Waterwet beschikking
Vergunningverlening in het kader van de Waterwet ten behoeve van Tesselaar Alstroemeria voor de toepassing van koude- en warmteopslag aan de Weteringweg 17 te Luttelgeest. Beschikking van Gedeputeerde Staten van Flevoland op grond van de Waterwet naar aanleiding van een aanvraag van 18 juli 2012, kenmerk: 1428919. Lelystad,
Beschikking
Vergunningverlening in het kader van de Waterwet ten behoeve van Tesselaar Alstroemeria voor de toepassing van koude- en warmteopslag aan de Weteringweg 17 te Luttelgeest. Beschikking van Gedeputeerde Staten van Flevoland op grond van de Waterwet naar aanleiding van een aanvraag van 18 juli 2012.
Datum: 1.
Inleiding
3
2.
Procedure
4
3.
Overwegingen ten aanzien van de aanvraag
5
4.
Overwegingen naar aanleiding van ingediende adviezen en zienswijzen
19
5.
Besluit
19
Bijlage 1 Vergunningsvoorschriften
1428919
20
1. 1.1.
Inleiding Aanvraag
Op 18 juli 2012 hebben wij van Ekwadraat namens Tesselaar Alstroemeria een aanvraag voor een waterwetvergunning ontvangen voor het onttrekken en terug in de bodem brengen van grondwater tot een hoeveelheid van maximaal 1.013.000 m^ per jaar (inclusief 3000 m^ per jaar voor onderhoud van de bronnen). De beoogde Inrichting bevindt zich ter plaatse van de Weteringweg 17 te Luttelgeest. Het bodemenergiesysteem bestaat uit 2 doubletten (2 warme en 2 koude bronnen). De bronnen worden geplaatst op de percelen de kadastraal bekend zijn als gemeente Noordoostpolder, sectie B, nummers 3094 en 3430. Het vergunningonderbouwende rapport: "Energieopslag glastuinbouwgebied Weteringweg te Luttelgeest, Effectenstudie grondwatersysteem", d.d. 24 februari 2012, kenmerk 26.105/58410/PW, (hierna: de effectenstudie) maakt onderdeel uit van de vergunningaanvraag. Deze effectenstudie, dat tevens het MER is voor deze vergunning, beschrijft een collectief ontwerp van 5 bodemenergiesystemen aan de Weteringweg te Luttelgeest. De vijf bodemenergiesystemen die onderdeel vormen van het collectief ontwerp zijn: Flevoland Flowers (De Groot), Tesselaar Alstroemeria-1, Tesselaar Alstroemeria-2, Nieuwkamp Alstroemeria en Broekhoff Rozen. De voor deze bodemenergiesystemen benodigde waterwetvergunningen worden individueel aangevraagd.
1.2.
Doel
De aanvraag heeft betrekking op het onttrekken en Injecteren van grondwater ten behoeve van warmteen koudeopslag in de vorm van een warmte-/ koudeopslagsysteem (hierna: bodemenergiesysteem) voor de klimatisering van het glastuinbouwbedrijf Tesselaar Alstroemeria. Het onttrokken grondwater wordt in de zomerperiode gebruikt om het glastuinbouwbedrijf Tesselaar Alstroemeria te koelen en in de winterperiode om het bedrijf te verwarmen. Met de beoogde inrichting zal het onttrokken grondwater in de zomerperiode worden gebruikt voor koeling. Grondwater wordt onttrokken aan de koude bron en koude wordt vla warmtewisselaars afgestaan aan het gebouwcircuit. Na gebruik wordt, in de zomer, het tot gemiddeld 14°C en maximaal 25 °C opgewarmde water geïnjecteerd in de bodem (de bodem laden met warmte). In de winterperiode wordt het in de bodem opgeslagen warme water onttrokken aan de warme bron en gebruikt voor verwarming van het gebouw. Hierdoor wordt het onttrokken grondwater gekoeld tot circa gemiddeld 9 °C en vervolgens geïnjecteerd (bodem laden met koude). In de winter bedraagt de minimale inflltratietemperatuur 5°C. De minimale en maximale injectietemperaturen van het bodemenergiesysteem bedragen respectievelijk 5 °C en 25 °C. De natuurlijke temperatuur van het grondwater in het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket bedraagt 11 °C op 75 meter minus maaiveld en neemt toe tot ongeveer 12 °C op 134 meter minus maaiveld.
1.3.
Energiebesparing en emissiereductie
De ontwerpuitgangspunten voor de warmte-/koudeopslag omvatten een gemiddelde verplaatste hoeveelheid energie van 2.639 MWht koude en 2.639 MWht aan warmte. Deze energiebesparing resulteert volgens de effectenstudie in een jaarlijkse emissiereductie van 314 ton koolstofdioxide (CO2) en 83 kg stikstofoxiden (NOx).
1.4
De inrichting
De inrichting bestaat uit 2 warmte en 2 koude bronnen, globaal op de coördinaten x=187884 en y=529200 De locatie bevindt zich ten noordoosten van de woonkern Luttelgeest tussen de Blankenhammerweg en de Weteringweg. Doublet 1 2
Wb 13 14
Coördinaten warme bronnen 187884, 529200 188018, 529238
Kb 15 16
Coördinaten koude bronnen 187950, 528979 188072, 529013
Tussen de warmte en de koude bronnen worden transportleidingen aangelegd, waardoor grondwater van de warmte naar de koude bronnen kan worden gepompt en omgekeerd. De transportleiding wordt door de technische ruimte geleid, waar de warmte of koude in één of meerdere warmtewisselaars wordt overgedragen van het grondwatersysteem aan het secundaire systeem. Ten behoeve van de
1428919
warmtelevering wordt grondwater uit de warme bron opgepompt. Het opgepompte grondwater staat zijn warmte af via één of meerdere warmtewisselaars aan het water in het secundaire circuit, waar het wordt gebruikt voor verwarming. Door de afgifte van warmte koelt het grondwater af. Het afgekoelde grondwater wordt vervolgens via de koude bron in de bodem geretourneerd en opgeslagen voor de zomerperiode. Als behoefte is aan koeling, wordt grondwater opgepompt uit de koude bron. Het opgepompte grondwater staat zijn koude via één of meerdere warmtewisselaars af aan het water in het secundaire circuit, waar het wordt ingezet voor koeling. Het opgewarmde grondwater wordt vervolgens via de warmte bron in de bodem geretourneerd en opgeslagen voor het winterseizoen. De filters van de bronnen met ieder een lengte van ongeveer 40 meter, worden volgens de effectenstudie beiden geplaatst in het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket tussen 44 meter en 134 meter minus maaiveld (beneden de eerste slechtdoorlatende laag die zich tussen 12 meter en 17 meter minus maaiveld bevindt). De hoogte van het maaiveld bedraagt ongeveer NAP -3,5 meter. De afstand tussen de koude en warmte bronnen bedraagt ongeveer 230 meter. De grondwaterstroming in het ondiepe grondwater (eerste watervoerende pakket) Is zuidwestelijk gericht. De stroming van het diepere grondwater (tweede watervoerende pakket) is eveneens zuidwestelijk gericht. Per kalenderjaar wordt maximaal 1.010.000 mVjaar opgepompt en geretourneerd in de bodem. In de winterperiode (stookseizoen) zal maximaal 505.000 m^ grondwater worden onttrokken en geretourneerd. In de zomerperiode (koelseizoen) zal eveneens maximaal 505.000 m^ grondwater worden onttrokken en geretourneerd. In de winterperiode zal gemiddeld 455.000 m^ grondwater worden onttrokken en geretourneerd. In de zomerperiode zal eveneens gemiddeld 455.000 m' grondwater worden onttrokken en geretourneerd. Voor onderhoud van de bronnen wordt totaal jaarlijks 3.000 m^ (circa 750 m^ per bron) grondwater onttrokken. Deze hoeveelheid wordt niet in de bodem teruggebracht maar gespuid. De maximale onttrekkings- en injectiecapaciteit van de bronnen bedraagt per bron 105 mVuur. De maximale debieten van de inrichting (4 bronnen in werking) zijn: • 210 m^ per uur • 5.040 m^ per dag • 156.240 m^ per maand • 468.720 m^ per kwartaal • 505.000 m^ per seizoen • 1.010.000 m^ per kalenderjaar Op grond van artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Waterwet Is voor het onttrekken en/of infiltreren van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem een watervergunning nodig. Op grond van het tweede lid van dit artikel hebben wij in artikel 6.1a van de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland (versie 1 januari 2011, hierna VFL) een uitzondering op de vergunningplicht opgenomen voor onttrekkingsinrichtingen met een pompcapaciteit die meer bedraagt dan 10 mVuur. Deze uitzondering is in voorliggend geval niet aan de orde, omdat de aangevraagde onttrekkingsinrichting een totale pompcapaciteit van 210 mVuur heeft. Netto wordt er geen water aan de bodem onttrokken aangezien de totaal te onttrekken hoeveelheid grondwater weer volledig in de bodem wordt geïnjecteerd. De warme en koude bron zijn een inrichting tot het onttrekken van grondwater die een samenhangend geheel vormen. In de zin van de Waterwet worden zij aldus als één inrichting aangemerkt.
2.
Procedure
Op 10 mei 2012 heeft Ekwadraat mededeling gedaan van het voornemen van Tesselaar Alstroemeria en 4 naburige inrichtingen om de beperkte m.e.r.-procedure te doorlopen voor deze aanvrager. Op 11 mei 2012 hebben wij van Ekwadraat namens Tesselaar Alstroemeria een aanvraag voor een waterwetvergunning ontvangen voor een bodemenergiesysteem. De aanvrager Is op 4 juni 2012 op de hoogte gesteld dat de aanvraag voor de waterwetvergunning buiten behandeling is gelaten vanwege het ontbreken van een milieueffectrapportage (MER) bij de vergunningsaanvraag. Op 15 juni 2012 is besloten dat de beperkte m.e.r.-procedure kan worden doorlopen en is Ekwadraat hierover bericht. De milieueffectrapportage Is op 18 juli 2012 aangeleverd, waarbij verzocht werd de aanvraag weer in behandeling te nemen. De aanvraag Is per 18 juli 2012 in behandeling genomen, waardoor deze datum de startdatum van de procedure is.
1428919
Op grond van voorschrift 6.16 van de Waterwet zijn afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing op de voorbereiding van de te nemen beslissing op deze aanvraag. Conform het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht, de Wet milieubeheer en de Waterwet is de ontwerpbeschikking voor advies toegezonden aan Gemeente Noordoostpolder, Waterschap Zuiderzeeland, Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE), Inspectie leefomgeving en transport en Vitens. Op 1 oktober 2012 is de ontwerpbeschikking vastgesteld. De aanvraag en ontwerpbeschikking hebben van 18 oktober 2012 tot en met 28 november 2012 ter Inzage gelegen.
3. Overwegingen ten aanzien van de aanvraag 3.1.
Bestuurlijk en juridisch toetsingskader
3.1.1.
Waterwet
Bij een aanvraag voor het verlenen van een vergunning voor het onttrekken en injecteren van grondwater dient een onttrekking te worden getoetst aan de wet- en regelgeving en het huidige beleid en dienen alle bij de onttrekking betrokken belangen te worden afgewogen. Het onttrekken van grondwater is vergunningplichtig op grond van de Waterwet. De Waterwet biedt het kader voor een evenwichtige afweging van alle belangen van kwantitatieve en kwalitatieve aard die zijn betrokken bij het onttrekken van grondwater. Het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater in samenhang met het onttrekken van grondwater is infiltreren van water in de zin van de Waterwet. Van infiltreren van water in de zin van de Waterwet Is echter geen sprake bij bodemenergiesystemen. Van aanvulling van het grondwater zoals .bedoeld in de Waterwet in relatie tot het begrip Infiltreren is geen sprake omdat het geretourneerde water eerder als grondwater is onttrokken op dezelfde locatie en uit hetzelfde watervoerend pakket als waarin het water wordt geretourneerd. 3.1.2.
Overige wet- en regelgeving
Activiteitenbesluit Op lozingen vanuit inrichtingen als bedoeld in de Wet milieubeheer is het Besluit algemene regels Inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) van toepassing. Tesselaar Alstroemeria te Luttelgeest is een inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit. De algemene regels van het Activiteitenbesluit gelden van rechtswege voor deze inrichting. In voorschrift 2.2 Activiteitenbesluit is een lozingenverbod opgenomen voor onder meer het brengen van afvalwater of overige vloeistoffen in de bodem. Dit verbod is niet van toepassing op lozen in de bodem waaraan in een vergunning op grond van voorschrift 6.4 of voorschrift 6.5 onderdeel b Waterwet voorschriften zijn gesteld. Voorliggende beschikking betreft een vergunning op grond van voorschrift 6.4 Waterwet. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden met betrekking tot de infiltratie van water, zodat het lozingenverbod van het Activiteitenbesluit niet geldt voor de inrichting van de aanvrager. Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland De VFL bevat de juridische vertaling van het In het Omgevingsplan Flevoland 2006, zoals laatstelijk gewijzigd in 2009, (hierna: Omgevingsplan) neergelegde beleid voor milieubeschermingsgebieden voor onder andere grondwater en natuur. In de VFL zijn regels opgenomen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. In de VFL zijn daarom milieubeschermingsgebieden voor grondwater aangewezen waar deze regels gelden. De milieubeschermingsgebieden voor grondwater omvatten de waterwingebieden, beschermingsgebieden en de boringsvrije zone. De beoogde onttrekking en retournering van grondwater is gesitueerd buiten de milieubeschermingsgebieden voor grondwater. Om deze reden zijn de regels uit de VFL ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in dit geval niet van toepassing.
1428919
ME/? Inleiding: Ingevolge de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage moet voor bepaalde activiteiten een milieueffectrapportage (m.e.r.) worden opgesteld. Hiermee wordt bereikt dat er voldoende milieuinformatie beschikbaar is voordat milieurelevante besluiten (zoals een watervergunning) genomen kunnen worden die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Zo kan mogelijke schade aan het milieu zoveel mogelijk worden voorkomen of beperkt. In de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is aangegeven voor welke activiteiten het opstellen van een m.e.r. verplicht is en voor welke activiteiten beoordeeld moet worden of het opstellen van een m.e.r. noodzakelijk is (m.e.r.beoordelingsplichtige activiteiten). . De aanvraag heeft betrekking op het onttrekken en Injecteren van grondwater. De aanvrager verzoekt een nieuwe vergunning voor het onttrekken en terugbrengen in de bodem van maximaal 1.010.000 m^ per jaar. Toetsingskader: Op grond van het Besluit milieueffectrapportage geldt voor de aangevraagde activiteiten de verplichting tot het opstellen van een m.e.r. wanneer: de aangevraagde activiteiten boven de in onderdeel C, categorie 15.1 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage genoemde drempel van 10 miljoen m^ per jaar komt. Op grond van het Besluit milieueffectrapportage geldt voor de aangevraagde activiteiten de verplichting tot het opstellen van een m.e.r.-beoordeling wanneer: de aangevraagde activiteiten boven de in onderdeel D, categorie 15.2 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage genoemde drempel van 1,5 miljoen m^ per jaar komt dan wel als, gelet op artikel 2, vijfde lid, onder b, van dit Besluit, op grond van de in bijlage III bij de richtlijn 2011/92/EU, hierna EU-richtlijn milleueffectbeoordeling) genoemde selectiecriteria, niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Gelijktijdig met deze aanvraag zijn aanvragen voor het onttrekken en injecteren van grondwater Ingediend door de bedrijven Tesselaar, Broekhoff, De Groot (Flevoland Flowers) en Nieuwkamp. Voor deze vijf energieopslagsystemen gezamenlijk is de optimale bronconfiguratie bepaald. De maximale waterhoeveelheid die wordt onttrokken en geïnjecteerd is 10.699.000 m^ per jaar. Hiermee komen de aangevraagde activiteiten boven de drempelwaarde van 10 miljoen m^ per jaar, waardoor deze activiteiten m.e.r.-plichtig zijn. De voortoets is uitgevoerd door Provincie Overijssel en daaruit blijkt dat een beperkte project-m.e.r.-procedure kan worden doorlopen. Beperkte project-m.e.r.-procedure Op grond van §7.8 van de Wet milieubeheer kan de beperkte project-m.e.r.-procedure worden doorlopen indien er geen passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet hoeft te worden opgesteld voor de activiteiten. Een passende beoordeling moet worden opgesteld indien uit een voortoets blijkt dat significant negatieve effecten op een of meer habitattypen in het gebied niet zijn uit te sluiten. Het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied dat mogelijk beïnvloed zou kunnen worden is de Weerribben in de provincie Overijssel. In de effectenstudie/MER is onderzocht wat de effecten van de activiteit zijn op de Weerribben. De beoogde energieopslagsystemen hebben ter hoogte van de Weerribben in de worstcase situatie gecombineerd maximaal 0,07 m invloed op de stijghoogte in het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket en 0,02 m in het eerste watervoerende pakket. Hierdoor zal in de zomerperiode de dagelijkse kwel met circa 0,01 mm toenemen en in de winterperiode met circa 0,01 mm afnemen. De stijghoogteverandering tussen het eerste watervoerende pakket en de deklaag is ter hoogte van de Weerribben circa 0,01 m. De kwelflux van het eerste watervoerende pakket naar de deklaag verandert door dit verschil met minder dan 0,01 mm per dag. De beoogde energieopslagsystemen hebben, gezien de geringe verandering van de kwelstromingen in de worst-case situatie, geen significante negatieve effecten op de aanwezige natuur In natuurgebied De Weerribben. Het bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet voor de Weerribben, de provincie Overijssel, heeft bevestigd dat significant negatieve effecten uit te sluiten zijn. Doordat significant negatieve effecten op de Weerribben zijn uit te sluiten, wordt voor deze vergunningaanvraag de beperkte project-m.e.r. procedure doorlopen.
1428919
Beoordeling: Op 9 mei 2012 heeft de aanvrager de mededeling gedaan dat zij voornemens is een beperkte projectm.e.r.-procedure te volgen voor 5 aanvragen voor WKO-systemen in Luttelgeest. De aanvrager heeft aangegeven dat zij geen behoefte heeft aan advies over reikwijdte en detailniveau van het mllieueffectrapport. Wij hebben geen aanleiding gezien om ambtshalve een advies uit te brengen over de reikwijdte en het detailniveau. Op 15 juni 2012 is de aanvrager geïnformeerd dat de beperkte m.e.r.procedure kan worden gevolgd. MER Op 18 juli 2012 heeft de aanvrager het rapport Energieopslag Glastuinbouwgebied Weteringweg te Luttelgeest ingediend als MER bij de vergunningaanvraag. Het rapport is zowel MER als de effectenstudie die moet worden opgesteld in het kader van de vergunningaanvraag. Het rapport voldoet aan de inhoudelijke eisen voor MER. Het MER beschrijft de effecten die de activiteiten hebben op energiebesparing, emissiereductie, geohydrologie, hydrologie, hydrothermie, grondmechanica en grondwaterkwaUteit. De activiteit heeft een positief effect op energiebesparing en emissies. De energiebesparing is 78% ten opzichte van de referentiesituatie. Er wordt 314 ton CO2 per jaar en 83 ton NOx per jaar minder uitgestoten dan in de referentiesituatie. Bij de overige thema's worden de effecten van de grondwatersystemen die in de bodem optreden beschreven. De effecten zijn berekend voor de duur van 20 jaar. Het systeem is continu in bedrijf, afhankelijk van de warmte of koudevraag. Bij beëindiging zal de natuurlijke situatie zich uiteindelijk herstellen, er worden geen significante onomkeerbare milieueffecten voorzien. Daarnaast zijn de gevolgen die deze effecten kunnen hebben voor andere belanghebbenden in beeld gebracht. De locatie bevindt zich niet in of nabij een grondwaterbeschermingsgebied, waterwingebied of EHS. Het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied is de Weerribben. Significant negatieve effecten als gevolg van het gebruik van de grondwatersystemen op dit gebied zijn uit te sluiten. Op circa 2.300 meter ten noorden van de locatie is een Provinciaal Archeologisch en Aardkundig Kerngebied (PARK). De maximale verandering in de grondwaterstand is zodanig klein dat het valt binnen de natuurlijke fluctuatie. Er is geen sprake van negatieve effecten op de archeologie. Op circa 1.000 meter is een kleine grondwaterverontreiniging aanwezig, welke is gesaneerd. De berekende cumulatieve grondwaterstandveranderingen zijn zodanig klein dat flora en fauna niet nadelig worden beïnvloed. Er zijn geen negatieve effecten op landbouwgronden. De zettingen die door de energieopslagsystemen kunnen optreden zijn zodanig klein (max. 7 mm) dat deze geen schade aan gebouwen, funderingen, wegen of constructies zal veroorzaken. Binnen een straal van 3 km om de locatie zijn alle geregistreerde grondwatergebruikers in beeld gebracht. Voor de energieopslagsystemen in dit gebied is in beeld gebracht wat de effecten zijn op de stijghoogte en daarmee mogelijke effecten op bedrijfsvoering en rendement van deze systemen. De grootste stijghoogteverandering is 0,2 m. Dit heeft geen effect op bedrijfsvoering en rendement. De maximale beïnvloeding van de stijghoogte op de overige systemen bedraagt 20 cm. Ook deze systemen ondervinden volgens de effectenstudie hiervan geen nadelige Invloed. Alternatieven In het MER is een voorkeursalternatief en een referentiealternatief opgenomen. In het referentiealternatief wordt uitgegaan van levering van warmte door middel van een warmtekrachtkoppelingscentrale (WKK). De WKK levert naast warmte ook elektriciteit en CO2 aan de aanwezige kassen. Koeling wordt in de referentiesituatie geleverd door koelinstallaties. Het voorkeursalternatief is de aanleg van vijf separate grondwatersystemen om op lange termijn energieopslag in de bodem mogelijk te maken. Deze systemen gaan voorzien in een gedeelte van de verwarming en de totale koeling. Voor het leveren van de koude- en warmtevraag zijn per bedrijf 2 tot 6 doubletten (bronparen) nodig. Het voorkeursalternatief is de meest optimale bronconfiguratie binnen de randvoorwaarden dat de benodigde bronnen op eigen terrein worden geplaatst en dat er geen onderlinge thermische interferentie plaatsvindt. Omdat deze configuratie is geoptimaliseerd binnen de gegeven randvoorwaarden zijn er geen redelijke alternatieven voor de bronconfiguratie.
1428919
De alternatieven zijn met elkaar vergeleken op de emissies van CO2 en NOx en besparingen in het energieverbruik. Het voorkeursalternatief bespaart ten opzichte van het referentiealternatief 10.564 MWhe elektriciteit per jaar. Daarnaast wordt jaarlijks 5.979 ton koolstofdioxide (CO2) en 1.585 kg NOx minder uitgestoten. Dit zorgt op alle voornoemde terreinen voor een besparing van 78% ten opzichte van het referentiealternatief. Het referentiealternatief scoort op het gebied van energiebesparing en emissies veel slechter dan het voorkeursalternatief. De aanleg van de grondwatersystemen zoals beschreven in het voorkeursalternatief laat een duidelijke milieuwinst zien ten opzichte van de WKK's. Omdat de configuratie voor WKO geoptimaliseerd is om onderlinge interferentie en zoveel mogelijk geohydrologische effecten op de omgeving te voorkomen, zijn er geen andere alternatieven. De grondwatersystemen zoals opgenomen in het MER zijn conform de aanvraag. Zienswiizen De reactie op de zienswijzen zal worden toegevoegd na de terinzagelegging van het MER met de ontwerpbeschikking. Evaluatie Om te monitoren of de effecten van het energieopslagsysteem op met name de debieten, hoeveelheid energie, inflltratietemperatuur, bodemtemperatuur, stijghoogten en waterkwaliteit zich zullen ontwikkelen zoals voorspeld, zal er regelmatig worden gemonitord. Elk jaar dient in het eerste kwartaal aan het bevoegd gezag een rapportage te worden toegezonden. Conclusie MER: De aangevraagde activiteiten zullen door hun aard en ligging niet leiden tot aanzienlijke effecten op het milieu. Wij zien geen aanleiding om naar aanleiding van het MER de vergunningvoorschriften aan te passen. 3.1.3.
Provinciaal beleid
Het toetsingskader voor het beleid en afweging van de bij de grondwateronttrekking betrokken belangen en voor bodemenergie wordt geboden door het Omgevingsplan en de Beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2011. Het grondwaterbeschermingsbeleid voor de provincie Flevoland is vastgelegd in het Omgevingsplan. Het Omgevingsplan is op 5 december 2006 in werking getreden en treedt in de plaats van vier plannen met een strategisch karakter: het Streekplan, het Milieubeleidsplan, het Provinciaal Verkeeren Vervoerplan en het Waterhuishoudingsplan. De partiële herziening van het Omgevingsplan is op 22 december 2009 in werking getreden. Voor de beoordeling van de aanvraag voor een vergunning op grond van de Waterwet wordt op grond van het bovenstaande toetsingskader op de onderstaande criteria getoetst. De criteria die zijn afgeleid uit het beleid omvatten ook een toetsingskader voor een deel van de effecten van de grondwateronttrekking, -injectie en lozing van warmte en koude. Naast de toetsing van de effecten die met name in het provinciale beleid worden genoemd, vereist de Waterwet toetsing van de effecten op alle op het grondwater aangewezen belangen. Het beleid en de effecten waarop In ieder geval dient te worden getoetst omvat de volgende punten: Beleid 1. beleid omtrent het gebruik van grondwater; 2. grondwaterbeheer; 3. vergunningenbeleid grondwateronttrekking voor energiedoeleinden; 4. beleid betreffende de drinkwatervoorziening. Effecten 1. effecten op de grondwaterkwaUteit (inclusief temperatuur); 2. effecten op de stijghoogte en grondwaterstanden; 3. effecten op kwel- en inzijging; 4. belang van de bescherming van de natuur; 5. belang van bestaande onttrekkingen In de omgeving;
1428919
6. zettingseffecten; 7. effecten op archeologische waarden; 8. effecten op nabije bodemverontreinigingen. Eind september 2008 is het in opdracht van Provincie Flevoland en door Deltares uitgevoerde onderzoek "Evaluatie monitoringsvoorschriften wko van de provincie Flevoland, kenmerk 2008-U-R0885/A" gerapporteerd. In deze rapportage is onder andere een voorstel tot nieuwe vergunningsvoorwaarden opgenomen. Het rapport, dat op 4 november 2008 door Gedeputeerde Staten van Provincie Flevoland is vastgesteld, heeft met betrekking tot de vergunningsvoorschriften als leidraad gediend voor het opstellen van dit ontwerpbesluit.
3.2.
Toetsing aan het beleid
In deze paragraaf volgt de toetsing aan het beleidskader en de conclusies. Het beleidskader met betrekking tot het gebruik van grondwater en energieopslag in de bodem is geschetst in het Omgevingsplan Flevoland 2006 en de Beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2011. 3.2.1.
Beleid omtrent het gebruik van grondwater
Om richting te geven aan het gebruik van grondwater hanteert de provincie de volgende uitgangspunten: • de onttrekking van grondwater moet zo beperkt mogelijk blijven. De provincie stimuleert besparing van het gebruik van grondwater. Daarnaast wordt waar mogelijk en onder randvoorwaarden Infiltratie en retourbemaling van grondwater gestimuleerd om de netto-onttrekking te reduceren; • er dient evenwicht te zijn tussen de natuurlijke aanvulling van het zoete grondwater en de hoeveelheid zoet grondwater die aan het grondwatersysteem wordt onttrokken. Indien de beschikbare hoeveelheid grondwater kleiner is dan de vraag, zullen alternatieve bronnen in de waterbehoefte moeten voorzien; • het beschikbare grondwater wordt voor een zo hoogwaardig mogelijk doel Ingezet of gereserveerd. Bij voorkeur sluit de kwaliteit van het grondwater aan bij de eisen die gesteld worden op basis van de toepassing. Er zal evenveel water worden geïnjecteerd als zal worden onttrokken. De netto onttrekking is nul. Dit past In het streven van de provincie om de onttrekking zo beperkt mogelijk te houden en infiltratie en retourbemaling te stimuleren. Er zal geen zoet grondwater worden onttrokken. Het grondwater ter plaatse van het energieopslagsysteem is op basis van de aanvraag en de effectenstudie naar verwachting brak en zout. Deze kwaliteit grondwater is niet gereserveerd voor een hoogwaardig doel zoals de openbare drinkwatervoorziening. Conclusie: Op grond van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het beoogde onttrekken en retourneren van grondwater niet in tegenspraak is met het beleid ten aanzien van het gebruik van grondwater. 3.2.2.
Grondwaterbeheer
In de Waterwet is het operationeel grondwaterbeheer opgedragen aan de provincie. Het gaat hierbij om het verlenen van vergunningen voor het onttrekken van grondwater en de controle op onttrekkingen binnen een vastgesteld beleidskader. De volgende uitgangspunten worden hierbij gehanteerd: -
-
de provincie minimaliseert het grondwatergebruik bij met name grote grondwateronttrekkingen (>50.000 m^ per jaar) door de mogelijkheden van de vergunningverlening optimaal te benutten; de hoeveelheid zoet grondwater die voor de openbare drinkwatervoorziening onttrokken mag worden in Zuidelijk Flevoland wordt gelimiteerd, opdat de zoetwatervoorraad niet afneemt en verzilting ervan wordt tegengegaan; het grondwater wordt voor een zo hoogwaardig mogelijk doel Ingezet of gereserveerd. Indien oppervlaktewater een geschikt alternatief is voor grondwater dan heeft het gebruik hiervan de voorkeur. De inzet van grondwater vindt plaats in de volgende prioriteitsvolgorde:
1428919
-
1. openbare drinkwatervoorziening; 2. water voor de levensmiddelenindustrie die op grond van de Warenwet water van drinkwaterkwaliteit moet gebruiken; 3. agrarische doeleinden die eisen stellen in het kader van de diergezondheid; 4. energieopslag In de bodem, waarbij de netto onttrekking nihil is; 5. overige doeleinden waarvoor geen geschikt oppervlaktewater aanwezig is; om de netto onttrekking van grondwater te beperken, worden infiltratie en retourbemaling gestimuleerd, waarbij eisen worden gesteld aan de kwaliteit; grondwateronttrekkingen worden niet toegestaan als ze schade aan natuurfuncties of archeologische waarden veroorzaken die niet gecompenseerd kan worden door technische ingrepen of schadebeperkende maatregelen. Indien door een grondwateronttrekking de grondwaterstand en/of de stijghoogte in het eerste watervoerend pakket in een nat natuurgebied meer dan 3 cm daalt, wordt schade aan natuurfuncties vermoed.
Omdat de netto onttrekking nul is, is de beoogde onttrekking en injectie van grondwater niet in tegenspraak met de door de provincie voorgestane minimalisering van het gebruik van grondwater. De kwaliteit van het gebruikte grondwater maakt het ongeschikt voor de gebruiksdoelen drinkwatervoorziening, proceswater voor de levensmiddelenindustrie en veel agrarische doeleinden. Het grondwater kan dus gebruikt worden voor overige toepassingen, zonder strijdig te zijn met het beleid op dat gebied. Conclusie: De conclusie is dat de beoogde grondwateronttrekking en -injectie niet in tegenspraak is met het beleid omtrent het grondwaterbeheer 3.2.3.
Vergunningenbeleid gebruik grondwater voor bodemenergie
De provincie staat positief tegenover het gebruik van grondwater voor de opslag/onttrekking van energie, uitgezonderd het in beschermingsgebieden gereserveerde grondwater. Bij de verlening van vergunningen voor deze toepassing hanteert de provincie de volgende uitgangspunten: - Systemen waarbij de temperatuur van het in de bodem te retourneren water hoger is dan 25°C worden niet toegestaan; - Beperkingen voor het bestaande en/of het toekomstige gebruik van de bodem van de nabijgelegen percelen, zoals ondergronds bouwen of andere systemen, moeten worden voorkomen en indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, worden beperkt; - Vermenging van zoet en zout grondwater dient te worden voorkomen; - Netto opwarming of afkoeling van de bodem gerekend over een periode van 2 jaar wordt voorkomen; - Aan de vergunning worden voorschriften verbonden waarin eisen worden gesteld aan de te gebruiken materialen, teneinde verontreiniging van het grondwater door het systeem tegen te gaan; - Aan de vergunning worden voorschriften verbonden waarin eisen worden gesteld aan de ontmanteling van de ondergrondse delen van het systeem Indien het gebruik van het systeem wordt beëindigd. De beoogde energieopslag ligt buiten de milieubeschermingsgebieden voor grondwater. Aan de vergunning worden eisen verbonden met betrekking tot de kwaliteit en temperatuur van het grondwater. De maximum temperatuur van het in de bodem te retourneren water bedraagt 25°C. De gemiddeld aan het grondwater onttrokken hoeveelheid koude is circa 2.639 MWht per jaar. De aan het grondwater onttrokken hoeveelheid warmte per jaar zal 2.639 MWht bedragen. Er zal dus geen netto opwarming of afkoeling plaatsvinden. Plannen voor ondergronds bouwen of het toekomstige gebruik van de ondergrond van de nabij gelegen percelen zijn niet bekend, met uitzondering van een melding bij Waterschap Zuiderzeeland voor het onttrekken van grondwater bij een naburig gelegen glastuinbouwbedrijf. Het is op dit moment niet duidelijk of er een Waterwetvergunning van Waterschap Zuiderzeeland nodig is of niet. Het te onttrekken en retourneren grondwater is naar verwachting brak tot zout. In het opslagpakket komt naar verwachting brak tot zout water voor. Er zal daarom geen vermenging van zoet en zout water optreden.
1428919
10
Conclusie: Geconcludeerd wordt dat de beoogde onttrekking en het retourneren van grondwater niet in tegenspraak is met het beleid omtrent vergunningverlening voor het gebruik van grondwater voor energieopslag in de bodem. 3.2.4.
Beleid betreffende de drinkwatervoorziening
De voor de productie van drinkwater aanwezige hoeveelheid goed water is beperkt. De voorziene groei In Flevoland leidt tot de noodzaak zowel in te zetten op waterbesparing als op het beschikbaar maken van alternatieve bronnen voor drinkwatervoorziening. De provincie bevordert waterbesparende maatregelen en het beschikbaar komen van aanvullende bronnen voor de drinkwatervoorziening, zodat een adequate drinkwatervoorziening blijft gegarandeerd. De beoogde onttrekking en retournering van grondwater zal geen Invloed hebben op de voorraad aanwezig grondwater dat geschikt is voor de productie van drinkwater. De beoogde onttrekking en injectie van grondwater is dus niet in tegenspraak met het beleid betreffende de drinkwatervoorziening. Conclusie: De beoogde onttrekking en retournering van grondwater is niet in tegenspraak met beleid zoals verwoord in het Omgevingsplan, de VFL en de Beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2011, mits de effecten op de grondwaterstand.en/of stijghoogten en de effecten op de grondwaterkwaUteit en -temperatuur binnen de toelaatbare grenzen vallen en geen schade aan andere belanghebbenden wordt toegebracht. Deze effecten worden in de volgende paragrafen afgewogen.
3.3.
Toetsing van de effecten van de grondwateronttrekking, -injectie en energieopslag
Om inzicht te verkrijgen In de effecten verbonden aan de onttrekking en retournering van grondwater en de energieopslag in de bodem is een effectenstudie uitgevoerd. Voor het begrip van de beschrijving van effecten is het belangrijk een overzicht te hebben van de bodemopbouw ter plaatse. De bodemopbouw is geschematiseerd in tabel 3.1 van de effectenstudie aan de hand van de gegevens uit Grondwaterkaart van Nederland, het Regionaal Geohydrologisch Informatie Systeem II (REGIS II) van TNO en DINOLoket (boorbeschrijvingen). Vanaf maaiveld (ongeveer NAP -3,5 meter) wordt een 2 meter dikke deklaag aangetroffen, die uit klei en veen bestaat. Direct onder deze deklaag komt een 10 meter dik watervoerend pakket voor dat voornamelijk opgebouwd is uit matig fijne tot uiterst grove zanden. Dit pakket wordt het eerste watervoerende pakket genoemd. Aan de onderzijde van dit eerste watervoerende pakket komt een slechtdoorlatende laag (eerste slechtdoorlatende laag) voor, die opgebouwd is uit klei (Eemformatie). Deze slechtdoorlatende laag is op de locatie 5 meter dik en komt voor tussen 12 meter en 17 meter minus maaiveld. Onder de eerste slechtdoorlatende laag komt een zeer dik zandpakket voor (gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket). Dit watervoerende pakket bevindt zich tussen 17 meter en globaal 134 meter minus maaiveld en bestaat voornameUjk uit matig grove tot uiterst grove zanden. De (geo)hydrologische effecten en hydrothermische effecten zijn in de effectenstudie bepaald door middel van modelberekeningen. Ten behoeve van de inschatting van de (geo)hydrologische effecten is een modellering met behulp van het pakket MLU uitgevoerd. De modelschematlsatie, modellering, kalibratie en berekening van de effecten is beschreven in de effectenstudie. Ten behoeve van het bepalen van de hydrothermische effecten is een modellering uitgevoerd met behulp van het programma HstW1n-3D. De onttrekking en injectie van het grondwater zullen volgens de effectenstudie plaatshebben op een diepte tussen 44 en 134 meter minus maaiveld, dus in het gecombineerde watervoerende pakket twee en drie (filterlengte ongeveer 40 m). 3.3. Effecten op de waterkwaliteit De eventuele effecten op de waterkwahteit kunnen ruwweg worden verdeeld In vijf categorieën:
1428919
11
a. b. c. d. e.
effecten op het zoet/brak grensvlak; effecten op de chemische samenstelUng van het grondwater; effecten op de microbiologische kwaUteit van het grondwater; risico op verontreiniging van het grondwater; effecten op de temperatuur van het grondwater.
a. Effecten op het zoet/brak grensvlak In de effectenstudie is het chlorideprofiel in de huidige situatie beschreven en wordt ingegaan op berekeningen die voorspellen wat de effecten op de chlorideconcentratie in het grondwater zullen zijn als gevolg van het in bedrijf hebben van het collectieve bodemenergiesysteem als geheel. Voor de berekeningen is een toenemend chloridegehalte in het grondwater van 200 mg/l per 10 meter aangehouden. De chlorideconcentratie in het grondwater (initiële situatie) neemt daardoor toe van ongeveer 400 mg/l aan de top van het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket tot ongeveer 2.700 mg/l aan de basis van dit watervoerende pakket. De bronfilters zijn tussen 80 en 120 meter minus maaiveld in het gecombineerde watervoerende pakket geplaatst. De chlorideconcentratie aan de bovenkant en onderkant van de filters bedraagt respectieveUjk 1.500 mg/l en 2.300 mg/l. Deze schematisatie van het chlorideprofiel in de uitgangssituatie kan beschouwd worden als een worst-case, omdat op basis van een Zoet-zout studie van Provincie Flevoland plaatseUjk lagere concentraties verwacht worden. Uit de effectenstudie bUjkt dat aan de bovenkant van de bronfilters een lichte verzilting optreedt (van 1.500 mg/l naar 1.800 mg/l) en aan de onderkant een Uchte verzoeting (van 2.300 mg/l naar 2.000 mg/l). Deze verzoeting kan mogelijk nog wat sterker zijn omdat er op basis van de genoemde Zoet-zout studie aanwijzingen zijn dat er beneden het filtertraject grondwater voorkomt met een wat lager gehalte aan chloride. Gemiddeld veranderd, volgens de effectenstudie, de chlorideconcentratie over het filtertraject niet of nauwelijks. In het eerste watervoerende pakket komt zoet grondwater voor tot ongeveer 5 meter minus maaiveld (zoet/brak grensvlak). De chlorideconcentraties in het eerste watervoerende pakket zullen niet negatief beïnvloed worden. De verzilting is gering te noemen. Aan de onderkant van het filter vindt verzoeting plaats. De beïnvloeding van het chloridegehalte in het eerste watervoerende pakket is nihil, het genoemde zoet/brakgrensvlak wordt niet beïnvloed. De onttrekking en retournering zullen dus geen significante verzilting van het ondiepe zoete grondwater tot gevolg hebben. Eveneens zal er geen significante verzilting optreden van het brakke tot zoute grondwater in het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket. Het zoutgehalte van het grondwater ter plaatse van de filters van de bronnen zal gemiddeld niet veranderen. Een mogelijk ander effect van het oppompen van het grondwater is het omhoog bewegen van zouter grondwater van grotere diepte, het zogenaamde "upconing" van zouter water. De gebruikte effectieve filterlengte voor de bronnen zal ongeveer 40 meter bedragen terwijl het gecombineerde watervoerende pakket waaruit onttrokken wordt en waarin geïnjecteerd wordt ongeveer 117 meter dik is. Hierdoor zal niet alleen horizontale stroming naar en van de bronnen optreden, maar zal er ook een belangrijke verticale component zijn. Het is dus niet ondenkbaar dat ter plaatse van de onttrekkingsbron dieper en mogeUjk zouter water naar boven zal bewegen. Dit effect wordt mogeUjk deels, maar waarschijnhjk niet volledig, teniet gedaan in het daarop volgende seizoen wanneer in dezelfde bron water wordt geïnjecteerd. Bovendien bestaat er op deze locatie de kans dat er beneden het filtertraject grondwater met lagere chloridegehalten voorkomt. Conclusie: Er is dus een zeker risico van "upconing" van zouter grondwater van grotere diepte rond de bronnen. Het mogeUjke effect hiervan zal sterk beperkt blijven tot de directe nabijheid van de bronnen en tot het watervoerend pakket onder de eerste slechtdoorlatende laag. Er zal dus naar verwachting geen beïnvloeding van de ondiepe grondwaterkwaliteit in de omgeving optreden. Er zijn voorschriften aan deze vergunning verbonden om de effecten op de grondwaterkwaliteit te monitoren. b. Effecten op de chemische samenstelling van het grondwater In een systeem waar een hoeveelheid grondwater wordt opgepompt, waaraan warmte of koude wordt toegevoegd en vervolgens wordt geïnjecteerd kan de chemische samenstelUng en eigenschappen van het grondwater worden beïnvloed door verschillende factoren.
1428919
12
Eén van deze factoren is de menging van wateren met verschillende samenstelUng uit verschillende watervoerende lagen. Er kan met name worden gedacht aan de menging van water met hogere en lagere zuurstofgehaltes, een andere zuurgraad, verzadigingsgraad enzovoorts. Daar is hier waarschijnlijk geen sprake van, aangezien zowel de onttrekking als de injectie op dezelfde diepte in hetzelfde watervoerend pakket plaatsvinden. Wel zal de stromingssnelheid tussen en rond de bronnen vele malen hoger worden ten opzichte van de natuurlijke, relatief lage stromingssnelheid van het grondwater. Dit kan in theorie versnelde oplossing of omzetting van stoffen in het grondwater teweeg brengen. Conclusie: De menging van brak en zout water is eerder onder a. beschreven. De effecten van toevoeging van warmte en koude aan het grondwater worden hierna beschreven. In de effectenstudie wordt vermeld dat de Invloed van de temperatuurverandering die optreedt bij energieopslag op de watersamenstelUng veelal verwaarloosbaar klein is. Er is weinig bekend over de samenstelling van het grondwater en bodem ter plaatse en de mogelijke chemische effecten van het onttrekken en injecteren van het water. Ondanks dat er geen sterke effecten op de samenstelUng van het grondwater worden verwacht, zijn aan deze vergunning voorschriften verbonden met betrekking tot bemonstering, analyse en monitoring van de chemische en fysische parameters van het grondwater. c. Effecten op de microbiologische kwaUteit van het grondwater ln vrijwel alle watervoerende lagen komen micro-organismen voor. Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen ziekteverwekkers (pathogenen) en andere micro-organismen. Hogere temperaturen kunnen gunstig zijn voor de groei en activiteit van sommige bacteriën terwijl bepaalde virussen en andere bacteriën langer overleven bij lagere temperaturen (<8°C). In het algemeen wordt ervan uitgegaan dat pathogene micro-organismen (virussen, bacteriën en protozoa) alleen via infectiebronnen (mestkelders, septic tanks, oppervlaktewateren, afvalstortplaatsen en dergelijke) in de watervoerende pakketten kunnen komen. Voorts is er een categorie van pathogene micro-organismen die niet een langere tijd buiten een gastheer kunnen leven. Bij lage temperaturen echter, kunnen ziekteverwekkende bacteriën en virussen maanden in de bodem overleven. In het onderhavige geval, waarbij water wordt onttrokken en geïnfiltreerd, zonder dat er mogeUjke bronnen van pathogene micro-organismen in de omgeving aanwezig zijn, is het in de bodem voorkomen van deze categorie van micro-organismen niet aannemeUjk. Naast de hiervoor genoemde pathogene organismen, komen in de meeste watervoerende lagen ook andere micro-organismen voor. Meeste watervoerende lagen bevatten de noodzakelijke nutriënten om micro-organismen te laten groeien zoals koolstofbronnen (organische stof), stikstof, fosfaat en zwavel. De beschikbaarheid van deze stoffen bepalen in belangrijke mate de groei en activiteit van de microorganismen. Omgevingsfactoren zoals de pH, temperatuur, druk, redox-toestand enz., beïnvloeden eveneens de groei en activiteit van de micro-organismen. Op hun beurt, beïnvloeden de microbiologische processen de geochemie en kwaliteit van het grondwater. Bijvoorbeeld de microbiologische productie van zuren en ook microbiële oxidatie- en reductieprocessen kunnen het oplossen van metalen en de mobiliteit van die metalen bevorderen. Er is echter weinig informatie beschikbaar over de microbiologie van watervoerende lagen in Nederland. Een relatief goed bekend microbiologisch proces in relatie tot grondwateronttrekkingen is het verstopt raken van putten door bacteriënfilms, het zogenaamde "biofouUng". De aanvoer van voedingsstoffen met het aangetrokken grondwater veroorzaakt in sommige gevallen een sterke groei van ijzer- (en mangaan-)bacteriën rond het onttrekkingsfilter, wat kan resulteren in verslechtering van de waterkwaliteit en verstopt raken van het filter. De mogeUjkheid van bacteriën om te overleven en hun activiteit hangt af van de temperatuur. Zoals hiervoor al beschreven overleven sommige pathogene bacteriën en virussen langer bij lagere temperaturen. Er zijn ook niet-pathogene bacteriën die een lagere temperatuur prefereren. Er zijn psychrofiele bacteriën die een temperatuur optimum hebben van 10°C, waarbij bijvoorbeeld driewaardig ijzer wordt gereduceerd. Fe(lll) reductie door deze bacteriën vindt niet meer plaats bij temperaturen boven 25°C. Aan de andere kant zijn er juist bacteriën die bij een hogere temperatuur meer actief zijn en zich sneller vermenigvuldigen. Hieronder kunnen bacteriën zijn die processen veroorzaken of stimuleren waardoor bepaalde stoffen worden omgezet, gevormd, vastgelegd of juist gemobiliseerd. Methanogene bacteriën bijvoorbeeld, planten zich circa 25 maal zo snel voort bij 35°C ten opzichte van
1428919
13
10°C. Het samenspel van de microbiologische processen in de bodem en de invloed van de bodemtemperatuur op deze processen is over het algemeen slecht bekend. Omdat de activiteit en voortplantingssnelheid van een aantal bacteriën in het beoogde temperatuurberelk zeer gevoeUg is voor geringe temperatuurveranderingen kunnen deze effecten niet worden uitgesloten. Aangezien er beperkte kennis aanwezig is over de effecten van wko-systemen op bacteriegroei in watervoerende pakketten, is het in de praktijk (voorlopig) niet goed mogeUjk deze monitoring in de voorschriften op te nemen. Het ontwikkelen van kennis over bacteriënsamenstelUng en WKO is te kostbaar en complex om in monitoringsvoorschriften bij wko-installaties op te nemen. Het stellen van een maximale injectietemperatuur (25 °C) is feitelijk de enige voorwaarde waarmee dit risico wordt beperkt. Conclusie: Er moet geconcludeerd worden dat de Invloed van het onttrekken en injecteren van grondwater, In combinatie met het toevoegen van koude en warmte aan de bodem, mogelijk invloed kan hebben op de microbiologie van de bodem. Bepaalde populaties micro-organismen zullen beter gedijen en langer overleven bij lagere of hogere temperaturen. Beïnvloeding van de microbiologische processen kan tot gevolg hebben dat het geochemische systeem van de bodem wordt beïnvloed of veranderd waardoor bepaalde stoffen kunnen vrijkomen of worden gemobiliseerd. Tevens kunnen bepaalde ongewenste stoffen worden gevormd. Beïnvloeding van het geochemische systeem en het mogeUjk beschikbaar komen van ongewenste stoffen zal Indirect door middel van monitoring van de temperatuur en chemische samenstelling van het grondwater moeten worden gevolgd. d. Risico op verontreiniging van het grondwater Het grondwatercircuit is gescheiden van het gebouwcircuit door middel van een warmtewisselaar. Het gebouw circuit is gevuld met leidingwater. Bovendien wordt het grondwatercircuit luchtdicht en onder overdruk gehouden. Daarom zal zelfs bij eventuele lekkage van de warmtewisselaar de grondwaterkwaUteit niet negatief worden beïnvloed. Conclusie: Door het ontwerp van het systeem is de kans op verontreiniging van het opgepompte en te injecteren water minimaal. e. Effecten op de temperatuur van het grondwater Het grondwater wordt vanaf circa 10 meter diepte niet beïnvloed door temperatuurveranderingen aan het aardoppervlak, zoals de dagelijkse temperatuurveranderingen of door seizoensinvloeden. In Nederland heeft het grondwater op 10 meter diepte een temperatuur variërend tussen 10 en 15 °C, afhankeUjk van de locatie. Op grotere dieptes beneden het aardoppervlak neemt de temperatuur van het grondwater toe volgens de geothermische gradiënt. Deze is in Nederland gemiddeld 1 °C per 100 meter diepte. Om de effecten van de warmte-/koudeopslag op de omgeving te kunnen bepalen is gebruik gemaakt van het computerprogramma HstWin-3D. De aannames en de resultaten zijn beschreven in de effectenstudie. De grondwatertemperatuur na 20 jaar warmte-/koudeopslag is in het horizontale vlak en berekend. In de effectenstudie is het thermisch beïnvloedingsgebied geUjk gesteld aan de afstand tot waar de temperatuur met meer dan 0,5 °C verandert. De natuurlijke grondwatertemperatuur in het opslagpakket bedraagt 11 "C op 75 meter minus maaiveld en 12°C op 134 meter minus maaiveld. Na 20 jaar zal het beïnvloedingsgebied zich, als gevolg van het bodemenergiesysteem van Tesselaar Alstroemeria, in horizontale richting tot maximaal 120 meter vanaf de bronnen uitstrekken. Voor het collectief ontwerp als geheel bedraagt deze afstand 230 meter. Het hydrothermische Invloedsgebied in het verticale vlak reikt volgens de effectenstudie van 20 meter minus maaiveld tot 150 meter minus maaiveld in de directe omgeving van de bronnen. Conclusie: Er wordt geconcludeerd op basis van de effectenstudie dat de beïnvloeding van de temperatuur zich tot buiten de inrichting zal verspreiden en tot onder percelen van derden. Op voorhand worden geen ontoelaatbare effecten ten gevolge van de temperatuursbeïnvloeding verwacht. De werkelijke mate en verbreiding van de temperatuursbeïnvloeding en de daarmee samenhangende effecten zullen door middel van monitoring worden gevolgd. Hiertoe zijn voorschriften aan deze vergunning verbonden.
1428919
14
Monitoring van de effecten op de waterkwaliteit Op basis van de effectenstudie wordt het monitoren van de temperatuur, met een interval van 5 meter, voorgeschreven vanaf maaiveld tot en met de bodem van het diepste filter. De motivatie hiervoor is: Het relatief snel kunnen detecteren van afwijkingen in het functioneren van het energieopslagsysteem. Informatie verkrijgen met betrekking tot de afstroming van koude of warmte in horizontale en verticale richting. Controle op lekkage van de bronnen. Door het niet goed afdichten van doorboorde kleilagen (slechtdoorlatende lagen) kan er In de watervoerende pakketten boven het bepompte pakket bijvoorbeeld een warme zone ontstaan. Er zal voornameUjk brak en zout grondwater worden onttrokken en geïnjecteerd. Er is een zeker risico van "upconing" van grondwater met afwijkende chloride-concentraties van grotere dieptes. De waterkwahteit zal moeten worden gemonitord (metingen chloridegehalte en elektrisch geleidingsvermogen) met het oog op dit risico. De beïnvloeding van de chemische en microbiologische waterkwaliteit door het koude-/warmteopslagsysteem is niet van te voren goed in te schatten. Naar verwachting zullen de effecten gering of niet significant zijn. Echter, met het oog op deze mogelijke effecten zal de waterkwaliteit gemonitord worden. Het risico op verontreiniging van de bodem door het systeem door bijvoorbeeld lekkages is geminimaliseerd door het toepassen van een gesloten systeem met een lichte overdruk. Er wordt geconcludeerd dat ten gevolge van de beoogde warmte-Zkoudeopslag de grondwatertemperatuur in het gecombineerde watervoerende pakket twee en drie kan oplopen tot gemiddeld 14 °C en maximaal 25 °C rond de warme bron. De thermische beïnvloeding (verandering van de temperatuur met 0,5 °C) zal zich in het horizontale vlak uitstrekken tot maximaal 120 meter vanaf de bronnen. Het verloop van de temperatuur en de uitbreiding van het thermische beïnvloedingsgebied zal moeten worden gemonitord (metingen bodemtemperatuurprofielen) om te kunnen verifiëren of de verwachtingen aan de hand van de modelberekeningen correct zijn en wat de daarmee samenhangende effecten zijn. 3.3.2. Effecten op de stijghoogte en grondwaterstand De gevolgen van de onttrekking en injectie op de stijghoogte in het watervoerend pakket zijn berekend middels het rekenprogramma MLU zoals gerapporteerd in de effectenstudie. De effecten op de stijghoogte en grondwaterstand zijn In de effectenstudie berekend met een stationair model. Hierbij is voor het bodemenergiesysteem Tesselaar Alstroemeria het maximale ontwerpdebiet van 210 mVuur gehanteerd (onttrekking en retournering in het gecombineerde tweede en derde watervoerend pakket. Tevens is een stationaire berekening uitgevoerd voor het collectief ontwerp als geheel. Hierbij is het maximale debiet van 3.430 mVuur gehanteerd. In de praktijk zal het energieopslagsysteem slechts gedurende een zekere periode op maximaal debiet draalen. De stationaire situatie met betrekking tot de grondwaterstand wordt daardoor niet bereikt. De resultaten van de berekeningen zijn daarom een overschatting van de werkelijk optredende effecten. In tabel 1 zijn de maximale berekende veranderingen van het freatisch vlak en de stijghoogten weergegeven. Tabel 1: Maximale grondwaterstands- en stijghoogteveranderingen Parameter
Eenheid
DhO Dhl Dh2en3 ,^ax
meter meter meter
Maximaal berekend Verschil collectief 0,08 0,10 4,0
Maximaal berekend Verschil Tesselaar Alstroemeria <0,01 <0,01 1,00
Als gevolg van het bodemenergiesysteem Tesselaar Alstroemeria zal de verlaging van het freatisch vlak (DhO) minder dan 1 cm bedragen. De verandering van de stijghoogte In het eerste watervoerende pakket zal eveneens minder dan 1 cm bedragen. In het bepompte watervoerende pakket zal de stijghoogte
1428919
15
maximaal 1,00 meter veranderen. Deze maximale waarden treden op ter plaatse van de bronnen. Zijn alle vijf de systemen van het collectief ontwerp in bedrijf op maximaal debiet, dan bedragen de veranderingen respectievelijk 8 cm, 10 cm en 4,0 meter. In een worst-case, waarbij de weerstand van de eerste slechtdoorlatende laag 1 /3 bedraagt van de meest aannemelijke weerstand, bedragen deze veranderingen 23 cm, 32 cm en 3,9 meter. In tabel 2 is de grootte van het invloedsgebied weergegeven voor stijghoogte- en grondwaterstandveranderingen van 0,05 en 0,03 meter. Tabel 2: Grootte van het invloedsgebiec Laag Eenheid 0,03 m / 0,05 m verandering Tesselaar Alstroemeria meter Nihil / nihil Freatisch vlak meter Nihil / nihil Watervoerend pakket 1 800 / 480 Watervoerend pakket 2 en 3 meter
0,03 m / 0,05 m verandering Collectief 2.670 / 1.700 3.145 / 2.145 5.600 / 4.200
Uit de effectenstudie en berekeningen volgt dat het invloedsgebied met betrekking tot een stijghoogteverandering van 5 cm in het gecombineerde watervoerende pakket, zich uitstrekt tot ongeveer 480 meter vanaf de bronnen. Het systeem heeft een effect op de freatische grondwaterstand dat nihil te noemen Is (maximaal minder dan 1 cm ). De maximale verlaging van de stijghoogte in het eerste watervoerende pakket bedraagt eveneens minder dan 1 cm. In het bepompte watervoerende pakket is een maximale verandering van de stijghoogte berekend van 1,00 meter. Voor het collectieve ontwerp als geheel wordt in het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket een Invloedsgebied met een straal van 4.200 meter vanaf de bronnen berekend. Dit geldt voor de 5 cm-contour. De 3 cm-contour in d1t watervoerende pakket heeft een grotere straal van 5.600 meter. Uit de effectenstudie en berekeningen volgt dat de veranderingscontour van 3 cm in het freatisch vlak, voor het collectief ontwerp als geheel, zich op ongeveer 2.670 meter afstand van de bronnen bevindt. Het invloedsgebied van het energieopslagsysteem strekt zich uit tot buiten de inrichting en tot onder percelen van derden. Er worden echter op basis van de vergunningaanvraag en bijbehorende effectenstudie geen negatieve gevolgen ter plaatse van percelen van derden verwacht door de verandering van de grondwaterstand en de stijghoogte. Conclusie: De invloed op de grondwaterstanden is naar verwachting gering of verwaarloosbaar. De effecten op de stijghoogten in het eerste watervoerende pakket zijn eveneens gering of verwaarloosbaar te noemen. De merkbare invloed op de stijghoogte in het gecombineerde watervoerend pakket twee en drie strekt zich uit tot maximaal ongeveer 480 meter van de bronnen en tot onder percelen van derden. Deze afstand wordt 4.200 meter indien alle vijf de bodemenergiesystemen van het collectief ontwerp op maximaal debiet werken. Er worden echter op basis van de vergunningaanvraag en bijbehorende effectenstudie geen negatieve gevolgen ter plaatse van percelen van derden verwacht door de verandering van de stijghoogte. 3.3.3. Effecten op kwel en inzijging De locatie bevindt zich ten noordoosten van de woonkern Luttelgeest tussen de Blankenhammerweg en de Weteringweg. De peilvakken betreffen TA4 en TAI 3, waar een peil (zomer- en winterpeil gelijk) gehanteerd wordt van respectievelijk NAP -5,15 en -5,40 meter. De stijghoogten van het eerste watervoerende en gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket zullen naar verwachting hoger zijn dan de freatische grondwaterstand, waardoor er sprake is van een kwelsituatie. De effectenstudie geeft aan de kwelflux van het eerste watervoerende pakket naar de deklaag 0,20 mm/d bedraagt. De berekende veranderingen in de freatische grondwaterstand en in de stijghoogten van het eerste watervoerende pakket (ten gevolge van de onttrekking en injectie van water) zijn gering of verwaarloosbaar. Dit betekent dat het effect op de kwelsituatie eveneens gering of verwaarloosbaar zal zijn.
1428919
16
Conclusie: Geconcludeerd wordt dat naar verwachting het effect van de grondwateronttrekking en -injectie op kwel en Infiltratie nihil of verwaarloosbaar is. 3.3.4. Belang van de bescherming van de natuur De locatie bevindt zich niet in of nabij een Vogel- en/of HabitatrichtUjngebied of een EHS-gebied. In de omgeving van de locatie zijn geen wetlands aanwezig. Op ongeveer 3.000 meter ten noordoosten van de locatie bevindt zich het nationaal park De Weerribben. Dit nationaal park bevindt zich in de provincie Overijssel. De aanwezige natuur is (deels) afhankeUjk van kwelstromen in het grondwater (tussen het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket en het eerste watervoerende pakket en tussen het eerste watervoerende pakket en de deklaag). Het wegvallen van deze kwelstromen kan een negatieve Invloed hebben op de aanwezige natuur in de Weerribben. De berekende cumulatieve grondwaterstandveranderingen zijn echter zodanig klein (maximaal 0,08 m in de omgeving van de bronnen) dat aan maaiveld levende flora en fauna niet nadeUg wordt beïnvloed. Ter hoogte van De Weerribben hebben de beoogde energieopslagsystemen (het collectief ontwerp) in de worstcase situatie gecombineerd maximaal 0,07 m invloed in het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket en 0,02 m in het eerste watervoerende pakket. Deze stijghoogteveranderingen resulteren in de zomersituatie ter hoogte van de Weerribben in een toename van de dagelijkse kwel met circa 0,1 mm. In de wintersituatie zal, wanneer alle systemen draalen, de dagelijkse kwel afnemen met circa 0,1 mm. Op jaarbasis zal de hoeveelheid kwelwater dat van het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket naar het eerste watervoerende pakket stroomt gelijk blijven. De stijghoogteverandering tussen het eerste watervoerende pakket en de deklaag Is ter hoogte van De Weerribben circa 0,01 m. De kwelflux van het eerste watervoerende pakket naar de deklaag verandert door dit verschil met minder dan 0,01 mm per dag. De beoogde energieopslagsystemen (het collectief ontwerp) hebben, gezien de geringe verandering van de kwelstromingen in de worst-case situatie, geen significante negatieve effecten op de aanwezige natuur in natuurgebied De Weerribben. Hieruit mag opgemaakt worden dat het bodemenergiesysteem van Tesselaar Alstroemeria eveneens geen significante negatieve effecten op de aanwezige natuur in natuurgebied De Weerribben zal hebben. Conclusie: Het beoogde bodemenergiesysteem bij Tesselaar Alstroemeria zal naar verwachting geen verdroging van een nat natuurgebied zoals gedefinieerd in het Omgevingsplan Flevoland 2006 veroorzaken. De beïnvloeding van de temperatuur van het grondwater en de grondwaterkwaliteit zullen geen invloed uitoefenen op natuurgebieden. Het belang van de bescherming van de natuur wordt door de onttrekking en injectie van grondwater dus niet aangetast. 3.3.5. Belang bestaande onttrekkingen in de omgeving Binnen het berekende hydrologische Invloedsgebied van de beoogde energieopslagsystemen bevinden zich de energieopslagsystemen van CVC Freesia, Hederakwekerij van de Berg & Zn. en AZC Luttelgeest. De stijghoogteverandering ter hoogte van de bronnen zijn respectieveUjk circa 0,2 meter, 0,06 meter en 0,05 meter. De bronnen van het energieopslagsysteem CVC Freesia hangen op een dusdanige diepte dat de 0,2 meter Invloed geen effect heeft op de bedrijfsvoering en het rendement. Wel kan het noodzakeUjk zijn om enkele alarmniveaus aan te passen. De stijghoogteveranderingen ter hoogte van de filtertrajecten van de overige reeds vergunde systemen is dermate gering dat dit in de praktijk geen effect heeft op de bedrijfsvoering en het rendement van de energieopslagsystemen. Uit de effectenstudie (tabel 3.2 en de figuren 3.2 en 4.6) bUjkt dat een aantal vergunde grondwateronttrekkingen in het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket beïnvloed wordt door het collectieve bodemenergiesysteem. De grootte van de stijghoogte verandering bedraagt 5 tot 40 centimeter. De maximale beïnvloeding van 40 cm vindt plaats op ongeveer 150 meter afstand. De grondwateronttrekkingen op meer dan 150 meter afstand ondervinden een beïnvloeding van maximaal 20 cm. De grondwatergebruikers (met een vergunning of geregistreerde melding binnen het kader van de Waterwet) binnen 3 kilometer afstand ondervinden volgens de effectenstudie geen nadeUge invloed van het beoogde energieopslagsysteem.
1428919
17
Een ander mogeUjk effect is de beïnvloeding van de grondwaterkwaUteit en -temperatuur. Binnen het thermisch invloedsgebied van het collectieve bodemenergiesysteem komen geen grondwateronttrekkingen van derden voor. Eventuele negatieve effecten op de waterkwaliteit anders dan de temperatuur zullen zich met de natuurhjke grondwaterstroming in voornamelijk zuidwesteUjke richting verplaatsen. Conclusie: Geconcludeerd wordt dat de beoogde onttrekking en Injectie van grondwater geen negatieve effecten zal hebben op bestaande onttrekkingen in de omgeving. 3.3.6. Zettings-/heffingseffecten Een stijghoogtedaling ten gevolge van grondwateronttrekking veroorzaakt een toename van de korrelspanning in de bodemmaterialen van het watervoerend pakket en de bovenliggende lagen. In het algemeen zijn zandlagen enkele tientallen malen minder samendrukbaar dan klei- en veenlagen. Om de gevolgen van de grondwateronttrekking op de eventuele zetting te bepalen zal vooral naar de bovenliggende klei- en veenlagen moeten worden gekeken. Omgekeerd kan door injectie van water in de bodem het maaiveld plaatselijk stijgen. De eventuele effecten van zetting op de gebouwde omgeving hangen met name af van de verschillen in de maalveldsUgglng, de zettingssnelheid en de wijze van funderen van bijvoorbeeld gebouwen. Zettingsschade zal eerder optreden bij een gebouw dat Is gefundeerd op staal dan bij een onderheid gebouw. Daarnaast kan zetting schade veroorzaken aan leidingen en rioleringen. Essentieel voor het al of niet optreden van gebouwschade is het verschil in zetting dat optreedt tussen twee zijden van het gebouw, bijvoorbeeld de voor- en achtergevel. Voor leidingen is de hoekverdraaiing die op verbindingen optreedt van belang. De stijghoogteverschillen vertalen zich dus in verschillen in korrelspanning, die weer een uitwerking hebben op de maalveldsdaUng wat weer verschillende effecten kan hebben op de gebouwzetting of de zetting van leidingen en daarmee eventuele schade. In de effectenstudie is een maximale eindzetting (worst-case) berekend van circa 7 mm bij de bronnen en 4 mm in de real-case. Deze geringe zetting en de daarmee gepaard gaande verschilzetting zal volgens de effectenstudie geen schade aan gebouwen, funderingen, wegen of constructies veroorzaken. Conclusie: Geconcludeerd wordt dat de zetting ten gevolge van de beoogde onttrekking in de directe omgeving van de onttrekking naar verwachting in de orde van grootte van enkele milUmeters Ugt. Naar verwachting zullen deze zettingen geen negatieve gevolgen hebben voor de omgeving. 3.3.7. Effecten op archeologische waarden De maximale grondwaterstandverandering ter hoogte van het archeologisch waardevol gebied vallen binnen de natuurlijke fluctuatie. De verandering van de grondwaterstand is zodanig klein (minder dan 0,01 m) dat geconcludeerd wordt dat significante negatieve effecten door de energieopslagsystemen op het aanwezige archeologisch waardevol gebied zijn uit te sluiten. Conclusie: Geconcludeerd kan worden dat de beoogde onttrekking en injectie van grondwater geen nadelige invloed zal hebben op de bekende archeologische waarden. 3.3.8. Effecten op nabije bodemverontreinigingen Uit de effectenstudie blijkt dat binnen 1.000 meter van de bodemenergielocatie verschillende onderzoekslocaties aanwezig zijn. Hieruit bUjkt dat aan de Oosterringweg op een afstand van circa 1.000 meter een kleine grondwaterverontreiniging aanwezig is met minerale olie en xylenen. Deze verontreiniging is ontstaan na een aanrijding met een tankvrachtwagen en is gesaneerd. Lokale verontreinigingen zijn niet doorgedrongen tot in het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket. Conclusie: Er Is geen sprake van beïnvloeding van bodemverontreinigingen.
1428919
18
3.4
Conclusies naar aanleiding van de overwegingen
Concluderend kan worden gesteld dat gezien het Omgevingsplan Provincie Flevoland, de VFL, de Beleidsregel vergunningverlening miUeuwetgeving 2011 en de te verwachten effecten van de warmte/koudeopslag op de omgeving, een vergunning voor het onttrekken en injecteren van grondwater ten behoeve van koude- en warmteopslag van grondwater kan worden verleend.
4.
O v e r w e g i n g e n n a a r a a n l e i d i n g van i n g e d i e n d e a d v i e z e n en z i e n s w i j z e n
4.1
Overwegingen naar aanleiding van ingediende adviezen en zienswijzen
Er zijn naar aanleiding van de aanvraag en de ontwerpbeschikking geen adviezen of zienswijzen ontvangen.
5.
Besluit
Gelet op de Waterwet, de Verordening voor de fysieke leefomgeving Flevoland, het Omgevingsplan Flevoland 2006, de Beleidsregel vergunningverlening milieuwetgeving 2011 en bovenstaande overwegingen besluiten wij om: Tesselaar Alstroemeria een vergunning te verlenen voor het onttrekken en terug in de bodem brengen van maximaal 210 m^ per uur, 5.040 m^ per etmaal, 156.240 m^ per maand, 468.720 m^ per kwartaal en 1.010.000 m^ grondwater per jaar ten behoeve van warmte-/koudeopslag in de bodem op de locatie Weteringweg 17, 8315 RL te Luttelgeest (op de percelen, kadastraal bekend als gemeente Noordoostpolder, sectie B, nummers 3094 en 3430); Dat aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen; Dat de vergunningaanvraag en bijbehorende effectenstudie onderdeel uitmaken van de vergunning voor zover niet in strijd met het besluit en de voorschriften.
Lelystad, | 3 i^^Q £012 Gedeputeerde Staten van Flevoland, de secretaris, de voorzitter,
der Vv'al
1428919
.j.D. Witteiman
19
Bijlage 1 Vergunningsvoorschriften
Behorende bij de beschikking van Gedeputeerde Staten van Flevoland op grond van de Waterwet naar aanleiding van een aanvraag van 18 juU 2012, kenmerk: 1428919.
Begrippen en definities In deze voorschriften wordt verstaan onder: Gedeputeerde Staten van Flevoland Postbus 55 8200 AB LELYSTAD S. Tesselaar, Kalenbergerweg 5/2, 8315 PC Luttelgeest Weteringweg 17, 8315 RL Luttelgeest. Kadastrale gemeente: Noordoostpolder, sectie B, Perceel: nummers 3094 en 3430. Dit is een bodemlaag, veelal bestaande uit klei en/of veen, waar het grondwater niet goed doorheen kan stromen. Een inrichting of werk, bestemd tot het onttrekken en / of injecteren van grondwater. Een boorgat, niet zijnde een boorgat ten behoeven van een bron/put, waarin één of meerdere peilbuizen zijn geplaatst. M.b.v. deze peilbuizen kunnen stijghoogten, grondwaterstanden en grondwatertemperatuur gemeten worden. Tevens kunnen uit de peilbuizen grondwatermonsters genomen worden. Een buis met een geperforeerd deel die in de bodem wordt geplaatst om de grondwaterstand of stijghoogte te meten, de bodemtemperatuur te meten of grondwatermonsters te nemen. Een buis met een geperforeerd deel die in de bodem wordt gebracht om grondwater te onttrekken of een vloeistof in de bodem te Injecteren. Onder een put wordt veelal verstaan het boorgat met de bron, peilbuizen, filtergrind, kleistoppen, aanvulgrond, pomp, leidingen en afwerking bovengronds. Het geperforeerde deel van een onttrekkings- of injectiebron of van een peilbuis waardoor het water de bron of de peilbuis in of uit kan stromen.
Bevoegd gezag
Houder Inrichting
Adres inrichting
Weerstandbiedende laas Inrichting Waarnemingsput
Peilbuis
Bron/put
Filter
Voorschrift 1
Inrichting
1.1 De inrichting bestaat uit vier bronnen (twee warme en twee koude bronnen), die afwisselend worden ingezet voor grondwateronttrekking en -injectie ten behoeve van het energieopslagsysteem. De filterstelUng van beide bronnen Ugt tussen 44 en 134 meter minus maaiveld, de filterlengte bedraagt ongeveer 40 meter. De globale ligging van de bronnen is aangegeven in de effectenstudie, behorende bij de vergunningsaanvraag.. 1.2 De te onttrekken en injecteren hoeveelheid grondwater door de inrichting bedraagt maximaal 210 m^ per uur, 5.040 m^ per etmaal, 156.240 m^ per maand, 468.720 m^ per kwartaal en maximaal 1.010.000 m^ grondwater per jaar. In de winterperiode (stookseizoen) zal maximaal 505.000 m^ grondwater worden onttrokken en geretourneerd. In de zomerperiode (koelseizoen) zal eveneens maximaal 505.000 m^ grondwater worden onttrokken en geretourneerd.
1428919
20
1.3 Het onttrokken grondwater met betrekking tot de bronnen dient weer teruggebracht te worden In dezelfde bodemlaag (watervoerend pakket) als waar het onttrokken is. Een uitzondering vormt het onttrokken grondwater dat wordt aangewend voor het regenereren van de putfilters. De hoeveelheid grondwater die niet in de bodem wordt geretourneerd, maar wordt geloosd, dient middels een watermeter te worden gemonitord en op jaarbasis te worden vastgelegd. 1.4 Om, met betrekking tot het energieopslagsysteem, bij eventuele lekkage toetreding van ongewenste stoffen in het grondwater te voorkomen, dient het grondwatercircuit bovengronds van onttrekkingsput tot Injectieput volledig gesloten te zijn en dient het een overdruk te hebben ten opzichte van de omgeving. Voor de energieoverdracht dient gebruik gemaakt te worden van een warmtewisselaar, waardoor er geen direct contact bestaat tussen koelvloeistof en grondwater. 1.5 Het geïnjecteerde water mag niet warmer zijn dan 25°C. 1.6 Bij het optreden van verstopping van de pomp- en injectieputten mogen de putten geregenereerd worden. Indien de aard van de verstopping dit mogelijk maakt, dient gebruik te worden gemaakt van mechanische regeneratie. Indien chemische regeneratie noodzakelijk is, dient hiervoor minimaal 2 weken voordat de regeneratie zal worden uitgevoerd, schriftelijk toestemming te worden gevraagd aan het bevoegd gezag. Voorschrift 2
Meting en registratie grondwaterdebiet en energie
2.1 De onttrokken en geïnjecteerde hoeveelheden grondwater dienen beide door aparte watermeters te worden gemeten, dan wel door een bidirectionele watermeter met separate telwerken voor beide stromingsrichtingen. 2.2 De watermeters die voor de uitvoering van in voorschrift 2.1 beschreven meetverpUchting worden gebruikt mogen alleen mechanische watermeters of magnetische inductieve flowmeters (MID-meters) zijn. 2.3 Op de eerste werkdag van elke maand dient de stand van de watermeters, genoemd in voorschrift 2.1 te worden geregistreerd in een analoog of digitaal logboek. Het logboek moet op de locatie bewaard worden en dient op eerste aanvraag te worden getoond aan de ambtenaar van poUtie en aan door Gedeputeerde Staten aangewezen toezichthoudende ambtenaar. Het logboek dient direct (ult)leesbaar te zijn. 2.4 Mechanische watermeters dienen te zijn voorzien van een KIWA-keur en dienen ten minste eenmaal in de drie jaar te worden gecontroleerd en geijkt. Het bewijs van controle en ijking dient op verzoek aan de door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar overlegd te worden. 2.5 Aan MID-meters worden de volgende eisen gesteld: a. MID-meters dienen binnen één jaar nadat een KIWA-keur voor de gebruikte MID-meters beschikbaar komt aan de door KIWA gestelde eisen voor certificering te voldoen. b. Een bewijs van het voldoen aan de eisen voor KIWA-certificering van de meters dient binnen een maand na het beschikbaar komen hiervan aan het bevoegd gezag te worden gezonden. c. Een fabriekskaUbratie certificaat voor gebruikte MID-meters moet worden overlegd, samen met een bewijs van juiste installatie door de producent van de MID-meters. d. Iedere drie jaar rnoet een rapportage over de functionaliteit en eventueel opgetreden storingen van de MID-meters worden opgesteld en ter goedkeuring naar Gedeputeerde Staten worden gezonden. Uit deze rapportage moet bUjken of er al dan niet omstandigheden zijn opgetreden waardoor vermoed kan worden dat de meter van de originele fabriekskalibratie afwijkt. 2.6 Wijzigingen van het type meter, wijzigingen aan de meters of wijzigingen van de plaatsing van de meters dienen binnen één maand schriftelijk aan het bevoegd gezag te worden gemeld. 2.7 Gedurende een periode dat meting niet heeft kunnen plaatsvinden, dient de onttrokken hoeveelheid te worden geschat en op maandstaten te worden aangegeven. Technische mankementen aan de meters dienen zo spoedig mogeUjk verholpen te worden.
1428919
21
2.8 De hoeveelheid thermische energie die aan de bodem wordt toegevoegd, dient in balans te zijn met de hoeveelheid thermische energie die aan het grondwater wordt onttrokken. Indien uit de monitoringgegevens van een kalenderjaar blijkt dat deze balans niet aanwezig is, dienen in het eerstvolgende kalenderjaar maatregelen genomen te worden om deze balans te herstellen. De balans dient uiterhjk aan het einde van dit laatst genoemde kalenderjaar hersteld te zijn. De balans van aan de bodem toegevoegde en onttrokken hoeveelheid thermische energie dient jaarUjks te worden berekend en vastgelegd. 2.9 De berékening en meting van de energiebalans dient op de volgende directe, dan wel indirecte wijze te geschieden: a. Indien gebruik wordt gemaakt van directe meting door middel van energiemeters, dient op de eerste werkdag van elke maand de stand van de energiemeters te worden afgelezen en geregistreerd. b. Indirect vastlegging van hoeveelheden, temperaturen en temperatuurverschillen van het geïnjecteerde en onttrokken water. De gemeten waarden dienen te worden gemeten en automatisch elektronisch dagelijks te worden geregistreerd. De toegevoegde dan wel onttrokken hoeveelheid thermische energie wordt berekend door sommatie van het product van de dagelijkse hoeveelheden onttrokken en geïnjecteerd grondwater met het daggemiddelde van het temperatuursverschil tussen het onttrokken en het geïnjecteerde water en de bij het daggemiddelde van de watertemperatuur behorende warmtecapaciteit van het water. 2.10 Per maand dient de maximale temperatuur van het retourwater geregistreerd te worden. Voorschrift 3
Inrichting van de bronnen en waarnemingsputten
3.1 In alle boorgaten voor de warme en de koude bronnen of in aparte boorgaten nabij elk van deze bronnen dienen peilbuizen en peilbuisfilters te worden geplaatst waarmee de freatische grondwaterstand, de stijghoogte in het eerste watervoerende pakket en de stijghoogtes in het gecombineerde watervoerende pakket 2 en 3 gemeten kunnen worden. De peilbuizen en peilbuisfilters dienen tevens geschikt te zijn voor het verrichten van temperatuurmetingen in verband met het opstellen van bodemtemperatuurprofielen en voor monstername van het grondwater. De peilbuizen en peilbuisfilters in of bij de warme en koude bronnen dienen zo te worden geplaatst, dat minimaal over het hele filtertraject van de warme en koude bron het temperatuurprofiel kan worden gemeten. Tevens dienen door middel van deze peilbuizen en peilbuisfilters representatieve grondwatermonsters genomen te kunnen worden in het onttrekkingspakket en de bovenliggende watervoerende pakketten. 3.2 De boring en inrichting van de bronnen en waarnemingsputten dient te gebeuren conform het VKBprotocol 2006 Mechanisch Boren van het SIKB te Gouda. De doorboorde grondlagen dienen volgens de NEN 5119 "Geotechniek-Boren en monsterneming in grond" bemonsterd, en volgens NEN .5104 "Geotechniek-Classificatie van onverharde grondmonsters" beschreven te worden. Doorboorde waterscheidende lagen dienen goed afgedicht te worden. Hierbij dient tevens Ingegaan te worden op significante verschillen in bodemopbouw ten opzichte van de aannamen van de effectenstudie. 3.3 Binnen 1 maand na inrichting van de bronnen en waarnemingsputten dienen de volgende gegevens aan het bevoegd gezag te worden gezonden: • exacte locatie van de bronnen (x- en y-coördinaten op 1 meter nauwkeurig); • boorbeschrijvingen en de wijze van inrichting en hoogtellgging van de bronnen in meters minus maaiveld en ten opzichte van N.A.P.; • korte beschrijving van significante afwijkingen in bodemopbouw ten opzichte van de effectenstudie; • Afwerkingstaat van de boorgaten. Voorschrift 4
Monitoring van stijghoogten en grondwaterstanden
4.1 Meting en registratie van de stijghoogten en grondwaterstanden van de in voorschrift 3.1 beschreven peilbuizen dient 2 maal, met een minimale tussenperiode van 14 dagen, plaats te vinden in de
1428919
22
periode voorafgaand aan de ingebruikname van de inrichting. De metingen dienen plaats te vinden in warme bron 14 en koude bron 16. 4.2 Direct nadat de bronnen en peilbuizen gereahseerd zijn, dient binnen een periode van 12 maanden de relatie tussen het debiet van de bronnen en de stijghoogten In warme bron 14 en koude bron 16 te worden bepaald (Q-H relatie bepalen per bron). Met deze relatie kunnen de in de effectenstudie berekende effecten worden getoetst. Deze relatie dient eenmaUg als volgt in beeld worden gebracht: a. via continue metingen. De metingen worden uitgevoerd met behulp van bijvoorbeeld automatische drukopnemers en een registratie van de verpompte debieten, of; b. bij het (jaarlijks) periodiek onderhoud van de bronnen of bij aanleg van de bronnen. Indien bij onderhoud of aanleg de Q-H relatie wordt bepaald, dient bij elke debietstap te worden aangetoond dat de verlaging stationair is en per uur minder dan 5% afwijkt van de voorgaande meting. Omdat het bodemenergiesysteem onderdeel uitmaakt van een collectief ontwerp dient bij de in dit voorschrift vermelde stijghoogtemetingen rekening gehouden te worden met de tijdens de metingen van toepassing zijnde debieten van alle bronnen van het collectieve ontwerp. Na afloop van deze 12 maanden dient de reactie van de stijghoogte in de bronnen op het onttrekkingsdebiet per bron grafisch te worden weergegeven. 4.3 Indien uit de metingen en rapportage volgens de voorschriften 4.1 en 4.2 bUjkt dat de optredende veranderingen van de stijghoogten in de watervoerende pakketten (gecombineerde tweede en derde watervoerend pakket en het eerste watervoerend pakket) groter zijn dan op basis van de debieten en de effectenstudie mag worden verwacht, dient de vergunninghouder, op aangeven van bevoegd gezag, direct maatregelen te nemen om deze optredende veranderingen kleiner of gelijk te maken aan de berekende veranderingen volgens genoemde effectenstudie. 4.4 Indien de relatie tussen het debiet en de stijghoogten is vastgesteld volgens de onder 4.2 a bedoelde methode en de relatie niet in lijn is met de berekeningen conform de effectenstudie, kan de monitoring en rapportage uit voorschrift 4.2, op aangeven van bevoegd gezag, met de duur van 12 maanden worden verlengd. In deze periode van 12 maanden dient een verklaring gegeven te worden voor de geconstateerde verschillen tussen de monitoringgegevens en de effectenstudie. Zolang de verklaring niet gegeven kan worden, wordt de monitoring telkens met 12 maanden verlengd. Indien methode b is gehanteerd dient eveneens een verklaring te worden gegeven voor de geconstateerde verschillen. De verklaringen dienen volgens voorschrift 10.4 te worden gerapporteerd. 4.5 Indien de metingen van de stijghoogten in watervoerend pakket 1 niet in lijn zijn met de berekeningen conform de effectenstudie wordt, op aangeven van bevoegd gezag, de monitoring en rapportage van de freatische grondwaterstand verplicht gesteld. Deze monitoring en rapportage van de freatische grondwaterstand dient conform de voorschriften 4.2 en 4.4 te worden uitgevoerd, hetgeen inhoudt dat gedurende de verlengingsperiode van 12 maanden op dagbasis gemonitord dient te worden op een zodanige manier dat een goede relatie met het onttrokken debiet en de gemeten stijghoogten gelegd kan worden. De gegevens dienen gerapporteerd te worden in meters minus maaiveld en ten opzichte van NAP. 4.6 Indien de gemeten stijghoogten in watervoerend pakket 1, of in het gecombineerde tweede en derde watervoerende pakket niet in Ujn zijn met de berekeningen conform de effectenstudie, kan het bevoegd gezag eisen om een nieuwe zettingsberekening of monitoring van zetting aan maaiveld of gebouwen uit te voeren. Voorschrift 5
Monitoring van de grondwaterkwaUteit
5.1 In de maand voorafgaand aan de ingebruikname van de inrichting dient het grondwater in alle peilbuizen (voorschrift 3.1) van warme bron 13 en koude bron 15 te worden bemonsterd en geanalyseerd. De grondwatermonsters dienen te worden geanalyseerd op alle parameters van voorschrift 5.8. Indien een waarnemingsput vereist is, dient de monitoring eveneens In deze waarnemingsput plaats te vinden, op in ieder geval vergelijkbare dieptes met de monitoring in de bronnen.
1428919
23
5.2 De bemonstering en analyse van het grondwater zoals beschreven in voorschrift 5.1 moet na 5 jaar in dezelfde maand als de eerste bemonstering worden herhaald. 5.3 Indien er bij de metingen conform voorschrift 5.1 en 5.2 een meetwaarde boven de detectieUmlet geconstateerd wordt voor één of meerdere parameters voor grondwaterverontreinigingen uit voorschrift 5.8, dienen op aangeven van bevoegd gezag, binnen 2 maanden na deze constatering herhaalmetingen (bemonstering en analyse) te worden uitgevoerd voor de betreffende parameter(s). 5.4 Indien uit de metingen conform voorschrift 5.3 bUjkt dat de meetwaarden voor één of meerdere parameters voor grondwaterverontreinigingen zich nog steeds boven de detectieUmlet bevinden, wordt voor deze parameters, op aangeven van bevoegd gezag, een bewakingsmonitoring Ingesteld. Hierbij dient twee keer per jaar (in de maanden februari en augustus) bemonsterd en geanalyseerd te worden op de betreffende parameters. De bewakingsmonitoring blijft van kracht totdat de verspreiding van de verontreiniging, de invloed van het energieopslagsysteem op deze verspreiding en het risico van de verontreiniging bekend zijn. 5.5 Na ingebruikname van de Inrichting, dient het grondwater dat met warme bron 13 en koude bron 15 wordt geïnjecteerd tweemaal per kalenderjaar (in februari en augustus) te worden bemonsterd en geanalyseerd op de parameters voor kalk- en redoxevenwichten uit voorschrift 5.8. Indien deze bemonstering in de tijd samenvalt (binnen twee maanden) met de monitoringsverpUchting volgens de voorschriften 5.1 of 5.2, hoeft deze bemonstering en analyse eenmaUg niet uitgevoerd te worden. 5.6 Zodra uit de meetgegevens blijkt dat er een nieuw stabiel kalk- en redoxevenwicht is bereikt, vervalt de monitoringsverpUchting volgens voorschrift 5.5. In onderstaande situaties kan de monitoring volgens voorschrift 5.5 niet vervallen of deze dient te worden hervat: • Er bestaat een thermische onbalans over een periode langer dan twee kalenderjaren; • De temperatuurverandering in de ondergrond wijkt meer dan 10% naar boven af van hetgeen verwacht kan worden volgens de effectenstudie; • De maximale Injectietemperatuur werd overschreden. 5.7 Na ingebruikname van de inrichting dient het grondwater dat wordt geïnjecteerd met warme bron 13 en koude bron 15 tweemaal per kalenderjaar (in februari en augustus) te worden bemonsterd en geanalyseerd op het chloridegehalte en het elektrisch geleidingsvermogen. Nadat de relatie bepaald is tussen het chloridegehalte en het elektrisch geleidingsvermogen kan de bemonstering en analyse op het chloridegehalte komen te vervallen. Het verloop van het geleidingsvermogen en afgeleide chloridegehalte dient jaarUjks te worden gerapporteerd (meetwaarden in tabelvorm en grafisch weergegeven) op een zodanige manier dat eventuele trends opgemerkt kunnen worden. Indien de bemonstering en analyse van februari of augustus samenvalt met de bemonstering en analyse conform voorschrift 5.1, hoeft deze samenvallende bemonstering en analyse (voorschrift 5.7) eenmaUg niet uitgevoerd te worden. 5.8 Parameterpakketten Parameters voor grondwaterverontreinigingen Arseen (As) Chroom (Cr) Cadmium (Cd) Koper(Cu) Kwik (Hg) Nikkel (Ni) Lood (Pb) Zink (Zn) Aromaten Naftaleen Mono- en dichloorbenzeen Vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen Minerale oUe CG
1428919
24
Parameters voor kalk- en redox-evenwichten Calcium (Ca) Magnesium (Mg) Mangaan (Mn) IJzer (Fe^*) Nitraat (NO3) Sulfaat (SO4) Ammonium (NH4) AlkaUniteit (=carbonaat+bicarbonaat) Verzilting Chloride (Cl) Elektrisch Geleidingsvermogen (EGV, veldbepaUng) Overig Opgelost organisch koolstof (DOC) : volgen van het vrijkomen van organisch koolstof Natrium (Na) : check van de ionenbalans KaUum (K) : check van de ionenbalans Voorschrift 6 Monitoring van de bodemtemperatuur 6.1 In de maand voorafgaand aan de ingebruikname van de inrichting dient het bodemtemperatuurprofiel in de diepste peilbuizen (zoals omschreven in voorschrift 3) van warme bron 14 en koude bron 16 te worden gemeten en geregistreerd. De bodemtemperatuurprofielen dienen vanaf het maaiveld tot onderzijde van het peilbuisfilter uitgevoerd te worden met een meetinterval van 5 meter. 6.2 Na ingebruikname van de inrichting, dienen de metingen van de bodemtemperatuurprofielen zoals omschreven in voorschrift 6.1 te worden herhaald na 2 jaar en 5 jaar na ingebruikname. De meting dient dan tweemaal per kalenderjaar, in februari en augustus, te worden uitgevoerd. Minimaal 1 uur voorafgaande aan de temperatuurmetingen dient de onttrekking en injectie tijdelijk gestaakt te zijn. Na de metingen kan het systeem weer in gebruik worden genomen. Tevens dient de vergunninghouder alle verdere noodzakelijke maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat de metingen in de verschillende jaren onderUng vergeUjkbare resultaten opleveren. Indien de metingen van de bodemtemperaturen van februari of augustus samenvallen met de metingen conform voorschrift 6.1, hoeven deze metingen (de samenvallende metingen van voorschrift 6.2) eenmaUg niet uitgevoerd te worden. 6.3 Indien één of meer van onderstaande situaties optreden dient, op aangeven van bevoegd gezag, de monitoring uit voorschrift 6.2 uitgebreid te worden naar vier bodemtemperatuurmeringen per jaar in de maanden februari, mei, augustus en november. Deze metingen dienen dan elk jaar te worden uitgevoerd, totdat is aangetoond dat de maatregelen zijn getroffen om de oorzaak van de afwijkingen aan te pakken. • De energiebalans is over een periode van twee kalenderjaren niet in evenwicht (ook bij een koude overschot); • De maximale injectietemperatuur of het maximaal vergunde debiet in de zomer of winter wordt overschreden; • Uit de temperatuurprofielen blijkt dat er water uit de koude of warme zone richting bovenliggend watervoerend pakket stroomt; • Uit de temperatuurprofielen bUjkt een verdeUng van een of beide thermische zones over de diepte voor te komen die niet leidt tot de vorm van de in de effectenstudie berekende thermische zones;
Voorschrift 7
Aanvullend onderzoek
7.1 Indien metingen van stijghoogten, Injectietemperatuur, bodemtemperatuur, debietregistratie en de analyseresultaten van de waterkwaliteit duiden op onverwachte nadelige effecten voor de bij het grondwater betrokken belangen, kan het bevoegd gezag aanvullend onderzoek eisen.
1428919
25
Voorschrift 8
Beëindiging van de onttrekking
8.1 Bij het beëindigen van de onttrekking dient de temperatuur van de bodem zoveel mogelijk in de oorspronkelijk van nature aanwezige temperatuur te worden hersteld. Bij beëindiging dient de energiebalans neutraal te zijn. Binnen een week na beëindiging van de onttrekking dienen bodemtemperatuurmetingen conform de in voorschrift 6.1 beschreven methode en grondwateranalyses conform de in voorschrift 5.1 beschreven peilbuizen en parameters te worden uitgevoerd ter plaatse van de onttrekkings- en injectieputten. De meet- en analyseresultaten dienen binnen één maand na beëindiging aan het bevoegd gezag te worden toegestuurd. 8.2 Na beëindiging van de onttrekking dienen de bronnen inclusief de in deze bronnen aanwezige peilbuizen volledig te worden opgevuld met bentoniet of geUjkwaardig materiaal. 8.3 Het bentoniet of gelijkwaardig materiaal moet voldoen aan de eisen ten aanzien van de chemische samenstelUng en/of de eluaateisen die zijn vastgelegd in de voor het product geldende BRL voor het KIWA en ATA productcertificaat of dienen aantoonbaar te voldoen aan de eisen die ten grondslag Uggen aan voornoemde certificaten. 8.4 UiterUjk vier weken voorafgaand aan de beëindiging van de onttrekking moet de wijze van afdichting, de datum en tijdstip waarop de afdichting plaatsvindt, de toe te passen materialen en de geregistreerde hoeveelheden onttrokken en toegevoegde warmte op basis van de energiemeters schrifteUjk aan het bevoegd gezag worden gemeld. Van het bentoniet of gelijkwaardig materiaal dient een kopie van het KIWA productcertificaat of analysecertificaat bijgevoegd te worden. Er dient tevens aangegeven te worden welk bedrijf de bronnen zal afdichten. 8.5 Het afdichten van de bronnen mag alleen plaatsvinden door een gespeciaUseerd bedrijf dat beschikt over een geldig certificaat op basis van de beoordeUngsrichtUjn Mechanisch boren BRL SIKB 2100 en dient te worden uitgevoerd conform het SIKB Protocol 2101 Mechanisch boren paragraaf 8.1.3. 8.6 Het materieel dat ten behoeve van de werkzaamheden wordt gebruikt, moet zodanig zijn uitgerust en worden gebruikt, dat verontreiniging van de bodem, het oppervlaktewater en/of het grondwater met olie, brandstof en andere schadelijke stoffen niet kan optreden. 8.7 Bij het afdichten van de bronnen dient een toezichthouder van de provincie aanwezig te zijn. Voorschrift 9
UitzonderUjke omstandigheden
9.1 Indien zich ten gevolge van de onttrekking een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het waterbeheer, waaronder het milieu, zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft de houder van de inrichting onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen of voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. 9.2 De houder van de inrichting waarbij zich een voorval als bedoeld in voorschrift 9.1 voordoet of heeft voorgedaan meldt dat voorval zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag. 9.3 De houder van de inrichting verstrekt het bevoegd gezag tevens, zodra zij bekend zijn de gegevens met betrekking tot: de omvangen en de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan; de maatregelen die genomen zijn of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen te beperken of ongedaan te maken.
1428919
26
Voorschrift 10 Rapportages 10.1 Elk jaar dient in het eerste kwartaal aan het bevoegd gezag een rapportage te worden toegezonden (in ieder geval in Word of Excel formaat, of een met deze programma's compatible en bewerkbaar digitaal formaat, inclusief de bewerkbare basismeetinformatie) die het volgende bevat: • De in voorschrift 2 bedoelde geregistreerde debieten en hoeveelheden energie van het voorgaande kalenderjaar, alsmede de voortschrijdende jaarlijkse energiebalans (een reeks opbouwen van alle opeenvolgende kalenderjaren) en de maximale temperatuur per kalenderjaar. Er dient een vergeUjking gemaakt te worden tussen de meetresultaten en de berekende resultaten conform de effectenstudie. Afwijkingen dienen verklaard te worden; • De resultaten van de in de voorschriften 5.5 en 5.7 beschreven bemonstering en analyses, trends, relaties en figuren met betrekking tot de kwaUteit van het injectiewater. In de rapportage dient aangegeven te worden of er een nieuw stabiel kalk- en redoxevenwicht is bereikt of niet. Tevens dient een vergelijking gemaakt te worden tussen de gemeten chlorideconcentraties (eventueel afgeleid van het geleidingsvermogen) en de berekeningsresultaten van de effectenstudie. Afwijkingen dienen verklaard te worden; • De In de voorschriften 6.1 en 6.2 en indien van toepassing de in voorschrift 6.3 beschreven temperatuurmetingen (meetwaarden, meetlocaties en meetomstandigheden) en vertaling naar bodemtemperatuurprofielen. Op basis van de bodemtemperatuurprofielen dient geconcludeerd te worden of er sprake Is van een situatie waarbij er water uit de koude of warme zone richting bovenliggend watervoerend pakket stroomt. Tevens dient aangegeven te worden of er een verdeUng van een of beide thermische zones over de diepte voorkomt, die niet leidt tot de vorm van de in de effectenstudie berekende thermische zones. Afwijkingen dienen verklaard te worden. 10.2 De in de voorschriften 5.1 en 5.2 beschreven bemonstering en analyse van het grondwater in de peilbuizen dient uiterlijk vier maanden na de bemonstering aan het bevoegd gezag gerapporteerd (in ieder geval in Word of Excel formaat, of een met deze programma's compatible en bewerkbaar digitaal formaat, inclusief de bewerkbare basismeetinformatie) te worden. Indien dit tijdstip van rapporteren in het vierde kwartaal van het kalenderjaar valt, mag deze rapportage onderdeel worden van de in voorschrift 10.1 beschreven rapportage. 10.3 De resultaten van de in voorschriften 5.3 en 5.4 beschreven bemonstering en analyse dienen binnen één maand na het beschikbaar komen van deze resultaten aan het bevoegd gezag te worden gerapporteerd. De analyseresultaten dienen tevens in de in voorschrift 10.1 beschreven rapportage opgenomen te worden. 10.4 De in de voorschriften 4.1 en 4.2 beschreven meetresultaten, relaties, analyses en figuren dienen uiterhjk na 14 maanden na ingebruikname van de installatie te worden gerapporteerd (in ieder geval in Word of Excel formaat, of een met deze programma's compatible en bewerkbaar digitaal formaat, inclusief de bewerkbare basismeetinformatie) aan het bevoegd gezag. Indien dit tijdstip van rapporteren in het vierde kwartaal van het kalenderjaar valt, mag deze rapportage onderdeel worden van de In voorschrift 10.1 beschreven rapportage. In de rapportage dient een vergeUjking opgenomen te worden tussen de meetresultaten en de berekeningsresultaten conform de effectenstudie. Afwijkingen dienen verklaard te worden. 10.5 Indien van toepassing dienen de in voorschrift 4.4 en voorschrift 4.5, beschreven meetresultaten, relaties, analyses en figuren binnen twee maanden na afloop van de verlengingstermijn te worden gerapporteerd (in ieder geval in Word of Excel formaat, of een met deze programma's compatible en bewerkbaar digitaal formaat, inclusief de bewerkbare basismeetinformatie) aan het bevoegd gezag. Indien dit tijdstip van rapporteren in het vierde kwartaal van het kalenderjaar valt, mag deze rapportage onderdeel worden van de in voorschrift 10.1 beschreven rapportage. In de rapportage dient een vergelijking opgenomen te worden tussen de meetresultaten en de berekeningsresultaten conform de effectenstudie. Afwijkingen dienen verklaard te worden.
1428919
27