Wau|December 2010
25e jaargang, nummer 4
Alexander leeft!
In memoriam A.D. Leeman
©opyright ©ultuur
Wau
Inhoudsopgave
Blad van de studie Voorwoord Klassieke talen van de Universiteit van Amsterdam Nieuws & Mededelingen e door Maurits de Leeuw 25 jaargang nr. 4 December 2010 Op zoek naar Cicero in de Redactieadres: Gorrelsche bossen Klassiek Seminarium Roseann Surman Spuistraat 134
3 4
12
1012 VB Amsterdam
[email protected] Boekenhoek http://student.uva.nl/glt Marko van der Wal
15
Hoofdredacteur: Richard Calis
19
In memoriam Anton (Ton) Daniël Leeman (1921-2010) Hans Smolenaars
21
©opyright ©ultuur Marie Hemelrijk
27
Phaedra in Amsterdam Jo Heirman
31
De Andere Classicus Isabelle Buhre
33
Redactieleden: Isabelle Buhre Thomas Hart Jo Heirman Raphaël Hunsucker Maurits de Leeuw Marko van der Wal Vormgever: Wyatt Kong Illustratrices: Evelien Roels Anita Rademakers Met dank aan: Sé Lenssen en de leerstoelgroepen Grieks en Latijn.
Ingetogen en uitbundig Raphaël Hunsucker
Uniek klassiek Thomas Hart
38
Leeman over Leeman - nog één keer door Raphaël Hunsucker
40
“Alexander leeft!” Maurits de Leeuw
50
Laverna’s Activiteitenkalender
53
Nummer 4, december 2010
Voorwoord Voor u ligt alweer het laatste nummer van onze lustrumjaargang. Voor wie het was ontgaan: de Wau is aan haar 25ste jaargang bezig. Hopelijk zullen er nog vele jaren volgen. Allerminst zeker is dat niet, want, zoals u weet, linkse hobby’s en trage studenten worden heden ten dage niet bepaald gewaardeerd in het nieuwe kabinet. Toch denk ik dat er ook bij dit nummer weer veel te genieten valt! We hebben o.a. een interessante interpretatie van de film ‘Sint’, een uitgebreid verslag van het eerstejaarsweekend en ook het fantastische Zenobiacongres komt aan bod. Verder had Raphaël Hunsucker voor de vorige editie twee mooie stukken geschreven naar aanleiding van het overlijden van Ari Wesseling en Anton Leeman, emeritus hoogleraar Latijn. Deze drukken we nu samen met het In Memoriam van Hans Smolenaars af. Wij mogen ons gelukkig prijzen dat de constante stroom van binnenkomende kopij onverminderd voortgaat. Als redactie zullen wij dan ook met onuitputtelijke ijver en inzet er voor blijven zorgen dat de Wau blijft bestaan. Toch wordt een bijdrage van onze lezer altijd enorm gewaardeerd. Dus laat het niet na om deze kerst onsterfelijk te maken door uw diepste geestesroerselen of (quasi-) literaire uitspattingen voor de Wau aan het papyrus toe te vertrouwen! De volgende deadline, om in de agenda op te schrijven, is alweer op 1 maart. Wat mij rest is u een mooi einde van het jaar te wensen en voor nu veel leesplezier! Richard Calis
Richtlijnen aanleveren kopij: Op onze site http://student.uva.nl/glt kunt u een Word-sjabloon downloaden met de juiste opmaak. Bijdragen tot twee pagina’s zijn altijd welkom (laat ons wel even weten dat we iets kunnen verwachten), voor langere stukken graag eerst contact opnemen met de redactie. E-mailadres redactie:
[email protected]
Wau, 25e jaargang
Nieuws & Mededelingen De afgelopen tijd hebben er twee promoties plaatsgevonden waarbij leden van de redactie aanwezig zijn geweest. Van beide promoties is een verslag opgenomen, zie verderop voor meer informatie. Uiteraard feliciteren wij namens de redactie van de Wau Pamela Doms en Elisabeth van ’t Lindenhout met het behalen van hun doctorstitels. Ook feliciteren wij Michelle Bot (oud-hoofdredactrice van de Wau) nogmaals van harte met haar afstuderen. Haar scriptie is getiteld: Τὰ γενόμενα ἐκ γυναικῶν. Een onderzoek naar de speeches van drie vrouwen in Herodotus’ Historiën Omdat 8-8-4 er hard zit aan te komen, wordt er binnen de faculteit druk vergaderd. Vastgesteld is dat er volgend jaar bij GLTC niets in het onderwijsprogramma zal veranderen ten opzichte van dit jaar, aangezien vanaf september 2012, wanneer het nieuwe systeem zal aanvangen, niets meer zal zijn zoals het geweest is. In het begin van komend semester zal er een bijeenkomst plaatsvinden waarbij studenten van de opleiding GLTC de mogelijkheid krijgen om hun gedachten te laten gaan over 8-8-4, georganiseerd door de OC (opleidingscommissie). Rodie Risselada staat op de shortlist van de genomineerden voor Docent van het Jaar! Wij feliciteren haar van harte met dit resultaat, maar hopen natuurlijk stiekem op meer: daarom wensen wij haar en Laverna veel succes bij de voordracht op 14 december.
~~~~~~ Trajanus’ bouwprogramma langs de wetenschappelijke meetlat In Nijmegen wordt flink gepromoveerd de laatste tijd. Pamela Doms verdedigde op 9 november haar proefschrift over Keizer Trajanus en zijn bouwprogramma in Rome. De voorwaarden en betekenis van het
Nummer 4, december 2010
stedenbouwkundige landschap in Rome zoals vormgegeven onder Trajanus (98-117) voor stad en bewoners, nog onder het ius promovendi van de oude de Blois (ook wel bekend van de zwartgekafte Kennismaking met de Oude Wereld die onze eigen eerstejaars in hun gebruikelijke desillusie over al wat riekt naar aardse en stoffige geschiedenis begeleidt), bijgestaan door co-promotor Nathalie de Haan. Eén van haar meest spraakmakende conclusies is dat ‘Trajanus’ bouwprogramma op een evenwichtig financieel beleid stoelde en niet, zoals altijd verondersteld is, op de buit van zijn oorlogen tegen de Daciërs’. Doms, oorspronkelijk classica, te Münster bekeerd tot harde waren van het verleden maar inmiddels ook weer docent klassieke talen op school, baande zich in de Nijmeegse Aula blijmoedig en zelfverzekerd een weg door de stevige oppositie die haar these ten deel viel. Die werd grappig genoeg geopend door de opvolger van de Blois, Olivier Hekster. Met het retorisch vernuft dat deze jonge hoogleraar geheel eigen lijkt te zijn declameerde hij spitsvondig “dat zijn probleem met het proefschrift”, niettegenstaande de lof waarmee hij opende, “al vrij vroeg begint, om precies te zijn bij het vierde woord van de titel.” ‘Keizer Trajanus en zijn bouwprogramma in Rome’ – in hoeverre was dit bouwprogramma wel het werk van de keizer en werd het niet, veeleer, opgezet om de keizer te huldigen en te prijzen, was het, met andere woorden, een uiting van waardering voor Trajanus? De promovenda paste in haar antwoord een bijzondere retorische strategie toe door ijverig de imaginaire stelling te weerspreken dat Trajanus geen enkele invloed op zijn eigen bouwprogramma had gehad (iets dat hoegenaamd niet was beweerd – maar ja, je stáát daar dan hè, doe het maar eens na). Het Nijmeegse onderonsje werd voortgezet door prof. Moormann, ook geen onbekende op de UvA.
na de donkere jaren van Domitianus (81-96) en de korte heerschappij van de alom geprezen tussenpaus Nerva (96-98) werd de Spaanse generaalszoon als de lang verwachte vredevorst in Rome binnengehaald; zo althans Plinius’ Panegyricus.
Wau, 25e jaargang
Enige Amsterdamse mores leek uw verslaggever te herkennen in de vaststelling dat “het terrein duidelijk een puinzooi is”, doelend op de huidige opgravingssituatie ter plaatse. Hij concentreerde zich op de kwestie van de “monumentale ingangspartij, door u Propylaeën genoemd”, die de antieke passant op zo’n manier het Forum van Trajanus zou hebben laten betreden, dat deze met de blik eerst en vooral de monumentale billen van het bronzen keizerlijke ros zou hebben moeten beroeren. Geen probleem voor Doms, want “je kunt allebei de kanten opkijken”, en trouwens, “dat ruiterstandbeeld stond juist met de kont naar het Forum Augustum”. Een subtiele verwijzing naar het Alexandermozaïek? Lex Bosman (Architectuurgeschiedenis, UvA) bleef bij die illustere, zij het dus wellicht pontificaal gemoonde voorganger van Trajanus’ forum, aangezien dat van Augustus innovatief was geweest door het gebruik van gekleurde marmersoorten (een stokpaardje van Bosman). Was niet juist het forum van Trajanus opvallend vergelijkbaar in zijn gebruik van gekleurde marmer- en granietsoorten? Het kwam Doms iets “te subjectief over”, dat vage gedoe met kleuren [marmer is toch gewoon wit? – RH], dus daar had ze maar geen aandacht aan besteed. De vierde hoogleraar die zijn geschut in stelling mocht brengen, prof. Zwalve (Romeins recht, Leiden), verpakte zijn vraag wat minder subtiel. “De functie van de mercati [Trajanus’ Markthallen], die u op voor mij uiterst irritante wijze heeft gekwalificeerd als win-kel-tjes”, zo sprak de jurist met streng maar komisch dedain, moest volgens Zwalve eerder gezocht worden in de kantoorsector, waarop hij kunstig een theorie ontvouwde over de volledige in bronzen tabulae uitgestalde pensioenadministratie van het Romeinse leger – helaas ging het relaas met zo’n snelle doortastendheid, dat de onmachtige pen van uw correspondent het allemaal node kon bijhouden. De vragen van Gijs Wallis de Vries (Piranesi-expert van de TU Eindhoven), Stephan Mols (Archeologie) en Gerda de Kleijn (Oude Geschiedenis, beide RU) betroffen respectievelijk stedenbouwkundige aspecten, de zichtbaarheid van Trajanus’ zuil van op het oude Forum en de bekostiging van al dat moois – voor Doms goed en wel kon antwoorden op de tweede
Nummer 4, december 2010
vraag van Moormann klonk het hora est. Bepaald geen sinecure, zo’n verdediging, maar de promovenda had zich er bewonderenswaardig koel onder gehouden. De doctorstitel was het resultaat. Het kippenhok over Latium 18 november jongstleden verdedigde archeologe Elisabeth van ’t Lindenhout haar proefschrift Bouwen in Latium in de Archaïsche Periode (een titel die naar mijn mening geen verdere uitleg over het onderwerp behoeft) in de aula van de Rijksuniversiteit Groningen. Promotor was prof. Attema, en de vragen werden gesteld door een corona bestaande uit drie hoogleraren en een aantal zeer geleerden daarbuiten. Eric Moormann, ook hier aanwezig, mocht de eerste vraag stellen als lid van de corona, toen het college der decanen onder voorzitterschap van Gerry Wakker zijn plek had gevonden voor de prachtige wandschildering die de aula aldaar siert. De UvA was overigens ook vertegenwoordigd door de aanwezigheid van archeologes Marijke Gnade en Patricia Lulof, wellicht bekend vanwege de inleiding in de Romeinse archeologie uit het eerste jaar, dat door beiden gegeven wordt. Alle vragen werden door de promovenda naar goedkeuren van de opponenten beantwoord, maar niet zelden met een frons of een opmerking als: “Daar moeten we dan nog maar eens over praten.” Ook door de bondigheid van de vragen en de antwoorden nam de ceremonie zo bijna de vorm aan van een discussie, waarin de promovenda sommigen van haar stellingen wist te overtuigen, bij anderen op meer tegenstand stuitte. Haar standpunt aangaande de tempel van Mater Matuta in Satricum werd bijvoorbeeld niet gedeeld door Gnade: punt van discussie is of en wanneer er een nieuwe tempel is gebouwd op de plaats van een oudere. Ook stelt Van ’t Lindenhout dat de Jupiter Capitolinustempel op het Capitool in Rome op grond van het gevonden materiaal (waarmee bedoeld met name het enorme fundament, niet te missen in de Capitolijnse Musea) niet eerder kan worden gedateerd dan in de vierde eeuw en niet, zoals nu gebruikelijk is, in de zesde eeuw. Lulof viel haar dan ook aan op deze tegendraadse datering, die de promovenda dwong de nuance aan te brengen dat er wel een tempel gestaan heeft in de zesde eeuw, maar dat het overgebleven fundament beslist niet uit die tijd kan zijn. Ik zal u niet verder bezwaren met
Wau, 25e jaargang
kwesties over zadeldakken, archeologische methodes en de overgang van rieten naar stenen huizen, punten waarop de discussie verder verliep. Nadat de promovenda aan de laatste opponent tot tweemaal toe (“Ik ben het weer niet met u eens!”) had duidelijk gemaakt dat ze niet zou wijken, en er bovendien een vraag namens een fysiek nietaanwezige hoogleraar was gesteld (“Hooggeleerde opponens, die in Zuid-Italië verkeerd […]”), mocht Moormann beginnen aan zijn tweede vraag, maar ook ditmaal werd hij, voor de vraag goed en wel zijn mond uit was, door de pedel onderbroken met zijn onverbeterlijk Groningse Hora Finita. Het was er op zijn tijd fel aan toe gegaan, maar na afloop van de ceremonie waren er felicitaties alom. Na vele jaren (26 jaar met onderbrekingen) onderzoek had Van ’t Lindenhout haar dissertatie nu dan toch voltooid. Nu de discussie is aangewakkerd zal het onderzoek echter hoogstwaarschijnlijk voortgezet worden in de vorm van een volgend boek. Congressen moeten ook georganiseerd worden, daar waren de aanwezige archeologen het over eens: dat zullen dan wel kippenhok-taferelen opleveren, als men zich niet hoeft in te houden vanwege de plechtigheid van een promotie. ~~~~~~ Sunt α et ω Wie in een Duitse trein, pünktlich voortdenderend door het land van de ware beschaving, op goed geluk wel eens een krantje openslaat kan voor merkwaardige verrassingen komen te staan. De Teutoonse ijver op het terrein van de Altertumswissenschaft geldt nog steeds als onovertroffen en hoewel het naar alle waarschijnlijkheid nog zeker even zal duren voor de Angelsaksische productiemachine, aangevuurd door de gretige persen van Cambridge, Oxford en Leiden/Boston/Keulen, er thans met grote snelheid vooral allerhande Companions uitpoepend, de vruchten van Duitse vorsingsdiscipline sub voce ‘naslagwerken’ in menig philologisch bibliotheek in aantallen meters heeft overtroffen, dreigt wellicht het gevaar dat men heden ten dage buiten de gezegende contreien van het geestelijk vaderland der Bildung al te gemakkelijk naar Engelstalige alternatieven pellibus exiguis grijpt (Martialis, xiv.190, iam tunc!), of de hele papierwinkel überhaupt links laat liggen. Een nieuwe overwinning in deze nog lang niet uitgeraasde zegetocht (olim Thesaurus adveniet!) behoort wellicht
Nummer 4, december 2010
volgens de hitserige headlinefetisjisten van Hilversum niet direct tot het wereldnieuws, maar daar denkt de krant die ooit een in de krochten van Christ Church, Oxford plaatsvindende Herodotusconferentie recenseerde (Luistert u goed, jongelui? Recenseerde.) duidelijk anders over. Zo flodderde daar, ergens tussen Almelo en Spandau, de Frankfurter Allgemeine Zeitung van donderdag 14 oktober 2010 rond in een coupé. (Oh nee, het was in een vliegtuig naar Rome – nou ja, jammer; doet er niet toe) Een artikel op pagina 8 van dit merkwaardige relict in het krantenlandschap van het Avondland zet alle veronderstellingen over de vervlakking van de media genadeloos op zijn kop: het Lexikon des frühgriechischen Epos is af!!! 65 jaar na zijn Entstehung in de geest van Bruno Snell, in 1945 (!) geconcipieerd als sluitsteen van het Gesamtwerk dat de Griekse tegenhanger van de Münchense Thesaurus Linguae Latinae moest worden, werd begin oktober in Hamburg gevierd dat het laatste deel van de drukpers was gerold. Wie Irene de Jong er ooit heeft over horen spreken of oreren, weet dat dit boekwerk met respect bejegend dient te worden. Het Lexikon is vooral bijzonder om zijn aanpak: van alle woorden die voorkomen in het corpus (Homerus, Hesiodus en de Homerische Hymnen, voornamelijk) geeft het alle plaatsen, met voor elk een kort citaat van de passage, plus, naast de etymologische en semantische verklaring, een korte bespreking van relevante secundaire literatuur, “so dass sich ein lexographisch angelegter Kommentar ergibt.” Denk Mehler in zijn beste lemmata, maar dan groter, beter, dikker, Duitser. (Gaat ‘de BMW onder de woordenboeken’ toch te ver?) “Das Lexikon des frühgriechischen Epos bietet durch die von Snell und seinen Mitarbeitern eingeführte Gründlichkeit eine umfangreiche und solide Basis für das Verständnis des epischen Wortschatzes,“ aldus het persbericht op de webpagina van de Universität Hamburg. Velen die eraan mee hebben gewerkt, zijn later groten geworden: EvaMaria Voigt, Joachim Latacz, Stephan Radt. Het werk is gefinancierd door verschillende Duitse wetenschappelijke fondsen, de Universiteit Göttingen, de Freie und Hansestadt Hamburg, zelfs ooit nog met 1500 mark door UNESCO. Terwijl de waardering, typering en duiding van Homerus en Hesiodus in de 65 jaar van de ontstaansgeschiedenis van
Wau, 25e jaargang
het Lexikon aan stormachtige ontwikkelingen onderhevig is geweest (denk Martin West’s The East Face of Helicon, 1997), blijft het LfgrE, zoals het in de haast scheikundig aandoende afkorting luidt, staan als een baken van ongekend goede en uitvoerige basiskennis voor de bestudering en interpretatie van hun werken. Dat is te danken aan jarenlange arbeid. “Der lange Atem des Geistes”, heet het FAZ-artikel van Heike Schmoll. Een mooiere allusie op het meesterwerk dat Snell bij leven voltooide (Die Entdeckung des Geistes, 1946) is nauwelijks denkbaar. ~~~~~~ “Gladiatorengebouw Pompeii ingestort”, 06-11-2010 (NOS) De Italiaanse overheid gaf afgelopen maand weer voer aan de tegenstanders van de teruggave van klassiek erfgoed aan de landen van herkomst rond de Mare Nostrum (in de nieuwsberichten over de crisis tegenwoordig ook wel aangeduid als de “Garlic-Belt”). Want als Italië één van zijn grootste antieke trekpleisters, Pompeii, al niet goed kan onderhouden, wat moet er dan worden van onze klassieke kunstschatten wanneer die aan Turkije of Egypte zullen worden teruggegeven? Natuurlijk spreekt men er schande van dat er blijkbaar zomaar een tweeduizend jaar oud gebouw door een waterlek en gebrekkig onderhoud met schilderingen en al kan instorten. Des te schrijnender is het te bedenken dat twee jaar geleden al de noodtoestand was afgekondigd in Pompeii en dat er fondsen waren vrijgemaakt ter restauratie. “Door een verkeerd management, vervuiling en plunderingen is daar tot op heden weinig van terechtgekomen, ” meldt de NOS als verklaring voor de instorting die desondanks plaatsvond. Laten we hopen dat wij niet alsnog een ruïne maken van wat een vulkaan tweeduizend jaar geleden zo mooi had bewaard.
10
Nummer 4, december 2010
“Berlusconi’s Statue of Mars and Venus Are Made Whole Again”, 18-11-2010 (The New York Times) Berlusconi is weer eens in het nieuws gekomen, ditmaal niet om zijn eigen mannelijkheid te bevestigen, maar die van een ander. En niet zomaar één, het betreft niemand minder dan oorlogsgod Mars: “Mars was missing the very feature that some might say made him such a manly god of war.” Bij wijze van prothese heeft Berlusconi namelijk een aantal lichaamsdelen, waaronder de penis van Mars, laten toevoegen (terugzetten, zal hij het zelf noemen) aan een standbeeld van Venus en Mars uit 175 n. Chr. Nu prijkt het beeldenpaar “ongeschonden” in de werkkamer van Berlusconi in het Palazzo Chigi te Rome. Kunsthistorici spreken er schande van, je kan niet zomaar een paar stukken plastic toevoegen, ook al waren de lichaamsdelen misschien wel ooit aanwezig. Maar als Berlusconi er al geen moeite mee heeft aan zichzelf wat te laten sleutelen, waarom zou hij dan schromen die ouwe meuk dan een beetje op te laten knappen? Door Maurits de Leeuw met bijdragen van Raphaël Hunsucker 11
Wau, 25e jaargang
Op zoek naar Cicero in de Gorsselsche bossen Het eerstejaarsweekend Steve – Vulpen Op 24 september kwam ons kleurrijk gezelschap van classici na een lange, soms wat chaotische reis naar Gorssel aan bij de lokale scoutingclub. Daar begonnen we maar meteen met het meppen van onze medestudent met het doel om elkaars naam er flink in te rammen. Na het verzinnen van de nodige epitheta ornantia ( IceCube Ivo, Mega Tetten Merel, Malicious Marco enz.) begaven wij ons naar de grote (eet)zaal. Onder het genot van een drankje, en later ook een uitstekend diner, bereid door het bestuur, begon ieder voor zichzelf al na te denken over hoe hij zijn slachtoffer van het Eliminatiespel af zou kunnen troeven. Nadat wij onze buiken vol hadden gegeten kregen we uitleg over de spelregels van het weekend, er zou namelijk aan het einde van het weekend een winnaar worden uitgeroepen. Voor alle spellen die een persoon wint, goede daden die een persoon doet en charmes die een persoon heeft, vielen namelijk punten te verdienen (en voor het omgekeerde gold uiteraard punten aftrek). Vervolgens was het tijd om het Personenbingo te spelen, dat voor enige verbazing zorgde. Edgar straalde die avond als bingomeister, een rol die hij vol hartenlust maar ook vooral meedogenloosheid vervulde. De avond eindigde met veel gelach, gezang, gitaarspel, gelal en uiteraard onuitputtelijke Gorsselsche gezelligheid. Eliminatiespel : Iedereen krijgt een lootje met daar op een naam en een vaak volstrekt onzinnig woord. Het idee is om de persoon die op jouw loodje staat het bijbehorende woord te laten zeggen, zonder dat deze dat door heeft. Laat je succesvol jouw persoon zijn woord zeggen dan is deze af en krijg jij zijn lootje, en dan begint het hele verhaal weer opnieuw. (Dit spel, begonnen op 24 september, is vandaag de dag nog steeds actief.) Personenbingo: Iedereen krijgt een blaadje met random eigenschappen van mensen er op .B.V : ‘heeft geen spijkerbroek’ of ‘heeft nog nooit een boek in Atheneum gekocht’. Het idee is om zo snel mogelijk personen bij deze eigenschappen te vinden om een ‘BINGO” te krijgen. 12
Nummer 4, december 2010
´´Odi et Amo´´ De volgende ochtend werd rustig ingeleid met een kater en een gebakken eitje. Na het opruimen van onze campgear, het clubterrein moest immer die dag vrij zijn voor de scouts, betraden wij, niet altijd zonder protest van de Gorsselsche buurbewoners, de bossen om daar levend stratego te spelen, ofwel de Trojaanse oorlog opnieuw uit te vechten. Wederom wonnen de Grieken, met dank aan het feit dat de listige Griekse Helena geëmancipeerd genoeg was om in bomen te klimmen. Zegevierend of verslagen liep ons gezelschap richting het dorp Gorssel. Nadat wij daar de nodige cultuur op hadden gesnoven togen wij naar het Pannenkoekenhuis, ergens in the middle of nowhere, om ons aldaar op de nabijgelegen banen te wagen aan een spelletje midgetgolf. Vervolgens wachtte er een waar pannenkoekenbuffet op ons, om de vermoeide golfers weer op krachten te krijgen. Er restte ons immers een lange reis terug. Bij het scoutingclubhuis weer aangekomen werden de nodige voorbereidingen getroffen voor het Klassieke PimPamPetspel. Klassiek PimPamPet bleek een pittig spelletje en het leek dan ook haast wel een soort opluchting om daarna in het donkere en koele Gorsselsche bos op zoek te gaan naar o.a. Homerus en Catullus. Natuurlijk niet voordat we de spelregels voor dit zogenoemde Klassieke Geluidenspel duidelijk uitgelegd hadden gekregen. Ook al voelde de zachte nacht nog zo vriendelijk aan, ook dit spel bleek toch een lastig onderdeel te zijn. Maar ja, we zijn classici of we zijn classici. Na het bekend maken van het groepje dat gewonnen had met dit laatste spel werd er uiteraard weer hevig feest gevierd. Dit niet alleen rond het kampvuur, maar ook in de keuken, waar een klein dansfeestje aan de gang was. In de grote (eet)zaal was echter geen feest. Daar was de spanning hoog, werd elkaar van alles Klassiek PimPamPetspel : Het normale PimPamPet maar dan met vragen die betrekking hebben op de Klassiek Oudheid. B.V ‘noem een hapax met een…’ of ‘ Een personage uit de Illias met een….’ Het dierengeluidenspel maar in plaats van het geluid bij het dier vinden, het citaat bij de klassieke auteur vinden.
13
Wau, 25e jaargang
verweten en vielen er om de paar minuten een paar doden. Hier werd namelijk het Weerwolvenspel gespeeld. Gorsselsars De laatste ochtend begon wederom met een kater en een gebakken eitje. Dit keer echter werden deze vergezeld door het hels en oorverdovend gepiep van het brandalarm dat was afgegaan vanwege onze klassieke kookkunsten. Nadat er onder luid gesteun, gerochel (Gorsselsars) maar ook vooral zwaar lichamelijk protest de boel een beetje wakker en opgeruimd was, de wc’s door een paar lieftallige personen waren schoongemaakt en het clubhuis er schoner uitzag dan toen we waren aangekomen, was het moment van de waarheid daar. Terwijl de scavengers onder ons zichzelf de overgebleven levensmiddelen toe-eigenden, werd de winnaar van het eerstejaarsweekend bekend gemaakt. Rik, moge jij je overwinning eer aan doen. Na een prachtig ‘Laverna Hoog, Laverna Laag’ trokken wij met vermoeide lichamen maar toch met vreugde in ons hart weer terug naar Amsterdam. Roseann Surman
14
Nummer 4, december 2010
Boekenhoek
W.R. Johnson – A Latin Lover in Ancient Rome Verstokte poststructuralisten zullen zich bij het lezen van iedere zin van dit stuk ongetwijfeld overgeven aan de weelde van associaties die spontaan aan hun breinen ontspruit. Elke zin herbergt volgens hen verschillende codes die ieder afzonderlijk een andere betekenis opleveren; wat de schrijver erin heeft gestopt, doet er nauwelijks toe. Anderen (de postpostmodernisten) zullen de eersten zijn om te melden dat de zaken na 11 september heel anders liggen. Men schijnt een stuk minder ironisch te zijn tegenwoordig, maar in een kort post scriptum vermelden ze ongetwijfeld dat ik helemaal niet kan schrijven. Tegen genoemde stromingen bestaat geen verweer. De lezer kan immer in theorie alle kanten op met de tekst – door vrije associatie en interpretatie. Geen wonder, want de schrijver van welke tekst dan ook is per definitie dood. Het was Barthes die de auteur dood verklaarde. In zijn essay La mort de l’auteur uit 1968 sneed hij hem vakkundig de strot af, om in zijn volgende geschriften S/Z (1970) en L’empire de signes (1970) het lijk structuralistisch te verduisteren. Om een compleet beeld van deze wetenschappelijke ontwikkeling te schetsen: in dezelfde tijd stelt Derrida dat er buiten teksten niets bestaat (“Il n’y a pas de horstexte”), alsmede dat de relatie tussen teken en waar dit naar verwijst, niet vast ligt, maar slechts door context bepaald wordt. Uiteindelijk slaat hij deconstructivistisch aan het lezen, waardoor hij alles wat nog overeind stond, neerhaalt, althans tot tekens reduceert. De wereld bleef achter met een radicaal nihilistisch beeld van teksten en schrijvers. Het waren eigenlijk maar tekentjes die élke betekenis kunnen dragen, en dus helemaal níets zeggen.
15
Wau, 25e jaargang
Finita la commedia. Bovenstaande is kort door de bocht en gechargeerd, dat klopt. Dat neemt echter niet weg dat in het brede wetenschappelijke veld van De Letteren (en taalkunde) bovengenoemde figuren grote invloed hebben gehad. Niet dat er vanaf de zeventiger jaren niemand meer is geweest die zich met close reading in de zin van ‘wat staat er?’ heeft bezig gehouden, nee, maar er is een zekere nadruk komen te liggen op meer formalistisch getinte studies. Zo radicaal als Barthes en Derrida waren er overigens slechts weinigen. De meeste Literaturforscher onderkenden gewoonweg de onontkoombaarheid van de – toen inzichtelijk geworden – meervoudige, meerduidige interpretatie. Fundamentalistische romantici zien liever dat de groei aan literaire theorieën die sinds het poststructuralisme ontstaan is, ophoudt dan dat die doorzet. Dit leidt immers alleen maar af van waar het daadwerkelijk om gaat: Literatuur met de grote g, van Genieten. Zo pleit ook W.R. Johnson in het geval van elegieëndichter Propertius: in zijn boek stelt hij dat de dichter een herwaardering en zo nodig een herontdekking verdient. Door het hele boek heen probeert Johnson te laten zien waarom hij Propertius’ werk de moeite waard acht. Het komt er kort gezegd op neer dat diens werk een uniek inzicht geeft in de worstelingen van de passievolle minnaar ten tijde van Augustus. Dit vermengd met andere kwaliteiten als ironie en rebellie maakt zijn werk voor een vooralsnog select gezelschap onweerstaanbaar. Om over zijn talige kwaliteiten nog maar te zwijgen. Daarnaast kan ik me ook voorstellen dat Johnson schrijft vanuit een zekere rancune jegens voornoemde theorieën en jegens het vergrootglas dat onvermijdelijk lang op Propertius’ tekstoverlevering heeft gelegen - allicht wekt dit irritaties. Het moest maar eens afgelopen zijn met dat geneuzel, Propertius moest maar weer eens dichter worden. Johnson begint zijn eenzame tocht ab ovo. Het eerste hoofdstuk is derhalve geheel gewijd aan wat er vóór Propertius te vinden was aan Romeinse liefdespoëzie. (Dit kan ook niet anders, want het besef van de relatieve dimensie van tekens in ruime zin is voorgoed in het huidige paradigma blijven hangen.) Bovendien begint Johnson directement historische context aan te dragen, een middel dat in het hele boek terugkomt bij analyse van Propertius’ werk. De lezer moet niet vergeten dat de Romeinse staat zich ontwikkelde van een boerenrepubliek tot een groot, letterlijk imperialistisch keizerrijk. In de eerste eeuw v. Chr. vergrootte de sociale polarisatie zich, het volk was verscheurd door bendeoorlogen onderling, maar herpakte zich in de herinstallatie van de republiek, hetgeen moeiteloos overging in het principaat enzovoort. Dit brengt ook culturele verschuivingen met zich mee: in de artistieke en bestuurlijke elite voltrekt zich een 16
Nummer 4, december 2010
ontwikkeling van een cultuur rond de republikeinse deugden richting een door externe invloeden ontstane expressie op het erotische vlak. Johnson noemt als lichtende voorbeelden staatslieden als Sulla en Antonius. Wat de poëzie betreft voert hij Catulus, Calvus, Catullus, Gallus en Vergilius ten tonele, bij wie eenzelfde verschuiving waarneembaar is. Het tweede hoofdstuk, Aeneas in Love, schetst het cumuleren van deze ontwikkeling: het personage van Dido in de Aeneis staat hier centraal. Om dit gegeven te beschrijven benut Johnson het boek De l’amour (1822!) van Stendhal, waarin deze vier verschillende disposities binnen de kunst van de liefde onderscheid. Johnsons aandacht gaat uit naar l’amour-passion, aangezien Vergilius deze zou verwezenlijken in het personage Dido – geïllustreerd aan de hand van de speeches bij het afscheid van Aeneas (boek IV). Vervolgens zet Johnson Dido af tegen de liefhebbende vrouwen uit de tragedies en de geliefden van de dichters uit het eerste hoofdstuk. Het principe van l’amourpassion zet Propertius in navolging van Vergilius voort in relatie tot zijn geliefde Cynthia. Johnson duidt Propertius in het vervolg van zijn boek aan met The Mad Lover. Voor een boek dat bedoeld is om Propertius’ werk an sich weer op de kaart te zetten duurt het vrij lang tot de dichter zelf aan bod komt. De ondertitel luidt niet voor niets “Readings in Propertius and His Genre”. De echte romantici bladeren snel door naar het derde hoofdstuk. Daarin waagt Johnson zich aan het doorlichten van Propertius’ poëzie, waarbij het met name gaat om de rol van Cynthia. Zeer verhelderend is de analyse van de terugkeer van haar personage in Propertius’ vierde boek, waarin hij – na aarzelingen in voorgaande boeken – zijn vingers brandt aan een ander soort poëzie. Het meer epische, verheerlijkende genre (zoals IV.6 over de slag bij Actium en de vlucht van Cleopatra) blijkt niet zijn kopje thee. In het zevende gedicht komt zijn liefje ineens weer naar voren, waarna de dichter terugvalt in zijn oude metier. Johnson verklaart het zevende en achtste gedicht op een manier die hier niet te herhalen valt, daarom richt ik me hier op hoe hij Cynthia’s rol in het algemeen ziet. Cynthia is een complex fenomeen dat een wisselwerking aangaat met de dichter. Ze staat niet alleen voor zijn liefdespoëzie (metapoëticaal), maar is ook het symbool van het geheel dat liefde en erotiek behelst. Ze verschaft Propertius op grond hiervan vier dingen: vleselijke en geestelijke geneugten van het leven; onafhankelijkheid ten opzichte van De Romeinse Man; een poëticale vorm waarin zijn talent kan gedijen; vrijheid in strikte zin, op basis van zijn poëzie en erotische imperatief. 17
Wau, 25e jaargang
Vrijheid en onafhankelijkheid van Propertius zijn ook het onderwerp van hoofdstuk vier. Hierin speelt een eerdere publicatie over zijn werk een belangrijke rol: Properzio e l’integrazione difficile (1977) van La Penna. Johnson werkt verder uit hoe Propertius zichzelf tot de misfit van het klapvee maakt door te focussen op de vele recusationes in boeken II en III. Aansluitend volgt hoofdstuk vijf, over het vervolg van de Romeinse liefdespoëzie, waarin Johnsons aandacht voornamelijk uitgaat naar de Tristia van Ovidius. Belangrijk hierbij is de verbanning van deze dichter naar Tomi en het feit dat dit een gevolg is van een botsing met Augustus over oa. Poëzie (“carmen et error”). Hiermee is Ovidius niet alleen een volgeling van Propertius, maar ook het vleesgeworden voorbeeld van een gesegregeerde dichter. Johnson trekt de lijn nog verder door in het coda (zesde hoofdstuk), waarin hij tracht een korte schets te geven van de ontwikkeling der liefdeselegie in later tijden. Het boek eindigt met een samenvatting. De enige punten van kritiek betreffen de opmaak van het boek (zie omslag; lettertypes; franje) en de schrijfstijl van Johnson. Die slingert tussen hoogdravend en populair met als gevolg dat de lezer er nogal eens in kan verzuipen. Vervelend wordt dit echter wanneer deze stijl ook in de vertalingen wordt doorgevoerd. Propertius IV.7.11-2: spirantisque animos et vocem misit: at illi pollicibus ragiles increpuere manus. “The rage and the voice the specter released against me were those of the living, breathing woman as I had known her – still, her hands seemed likely to snap and crumble and her fingers creaked as she gesticulated to emphasize what she had to say.” (blz. 73) Ik ben echter bereid een oogje toe te knijpen; met de inhoud is immers niets mis. Al met al heeft Johnson een compact boek geschreven, dat een uitvoerige inwijding geeft in een aantal kwesties omtrent Propertius. Voor eenieder die zich wil gaan verdiepen in deze dichter of wie zijn elegieën wil herontdekken is het boek een absolute aanrader, niet in de laatste plaats vanwege de insteek om genre, geschiedenis, de gedichten, en de dichter zelf centraal te zetten. Marko van der Wal W. R. Johnson, A Latin Lover in Ancient Rome: Readings in Propertius and His Genre, Ohio State University Press, Columbus, 2009
18
Nummer 4, december 2010
Ingetogen en uitbundig Ari Wesseling herdacht Zoals Ari was, zo hebben we afscheid van hem kunnen nemen. Wanneer ik hem op de gang tegenkwam of soms ook buiten de muren van de universiteit tegen het lijf liep – zijn flamboyante ongestreken pakken kwamen wapperend lang de grachten ook pas echt goed tot hun recht – gebeurde er wel eens iets vreemds. We groetten elkaar hartelijk, waarbij Ari vaak vol overgave zoiets zei als: “Haaa..! Raphael!” – uitroeptekens die niet vaak zo kwistig voorkomen in de semi-formele sfeer. Het was alsof de toevallige ontmoeting vervolgens als vanzelfsprekend had willen overlopen in een liederlijk gesprek dat steeds zwieriger zou worden, over Petrarca, het recitatieaspect van poëzie, “de lach”, Italië, zijn reizen naar Griekenland onder het kolonelsregime, toen je nog veilig in het Hephaisteion kon slapen... We zouden elkaar overhalen om even op een terrasje neer te strijken, om de avond uiteindelijk in een oude kroeg te eindigen met de vaststelling dat het nu toch wel echt tijd werd om naar huis te gaan, en hij tegen zichzelf zou zeggen: “kom op, nog ééntje!”, terwijl ik met wankelende vinger de ober al wenkend dirigeerde naar het drankenrek. Het gebeurde niet, natuurlijk. Elk treffen met Ari was een klein feestje, maar werd achteraf steeds meer een aanvankelijk verwachtingsvolle mogelijkheid om hem eens beter te leren kennen dan van op college mogelijk was – en ach, dan kwam het er gewoon niet echt van. Al mijn (en zijn?) spontane uitbundigheid werd ook wel wat ingetoomd door een zeker gevoel van afstand, niet onprettig, maar soms wat lastig aan te voelen, juist omdat hij zo ongelooflijk enthousiast kon zijn. En dat het enthousiasme van de begroeting was dan ook niet bekoeld – we namen gewoon weer gloedvol afscheid en gingen beiden ons weegs. ‘Het komt misschien nog wel een keer’, dacht je. We waren tenslotte ook maar studenten van hem. Wat zegt het over iemands echte leven, de indruk die je krijgt als je hem alleen als docent op de universiteit meemaakt? Op een soort troostrijke manier was de laatste keer dat we hem tegenkwamen en afscheid konden nemen, op woensdagmorgen 7 juli in die mooie Dominicuskerk, misschien wel de meest intieme 19
Wau, 25e jaargang
ontmoeting. Het weer was goed, de zon scheen scheutig buiten en er stak af en toe een briesje op. Toch werd de stemming steeds bedrukter naarmate ik de smalle kerksteeg naderde, beteugeld door de confrontatie met zo’n groot verlies. De kerkbanken zaten vol, overvol, en ondanks dat het hoogzomer was zag ik overal medestudenten, oude een nieuwe, maar ook Ari’s indirecte collegae van de faculteit, emeriti, oudgedienden. Ik ging ergens in het midden van de banken zitten met Thalia en had bedacht dat het, aangezien ik Ari toch niet zo goed kende, beter zou zijn als ik me waardig op zou stellen door de plechtigheid een beetje ingetogen waar te nemen. Ik kon het niet. Marijke Beukema beklom het hoge spreekgestoelte voor een van de meest ontroerende toespraken die ik me van en over mensen kan herinneren. Ze vertelde met een heldhaftige helderheid hoe het op die bewuste zomeravond was gegaan, 2 juli, binnen de lichten nog aan, gedichten open op het aanrecht of de keukentafel; ze dacht dat Ari buiten in zijn ligstoel in slaap was gevallen… O lieve Heer, wat moest ik keihard huilen, snotteren, naar adem happen, snikken, overmand door zoveel leed en de indrukwekkende waardigheid waarmee het werd gedragen. Ari was niet alléén onze docent, een heel beminnelijke, vriendelijke, erudiete man, maar ook vooral een speelse, trotse vader, een grenzeloze levenskunstenaar, een liefdevolle, zachte echtgenoot. Zijn dappere dochter vertelde zo prachtig hoe lief hij was, háár vader. Het was alsof je hem, met al die onbekende eigenschappen, opeens opnieuw ontmoette, ook al dacht je dat je hem een beetje kende. Al die tranen konden de tragiek van dat besef niet overwinnen. Hij lag nog even bij ons, en we legden bloemen op zijn kist. Ze vormden een kleurrijk, weelderig decor voor een man wiens ingetogen dood zo in zo uitbundige rouw door alle aanwezigen werd beleefd. Hij was het, die scherpzinnige potsenmaker in de huid van een gedistingeerde wetenschapper, die ons nooit meer iets van zijn geheime raadsels zou ontsluieren, behalve dan dat ene, laatste, geniale: hoe hij van de rouw om de verschrikking van de dood, die woensdagochtend, een lofzang op dat prachtige mirakel van het leven had weten te maken. Raphaël Hunsucker
20
Nummer 4, december 2010
In memoriam Anton (Ton) Daniël Leeman (1921-2010) Op initiatief van de Alumnikring Antieke Cultuur werd op 6 november (de dag van de begrafenis van Harry Mulisch) in de Agnietenkapel een korte herdenkingsbijeenkomst gehouden voor prof.dr. A.D. Leeman. Na een korte inleiding van Irene de Jong hielden Hans Smolenaars, Daan den Hengst en Edwin Rabbie elk een rede. Den Hengst sprak over de genesis van het De Oratore-commentaar, de bundel Form und Sinn en een ongemakkelijke situatie, toen hij op een opmerking van Leeman over ‘de warmte van Brahms’ reageerde met het citaat “Ja, maar die van een koeienstal”. Rabbie riep enkele prachtige voorbeelden van Leemans taalgebruik in herinnering, zoals dat hij steevast sprak van ‘oud-alumni’ en zichzelf geen wetenschapper achtte, want “je schapt geen weten”. Met toestemming van de spreker drukken we hier dankbaar de rede van Hans Smolenaars af, die een bijzonder beeld geeft van de man zelf. Ik zag Ton Leeman voor ‘t eerst begin september 1961, voor ‘t laatst eind 2009. Ik heb hem dus een groot deel van mijn leven gekend en de neiging is dan ook groot hem geheel vanuit mijn ervaringen te herdenken. Maar gelukkig houdt een uitspraak van hem in mijn collegedictaat van 1962 mij hier althans gedeeltelijk in tegen. Leeman over Ennius: “Een typisch bewust dichter als Ennius heeft de neiging over zich zelf te praten, dit komt eigenlijk slechts bij 2e rangsdichters voor. Een werkelijk groot dichter gaat teveel op in eigen werk.” In 1961 begonnen Albert Rijksbaron, Klaas Worp, ik en nog 32 anderen de studie Klassieken. Leeman was toen, zo realiseer ik mij achteraf, pas 40 jaar oud, terwijl hij op mij overkwam als zo geleerd dat hij al wel tamelijk oud moest zijn, altijd gekleed in stemmig donker kostuum en altijd zeer gedistingeerd. Ik kon mij als eerstejaars zijn persoonlijk leven als professor Latijn niet goed voorstellen, hoogstens iets als de vraag die een VWO-leerling mij onlangs stelde: spreekt u met uw vrouw ‘s avonds ook Latijn?
21
Wau, 25e jaargang
Tijdens het college in october 1961 over ‘Literaire polemiek in en om de Scipionenkring’ heeft Ton Leeman gezegd: “De precieze relatie tussen de producten van de Latijnse schrijvers en die van de Griekse literatuur is het kernprobleem van de Latijnse literatuur.” De waarheid van deze uitspraak zou een hele generatie Latinisten hierna bezighouden. Op 30 mei ‘62 sprak hij over Vergilius’ dubbele aemulatio, van Homerus en van Ennius. Wederom een observatie die de komende decennia Latinisten van werk heeft voorzien. En tijdens zijn college tekstkritiek, over het ontstaan van fouten in de handschriften en de reconstructie van de archetype, zei Ton, contra Lachmann: “de toestand is ernstig, maar niet hopeloos”. Ik constateer dat ook deze uitspraak niet zonder gevolgen is geweest; dit onderdeel van het vak is door de Latinisten van Amsterdam sindsdien geheel verwaarloosd. In de lange periode van Ton Leeman’s hoogleraarschap - hij werd benoemd op 30 jarige leeftijd - hebben zijn vakmanschap, liefde voor literatuur, en ook zijn persoonlijke betrokkenheid bij zijn studenten en medewerkers, de bestudering van het Latijn sterk bepaald. In de strijd tussen de ‘romantisch-biografische’ interpretaties (‘Zien we echte tranen in Catullus carm. 76?’) en de ergocentrische benadering van literatuur (alleen ‘the words on the page’ zijn van belang) in de jaren ‘60, verschoof Leeman al vroeg de aandacht naar de bestudering van de retorische en poëtische spelregels die aan de compositie van vooral Latijnse teksten ten grondslag liggen, zoals hij betoogde in zijn belangrijke artikel ‘Formatieve elementen in de Latijnse literatuur’ (Forum der Letteren 1962). Kennis van deze spelregels, zo stelt hij, is voor de lezer even noodzakelijk als vertrouwdheid met de Kunst der Fuge voor wie Bachs fuga’s wil waarderen. Dit inzicht, toen revolutionair, heeft geleid tot zijn analyse en reconstructie van de retorische achtergrond/ondergrond van literaire (dus ook poëtische) teksten in redenaars (Cicero), geschiedschrijvers (Sallustius, Livius, Tacitus) en filosofen (o.a. Seneca). Dit onderzoek heeft geleid tot de publicatie van Orationis Ratio (1963), een magistraal handboek dat door vele generaties studenten is bestudeerd en 22
Nummer 4, december 2010
hun een scherper inzicht in het specifieke karakter van de Latijnse literatuur heeft gegeven, samen met de latere studies van Gordon Williams (Tradition and Originality, 1968) en Francis Cairns (Generic Composition in Greek and Roman Poetry, 1972). Naar mijn stellige overtuiging is zijn Orationis Ratio nog steeds een meesterwerk. Zijn analyse van de formatieve elementen in Latijnse literatuur paste Leeman ook toe op de poëzie. Zo legde hij in zijn analyse* van de beroemde Cleopatra-Ode van Horatius (Carm. I 37 Nunc est bibendum) de onderliggende structuur van de (Griekse) tragedie bloot, waardoor de omslag in dit gedicht, en de op het eerste gezicht onverwachte sympathie voor de ‘heldin’, vanuit de literaire genreconventie van de Griekse tragedie kan worden verklaard. Maar zijn Wellek&Warren aanpak van literatuur vertoonde ook wel eens scheurtjes. In zijn ‘Catullus Angry Young Man’ (1965)* lees ik over c.76: “Jedem, der an der fundamentalen Aufrichtigkeit des Gedichtes zweifelt, müsste verboten werden, jemals noch eine Zeile Catulls zu lesen.” Natuurlijk was het niet uitsluitend genieten in de collegebanken. Tijdens het tweedejaars werkcollege Sallustius vroeg hij mij, na wat nu een ‘presentatie’ genoemd zou worden: “heeft u nog iets interessants te vertellen?”, waarbij de nadruk zeker niet op ‘nog’ viel. Maar leerzaam was het wel. Tijdens het eerstejaars tentamen over Catullus stelde hij twee vragen over c. 51: 1) wie is de ille? (juiste antwoord: onbekend), en 2) welke Griekse dichter schreef een vergelijkbaar gedicht? Door deze vragen werd althans mijn toekomst als Latinist vastgelegd, omdat ik leerde: (1) soms is er geen antwoord op je vragen, en nog belangrijker (2) lees altijd als Latinist ook de Griekse literatuur. Ton Leeman was dus wetenschappelijk uitdagend en voor zijn studenten verfrissend progressief, maar ook voor hem bestonden er grenzen. Zo besloot hij de ‘bezetters’ van het Maagdenhuis de toegang via de UB te beletten, uit angst dat het kostbare boekenbezit van het Klassiek Seminarium aldaar schade zou lijden. Het sprak vanzelf dat de assistenten Albert Rijksbaron, Harm Pinkster en ik hem daarbij flankeerden. Ook al had ik 100 monden, nog zou ik dit tafereel 23
Wau, 25e jaargang
van onverschrokkenheid niet zonder hulp van bovenaf kunnen beschrijven. Het beeld van Ton Leeman, voor de gesloten glazen deuren van de UB, met engelse hoed en wapperende zwarte jas en al, gadeslagen door de verbijsterde tegenstanders aan de andere kant van deze deuren, wekte bij vriend en vijand gevoelens van angst en bewondering; en zoals jullie allemaal weten, de bibliotheek Klassieken bleef ongedeerd. Ik vertel dit om Leeman −terecht− te prijzen, terwijl ik me ervan bewust ben dat ik mijzelf en mijn collega’s hiermee een plaats in de tegenwoordig zo geromantiseerde heldenhemel van Maagdenhuisbezetters voor altijd heb ontnomen. Omstreeks diezelfde tijd vond een conferentie in Nijmegen plaats. Op de brug die naar deze stad leidt, werden Albert Rijksbaron en ik, gezeten op een door mij bestuurde motor (voor de liefhebbers: een BMW R60), ingehaald door een scheurende Citroën 2cv6, bestuurd door de hooggeleerde Leeman. Aan het eind van de brug werden wij, niet hij, aangehouden door politie en aangesproken op onze te hoge snelheid. Ton had natuurlijk kunnen bijspringen, maar verkoos om om de hoek te blijven wachten tot wij onze race weer konden voortzetten. Een onverschrokken man, inderdaad, maar ook op zijn tijd verstandig en voorzichtig! Hierbij hoort een verhaal van Clara Klein; ik citeer: Over de sneeuwvlok die Leeman dwars zat: ik weet niet meer bij welke gelegenheid het was, ik denk op een alumnidag nogal lang geleden. Hij reed met zijn eend op de snelweg toen het begon te sneeuwen. En onmiddellijk sloeg de motor af. Maar bij hem in de auto zat ook Piet Schrijvers en dus keken ze elkaar zeer geleerd en wanhopig aan. Piet stelde voor om eens onder de motorkap te kijken. Zo gezegd, zo gedaan en daar vonden ze één sneeuwvlok! Waarna, als ik me goed herinner, ze weer door konden rijden. Dit werd verteld in verband met hun technisch vernuft!
In 1965 mocht ik als kandidaats-assistent bij hem thuis in Bussum excerpten van artikelen op kaartjes zetten, die hij dan weer gebruikte voor zijn colleges. Ik herinner mij de opvallend aangename lunches, ontspannen, mede door de aanwezigheid van zijn vrouw Jeanne en zoon Maarten. Wel viel mij toen op dat bij de Leemannetjes aan tafel 24
Nummer 4, december 2010
geen Latijn werd gesproken. Ook gingen Ton en Jeanne gewoon een uurtje wandelen op de hei, in werktijd nog wel; wanneer ik klaar was met mijn werk, moest ik maar gewoon de deur goed dichttrekken! Ik sla de vele jaren over, waarin ik assistent en medewerker van Ton mocht zijn - Daan den Hengst en Edwin Rabbie zullen over die periode spreken - en ik besluit met de reis naar Campanië die Ton en zijn José naar Campanië maakten o.l.v. Fanny Struyk, Sjef Kemper en mij, in gezelschap van de Leidse studenten met Piet Schrijvers. Zeldzaam ontspannen en opvallend geïnteresseerd in de archeologische bezienswaardigheden. Met Ton Leeman in de Grot van de Sibylle, het was een lange weg vanaf zijn vaak wat schampere houding tegenover Archeologie als hulpwetenschap en de oprechte emotie die hij toonde toen de Sibylle, verscholen onder de wrakke brug over de zogenaamde Styx, diep in de veronderstelde Grot aan de Avernus, haar antwoord op Aeneas’ vraag Quid vult concursus ad amnem? reciteerde. Zijn belangstelling voor het VWO was groot. In 1981 richtte hij samen met Wallinga, Sicking en Kegel Lampas op, het gezaghebbend tijdschrift voor Nederlandse classici, met als doel de gevolgen van het Mammoet-bestel voor het gymnasiale onderwijs in de klassieke vakken op positieve wijze te benutten voor de noodzakelijke heroriëntatie van de klassieke vorming, alsook het ondersteunen van de docenten bij deze radicale veranderingen. De classici kregen hun eigen tijdschrift en hun zo dringend nodige postacademiale cursussen. Aan beide heeft Leeman ook zelf genereus bijgedragen. Opvallend bij dit alles was zijn open en nuchtere houding tegenover de ingrijpende veranderingen en het ontbreken van het chagrijn dat wellicht begrijpelijk, maar zeker noodlottig voor ditzelfde onderwijs zou zijn geweest. Dit alles zijn herinneringen aan Ton Leeman. Samenvattend: door zijn verrassende originaliteit, zijn vermogen om nieuwe ontwikkelingen in literair en taalkundig opzicht kritisch te waarderen en te stimuleren en zijn inspirerende colleges, lezingen en publicaties, heeft Ton Leeman grote invloed gehad op de appreciatie van de Latijnse literatuur, niet alleen in de vakwetenschappelijke wereld, 25
Wau, 25e jaargang
maar ook bij een meer algemeen geïnteresseerd publiek. En meer persoonlijk: ik hoor nog steeds zijn schaterende lach in de cafés die Daan den Hengst en ik nog heel lang met hem bezochten, zittend achter zijn halflege glas bier, verder kwam Ton nooit, vergenoegd rokend en breeduit pratend over Mozart, tv series, zijn 3 zonen, die net als wij tot z’n gezin behoorden, en later zijn kleinkinderen. We nemen afscheid van een groot geleerde en een goede vriend. Hans Smolenaars *Verzameld in de bundel Form und Sinn, Studien zur Römischen Literatur (1954-1985), Peter Lang (1985).
26
Nummer 4, december 2010
©opyright ©ultuur “Ik keek gisteren naar RTL Boulevard” zegt Jan. “Ik kijk er niet vaak naar hoor” voegt hij er snel aan toe. Ik moet lachen. “Ik kijk dagelijks naar RTL Boulevard, maak je geen zorgen.” zeg ik. “Wat?” zegt Jan. “Echt?” “Nee” zeg ik “maar als ik er langs zap, blijf ik wel altijd kijken. Ik hoorde trouwens dat de man van Albert Verlinde afgelopen week burgemeester van Maastricht is geworden.” Dat wist Jan nog niet, maar het lijkt hem ook vrij weinig te interesseren. Het ging bij RTL Boulevard namelijk over de première van de film Sint. “Van Dick Maas, weet je wel?” zegt Jan. Ik zeg dat ik het weet. “Ze waren bij de rode loper en hadden hem geïnterviewd” vervolgt Jan zijn verhaal. “En toen lieten ze een scène uit die film zien, die volgens hen precies op een scène uit Scream leek.” Ik zeg dat ik Scream helaas niet heb gezien. “Maakt niet uit” zegt Jan. “Waar het om gaat is dat ze toen een filmpje in elkaar hadden gezet waarin je allerlei scènes uit Sint ziet, die vergeleken werden met allemaal enge stukjes uit andere horrorfilms, je zag scènes uit Halloween en Child’s play en het leek er gewoon allemaal precies op.” “Wat zei Dick Maas erover?” vraag ik. “Ja, nou” zegt Jan “die zei dat hij z’n best had gedaan om een horrorfilm te maken, en dat je dat dan wel op een manier moet doen waarop mensen het echt eng vinden. Hij vond het nogal logisch en bovendien onvermijdelijk dat er stukjes in Sint uit een bepaald perspectief gefilmd waren, op een manier waarop dat in andere horrorfilms misschien ook al is gedaan. Je kunt uit alle films wel stukjes vinden die erg lijken op eerdere films, als je de moeite gaat doen om alles te vergelijken.” “Wel een goed antwoord” zeg ik. Dat vond Jan ook. Tijdens dit rustgevende moment van de dag moet ik opeens aan m’n studie denken (en dat komt maar zelden voor). “Eigenlijk wel gek” zeg ik tegen Jan “want nu ik erover nadenk, was dat vroeger heel anders. In de Klassieke Oudheid was het juist een 27
Wau, 25e jaargang
pré om stukken van anderen in je eigen boeken te verwerken. Het werd ook gezien als een grote eer om geciteerd te worden zonder bronvermelding, omdat de lezers dan blijkbaar meteen begrepen waar het over ging zonder daar überhaupt een bron bij nodig te hebben. Het was de hoogste vorm van bekendheid…” “Ja” zegt Jan “daar had m’n lerares Latijn het laatst ook over. Wat was die term ook alweer?” “Imitatio et aemulatio” vul ik aan. Om het allemaal nog wat kracht bij te zetten pak ik Catullus’ Carmen 64 erbij en lees ik Jan voor over de bruiloft van Peleus en Thetis: een verhaal in een verhaal in een verhaal, en dat allemaal zonder enige vorm van bronvermelding. We hebben het tot slot nog even over Vergilius en Ovidius, want die kunnen er ook wat van, zo weten wij allebei. “Deze literatuur heeft twee millennia overleefd” zeg ik. “Blijkbaar sloeg het toen dus heel erg aan om al het goeds van andere schrijvers te verwerken in je eigen werk. En aangezien wij deze literatuur nu nog steeds mooi vinden, mijn hele studie is hier immers aan gewijd” (Jan kan een smalend lachje niet onderdrukken) “zou dit nu toch nog steeds moeten aanslaan…? En dat doet het dus ook, want die film van Dick Maas wordt een zogeheten kaskraker!” Jan kijkt bedenkelijk. “Toen ik me een keer verveelde heb ik een filmscenario bedacht” zegt hij “waarin elementen zitten van alle goede films die ik gezien heb.” “Ja, dat heb je al eens verteld” zeg ik “en stel nou dat je dat je die film echt maakt? En dan bedoel ik ook écht. Niet dat je er een soort parodie van maakt, nee, serieus… Dan wordt die film van jou misschien over tweeduizend jaar nog steeds bekeken!” “Ja, maar het kan niet.” “Hoezo niet?” vraag ik “dan maak je het toch gewoon low budget?” “Nee, het kan écht niet.” zegt Jan. “Je ziet toch hoe ze daarop reageren? Bijvoorbeeld bij RTL Boulevard? Mensen vinden tegenwoordig dat je zelf creatief moet zijn, als je dingen van anderen overneemt dan word je meteen bestempeld als niet origineel, het is een mentaliteitsverschil.” Ik ben met stomheid geslagen, want ik had hier nog helemaal niet over nagedacht.
28
Nummer 4, december 2010
“Maar” probeer ik nog “we kunnen toch kijken of we die mentaliteit kunnen veranderen? Ik bedoel; moet je nagaan hoe veel moois er in onze tijd niet gemaakt wordt omdat we ons moeten aanpassen aan deze achterlijke instelling van de massa?” “We kunnen het proberen” antwoordt Jan “maar dan zullen we onmiddellijk beticht worden van plagiaat. We hebben tegenwoordig copyright, weet je nog?” Marie Hemelrijk
29
Klassieke Oudheid Bezoek onze website www.fragmentaselecta.nl voor teksten, commentaren, vertalingen & studies Antiquariaat Fragmenta Selecta Amsterdam tel 020-4185565
[email protected] Catalogi per email, bezoek op afspraak
30
Nummer 4, december 2010
Phaedra in Amsterdam In november werd in de Amsterdamse stadsschouwburg Racine’s Phèdre opgevoerd met regie van de Poolse theoloog-filosoof Grzegorz Jarzyna en het vaste ensemble van de Toneelgroep Amsterdam. Vooraleer de opvoering te bespreken geef ik een korte synopsis van Racine’s versie van het verhaal. Phaedra, echtgenote van Theseus, is razend verliefd op haar stiefzoon Hippolytus. Hippolytus zelf is verliefd op Aricia, de dochter van een vijandelijke vorst, en wacht op de terugkeer van zijn vader om toestemming te vragen voor het huwelijk. Wanneer het (foutieve) bericht dat Theseus overleden zou zijn Phaedra ter oren komt, besluit zij openlijk haar liefde te betuigen aan Hippolytus. Hippolytus wijst haar echter af en ziet nu een huwelijk met Aricia rooskleurig in. Wanneer Theseus echter levend terugkeert, besluit Phaedra op aanraden van haar voedster Oenone Hippolytus te beschuldigen haar te hebben aangerand. Theseus is ziedend en vraagt Poseidon zijn zoon te straffen. Phaedra verandert van gedachte als ze hoort dat Hippolytus verliefd is op Aricia, maar het verzoek tot Theseus om zijn straf in te trekken komt te laat: Hippolytus sterft door Poseidons goddelijke interventie. Aan het eind vergiftigt Phaedra zichzelf maar zuivert Hippolytus van alle blaam. Racine focust in zijn stuk op de onafwendbaarheid van het noodlot en de onoverkomelijkheid van innerlijke krachten en passies van de mens: de regisseur Jarzyna probeert dit over te brengen door zich te concentreren op de onmacht van de mens die slechts een schakel is een groter geheel waarover hij zelf geen sturing heeft, wat bijvoorbeeld te zien is aan de decors die als labyrinten en gevangenissen de mens steeds meer en meer beperken in zijn handelingsmogelijkheden. Dit klinkt allemaal mooi, maar Jarzyna flopt volledig in zijn opzet. Al van in het begin wordt het duidelijk dat dit stuk niet aanspreekt, dat het niet boeit, dat het elke bezieling mist: Het blijft een meer dan 2 uur lang (!) vrijblijvend, afstandelijk schouwspel, waar de toeschouwer zich nooit bij betrokken voelt. Er wordt eindeloos gepraat en gepraat zonder enige emotie of intensiteit, op een monotone cadans die de toeschouwer langzaamaan in slaap doet wiegen. Handeling ontbreekt vrijwel, zodat het stuk een opdreunen van teksten wordt en de vraag zich opdringt wat hier nu eigenlijk ‘theatraal’ aan is. De enige 31
Wau, 25e jaargang
spanning die het stuk kan teweegbrengen wordt veroorzaakt door effecten van licht en geluid, inclusief muziek, decorwisselingen of een plots geschreeuw (vooral van Phaedra) of gewelddadig gebeuren, zoals Hippolytus die wordt neergegooid door Theseus, gevolgd door een onbegrijpelijke ‘fuck’ uitroep – onbegrijpelijk omdat het een totaal onverwachte en pijnlijke stijlbreuk vormt met het (te) hoge register doorheen het hele stuk. Dit soort effecten worden heel plots en abrupt teweeggebracht en zorgen ervoor dat het stuk elke coherentie mist: het mist visie, het ontbeert een lijn en een spanningsopbouw. Het kabbelt rustig voort met af en toe een plotse opstoot die daarna verzinkt in een eindeloos gewauwel van dialogen die elke inspiratie missen en bovendien nog eens uitblinken in een verkeerde plaatsing van klemtonen. Het stuk doet pijn aan de ogen en de oren. En dat is zeer jammer: jammer omdat het stuk van Racine zoveel potentie in zich draagt, maar ook jammer voor de acteurs die veel beter kunnen presteren onder leiding van bekwame regisseurs, zoals is gebleken bij de Shakespeare-marathon onder regie van Ivo van Hove tijdens het vorige theaterseizoen. Maar de regisseur Jarzyna is nog jong en in opgang (al fnuikt dit stuk wel zijn opgang), en misschien moeten we hem nog niet te snel afschrijven. Ik vermoed dat zijn overmatige aandacht voor teksten voortkomt uit zijn opleiding als theoloogfilosoof: hij moet, denk ik, nog meer leren dat theater een heel ander soort medium is dan literatuur, dat het andere vereisten heeft, en andere technieken moet benutten om te appelleren aan het publiek. Als zelfs een stuk als Phaedra niet appelleert, dan is er iets grondigs fout en is er dus nog veel werk aan de winkel... Jo Heirman
32
Nummer 4, december 2010
De Andere Classicus ‘Classici zijn nog te vaak heremieten’ Arjen van Veelen over digitalisering en social media
Arjen van Veelen (Rotterdam, 1980) is classicus, journalist en essayist. Hij schreef onlangs het boek Over rusteloosheid, waarin hij impressies van de hedendaagse samenleving vermengt met klassieke overpeinzingen. “Ik ben begonnen met Engels en filosofie in Leiden. Dat ging ontzettend makkelijk, zeker Engels. Ik zocht een uitdaging en dacht: klassieke talen, dat moet het worden. Ik heb ook nog getwijfeld over theologie. Klassieken was wel moeilijker: na vier jaar had ik eindelijk mijn laatste propedeusevak binnen. Verder was ik niet actief bij verenigingen, maar wel lid van de Frons-redactie. Ook heb ik een keer de Frons-poëziewedstrijd gewonnen. Daar legde ik de basis voor mijn scepsis over het nut van de klassieke oudheid. Het gedicht heette Paper-dweper en ging over een ‘typische’ klassieke talen-student, die teleurgesteld was met een 9,5.” Wat waren indertijd je ambities? “Ik had totaal geen idee. Dat vond ik ook wel goed: ik vond het gewoon interessant om Plato in het origineel te lezen, om van de bronnen van de beschaving te drinken. Bovendien kon ik goed leren lezen en schrijven.” Hoe is je loopbaan tot nog toe verlopen? “Tegen het eind van mijn studie klassieken ging ik de praktijkstudie journalistiek volgen, ook aan de Universiteit Leiden. Dat was een verademing: even weg uit de studeerkamer. Ik ging stage lopen in Suriname, bij de krant De Ware Tijd. Hun redactie zit in een houten gebouw midden in de stad, boven de drukkerij. Het was heerlijk om stukjes te tikken, zulk zichtbaar werk! Ik zat een artikel te schrijven; het ging letterlijk naar beneden en lag een paar uur later in de handen van de verkopers op straat. Ik ging ook zelf de straat op, op zoek naar 33
Wau, 25e jaargang
nieuws. Ook de jungle in. Mijn grootste euforiemoment was toen ik samen met een fotograaf mee naar een gevangenis mocht. En dan niet een gevangenis met twee op één cel, maar met vijftien. Ik vergat alles wat ik ooit geleerd had. Toen ik terugkwam in Nederland, wist ik niet meer wat een aoristus was. In Nederland ging ik freelancen voor de Leidse universiteitskrant Mare, terwijl ik mijn studie klassieken afrondde. Daarna heb ik even les gegeven op het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam, tot ik het aanbod kreeg om vaste redacteur te worden bij Mare. Toen liet ik mijn leerlingen in de steek.” Wie zijn of waren je voorbeelden? “Herodotus. Vanwege de nieuwsgierigheid, het reizen. Ik probeer nog altijd veel te reizen, weg te gaan van mijn vertrouwde omgeving. Vorig jaar ben ik nog naar Algerije gegaan. Maar normaal gesproken zit ik veel achter mijn computer. In Leiden was meneer Stork een inspiratiebron, een docent die een facultatief college gaf over Euclides. Samen met één andere student zat ik daar. Ik dacht: wat is het cool dat dit kan op de universiteit. Verder heb ik veel bewondering voor professor Ineke Sluiter. Zij pleit voor het relevant maken van de klassieke talen. Ik mocht bij haar bijvoorbeeld een paper maken over The Matrix en de Platoonse invloeden daarin; de link met het heden mocht gelegd worden. Ze bracht nieuwe ideeën mee uit Amerika, waar ze onderzoek gedaan had.” In je boek Over rusteloosheid staat het essay Een fantastisch Facebookleven in 61 eenvoudige overpeinzingen. Hierin observeer je het menselijk gedrag op Facebook, en zeg je in overpeinzing nummer 9: ‘Nadenken over hoe anderen over je denken is vaak verspilde tijd.’ Hierbij verwijs je naar Marcus Aurelius, die op latere leeftijd inzag dat eer en een ‘goede naam’ er niet toe doen. Heb je zelf het Marcus Aurelius-punt al bereikt? “Nog lang niet. Ik denk dat ik dat op mijn negentigste nóg niet heb bereikt. Onzekerheid is weliswaar typisch puberaal, maar iedereen ontdekt wel op een gegeven moment dat 1/3 van de mensen geen mening over je heeft, 1/3 je leuk vindt en de resterende 1/3 je niet leuk vindt. Die verhoudingen zijn overigens uit m’n duim gezogen.”
34
Nummer 4, december 2010
Welke klassieke auteurs of humanisten zou je zelf wel als Facebookvrienden willen? “Michel de Montaigne natuurlijk. En Herodotus. En Seneca. Veel mensen zijn beroemd geworden door op te schrijven dat je niet beroemd moet worden. Seneca zou de hele tijd op Facebook zitten en er dan een zeer gestileerd boekje over schrijven.” Welk Latijns adagium zou je onder een embleem van jezelf noteren? “Sapere aude. Wel een beetje cliché, hè?” Je maakt zelf ook gebruik van Facebook, maar voor iemand die er een boek over geschreven heeft, heel spaarzaam. Ben je zelf meer een voyeur? “Ja, ik ben een gluurder. Dat is een van de fijnste dingen van het medium: ongegeneerd gluren. Ik kijk vooral naar foto’s, ook van vreemden. En maar doorklikken. Het is fantastisch, gewoon een droom, alsof je iemands dagboek vindt! Maar je stileert het natuurlijk wel. Als ik onwelgevallige foto’s van mezelf zie, dan ga ik mezelf untaggen: ‘Dat ben ik niet!’ Toch laat je juist door dat stileren veel van jezelf zien. Je kunt onmogelijk verdoezelen wie je bent. Mensen zitten voortdurend figuurlijk hun haar goed te doen op Facebook, maar dat masker is geen masker, het vertelt juist ontzettend veel over wie je bent en hoe je jezelf wilt presenteren.” Erasmus zou ook zeker getwitterd hebben. Dan kon hij snel op de hoogte blijven, gedigitaliseerde manuscripten uitwisselen en hoefde hij niet meer zo veel te reizen. “Ja, dat denk ik ook. Die mensen [humanisten – IB] zouden er versteld van staan wie er nu allemaal in hun brieven kunnen kijken dankzij de computer! Maar zelf vind ik Twitter oninteressant. Het heeft een kaasstolp-effect: één procent van de mensen in Nederland twittert, dus als iets ‘hot’ is op Twitter, zegt dat niets over de rest van het land. Amsterdam en de Randstad hebben hetzelfde effect. De meerderheid van de mensen woont gewoon in de provincie.”
35
Wau, 25e jaargang
Hoe zie je de positie van ons vakgebied in de huidige maatschappij? “De klassieke oudheid veronderstelt een publiek dat uren boven een tekst kan hangen. Dat is er niet meer. De grootste uitdaging voor de studie is momenteel niet kwestietjes als wel of geen proefvertalingen, maar: hoe kunnen we de bronnen toegankelijk maken voor een generatie die die aandachtsspanne niet meer heeft? Het bewijs hiervoor is nog alleen anekdotisch; de neurologen zijn nog in debat of onze hersenen echt veranderen of alleen ons gedrag. Maar dat is nu niet het belangrijkste: we zíen de verandering. De computer geeft ons voortdurend toegang tot leuke, makkelijk te lezen en te bekijken dingen, terwijl de klassieke auteurs van ons vragen om ons urenlang te concentreren. Vergelijk het met de keuze tussen een speeltuin en een steengroeve. De discipline om zelf te kiezen voor de steengroeve, waar je hard in moet bikkelen, terwijl de speeltuin voor je klaar staat – die kun je bijna niet van een mens verlangen. Dit is de uitdaging waar we voor staan.” Het valt inderdaad op dat classici, in vergelijking met mensen uit andere vakgebieden, weinig op social media actief zijn. “Ja, zij hebben Renaissancehersenen. Zo is ook de weerstand tegen digitalisering van sommige oudere wetenschappers te verklaren. Vanuit hun beleving is wat er nu gebeurt echt onmogelijk. Niemand weet nog precies waar de digitale revolutie uit gaat komen, maar dát het groot wordt, dat staat vast. Infographics – een soort emblemata – zullen bijvoorbeeld een grote rol gaan spelen. De vraag is dus: hoe ga je de cultuur van het diepe denken naar deze tijd brengen?” Misschien door leerlingen op een streng regime te zetten, af te zonderen. De mobieltjes gaan nu voor twee weken uit. “Dat is een optie. Ik denk dat er twee mogelijke ontwikkelingen zijn. Ofwel er zit ook diepgang in onze internetcultuur en we lezen wel degelijk met concentratie, alleen een andere concentratie dan vroeger. Ik heb dat wel eens de concentratie van de straaljagerpiloot genoemd. Ofwel we zijn onze hersenen aan het verkloten. Het Renaissancedenken gaat dan dood en de schrijvers worden ontoegankelijk. Dan is de enige manier een streng regime.
36
Nummer 4, december 2010
Maar eigenlijk vind ik dat het allebei moet. Je moet zowel gebruik kunnen maken van social media en je weg kennen op het internet, als stille tijd introduceren. Dat kan ook alle twee. Een goed voorbeeld is de universiteitsbibliotheek in Leiden. Die is omgevormd tot een hypermoderne multimedia-bibliotheek, maar bevat ook zones waar de apparaten niet mee naar binnen mogen. We moeten allemaal worden zoals Ghandi, die zijn leven in verschillende periodes verdeelde: periodes waarin hij zich in de politiek mengde, en tijden waarin hij dat helemaal zat was en wilde mediteren. Momenteel zijn classici nog te veel heremieten, die artikelen schrijven voor hun collega’s in plaats van aan het publiek uit te leggen waarom iets mooi of interessant is. Heremieten zijn altijd nodig, maar er moet een lijntje zijn met de werkelijkheid.” Op de laatste pagina van het essay citeer je Nelson Mandela: ‘The truth is that we are not yet free; we have merely achieved the freedom to be free.’ Waarom heb je voor deze afsluiting gekozen? Is er een verband met Facebook als vorm van onvrijheid, van jezelf en elkaar gevangen houden? “De laatste overpeinzing gaat over Amy Winehouse en Nelson Mandela. Amy is populair omdat ze schijt heeft aan alles. Mensen zijn er jaloers op hoe zij onflatteus in beeld durft te komen. Zij is een soort anti-Facebook. Goed, het komt ook doordat ze depressief en onder invloed is, maar toch: ergens is het bewonderenswaardig. Facebook staat voor gevangen zijn in je eigen imago. Nelson Mandela zat letterlijk gevangen in zijn imago van held. Ik heb verzonnen dat hij daarvan wegliep.” door Isabelle Buhre
37
Wau, 25e jaargang
Uniek klassiek Gevleugelde woorden
In het hoge noorden van Finland, vlakbij het dorpje Rovaniemi, woont de Kerstman, Joulupukki voor de plaatselijke bevolking. Daar, precies op de poolcirkel, maakt hij zijn plannen, regeert hij met zachte hand over zijn elfjes en laat hij zijn trouwe rendieren grazen, temidden van de uitgestrekte witte woestenij. Maar toch is de beste man niet het enige dat zich op gezette tijden door het Finse luchtruim begeeft. Op korte of middengolven scheert er iedere week trouw een nieuwsbericht door de ether. En het is precies dit nieuwsbericht, dat in deze editie van Uniek Klassiek belicht wordt. Wat maakt dit bericht zo interessant voor ons, classici? De taal waarin het bericht uitgezonden wordt is noch Fins, noch Engels, maar onvervalst Latijn. In 1989 besluit producer Hannu Taanila van de Finnish Broadcasting Company de wekelijkse Nuntii Latini uit te zenden, in samenwerking met professor Pekkanen en universitair docent Reijo Pitkäranta van de Universiteit van Helsinki. De laatste twee zorgen afwisselend voor de berichtgeving in het Latijn, waarbij ze zich concentreren op grote buitenlandse kwesties enerzijds en belangrijk Fins nieuws anderzijds. Wat kan men nu verwachten van dit concept van vers nieuws in een oud jasje? Er is maar één manier om daarachter te komen. Eenmaal op de site van Nuntii Latini, waarover later meer, besluit ik om de jongste uitzending (‘Conflictus inter Coreas’, 26-11-2010) te beluisteren. Het is even wennen, het tempo ligt redelijk hoog. Hierdoor is het niet gemakkelijk om het bericht in één keer te snappen. Aan de uitspraak van de beide nieuwslezers ligt dat echter niet; ondanks een licht Scandinavisch accent storten Reijo Pitkäranta en Saara Honkanen hun boodschap helder over ons uit met scherp rollende r’en en zorgvuldig uitgesproken tweeklanken. Na even zoeken vind ik gelukkig een uitgewerkte versie van het bericht op de site, waardoor het volgen van het bericht een stuk makkelijker wordt.
38
Nummer 4, december 2010
De Latijnse zinnen van Pekkanen en Pitkäranta zijn over het algemeen goed te volgen, de zinsopbouw is logisch en er zijn weinig woorden die ik niet ken. Het is maar sporadisch zo dat er een ingewikkeldere zin tussen zit, zoals in de volgende zin uit het item over Ierland (‘Discrimen Irlandiae’): Neque civitates Unionis Europaeae petenti veniam dare recusaverunt, cum metuerent, ne, nisi id fecissent, discrimen argentarium latius diffunderetur. Behalve de kwestie van de Korea’s en Ierland heeft de uitzending nog vier andere items, van steeds verder afnemend internationaal belang. Na ruim vier minuten uitzending neemt het duo in stijl afscheid: ‘Salvete.’ Mijn indruk van dit aparte stukje Latijn in de wereld is een goede. Als je een uurtje over hebt en je geen zin hebt om weer even na te zoeken hoe de conjunctivus ook alweer vertaald moet worden in de hoofdzin, surf dan even naar de site van Nuntii Latini, om je even onder te dompelen in Latijn. De site is, kortom, een aanrader. Niet alleen zijn de uitzendingen online te beluisteren, mee te lezen en zelfs te downloaden in .mp3 of als podcast, maar ook zijn er andere interessante zaken te vinden, die prima in deze rubriek zouden passen. Wat dacht u bijvoorbeeld van het bestaan van een jazz-cd met Latijnse songteksten, niet zomaar vertalingen van bestaande songteksten, maar bewerkingen van verzen van Horatius, ter ere van de tweeduizendste sterfdag van laatstgenoemde? Wie dacht dat de Romeinen rare jongens waren, kende de Finnen zeker nog niet. Thomas Hart
http://yle.fi/radio1/tiede/nuntii_latini/ 39
Wau, 25e jaargang
Leeman over Leeman - nog één keer Herinneringen aan een excentrieke hoogleraar
Hij was al oud, erg oud. Of tenminste: er was bijna geen student te vinden, ook niet onder de oudere garde, die hem persoonlijk kende of nog college van hem had gehad. Nu zelfs jonge hoentjes als Hans Smolenaars en Daan den Hengst onder studenten onbekende personen beginnen te worden, is het misschien goed om nog iets verder terug te kijken in de geschiedenis van onze studie. Op 5 augustus 2010 overleed Anton Daniël Leeman, rustig, in het Limburgse Lottum. Hij was 89 jaar, geboren (zo staat in het mooie Album Academicum van de UvA) op 9 april 1921. In 1952 werd hij benoemd tot hoogleraar Latijnse taal- en letterkunde, als opvolger van Albert Willem de Groot. Hij zou de leerstoel voor een periode van 34 uitermate vruchtbare jaren bekleden, tot 1986. Toen werd hij opgevolgd door Harm Pinkster, die al hoogleraar ‘Preklassieke en klassieke Latijnse taalkunde alsmede de Italische dialectologie’ was (wat een titels!). Onder Leemans promovendi waren mensen als Piet Schrijvers (Horror ac divina voluptas: études sur la poétique et la poésie de Lucrèce, 1970), die later zijn Leidse collega werd, zijn eigen opvolger Harm Pinkster (On Latin adverbs, 1971), Frans Ahlheid (Quintilian, the preface to book VIII and comparable passages in the Institutio oratoria, 1983), Hans Smolenaars (P. Papinius Statius, Thebaid: a Commentary on Book VII, 1-451,1983) en Daan den Hengst (The prefaces of the Historia Augusta, 1981), die van 1996 tot 2004 de leerstoel van Leeman weer van Pinkster zou overnemen. Ook Johan Polak promoveerde bij hem in 1988, maar dan als eredoctor, wegens enorme verdienste voor de klassieken in het vaderlandse letterenlandschap. Leemans oratie uit 1952 (Hieronymus’ droom: de betekenis van Cicero voor christendom en humanisme) mag blijk geven van zijn moderne veelzijdigheid als latinist. Ook in de Wau liet hij zich niet onbetuigd, met onverwachte, scherpzinnige stukken. Een impressie. Zie http://albumacademicum.uva.nl, waar ook de foto van afkomstig is. Ook zo’n man met een buitengewoon leven dat diep in de geschiedenis van de 20e eeuw terugtast. Polak (1928-1992) had bij Anne Frank in de klas gezeten, studeerde Oude Talen en richtte in 1962 uitgeverij Polak & Van Gennep op, het latere Athenaeum. Hij vertaalde zelf Sallustius’ Bellum Iugurthinum. Zie johanpolak.nl. 40
Nummer 4, december 2010
Anton Leeman (portret, 1948) 41
Wau, 25e jaargang
In de allereerste Wau van juni 1978 nam Leeman de rubriek die in
42
Nummer 4, december 2010
redactionele kringen als X over X bekend staat voor zijn rekening:
(1-1. Afleveringen worden geciteerd naar jaargang-nummer. Jg. 1 = 1978) 43
Wau, 25e jaargang
Leeman over een ‘excentrieke Oxford don’ – zoals hijzelf? (2-4):
44
Nummer 4, december 2010
45
Wau, 25e jaargang
46
Nummer 4, december 2010
Toch kon onze man zelf ook een pittig woordje schrijven (3-3):
47
Wau, 25e jaargang
En daar bleef het niet bij. Zelfs collegae mochten het ontgelden (3-4):
48
Nummer 4, december 2010
Door Raphaël Hunsucker Naschrift: voor deze herpublicatie uit het rijke Wau-archief gaat mijn dank uit naar Charles Hupperts, die zijn papieren exemplaren ter beschikking stelde. In de oude, op A4-formaat gestencilde jaargangen schuilt overigens nog een schat aan bijzondere stukken. Zie ook het ‘nulnummer’ van de novissima series, vol. 23-0, en het artikel ’30 jaar Wau’ van bovengetekende in vol. 23-1, p. 4-11 (beide online op www. student.uva.nl/GLT). De redactie is van zin vaker uit de rijkdom van haar verleden te putten, met de actualiteit als aanleiding voor herpublicatie. Uw rijke oudtante kan zich in dit kader onsterfelijk maken door de volledige digitalisering van het archief te bekostigen; andere opmerkingen en verzoekjes zijn echter ook van harte welkom.
49
Wau, 25e jaargang
“Alexander leeft!”
Verslag van het Zenobia-congres Zaterdag 30 oktober jongstleden verzamelden classici, oriëntalisten of anderszins geïnteresseerden zich in de Oude Lutherse Kerk om deel te nemen aan het vierde Zenobia-congres. Een gevariëerde groep sprekers was uitgenodigd, die weliswaar in spreekstijl en achtergrond onderling zeer verschilden, maar allen over “Alexander en Darius”, de titel van het congres, hun eigen licht lieten schijnen. Het begin en het einde van de dag werden door de voorzitter van het Zenobia-comité, Diederik Burgersdijk, in- respectievelijk uitgeleid op de hem kenmerkende heldere wijze. Driemaal was er tijd voor een onderbreking, waarin men de beruchte Sorbon-koffie of thee tot zich kon nemen. Op het middaguur werd bovendien een keurig in een kartonnen doosje voorverpakt middagmaal uitgedeeld. Bij de “bazaar” in de aula kon men literatuur over Alexander en Darius aanschaffen (vooral Briant’s Alexander the Great and his Empire werd aanbevolen) of informatie verkrijgen van Labrys over een reis in de voetsporen van Alexander. Maar door het volle sprekersveld was er weinig tijd voor gedraal: korte lezingen volgden gauw op elkaar, soms iets te gauw naar mening van de sprekers. Amélie Kuhrt, professor Geschiedenis van het Oude Nabije Oosten op het University College London en derhalve eregast van het congres, trapte af met een stevig betoog waarin zij waarschuwde tegen het onderschatten van de macht van de Perzen op het moment van de invasie van Alexander. Het geleerde stiff-upper-lip-Engels waarin de professor een overvloed aan feiten uiteenzette viel sommigen echter zwaar op de maag, zeker in combinatie met het voor de zaterdag vroege uur. Zij werd gevolgd door de oud-historici Henk Singor uit Leiden en Bert van der Spek van de VU, beiden bekend vanwege hun handboeken op de oude geschiedenis. Singor sprak over de militaire geschiedenis van de expeditie, een droog onderwerp dat hij met zijn droge humor goed naar voren wist te brengen. Van der Spek nam met een powerpoint-presentatie van wel tachtig slides kleitabletten 50
Nummer 4, december 2010
ter hand als zeldzame geschreven bron uit Perzië. Het gemiddelde van vier slides per minuut haalde hij bij lange na niet in de twintig minuten die hij had, dus moest hij helaas zijn lezing afbreken, niet zonder opgemerkt te hebben dat bij de aangevulde vertalingen van de kleitabletten een hoop fantasie van Van der Spek was komen kijken. Na hem sprak de enige niet-academicus van de dag, Robbert Bosschart, correspondent van de NOS in Spanje. In 2009 had hij het boek All Alexander’s Women uitgegeven, het thema van zijn praatje betrof dan ook de vrouwen rond Alexander en met name de moeder van Darius, Sisygambis, als prominent figuur. Het was weer eens wat anders dan de gebruikelijke academische redes: een spannend verhaal, dat, zoals de spreker zelf ook ter afsluiting erkende, in zekere mate speculatief is. Wouter Henkelman, werkzaam te Chicago en Parijs, sprak na de middagpauze over de vreemde verhalen en de ingewikkelde manuscript-overlevering van de klassieke Alexanderroman. Het vreemdste verhaal over Alexander dat aan bod kwam in zijn verhaal was misschien wel degene waarin hij met behulp van door paardenlevers gelokte aasvogels, aan een mandje verbonden waar hij zelf in zit, op wil stijgen naar de hemel. Gabrielle van der Berg besprak na hem de verhalen rond Alexander in het Perzische epos Shahnama, waarin hij bekend staat als Iskander, aan de hand van een aantal prachtige miniaturen waarmee de manuscripten geïllustreerd zijn. Als docent Perzisch in Leiden bracht zij dit aan de gemiddelde classicus toch vrijwel onbekende onderwerp interessant en kundig naar voren. De daaropvolgende lezing van Daan den Hengst behandelde uiteraard een voor classici dichterbij staand onderwerp: de receptie van Alexander in Rome. Zo zette hij uiteen dat Pompeius wel aan Alexander-imitatie heeft gedaan, maar (en dus) Caesar niet, ook omdat Caesar gewoon te oud was, toen hij eenmaal aanspraak kon maken op daden gelijk aan die van Alexander (bekend is de anecdote waarin Caesar, 31 jaar oud en slechts quaestor in Spanje, bij het zien van een standbeeld van Alexander zich beklaagde dat deze op dezelfde leeftijd al de hele wereld had veroverd en hij nog nauwelijks 51
Wau, 25e jaargang
iets had verricht). Nog waren de lezingen niet afgelopen en na de laatste pauze volgenden neerlandicus Maarten Klein over Couperus’ roman Iskander en archeoloog Eric Moormann over het Alexandermozaïek. Maarten Klein leerde ons onder andere dat een hand-out in fatsoenlijk Nederlands ook gewoon een volgblad kan heten en dat Alexander ook in het Couperiaanse naturalisme een plekje heeft gekregen, waarin zijn streven naar eeuwige roem en wereldmacht uiteindelijk ijdel blijkt. Moormann leidde ons door de alles behalve eenduidige onstaansgeschiedenis van het bekende mozaïek uit zijn eigen Pompeii en wat er behalve Alexander en Darius nog meer is te zien aan eventuele diadochen-heersers en magnifieke paardenbillen. Na afloop was men toe aan een borrel, die genoten werd in café De Jaren. Het was een geslaagde dag geweest, die misschien wat onwennig begonnen was door het kort op elkaar volgen van sprekers en de uiteenlopende onderwerpen, maar uiteindelijk daaraan juist zijn kracht ontleende. Zowel publiek als sprekers bleven geboeid en boeiend door de variatie en de bondigheid van de lezingen. Een nog altijd in gebruik zijnde groet in het noorden van de Peloponnesus, waarmee de vissers er elkaar begroeten, was ook van toepassing op deze herfstige zaterdag in Amsterdam: “Alexander leeft!” Maurits de Leeuw
52
Laverna’s Activiteitenkalender Winter 2010/2011 Donderdag 16 december Racine’s Phaedra van Toneelgroep Amsterdam in de Stadsschouwburg, 20.30. Laverna-prijs:
Vrijdag 14 januari Nieuwjaarsdiner! (locatie NNB)
Dinsdag 18 januari I Claudius-marathon in PCH 707, van 9.00 - 21.30
Zaterdag 29 januari Bezoek aan de Alexander de Grote-tentoonstellingen in het Allard Pierson museum en de Hermitage.
En natuurlijk elke donderdag om 17.00u: Borrel in P96! Houd voor aanvullingen je email in de gaten!
53