bij die gelegenheid sprak David Rijser onderstaande rede uit. Voor wie niet lijfelijk aanwezig kon zijn drukken we volgaarne, met grote dank aan de laudator voor de toestemming om die hier te publiceren, en in het vertrouwen, dat u de vivissima vox van de spreker er zelf bij voor de geest kunt halen, de integrale tekst af.
W
ij Nederlanders, bewoners van het land van Batavus Droogstoppel, dezer dagen bezig met een collectieve moord op de Muzen door de conceptie van Sinterklaasverzen, hebben niet van nature een poëtische ader. En als er dan eens dichterbloed vloeit is er weer het probleem van de taal: alleen Nederlanders kunnen het maar lezen, en dat is toch beperkt – als ze het al deden trouwens, want van poëziebundels worden maar weinig exemplaren verkocht. Alweer Batavus Droogstoppel heeft haarfijn uitgelegd waarom. In gedichten is het immers alleen maar vier uur omdat dat rijmt op guur. Wij willen daarentegen graag namen en rugnummers. Maar meetellen willen we natuurlijk ook, bij voorkeur door voor een stuiver op de eerste rang plaats te kunnen nemen. Waarom dan toch geen groot feest en mediahype rond een dichtergenie dat gemakkelijk in de markt te zetten valt omdat hij op 24jarige leeftijd al stierf, hypererotisch is, en ook nog wereldberoemd werd? Janus Secundus, die deze week 500 jaar geleden geboren werd in Den Haag, is zo’n genie. Goethe eerde hem als ‘lieve, heilige, grote kusser’ (Secundus’ beroemdste werk is een bundel gedichten over kussen, de Basia); een kopstuk uit de Franse literatuur en het Europese culturele geweten als Montaigne noemde hem in een adem met Boccaccio en Rabelais, en als één van de weinige moderne auteurs die het lezen waard zijn; en het lijkt er op of Shakespeare Secundus nabootste in een wereldberoemde scène uit Romeo & Juliet. Niets minder dan dat. Wij hebben een plaats in de wereldliteratuur! Maar toch wordt er niet gevierd in Nederland. Een wetenschappelijk congres. Een kleine (maar
17
fijne) tentoonstelling van handschriften in de Nijmeegse Universiteitsbibliotheek. Een studentenborrel in Utrecht. Dat is het. Waarom? In de eerste plaats het Lwoord. Secundus dichtte in het Latijn. Dat deed hij zo briljant dat het in zijn handen weer een springlevende taal wordt. De taal waarin je je geliefde in bed toespreekt, of tot extatische zoenpartijen kunt verleiden. Levender en levendiger dan bij hem kan het Latijn niet worden. Maar zelfs op het gymnasium wordt hij niet gelezen. Het examen moet immers over de klassieke oudheid gaan, en bij voorkeur over de saaiste auteurs daaruit, zoals Seneca. Wie Seneca leest, wil het liefst direct dood, en niet alleen omdat Seneca het alleen maar over sterven heeft. Maar wie Secundus leest, wil leven, minnen, genieten. Wie Secundus leest, raakt ontroerd, vurig en vervuld van de melancholie der onvervuldheid, die het leven gek genoeg zo mooi maakt. Wie Secundus leest, hoort hoe het klinkt in het Elysium. Maar nee, daar beginnen we niet aan. Latijnse poëzie uit de oudheid is tot daaraan toe. Maar Latijnse poëzie uit de Renaissance, nou ja! Men spreke zijn moerstaal, graag. De belangrijkste reden voor de verwaarlozing van Nederlands beroemdste dichter in het buitenland, zoals Jan Pieter Guépin die Secundus prachtig vertaalde en uitgebreid becommentarieerde hem noemde, is dat hij zo onNederlands is. Niet alleen vanwege het Latijn. Ook vanwege zijn sprankeling en bandeloosheid, zijn joie de vivre (voor dit fenomeen gebruiken we niet voor niets liefst een frase uit het Frans). Zijn mateloze maar tegelijkertijd moeiteloze geleerdheid, zo licht gedragen tussen de regels van zijn poëzie, nooit zwaar op de hand, altijd geestig, en uitgeleefd op een erotiek die niet schuldig of somber is, maar eerlijk. En dan niet de eerlijkheid van de Nederlandse filmtraditie in erotica, waarin alles te zien is maar niets te genieten, of het schaamdeel van die acteur van Toneelgroep Amsterdam die altijd binnen een kwartier uit de broek is tijdens zijn vertolking van klassieke meesterwerken. Secundus is discreet. Hij zelf citeert als antwoord op kritiek op zijn poëzie van kusgedichten zijn beminde Neaera, die meende dat een gedicht zonder geslachtsdeel te prefereren is boven een dichter zonder geslachtsdeel. Secundus’ liefdespoëzie is teer en ongelooflijk welluidend. Er zijn er geweest die hebben geopperd dat hij niettemin oppervlakkig is, mooi maar niet diep. Zij vergissen zich. De diepste resonantie, en de grootste glorie van Secundus’ meesterwerk, de Basia, is de kwetsbaarheid van de liefde, misschien zelfs de onmogelijkheid van de liefde, die ons er immers toe aanzet ons te verstrengelen en op te gaan in een ander, maar tegelijkertijd tijdens die verstrengeling beangstigt, omdat we ons er in
18
dreigen te verliezen. Maar we willen onszelf niet verliezen, ijdel als we zijn, en we kunnen onszelf niet verliezen, omdat we uiteindelijk alleen zijn. Wie goed leest, weet dat Secundus daarover dicht, even prachtig als eerlijk. In zijn poëzie ontdekte hij, jong als hij was, de wanhoop die verborgen is in het hart van de verrukking. Dat maakt hem waarlijk een groot dichter. Dus: lang leve Janus Secundus! Lang leve de Radboud Universiteit die hem wil eren, en dank aan u die het glas op zijn memorabele verjaardag wil heffen. Noot van de redactie: Zie ook www.wernergelderblom.nl voor meer ‘Secundiana’.
19
DE GONG EN DE ROOKBERG De slechtste criticus van de hele wereld Philip van Reeuwijk
I
n september 2009 promoveerde Piet Gerbrandy in Groningen op een dissertatie over twee moderne Nederlandse dichtbundels: Laaglandse hymnen I van H.H. ter Balkt en Zilverzonnige en onneembare maan van Jacques Hamelink.4 Het werk van Ter Balkt, al decennia actief, wordt gekenmerkt door hevig klankspel, een diepe relatie met de natuur en een dwarse, eigenwijze kijk op de zaken; onderhavige bundel zou je kunnen omschrijven als een revisionistische geschiedenis van Nederland. In Hamelinks oeuvre staan teruggetrokkenheid, Oosterse traditie, mystiek en kunst, inwijding en geschiedenis centraal. Hoewel hij wars is van modernistische poëtica formuleert hij complex, doet veel aan nieuwvorming en kan veilig als ‘hermetisch dichter’ getypeerd worden. (Gerbrandy merkt op dat Hamelink misschien meer op Pound lijkt dan hij eigenlijk zou willen: ik wil daaraan toevoegen dat Pound zelf misschien meer op Pound lijkt dan hij eigenlijk zou willen). De handelseditie van dit proefschrift, De gong en de rookberg, is onlangs bij de Historische Uitgeverij verschenen in een werkelijk prachtige editie: een fors boek met harde kaft, mooi papier en zelfs uitgerust met marginale kruisverwijzingen. Dit, en een vluchtige blik op het verdere fonds van de uitgever doen vermoeden dat we hier niet te maken hebben met een obscure verhandeling die zich beperkt tot twee in kleine kring geliefde dichters, laat staan de efemere vrucht van specialistisch onderzoek, die slechts voor een handvol vakgenoten en enkele beleefd glimlachende familieleden bedoeld is. Gerbrandy’s ambities reiken verder: dit boek behelst een onderzoek naar het lezen en interpreteren van poëzie als zodanig. de dichter hij eet de tijd op de beleefde tijd de toekomende tijd hij oordeelt niet maar deelt mede van dat waarvan hij deelgenoot is 4 De verleiding om Zilverzonnige en onleesbare maan te schijven is nauwelijks weerstaanbaar. Laat mij hier trouwens de hoop uitspreken dat Querido in het kielzog van Gerbrandy’s publicatie kans ziet de bundel weer in druk te nemen.
20
schreef Lucebert in het proefondervindelijk gedicht. Deze woorden ongetwijfeld indachtig introduceert Gerbrandy wat ik de ‘proefondervindelijke poëziekritiek’ zou willen noemen. De opzet van het boek is eenvoudig en dapper: door een close reading, eerst gericht op verwijzingen en intertekstualiteit en daarna op formele en genrematige aspecten, probeert Gerbrandy steeds tot sluitende interpretaties van individuele gedichten, secties, en uiteindelijk de bundels als geheel te komen. De aandacht gaat expliciet zo veel mogelijk uit naar de teksten zelf: waar moderne literatuurtheorie kan helpen wordt ze à volonté ingezet, maar geen enkel begrippenkader of interpretatiemodel wordt naar de letter gevolgd. Als keken we naar een aflevering van Midsomer Murders zien we de criticus zijn métier virtuoos uitoefenen, en meer uit een gedicht halen dan mogelijk lijkt: iedere parallellie, assonantie en omkering, elke regelafbreking, ritmische variatie en denkbare constructie van een zin wordt opgemerkt en van een mogelijke betekenis voorzien. Toch blijkt keer op keer dat noch naïeve lezing, noch degelijke filologie, noch enig theoretisch raamwerk volstaat om tot een overtuigende, sluitende interpretatie van een gedicht te komen. Gerbrandy trekt zijn conclusies en postuleert een aan (of all people) Aristoteles en Philostratus ontleende beschrijving van het proces van lezen, betekenis toekennen en interpreteren. Kort samengevat wordt er gesteld dat de tekst zoals die staat afgedrukt door het lezen, in de geest van de lezer dus, een gedicht wordt; een expliciete weergave van het aldus ontstane gedicht is een interpretatie. In dit proces (de verwezenlijking van de potentie van de tekst om gedicht te worden, u voelt de bui al hangen) zijn vier oorzaken aan te wijzen. De causa materialis bestaat uit de tekst zoals ‘aangeleverd’ door de dichter: de verzameling woorden of zelfs letters zoals afgedrukt. De causa formalis is dan wat we de vorm van het gedicht noemen; regelmatigheden zoals regelafbreking en rijm, of structuren zoals een cyclische opbouw, verwijzingen, woordherhalingen en klankovereenkomsten. De causa efficiens is het lezen zelf, dat wil zeggen, de taaltekens die worden waargenomen door beheersing van de taal omzetten in een betekenisvolle mededeling. Deze omzetting wordt gestuurd door de causa finalis, de lezersintentie: wil ik van het gedicht genieten als klankspel, wil ik er kennis van de wereld aan ontlenen (in deze hellekring bevinden zich de classici), er ideeën uit destilleren die voor mij als mens relevant zijn? Het bestaan van een sturende lezersintentie en het daaruit voortvloeiende opmerken van formele kenmerken van regelmaat en verband, worden gerelateerd aan de kennelijk ingeboren behoefte van de
21
mens om structuren waar te nemen en de beleefde veronderstelling dat een dichter iets publiceert omdat hij iets te melden heeft. Men zou daar echter Keats’ negative capability tegenover kunnen stellen, het vermogen om zekerheden en veronderstellingen te laten varen zodat het kunstwerk onbezoedeld bij de lezer (luisteraar, toeschouwer) binnenkomt. Het hieraan ten grondslag liggende idee van een ‘eigenlijke betekenis’ is misschien niet meer houdbaar, maar de impliciete aansporing een beetje je best te doen voor een gedicht is, denk ik, nog altijd waardevol. Gerbrandy merkt op dat al deze oorzaken onderling afhankelijk en, misschien met uitzondering van de causa materialis, subjectief zijn: ik hoef een bepaalde eigenschap van een tekst niet als formele structuur te herkennen (veel dingen ga je pas zien als je ze door hebt) en veel zinnen kunnen op verschillende manieren gelezen worden. Mijn intentie bij het lezen is natuurlijk al helemaal hoogstpersoonlijk. Daarbij komt het misschien frustrerende feit dat de lezersintentie principieel onkenbaar en onreproduceerbaar is – de lezer is dood, maar weet in tegenstelling tot de auteur over zijn graf te regeren. Gerbrandy concludeert met de opmerking dat hij de ideale lezer van de door hem besproken gedichten is: die gedichten zijn immers pas door zijn lezing tot stand gekomen uit zijn kennis, referentiekader, onderbewuste bedoelingen, en verder dode materie (waarvoor dank aan Ter Balkt en Hamelink). Zuiverder ware het te stellen dat hij de enige lezer van deze gedichten is. Laten we, gewapend met deze kennis, de besprekingen van Gerbrandy onder de loep nemen. Hoewel ik niet in de positie ben iets op de bovenstaande theorie af te dingen, blijft de indruk bestaan dat er verschillende, onwaarneembaar in elkaar overgaande niveaus of lagen van interpretatie (betekenistoekenning) zijn die niet op gelijke voet staan. Voor mij als recreatieve lezer maakt dit weinig verschil, maar een dergelijke fluïde hiërarchie is nauw verweven met de, in Gerbrandy’s opvatting haast onhoudbare, positie van de criticus. Ik geef twee voorbeelden van interpretaties die ik uniek voor mij persoonlijk acht, die voortvloeien uit mijn persoonlijke interesses en referentiekader: twee gevallen waar ik denk iets op het spoor te zijn dat voor elke geïnteresseerde lezer relevant en plausibel is. Als Gerbrandy in de eerste hoofdstukken van De gong en de rookberg verschillende gedichten bespreekt, ben ik het vaak met hem oneens. Er zijn situaties dat het mij duidelijk is dat een bepaalde interpretatie persoonlijk voor mij is en dat ik van geen enkele andere lezer kan verwachten dat hij het met me eens is. Zo worstelt Gerbrandy met de zinsnede ‘Quantiteit verdunt de kracht’ in Steentijd (Ter Balkt); uiteindelijk houdt hij het op een onherleidbare natuurkundige stelling.
22
Mijn eerste en blijvende indruk is dat de uitspraak over bouillon gaat, bijvoorbeeld uit een kookboek van de huishoudschool: ‘Opgepast dames, wij begrijpen dat u zo veel mogelijk bouillon uit uw botten en afsnijdsels wilt trekken, maar onthoudt: quantiteit verdunt de kracht!’ Tja, zo lees ik het. Bloed hoeft er niet om te vloeien. Bij het lezen van Ter Balkts Aan Cecco Angiolieri, ca. 12601313 moet ik onmiddellijk aan de vroege Marsman denken: het onstuimige ritme en het gebruik van woorden als ‘vuur’, ‘bekers’, ‘hemelse blauw’ en ‘asfonteinen’ roepen bijvoorbeeld Vlam in herinnering, maar ook Heerscher, of “Paradise Regained”. Hier is misschien nog wel iets voor te zeggen, maar wat mij betreft gaat het gedicht dan dus over de dood van Marsman op het Kanaal in 1940 en niet, zoals Gerbrandy terughoudend suggereert, over de verhouding tussen poëzie, hartstocht en ongeluk, en de verwantschap tussen de dichters Angiolieri en Ter Balkt. Het lukt me simpelweg niet de laatste strofe anders op te vatten: Tussen ’t kraken door van murwe balken, asfonteinen, deel ik ’t jullie mee: een grote vreugde of een grote pijn, ofwel ze storten zangen; ongeluk – of ze worden vuur. Er is geen reden om het met me eens te zijn, en ik verwacht dat ook van niemand. Ter Balkts gedicht over de dood van Marsman is een typisch voorbeeld van een gedicht waar ik de ideale, want enige, lezer van ben. Heel anders ligt dit voor Henric van Veldeke op de hofdag van keizer Frederik Barbarossa in Mainz (1184). Barbarossa ligt nu begraven in een ‘stille grot’, ‘omringd’ door zijn ridders; Veldeke denkt terug aan de vrolijke hofdag: ‘Da wilen lach der sné, da steit nu groene clé’; messen blauw als pauwen, lief blonken tanden met vochtige glans. Zang spon ons in. Dit kan niet anders dan verwijzen naar monk van Lucebert: de duizelingwekkende mandarijn beveelt afbraak van het porseleinen paleis wulpse slaven slopen terwijl hij in zijn jaden grot zich hinnikend inspint
23
Niet alleen is de referentie op woordniveau overduidelijk, ook modificeert en versterkt dit inzicht Gerbrandy’s interpretatie van Ter Balkts gedicht; de subtekst van decadentie, verval en vergankelijkheid komt aan het licht en de poëticale laag wordt ook zichtbaarder. Als een door mij waargenomen verband tussen twee gedichten, ingegeven door verbale parallellen, ook nog eens op het vlak van betekenis vrucht blijkt te dragen, is er iets aan de hand. Het is mij natuurlijk duidelijk dat mijn specifieke, toevallige kennis mij dit verband heeft ingegeven, en dat het goed mogelijk is Henric van Veldeke… te lezen en te waarderen zonder aan Lucebert te denken, maar dat neemt niet weg dat ik gelijk heb. Een ander voorbeeld is een gedicht van Hamelink uit de sectie Goudsneden voor Anna Komnena. Ik citeer het in zijn geheel: Op haar ellebogen in de brokaatkussens hoort de uitgelezene, de Porphyrogenita, 12, de fontein ruisen. Of stel je zo voor. Alexios’ oudste daareven haar hand weggevlogen door de hemellichtzinnige min in de sabelhouw waarvoor ze haar arm hief, het konijneslacht spoor achter haar aan door tottendoemdag uitwegloos zich windende paleisgangen achternagezeten door maar even haar eigen galantuomo met purperschoenen, de naar hem zich uitstrekkende purpergruwel van hem vandaan. Of zo. Anna soror, 15, horend de kloosterkoekoek. Gerbrandy vat dit gedicht op als een fragmentarisch biografie van Anna Komnena: als twaalfjarige ligt de prinses comfortabel in het paleis van haar vader. Later heeft ze, voor even, een minnaar, die ze probeert te doden en door wie ze achtervolgd wordt, voor wie ze vlucht (seksueel geweld is een terugkomend onderwerp in de bundel). Als ze vijftien is zit ze in een klooster, in ongenade of uit schaamte voor haar verleden, terwijl haar broer regeert. Velen van u zullen in de laatste regel moeiteloos een verwijzing naar Vergilius herkennen en als iemand dat gezien heeft is het wel Piet Gerbrandy. Hij weigert echter daar in zijn interpretatie iets mee te doen en dat kan hij zich veroorloven omdat hij nog een verwijzing gemist heeft: de ‘galantuomo’ die zich aan Anna vergrijpt is Don Giovanni, en dat maakt Anna tot donna Anna. De Porphyrogenita Anna Komnena, Da Ponte’s donna Anna en Vergilius’ Anna, zuster van Dido, versmelten in een Anna te drieën die de rol van buitenstaander en bijfiguur en het verlies van een geliefde gemeen hebben, en zo de eenzaamheid en marginaliteit die
24
Gerbrandy ook in de rest van de bundel waarneemt, thematiseren. Het gedicht valt uiteen in drie stukken, waarvan de tweede en derde met ‘Of’ beginnen. De drie figuren zijn emanaties van dezelfde persoon, de ‘idee Anna’. Hopelijk bent u het met me eens dat deze interpretatie aantrekkelijker en vollediger is dan Gerbrandy’s alternatief. Uiteraard valt er hier niets te ‘bewijzen’ (een tegenwoordig populaire term die de geesteswetenschappen denk ik meer kwaad dan goed doet), maar plausibiliteitsargumenten, ervaring en iets ongrijpbaars als ‘smaak’ moeten, al zijn ze niet te definiëren, toch een rol kunnen spelen in het bespreken van literatuur. De moderne theoreticus die met deconstructie en poststructuralisme aan komt zetten om iedere interpretatie op gelijke voet te stellen kan ik antwoorden dat iedereen het erover eens is dat ik geen gedicht kan interpreteren in een taal die ik niet ken: maar is de grens van taalbeheersing niet even arbitrair als elke andere om toelaatbare interpretaties af te bakenen? Is cultuur niet evengoed een taal die je, al zijn de criteria minder duidelijk, beter of minder goed kan beheersen? Bovendien wil ik opmerken dat het aanbrengen (of beter: losjes als uitgangspunt nemen) van een hiërarchie in mogelijke interpretaties niet strijdig hoeft te zijn met Gerbrandy’s leesmodel. Het tot stand komen van de interpretatie in de geest van de lezer voldoet aan de vier voorgestelde oorzaken en de verhoudingen daartussen, maar hoe een lezerspubliek vervolgens concurrerende opvattingen weegt en beoordeelt, dat is een geheel andere kwestie. Verschillende lezers lezen verschillende gedichten, maar deze gedichten kunnen wel een vruchtbare interactie aangaan. In dit licht is het interessant om op te merken dat Gerbrandy, die zich stilzwijgend beperkt tot lezen als solitaire bezigheid, op de rol van literatuurkritiek niet ingaat. En hoe zou dat ook kunnen: als een criticus zijn interpretatie van een gedicht in krant of boek wereldkundig maakt, zal geen enkele lezer daarmee iets opschieten; die lezer leest een ander gedicht. De hele Aristoteliaanse theorie is gemotiveerd door het verlangen het probleem van de ‘competente lezer’ op te lossen: wie mag er beslissen hoeveel je moet weten, wat je gelezen moet hebben, waar je naar school geweest moet zijn om een gedicht ‘juist’ te interpreteren? Zou iemand zichzelf een incompetent lezer vinden? Evelyn Waugh schrijft in een open brief aan Nancy Mitford over de twee grondregels van de Engelse maatschappij: ‘Everyone thinks he is a gentleman, and everyone draws the line of demarcation immediately below his own heels.’ Maar zou de criticus niet de competente lezer bij uitstek moeten zijn?
25
De paradox is niet alleen dat Gerbrandy’s boek een werk van literatuurkritiek is, maar vooral dat in elke zin duidelijk wordt hoe goed Gerbrandy in zijn vak is, een vak dat volgens hem nauwelijks kan bestaan. De scherpte en breedte van zijn interpretaties is verbluffend en het liefdevolle handwerk van de filoloog laat overal zijn sporen na. Op verschillende plaatsen geeft hij niet zonder trots toe een schoolmeester te zijn; laten we onthouden dat de schoolmeester er niet alleen is om ons iets te leren, maar vooral ook om ons iets te bieden waartegen we ons kunnen afzetten. Ik stel dus voor om, in de geest van het besproken werk, verder terug te gaan dan Aristoteles en de criticus te omschrijven als een vroedvrouw en beeldhouwer: uit de materie van de tekst vormt hij ons een beeld waar we ons aan kunnen vergapen, maar we kunnen het ook vandaliseren. Zodoende, door ons een concreet, maar voor ons onzichtbaar, gedicht voor te spiegelen, verleidt hij ons tot het ter wereld brengen van ons eigen gedicht. Zijn interpretatie is goed als we erdoor naar een betere op zoek gaan. Als Gerbrandy het probleem van de ‘competente lezer’ bespreekt trekt hij ook zijn eigen geloofsbrieven in twijfel. Hij haalt ene Paul Gellings aan die hem ‘de slechtste criticus’ noemde, ‘niet alleen van Nederland, maar van de hele wereld’. Ik denk dat hij dat inmiddels wel als geuzennaam mag opvatten. Piet Gerbrandy, De gong en de rookberg, Groningen: Historische Uitgeverij, 508 pp. €38,75
26
VROEG BEGINNEN Marko van der Wal
L
ang geleden, ongeveer een jaar of dertien, moest ik niets van boeken hebben. Ik kon al wel lezen hoor, maar écht lezen, dat heb ik pas veel later geleerd. Tot die tijd was ik een klein mormel dat sowieso vrij weinig anders wilde doen dan tvkijken en 'kompjoeteren'. In vond zelf dat het niet aan mij lag dat ik nooit een boek las. Dat kwam simpel genoeg door die verrekte zogenaamde kinderliteratuur van de jaren '90, want die stelde niet veel meer voor dan een rol wcpapier met een kaft eromheen. Althans, dat was wat ik er toen van vond. Weg met die prutsboeken! Marko ging weer mokkend in een hoekje zitten om de dingen stom te vinden. Wat een naar mannetje. Ik moet erbij zeggen dat zekere personen destijds nog meer olie op het vuur hebben gegooid als het gaat om het aanwakkeren van mijn antipathie. Eentje las alle kinderboeken uit de plaatselijke bibliotheek binnen luttele maanden uit, terwijl ik ervan overtuigd was dat ik dat niet kon. Dus begon ik er niet aan. Een ander schoof mij Imme Dros' Odysseus, een man van verhalen (1994) onder de snotterige neus. Met de kennis van nu was het leuk geweest om dit boek als keerpunt te kunnen beschouwen, maar dat is gelukkig niet het geval. Dat boek is de bron van mijn afkeer voor mevrouw Dros. Ik vond haar toen al een auteur met de diepgang van een platbodem en de verbeeldingskracht van een paardenslager. Bij het schrijven van Odysseus heeft ze vast en zeker zo lang op haar fantasie gekauwd, dat elk stukje ervan onschadelijk was gemaakt. Ze behandelt haar lezers alsof ze eersteklas randdebielen zijn. Ik ben deze mening nog steeds toegedaan, en ik ben niet de enige (zie de recensie van Charisma door Richard Calis in Wau 25.2). Ik wil de pret niet drukken, maar het was de bedoeling hier een voorbeeld van haar werk te geven. Bij dezen. “O ja, Kykloop, je wou mijn naam toch weten voor het gastgeschenk? Ik heet Niemand. Zo noemen mijn vader en moeder me en zo heet ik voor al mijn vrienden. Niemand.” Hij liet zich achterover zakken op zijn bed van buigzame twijgen en schapenvachten en boerde luid, een golf wijn en brokken mensenvlees kwamen naar buiten. “Ha, die Niemand,” lalde hij. “Jij komt om je gastgeschenk en beloofd is beloofd. Niemand wordt als laatste van allemaal
27
opgegeten. Dat is je fijne gastgeschenk. Niemand leeft het langst.” En hij viel in slaap, luid snurkend, laveloos van de zware wijn. We kwamen snel in beweging. Ik stak de punt van de paal in de as tot hij roodgloeiend was en de rook eraf kam. En samen met mijn dapperste vrienden droeg ik hem naar het slapende monster. Met al onze kracht dreven we de punt in het slapende oog van de Kykloop en draaiden hem snel rond. Om de paal kwam het bloed sissend en rokend naar buiten kolken, wimpers en wenkbrauw schroeiden weg van de hitte, de oopgappel vatte vlam en het vuur knetterde in de schedel. Brullend vloog de reus overeind, hij rukte de paal uit zijn oog en slingerde hem door de grot, luidkeels schreeuwend om hulp. Algauw hoorden we stemmen van Kyklopen uit de omgeving die voor de grot stonden te roepen. “Wat is er met je, Polymfemos? Waarom maak je zo'n misbaar middenin de nacht? Stelen ze je schapen? Of probeert iemand je te doden met list of geweld? Wie dan?” “Niemand!” joelde de reus krimpend van de pijn. “Niemand! Niemand! Niemand doodt me met list en niet met geweld!” “Nou, waar maak je dan zo'n drukte over!” riepen ze terug. De knulligheid druipt er vanaf. Dat komt niet alleen door de tekst. De illustraties (door Harrie Geelen – nota bene Imme's echtgenoot) van dit boek vond ik vroeger al het meest lijken op een slecht gedigitaliseerde versie van de Rorschachtest, en nu ik het geheel nog eens teruggezien heb, moet ik toegeven dat ik toen al gelijk had. Dit was het boek dat het lezen voor mij tijdelijk heeft verpest.
O
ver kinderboeken rond de Odyssee is wel degelijk ook iets positiefs te melden (mits ook Simone Kramers versie buiten beschouwing blijft). De jongetjes van tegenwoordig hebben geluk, want er is eindelijk een leuke bewerking van de avonturen van Odysseus: Dissus van Simon van der Geest, met compromisloze illustraties van Jan Jutte. Het is een echt avonturenboek geworden, geheel in vrije versen. Van der Geests bewerking gaat als volgt. Na een gevecht in het zwembad raken Dissus en zijn vrienden onderweg naar huis hopeloos verdwaald. Ze beginnen aan een barre tocht langs een eenogige boer, grijpgrage kraanmachines en bloeddorstige hengelaars. Maar eenmaal thuis komt Dissus oog in oog te staan met zijn allergrootste nachtmerrie. Eens zien hoe 'de eenogige boer' vergaat...
28
Eenoog Onderweg liepen we langs een schuur De deur stond open, wagenwijd Balen hooi lagen verspreid dus wij mooi naar binnen wij daar klooien tot ik iets hoorde Vlug doken we weg in het hooi Een schaap en nog één, en nog één, en toen verscheen de boer: een vent van een meter of vier met één oog midden in z'n hoofd Niemand ritselde niemand bewoog iedereen zat daar als verdoofd Hij bleef maar staan en spiedde rond Toen klonk, een paar balen verder, een scheet: Jeffrey Het oog zag 'm, greep 'm beet, vrat hem op, ik zweer het je, verslond hem zo met huid en haar De deur die deed hij vlug op slot hij draaide zich om en wachtte (...) En terwijl hij zijn vingers aflikt bromde hij iets van eigen schuld en vroeg wie we wel niet waren Wij gingen natuurlijk geen antwoord geven maar bleven stil liggen in het hooi 'Die is mooi. Wel inbreken in mijn schuur maar niet je naam durven noemen. Is er dan niet één met een beetje lef in zijn donder?' Michael kneep me in mijn arm en siste: 'Moet jij niet? Jij wist het allemaal toch zo goed?'
29
Ik zei 'Krijg de schurft,' en hij: 'Zie je wel, je durft niet.' Ik snoof en dacht: nu of nooit en toen stak ik mijn kop uit het hooi 'Ha!' riep de boer, 'Jij! Hoe heet jij?' Hij staarde en staarde met zijn oog het leek wel of ie door me heen keek mijn stem trilde toen ik zei: 'Ze noemen me niemand.' Hij keek en keek, maar deed verder niks Hij zei alleen: 'Niemand, hè? Jij durft tenminste. Niemand eet ik als laatste op.' Ik slikte Niemands schuld (...) Maar even later toen hij zat te suffen, tegen de schuurdeur leunde, heb ik een dartpijl, goed gemikt, in dat ene oog geprikt Hij brulde de hele buurt bij elkaar, en algauw klonk er gebonk op de deur van de schuur: 'Wat is er aan de hand?' 'Niemand! Het is Niemands schuld! Niemand heeft me blind gemaakt!' 'Nou zeg!' riepen ze, 'Als niemand jou wat aandoet, dan moet je ons niet wakker houden!' en mopperend gingen ze ervandoor Wat mij betreft is Dissus niet voor niets de winnaar van de Gouden Griffel 2011. En stiekem wil ik nu gewoon een jongetje van acht zijn dat de Odyssee nog niet kent. Imme Dros, Odysseus. Een man van verhalen, Querido Kinderboek, 1994 Simone Kramer, Odysseus, Uitgeverij Ploegsma, 2011 Simon van der Geest, Dissus, Querido Kinderboek, 2010
30
APATHEIA Vel quomodo agendum sit Stoicis scripsit Isabelle Buhre
M
ihi aliquid narrandumst, res tam incredibilis dictu ut vix incipiendi potestatem habeam, sed nihilo minus, narrandumst. Heri vesperi redii e Fistulae vicinitate nota historiis turpibus placidis, tum subito cellulam insuper meam venalem esse, ubi usque ad diem istum puella sola et insolitissima habitabat, vidi. Usitatis petitis, qua iisset, quo profecta, qua re acta et exagitata fuisset, nam quas causas habere potuisset illa quieta semper sedata, vetus nostrae insulae custos et inhabitans voce fracta, lacrimis incipit: «O Fatum», effundens, «quid iuventutis decus eripuisti, iussisti facere? Suis propositis exitum suum paravit insciens!» Ut animum ac inania verba requiesceret quaesita eum trementem in sedem posui, «tranquille», et genibus nixa et collo tento et intente temptans magna caritate eum in condicionem cogitata in ordinem redigendi ferre, hortabar ut ita faceret. «Paulina – eius nomen omnes novistis – femina summae pudicitiae erat. Numquam se ab aliquo viro tangi sinebat, numquam oscula sibi dari, ne redeundi aliquo loco auxilium quidem, breviter, omnia eximia suaviaque sibi vetabat. Scimus quomodo Phaedrae nutricis auctoritate solita esset amicitiae nodus celeriter arcte pervellere et item remittere. Potissimum spectatur ei nullos amicos superfuisse, quod eo vitae modo, in quo praecipue Stoicis sequebatur, quodcumque conatum amicitiae sui attemptationem vel tamen contentionem se a rationis via ducendi putaret. Homines ei comminationes quietis et negotiorum grandium – se enim litteris philosophorum, Lucii Annaei Senecae, Sexti Empirici, corporis Thomistici, quas nostra lingua edere debebat, totam dederat – videbantur, et postquam se benignitates, voluntates, favores erga aliquem ostendere dedocuerat, quod rationalismi sectatrici dedeceret, non potuit talia ab novo initio discere nec sese docere, cum desideria ac inopias experiri inciperet. Infelici solitariae ei dies prosequebantur incessu tardo et tantum philosophos mortuos, quibus eam docendum fuisset quomodo agendum bonis felicibusque sed quorum auxilio se totam vitae societate excluserat, convictum habebat. Sed quo desiderio in corde tenebatur, quibus caritatibus! Circa eius pectora contraria vehementer pugnantia furebant: vitam cottidianam communemque contemnebat volens et nolens exoptabat; damnati affectus reiecti clamabant: «da mi hominem!», at Ratio laudata adfligi timebat, coerceri timebat, turbari timebat et
31
humilioribus cogitationibus aliorum maculari – quod etiam eius sectam rationemque vitae permutare possit, sicut morbus qui leniter in hominis rationem arrepit, eam inscientem introrsum necans. Nulli ex parte cogitabat sibi optionem esse: nunc animal ratonale erat quod mandatum inclusum perficiebat, vivere secundum naturam, et cogitabat solitudinem itaessendi consequens esse par modestiae et honestati, et se virtutes habere et omnes istos felices vitiosos. Cogitationes eius ubique volabant; in litteris magni multo melius me custode paupero edicere potuerunt, aut quomodo diceret Elisabetha ista Ignatiana: et non aliter posse, nam non aliter esse, nec aliter velle, sed alterius. Erat fere philosopha iuste ratiocinans, at istis in rebus tota turbata. Cum plerique hominum, dicam etiam omnes, illam ineptam, nullo modo motam, invitam atque immitem putarent, cui numquam manum porrigerent nisi forte iussu legis, cuius pectus cupiditatis patientis plenum nemo videret usquam, erat tamen in urbe Enschediensis, prope sita Germaniam, vir sordens aspectum formamque, qui squalida anima contagium nostra cum Paulina habebat, homunculus crassus, foedus, foedissimus omnium. Paulina eum in congressu politicorum adulescentium cognoverat tempore in quo ei mens minus sceptica fuerat et sine adhuc curis cum hominibus morari solita erat. Quia primum post biennium sermones currentes tulerat eocum, convenerant se epistulas scripturos esse et ita faciebant. Isto satis longe ab oppido eius vivante res ei bona erat; istum videri non posse illi egregium videbatur, et putabat etiam se amicum invenisse, toto quem iure oderat et aestimabat specie habentem adfabilitates et qualitates morales». «Agnosco», interrupi, «nonnest iste informosus qui semper cerevisiam portans cute splendente videatur in locis publicis?» «Vero, et Paulinae tam simplici, talis morum elegantiae admirationem movebat – condemnanti. Sed quae optio? Qui amicus alius?» « Me visere secum considerare potuisset», omni innocentia dixi. « Eorum epistulae longae et numquam verba deficiebant, at velut omnia humana – nam quid extet sine aliquid adversi in se trahendo? Quis unitas secum, quis dicat se ipsum intellegere? – illud et istud epistularum commercium Paulinae modo venustum non commentanti atrox modo putabatur, et nesciebat quid faceret, quid vellet inter pudore tegumen capitis, amplexum intimum, quietam hanc eum abstinentem aut devotionem vitae aut corporis aut manus isti adferre aut sibi. Ah vae Paulinae quae non solum hic sed etiam ubique statum instabilem corde et collo trementem, ubi quisqam quidquam rogavit simplex, oculis consternatis qui sublime ferantur praecipitantes, dixi quae talem statum accommoderet – erat vere quod dicunt Germani pulchro ‘existenzunfähig’
32
verbo, id est translatum essendi impotens. Et apparebat cum primum eum visitaba –» «Ne diutius», dixi, «narraveris nunc num narravisti, nuntiavisti illam domum eius ingressuram, numquid… quid quando factumst?» «O puer, attamen, velut cunicula –» «Quid?!?» «Non isto modo, minime, quod talia egomet effero – pavide absens in praesentia ibi sedebat genibus collatis opperiens dum tempus transiret, eum admirans destestabatur, sibi silentio loquebatur: ‘Qui horror me perfundit, vincula quoque me teneant adstricta’. Serius decubuerunt, quoniam iste eam capiens mente numquam sine ratione dubioque putavit sibi res ostendas haud multum ad eam pertinentes, et tota mora loco tenui at spatioso ei minime placuit. Per noctem Paulina frigescebat valde, teporem quemdam desiderans ab hoste et hospite, se ipsam ob tales cogitationes contemnens. Prospere isti nulla malevolentia, ut Paulina sine violatione demitteretur. Quis aliter cognavisset, expectavisset ab viro virtutum tantum malus et cupidus in cogitatis, quod nemini licet ei obicere, si Kant quidem summus philosophorum habetur.» «Aliqua relinquuntur, sed intellego», respondi illi custodi callido qui meos animos conciliaverat. «Paulina evasit, et te rogo: si fuisses Paulina, familiaritatem istius renovavisses?» Tacuimus ad negandum, nam non adsentimur silentium signum adnuendi esse, quoniam bene fieri possit ut taciturnitate inhibitus dissentiens conticescat aliquis. Item non intellegimus societatis in rebus tot potestates excludi; omnia quae in numero malitiae, improbitatis habeantur, tantummodo lenitas latens debilitate esse possint; praeterea ei opus non erat responsum. « Illa volebat. Post paucas hebdomadas exsurrecta eo flammeior consuetudinem placidam dulcissimamque eocum complexam effingebat adsidue, amentia Stoicae, in cogitationibus eocum reapse at sola se libidinibus dedebat, insciens quid faceret iste homunculus ipse. Ardens illa se nauseabat. Se ipsam recepit Senecae auxilio, dicens amorem non vitae suae officium, se interpretem officium in societate viventis, hominem verum neglegere, necesse esse ut ad illum rediret, se diligentem in pietatibus retinendis refieri, et, cum sibi frontis percussionem daret, sibi nunc esse optionem, Rationem aut mortem. Ergo eam die Nativitatis D.N.I.C. iterum domo eius pernoctare condictum est. » Subito strepitus ingens per gradus ubi sedebamus diffusus et statim «domini vocem, Victor, moderare», clamavimus, nam erat musica ex machina et nugas tantum dilucidas nobis amamus et eadem causa Horatium. Magis specie officii quam voluntate, nam musicam versatam aestimavimus, Iannis Colli canentis «ne distinguere quidem amorem a pulvere possum», cum quo consensimus. «Paulina fuerat propositum eo loco quo congrederentur ei effuse suas salutationes dare sine resistendo, unde in Gronam urbem Germanam die huius temporis feriati mercatos
33
excellentem progrederentur ambulaturi ac nescivit quid facturi certe moribus eius errubescendum. Ut eam risu latiore amplexus erat, Paulinae trepidatio per maestitiae interios vapores volvit. «Quid!» distorto ore eam terruit. Fortasse novisti imagines e Tertio Imperio in quibus Iudaei taetrissimi sunt picti; iste, deformatio ipsa, exemplar artifici fuisset, quamvis non Iudaeus sed Columbianus esset, cuius contemptioni non necesse erat esse geneticussocialistis. Gronae lacum ex quo urbs gloriam suam traxerat gelidum praeterierunt. Isto garriente Paulina affectus mixta praecipue incommoda cancellos conspexit per quos aqua purgabatur aut mutabatur, quis enim operationem rerum quae numquam scribantur nec animi attentionem meritam accipiant novit, qui cogitationis vim conflaverunt, nam propie rubiginis modo rubiginoso ibi se stabilierant, aqua etiam atque etiam in eos fluctuabat, certe frigeant, mox frangant an permaneant? Istum in lacum pellere ut caput eius dure percelleret in cancellos, eum demergentem sordidiorem effugere, pectus eius non iam videre velle. Cogitata in Paulina tremuerunt. Squalor in lacu. «Omnia optima in mundo omnium optimo» dixit cynicorum more perturbationem mollem non quiescente Paulina. Domi, id est istius domo, Paulina caluit et non, et dum cerevisiae apparuebant et evanescebant, isti iterum erat loquendum (ut putavit), nunc de placidis. Illa magis sciebat et multum ad sermonem contulisset si non eius loquendo, quod ineptum ac fastidiosum putabat, statim contristata esset et se invitam vinci sivisset, membris capta, non audiens, oculis stupore infinitis, quod praenuntius vesperi posterioribus apparuerit. Ita magis sciebat illa at iste magis videtur, et quoniam species omnem veritatem istius quod nimis admiratum parum diligentemque congressionem et amicitiam appellamus, Paulina scivit sibi fatum esse numquam ostendere posse, quo plaga acerba fodente percussa sit doloris et irae cuiusque actoris hac in dira speciedialectica. Conticuit. «Et quid postea?» ut ego. «Nescio» custos nobis dixit cum quibus verbis gemitus maximos dedit. «Nec nescio an talia facta sint, qua re Paulina cellulam suam vendere senserit. Nescio.» Eum stupefactus adspexi, dum diceret: «Sed fieri potest, et hoc satis superque.»
34
DE SCRIPTIE VAN YANNICK FRITSCHY Over humor, woordvolgorde en kikkers Yannick Fritschy
E
r is weinig zo vervelend als een grap die moet worden uitgelegd. Met name bij woordgrappen is het zaak niet te lang stil te staan bij de clou, want anders is de kans groot dat er van de doorgaans toch al niet hoogstaande inhoud helemaal niets meer overblijft, hetgeen doorgaans leidt tot een pijnlijke stilte en in extreme gevallen zelfs tot braakneigingen bij omstanders. De Amerikaanse komiek E.B. White verwoordde het treffend: “Het analyseren van humor is als het ontleden van een kikker: het interesseert weinigen en de kikker gaat dood.” Het analyseren van een humoristisch werk over kikkers moet dus wel het summum van onnodig en oninteressant zijn. Het is echter net als een functie bij Ajax; iedereen weet dat je er niet aan moet beginnen, maar toch (of juist daarom) gaat er een zekere onweerstaanbare aantrekkingskracht van uit. Vandaar dat ik het eerste halfjaar van 2011 de nodige uren besteed heb aan het lezen, fileren en beschrijven van punch lines in De Kikkers van Aristophanes. Dit werk staat natuurlijk vooral bekend om het onovertroffen kikkerlied, met als refrein βρεκεκεκὲξ κοὰξ κοάξ. Daarnaast bevat het uiteraard de nodige woordspelingen, obsceniteiten en andere humoristische middelen. Bij het analyseren hiervan heb ik me uiteindelijk gericht op één specifiek type grap: de surprise substitution. Wat dit begrip inhoudt is makkelijk te zien wanneer we een voorbeeld van de Twentse cabaretier Herman Finkers erbij halen: Er worden middagtemperaturen verwacht van één uur ‘s middags tot zes uur ‘s avonds. De kwaliteit van dit staaltje humor zit in het feit dat er in het eerste deel een bepaalde verwachting wordt gecreëerd, die vervolgens niet wordt ingelost. Het lijkt om een gewoon weerbericht te gaan, maar vervolgens worden de verwachte temperatuurwaarden vervangen door tijdstippen, waardoor het geheel een komische wending neemt. Daarmee is het een duidelijk voorbeeld van een surprise substitution, iets waar Aristophanes ook veel gebruik van maakt.
35
Overigens moet ik me verontschuldigen voor Engelse termen als punch line en surprise substitution, dat is niet om interessant te doen, we hebben nu eenmaal in onze taal weinig beters voorhanden. Voor punch line hebben we hooguit het Franse woord pointe, maar dat wordt weinig gebruikt. Op de vraag van een Britse hoogleraar in Durham wat de Nederlandse term voor punch line is, stond ik dan ook met mijn mond vol tanden, waarop hij bijdehand zei dat onze grappen geen punch lines hebben. Later bedacht ik nog dat we eerder niet zo sterk de behoefte hebben om onze grappen tot in detail uit te leggen, maar toen ik dit wilde zeggen was de hoogleraar alweer met één van onze blonde studentes aan het dansen. Terug naar de scriptie; om mijn reputatie als respectabel taalkundige niet helemaal te grabbel te gooien, heb ik mij gericht op een specifiek taalkundig onderwerp dat bij humor een belangrijke rol speelt: woordvolgorde. Wie dus denkt dat het werk bestaat uit een eindeloze reeks grappen en grollen komt bedrogen uit. Sterker nog, het gedeelte waarin de gangbare theorieën over Griekse woordvolgorde worden beschreven is inmiddels door de UvA genomineerd voor meest slaapverwekkende relaas van een classicus in de afgelopen jaren. 5 Zoals zo vaak is het saaiste stuk echter ook het belangrijkste stuk; het is immers niet mogelijk te onderzoeken in hoeverre Aristophanes speelt met de volgorde van woorden zonder eerst een bepaalde standaard te definiëren. Het vinden van een standaard voor Griekse woordvolgorde is echter geen gemakkelijke opgave; in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Nederlands kent het Grieks een hoge mate van vrijheid voor de woordvolgorde binnen een zin. Inmiddels is uit onderzoek van onder andere Helma Dik gebleken dat er wel een zeker patroon zit in de volgorde van woordgroepen. Dit patroon wordt echter niet bepaald door syntactische, maar door pragmatische factoren. Dit verschijnsel komt in vrijwel alle talen voor; neem bijvoorbeeld het verschil tussen de volgende Nederlandse zinnen: Een kikker eet insecten / Insecten eet een kikker De eerste zin staat in de voor onze taal gebruikelijke SVOvolgorde (subject, verb, object). In de tweede zin wordt hiervan afgeweken, waardoor de nadruk komt te liggen op het woord insecten. Taalkundigen 5 Andere kandidaten zijn overigens de presentatie van Mathieu in Turkije over de Ionische opstand en het verhaal van Maurits in Parijs waarbij hij tijdens het vertellen zelf in slaap viel maar toch door bleef praten.
36
zeggen dan dat het woord insecten de functie van focus heeft. Uit het voorbeeld blijkt ook meteen dat pragmatische factoren pas een rol spelen wanneer wordt afgeweken van de standaardvolgorde, die door syntactische factoren wordt bepaald. Waar in het Nederlands pragmatische factoren dus pas in tweede instantie een rol spelen, zijn ze in het Grieks bepalend voor de woordvolgorde. De focus van de zin staat hierbij doorgaans vlak voor de persoonsvorm. Volgens het model van Helma Dik kan zelfs grofweg gesteld worden dat alle belangrijke elementen van een zin vóór de persoonsvorm staan en alle onbelangrijke elementen erachter. Natuurlijk kan er eindeloos getwist worden over wanneer een woord belangrijk is en wanneer niet, maar om deze valkuil te omzeilen heb ik me in mijn scriptie gericht op woorden die altijd belangrijk zijn, omdat ze de humor van de zin onthullen. Omdat de Wauredactie mij uitdrukkelijk heeft verzocht het stuk populairwetenschappelijk te maken, is het hoog tijd om Finkers er weer bij te halen om het een en ander te verduidelijken: In Parijs werden de Europese kampioenschappen Jeu de Boules gehouden. Vijf landen deden een gooi naar de prijzen en moesten worden gediskwalificeerd. Dit is een surprise substitution die vergelijkbaar is met het eerder genoemde weerbericht. De humor zit in de dubbele betekenis van het begrip een gooi doen naar de prijzen. Dit wordt pas helemaal op het eind duidelijk, bij het woord gediskwalificeerd. Op deze manier is het verrassingseffect altijd groter dan wanneer de grap halverwege de zin al duidelijk is. Uit de surprise substitutions in de Kikkers blijkt dat Aristophanes het verrassingselement doorgaans ook achteraan de zin plaatst. Uiteraard is dit element cruciaal voor de interpretatie van het geheel. Hoe valt dit te rijmen met de theorie van Dik dat het belangrijkste element van de zin altijd voor de persoonsvorm staat? Deze vraag is uiteindelijk centraal komen te staan in mijn onderzoek. Wanneer ik medestudenten vertelde over het onderwerp van mijn scriptie waren ze over het algemeen dolenthousiast. Of ik nu zei dat ik woordgrappen ging bestuderen, of uitlegde dat het ging om een saai en moeilijk taalkundig probleem, telkens werd glimlachend geantwoord dat het onderwerp écht iets voor mij was. Als ik vervolgens mijn begeleider (Mathieu de Bakker) ter sprake bracht, waren de reacties juist wisselend; de één keek bedenkelijk en waarschuwde me voor zijn enorme perfectionisme, de ander wenste me veel succes met deze helse
37
onderneming om vervolgens in snikken uit te barsten en mij in verbijstering achter te laten. Gelukkig was de samenwerking vanaf het eerste moment prettig en constructief. Als een vrijgelaten keizerpinguïn met gpszender kon ik grotendeels mijn eigen gang gaan, met Mathieu als controleur op afstand, die ingreep toen de omvang van het corpus uit de klauwen dreigde te lopen. Als dat niet was gebeurd, was ik nu nog bezig geweest en zouden jullie op deze pagina’s waarschijnlijk een stuk lezen vol negatief gezeik over de interpretatie van de prohibitivus. Van Mathieus beruchte dadendrang werd pas iets merkbaar toen ik voor het eerst een stuk had ingeleverd en dit dusdanig met rode pen bewerkt terugkreeg dat het origineel nauwelijks herkenbaar was. Sommige van deze glossen konden moeiteloos als muggenzifterij worden aangemerkt; de meeste bleken echter later bij het herschrijven van grote waarde. Waar ik in het begin nogal eens uitspraken van anderen klakkeloos overnam, al dan niet met vage bronvermelding, werd ik later gedwongen zorgvuldig en kritisch te werk te gaan, waardoor de scriptie onmiskenbaar aan kwaliteit en duidelijkheid heeft gewonnen. Bovendien was het erg prettig om bij een scriptiegesprek ergens in de vroege ochtend niet alles meteen te hoeven onthouden of op te schrijven; Mathieu had dit telkens al gedaan, zodat ik rustig achterover leunend erover kon babbelen om het later op mijn gemak terug te lezen. Naarmate de scriptie vorderde werd dit teruglezen steeds leuker, met name toen Mathieu zelf ter ondersteuning van het verhaal allemaal grappen van Youp van ’t Hek had opgezocht en in de kantlijn had geschreven.6 Al dit harde werk ten spijt heeft het onderzoek uiteindelijk helaas niet geleid tot een baanbrekende theorie over humor, woordvolgorde of Aristophanes. De woordvolgorde binnen de surprise substitutions is in de meeste gevallen met de gangbare theorieën prima te verklaren, doordat Aristophanes op handige wijze speelt met de taal. Zo laat hij in dialogen regelmatig de persoonsvorm weg of verplaatst hij deze naar het volgende vers; door dit gebruik van enjambement komt het verrassingselement in ieder geval aan het eind van het vers te staan. Sommige gevallen zijn niet goed verklaarbaar, zoals het volgende vers, waarin Dionysos wegrent voor een of ander monster en in paniek de priester, die op de voorste rij in het theater zit, smeekt hem te beschermen:
ἱερεῦ διαφύλαξόν μ᾽, ἵν᾽ ὦ σοι ξυμπότης. Priester, bescherm me, opdat ik uw disgenoot zal zijn. 6 Eén van deze grappen, die helaas de scriptie net niet heeft gehaald, was de volgende: “Seks met dieren is verboden. Hoe vertel ik het mijn inktvis?”
38
In de bijzin zou normaal een plechtige gelofte gedaan worden, maar in dit geval belooft Dionysos slechts om samen met de priester van een etentje te genieten; dit verwijst dan weer naar het diner dat de priester schenkt aan de medewerkers van het winnende stuk. Het verrassingselement staat helemaal achteraan de bijzin, achter de persoonsvorm, terwijl het overduidelijk de functie van focus vervult. Deze zin is dus niet goed verklaarbaar met de huidige theorieën over woordvolgorde, hetgeen waarschijnlijk te maken heeft met de aanwezigheid van een vorm van εἰμί als persoonsvorm; met name in bijzinnen lijkt de positie van dergelijke vormen niet zo vast te liggen als andere persoonsvormen. Dit is een onderwerp dat verder onderzoek vereist, net zoals het in de wereld van de taalkunde altijd nodig is een veel groter corpus te analyseren, voordat er met enige zekerheid conclusies uit de resultaten kunnen worden getrokken. Het enige wat voor mij na deze scriptie als een paal boven water staat betreft Aristophanes: zijn werk mag dan bol staan van obsceniteiten en flauwigheden, zoals het een ware komiek betaamt was hij een taalvirtuoos met uitstekend gevoel voor timing. Het was dan ook geen straf zijn kikkers te ontleden.
39
ITER SOLIS Maurits de Leeuw
O
p de vroege ochtend van woensdag 26 oktober vertrokken er drie auto’s met classici uit Amsterdam over die monsterlijke plak asfalt, de A2, naar het zuiden. Zoals wanneer de brave burger in de dagen na midzomerdag zijn spullen heeft gepakt, waarbij menig woordenwisseling plaatsvond tussen hem en zijn evenzo aan vakantie toe zijnde vrouw, zijn kinderen de auto in heeft gesleept en in zijn tomtom een willekeurige St. HuppelepupenProvence als bestemming heeft ingevoerd, zo kozen ook wij de ‘midi’ van Gallië tot bestemming. Hoe en waarom dit plan precies tot stand was gekomen, weet men niet meer precies, maar Rodie had als doel gesteld dat de oudheden in de meest geromaniseerde provincie (die daarom slechts aangeduid wordt als ‘de Provincie’) bezocht moesten worden. Onderweg zouden we nog wat ‘highlights’ aandoen in de Bourgogne voor de liefhebber en de ontspanning van de chauffeurs. Voor deze excursie, waarbij in totaal zo’n drieduizend kilometer moest worden afgelegd, hadden we vijf dagen uitgetrokken. Woensdagmiddag hadden we als verzamelpunt het plein voor de basiliek van Vézelay afgesproken. Omdat niet elke auto even lange plaspauzes in acht hield gedurende deze reis was het verpersoonlijken van vehikels zeer gebruikelijk druppelden we aldaar één voor één binnen, wat de vreemde ervaring tot gevolg had dat er plotseling bekende gezichten op konden duiken uit de Magdalenacrypte of achter een van de zuilen met de unieke kapitelen. Vézelay is overigens bekend als pelgrimsplaats in de hoge middeleeuwen, waar Bernardus van Clairvaux in 1146 opriep tot de tweede kruistocht. Daarnaast is het, uiteraard, een schitterend gelegen 19e eeuws construct van ViolletleDuc (de grote herstelarchitect in Frankrijk, die ook de NotreDâme onder handen heeft genomen). Nadat we bij een pizzeria in het nabijgelegen Avallon de maaltijd hadden genoten (in de Bourgogne houdt een pizzeria zoveel in dat je er naast Bourgondisch ook een pizza (liefst vierkant) kan eten) en in een onversneden weghotel hadden overnacht, gingen we de volgende ochtend naar het klooster van Fontenay. Door een zonovergoten landschap dat zich in alle herfstkleuren van groen tot bruin voor ons uitstrekte, bespikkeld met hier en daar een grootogige witte Charolleskoe, bereikten we het idyllische dal van het cisterciënzer klooster. Zo druk als ik het afgelopen zomer had getroffen, zo rustig was het complex nu: slechts een tuinier met zijn grasmaaier deed afbreuk aan de rust van de door de herfstzon
40
betoverde plaats. Dan werd het tijd om de Weg van de Zon af te maken. In de middag hadden we immers afgesproken bij de PontduGard, het beroemdste intact gebleven aquaduct uit de Romeinse wereld. Helaas zorgde een gemene stoeprand bij de péage even voorbij Lyon voor een lekke band, waardoor één auto de PontduGard en de iets minder antieke, doch respectabele olijfbomen uit de 10 e eeuw aldaar moest missen. De weg tussen de vrachtwagens op de snelweg en vervolgens over de Routes Nationales naar Nîmes schijnt echter wel te hebben bijgedragen aan de groepsband, zo die nog niet sterk genoeg was. Ondertussen had ondergetekende een duik genomen in de Gard (een van mijn belangrijkste reisdoelen) en even later had de groep zonder lekke banden zich al gevestigd in het hotel. Het weer in Nîmes, de stad van de krokodil (lang verhaal), deed bij ons aanvankelijk de vraag rijzen waarom we in hemelsnaam uit het zonovergoten Bourgogne helemaal hierheen waren gereden, maar die vraag werd beantwoord door de zeer goed geconserveerde oudheden. Terwijl een kleine expeditie de buitenwijken aandeed voor een nieuwe band, bezocht de hoofdmoot van de groep de arena en het Maison Carée, één van de best bewaarde Romeinse tempels, onder Augustus gebouwd voor zijn (bijna) dode kleinzoons (Gaius en Lucius, voor degenen die hun Tacitus even niet paraat hebben). We vervolgden onze weg de vlakte van de Camargue in, want elke dag moest er gereden worden, al was het die dag niet zover naar de volgende bestemming, Arles. Onderweg deden we nog het plaatsje St.Gilles aan, dat de trotse eigenaar is van een kerk met een heftig gedecoreerd voorportaal. Het wemelt er van de beesten (de beren die een zuil ondersteunen werden als snel ‘steunberen’ gedoopt) en gekke mannetjes. Even later bereikten we Arles, de stad van Constantijn en onze éénorige schilderende landgenoot. Hier verbleven we in een hotel op het centre commerciel van Arles, dat aan sfeer wel iets te wensen over liet. Arles bleek echter een erg fijn stadje te zijn, niet zo gelikt en schoon als Nîmes, meer een echt mediterrane plaats met bijbehorend theater en arena. ’s Avonds zaten we op het terras dat Van Gogh heeft vereeuwigd en aten we in een prima restaurant, dat, zoals zoveel in de streek, geheel in het teken van het stierenvechten stond (stier smaakt overigens heel goed, iets uitgesprokener dan rund). Met de uitgebreide markt de volgende ochtend veroverde Arles onze harten helemaal. We hadden overigens de eer dat Julius op de laatste dag het begin van zijn eenenzeventigste levensjaar vierde, ter gelegenheid waarvan wij bij een uitstekende patisserie in Arles gebak hadden gekocht en allerhande
41
lekkers op de markt. In Tarascon, onderweg van Arles naar Avignon, onze laatste halte, werd rond het middaguur achter de kerk een feestmaal aangericht. Die avond nodigde Julius ons ten slotte uit om de maaltijd te genieten in een door hem persoonlijk uitgekozen restaurant, waar we eens te meer ondervonden dat zuurkool in Frankrijk geen wintervoedsel is.7 In Avignon verbleven we in het ‘YMCA youth hostel’, dat over een balkon beschikt met prachtig uitzicht op de rivier, de stad en de Mont Ventoux, even beroemd als berucht onder wielrenners. Op deze laatste middag was ons gelukkig nog enige zon toegestaan, terwijl we ons in de pauselijke stad begaven. De ‘Babylonische ballingschap’ van de pausen in de 14e eeuw heeft haar sporen achtergelaten in de robuuste versterkingen van de stad en het gigantische paleiskasteel, dat zeer Italiaans aandoet. Gedanst hebben we niet en zeker niet op de brug (die schoften laten je ervoor betalen om de brug te betreden), want de volgende ochtend moesten we zeer vroeg op (gelukkig enigszins geholpen door de overgang naar de wintertijd, die precies die nacht plaatsvond). Omdat de wegen in Frankrijk vrijwel leeg waren die dag, legden we de terugreis in recordtempo af en waren we nog voor het donker thuis. Dankzij Brel, akoestische stilte of gewoon vrolijk gekwebbel in de auto, afgewisseld met Franse en Romeinse hoogstandjes, is het een zeer geslaagde roadtrip geworden.
7 Volgens recente theorieën zou men in heel Frankrijk massaal zuurkool zijn gaan eten vanaf 1871, toen Duitsland Elzas-Lotharingen annexeerde. Het eten van zuurkool, een typisch Elzassisch gerecht, werd zo een nationalistische bezigheid, vol van revanche-gevoelens.
42
PROPERTIUS IV.6 Een schets Marko van der Wal Laat nu iedereen zwijgen voor de goddelijke poëzie die de dichter schrijft! Werp een geslacht kalf voor mijn altaar! Laat Romeinse wedijveren met de pennenvruchten van Philetas! Laat mijn kruik de woorden schenken van Callimachus! Geef mij zachte kruiden en offers van tedere wierook! Ga driemaal rond mijn altaar met de wol! Besprenkel mij met water en laat de ivoren fluiten zingen een Frygische melodie voor het nieuwe altaar! Uit mijn ogen, bedrog! Kwaad, vlucht naar een ander klimaat! Pure laurier verzacht de nieuwe weg van de dichter. Muze, wij samen zullen de tempel van Apollo bezingen. Deze lofzang is jouw zegen zeker waard, Calliope. Dit is een lied op glorie van Caesar. Zolang ik hém bezing kan zelfs Juppiter zich beter verbergen! Er is een haven van Apollo aan de Athamanische kust, waar een baai het ruizen van het Ionische water verstomt. Die zee bij Actium is als monument voor Augustus' vloot. Door het bidden van de zeemannen is de zeestraat niet zo bedrijvig. De wereldlegers botsten hier. Op het watervlak torenden schepen, maar geen teken begunstigde de partijen in gelijke mate. De ene vloot was gedoemd tot vernietiging door Romulus, want de wapens waren – schandelijk! – in handen van een vrouw. Hier kwam Augustus met volle zeilen door Iuppiter gestuurd, hij was al gewend aan overwinningen in naam van het vaderland. Toen maakte Nereus twee sikkelvormige slaglinies. Het door lichtstralen van wapens beschenen water trilde. Toen verliet Apollo zijn eiland Delos (dat nu stilstond, waar het eerder de woedende winden onderging), om boven het achtersteven van Augustus te stralen als een vlam die een driemaal weerkaatste gloed uitstraalde. Hij droeg zijn haren niet los in de nek en hij zong geen lied op zijn schildpadachtige lier,
43
maar keek met zo'n gezicht zoals toen bij Agamemnon. Hij ledigde de Dorische kampen bovenop de begerige brandstapels en liet de Python dodelijk happen in z'n eigen staart, omdatie de geweldschuwe godinnen schrik aanjoeg. De god zei: “Redder van de mensheid! Augustus van Alba Longa! Augustus, beroemder nog dan uw Trojaanse voorouders! Triomfeer nu op zee, want het land is al van u! Mijn boog dient u en alle pijlen op mijn schouders zullen u begunstigen. Bevrijd uw vaderland van angst! Voor u hebben ze allemaal de vertrouwende gebeden uitgesproken, voor de overwinnaar! Als u het niet verdedigt, dan heeft Romulus de vogelwichelaar de vogels boven de Patalijn kwaad zien voorspellen. Kijk, ze durven heel dichtbij met hun riemen! Het is een schande dat de golven die koninginnenzeilen dulden, terwijl ú keizer bent! Wees niet bang dat die vloot honderd vleugels uit zal slaan, want ze zullen wegglijden in de onwillige zee. Ach ja, ze brengen schepen vol centaurs dreigend met stenen. Holle balken en geschilderde angsten zijn het, dat zullen ze brengen. Ze zijn gedoemd te mislukken, maar uw soldaten houden moed. Strijden zij onterecht, dan schudt schaamte hen de wapens af. Het is nu tijd, val de schepen aan! Ik heers over de tijd en zal uw schepen leiden met lauwerkrans dragende hand!” Hij plaatste de inhoud van zijn pijlkoker op de boog. Onmiddellijk na de pijlen wierp Augustus zijn lans. Rome overwon met Apollo's hulp. De koningin werd gestraft. Haar gebroken koninkrijk werden gedragen door het water. Zelfs vader Caesar bewonderde dit vanaf zijn ster: “Ik ben een god, dit is een blijk van mijn bloed.” Triton begeleidde met fanfare en alle zeegodinnen applaudisseerden rond de vrijheidsbanieren. De koningin ging terug naar de Nijl in een wankel bootje. Jammer toch, dat zij niet op bevel haar graf zou vinden. Godzalmekrake, als triomf stelt dat vrouwmens geen moer voor! Niet zoals Iugurtha als triomf door de straten werd gejaagd. Hierheen nam Apollo de herinneringstekens mee, omdat zijn geworpen pijlen steeds een tiental schepen overwonnen. Ach! Genoeg heb ik de oorlog bezongen! Apollo verlangt nu de lier! De wapens legt hij neer in ruil voor vreedzame dansfeesten. Laat de feestgangers nu het zachte gras betreden!
44
Laat de vleiende rozen vloeien rond mijn hals! Laat de vers geperste Falernische wijn aanrukken! Laat iemand driemaal mijn haren bestrooien met saffraan! Muze, prikkel het talent van de dichters! Bacchus, jij bént de inspiratie voor Apollo! Laat een dichter de redding van de moerassige Sycambriën bezingen! Laat een het Cepheïsche eiland en het stoffige rijk aan Nijl vernoemen! Laat een vertellen hoe de Parthen eindelijk instemden met het verdrag! Augustus bracht Remus' vaandels terug en snel zal hij de zijne geven. Of als hij de Partische boogschutters een beetje besluit te sparen, laat hem dan deze trofeeën overlaten aan zijn zonen. Crassus, verheug je – als je kunt daar in de zwarte aarde. Je graf is nu nabij, want wij steken de Eufraat over! Zo de drinkschaal de nacht leidt, zo kom ik de nacht door met mijn lied, totdat de dag zonnestralen in mijn wijn werpt.
45
LAVERNALADDER
❦ Maandag 16 januari Nero door NT Gent in de Stadsschouwburg
❦ Donderdag 19 januari Nieuwjaarsdiner in het Haarlemmermeerstation (onder voorbehoud)
❦ Donderdag 16 t/m zondag 19 februari Lavernareis (onder voorbehoud)
❦ En natuurlijk elke donderdag om 17.00 uur borrel in P96! Houd voor aanvullingen je email in de gaten!
46