Proloog
De reis Waar het begon, vragen mensen me soms. Er was niet een begin, weet ik nu. Het waren momenten. Zo was er het moment waarop ik een artikel over Ioane Teitiota uit de krant knipte en op de muur van mijn werkkamer prikte. In oktober 2013 stapte de 37-jarige Teitiota met zijn vrouw en drie kinderen aan boord van een vliegtuig voor een enkele reis van hun woonplaats Kiribati naar Nieuw-Zeeland. In zijn bagage had Teitiota een dossier en een knipselmap mee die hij de voorbije jaren had samengesteld. Er zaten artikelen in over hoe het zeewater over de dijken van het atol spoelt en drinkwater en landbouwgrond verzilt, over hoe het eiland stilaan wegzinkt in een stijgende zee en over hoe zijn geboorteland nog het best te vergelijken is met een lekgeslagen schip. Er zat een foto in de map van de inwoners van zijn dorp. Ze hadden een kartonnen bord vast. ‘Help ons, we verdrinken’, stond erop. Hij beschouwde zichzelf en zijn gezin als klimaatvluchtelingen en wilde ook zo erkend worden in Nieuw-Zeeland. De dag waarop hij aan boord stapte van het vliegtuig was de start van een procedure die nog steeds aansleept. Of er was het moment waarop ik rond Kerstmis in de supermarkt stond met een kiwi in de hand. Een biologische kiwi uit Nieuw-Zeeland. Rondom mij laadden mensen hun winkelwagens vol met de overvloed aan exotische vruchten, maar ik bleef daar staan, met die kiwi in mijn hand. Wanneer, vroeg ik me af, is het normaal geworden dat we kiwi’s eten in de winter? Dat we kiwi’s laten overkomen uit Nieuw-Zeeland? En dat we met het label ‘biologisch’ ons niets aantrekken van de inwoners van Kiribati die onder de aanvoerstroom van onze kiwi’s wonen? Ik dacht aan mijn grootvader, Jozef. Hij was boer. Hij had velden vol aardappelen, hij teelde bonen, graan, had een varken in iedere schuur op zijn erf en had een boomgaard. Een kiwi heeft hij van zijn leven niet gegeten. Voor mij stond die kiwi plots symbool voor een systeem dat we allemaal aanvaarden als onvermijdelijk en logisch, maar dat – als je er dieper op ingaat – nauwelijks logisch te verklaren is.
14
Er was een ander moment. Het was lente en ik liep door de winkelstraat. Ik keek met stijgende verbazing naar de bergen kleren die overal in de etalages en in de rekken hingen. Natuurlijk was daar niets abnormaals aan. Vreemder zou het geweest zijn, mochten al die winkels leeg zijn of mochten er bordjes voor de deuren hangen met ‘we pauzeren het shoppen even’. Economie draait om schaarste, had ik lang geleden geleerd. Maar wat ik om me heen zag, was geen georganiseerde schaarste, het was onbeheersbare overvloed. Wie koopt dat allemaal, vroeg ik me af. Wie draagt dat allemaal? En wat gebeurt er met al die jassen, broeken, rokken die onverkocht achterblijven? ‘Weet je dat niet?’, zou iemand me later vertellen. ‘Die worden als ontwikkelingshulp verscheept.’ Of hoe het ene deel van de wereld leeft van de restjes van het andere deel. En dan was er het moment waarop ik om negen uur ’s ochtends op de parking van Ikea belandde. De meubelwinkel die zo veel meer wil zijn, was nog niet open en toch stond er al een rij voor de deur. ’s Ochtends, leerde ik, kan je hier gratis koffie drinken en een croissant aan een euro per stuk naar binnen werken. Ik kwam voor een beddenbodem. Niet meer dan dat. Ik liep buiten met theelichtjes, bloempotten, handdoeken, gordijnen en oh ja, ergens onderin ook een beddenbodem. Om me heen laadden mensen nog meer kartonnen dozen vol spullen in de koffers van hun auto’s. Hoe vaak, vroeg ik me af, kan je je hele woning opnieuw inrichten? Afgemeten aan het aantal zetels, gedemonteerde kasten en stoelen dat daar in auto’s werd gepropt, schatte ik dat sommigen zich wekelijks aan die totale home makeover wagen. Dat het een levensdoel op zich is. Opnieuw dwaalden mijn gedachten af naar mijn grootouders. Hoe ze nooit iets hadden weggesmeten dat niet tot op de draad versleten was, hoe ze de deur naar de goede kamer enkel openden als het zondag was en hoe er op de hoofdsteunen van de zetel kanten doekjes lagen alsof ze die zetels iets wilden geven wat ze zelf niet hadden: het eeuwige leven. Misschien wilden ze al die meubels wel bewaren voor het nageslacht, een nageslacht dat na hun overlijden zonder verpinken het nummer van de kringwinkel intoestte en een vrachtwagen vorderde om het hele huis leeg te halen. Want de massieve zetels met de ronde poten, die wilde niemand meer. Ze pasten al lang niet meer bij de smaak van de tijd. Die had het voor licht, luchtig en vervangbaar. Zelfs de mannen van de kringwinkel twijfelden even. Ook zij konden niet zo maar alles wat oud was, meenemen. Ook zij moesten rekening houden met trends.
15
Dat het geen zin had daar te veel bij stil te staan, werd me gezegd. Dat het leven zo is. Het gaat vooruit en van omkijken krijg je enkel een stijve nek. Misschien. Maar op een ochtend reed ik naar Doel, het dorp waar mijn grootmoeder, Maria, geboren is. Over Doel zijn duizend verhalen te vertellen, maar waarschijnlijk is de onverklaarbare logica van een economie gebaseerd op permanente groei nergens beter zichtbaar dan in dat dorp aan de Schelde. Je ziet er een samenleving die haar eigen put graaft om het grootste getijdendok ter wereld te realiseren voor een haven die niet eens aan de zee ligt, die steeds weer dichtslibt en altijd moeilijk bereikbaar zal zijn voor de allergrootste zeeschepen. Maar wij dromen nu eenmaal graag groot. Iets is pas echt, als het groot is. En tastbaar. En zichtbaar. En meetbaar. Pas wie groot denkt, is realistisch. Maar wat als klein meer toekomst heeft? Dat vroeg ik me af toen ik daar op de dijk stond en naar de lichtjes van de chemische industrie aan de overkant keek. Wanneer zijn we de logica van de groei, van steeds groter en steeds meer als de enige mogelijke gaan beschouwen? Waar is het idee van ‘beter’ uit deze logica verdwenen? En zijn we niet vergeten dat economie ook maar een afspraak is tussen mensen? Dat economie iets menselijks is? Dat afspraken altijd kunnen veranderen? Uiteindelijk is onze focus op groei een behoorlijk recent fenomeen. In 1800 kon een man of vrouw zich nauwelijks iets voorstellen bij een prognose van eeuwige groei, tenzij iets dat op een gruwelijk monster leek of op een vieze en wreedaardige ziekte, of op een monster met die vieze ziekte. De man die eeuwig groeide, het was iets om bij te huiveren en te gruwen. Het was de wonderlijke, nieuwe wereld van een horrorverhaal. Als groei in 1800 nog een sprookje was, waarom doen we dan nu alsof de economie met zijn globale tentakels en zijn obese bedrijven onvermijdelijk is? Economie speelt zich niet boven onze hoofden af, het speelt zich elke dag opnieuw tussen ons af. Een economie is geen natuurverschijnsel zoals een orkaan, een vulkaanuitbarsting of een hagelbui. Wij zijn de economie en wij bouwen de economie om te doen wat wij willen dat ze doet. Is het niet vreemd om te praten over de behoeften van de economie? Wie anders dan wijzelf vormen de behoeften van de economie? Ook al schijnen die gewone dingen uit het gewone leven – zoals zorg dragen voor een zieke buurman, kinderen opvoeden of elkaar helpen om een ambtelijke brief te schrijven – nauwelijks
16
een rol van betekenis te spelen. Neem nu het bruto binnenlands product, de zogenaamd objectieve barometer van de economie. Is het niet vreemd dat iemand die deeltijds gaat werken om er meer te zijn voor zijn of haar directe omgeving een negatief effect heeft op dat bbp, terwijl een milieuramp positief scoort: het opruimen van pakweg gelekte olie is een meer dan voltijdse economische activiteit. ‘We zijn het goede leven vergeten’, las ik in How Much is Enough van Robert en Edward Skidelsky. De econoom en de filosoof, maar ook vader en zoon, schreven een boek over de plaats van het goede leven in de economie en waar we dat goede leven uit het oog zijn verloren. Of beter: waar we verbetering zijn beginnen verwarren met groei. Adam Smith, zo leerde ik, beschouwde economie als een morele wetenschap. Hij zou er nooit voorspellende waarde aan gehecht hebben. De economie beschreef wat was, niet wat zou worden. De economische wetten waren vloeibaar en aanpasbaar, ze hadden niet de intrinsieke waarde van wiskundige bewijzen. Als peetvader van het kapitalisme mocht Smith dan wel ons egoïsme als motor van persoonlijke verrijking hebben aangezwengeld, hij meende ook dat al die competitiedrift samen zou uitmonden in algemene, maatschappelijke vooruitgang. Het was niet zomaar ieder voor zich, het was ieder voor zich en samen voor het grotere goed. Eigenbelang en solidariteit gingen niet ten koste van elkaar, het waren communicerende vaten. Bovendien had dat kapitalisme volgens Smith een duidelijk doel: tijdelijke groei was het middel om tot een staat van genoeg te komen. De stationaire staat, noemde hij die, het was het paradijselijke tijdperk waarin de nood zou verdwijnen en alle menselijke behoeften vervuld zouden zijn. Ook al hechtte Smith nauwelijks belang aan economische voorspellingen, latere berekeningen leerden dat we er nu wel ongeveer zouden moeten zijn, in dat tijdperk van de volledige behoeftebevrediging. John Maynard Keynes – de econoom die de wereld de openbare werken gaf – liet rond 1928 een gelijkaardig ballonnetje op. Niet meer dan twaalf pagina’s telde de lezing die hij een eerste keer uitprobeerde op zijn studenten in Cambridge. ‘Economische mogelijkheden voor onze kleinkinderen’, had hij haar als titel meegegeven. Hij zou ze later nog een keer uitspreken, in Madrid, net voor de Spaanse Burgeroorlog uitbrak. Het kapitalisme, dat de wereld in 1929 een eerste keer op de rand van de afgrond zou brengen, zo stelde Keynes, was niet meer dan een overgangsfase. Het doel lag elders. Hij
17
omschreef het als – en hij besefte dat het misschien te Bijbels klonk om wetenschappelijk te zijn – gelukzaligheid. In 2030 zou de mensheid het bereiken. Het leven dat zijn kleinkinderen – wij, dus – zouden leiden, zou in ieder opzicht beter zijn. De werkdagen zouden amper drie uren tellen – de rest van het werk werd door robots gedaan – verder zou men zijn tijd rijkelijk wijden aan kunst, genot, vrijheid en andere zaken die niet zo zeer nut dan wel schoonheid opleverden. Om die heilstaat te bereiken was het nodig het kapitalisme een tijdlang te ondergaan, om bepaalde morele waarden in de koelkast te stoppen, om voor even in te zetten op hebzucht en eigenbelang. Het was de faustiaanse deal die nodig was om uiteindelijk dat tijdperk van voldoening binnen te wandelen, een tijdperk waarin we tevreden waren met genoeg. Toekomstvisioenen zeggen vaak meer over de tijd waarin ze gemaakt werden dan over de tijd die komen zal. Keynes maakte volgens de Sidelsky’s twee kapitale fouten. Hij ging ervan uit dat mensen een eindige hoeveelheid materiële behoeften hebben en hij slaagde er niet in een onderscheid te maken tussen behoeften en verlangens. De eerste zijn eindig en objectief; de laatste zijn oneindig, trendgevoelig, grillig en vervangbaar. Keynes had nooit verwacht dat de toekomstige mens zich zo door zijn bezit zou laten bepalen, dat meer welvaart zou omgezet worden in meer spullen en dat die spullen zo ontworpen werden dat ze slechts beperkt houdbaar waren en dat het goedkoper was ze te vervangen dan ze te herstellen. Het leven wentelde niet zo zeer om beter, dan wel om meer. Vooruitgang werd een wedloop van spullen. In plaats van in het tijdperk van de voldoening, landden we in de tijd van de permanente onvrede. ‘Onze hopen toestellen, gadgets en gerief maken ons ellendig’, kopte het weekblad Time in maart 2014. Onderzoek had uitgewezen dat hoe meer een mens kocht, hoe ongelukkiger hij zich voelde en dat veel mensen met een huis vol spullen droomden van leegte en overzicht. Hoeveel vrije markt we dezer dagen ook hebben, hoe gretig we ons ook kunnen omringen en tooien met de nieuwste spullen en hebbedingen, dat onbeperkte consumentisme en die onbeperkte vrijheid zijn blijkbaar niet genoeg om ons te bevredigen. Ze voeden eerder een soort betekenisloosheid en zelfs ongeluk. Het was niet voor niets dat het woord ‘ontrommelen’ plots opdook. Na de duizend diëten om onze lichamen te zuiveren, was het nu blijkbaar tijd om onze inboedel op dieet te
18
zetten. Sommigen gingen de uitdaging aan niet meer dan honderd zaken in huis te hebben – inclusief boeken, kleren en keukengerei. Anderen gaven dertig dagen lang iets weg. Ze begonnen met een boek, een trui of een paar schoenen de eerste dagen en eindigden met dertig spullen op de laatste dagen; nog anderen zetten een geefkast voor hun deur. Een geefkast die – ironisch genoeg – al eens gestolen werd. Het deed niets af aan wat het in essentie was: een ontgiftingskuur voor huishoudelijke overvloed en een vorm van klein verzet. We mochten dan wel voortdurend te horen krijgen dat om de welvaart te behouden we vooral die koopkracht moesten aanzwengelen en dat we ondernemers nodig hadden die klei in goud konden veranderen, links en rechts begon ik iets anders vast te stellen. De ondernemers die opstonden, waren meer geïnteresseerd in samenwerking dan in concurrentie. Ze openden winkels zonder verpakking, ze lanceerden een crowdfunding om reclamevrij aan journalistiek te doen of ze doken in archieven naar vergeten bierrecepten en verkozen het ambacht van de smaak boven het volume van de gigant. Ze deden dit niet om op korte tijd veel winst te maken, maar ze deden dit vooral omdat ze er plezier aan beleefden. De mens, leken ze vanuit de praktijk te bewijzen, is niet te reduceren tot een egoïstisch wezen dat enkel reageert op economische prikkels. Hij heeft meer nodig dan koopkracht alleen. Ontmoetingen en uitwisselingen zijn minstens zo noodzakelijk voor ons welzijn als voor de democratie in zijn geheel. ‘Dat er geen alternatief is’, kregen we ondertussen van alle kanten te horen. Dat er een tijd van besparingen, van herstructurering en van collectieve boetedoening was aangebroken, dat het gedaan was met boven onze stand te leven, dat het noodzakelijk was de tering naar de nering te zetten. Al was het natuurlijk de vraag wie precies boven zijn stand had geleefd? En waar die besparingen op sloegen? Ondertussen bleven zij die dat beweerden van de ene economische top naar het andere spoedoverleg vliegen alsof de mens vleugels heeft en vliegen maatschappelijk niets kost. Het was een beetje als bij de varkens van Orwell: iedereen moest besparen, maar de ene toch wat meer dan de andere. Voor shoppingscentra in de rand rond Brussel bleek wel een toekomst weggelegd – terwijl die in de VS stilaan veranderden in stoffige sarcofagen van een mislukt idee. Ik begon me af te vragen waar die tering en die nering zich precies bevonden en of die voor ieder van ons even groot waren? Was het niet een beetje vreemd te beweren dat de alternatieven uitgeput zijn? Alsof alternatieven
19
oliebronnen zijn en het menselijke denken net als olie een eindpunt kan bereiken. Waren onze hersenen dan doorgebrand? Was onze harde schijf vol? De realiteit die ik zonder veel woorden maar met eens te meer daden om me heen zag ontstaan, bewees alvast het tegendeel. Er ontstond een werkelijkheid die een blik op een alternatief bood. Dat ging zo: mensen die voorheen geen broccoli van een krop sla konden onderscheiden, trokken plots naar het tuincentrum voor hun eigen vierkante meter kweekbak. Er werden meer groentezaden dan bloemzaden verkocht en los van de grote zaadproducerende bedrijven doken er her en der ruilbeurzen voor zaden op. Er werd gewisseld en geruild. Het zaad was het geld van het moment, de enige munt die daar op die plek telde. Mensen begonnen met hun vingers in de aarde te wroeten, of kleren te maken, of ze deelden met de buurt een grasmaaier in plaats van er een te kopen, of ze gaven spullen weg die ze niet meer nodig hadden. ‘Er is een beweging die nog niet beseft dat ze een beweging is’, hoorde ik iemand zeggen. Er was iets aan die beweging. Iets krachtigs, iets ongrijpbaars, iets prikkelends, iets wat ik zo gemist had in de milieubeweging waar ik uitgegroeid was. Ik moet vijftien jaar geweest zijn toen ik besloot dat de wereld – of toch het deel dat ik kende: de school – te redden was als we al het witte papier vervingen door bruingrijs recyclagepapier. Ik hing affiches op met een stel lachende bomen op, klopte aan bij directie en secretariaat en maakte er een punt van dat vanaf nu alle examens op recyclagepapier gedrukt moesten worden, dat alle kopieertoestellen zouden draaien op gerecycleerd papier. Om de rest van de school te overtuigen, bond ik iedere donderdag een doos met honderdtwintig cursusblokken uit gerecycleerd papier – gelijnd en geruit – op de bagagedrager van mijn fiets, die ik dan tijdens de speeltijd verkocht. Aan kostprijs, dat spreekt. Mijn handel was klein, minimaal, nauwelijks een druppel in de oceaan te noemen, laat staan een zandkorrel op het strand, maar daar achter mijn tafel met de stapel cursusblokken had ik even het gevoel dat wat ik deed belangrijk was. Tot ik om me heen hoorde fluisteren dat zo’n blok gerecycleerd papier niets uitmaakte, dat je daarmee het regenwoud niet zou redden, dat het gat in de ozonlaag gewoon verder groeide, en dat je jezelf nog zo veel mocht wijsmaken als je wilde, maar honderdtwintig schrijfblokken per week verkopen in een school met vierduizend leerlingen, dat kon je niet anders dan marginaal noemen. Pas op, men vond het schattig en schoon wat
20
ik daar probeerde, en een puber die initiatief nam, die verdiende alle steun, maar om het verschil te maken, moest ik groter, verder en globaler denken. De week erop stapelde ik twee dozen op mijn bagagedrager. Tweehonderdveertig cursusblokken. Het was nog niets in vergelijking met alle denkbare catastrofes, maar op mijn eigen kleine actieterrein was het een verdubbeling van de krachten. Als een Indiase fietskoerier, maar zonder het bijzondere evenwichtsorgaan van zo’n koerier, sukkelde ik naar school. Het was grijs en mistig. De lucht rafelde uiteen in kleine druppels die aan mijn wimpers bleven kleven. Om vooruit te komen, moest ik met mijn hoofd over mijn stuur tegen de wind beuken. Ik weet niet meer wat ik eerst hoorde. Het getoeter of het gepiep van de remmen. Midden op het kruispunt keek ik opzij en in een flits wist ik dat die auto me nooit zou kunnen ontwijken als ik nu gewoon doorreed. Ik gooide mijn voorste rem dicht, mijn achterwiel leek zich los te rukken van de rest van mijn fiets, slipte langs me heen en de twee dozen vol splinternieuwe, maagdelijk grijze cursusblokken knalden met een doffe plof op het asfalt en scheurden open. De auto slingerde wild toeterend voorbij, plette een paar blokken, schampte een doos en ik zag nog net hoe een paar vellen aan de banden bleven kleven, als wc-papier aan de schoenen van de fuifganger. Ik had, zoals een vrachtwagen op de E40, mijn lading verloren. Op handen en knieën scharrelde ik op het kruispunt de cursusblokken bij elkaar, propte ze terug in wat er overbleef van de dozen. Maar telkens ik die probeerde op te tillen, scheurden ze verder. Ik kreeg ze nooit meer allemaal op mijn fiets gebonden. Daar zat ik, aan de overkant van de straat, naast een verwrongen fiets en tussen mijn cursusblokken van recyclagepapier die steeds vochtiger en vuiler werden van de miezerige regen. Mijn vrolijke, kleine heldendaad was op een ramp uitgedraaid. Wie altijd al beweerd had dat het dwaasheid was om te denken dat ik met wat papier het verschil zou maken, leek daar gelijk te krijgen. Ik hield het nog tot het einde van het schooljaar vol – ik had nu eenmaal al dat papier besteld, ik moest het ook verkopen – maar het besef dat de wereld meer nodig had dan een kleine verkoper van cursusblokken beet zich steeds dieper in me vast. Dat engagement en ontgoocheling dicht bij elkaar liggen, leerde ik daar op dat kruispunt toen ik vijftien was. Met de Jeugdbond voor Natuur en Milieu waarvan ik lid was, organiseerden we later nog een pak andere acties. We maakten het strand schoon, we bonden een afvoerbuis dicht, we blokkeerden met onze fietsen kruispunten
21
om meer plaats voor de fiets op te eisen, we groeven een put in de tuin van de Europese Commissaris van Transport om ons ongenoegen te uiten over de plannen om een snelweg aan te leggen door het enige berengebied van de Pyreneeën, we lieten ons aan onze haren wegslepen door de Franse politie toen we de toegang naar de werf van die snelweg blokkeerden, we boycotten plastic flessen. Maar hoeveel acties we ook ondernamen, hoe hevig we ook betoogden en protesteerden, het gevoel van onmacht werd steeds groter, alsof we niet genoeg vingers hadden om in alle gaten te stoppen die in de dijk waren geslagen. Voor elke ramp die we bestreden, doken er dertig andere op. Wat we ook deden of probeerden, het was nooit genoeg. De wereld werd er niet beter van en wij werden er niet gelukkiger op. Soms denk ik dat we ons vastreden in de grote theorieën, we leken pas tevreden als we een oplossing voor alle problemen en vraagstukken van deze tijd bedacht hadden en dat we bang waren om gewoon tevreden te zijn met kleine, concrete acties. We haalden er zelfs een beetje onze neus voor op. Wat had het voor zin courgetten en pompoenen te planten op een rond punt als het gros van de boeren nog steeds met pesticiden sproeide alsof het luchtverfrisser was? Wat kon er nu zo bijzonder zijn aan zonnepanelen op het dak van een school als meer dan de helft van onze elektriciteit uit kerncentrales komt? En wat leverde autodelen nu op als bedrijfswagens allang niet meer de uitzondering maar de regel zijn? We waren ervan overtuigd dat de redding van de wereld spectaculair moest zijn om de moeite waard te zijn, dat we het over het grotere geheel moesten hebben en niet zozeer over het microscopische van het kleine verschil. Het was daar dat de ontgoocheling het haalde van het engagement. Waren we in al onze wereldverbeterende ijver het goede leven niet uit het oog verloren? Als we heel eerlijk waren, geloofden we niet meer echt dat het beter zou worden. We maakten dezelfde denkfout als de meeste economen en verwarden kwantiteit met kwaliteit. Iets kon pas goed zijn als het ook groot was. Maar wat als de grootte er niet toe doet? Wat als kleine acties van onderuit grote effecten kunnen hebben? Sommigen beweren dat de vleugelslag van een vlinder aan de ene kant van de wereld een vloedgolf aan de andere kant kan veroorzaken. Ik weet niet of pakweg zelf een rok naaien de textielindustrie op zijn grondvesten doet daveren, ik vermoed eerlijk gezegd van niet, maar is het daarom onbenullig of knullig of tijdverspilling om een
22
naaimachine te lenen en iets te proberen wat je nooit geleerd hebt? Om een rok te naaien, of toch iets wat er moet op lijken? Schuilt er niet een bijzondere kracht in het concrete? In het gewoon doen? Het is makkelijk om ‘nee’ te roepen tegen alles wat je niet zint, maar is het niet veel boeiender om je te concentreren op wat je wel interessant, inspirerend of toekomstwaardig vindt? Als je dan toch van plan bent de wereld te redden, waarom zou je dat niet op een aangename en misschien wel wervende manier doen? Mensen hebben inspirerende voorbeelden nodig om zelf geïnspireerd te worden, meent de Duitse socioloog Harald Welzer. Ook hij verlegde het zwaartepunt van zijn onderzoek van de diagnose van alle vreselijke kwalen en ziektes van de wereld naar het belang van concrete actie. Na alle boeken over het apocalyptische toekomstbeeld van de klimaatoorlogen, vroeg Welzer zich af waarom alle kennis die we ondertussen hebben over de kwalijke gevolgen van broeikasgassen, overbevissing, illegale houtkap of bloeddiamanten nergens en nooit tot massale protestacties, boycots of gedragsverandering leiden. Het is niet omdat een mens in theorie weet dat het anders moet, dat hij het ook anders doet. Doemverhalen verlammen. Om mensen mee te krijgen, moet het ook een beetje plezierig zijn. Maar niet alleen dat. We willen allemaal dat wat we doen de potentie heeft om een verschil te maken. Stiekem dromen we er allemaal van dat we die ene vlinder zijn die net op tijd zijn vleugels uitslaat om die onverwachte golfslag op te wekken. Met wat ik om me heen zag gebeuren – de geefwinkels die de deuren openden, de Repair Cafés die her en der opdoken, de Instrumentheek waar je een boor, een slijpschijf of een zaag kon lenen – proefde ik terug iets van de opwinding die ik gevoeld had toen ik als vijftienjarige mijn eerste doos recyclagepapier uitpakte. Het was het genoegen van iets te doen dat op kleine schaal betekenisvol is. De media gewaagden zelfs van een nieuwe trend. Reportagemagazines zonden er journalisten op uit om te onderzoeken of je je leven kon inrichten door alleen te ruilen en te delen – dat bleek moeilijk, maar niet onmogelijk – zeker als je alle initiatieven inschakelde die zich online vertakten. Wie die avond te veel gekookt had, bood zijn overschotten aan op Thuisafgehaald.be; wie een extra slaapplaats had, liet dat weten op Couchsurfing.com; wie een tent zocht voor de komende vakantie, vroeg dat op Peerby.be. Vaak woonde er wel iemand in de buurt die precies had wat je zocht. Economie leek zich niet langer boven onze hoofden af te spelen, maar was een web dat zich tussen ons allen weefde. We legden contacten
23
door aan te bieden wat we hadden en door te lenen wat we nodig hadden. Het nieuwe zat ’m in het hergebruik van het oude en natuurlijk in het internet, dat iedere lokale vleugelslag kon laten uitdeinen tot een potentiële globale wervelwind. Of zoals de theoreticus van de peer-to-peer-economie Michel Bauwens het formuleert in De wereld redden: de peer-to-peer-technologie wordt de basis van de nieuwe economie, de nieuwe samenleving en de nieuwe politiek. Het is trouwens opvallend hoe Bauwens met zijn analyse van wat hij de peer-to-peer-economie noemt – anderen hebben het over de deeleconomie of de burgereconomie – wereldwijd zalen doet vollopen. Zijn agenda ziet eruit als de uurregeling van een internationale luchthaven. Hij reist van Berlijn over Parijs naar Londen tot Quito en Rio de Janeiro om de essentie van de nieuwe economie te verklaren zoals die zich tussen mensen aan het vormen is. Hij spiegelt een wereld voor die er nog niet is, maar die er volgens hem onvermijdelijk zit aan te komen. Een wereld die meer lijkt op die van de middeleeuwen met zijn monniken, ambachtslui en gemene gronden dan die van het kapitalisme waarin waarde vooral bepaald wordt door goede fictie en niet door de realiteit en waarin cijfers dienen om een versie van de werkelijkheid te verkopen. De peer-to-peer-economie is een economie van de gelijkwaardigheid. Toegang tot spullen en kennis is belangrijker dan het eigendom van die spullen of kennis. Bovendien is het een economie die van onderuit groeit, die door direct contact minder anoniem is, die aandacht heeft voor het lokale en het nabije, zonder zich te isoleren in dat lokale. De uitwisseling is belangrijker dan de winst, en de winst wordt niet noodzakelijk in geld uitgedrukt. Het gaat om andere waarden. Om sociale winst. Maatschappelijke winst. Om investeren in de gemeenschap en de commons – het gemeenschappelijke bezit. Verder is het een economie die gericht is op de vervulling van behoeften en niet op de creatie van allerlei exotische verlangens. Dat is de theorie. Na een lezing van Bauwens in Gent maakte ik ook kennis met mensen uit de praktijk. Ik zat in een cirkel en hoorde hoe de ene een voedselteam had opgericht, hoe de andere met de buurt een coöperatieve was begonnen en hoe nog iemand anders een route langs allerlei lokale initiatieven in Brussel aan het uitstippelen was. Mensen vertelden over hoe ze auto’s en kinderfiet-
24
sen deelden in de buurt, hoe ze van een deel van de parkeerplaatsen in de straat een woonkamer in open lucht hadden gemaakt en hoe ze contacten probeerden te leggen tussen lokale handelaars en boeren. Weer anderen hadden een fiets omgebouwd tot een sapcentrifuge, waarbij je al trappend fruitcocktails en smoothies maakte. Allemaal vonden ze het best zinvol wat ze deden. Allemaal worstelden ze met de vraag hoe ze uit de kantlijn van de samenleving konden breken, hoe ze voorbij het amateurisme konden springen, hoe ze groter konden worden en hoe ze zonder Facebook de rest van de wereld konden vinden. Het waren vragen die me niet onmiddellijk loslieten. Ook ik wilde het weten. Wat het allemaal te betekenen had? Of het mogelijk was de economie te heroveren? Ik was benieuwd naar hoe het in de rest van Europa was, naar wat de crisis had losgeweekt, naar welke pogingen er werden ondernomen om die alternatieve economie te laten opbloeien. Kan je groei als doel opzijschuiven en inzetten op het betere leven, hoe vaag en wollig dat ook klinkt? Kan Keynes na al die jaren toch nog gelijk halen? En zo vertrok ik op reis. Misschien ging ik wel op zoek naar een utopie, maar ik geloof dat utopieën essentieel zijn, niet als blauwdruk of als handleiding – dat is het grote misverstand – maar als vat vol sprankelende ideeën. Een utopie is niet bedoeld om volledig werkelijkheid te worden. Trouwens, is geloven in eeuwige groei als oplossing van ongeveer alle mogelijke en denkbare problemen ook niet erg utopisch? Een richtingloos groeigeloof, stelt de socioloog Willem Schin kel, is een alibi voor het niet stellen van collectieve doelen. Laat het nu net dat zijn waar die alternatieve economie zo sterk in is. Het gaat nooit alleen om groenten kweken – soms wel, soms zijn die tuinen hard nodig – of om het pure herstellen van spullen die je anders zou weggooien, of over het uitlenen van verkleedkledij. Het gaat even goed over ontmoetingen en gesprekken, over samenkomen, over solidariteit, over het herontdekken van een ondergesneeuwd en klef geworden gemeenschapsgevoel.
25
Hoe groot en belangrijk is dit? Blijft het niet een beetje scharrelen in de marge? Wie weet. Maar hangt dat er ook niet van af hoe groot en belangrijk we zelf willen dat dit is? Mijn boek heet Het klein verzet omdat verandering klein begint. Maar ook omdat verandering soms moeilijk voor te stellen is. In 1800 was economische groei een mythe, in de middeleeuwen konden ze niet bedenken dat we niet meer in onze neuzen zouden peuteren en toen de molenkraag populair was, dacht men dat dat voor altijd zo zou zijn. Ook de ideeën van het neoliberalisme waren ooit behoorlijk marginaal. Toen na de Tweede Wereldoorlog de oorlogsstaat werd gerestaureerd tot de verzorgingsstaat vormden Milton Friedman en Friedrich Hayek, de Amerikaanse econoom en de Oostenrijkse filosoof, een kapitalistische verzetsgroep tegen wat zij omschreven als een socialistische overmacht. Hayek en Friedman haalden de ideeën van Keynes door de papierversnipperaar en schoven een uniform en schijnbaar simpel recept naar voren voor alle maatschappelijke kwalen: meer vrije markt en minder overheid. Dertig jaar lang vormden Friedman en Hayek een hardnekkige sekte binnen het uniforme economische denken. Ze spraken veel, maar weinig mensen luisterden. Tot de oliecrisis het economische tij keerde en de tijd rijp bleek om hun principes te omarmen. Van ondenkbaar alternatief werd het neoliberalisme het enig denkbare alternatief. Waarom zou dit voor de deeleconomie anders zijn? Het is aan ons om dat te beslissen.
26