Voortgang. Jaargang 16
bron Voortgang. Jaargang 16. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam / Nodus Publikationen, Münster 1996
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004199601_01/colofon.php
© 2011 dbnl
i.s.m.
7
Perceval en geen einde Roel Zemel Abstract - The last romance of Chrétien de Troyes, Le Conte du Graal, consists of two stories, neither of which has been completed. Because of this it is assumed that Chrétien has not been able to finish his romance. However, is this not an instance of ‘a poetics of the non-ending’? In any case there are reasons to consider the hypothesis that Chrétien deliberately laid down his pen after what is now the last verse of the text. The story in Le Conte du Graal may be uncompleted, yet an analysis of theme and structure gives cause for speaking of a completed romance. The fact that the first Grail romance was unfinished, and as a result the failure of the hero left unresolved, has been important for the development of the Grail tradition, and, in a way, this lack of an ending seems peculiarly appropriate to the theme.1 Wanneer de jonge Perceval, held van een beroemde roman uit het eind van de twaalfde eeuw, op Goede Vrijdag te biecht gaat bij een heremiet die zijn oom blijkt te zijn, hoort hij wat het geheim van de graal inhoudt. Volgens de heremiet heeft de Visserkoning, de heer van het kasteel waar Perceval vroeger de graal heeft gezien, een vader en het is deze die men met de graal bedient. Een hostie daarin houdt hem in leven. Daarom kan de heremiet beweren, volgens de vertaling in het Middelnederlands: Nie en wart gheboren man van wiue Die mochte secghen, Percheuael, Hoe heileghen dinc es dat Grael.2
Van een schotel - ‘un graal’ - die Perceval had aanschouwd in een profane setting, geeft de dichter hier bij monde van een romanpersonage een religieuze interpretatie. Met deze uitleg lijkt de weg van Perceval ten einde. Hij heeft immers het antwoord vernomen op een vraag die hem bezighield. Toch wekt de verteller de indruk dat Perceval nog verder zal gaan. Eerst zal hij verhalen over een tweede held, Gauvain, en dan terugkeren naar Perceval. Een belofte die wat betreft het laatste niet in vervulling gaat.
Conte du Graal Deze inleidende woorden gaan over de Conte du Graal van Chrétien de Troyes. Het is zijn laatste roman, die hij vermoedelijk schreef omstreeks 1182.
Voortgang. Jaargang 16
8 Op het eerste gezicht kan het vreemd lijken, dat een artikel over een Franse roman gepubliceerd wordt in een jaarboek voor neerlandistiek. Toch zijn er redenen voor deze grensoverschrijding. Allereerst mogen we de Conte du Graal ook rekenen tot de literatuur van de Nederlanden. Chrétien schreef zijn zwanenzang namelijk, naar hij in de proloog vertelt, in opdracht van ‘graaf Filips van Vlaanderen’, met wie Filips van de Elzas (1142-1191) is bedoeld. Het is daarom verleidelijk aan te nemen, dat de roman veelvuldig is voorgelezen in de hofkring van de graaf. De luisteraars aan dit hof kunnen zelfs een locatie in het verhaal herkend hebben. In het tweede gedeelte van de roman, dat handelt over Gauvain, heeft deze ridder van doen met een aanval door poorters: ‘la comune de ceste vile’ (vs. 5879).3 Hij vertoeft dan in de toren van een burcht die zich bevindt in een uitvoerig beschreven handelsstad. Mogelijk wilde Chrétien met deze situering het beeld oproepen van een stad in Vlaanderen, bijvoorbeeld Brugge, of Gent met het in opdracht van graaf Filips gebouwde Gravensteen.4 Ook is een grensoverschrijding op zijn plaats vanwege het niveau en de uitstraling van de Conte du Graal. We mogen dit werk beschouwen als het hoogtepunt van de middeleeuwse romankunst. Chrétien is de schepper van de graalmythe, in een roman ‘deren literarischer und geistesgeschichtlicher Wert im europäischen Mittelalter nichts Vergleichbares hat und von deren künstlerischer Substanz Jahrhunderte zehrten’.5 De uitstraling van het werk was groot, ook in de Dietse literatuur. Er verscheen een vertaling in het Middelnederlands en in twee romans, Moriaen en Ridder metter mouwen, is een reeks verwijzingen naar de Perceval-handeling uit de Conte du Graal opgenomen, met als doel literaire kritiek.6 Deze kritiek getuigt van de provocatie die er van Chrétiens roman uitging en van belangstelling daarvoor bij een Diets publiek. In dit artikel wil ik stilstaan bij de onvoltooide staat van Chrétiens schepping. De Conte du Graal bevat twee verhalen die geen van beide zijn afgemaakt. De meeste onderzoekers geloven dat de roman door Chétiens overlijden onvoltooid is gebleven. Het is echter mijn veronderstelling, dat de tekst zoals wij die kennen wel degelijk is voltooid. Voorafgaande aan de argumentatie voor deze veronderstelling geef ik een korte typering van inhoud, thematiek en structuur.7
Inhoud De Conte du Graal vertelt eerst over Perceval. Deze held beleeft een reeks ‘aventures’ die verschillende fasen belichten in de weg naar een hoge bestemming.8 Perceval is aanvankelijk onbekend met de hoofse wereld. Hij is opgegroeid in het woud, de Gaste Forest, bij zijn moeder, die hem verre wil houden van ‘chevalerie’, bevreesd als zij is voor zijn dood door wapengeweld. Deze opzet mislukt doordat ridders van koning Artur in het woud verzeild raken, wat
Voortgang. Jaargang 16
9 tot gevolg heeft dat Perceval ook ridder wil worden en zich gereed maakt om naar het hof van Artur te gaan. Bij het afscheid valt zijn moeder neer, maar Perceval rijdt verder. Later zal hij horen dat zij van verdriet gestorven is en dat zijn hardvochtigheid jegens haar de oorzaak is van zijn echec op het kasteel met de graal. Nadat Perceval bij het hof de Rode Ridder heeft gedood en op het kasteel van de edelman Gornemant ridder is geworden, arriveert hij op Biaurepaire, de burcht van Blancheflor, die ernstig lijdt onder een belegering. Perceval neemt de strijd voor Blancheflor ter hand, waarmee hij zorgt voor de verlossing van haar land. In deze uitvoerig beschreven episode gaat ‘chevalerie’ gepaard met ‘amour’. Percevals beloning is de liefde van Blancheflor. Toch verlaat hij haar weer en dan volgt de ‘aventure’ waarop de titel van de roman is gebaseerd. Perceval komt terecht in het Autre Monde-kasteel van de rijke en invalide Visserkoning, waar hij getuige is van een raadselachtige optocht. Hij ziet hoe een knaap een lans ronddraagt, uit de punt waarvan een druppel bloed neerdaalt, en een meisje een graal - schotel - die een helder licht uitstraalt. Perceval laat na vragen te stellen over deze voorwerpen, met als gevolg dat de bewoners van het kasteel de volgende ochtend verdwenen zijn. Had hij de vragen wel gesteld, zo hoort hij naderhand, dan was de Visserkoning genezen en had deze over zijn land kunnen regeren. Later gaat Artur uit erkentelijkheid voor de daden van Perceval naar hem op zoek, wat uitloopt op een vreugdevolle hereniging. Daarmee heeft de loopbaan van Perceval als ridder een mooie bekroning gekregen. Op de vreugde volgt echter verstoring. Aan het hof verschijnt de Lelijke Jonkvrouw, die Perceval vervloekt vanwege zijn zwijgen op de graalburcht. Haar woorden leiden ertoe, dat Perceval het hof weer verlaat om zijn fout te herstellen. Hij wil nu voor alles weten hoe het zit met de graal en de lans. Maar de verteller gaat eerst verder met de ‘aventures’ van Gauvain. Nog één keer wijdt hij een episode aan Perceval, midden in het verhaal over Gauvain. Er is dan sprake van een sprong in de tijd. Vijf jaar lang is Perceval al op zoek, zonder succes. Er is hier een hogere, religieuze regie in het spel, want Percevals queeste blijkt afhankelijk te zijn van Gods genade. Vijf jaar verkeerde hij in een staat van ‘oubli’ tegenover God, waarna een verandering intreedt op Goede Vrijdag. Boetelingen verwijzen Perceval naar de heremiet, van wie hij hoort over de graal. De heremiet geeft ook onderricht, waarin hij Perceval een ridderschap voorhoudt die gebaseerd is op de liefde tot God. Intussen is Perceval tot berouw gekomen. Als boetedoening blijft hij tot Pasen bij de heremiet, en dat is het laatste wat we over hem vernemen. Het tweede gedeelte van de roman is bijna geheel gewijd aan Gauvain. Anders dan Perceval maakt deze geen enkele ontwikkeling door. Wat hij verricht, zijn daden zonder ‘betekenis’. Bovendien raakt hij als het ware in zijn ‘aventures’ opgesloten.9 Wanneer de Lelijke Jonkvrouw aan het hof enige ‘aventures’ heeft genoemd, kiest Gauvain er een die de meeste roem op zal leveren: de bevrij-
Voortgang. Jaargang 16
10 ding van een belegerde jonkvrouw. Daar komt hij echter niet aan toe door de komst van Guigambresil, die Gauvain beschuldigt van ‘felonnie’ (vs. 4758). Hij zou op onridderlijke wijze Guigambresils heer hebben gedood. Hierop vertrekt Gauvain richting Escavalon, om daar de aanklacht in een gerechtelijk duel te weerleggen. In wat volgt, zet de dichter Arturs beroemde neef met ironie te kijk. Telkens is er een verstoorde verhouding tussen ‘chevalerie’ en ‘amour’, waardoor de ideale hoofse ridder van zijn voetstuk valt. Als Gauvain in Escavalon is beland, gaat een vrijpartij met de koningsdochter niet door. Iemand herkent Gauvain namelijk als degene die zijn vroegere heer heeft gedood, waarna een aanval door de burgers volgt. Op een burleske manier moet Gauvain zich als ‘portier’ van het kasteel waarin hij vertoeft tegen het volk verdedigen. Hierdoor komt er voorlopig niets terecht van een duel met Guigambresil. Het eindpunt van Gauvains weg is een Autre Monde-kasteel, waar hij de proef van het Wonderbed doorstaat en de bewoners hem inhalen als heer en verlosser. Maar afgezien van één dag verlof mag hij het kasteel niet meer uit. In dat kasteel woont een bejaarde koningin, Ygerne, de moeder van koning Artur, iemand dus die in de reële wereld allang dood is. Het laatste geldt ook voor haar dochter, die daar eveneens verblijft. Zij is de moeder van Gauvain. De suggestie is, dat Gauvain terechtgekomen is in een paleis van de doden. Tijdens zijn dag verlof heeft Gauvain een ontmoeting met Guiromelant, die, zoals eerder Guigambresil, hem beschuldigt van moord. De twee spreken af over zeven dagen daarover een gevecht aan te gaan, met onder de toeschouwers het hof van Artur. Daartoe stuurt Gauvain een bode naar Artur. Wanneer deze bij het hof arriveert, is dat een oord van droefheid. Artur is zo treurig om Gauvains afwezigheid, dat hij flauwvalt. Met dit tafereel houdt het verhaal op. Inmiddels zijn er 9234 verzen verteld, wat ruim 2000 meer is in vergelijking met Chrétiens eerdere romans. Wie spreekt over de Conte du Graal als een onvoltooide roman, mag wel vaststellen dat het torso zeer omvangrijk is.
Thematiek Een van de kenmerken van de roman is een negatieve kijk op de wereldse ridderschap. Die blijkt uit allerlei voorstellingen van ‘Waste Land’: beelden van geweld, destructie en verval. Chrétien vestigt de aandacht op de donkere zijde van ridderschap, wat de sfeer oproept van een ‘op weg naar het einde’.10 Programmatisch voor deze visie is het tragische relaas van Percevals moeder aan het begin van de roman (vs. 407-88). Ooit was haar man uitgeweken naar het woud waar zij nu woont met Perceval. Door een verwonding was hij invalide geworden en hij had al zijn bezittingen verloren. Hun twee oudste
Voortgang. Jaargang 16
11 zonen hadden de dood gevonden door de wapenen, waarna de vader van verdriet gestorven was. Vanwege dit leed typeert de moeder ridders als engelen des doods. Opmerkelijk is, hoe de weduwe deze teloorgang situeert in de tijd. Zij vertelt dat voor de edele mensen de ellende aanbrak na de dood van Uterpandragon, de vader van Artur (vs. 444-46). Het grote verval is dus ingetreden met de komst van koning Artur! Bij deze datering sluit aan dat Artur nogal een onmachtig vorst blijkt te zijn. Als Perceval aan het hof verschijnt, is Artur verzonken in gepeins, want de Rode Ridder heeft zijn gouden bokaal, symbool van het koningschap, op schandelijke wijze weggenomen. Aan het einde van het verhaal verkeert Artur wederom in somber gepeins, nu omdat hij zijn neef Gauvain moet missen. Droefheid straalt ook af van de lans die Perceval op het kasteel van de Visserkoning heeft gezien. Het bloeden van de lans kan men beschouwen als teken van ‘geween’ over de vernietigingskracht van wapens.11 Gauvain krijgt na zijn avontuur in Escavalon als straf opgelegd dat hij moeite zal moeten doen om de lans te vinden die ‘bloed weent’ (vs. 6167). En daarover is voorzegd: 6168 Et s'est escrit qu'il ert une hore Que toz li roiaumes de Logres, Qui jadis fu la terre as ogres, Sera destruis par cele lance.
[En er staat geschreven dat er een uur zal komen dat heel het rijk Logres, dat vroeger het land van de Ogres was, door deze lans zal worden vernietigd.]12 Gezien de mogelijke identificatie van Logres met het rijk van Artur, kunnen we hier te maken hebben met een aankondiging van het einde van de Arturwereld. Dat einde verhaalt de dichter niet, zodat deze verzen het karakter hebben van een profetie. Zou zoiets niet heel wel passen bij een auteur die met opzet in zijn roman het einde van de geschiedenis verhult? Met de thematiek van verval en ondergang is iets mysterieus aan de hand. Halverwege de roman kondigt de Lelijke Jonkvrouw groot onheil voor de wereld aan, als gevolg van Percevals zwijgen bij de Visserkoning. Daarin heeft zij het over vrouwen die hun man zullen verliezen en over verwoesting van het land (vs. 4678-79). Van deze verschijnselen was ook sprake in het verhaal van Percevals moeder (vs. 447, 481-83). Wat de jonkvrouw voorspelt, heeft dus vroeger al plaatsgevonden. Dat geldt ook voor de situatie in het Wonderkasteel aan het einde van het verhaal. De veerman van het kasteel vertelt namelijk aan Gauvain, dat zich onder de bewoners oude edelvrouwen bevinden die van hun land beroofd zijn na de dood van hun man (vs. 7574-78). Het voor de Conte du Graal bepalende stijlprincipe is raadselachtigheid. Hier blijkt die uit de behandeling van de tijd: een profetie over de toekomst is in vervulling gegaan in het verleden. Daarmee laat de dichter zien dat het
Voortgang. Jaargang 16
12 geen zin heeft zijn roman te benaderen vanuit rationele categorieën. En dat moge aanleiding zijn om ‘contre raison’ de vraag te stellen, of de onvoltooide Conte du Graal niet tòch een voltooide roman zou kunnen zijn.
Structuur Opvallend aan de Conte du Graal is, dat hij twee verhalen bevat. Het gaat om Perceval en om Gauvain, wier ‘aventures’ op het niveau van de handeling los van elkaar staan. Wel is er een thematisch verband, in die zin dat het aan de hoorder is de ‘aventures’ van de ene held te vergelijken met die van de andere, om zo een contrast waar te nemen tussen een nieuwe en een oude ridderweg. Degene die Perceval begeleidt bij zijn terugkeer naar het hof, is Gauvain. Het symboliseert dat Perceval het niveau heeft bereikt van de eerste onder de ridders van de Ronde Tafel. Perceval kiest evenwel, na de komst van de Lelijke Jonkvrouw, voor de graal. De verteller zegt dan: ‘et Perchevax redist tout el’ (vs. 4727).13 Dit ‘tout el’ wijst op een nieuwe richting in het genre van de Arturroman. Dat nieuwe is een ‘meer’ ten opzichte van een ridderweg à la Gauvain. Vergeleken met Gauvain is ook aan Perceval een episode extra gewijd, die van Goede Vrijdag, waarin hij hoort wat de graal is. De roman is dan ook niet getiteld ‘Perceval en Gauvain’, maar ‘Het verhaal van de Graal’, wat aangeeft dat Percevals bemoeienis met de graal de boventoon voert. De samenhang tussen de twee verhalen betreft een bijzondere vorm van thematische analogie. Episodes met daarin scènes, voorstellingen en motieven uit de handeling van Gauvain hebben een correspondentie met die van Perceval, en omgekeerd: ‘The general purpose of the system of parallelism is clear [...]: it is to have two very different heroes, sometimes diametrically opposed, perform the same acts’.14 Wie vergelijkt, ziet dat deze parallellen samengaan met variaties en omkeringen, wat een vorm is van structurele ironie. Een voorbeeld is de parallellie tussen de episode van Perceval op Biaurepaire en die van Gauvain in Escavalon. In beide gevallen heeft de held amoureus contact met een meisje in een burcht die belegerd wordt. De overeenkomst gaat gepaard met verschillen, en die werpen vooral een ironisch licht op Gauvain. Perceval redt de burcht van Blancheflor door te strijden tegen haar belegeraars. Wat hij verricht, leidt tot groot sociaal heil. Gauvain daarentegen is object van een belegering, in een bovendien voor een ridder oneervolle en lachwekkende situatie. Voordat het minnespel met de koningsdochter goed en wel kan beginnen, moet hij zichzelf en het meisje verdedigen tegen een horde woedende ‘vilains’, die hem bestoken met een assortiment boerenwerktuigen. Zijn komst naar de stad is allesbehalve tot heil. Gauvain ontketent immers een volksoproer, omdat men in hem de moordenaar ziet van de vroegere koning van Escavalon.15
Voortgang. Jaargang 16
13 Een ander voorbeeld betreft Gauvains grote avontuur aan het einde van het verhaal. Het kasteel waarin hij terechtkomt, is een Autre Monde, en daardoor vergelijkbaar met de burcht van de Visserkoning in de handeling van Perceval. Bij de ingang van het kasteel dat Gauvain binnengaat, heeft Chrétien een personage neergezet dat functioneert als signaal om de beide locaties en wat daarin gebeurt met elkaar te vergelijken. Dat personage is een steltloper, met een kunstbeen van zilver, goud en edelstenen (vs. 7648-71). Hij is dus rijk en invalide, net als de Visserkoning. Als Gauvain het kasteel ziet, stelt hij daarover vragen aan de veerman (vs. 7506-19). Daarom lijkt het op het eerste gezicht dat Gauvain succes heeft in zijn avontuur, terwijl Perceval, die op de graalburcht geen vragen stelde, faalde. Gauvain gaat tot een actie over die tot heil zou moeten zijn van de mensen in het kasteel. Maar schijn bedriegt, want er blijkt niets van een verlossing en Gauvain zelf raakt in een impasse. Daar, in een oord van de dood, moet hij blijven. Wat dus opvalt, is dat de verschillende ‘aventures’ in de handeling van Gauvain alle een pendant hebben in die van Perceval. En dat is opmerkelijk voor een tekst die onvoltooid heet te zijn.
De Conte du Graal als onvoltooide roman Het verhaal over Perceval gaat na de episode over zijn verblijf bij de heremiet niet verder. Zal hij het kasteel van de Visserkoning terugvinden en daar verlossing brengen? We weten het niet. Ook bij Gauvain stopt het verhaal. We vernemen niet hoe zijn gevecht met Guiromelant afloopt en hoe de verwachte ontmoeting met het hof van Artur in zijn werk gaat. Hierdoor zou inderdaad de indruk kunnen ontstaan, dat Chrétien zijn laatste roman niet heeft voltooid. Mogelijk is zijn dood hiervan de oorzaak geweest. Menigeen gelooft dat op grond van het getuigenis van Gerbert, één van de auteurs die een voortzetting schreven van de Conte du Graal. Hij beweert dat Chrétien de Troyes aan het verhaal over Perceval begonnen is, maar dat de dood voltooiing ervan heeft verhinderd.16 Gerbert en andere voortzetters beschouwden de roman van Chrétien dus als een tekst waaraan een vervolg en einde ontbraken. Het gevolg was dat in de meeste handschriften die van de Conte du Graal zijn overgeleverd, de tekst van Chrétien het begin vormt van ‘De Graal’, een door vervolgen haast eindeloos uitgebreid verhaal. Een interessante voltooiing is het werk van Wolfram von Eschenbach, de auteur van de Parzival. Wolfram schreef omstreeks 1205 in het Middelhoogduits een vrije en uitgebreide bewerking van Chrétiens Conte du Graal. Ook hij ging er vermoedelijk van uit dat de tekst van zijn bron, de roman van ‘von Troys meister Cristjân’,17 onvoltooid was, en daarom schreef hij zelf een slot.18
Voortgang. Jaargang 16
14 Wolfram laat de verteldraden over de twee helden samenkomen na Gauvains (Gawans) avontuur op het Wonderkasteel. Er volgt dan een nieuwe terugkeer van Perceval (Parzival) naar het hof van Artur. Hij vecht er, zonder dat de helden elkaar herkennen, met Gauvain en strijdt in de plaats van Gauvain met Giromelant (Gramoflanz). Later verschijnt daar wederom de Lelijke Jonkvrouw, die bij Wolfram Cundrie heet. Ditmaal spreekt zij Parzival in verband met de graal zegenend toe. Parzival gaat daarop naar de graalburcht, waar hij de vraag stelt die de burchtheer geneest. Hij wordt er de nieuwe graalkoning, met Blancheflor, die bij Wolfram Cundwiramurs heet, aan zijn zijde. Heeft nu Wolfram het verhaal voltooid op de wijze die Chrétien voor ogen stond? ‘Hat Wolfram von Eschenbach Chrétiens Conte du Graal kongenial ergänzt?’, zo luidt de titel van een voordracht door de Tübingse hoogleraar Walter Haug.19 Haug meent over het beoogde slot van Chrétiens roman uitspraken te kunnen doen op basis van het structuurmodel dat Chrétien in eerdere romans heeft toegepast, en op grond van het feit dat de tekst van de Conte du Graal al zo ver gevorderd is dat zich laat raden waar de uitgezette lijnen heen zullen gaan. De invulling van het slot ziet er volgens Haug als volgt uit. Perceval zal de graalburcht terugvinden en de verlossingsvraag stellen. Het hof van Artur zal samen met de bewoners van de graalburcht de held fêteren, en waarschijnlijk zal Perceval zich ook weer verenigen met Blancheflor. In grote lijnen is dit het slot dat Wolfram schreef in de Parzival. Ik kan echter moeilijk geloven dat Chrétien zo'n afwikkeling in petto had. In de tekst van Chrétien markeert de crisisepisode, de vervloeking van Perceval door de Lelijke Jonkvrouw, een wending die verband houdt met de thematiek van de graal. Percevals faux pas betrof niet de geliefde, maar de wereld van de graal. Daarom ook wordt de graal het doel van Percevals queeste, niet Blancheflor. Percevals keuze voor ‘tout el’ houdt bovendien, door het religieuze perspectief dat bepalend is voor zijn weg naar de graal, een transcendentie in van de hoofse wereld. Hierdoor is het Arturiaanse hof in de structuur van de Perceval-handeling niet meer dan een doorgangsfase.20 Het lijkt mij daarom uiterst onwaarschijnlijk, dat Chrétien beoogd heeft dat Perceval zou terugkeren naar het hof en naar de geliefde. Verder veronderstelt Haug, dat het tweede gedeelte van Chrétiens roman zou uitlopen op een ‘hochkomplexes Aventürengeflecht’.21 Naast de verschillende ‘aventures’ van Perceval en Gauvain zouden er ook volgen van andere ridders. In haar advertentie van avonturen spreekt de Lelijke Jonkvrouw van ridderlijke daden, te verrichten op Chastel Orgueilleus (vs. 4689). Daarna is het Gifflet die zegt dat hij erheen zal gaan, waarop Keëndin zegt dat hij Mont Dolerous (vs. 4724) zal beklimmen. Het verhaal over deze en andere ‘aventures’ zou Chrétien verteld hebben, indien hij zijn roman had voltooid. Chrétiens roman zou daarmee opgaan in een ‘Reihe von parallelen ritterlichen Unternehmungen, die sich mit der Gralssuche wohl irgendwie verflechten sollten’.22 Haug ziet hierin een structurele verandering ‘zu der sich Chrétien zweifellos im Zusammenhang der Überhöhung des arthurischen
Voortgang. Jaargang 16
15 Rittertums durch das Gralsrittertum veranlasst sah’.23 Er is zo een hiërarchie van wegen met de graal als doel. Ook op dit punt acht ik Haugs visie niet erg geloofwaardig. Chrétien stelt in de proloog van zijn roman een tegenstelling aan de orde tussen ‘carité’ en ‘vaine gloire’. De twee handelingen, die van Perceval en Gauvain, correleren daarmee. Waar Percevals weg uitloopt op ‘carité’, zijn de daden van Gauvain typerend voor ‘vaine gloire’. Het gaat om de nieuwkomer Perceval tegenover de bekende nummer één van het hof, Gauvain. Het is daarom niet erg waarschijnlijk dat de dichter nog avonturen van andere ridders van het hof had willen verhalen.24 Wij weten dus niet hoe Chrétien zijn roman voltooid zou hebben. Maar moeten we dat wel weten? Met andere woorden: is er geen reden om ook eens de vraag aan de orde te stellen of de Conte du Graal wel onvoltooid is? In 1980 publiceerde Roger Dragonetti een boek waarin hij wilde aantonen dat Chrétiens graalroman ‘était parfaitement achevé’.25 Het is zijn hypothese, dat het slot van de tekst ‘ne présente que les apparences d'un inachèvement, apparences qui sont l'effet calculé d'un art d'achever le récit sur un point de suspension’.26 Ook onderzoekers die geloven in de onvoltooide staat van de graalroman, zeggen soms iets dat erop zou kunnen wijzen dat Chrétien met opzet een roman geschreven heeft zonder einde. Zo lezen we bij Topsfield: ‘It is possible that Chrétien [...] may have hesitated to offer a solution to the enigma of Lance and Grail’.27 Hij noemt de roman ‘unfinished yet possibly as complete in its meaning as Chrétien might have wished to see it’, en zegt: ‘Chrétien has not resolved the dichotomy of worldly and spiritual knighthood, the quests of Gawain and Perceval. He may well have intended not to do so’.28 De grote kenner van het werk van Chrétien was Jean Frappier. Over het onvoltooide karakter van de Conte du Graal was hij de gangbare mening toegedaan. Maar hij schreef ook: Il reste que la juste interprétation de l'oeuvre sera toujours difficile et en partie problématique, à la fois en raison de son symbolisme et de son inachèvement. Mais, à tout prendre, cet inachèvement ne lui confère-t-il pas plus de beauté? Ne la revêt-il pas d'un mystère plus attirant, de même qu'un fragment splendide fait rêver de la statue entière? Si Chrétien l'avait mené à bonne fin, il n'est pas sûr que son roman aurait suscité au même point l'immense mouvement d'imagination qui a prolongé durant des siècles le rayonnement du Graal.29 Kenmerkend voor de Conte du Graal is inderdaad een intrigerende sfeer van mysterie. Die raadselachtigheid mogen we zien als een bewust door Chrétien toegepast stijlprincipe. Het is vooral de onvoltooide staat van het verhaal die daartoe bijdraagt. Ook daarom is er reden voor de vraag of Chrétien niet bewust de afloop van het verhaal in zijn roman heeft weggelaten.
Voortgang. Jaargang 16
16
Poetics of the non-ending Onvoltooide teksten zijn in de middeleeuwse literatuur een bekend verschijnsel. Zo begint het boek van Joachim Bumke over het literaire maecenaat met de constatering: ‘Auffällig ist in der höfischen Zeit die grosse Zahl weltlicher Epen, die unvollendet geblieben sind’.30 In verscheidene gevallen is de vermoedelijke oorzaak hiervan niet de dood van de dichter, maar het verlies of de verandering van degene in wiens dienst hij schreef. Bij omvangrijke werken was het lang niet altijd zeker dat de auteur het einde zou halen. Benoît bijvoorbeeld, de auteur van de Roman de Troie, deelt na bijna 15000 verzen mee dat ‘maintes uevres sont comenciees, / Qui sovent sont entrelaissiees’, waaraan hij de bede toevoegt dat God hem zijn roman moge doen voltooien.31 Een dergelijke bede ‘lijkt allesbehalve loze topiek te zijn geweest, doch te berusten op een existentiële auteursangst’.32 Ook waren er werken onaf, die later door een tweede auteur werden voltooid. Het bekende voorbeeld uit de Middelnederlandse literatuur is de Roman van Walewein. De dichter Penninc legde na bijna 8000 verzen de pen neer, waarna Pieter Vostaert het slot schreef. In de epiloog beweert Vostaert nog, waarschijnlijk om zichzelf als voltooier aan te prijzen, dat een onvoltooide roman de auteur niet tot eer strekt. Zou hij ook zo gedacht hebben over de Conte du Graal? Daarnaast is er ook het feit, dat sommige romans uit de Middeleeuwen met opzet een verhaal vertellen zonder einde. Als leidraad mag hier het nieuwe boek van Matilda Bruckner dienen, dat onder andere gaat over ‘closure’.33 Zij schrijft: If I were forced to formulate a single goal for (a) study of twelfth-century romance fictions, I might express it as a desire to prevent modern readers from assuming that the Middle Ages produced only, or even most characteristically, closed texts. The enormously popular romance genre, with all its complexities, ambiguities, and irreducible differences, is surely eloquent testimony to the contrary.34 Een opmerkelijk voorbeeld is de rond 1200 geschreven Le Bel Inconnu van Renaut de Beaujeu. Het verhaal van deze roman heeft op het eerste gezicht een slot dat past bij een hoofse ridderroman. De held, Guinglain, keert terug naar het hof van koning Artur om deel te nemen aan een toernooi, dat hij wint. Hierdoor ontvangt hij een eerder door hem verloste vrouw, Blonde Esmeree, tot bruid. Daarop neemt de dichter het woord met een epiloog. Gewoonlijk schreven romanciers een nawoord ter markering van het einde van de vertelde story. Maar Renaut laat in zijn nawoord uitkomen dat hij het verhaal hier afbreekt. De ware geliefde van de held, met wie hij ook de liefde heeft bedreven, is een vrouw met de schoonheid en de macht van een fee: de Pucele as Blances Mains. Haar bemint hij nog immer. En dan richt de auteur zich tot zíjn geliefde: ‘bele, vers cui mes cuers s'acline’.35 Indien zij hem geen genegenheid toont, zal hij dat wreken op zijn held. Hij zal dan niet
Voortgang. Jaargang 16
17 vertellen hoe Guinglain de vriendin die hij verloren heeft, terugvindt. De geliefde van de dichter is dus verantwoordelijk voor het al of niet voortzetten van de roman. En deze geliefde is weer een literaire gestalte, want Renaut stileert haar in de rol van de ‘dame’ uit het canso van de troubadours. Zo gaat het in de roman om drie vrouwen die thuishoren in drie verschillende literaire genres: roman, ‘lai’ (de fee) en ‘chanson d'amour’.36 In zijn Bel Inconnu presenteert Renaut een programma van ‘deconstructie’ ten aanzien van de conventies van de hoofse roman. Hij speelt met de theorie van literaire genres en met fictionaliteit.37 We hebben hier van doen met een voltooide roman, waarin de dichter met opzet de gewenste afloop van het verhaal niet vertelt. De keus was aan de toehoorder: de dichter ‘gives him the pleasure of deciding what ending would fulfill the promises of the truncated plot’.38 Wie bijvoorbeeld koos voor een liefdesbeleving à la het ‘lai’-genre, wenste de finale die Renaut wel suggereert maar niet verhaalt. Voor zulk een tekst geldt, dat ‘the only reasonable ending [...] is a lack of ending’; wat de romancier hier toepast is daarom een ‘poetics of the non-ending’.39 Voor een ander voorbeeld van zulk een poëtica kunnen we, uitgerekend, te rade gaan bij een roman van Chrétien de Troyes, namelijk zijn Chevalier de la Charrete. Het verhaal van deze roman gaat over de ontvoering van Guenièvre naar de Andere Wereld van Gorre, en over de actie van Lancelot, die haar bevrijdt. Lancelot raakt daar later zelf in gevangenschap. Het komt zo ver, dat hij in een toren op een eenzame plek in het rijk van de vijand opgesloten zit. En daar stopte Chrétien het verhaal. Een andere auteur, Godefroi de Leigni, voegde aan de tekst van Chrétien nog zo'n 1000 verzen toe om deze te voorzien van een slot. Die voortzetting gaat over de bevrijding van Lancelot en zijn terugkeer naar het hof van Artur, waar hij Meleagant, de heer van de Andere Wereld die al het kwaad heeft aangericht, definitief verslaat. In de epiloog van de roman deelt Godefroi mee, dat hij degene is die het verhaal heeft voltooid en dat hij dit heeft gedaan met de instemming van Chrétien. Of het laatste waar is, valt te betwijfelen. De tekst zoals Chrétien die schreef, vormde immers een betekenisvol geheel.40 Het onvoltooide verhaal hangt samen met de literaire kritiek die Chrétien in de Charrete naar voren wilde brengen. Hij schreef zijn roman onder andere als reactie op de Tristan. Bezwaren die men tegen het verhaal van Tristan en Iseut zou kunnen hebben, betreffen - om er twee te noemen - de rol van een held die door de liefde als ridder lange tijd inactief is, en het gegeven van een liefde die asociaal, want in strijd met de ethiek van het hof is. Chrétien schreef een gecorrigeerde versie van de Tristan in zijn roman over Lancelot.41 Bij Lancelot is ‘amour’ juist de basis van een bijzondere ‘chevalerie’. Door zijn liefde voor Arturs vrouw verricht Lancelot een unieke prestatie die tot heil is van de hofwereld. Want hij bevrijdt niet alleen de koningin, maar ook ballingen uit het land van Artur. De voor het hof destructieve gevolgen van de liefdesrelatie tussen Lancelot en Guenièvre weet Chrétien te omzeilen door hen slechts eenmaal de liefde te laten bedrijven, en dat ver van het hof, in de Andere
Voortgang. Jaargang 16
18 Wereld. Om nu toch een liefde à la Tristan te vermijden, moest Chrétien zorgen dat Lancelot daarna, toen Guenièvre naar het hof van Artur was teruggekeerd, uit haar buurt bleef.42 Daarom moest hij zijn held wel opsluiten in het buitenland, en om die reden liet Chrétien, naar ik veronderstel, het verhaal over Lancelot onvoltooid. De held is dan wel het slachtoffer van de literaire kritiek van zijn auteur. Alleen voor Lancelot wordt de door hem bevrijde Andere Wereld tot een ‘land zonder terugkeer’. Hij wordt er de gevangene van zijn eigen verlossingsdaad. Later, in het slot van de Conte du Graal, zou iets dergelijks gebeuren met Gauvain. Ook al zou Godefroi wel volgens het plan van Chrétien te werk zijn gegaan, of al zou Godefroi een fictie van Chrétien zijn geweest, het nawoord van de tekst vestigt toch de aandacht op een versie met een verhaal zonder einde. Om Bruckner aan te halen: ‘Godefroi's Epilogue indicates that Chrétien ended his part of the Charrette with Lancelot imprisoned in the tower. May we not read this as a comment, however wittily indirect, on romance endings as action suspended rather than finalized?’43 Zoals al vaker is opgemerkt, getuigen Chrétiens latere romans van een finale-probleem.44 Dit probleem is aan de orde in de Charrete, en daarop wijst de epiloog op naam van Godefroi. Chrétien laat met zijn versie van de roman zien hoe spannend een ‘poetics of the non-ending’ kan zijn.
De Conte du Graal als voltooide roman En nu terug naar de Conte du Graal, waarin twee handelingen onvoltooid zijn. Ook daar kan gedacht worden aan opzet. Het bestaan van een ‘poetics of the non-ending’ en de manier waarop Chrétien met het verhaal van de Charrete stopte, geven in ieder geval aanleiding om dat te overwegen. In dit verband moeten we eerst stilstaan bij het feit, dat tot in de 14de eeuw Chrétiens roman in zijn zogenaamde onvoltooide staat werd gepubliceerd. Er zijn namelijk een paar handschriften overgeleverd die een tekst bevatten zoals die geschreven was door Chrétien, zonder Vervolgen.45 Die tekst heeft dus bij het publiek gefunctioneerd als roman. En ook toen deze wel voorzien was van Vervolgen, waren er luisteraars die wisten dat bij vs. 9234 het einde lag van de oorspronkelijke graalroman. Daarop wijst het getuigenis van handschrift A, waarin bij dat vers geschreven staat: ‘Explycit Percevax le viel’. Daar eindigde ‘De oude Perceval’, dat is de roman van Chrétien. Het is, naar ik meen, de paradox van Chrétiens Conte du Graal dat het verhaal weliswaar onvoltooid is, maar dat thematiek en structuur aanleiding geven om te spreken van een voltooide roman. Kijken we eerst naar Perceval. De aan hem gewijde handeling is zo ver gevorderd, dat de oriëntatie duidelijk is. Het doel dat Perceval nadert, is de graal als symbool voor een nieuwe vorm van leven. Bezien vanuit dat perspectief geven de episoden van de Gaste Forest, de graalburcht en de hermita-
Voortgang. Jaargang 16
19 ge met elkaar de richting aan van de weg die Perceval zal hebben te gaan.46 Ze zijn met elkaar verbonden door het gegeven dat de personages met wie Perceval te maken heeft, respectievelijk zijn moeder, de Visserkoning en de heremiet, tot dezelfde familie behoren. De heremiet is immers de broer van de vader van de Visserkoning, en broer van Percevals moeder (vs. 6415-19). Door de samenhang en de plaatsing van de drie episoden wordt iets zichtbaar van wat men een voltooide structuur zou kunnen noemen. Die blijkt uit de drie variaties op het thema ‘vragen’. In de Gaste Forest stelt Perceval allerlei vragen aan de leider van de Arturridders. Dat gesprek leidt ertoe, dat Perceval op weg gaat om zelf ridder te worden. Op het kasteel van de Visserkoning laat hij het na vragen te stellen. Deze omissie geeft aan dat hij nog tekortschiet ten aanzien van een hogere ethiek. Vele jaren later, op Goede Vrijdag, bevindt Perceval zich opnieuw, net als in het begin, in een wildernis, en weer stelt hij vragen, nu aan boetelingen. Deze ontmoeting leidt tot Percevals gang naar de heremiet, die antwoord geeft op de vraag: ‘wie bedient men met de graal’. Gepaard daarmee is er voor Perceval de overgang van de staat van zonde naar die van genade. Bij de heremiet komt hij tot ‘wedergeboorte’, dat wil zeggen: reiniging van de jegens zijn moeder begane zonde, die de oorzaak was van zijn falen op de graalburcht. Deze episode is dus een verbeterde herhaling van de eerste. In het begin was Perceval ‘onwetend’ ten aanzien van ‘chevalerie’, die een wereld van ijdele roem en destructie bleek te zijn. Aan het eind, na een periode van ‘chevalerie’, bereikt hij een hogere vorm van ‘onwetendheid’ en is hij ‘simple’ (vs. 6351) in religieuze zin. Daarmee vormt het gebeuren op Goede Vrijdag en Pasen een betekenisvol einde van Percevals weg.47 Met het verhaal over Perceval tot aan de Goede Vrijdag-episode was ‘genoeg’ verteld. De hoorders konden nu voldoende weten om zich een idee te vormen van Percevals queeste en het vervolg ervan. Trouwens, wat had Chrétien nog meer moeten verhalen? Een logisch vervolg zou zijn, dat Perceval de burcht van de Visserkoning terugvindt en daar de vragen stelt om verlossing te brengen. De vertelling van een dergelijk voorspelbaar slot zou echter afbreuk doen aan het mysterieuze karakter van de roman. Bepalend voor de handeling van Perceval is het thema ‘vragen’. Een voltooiing van het verhaal zou het effect van die thematiek teniet hebben gedaan. Daarom is het zinvol een verband te overwegen tussen dit thema en de onvoltooide staat van het verhaal. Toepasselijk is hier een opmerking van E.J. Burns, die schreef: ‘the hero's task left unfinished by Perceval [...] is succesfully carried out on another plane by Chrétien's provocatively unfinished tale’.48 Ook heeft de geschiedenis van Perceval door zijn rol als beoogde verlosser iets profetisch en eschatologisch. Zoiets hoort bij die rol en het is er, omdat de dichter het einde niet verhaalt. Het enige waar Perceval geen antwoord op krijgt, is waarom de lans bloedt. Toch zou men kunnen beweren, dat de hoorder wel het antwoord op die vraag te horen krijgt. De dichter heeft namelijk in het tweede gedeelte van
Voortgang. Jaargang 16
20 de roman de zoektocht naar de lans aan Gauvain toebedeeld, en daarbij suggereert de eerder geciteerde profetie een verband tussen het bloeden van de lans en de ondergang van het Arturrijk. Hiermee ontstaat ook weer een contrast tussen Perceval en Gauvain. Perceval ging uit vrije wil op zoek naar de graal, bij Gauvain daarentegen is de queeste van de lans een opgelegde straf. Bovendien komt er van Gauvains zoektocht niets terecht.49 Kijken we vervolgens verder naar de handeling van Gauvain. Deze eindigt in de tekst van Chrétien aan het hof van Artur. Daar arriveert een bode om het hof uit te nodigen voor Gauvains gevecht met Guiromelant. Het eerste gedeelte van het verhaal over Perceval eindigde, vlak voor het midden van de roman, eveneens aan het hof van Artur, maar daar met een echte hereniging tussen held en koning. In beide gevallen is ook sprake van het hele hof. Bij Perceval gaan alle vrouwen en de koningin mee om hem te zoeken (vs. 4156-90). Bij Gauvain is het de verwachting dat de koningin en alle vrouwen van het hof mee zullen komen (vs. 9126-34). Hierdoor is er een verband tussen de beide handelingen, dat aan de laatste verzen die over Gauvain gaan het karakter geeft van een eindpunt. Het verhaal over Gauvain begint met de beschuldiging van moord door Guigambresil. Op de plaats waar Chrétien de pen heeft neergelegd, gaat het om een gebeurtenis die een gevolg is van weer zo'n beschuldiging, nu door Guiromelant. Deze overeenkomst verleent aan de vertelde handeling een begin en een eind. Had Chrétien bij Gauvain nog verder verteld, dan had hij, zoals later de auteur van de Eerste Continuatie deed, moeten vertellen hoe het gevecht met Guiromelant afliep. Maar het was toch Chrétiens bedoeling Gauvain te presenteren als een held die vastloopt? En dan past het om Gauvain te laten eindigen in het onzekere, in een paleis van de doden. Zo'n einde sluit aan bij het concept van de roman, dat gebaseerd is op een tegenstelling tussen de weg van Perceval en die van Gauvain, waarbij de weg van Gauvain symbolisch is voor ‘the crisis of chivalry’.50 Bij Perceval gaat het om het kasteel van de graal. De pendant daarvan is een apotheose die de persoon van Gauvain ironiseert: het gebeuren in het wonderkasteel van Ygerne. Daarna stopt de dichter, zodat we ook met betrekking tot Gauvain kunnen zeggen dat er ‘genoeg’ is verteld. Daar komt bij dat alle ‘aventures’ van Gauvain, door een ‘conjointure’ van parallellen en contrasten, in relatie staan met die van Perceval. De beoogde tegenstelling komt hierdoor duidelijk aan het licht. Op dat punt vormt de roman een thematisch geheel, waar niets aan ontbreekt. De inzet van die tegenstelling heeft de dichter gesitueerd in de episode waarin de Lelijke Jonkvrouw aan het hof verschijnt. Zij fungeert als het scharnier tussen de twee handelingen. Perceval veroordeelt zij vanwege zijn zwijgen bij de Visserkoning. Daarop reageert Perceval met zijn keus voor ‘tout el’: de queeste naar de graal. Deze keuze betekent, naar de woorden van Frappier, een ‘tournant capital’ in de opbouw van de roman.51 Op dat moment kiest Gauvain voor een ‘aventure’ van het oude ‘vaine gloire’-type. De Lelijke Jonkvrouw komt in het midden van de door Chrétien geschreven
Voortgang. Jaargang 16
21 tekst in beeld, en dat geeft te denken.52 In Chrétiens voorafgaande roman, de Chevalier au Lion, situeerde hij het avontuur dat bepalend is voor de hogere bestemming van de held in het midden.53 Wanneer ook in de Conte du Graal een cruciale gebeurtenis plaatsvindt in het midden van de tekst, dringt zich de gedachte op dat vers 9234 het door de dichter beoogde slotvers is. In ieder geval markeert de mediale hof-episode de overgeleverde tekst als een roman met twee helften, wat weer een vorm is van een afgeronde structuur. Is de episode over Percevals ontmoeting met de heremiet die zich bevindt tussen de episoden over Gauvain dan niet een teken van werk in uitvoering? Ik denk het niet, want ook hier valt alles op zijn plaats. De Gauvain-handeling laat een tweedeling zien, waarbij de episode over Perceval de overgang vormt.54 Eerst verricht Gauvain zijn daden op ‘reële’ locaties, zoals in Escavalon, en na de episode over Perceval voert zijn weg naar de Autre Monde, het kasteel van Ygerne. Door de inlassing van de Perceval-episode, wat gepaard gaat met een sprong in de tijd, laat de dichter zien wat het ‘tout el’ van Percevals queeste is in vergelijking met die van Gauvain. Arturs neef komt terecht in een dodenrijk, en dan weet de toehoorder allang dat Perceval het hogere heeft bereikt: een staat van genade en antwoord op de vraag over de graal. De tekst van Chrétien lijkt ook voltooid, als we letten op een gegeven waarmee hij begint en eindigt. De roman opent met het vertrek van de held, Perceval, bij zijn moeder. Zij is gevlucht na de dood van Uterpendragon (vs. 444-45). Later wil Perceval naar zijn moeder teruggaan, wat mislukt en ook geen zin heeft, want zij is gestorven. Tegen het einde van de tekst is het wel zo dat de andere held, Gauvain, zijn moeder terugvindt in het kasteel van de dood. Een informant zegt dat zij daarheen is gegaan na de begrafenis van Uterpendragon (vs. 8740-41).55 Ook de mededelingen over held en moeder verlenen aan het verhaal dus een begin en een eind. Kijken we tenslotte naar de verzen aan het einde van de tekst. De bode van Gauvain is bij het hof aangekomen, waar Artur uit droefheid om Gauvains afwezigheid flauwvalt. Dan volgen nog acht verzen: 9227 Et ma dame Lores seoit En un loge, et si veoit Le doel qu'en fist parmi la sale. De la loge jus s'en avale, S'est a la roïne venue Ausi come tote esperdue. Et quant la roïne le voit, Si li demande qu'ele avoit.
[Vrouwe Lore zat in een galerij en zag de droefheid die in de zaal ontstond; uit de galerij is ze naar beneden gegaan en bij de koningin gekomen, geheel en al ontsteld. Als de koningin haar ziet, vraagt ze haar wat ze heeft.]
Voortgang. Jaargang 16
22 Met deze verzen breekt Chrétien het verhaal af. En toch hebben ze iets van een slotaccoord. Dat komt door de rol van ‘ma dame Lores’.56 Het feit dat Chrétien aan deze hofdame een naam geeft en de aandacht vestigt op haar reactie als toeschouwer, geeft de handeling een accent. En deze pointe leidt tot een vraag van de koningin in het laatste vers: ‘si li demande’. Daarmee wijst de dichter nog eenmaal op een hoofdthema van zijn roman: vragen. Hij doet dat voor het laatst, als coda, om nog eens aan te geven dat dit thema een verhaal zonder einde is. Wie oog heeft voor structuur en thematiek van de Conte du Graal, heeft reden om te beweren dat het gaat om een voltooide roman. In dat geval is Chrétiens laatste werk in poëticale zin een Unvollendete, een tekst waarvan het verhaal met opzet niet tot het einde wordt verteld. Een open einde past bij de handeling van zowel Perceval als Gauvain, het hult de toekomst in nevelen en houdt het literaire enigma in stand. Aan de andere kant vormen de beide handelingen in thematisch opzicht een eenheid. Wie goed kijkt, ziet hoe Chrétiens graalroman wel degelijk een begin, midden en einde heeft. Menige traditionele roman eindigde met het voorspelbare slot van een held die het grote doel bereikt. Chrétien ging die traditie te lijf met een literair experiment, dat van een ‘poetics of the non-ending’. Hij deed dat in de Charrete, en daarna ook in de Conte du Graal. Mede door deze poëtica is Chrétiens laatste roman een schitterend en fascinerend kunstwerk.
Eindnoten: 1 E. Kennedy, ‘Failure in Arthurian Romance’. In: Medium Aevum 60 (1991), p. 19. 2 Geciteerd - met toevoeging van leestekens - naar: Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Uitgegeven door M. Gysseling. II. Literaire handschriften, deel 1. 's-Gravenhage 1980, p. 518, vs. 686-88. Deze verzen gaan terug op de Perchevael, dat is de Middelnederlandse - fragmentarisch overgeleverde - vertaling van de hierna te noemen Conte du Graal. Op de corresponderende plaats in de Oudfranse tekst staat: ‘tant sainte chose est li graals’ (vs. 6425). 3 Versnummers en citaten zijn gebaseerd op: Chrétien de Troyes, Le Roman de Perceval ou Le Conte du Graal. Édition critique d'après tous les manuscrits par Keith Busby. Tübingen 1993. 4 Vgl. M. Wilmotte, Le poème du Gral et ses auteurs. Paris 1930, p. 99: ‘Le sujet est traité avec un réalisme si précis [...] que, dès la première lecture, je me suis senti en Belgique. Vgl. ook P. le Rider, Le chevalier dans le Conte du Graal de Chrétien de Troyes. Paris 1978, p. 254. Chrétien hoeft echter zijn roman niet geschreven te hebben aan het hof van Filips. Vgl. P. Stirnemann, ‘Some Champenois Vernacular Manuscripts and the Manerius Style of Illumination’. In: Les Manuscrits de Chrétien de Troyes: The Manuscripts of Chrétien de Troyes. Edité par K. Busby e.a. Tome I. Amsterdam 1993, p. 211-212. 5 E. Köhler, Ideal und Wirklichkeit in der höfischen Epik. Studien zur Form der frühen Artusund Graldichtung. Tübingen 19702, p. 235. 6 Zie over de relatie van deze romans met de Conte du Graal: S. Smith, ‘“Der minnen cracht”. Over de thematiek van de Roman van den Riddere metter Mouwen’. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 13 (1992), p. 37-63; B. Besamusca, Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum 1993,
Voortgang. Jaargang 16
7
8 9 10
11 12
13 14
15 16 17 18
19 20
21 22 23 24
25 26 27 28 29 30 31 32
hfdst. III, IV en V; en R. Zemel, ‘Moriaen en Perceval in “Waste Land”’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 112 (1996), p. 297-319. Over de Conte du Graal is buitengewoon veel geschreven. De meest recente monografie biedt een geslaagde typering van het werk. Zie K. Busby, Chrétien de Troyes, Perceval (Le Conte du Graal). London 1993. In het volgende overzicht stip ik alleen de episoden aan die in het vervolg van dit artikel ter sprake zullen komen. Zie over deze rol: K. Busby, Gauvain in Old French Literature. Amsterdam 1980, hfdst. 3; en idem, Chrétien de Troyes, Perceval (Le Conte du Graal), hfdst. 3 en 4. Zie voor een overzicht: G. Vial, Le Conte du Graal. Sens et unité. La Première Continuation. Textes et contenu. Genève 1987, p. 57-72; D. Delcourt, L'éthique du changement dans le roman français du XIIe siècle. Genève 1990, hfdst. IV. Vgl. Vial, Le Conte du Graal, p. 82-84. Vertaling door R.E.V. Stuip: Chrétien de Troyes, Perceval of het verhaal van de Graal. Utrecht-Antwerpen 1979. Vertaling in de Mnl. Perchevael: ‘Van den spere in minen wane / Het es bescreuen ende vor seghet: / Een conincrike dat verre leghet, / Dat rike van Logers eset ghenant, / Dat wilen was der heidene lant, / Sal biden spere werden te stoert’. Geciteerd naar: Corpus van Middelnederlandse teksten. Ed.-Gysseling, p. 510, vs. 370-75. Vertaling: ‘Maar Perceval zegt iets heel anders’. Zie daarover: P. Haidu, Aesthetic Distance in Chrétien de Troyes: Irony and Comedy in ‘Cligés’ and ‘Perceval’. Genève 1968, hfdst. II. Het citaat op p. 257. Vgl. voor een overzicht van deze overeenkomsten: Vial, Le Conte du Graal, p. 9-12. Zie nader hierover: A. Saly, ‘Beaurepaire et Escavalon’. In: Travaux de linquistique et de littérature 16 (1978), p. 469-481. Gerbert de Montreuil, La Continuation de Perceval. Éditee par M. Williams. Tome I. Paris 1922, vs. 6984-87. Wolfram von Eschenbach, Parzival. [Herausgegeben von] G. Weber. Darmstadt 1977, boek XVI, vs. 827, 1. Bovendien voorzag hij het verhaal van een voorgeschiedenis, die handelt over Gahmuret, de vader van Parzival. Die voorgeschiedenis heeft een vervolg in het nieuwe slot, door de ontmoeting van Parzival met zijn halfbroer Feirefiz. Gepubliceerd in: Arturus Rex. Volumen II. Acta Conventus Lovaniensis 1987. Ediderunt W. van Hoecke, G. Tournoy, W. Verbeke. Leuven 1991, p. 236-258. Vgl. ook R.T. Pickens, The Welsh Knight. Paradoxicality in Chrétien's ‘Conte del Graal’. Lexington 1977, p. 53: ‘Although the hero communicates between the two worlds, the Arthurian axis and the Grail axis remain diametrically opposed, and, apparently, they can never be integrated for him.’ ‘Hat Wolfram von Eschenbach Chrétiens Conte du Graal kongenial ergänzt?’, p. 248. Idem, p. 253. Idem, p. 254. Een voortzetting van dat type treft men bijv. aan in de compilatieversie van de Mnl. Perchevael. Deze bevat ingevoegde episoden over o.a. Doloreus, Orglieus en Montesclare. Vgl. R.D.H. Stufkens, ‘“Perchevael”: de rode ridder’. In: Bzzlletin 13 (1985), nr. 124: Koning Arthur en de Middeleeuwen, p. 58-63. La vie de la lettre au Moyen Age. Le Conte du Graal. Paris 1980. Het citaat op p. 9. Idem, p. 19. L.T. Topsfield, Chrétien de Troyes. A Study of the Arthurian Romances. Cambridge enz. 1981, p. 298. Idem, p. 299. J. Frappier, Chrétien de Troyes. Paris 1968, p. 209. Mäzene im Mittelalter. Die Gönner und Auftraggeber der höfischen Literatur in Deutschland 1150-1300. München 1979, p. 13. Benoit de Sainte-Maure, Le Roman de Troie. Publié d'après tous les manuscrits connus par L. Constans. Tome II. Paris 1906, vs. 14947-50. F.P. van Oostrom, ‘Maecenaat en Middelnederlandse letterkunde’. In: Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. De Nederlanden van de 12e tot de 15e eeuw. Handelingen van het wetenschappelijk colloquium te Brussel 21-24 oktober 1981. J.D. Janssens (Ed.). Brussel 1982, p. 24.
Voortgang. Jaargang 16
33 M.T. Bruckner, Shaping Romance. Interpretation, Truth, and Closure in TwelfthCentury French Fictions. Philadelphia 1993. 34 Idem, p. 11. Zie ook R.P. McGerr, ‘Medieval Concepts of Literary Closure: theory and practice’. In: Exemplaria. A Journal of Theory in Medieval and Renaissance Studies 1 (1989), p. 149-179. 35 Renaut de Beaujeu, Le Bel Inconnu. Édité par G.P. Williams. Paris 1978, vs. 6248. 36 Vgl. P. Haidu, ‘Realism, Convention, Fictionality and the Theory of Genres in Le Bel Inconnu’. In: L'Esprit Créateur 12 (1972), p. 37-60. 37 Zie daarover R. Bauschke, ‘Auflösung des Artusromans und Defiktionalisierung im “Bel Inconnu”. Renauts de Beaujeu Auseinandersetzung mit Chrétien de Troyes’. In: Fiktionalität im Artusroman. Dritte Tagung der Deutschen Sektion der Internationalen Artusgesellschaft in Berlin vom 13.-15. Februar 1992. Herausgegeben von V. Mertens und F. Wolfzettel. Tübingen 1993, p. 84-116. 38 A.M. Colby-Hall, ‘Frustration and Fulfillment: The Double Ending of the Bel Inconnu’. In: Yale French Studies 67 (1984). Themanummer Concepts of Closure, p. 120-134. Het citaat op p. 131. 39 Vgl. L. de Looze, ‘Generic Clash, Reader Response, and the Poetics of the Non-Ending in Le Bel Inconnu’. In: Courtly Literature. Culture and Context. Selected papers from the 5th Triennial Congress of the International Courtly Literature Society, Dalfsen, The Netherlands, 9-16 August, 1986. Edited by K. Busby and E. Kooper. Amsterdam-Philadelphia 1990, p. 113-123. Het citaat op p. 121. 40 In deze versie is de roman ‘un tout cohérent [...], parfaitement achevé en son état apparent d'inachèvement’. Vgl. M. Accarie, ‘L'éternel départ de Lancelot. Roman clos et roman ouvert chez Chrétien de Troyes’. In: Mélanges de langue et de litterature médiévales offerts à A. Planche. Nice 1984, p. 1-20; het citaat op p. 13. Er zijn hier ook andere interpretaties mogelijk, bijv. deze dat Godefroi de Leigni ‘(is) a fiction of Chrétien - a “clerkly” author-figure allowing our devious first author the luxury of two endings’. Zie D.F. Hult, ‘Author/Narrator/Speaker. The Voice of Authority in Chrétien's Charrete’. In: Discourses of Authority in Medieval and Renaissance Literature. Edited by K. Brownlee and W. Stephens. Hanover-London 1989, p. 76-96; het citaat op p. 87-88. 41 Vgl. hierover J.C. Payen, ‘Lancelot contra Tristan: la conjuration d'un mythe subversif (réflexions sur l'idéologie romanesque au Moyen Age)’. In: Mélanges de langue et de litterature médiévales offerts à P. le Gentil. Paris 1973, p. 617-632; E. Baumgartner, Tristan et Iseut. De la légende aux récits en vers. Paris 1987, p. 123-124; en Bruckner, Shaping Romance, p. 94-104. 42 Vgl. Topsfield, Chrétien de Troyes, p. 110-111, 156-157; en Accarie, ‘L'éternel départ de Lancelot’, p. 15. 43 M.T. Bruckner, ‘Le Chevalier de la Charrette (Lancelot)’. In: The Romances of Chrétien de Troyes. A Symposium. Edited by D. Kelly. Lexington 1985, p. 164. Zij laat zien, hoe de ‘open-endedness’ van de roman correleert met het voor de inhoud bepalende motief van ‘uitstel’. 44 Vgl. idem, p. 162. 45 De hss. B, C, F (incompleet) en H. Hiervan bevatten C en F alleen de tekst van de Conte du Graal. De kopiïst van hs. B schreef aan het eind: ‘Explicit li romanz de Perceval’. Zie hierover
46 47
48
49
A. Micha, La tradition manuscrite des romans de Chrétien de Troyes. Genève 19662, p. 56-58, 61; Le Roman de Perceval ou Le Conte du Graal. Ed.-Busby, Introduction; en T. Nixon, ‘Catalogue of Manuscripts’. In: Les Manuscrits de Chrétien de Troyes. Tome II, p. 19-20, 26-27, 33-34, 80-82. Zie over deze structuur: Pickens, The Welsh Knight, p. 45-56. Vgl. ook H.F. Williams, ‘The Hidden Meaning of Chrétien's Conte du Graal’. In: Diakonia. Studies in Honor of R.T. Meyer. Edited by T. Halton and J.P. Williman. Washington 1986, p. 156: ‘and then (Perceval) came to the Hermitage (which is analogous to both the Grail Castle and the Waste Forest). Such a route suggests his career is ended; further adventures of his would be superfluous; Chrétien never intended to return to Perceval's story’. ‘Quest and Questioning in the Conte du graal’. In: Romance Philology 41 (1988), p. 264. Deze constatering heeft Burns echter niet tot de mening gebracht dat Chrétiens Conte du Graal een voltooide roman is. Zie J. Frappier, Chrétien de Troyes et le mythe du Graal. Étude sur Perceval ou le Conte du
Graal. Paris 19792, p. 230. 50 Vgl. voor het laatste N.J. Lacy, ‘Gauvain and the Crisis of Chivalry in the Conte del graal’. In: The Sower and his Seed. Essays on Chrétien de Troyes. Edited by R.T. Pickens. Lexington 1983, p. 155-164.
Voortgang. Jaargang 16
51 Chrétien de Troyes et le mythe du Graal, p. 65. 52 De episode begint bij vs. 4603; de tekst eindigt bij 9234. Zie ook Dragonetti, La vie de la lettre au Moyen Age, p. 154-155. 53 Vgl. over het belang van het midden in die roman: J. Frappier, Étude sur Yvain ou le Chevalier au Lion de Chrétien de Troyes. Paris 1969, p. 43, 62, 212-213. 54 Vgl. Le Rider, Le Chevalier dans Le Conte du Graal de Chrétien de Troyes, p. 213-214; A. Saly, ‘La récurrence des motifs en symmétrie inverse et la structure du “Perceval” de Chrétien de Troyes’. In: Travaux de linguistique et de littérature 21 (1983), p. 21-41; en Topsfield, Chrétien de Troyes, p. 293-294. 55 Vgl. over deze parallel: Busby, Chrétien de Troyes, Perceval (Le Conte du Graal), p. 77, 83 en 85. 56 Vgl. ook Dragonetti, La vie de la lettre au Moyen Age, p. 17, 261-262.
Voortgang. Jaargang 16
27
Op weg naar één grammaticografie in de geschiedenis van het talenonderwijs Els Ruijsendaal Abstract - The results of the recent historiographical findings on foreign language learning in 16th-century Western Europe have shed new light on the history of the vernacular grammar. The oldest vernacular grammars and other textbooks were mostly written in Latin or in another vernacular, as were the dialogues and vocabularies preceding them. The Latin grammars themselves were always intended for speakers of other languages. There is every reason to wonder if the prevailing typologies for the vernacular grammars still suffice.
Inleiding Met de historiografie van (de didactiek van) het vreemde-talenonderwijs wordt de geschiedschrijving van de taalkunde en het taalonderwijs verrijkt met een invalshoek die ook op de reeds geschreven geschiedenis een nieuw licht kan werpen. Het vreemde-talenonderwijs is in feite even oud als de taalgeschiedenis,1 maar men laat de (Europese) geschiedenis van het vreemdetalenonderwijs (vto) veelal pas beginnen in het vijftiende-eeuwse Italië, met de reistaalboekjes voor (Venetiaanse) kooplieden2 en de toenemende betrokkenheid van de middeleeuwse opvoedingstraditie op de moderne talen. Dat is natuurlijk te verdedigen, zeker vanuit praktisch oogpunt, maar het laat onverlet dat het Latijn (en dat geldt tot op zekere hoogte ook voor het Grieks en Hebreeuws) weliswaar geen moderne taal is, maar buiten Rome of de Romeinse tijd desondanks een vreemde taal: het vreemde-talenonderwijs zou eigenlijk beter kunnen beginnen met de expansie van het Grieks en vervolgens het Latijn. Dat is ook wel gebeurd, echter tot voor kort alleen nominaal, door slechts te stellen dat de ontwikkelde Romeinen de eersten waren die verondersteld werden twee talen te beheersen,3 of door het bekende gegeven dat de grammatica van Priscianus voor niet-Latijnsprekenden is bestemd. Als leerboek vreemde-talenonderwijs werd het werk vervolgens zelden of nooit beschreven. Verwonderlijk is deze verschillende benadering van de ‘Latijnse traditie’ en ‘vreemde-talenstudie’ niet: de kringen waaruit beide tradities voortkomen, waren en zijn heel verschillend; het Latijn was bovendien geen levende taal meer en de Latijnse traditie, wel, dat was onze wetenschap. Onderzoek van de laatste decennia naar de talenstudie in de Middeleeuwen en Renaissance, o.m. van Murphy en Breva-Claramonte, richtte zich echter hoe langer hoe meer ook op de leerboeken Grieks en Latijn als vreemde-taalgrammatica of -leerboek, een invalshoek die in de voormalige klassiek-filologische taaltraditie van Latijnse stam en kerk niet aan de orde kwam.4 In
Voortgang. Jaargang 16
28 zekere zin is de verschuiving naar deze invalshoek als het verlate, absolute sluitstuk van de delatinisering te beschouwen, want nu het Latijn in de wetenschap als taal geen rol meer speelt, krijgt men oog voor andere aspecten van het vroegere onderwijs in het Latijn. De meeste wetenschappers of zakenlieden lezen nu hun vakliteratuur in het Engels en staan, het punt van gewenning voorbij, nauwelijks stil bij dit feit. In het stadium daarvoor, het leren van Engels, is Engels nog doeltaal en is er sprake van vreemde-taalonderwijs. De verhouding van de volkstalen in de Middeleeuwen en de Renaissance tot het Latijnstalige onderwijs was nog wel zo ongelijk,5 dat de zonet geschetste grens m.b.t. het Engels niet helemaal gelijkgesteld kan worden met de positie van het Latijn toen, maar er is in principe voldoende grond voor vergelijking. In de verschuiving van de belichting van de Latijnse grammatica's als neerslag van een semi-autonome discipline taalkunde6 naar een leerboek vreemde-talen wordt een uiterst interessante ontwikkeling zichtbaar, die gestuurd wordt vanuit de betrekkelijk recent opgekomen vto-geschiedschrijving. Het zou jammer zijn als het daarbij bleef, want ook andere grammatica's zouden anders kunnen worden geplaatst en beschreven: menige vreemde-talengrammatica is geplaatst in de geschiedenis van de moedertaalgrammatica of in de Latijnse traditie en wordt daar in aanvullende, afwijkende of ondersteunende zin behandeld, zonder dat aan de eigen invalshoek recht wordt gedaan.7 Dat laatste gaat per taalgebied nu zeker gebeuren en de eerste fase, die van beschrijving van de bronnen, achtergronden en contacten met andere disciplines, is al in gang gezet.
1. De recente ontdekking van het Latijn als vreemde taal Murphy's ‘The teaching of Latin as a second language in the 12th century’ (1980:159) opent met de vaststelling dat een van de opvallendste, maar weinig bestudeerde feiten uit de Middeleeuwen is, dat het Latijn steeds en overal een vreemde taal is geweest, zelfs in Italië. Ook Murphy haalt natuurlijk naar voren dat een van de meest invloedrijke grammaticale leerboeken, dat van Priscianus (6de eeuw), een vto-grammatica was en tezamen met Donatus' werk (4de eeuw) de standaard-vto-grammatica heeft gevormd (165). Deze invalshoek, zo zegt hij verder, wordt algemeen erkend,8 maar vervolgens wordt voor de geschiedschrijving toch weer een tweestromenbenadering toegepast: Latijn (evt. de klassieke talen) en de moderne vreemde talen. Het begrip modern geeft daarbij aan dat het Latijn als ‘dode’ taal een andere positie had. Dat laatste is overigens voor de Middeleeuwen maar zeer gedeeltelijk waar: Latijn werd al gehoord voor het geleerd werd (in de gebeden, in de kerk) en werd in de opleidingen gesproken.9 De leerlingen lazen de Romeinse schrijvers al op zes- of zevenjarige leeftijd en de geleerde wereld bediende zich alleen van het Latijn. In die wereld was het Latijn, in de Middeleeuwen en Renaissance, als een levende taal te beschouwen.
Voortgang. Jaargang 16
29 Als er een wezenlijk verschil moet worden aangegeven, dan is dat de connotatie van geleerdentaal en heilige taal voor het Latijn, en daartegenover de totaal andere doelgroep, maatschappijgeleding en de andere doelstelling die wij ons bij het leren van de moderne talen in de Middeleeuwen en Renaissance moeten voorstellen. Een grote moeilijkheid om beide vormen van vto in elkaars verlengde te zien is dat een duidelijk onderscheid tussen taalwetenschap en taalonderwijs in de Latijnse grammatica toen nog niet te maken viel.10 Het Latijn had dus een totaal andere positie, maar het was niettemin een vreemde taal. Zo werd het, zoals Murphy (1980:172v) heeft laten zien, als tweede (vreemde) taal aangeleerd zoals andere vreemde talen, zij het dat de Latijnse grammatica een eeuwenlange traditie achter de rug had, waardoor de leerling een uitgekiend en uitgetest beschrijvingssysteem tot steun had (dat bovendien als ‘algemene’ grammatica gebruikt werd); de socio-religieuze context van de Middeleeuwen zorgde voor de effectieve combinatie van leren en doen, en voor het nodige prestige: de leerling wist dat hij met het leren van Latijn zijn eigen positie zou verbeteren. Voeg daar nog bij de absolute voorrang die het leren van Latijn kreeg omdat het mede instructietaal was, en het zal duidelijk zijn dat de positie van de toenmalige moderne talen niet te vergelijken was met die van het Latijn. Maar daarmee was Latijn niet minder een vreemde taal, met alle didactische middelen die voor het leren daarvan nodig waren. Het Latijn was behalve doeltaal dus grotendeels ook onderrichtstaal - in tegenstelling tot die andere klassieke taal, het Grieks, dat in de Renaissance eveneens een belangrijke rol kreeg toebedeeld, maar geen brede instructietaal of gesprekstaal werd. De aanvankelijke rol die de moedertaal kreeg bij het leren van Latijn - men zag in dat het gebruik van de moedertaal in het begin tijdwinst betekende - verdween in het vervolg van de opleiding: via het Latijn werden andere, ook moderne, talen geleerd. En die Latijnse metataal heeft haar sporen tot vandaag de dag in de wetenschaps- en beroepsliteratuur nagelaten: de Latijnse woordenschat is, tezamen met de geïncorporeerde Griekse, nog steeds hofleverancier aan wetenschap en techniek, zij het wel in de synthetische vorm die bij onze tijd past. Door de centrale rol die het Latijn in onderwijs en wetenschap heeft gespeeld, heeft ook de geschiedschrijving aanvankelijk verzuimd het aanleren van het Latijn als een T2-zaak te bezien. De noodzaak dit verzuim goed te maken, wordt nu in menig artikel aangegeven. Zo stelt Hüllen (1992:149v) nog eens eenvoudig vast dat: 1. de Middeleeuwen een bilinguale cultuur hadden, waarin het Latijn steeds aangeleerd moest worden; 2. er in Europa nogal wat twee- of meertalige landen waren; 3. er sedert de twaalfde eeuw een toenemende regionale overheersing door enkele talen te zien is.
Voortgang. Jaargang 16
30 Met de opkomst van de moderne talen kreeg het Latijn een andere positie,11 afhankelijk nog van de bevolkingsgroep. De bewustwording van het Latijn als andere taal ontstond echter al veel eerder in het land van de ‘natuurlijke opvolging’ van het Latijn: Italië. Toen Dante (1265-1321) in de tijd dat het Latijn oppermachtig was, voor het eerst het primaat van de moedertaal stelde door haar aan te duiden als de taal waarmee wij de wereld leren kennen, omdat het ‘de taal’ is ‘die wij onberegeld leren kennen door onze opvoedster na te bootsen’,12 werd een proces van bewustwording en vervolgens beschrijving van de volkstalen aangekondigd, dat de eerstkomende eeuwen in beslag zou nemen. Voordat echter de volkstaalgrammatica in het taalcurriculum van de scholen de eerste plaats van het Latijn zou gaan overnemen, zou diezelfde Latijnse grammatica nog een nieuw hoogtepunt beleven in de lange traditie vanuit de klassieke oudheid: de humanistische grammatica. Deze werd het grote voorbeeld voor de oudste volkstaalgrammatica's. Dantes opmerking ten aanzien van de moedertaal kende nog een zeer interessant vervolg: naast de moedertaal, zo stelde hij, ‘hebben wij een tweede taal, die de Romeinen grammatica hebben genoemd, tot welks gebruik maar weinigen doordringen omdat wij er niet dan door veel tijd en ijverige studie in thuis raken’.13 Hij zette zo de natuurlijke taal tegenover de grammatica, maar daarmee in wezen ook tegenover de geleerdentaal. Het zou enkele eeuwen duren voor de stellingname van Dante in de openbaarheid kwam - het werk was onaf en in ballingschap geschreven -, maar toen ging het een grote rol spelen in de questione della lingua, de discussie in Italië over de verheffing van de volkstaal. Die discussie laat ook zien van hoe ver de geleerden elders nog zouden moeten komen om aandacht te kunnen schenken aan de volkstaal, aan hun taal. De oudste Italiaanse grammatica (Alberti 1443) werd overigens geschreven vanuit de visie dat het Italiaans de voortzetting van de Latijnse volkstaal was.14 Die visie maakte de Italiaanse discussie natuurlijk gedeeltelijk anders dan die in de andere landen, maar ook voor Italië golden de bekende beweegredenen en factoren die elders een rol hebben gespeeld bij de opkomst van de volkstaal op hoger niveau,15 factoren als de opkomende nationale staten, de godsdienstige ontwikkelingen en ook het humanisme zelf, vrijwel unaniem aangewezen als wegbereiders voor de opkomst van de volkstaal in West-Europa. De Renaissance is algemeen aangeduid als een soort tijdgeest, die voortkwam uit de nieuwe technische en de maatschappelijke ontwikkelingen in de 15de en 16de eeuw, en die het ontstaan van de volkstaalgrammatica bevorderde.16 Dat beeld is o.m. voor de Lage Landen al verder uitgewerkt.17 Op het terrein dat in de middeleeuwen werd aangeduid met ‘quadriviumvakken’, ontstond een volkstalige terminologie buiten de universiteit: van natuurkundige en aardrijkskundige zijde, vanuit de financiële wereld. Mede als gevolg van die ontwikkelingen, waarin de volkstalen i.t.t. het Latijn kon-
Voortgang. Jaargang 16
31 den meegroeien,18 kwam de behoefte op de eigen taal te beschrijven en mede daardoor ook te ontwikkelen tot een nationale taal in de dan opkomende nationale staten. Door de rol van de boekdrukkunst en van de scholen (met propedeuse, vertalen en godsdienstonderwijs) werd de mogelijkheid nog verbreed. Naar verhouding is de beschrijving van de volkstaal gemiddeld laat gekomen: de beide werelden - de wereld van volkstaalgebruikers en de traditionele sectoren van de wetenschap - waren aanvankelijk daarvoor te ver van elkaar verwijderd, maar, humanist of niet, iedereen was wel opgevoed met het klassieke grammaticamodel.
2. De vreemde-talengrammatica De klassieke grammatica werd zo natuurlijkerwijs het model voor de grammatica van de volkstalen. De ontwikkeling en het verloop van dat proces zijn inmiddels uitvoerig belicht. Toch is het verhaal daarmee niet compleet, want naast en door deze historische lijn van opsplitsing van de ‘universele’ Latijnse grammatica in vele volkstaalgrammatica's (globaal geschetst als een translatio-imitatioverhaal) loopt de geschiedenis van de min of meer autochtone vreemde-talenleerboekjes, van gespreksboekje tot grammatica, nog los van de als aparte discipline geschetste woordenboekgeschiedenis. Dergelijke werkjes, al dan niet verweven met de klassieke schoolgrammatica, waren in een aantal gevallen de eerste die de taal in kwestie beschreven, als een natuurlijke voorziening in een behoefte. Als zelfstandig onderzoeksobject van de taalkunde is het terrein dat zij beslaan, nauwelijks terug te vinden in de oudere vakliteratuur, misschien omdat zij gebruikmaken van al bestaande grammatica's van het Italiaans met hooguit toevoeging van gebruikszinnetjes en normaal gesproken niet de bedoeling hebben theoretisch vernieuwend te zijn (Padley 1988: 131vv). Voor een dergelijk oordeel zou de eigen inbreng van de vreemde-talengrammatica's en -leerboekjes nog wel beter bestudeerd moeten worden, met taalkundige èn didactische maatstaven. In het beeld van het historiografisch vastgelegde continuüm vanaf de klassieke oudheid tot het begin van de geleidelijke ‘verdietsing’ van de Latijnse grammatica, te beginnen bij de glossen ingevlochten vertalingen en toelichtingen in de volkstaal in leerboeken Latijn,19 horen in feite ook de gespreksboekjes, brievenboekjes en dergelijke thuis: zij zijn eveneens de natuurlijke voorouders van de vreemde-talengrammatica en zij bestaan zelfs nog steeds, in oefenboekjes bij grammatica's, in de vreemde-talencursussen enz. De verhouding van dit soort werkjes tot het Latijnse grammaticamodel en de daarop geënte volkstaalgrammatica behoeft nog wel enige studie en zal, mits bestudeerd vanuit nieuwe invalshoeken, een relevante bijdrage leveren aan de (historiografie van de) taalkunde. Heeft dat ook al gedaan, al verzucht Finkenstaedt (1992:243) dat deze discipline wel altijd een nevenproduct van ander onderzoek zal blijven, niet in de laatste plaats omdat (vgl. Van Els 1992:45vv) de geschiedenis van het vto een eindeloze afwisseling en herhaling van dezelfde methodologische principes lijkt in te houden.
Voortgang. Jaargang 16
32 De jongste ontwikkelingen in de historiografie laten echter wel degelijk een werkveld zien dat zich duidelijk laat onderscheiden door eigen kenmerken. De belangstelling van onderzoekszijde heeft heel veel te maken met de situatie van de moderne-vreemde-talenstudie, die pas laat op hoger niveau gekomen is.20 Het laatste hing zoals bekend weer samen met de positie van de vreemde talen in het initiële onderwijs. Daarin tekenen zich voorts de terreinen van didactiek en taalkunde duidelijk af.
3. De beginperiode van de volkstaalbeschrijving in West-Europa In de beginperiode van de taalbeschrijving speelt de vreemde-talengrammatica in menig taalgebied een belangrijke rol. Ik ga dan vooralsnog voorbij aan het nog niet goed bestudeerde grensgebied tussen wat moedertaalbeschrijving en wat vreemde-taalbeschrijving is: als voor het eerst de moedertaal wordt bestudeerd, gebeurt dat meestal met middelen die uit de beschrijving van een andere taal (i.c. het Latijn) afkomstig zijn. Er is natuurlijk al uitgebreid op gewezen dat dat zijn eigen effecten heeft gehad. Voor een goede geschiedschrijving van het talenonderwijs is een grondige bestudering van de vreemde-talengrammatica en wat daaraan voorafging, noodzakelijk. Daarbij stuiten we op een aantal problemen die overigens al voor een deel uitvoerig bestudeerd worden. De centrale vraag op welke punten de beschrijvingswijze van de vtg moet afwijken van de klassieke grammatica - zeker in aanvang -, leidt tot de vraag welke criteria wij kunnen gebruiken om een goed vergelijkend onderzoek te doen en welke vormen van taalbeschrijving wij erbij moeten betrekken.21 Opvallend is hierbij dat het vto in de loop der eeuwen vrijwel indifferent bleek ten opzichte van de taalkundige ontwikkelingen en stromingen, en zich veel meer gelegen liet liggen aan de ontwikkelingen op didactisch terrein. Aan dit feit is weinig aandacht besteed. Om te beseffen welke belangrijke aanvulling de ontwikkeling op het gebied van historiografie van het vreemde-talenonderwijs van het laatste decennium kan bieden, volgt hierna een korte schets van de in grote lijnen bekend veronderstelde beginsituatie van de grammatica in de verschillende West-Europese landen, die we vanuit een andere invalshoek kunnen gaan bekijken. Het gaat dan om het gebruik van het klassieke grammaticamodel als vreemde-talengrammatica, waarbij de aparte verhouding tot de diffuse stroom gespreksboekjes, brievenboeken, woordenlijsten enz. nog nader moet worden bestudeerd; het gaat om de volkstaalgrammatica die vaak met anderstalige middelen wordt bestudeerd en beschreven, en om de vreemde-talengrammatica, die in de grammaticageschiedenis van menig taalgebied aan het begin te vinden is.
Italië
Voortgang. Jaargang 16
We moeten vaststellen dat in Italië, waar het toch allemaal begonnen is, de discussie over de moedertaal in feite een talendiscussie was: de strijd tegen
Voortgang. Jaargang 16
33 de suprematie van de drie heilige talen was begonnen en daarnaast de strijd tussen de verschillende dialecten/talen. Dantes onderscheid tussen lingua naturalis, die voortdurend verandert, en lingua artificialis houdt volgens Apel 1980:116 ook de volgende boeiende consequentie in: de vraag naar een substituut voor het Latijn als onveranderlijke en universele taal in de volkstaal, naar een lingua regulata. Die taal zal spoedig gezocht worden in een nationale, overkoepelende taal die boven de dialecten uitstijgt, de norm en maatstaf achter de dialecten (de platonische idee), waarbij het beschrijvingsgereedschap en de beschouwingswijze klassiek waren en vooralsnog bleven. De erop volgende discussie tussen grote schrijvers en geleerden als Petrarca en Boccaccio over het normatieve ideaal van de nationale literaire taal brengt deze discussie op breder vlak. En ook al blies Petrarca de Romeinse tijd weer nieuw leven in, niemand, zelfs hijzelf niet, kon het bewijs dat in de moedertaal hoogstaande literatuur geschreven kon worden, meer uitpoetsen. In de vijftiende eeuw zien we deze gespletenheid ook bij Leonardo Bruni (1370-1444), die in het beroemde debat dat in 1435 in Florence plaatsvond,22 met als intrigerend onderwerp de vraag welke taal er nu eigenlijk door het gewone volk van het oude Rome werd gesproken, het standpunt innam dat de volkstaal geen grammaticale status had. Maar het feit dat hij bereid was haar te gebruiken in zijn geschriften, had dezelfde invloed als ver voor hem de geschriften van de trecentisti. De questione della lingua werd een strijd tussen streektalen en cultuurcentra, die van Toscane en de andere. En ofschoon de discussie plaatsvond in humanistische kringen, kwam de kwestie mede naar boven door de druk die door de opkomende bètawetenschappen en door de kunst werd uitgeoefend. Het ontbrak het Latijn aan groeimogelijkheid voor nieuwe vaktermen en het publiek was meer gediend van de volkstaal dan van het Latijn. Vervolgens ging het erom welke volkstaal. In de gecompliceerde dialectiek van de Italiaanse taalkwestie hield Leone-Battista Alberti in de Proemio tot zijn Della famiglia (1437) een pleidooi voor het (Toscaanse) Italiaans met een verwijzing naar soortgelijke ontwikkelingen bij de Romeinen23 die ook de volkstaal op een hoger niveau wilden brengen, en in reactie op Bruni's negatieve houding tegenover de volkstaal schreef hij zijn Grammatica della lingua toscana, de eerste (klassieke) grammatica in een van de belangrijkste Italiaanse dialecten. Ik formuleer het expres zo, omdat daarmee het bewustzijn van de aanwezigheid van op zijn minst verschillende taalvariëteiten, zo niet talen, wordt aangegeven; de vergelijking met het Latijn speelt in deze en volgende grammatica's een hoofdrol, wat toch nog wat anders is dan een contrastieve benadering. De algemeen gebruikte term ‘volkstaal’ heeft dit aspect van de historie steeds verdoezeld en staat als men niet uitkijkt een objectieve blik op de situatie in de weg. De machtsstrijd tussen de verschillende dialecten c.q. cultuurcentra is immers allerminst specifiek Italiaans, het is veeleer een ‘universale’ in de opkomst van een eenheidstaal.
Voortgang. Jaargang 16
34 Het feit dat men werkte met bestaande Latijnse grammaticamodellen, zal, net als de genoemde machtsstrijd tussen de streektalen, een algemeen geldende regel blijken te zijn. Giambullari bijvoorbeeld volgt in zijn De la lingua che si parla e scrive in Firenze (Florence 1551) Linacres De emendata structura Latini sermonis (1524). Ik noem Giambullari met name, omdat hij een van de eersten is geweest die poogden in contrastieve zin het verschil in taalstructuur tussen het Latijn en de volkstaal aan te wijzen, en als oplossing aandroeg een syntaxis in de moderne zin van het woord. Een tweetal voor de vto-geschiedenis belangwekkende punten valt te noteren uit de beginsituatie van de Italiaanse volkstaalgrammatica. In de eerste plaats is daar de vergelijking van de volkstaal met het klassieke Latijn, waardoor twee talen tegenover elkaar komen te staan, verwant maar toch totaal verschillend, in een verwarrend contrast bediscussieerd. In de tweede plaats komen de verschillen tussen de streektalen naar voren. Men voelt ze als verschillende volkstalen, duidt ze ook aan met lingua. In het verlengde van dit laatste punt komen ten slotte de vreemde-talenleerboekjes zelf ten tonele: door ontdekkingsreizen, handelsuitbreiding en de culturele uitstraling die Italië heeft, komt ook de interesse voor vreemde talen op. Gedurende de Middeleeuwen maakten kooplieden gebruik van gespreksboekjes en woordenlijsten voor kennisneming van de taal van hun handelspartners, zoals blijkt uit de plaatsen van uitgave van dergelijke boekjes langs de belangrijkste handelsroutes. Voor onderzoekers van theorie- of modelontwikkeling waren dergelijke leerboekjes kennelijk minder interessant:24 het waren ‘slechts’ gespreksboekjes en woordenlijsten met zulke minieme grammaticale aanwijzingen, dat zij de taalkundig geïnteresseerden weinig te bieden leken te hebben. Als het al grammatica's waren, maakten zij gebruik van al bestaande klassieke grammatica's van het Italiaans en hadden normaal gesproken niet de bedoeling theoretisch vernieuwend te zijn. De historische didactiek raakte er des te geïnteresseerder in en kan zich dan ook beroepen op enige traditie in de beschrijving van dergelijke werkjes.
Spanje De Spaanse situatie kent soortgelijke interessante punten in de groei naar beregeling van de volkstaal. Het culturele klimaat dat er aan het einde van de middeleeuwen heerste, zorgde ervoor dat het Humanisme pas later voet aan de grond kon krijgen. Padley (1988:154) noemt hiervoor twee redenen: de afwezigheid van een geletterde bovenlaag en het gebrek aan belangstelling van de Spaanse adel voor de letteren, gericht als zij was op de krijg. Daarin kon pas verandering komen toen Fernando en Isabella de (Castiliaanse) troon bestegen, in 1474. Het was Nebrija (1444-1522) die in die periode het humanisme uit Italië mee naar Spanje bracht. Hij schreef zijn Gramática de la lengua castellana, de eerste Spaanse grammatica, in Salamanca, in 1492, een wel heel symbolisch jaar. Daarmee kon Spanje zich beroemen op het bezit van een van de oudste West-Europese volkstaalgrammatica's.
Voortgang. Jaargang 16
35 Aan dit werk was de vertaling van zijn Introductiones latinae (1481) voorafgegaan, een werk dat om zijn didactische kwaliteiten door Isabella tot nationale schoolgrammatica verheven. Interessant is overigens dat Isabella ook opdracht gaf tot een Spaans-Latijns lexicon; de samenhang in deze opdrachten (grammatica en woordenschat) zie ik in de literatuur niet benadrukt, wel het streven naar een volkstaalingang tot de (Latijnstalige) teksten van hoger niveau.25 Ofschoon die Spaanse versie van de Introductiones als hulpversie bedoeld was, was toch onmiskenbaar hiermee een Spaanstalige ars geschapen. Vraagstukken als taaldifferentiatie en de oorzaken ervan, de verhouding tot het Latijn en de Arabische elementen in het Castiliaans26 maken duidelijk dat Spanje verschillende talen en culturen kende. Nogal wat grammatica's uit deze periode blijken vreemde-talengrammatica's te zijn, waarvan de druktraditie in de Nederlanden begint, met o.m. enkele anonieme grammatica's uit 1555 en 1559, een werkje van Gabriel Meurier (Frans en Spaans), Baltasar de Sotomayors Grammática uit 1565, die op contrastieve manier de Franse taal beschrijft, en de grammatica van Cristóval de Villalón (Gramática castellana, 1558), die zich wat vrijer opstelde ten opzichte van het Latijnse model in het besef dat de volkstaal t.o.v. de klassieke talen was opgeschoven van morfologie naar syntaxis, een besef dat al eerder bij de Italiaan Giambullari te zien is. Het bewustzijn dat de structuur van de talen verschilt en dus niet met exact hetzelfde grammaticamodel beschreven kan worden, zal een steeds grotere rol gaan spelen. Zonder nu alle typen taalboekjes te noemen27 kan worden vastgesteld dat de vreemde-talengrammatica's een zeer belangrijke rol hebben gespeeld in de opkomst van de Spaanse schoolgrammatica.
Frankrijk Beschrijvingen van het Frans in Engeland zijn er al vanaf de dertiende eeuw, toen het Frans daar minder gesproken ging worden. Kibbee (1985:30vv) deelt deze geschriften in drie soorten in: orthografische verhandelingen, grammatica's en vocabularia. De laatste hebben de bekende aanvullingen in de vorm van dialogen (bijv. Bibbesworths Treytez, met de vele heruitgaven en bewerkingen, en Livre des mestiers met toegevoegd Engels enz.). Vocabularia met aanvullingen (gespreksboekjes) en de ‘Donaatjes’ die volop in omloop waren, tot het werkje Donait francois van John Barton (1409) toe,28 verschenen parallel en groeiden naar elkaar toe. In deze zich evoluerende traditie, waarin bijvoorbeeld ook Italiaans-Franse werkjes verschenen, moeten wij ook de latere Introductory to wryte and to pronounce frenche (1521) van Alexander Barclay (1474?-1552) zien, bestaande uit de conjugaties, de uitspraak van het Frans en een woordenlijst Frans-Engels, en Introductions in frensshe (1528) van de hand van Pierre Valence, en een aantal andere Engelstalige werkjes. Pas daarna verschijnt een uitgebreidere, op humanistische leest geschoeide grammatica, tevens het eerste tweetalige woordenboek Frans-Engels, van John Palsgrave (gest. 1554): Lesclarcisse-
Voortgang. Jaargang 16
36 ment de la langue francoyse (1530), waarin vooral het contrastieve element (Frans-Engels) opvalt (Kibbee 1985:53). Het werk heeft invloeden van Barclay, Valence en Gilles DuWes, wiens Introductorie for to lerne to rede, to pronounce, and to speake Frenche trewly in 1532 het licht zag. Dit werk is, i.t.t. de grammaticale benadering van Palsgrave, meer als een directe methode te beschouwen.29 De opkomst van het dialect van het Ile-de-Francedistrict had vooral te maken met de politieke en juridische verhoudingen.30 Daardoor kreeg men aanvankelijk zelfs met drie taallagen te maken: Latijn, het centrale Frans en het plaatselijke dialect. Geen gezaghebbende ‘boni auctores’ dus in het centrale Frans, wel de allesoverheersende aanwezigheid van de Grands Rhétoriqueurs, die de geleerdentaal bleven hanteren. In die sfeer ontstonden eerst vertalingen van beroemde klassieke werken (Claude de Seyssel ca. 1500), vervolgens verhandelingen over de schoonheid van de volkstaal en het voorbeeld van het Toscaans.31 De auteurs kozen daarbij het Ile-de-Francedialect en dat lag ook voor de hand, zoals hiervoor al is aangegeven. Wat deze eerste beschrijvingen van het Frans vanwege hun doel gemeen hebben, is de sterke gerichtheid op het vertalen en dus op de vergelijking van de beide talen in hun klank en structuur. Voorts maken zij natuurlijk gebruik van de modellen van hun humanistische tijdgenoten, m.n. Linacre, en sluiten daarmee aan op de traditie van Priscianus en Donatus,32 maar toen was de moedertaalbeschrijving al gestart. Brunot (1947:II,6) en en na hem Chevalier (1968:71) wijzen op de positie van het Frans in de onderwijssituatie. Eerder is al gewezen op de rol van de glossen in de Latijnse grammatica. Aan het einde van de vijftiende eeuw wordt in Frankrijk de volkstaal nog breder gebruikt: voor het uitleggen van moeilijke Latijnse vormen, op schrift en in de colleges. Zo verschijnen er in het Frans gestelde werken ter ondersteuning van de lessen als Nature des verbes, Principes en Francoys, Grammatographia enz., geheel passend in de pedagogische traditie die ook werd bepleit door grote humanisten als Erasmus33 en vooral Vives (De tradendis disciplinis). In deze sfeer kwam de eerste in het Latijn gestelde grammatica van het Frans in Frankrijk uit: In linguam gallicam Isagôge (1531).34 Typerend voor deze renaissancegrammatica is het beroep van de auteur ervan, Jacques Dubois alias Sylvius: natuurkundige.35 De aanpak van de stof via de vergelijking met het Latijn zet een traditie voort van de eerder genoemde vreemde-talengrammatica's, maar tevens van de etymologische werken der humanisten. In 1550 verschijnt dan met Louis Meigrets Tretté de la grammere françoeze de eerste Frans(talig)e grammatica van het Frans. Zijn gerichtheid op usus maakt het voor Meigret noodzakelijk zich waar mogelijk los te maken van het Latijnse model. Meigret benadert het begrip competence als hij uitgaat van de taal die moedertaalsprekers die hun taal goed beheersen, gebruiken. Eenzelfde houding valt waar te nemen in de eveneens in 1550 verschenen
Voortgang. Jaargang 16
37 vreemde-talengrammatica Gallicae linguae institutio van Jean Pillot. Het werk was bedoeld voor de Duitsers, maar het werd overal in Frankrijk gebruikt, praktisch en op usus gericht als het was.36 In de tijd van de opbouw van de traditie van de moedertaalgrammatica, met namen als Robert en Henri Estienne, en Ramus, verschijnen tweetalige woordenboeken in een humanistische voortzetting van de aloude woordenlijsttraditie. Ook in de vorm van aandacht voor de etymologie bleef de vergelijking met andere talen, het Latijn voorop, zichtbaar, vooral in verdedigende en puristische zin.37 Het is hoe dan ook een belangwekkende zaak dat vreemde-talengrammatica's of -leerboekjes in die mate een begin hebben gemaakt met de ordening van het Frans.
De Lage Landen Omdat het nu niet de bedoeling is hier nog eens de ons inmiddels bekende feiten uit de beginperiode van de Nederlandstalige taalkundige traditie te herhalen, memoreer ik, korter dan de geschiedenis verdient, een paar voor de huidige invalshoek onontbeerlijke feiten. Voor wat betreft de opkomst van het Nederlands in de wetenschap en de samenleving (zie Ruijsendaal 1991: 249vv) zijn de technische ontwikkelingen, de behoefte de encyclopedieën te verdietsen, de vakliteratuur in de volkstaal al evenzovele aanlopen tot een zwaardere rol voor de volkstaal op hoger niveau. De Nederlandse taalkundegeschiedenis komt, na Joos Lambrechts spellingwerkje in dialoogvorm uit 1550, in 1568 op de kaart met de aanzet tot een grammatica en zelfs een geheel trivium van de hand van Johan Radermacher (1538-1617), maar woordenverzamelingen, gespreksboekjes en (vreemdetalen)grammatica's, alsmede vertalingen van bekende werken uit literatuur en wetenschap hebben al eerder een grote rol gespeeld in de opbouw van het Nederlands. Te denken valt aan Latijns-Middelnederlandse vocabularii (zie Van Sterkenburg 1984), het beroemde 14de-eeuwse Livres des mestiers, de opkomst van Plantijn en de Nederlandse woordenboeken (Kiliaan) en hun bronnen (tyrocinia enz.), de Nederlandse glossen in Latijnse schoolgrammatica's als het Exercitium puerorum.38 In 1984 is het feit herdacht dat vierhonderd jaar daarvoor, in 1584, de eerste volledige Nederlandse grammatica, de Twe-spraack, verscheen (gevolgd door een dialectica en retorica). Dat is terecht, maar daarbij moet wel worden aangetekend dat het Nederlandse deel in de bekende meertalige grammatica's voor die tijd, Berlaimonts Vocabulare uit 1530-36 (en volgende jaren, bijvoorbeeld 1568), Peeter Heyns' Cort onderwys (fragmenten uit 1571, volledig werk uit 1605), Hyperphragmes Coniugatien (1576) en andere werken een invloedrijke rol gespeeld hebben. Zij zijn overigens ook in de geschiedenis van de moedertaalgrammatica veelvuldig besproken (o.m. door Dibbets in diverse publicaties), in tegenstelling tot diverse vtg's uit later tijd, die alleen in vto-verband worden bestudeerd en besproken.
Voortgang. Jaargang 16
38
Duitsland Een aantal factoren bij het ontstaan van volkstalige grammatica's in Duitsland springt in het oog. Veel eerder dan in andere West-Europese landen (al in de 13de eeuw) werd de volkstaal in Duitsland voor officiële stukken gebruikt. Deze praktijk was ontstaan in de kanselarijen, een soort griffies of ambtelijke centrale posten in de verschillende Duitse rijksdelen van het keizerlijk imperium. Deze ‘Amtsstil’ heeft een belangrijke rol gespeeld bij de totstandkoming van het Duits als eenheidstaal. Het belang van het feitelijke officiële gebruik van een taal is nauwelijks te onderschatten. De Duitse dialecten verschilden onderling dusdanig, dat zich nog niet zo gemakkelijk een koinè kon ontwikkelen. Naast het politieke verkeer kan het handelsverkeer als een van de belangrijkste factoren in de ontwikkeling van de Duitse schoolgrammatica gezien worden, alsmede de ontwikkeling van technische vakken. De schoolgrammatica die daartoe gebruikt werd, steeg niet uit boven het niveau van een abc-boekje, maar daarmee werd in feite een begin gemaakt met het in kaart brengen - volgens bestaande modellen en volgordes, beginnend met de orthografie - van het Duits. In handelskringen was er behoefte aan eenheid in spelling, aan formulae en stijlaanduidingen, voor Duitstaligen en anderstaligen. Aan de Italiaans-Duitse handelsbetrekkingen danken wij ook talrijke vroegtijdige taalboekjes. Belangrijk voor de discussie op nationaal niveau en voor de aandacht van wetenschappelijke zijde voor de volkstaal is vervolgens de aandacht van de humanisten voor het Duitse verleden geweest. Verschillende prikkels hebben daarin een rol gespeeld, o.m. de rivaliteit, maar ook het contact met de Italianen, m.n. de rol daarin van Enea Silvio de Piccolomini.39 Voor de latere ontwikkelingen heeft de hervorming een doorslaggevende rol gespeeld. Door de vertaling van de bijbel kwam het Duits op het niveau van de heilige talen. Als geniaal filoloog en vertaler wist Luther bovendien dat werkelijk vertalen niet alleen met de Donaat in de hand kon, dat daarvoor het levende woord, de gesproken taal, kortom usus de leidraad moest zijn. Die houding stond ver af van de humanistische reproducerende houding. In deze fase van de Duitse ontwikkeling kan het werk van Valentin Ickelsamer worden geplaatst: zijn orthografie Die rechte weis auffs kürtzist lesen zu lernen (1527) en zijn voortzetting daarvan in Eine Teütsche Grammatica (± 1534). Pas in 1573 verschijnt een volledige grammatica van het Duits,40 Teutsch Grammatick oder Sprachkunst, van Laurentius Albertus. De grammatica was bedoeld voor vreemdelingen en werd daarom in het Latijn geschreven. Uit 1574 stamt Albert Ölingers Underricht der Hoch Teutschen Spraach, net als de Teutsch Grammatick een typisch humanistische grammatica, zoals die ons bekend is van Melanchthon en anderen; ook deze grammatica is bedoeld voor
Voortgang. Jaargang 16
39 het vreemde-talenonderwijs en daarom in het Latijn gesteld. Ölingers gebruik van het Elzasser dialect maakte dat het werk minder verbreid raakte dan dat van bijvoorbeeld Clajus. Met de Grammatica Germanicae linguae (1578) van Johannes Clajus komen wij bij de belangrijkste van de drie grammatica's die na een behoorlijke tussenpoos de start van Ickelsamer vervolgden. Ook Clajus bedient zich van het Latijn, omdat hij vindt dat kennis van het Duits ‘tam indigenis quam exteris nationibus utilis et necessaria’ is: opnieuw dus het Duits voor buitenlanders als belangrijke reden om een grammatica te schrijven.41 Het model benadert dat van Melanchthon, en daarmee ook dat van zijn voorgangers. Door Clajus werd Luthers taal als standaardtaal genomen en die won daardoor nog aan gezag.
Engeland Op praktisch niveau had Engeland al vanaf de dertiende eeuw een grammaticale traditie waar het ging om grammatica's van het Frans, naast orthografieen en vocabularia. De grens tussen orthografie en grammatica is soms moeilijk te trekken, maar we kunnen stellen dat werken als Bartons Donait francois (1409), Barclays Introductory (1521), Valences Introductions in Frensshe (1528), DuWes' Introductorie (1532) en het werk van John Palsgrave, Lesclaircissement de la langue francoyse (1530) Engeland in feite een eigen type start in grammaticis bezorgden.42 Deze vreemde-talengrammatica's waren sterk gericht op vertalen en vergelijken van klank en structuur, en schiepen in de praktijk een klimaat van overgang tussen het model zoals het was overgeleverd uit de klassieke oudheid en de meer abstracte, logisch-semantische taalbenadering van enkele latere humanisten. In de tijd waarin deze grammatica's verschenen, was er echter nog geen sprake van een Engelse grammatica van het Engels. Daarvoor moeten we wachten tot 1586, dus na het verschijnen van de volkstalige grammatica's elders. Padley (1988:230)43 beschouwt de Engelse grammatica's van het Engels uit die tijd als opstapjes naar de Latijnse grammatica en niet meer dan dat. Daarin onderschrijft hij in zekere zin de mening van Vorlat. Van een nieuwe ontwikkeling is volgens beiden pas sprake in de tweede helft van de zeventiende eeuw. De vreemde-talengrammatica's vallen bij hen duidelijk niet onder dit oordeel en zijn ook theoretisch nergens ondergebracht. Overigens was er in gespreksboekjes en meertalige woordenboeken ook een Engelse afdeling. Tussen deze soorten in kunnen wij een boekje als dat van Peter du Ploiche plaatsen: Treatise in Englishe and Frenche (London 1533), dat naast catechismus e.d. dialogen in Frans en Engels naast elkaar bevatte. Ook het Brugse Livre des mestiers had een Engelse versie gekregen. Naast de hervormingsfactor - in 1525 verscheen William Tyndales vertaling van het Nieuwe Testament - kunnen wij ook een discussie in humanistische kring volgen. Aan de kinderen werd het Latijn in eerste instantie via de moedertaal geleerd en al vanaf 1481 (Parvula) verschenen er woord-voor-woord-
Voortgang. Jaargang 16
40 vertalingen bij Latijnse paradigmata, die zich uitbreidden tot geheel in het Engels gestelde leerboekjes en tot vertalingen van humanistische grammatica's als Progymnasmata grammatices vulgaria van Linacre (± 1525). Een grammatica als die van William Lily, A shorte introduction of grammar - Brevissima institutio (± 1510 al gepubliceerd als Colets Aeditio en Lily's Rudimenta; in 1549 samengevoegd tot één editie), was dus een voortzetting van de didactische gewoonte Latijn te leren via de moedertaal. Het is bovendien ook een van die typisch eclectische grammatica's waar de onderwijswereld nog steeds vol van is, een grammatica die enorm populair werd en dat eeuwen bleef, mede omdat zij sedert 1540 ook officieel werd voorgeschreven. Als in 1586 de ‘eerste’ grammatica van het Engels verschijnt, Bref Grammar for English van William Bullokar, is het geen wonder dat het werk volledig gebaseerd is op ‘Lily's grammar’ (ed. 1566).44 Aan de opbouw van het Engels zette zich voorts Paul Greaves, die met zijn Grammatica Anglicana (1594) bepaald een patriottisch geluid liet horen. De grammatica is in het Latijn gesteld, bedoeld als zij is voor de Engelsen èn de vreemdelingen, en sluit zich qua methodiek aan bij Ramus. Met Butler (1634), Jonson (1640), Poole (1646) en Wharton (1654) begint een eigen Engelstalige traditie van de moedertaalgrammatica, die niet zo gemakkelijk te beschrijven is: het geeft aan dat naar andere maatstaven moet worden gezocht om de veelheid aan vormen in- en overzichtelijk te maken.
4. Grammatica en taalleerboek Als wij de besproken waarnemingen en kenmerkende zaken op een rijtje zetten, dan blijkt de opkomst van de volkstaalgrammatica van meet af aan een meertalige zaak te zijn, in doelstelling of positionering. Alle West-Europese landen hebben gemeen dat de Latijnse grammatica en het Latijn een fundamentele rol hebben gespeeld in hun taal en cultuur. Het Latijn fungeerde in bepaalde lagen van de diverse bevolkingen in Europa nagenoeg als tweede taal. Constateren dat je in de wetenschap net zo goed de eigen taal kunt gebruiken en dat daarmee voor onderwijs tijdwinst geboekt kon worden, is voor het Latijn het begin geweest van de gang van onderwijs- en wetenschapstaal naar wetenschapsterminologie. Het is ook het begin geweest van de opbouw van de diverse volkstalen tot het hoogste niveau. Binnen de taalgebieden begon daarmee het verlies van terrein voor de dialecten en op hoger niveau zouden andere talen (Frans, Engels) weer plaatsvervangers worden voor het internationale verkeer, waarmee het Latijn dus weer werd vervangen. In de beginperiode van de ontwikkeling van de diverse nationale talen treffen wij tevens overal de bekende ingrediënten van het vreemde-talenonderwijs uit de Middeleeuwse traditie aan: vertalen (van literatuur, nu van de grammatica), woordenlijsten en -boeken, formulae/fraseologie en schrijfvoorbeelden
Voortgang. Jaargang 16
41 (de latere oefeningen), reisboekjes en de grammaticale aanwijzingen. Het aanleren van andere talen is er altijd geweest en zit ook verankerd in de belangrijkste Latijnse grammatica's. In een ‘directe methode’ werden zinnetjes geleerd (in de eigen levenssfeer), verwante woorden ingezet, woordvormen aangereikt, woordenlijsten aangelegd, oefeningen gemaakt. Als het leren van de moderne vreemde talen de scholen bereikt, ontmoet het ook de klassiek-grammaticale traditie. Een en ander kristalliseert zich uit in Latijn (en Grieks) naast de moedertaal en de moderne vreemde talen; de klassieke schoolgrammatica wordt een ‘traditionele’ en deze wordt, even traditioneel, later onderverdeeld in moedertaalgrammatica's en vreemde-talen-grammatica's. Dat gebeurt vanwege het doel/de doelgroep van de grammatica en daarmee samenhangend de verschillende inhoud en het feit dat er, in of buiten het boek, twee of meer talen mee gemoeid zijn. Het achterliggende beschrijvingsmodel zou in wezen niet zo hoeven te verschillen, en doet dat ook niet als men de moedertaalgrammatica's van de beide betrokken talen bekijkt of - een heel andere invalshoek - als men de meertalengrammatica's bestudeert! Als leerboek hebben zij contrastieve trekjes en andere vto-didactische aspecten: zij zijn op usus gericht, maar maken gebruik van het Latijnse grammaticamodel. Er is dus sprake van een verwikkeling van de geschiedenis van moedertaal- en vreemde-taalgrammatica's. Daarbij lopen twee soorten grammatica door elkaar: de grammatica als beschrijving van een taal en als leerboek ervan. De schoolgrammatica is in zekere zin een afgeleide van de wetenschappelijke grammatica en als eenvoudige (gedidactiseerde) vorm daarvan dient zij als leerboek. De praktische leerboekjes vreemde talen waren gericht op de leerbaarheid van de (andere) taal en bevatten elementen die de vreemdetalengrammatica als leerboek nog steeds niet kan missen. Is er iets tegen, zo kan men zich afvragen, de geschiedschrijving van de grammatica, de modelbeschrijving van grammatica's en taalleerboekjes wat meer op elkaar af te stemmen? Er in een structurele beschrijving achter zien te komen waarom vreemde-talengrammatica's en moedertaalgrammatica's in het begin van de volkstaalgeschiedenis op hoger niveau zo moeiteloos door elkaar verschenen èn gebruikt werden? Dat de vorm die men vindt niet alleen beantwoordt aan de eisen omtrent correcte taalbeschrijving, maar ook aansluiting zocht bij de taalleerders en doelgroepen? Dat die doelgroepen bovendien niet ophouden bij de lands- of zelfs taalgrenzen? Een Europese aanpak lijkt toch wel noodzakelijk. In zo'n vergelijkende benadering is het goed de elementen van de grammatica en van het taalleren te onderscheiden, en deze vanuit hun onderscheidene terreinen deel te laten uitmaken van het leerboek. Er moet een structurele, inhoudelijke beschrijving van het leerboek in West-Europa komen. Die ontwikkeling is ook al gaande: Swiggers & Declercq (1995) inventariseren en karakteriseren de Franse grammatica's in de Lage Landen; de Terminografische index op de oudste Nederlandse grammaticale werken uit 1989 wordt
Voortgang. Jaargang 16
42 uitgebreid tot de vreemde-talengrammatica's; Kaltz 1995 wil komen tot een globale structuur van de diverse genres teksten voor het vto in (West-) Europa en een typologie ervan.45 Dat moet toch kunnen leiden tot een betere aansluiting bij de historiografie van de moedertaal- oftewel T1-grammatica's46 en tot een algemene, historisch juistere ‘geschiedenis van het talenonderwijs’...
Voortgang. Jaargang 16
44
Secundaire literatuur Apel, K.-O. 1980 Die Idee der Sprache in der Tradition des Humanismus von Dante bis Vico. Bonn (19803, 19631).
Voortgang. Jaargang 16
45 Bahner, W. 1984 ‘Sprachwandel und Etymologie in der spanischen Sprachwissenschaft des siglo de oro’. In: HL XI:1/2: 95-116. Beheydt, L. en Godin, P. 1996 ‘Nederlands als vreemde taal, Nederlandse als tweede taal en de “nieuwe leergang”: een orakel.’ In: Neerlandica extra Muros XXXIV, 3, oktober 1996. Brunot, F. 1927 Histoire de la langue française des origines à nos jours. Paris. Bursill-Hall, G.L. 1966 The history of grammar in the Middle Ages. Amsterdam: Benjamins. Caravolas, J.A. 1994 Precis d'histoire. I. 1450-1700. Tübingen: Günter Narr. Chevalier, J.-C. 1968 Histoire de la syntaxe. Naissance de la notion de complément dans la grammaire française (1530-1750). Genève. Dibbets, G.R.W. 1983 ‘Peeter Heyns' Cort onderwys’. In: TNTL 99,2: 85-107. Dibbets, G.R.W. 1984 ‘Het begin van de Nederlandse spraakkunst: Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584).’ In: Gramma 8 (1984), 169-178. Dolch, A. 1971 Lehrplan des Abendlandes. Zweieinhalb Jahrtausende seiner Geschichte. Ratingen. Els, Th.J.M. van, M.F. Knops 1992 ‘The history of the teaching of foreign languages in the Low Countries’. In: J. Noordegraaf/C. Versteegh/K. Koerner (red.), The history of linguistics in the Low Countries. Amsterdam, Philadelphia: John Benjamins: 355-382. Finkenstaedt, Th. 1992 ‘Nachwort. Aufgeklarter Positivismus einer Geschichte des Fremdsprachenunterrichts’. In: K. Schröder (red.), Fremdsprachenunterricht 1500-1800, 237-244. Wiesbaden: Otto Harrassowitz. Funke, O. 1941 Die Frühzeit der englischen Grammatik. Bern. Hankamer, P. 1965 Die Sprache. Ihr Begriff und ihre Deutung im sechzehnten und siebzehnten Jahrhundert. Ein Beitrag zur Frage der literar-historischen Gliederung des Zeitraums. Hildesheim (5de dr., 19271). Hüllen, W. 1992 ‘Der Orbis sensualium pictus und die mittelalterliche Tradition des Lehrens fremder Sprachen’. In: Beiträge zur Geschichte der Sprachwissenschaft 2.2-3:149-171. Kaltz, B. 1995 ‘L'enseignement des langues étrangères au XVIe siècle. Structure globale et typologie des textes destinés à l'apprentissage des vernaculaires’. In: Beiträge zur Geschichte der Sprachwissenschaft 5.1:79-106. Kibbee, D.A. 1985
Voortgang. Jaargang 16
‘John Palsgrave's “Lesclaircissement de la langue francoyse” (1530)’. In: HL XII 1/2: 27-62. Koerner E.F.K. en Asher, R.E. (red.) 1995. Concise history of the language sciences. From the Sumerians to the Cognitivists. Oxford: Elseviers Science Ltd.
Voortgang. Jaargang 16
46 Kukenheim, L. 1932 Contributions à l'histoire de la grammaire italienne, espagnole et française [...]. Amsterdam (19742). Lambley, K. 1920 The teaching and cultivation of the French language in England during Tudor and Stuart times. Manchester. Loonen, P.L.M. 1991 For to learne to buye and sell. Learning English in the Low Dutch area between 1500 and 1800. A critical survey. (diss.) Amsterdam & Maarssen: APA-Holland Univ. Press. Michael, I. 1970 English grammatical categories and the tradition to 1800. Cambridge. Murphy, J.J. 1980 ‘The teaching of Latin as a second language’. In: Historiographia Linguistica 7 (1/2): 159-175. Niederehe, H.-J. 1992 ‘Die Geschichte des Spanischunterrichts von den Anfangen bis zum Ausgang des 17. Jahrhunderts’. In: K. Schröder (Herausg.), Fremsprachenunterricht 1500-1800. Wiesbaden: Otto Harrassowitz, 135-156. Niederehe, H.-J. 1996 ‘Zur Geschichte des Fremdsprachenunterrichts in der Renaissance’. In: Historiographia Linguistica XXIII 1/2:159-169. Noordegraaf, J. en Vonk, F. (red.) 1993 Five hundred years of foreign language teaching in the Netherlands. 1450-1950. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU (Cahiers voor Taalkunde 10). Padley, G.A. 1976 Grammatical theory in Western Europe 1500-1700. The Latin tradition. Cambridge [...]. Padley, G.A. 1988 Grammatical theory in Western Europe 1500-1700. Trends in vernacular grammar II. Cambridge [...]. Peeters, L. 1988 ‘Historiografische problemen van het Vroegnieuwnederlands’. In: Gramma 12, 3: 187-204. Ruijsendaal, E. 1989 Terminografische index op de oudste Nederlandse grammaticale werken. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU. Ruijsendaal, E. 1991 Letterkonst. Het klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's. Amsterdam: VU Uitgeverij. Ruijsendaal, E. en Goris, A. 1996 Langue-choc. Modern onderwijs in de Europese talen en culturen. Amsterdam. (Vert. en bew. van A. Goris, E. Ruijsendaal en R. Porquier: Langue-choc. Une nouvelle approche de langues européennes et de leurs cultures. Amsterdam 1996). Swiggers, P. & J. De Clercq 1995
Voortgang. Jaargang 16
‘Franse grammatica en taalonderwijs in de “Lage Landen” tijdens de zestiende en zeventiende eeuw’. In: Meesterwerk 4:25-35. Tavoni, M. 1982 ‘The 15th-century controversy on the language spoken by the ancient Romans:
Voortgang. Jaargang 16
47 an inquiry into Italian humanist concepts of “Latin”, “Grammar”, and “vernacular”’. In: HL IX 3: 237-264. Verburg, P.A. 1952 Taal en functionaliteit. Een historisch-critische studie over de opvattingen aangaande de functies der taal vanaf de prae-humanistische philologie van Orléans tot de rationalistische linguïstiek van Bopp. Wageningen. Vorlat, E. 1975 The development of English grammatical theory 1586-1737, with special reference to the theory of parts of speech. Leuven. Wal, M.J. van der 1993 ‘Teaching Latin and Observing the Dutch Vernacular: Exercitium Puerorum (1485)’. In: Noordegraaf/Vonk 1993, 1-12 (Eng. versie van ‘Latijn leren en moedertaal observeren: grammatikale opmerkingen over de volkstaal in het Exercitium puerorum 1485’. In: Gramma 12:3: 243-257). Weisgerber, L. 1948 Die Entdeckung der Muttersprache in europäischen Denken. Lüneberg. Widmer, B. 1960 Enea Silvio Piccolomini. Papst Pius II. Basel/Stuttgart. Wilhelm, F. 1993 ‘Training foreign language teachers in the Netherlands (1795-1970)’. In: Noordegraaf, J. en Vonk, F. (red.) Five hundred years of foreign language teaching in the Netherlands. 1450-1950. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU (Cahiers voor Taalkunde 10), 1993. Wilhelm, F. 1996 ‘Nederlandse tijdschriften voor de moderne vreemde talen in de negentiende eeuw’. In: Meesterwerk 6 (1996), 12-22.
Eindnoten: 1 2 3 4 5 6
7 8
Zie o.m. Caravolas (Niederehe 1996: 159). Zie o.m. Niederehe 1996: 161v. Zie Murphy 1980: 162. Zie ook de scherpe scheidslijn van Padley 1976 en 1988: ‘The Latin tradition’ en ‘Trends in vernacular grammar’. Zo is naast alle onderzoek op het gebied van de Latijnse vormleer nauwelijks iets gepubliceerd op het gebied van de klankleer (zie o.m. Bursill-Hall 1966). Bursill-Hall 1966: 133. In de noot (144) voegt de auteur daaraan toe: ‘I have to add the epithet “semi”, because by the 13th and 14th centuries, although grammar had freed itself from the necessary ties of literature, it was still very much the handmaid of logic.’ Over de laatste verbintenis zou men nog kunnen twisten, de eerste is een goede reden om van taalkunde te spreken. Het meest recente opvallende voorbeeld is The concise history ... onder red. van Koerner en Asher 1995. Zie bijvoorbeeld Hüllen 1992, vooral 149 en 152v.
Voortgang. Jaargang 16
9 Zie Murphy 1980: 167v: er zijn veel verslagen van de lessituaties van de kerkvaders en anderen, waaruit valt op te maken hoe en wannneer er Latijn werd gesproken. 10 Zie o.m. Niederehe 1996: 159. 11 Deze verandering wordt zichtbaar in de 18de en 19de eeuw (afhankelijk van het taalgebied). 12 ‘quam sine omni regula nutricem imitantes accipimus’, in De vulgari eloquentia (1304), geciteerd naar Apel 1980:99. Zie o.m. Weisgerber 1948, die hierover spreekt als ‘die Entdeckung der Muttersprache’. 13 ‘Est et inde alia locutio secundaria nobis, quam Romani gramaticam vocaverunt [...]; ad habitum vero huius pauci perveniunt, quia non nisi per spatium temporis et studii assiduitatem regulamur et doctrinamur in illa.’ Geciteerd naar Apel 1980: 99. 14 Het auteurschap van Alberti is nog steeds niet helemaal onomstreden en ook de schattingen over wanneer het werk precies geschreven is, lopen behoorlijk uiteen. 15 Zie Ruijsendaal 1991, waarin de ontwikkeling en de voornaamste literatuur daarover op blz. 249vv worden behandeld. 16 Ik ga hier niet dieper op in en streef ook geen compleetheid na, maar verwijs slechts naar de grote hoeveelheid literatuur hierover, van de hand van o.m. Michael, Vorlat, Chevalier, Robins, Dolch, Padley enz. (zie lit. opg.). 17 ‘Voor humanisme stond vooral latinitas, de wetenschap in overgeleverde zin, d.w.z. de talige en filosofische wetenschap; voor renaissance in engere zin stonden de nieuwe technische en natuurwetenschappelijke ontwikkelingen, de opkomst van een generatie wetenschappers die nog wel gedeeltelijk humanistisch gevormd, maar op heel andere terreinen werkzaam was. De ontwikkelde burgerij sloot zich daarbij aan en in de kamers verenigden zij zich met schrijvers en andere beroepsgroepen. Het is uit deze koopmanskringen dat wij de eerste pogingen tot grammatica zien.’ (Ruijsendaal 1991: 378) 18 In de woorden van Dante: ... tum quia [i.e. vulgaris locutio] naturalis est nobis, cum illa potius artificialis existat. (I,I,4, ed. Marigo 1948). 19 Zie voor bijv. de Nederlandse situatie Van der Wal 1988. 20 Zie hier te lande o.m. recente literatuur als Wilhelm 1993 en 1996, Vonk 1993, Van Essen, Van Els 1992, Noordegraaf 1985. 21 Op dit moment wordt in de verschillende West-Europese taalgebieden breed onderzoek gedaan op het gebied van de geschiedenis van het vto, naar het duidelijkste houvast dat wij altijd weer hebben, het leerboek. Ik verwijs naar het project van Swiggers (zie o.m. Meesterwerk 4:25-35), en naar het onderzoek in didactische richting van o.m. Loonen 1991, alsmede naar de leeromgeving (De Booy 1980), de Europese dimensie (Kaltz 1995), de aansluiting op de Middeleeuwen (o.m. Murphy 1980, Hüllen 1992). 22 Zie Tavoni 1982. 23 Tavoni 1982:242. 24 Padley 1988:131vv geeft een overzicht van de verschillende grammatica's van het Italiaans voor niet-Italiaanssprekenden, maar aan een analyse van dit type boekjes komt hij niet toe. De woordenlijsten zijn door de opkomende historische lexicografie al eerder geanalyseerd. 25 Zie Niederehe 1984:40. De bespreking is gericht op de ‘verdietsing’ van de Latijnse traditie. 26 Zie o.m. Bahner 1984: 100vv en Padley 1988: 172vv. 27 Enkele grammatica's van Italiaanse hand (uit 1560 en 1566) zouden nog naar voren geschoven kunnen worden en heel bijzonder zijn natuurlijk de grammatica's van Mexicaanse talen van missionarissen, uit de tweede helft van de zestiende eeuw, een uniek feit. 28 Geschreven voor Engelse kinderen ‘hungering to learn French’ (Kibbee 1985:30) en geheel passend in de traditie van Donatus/Priscianus. Hoe oppervlakkig ook, het boekje bevat na de orthografie de partes orationis met hun accidentia en kan als een van de eerste ordeningen in grammaticis beschouwd worden. Zie verder Chevalier 1968, 138vv. 29 Zie Kibbee 1985:33 (in aansluiting op Schmitt 1980:6). Opvallend is dat Padley 1988:320 spreekt van een periode zonder ‘linguistic manual of any kind’. 30 Kukenheim 1932:205. 31 Bijv. Jean Lemaire de Belges, La concorde des deux langaiges françois et toscan [1513]; Geoffroy Tory met pleidooien voor de volkstaal ca. 1530. 32 Zie o.m. overzicht in Lambley 1920. 33 ‘Foedum est, hominem in ea lingua videri hospitem in qua natus est.’ De recta latini graecique sermonis pronunciatione dialogus. 34 Complete titel: In linguam gallicam Isagôge, una cum eiusdem Grammatica Latinogallica, ex Hebrais, Graecis & Latinis authoribus (1531).
Voortgang. Jaargang 16
35 Vgl. voor Nederland het beroep van Chr. van Heule: mathematicus en vachtenploter. 36 Vgl. ook het in 1558 verschenen werk met bijna dezelfde titel èn dezelfde opzet, Institutio gallicae linguae. 37 De zorg voor het Frans, de wens het te verbeteren en te ontdoen van vreemde woorden, uit zich in geschriften als Deuis de la langue françoise (1559) van Abel Mathieu en De la precellence du language François (1579) van Henri Estienne, welke laatste het Frans met het Grieks als volmaakte taal vergeleek en tot de conclusie kwam dat het Frans boven de andere talen gesteld kon worden. Ook keerde Estienne, en hij niet alleen, zich tegen de invloed van het Italiaans, die door het huwelijk van Catharina de Medicis met Hendrik II (1548) alleen nog maar groter dreigde te worden. 38 Vanaf 1480 verschijnen boekjes met titels als Formulare und tütsch rhetorica (Dolch 1971:244). Met formulae-boekjes en vertaalde schrijfvoorschriften (tot aan Ein Cantzley vnd Titel buchlin / darinnen gelernt wirdt / wie man Sendebriefe förmlich schreiben [...] sol in 1531) bleef de volkstaal echter nog een hulpmiddel (Hankamer 1965:15) in dienst van een tot copia verborum teruggebracht taalkundebesef. 39 De latere Paus Pius II (1405-1464). In haar uitgebreide biografie van deze paus belicht Berthe Widmer (1960; zie ook Voigt 1856) de periode aan het hof van Frederik III, waar Enea in Italiaanse stijl tot dichter benoemd was en vervolgens als secretaris in dienst werd genomen. Behalve met de groeiende invloed van Enea als secretaris van de koning en zijn onnavolgbare zetten in het Rooms-Duitse schaakspel tegen de achtergrond van een dreigend schisma, kregen de Duitstalige landen ook te maken met een beroemd humanist, die bovendien als drager van de dichterskroon zijn grote bewondering voor koning-keizer Frederik niet onder stoelen of banken stak. De Duitse humanisten bewaarden Enea's Turkenrede, waarin hij de Duitsers nadrukkelijk prees, als een kostbaar relikwie. In het verlengde daarvan kwam de door Enea's Germania voorbereide en voor het culturele nationalisme belangrijke ontdekking van Tacitus' Germania, in 1470 uitgegeven. De Germania-golf die daarop volgde, toont het nationalistische karakter van de Duitse humanisten. 40 Zie voor verdere gegevens Padley 1988:260 en 271vv. 41 Het Duits ging een grotere rol spelen in het vreemde-talencircuit: Behaghel 1928: 147 vermeldt dat zo'n 30% van de boeken die in 1570 in Duitsland uitkwamen, in het Duits gesteld was. 42 Zie voor de complete titels 5.2.5. ‘De situatie in Frankrijk’ en natuurlijk Kibbee 1985 en Chevalier 1968. 43 De Engelse grammatica's zijn besproken in Padley 1985: 156-171 en daarnaast natuurlijk door Michael 1970 en Vorlat 1975, afgezien van diverse monografieën. 44 Vooral op het gedeelte van Colet. Zie daarvoor Funke 1938. 45 Aan de typologie van het materiaal is gewerkt door een groep vreemde-talendi-dactici van verschillende landen. Het resultaat daarvan is neergelegd in Languechoc, pp. 44v en 88v. 46 Moedgevend voor een dergelijke visie is de ineenvloeiing van T2- en vreemdetaalaanpak (Beheydt 1996) in de beschouwing van de methoden van de afgelopen decennia.
Voortgang. Jaargang 16
49
J.F. Helmers en het fenomeen ‘vrouw’* Margaretha H. Schenkeveld Abstract - Reading his poetry and prose we cannot but conclude that J.F. Helmers (1767-1813) felt superior to women, much more so than his fellow-poets of the same period. Wie zich een exemplaar aanschaft van Jan Fredrik Helmers (1767-1813). Leven en werk van een Amsterdamse wereldburger, heeft daarmee een rijk boek in handen. De bezitter komt zeer veel te weten over de burger, de dichter, de redenaar, de context van dit alles en over de op- en neergang van zijn roem - om het boek heel kort samen te vatten. Toch is het niet onmogelijk dat de lezer met één vraag blijft zitten: wat voor mens was Helmers, wie ging er schuil achter de lawaaierige, imperatieve, refuterende poëet? Welke eigenschappen typeren hem als mens? Uiterst voorzichtig heeft Van Hattum ook daar iets over gezegd. Helmers was mogelijk opvliegend, ambitieus, niet altijd tactvol, maar ook in staat om sympathie te wekken. Bij elk van deze veronderstellingen zet hij een vraagteken, zo weinig persoonlijks is er over Helmers bekend, zo weinig laat de poëzie zien van de mens achter het werk. Met die voorzichtigheid van de auteur ben ik het geheel eens. Toch waag ook ik een veronderstelling en voeg mogelijk zo nog een vraagteken toe. Ik heb geprobeerd uit te zoeken of uit het beschikbare materiaal een antwoord te puren is op de vraag hoe Helmers stond tegenover het fenomeen ‘vrouw’. Het materiaal is natuurlijk vooral de poëzie; daarnaast een enkele redevoering en één egodocument, een aantal brieven van Helmers aan zijn vrouw, geschreven in 1802 toen hij een reis naar Parijs maakte. Daar begin ik mee. Het zijn gewone, aardige brieven. ‘Lieve, beste Cato’ is de aanhef, ‘uw liefhebbende man’ het slot. Ondertekening ‘Helmers’, niet ‘Jan’. Maar daar moeten we niets achter zoeken, het is een conventie van de tijd (zulke ondertekeningen vind je ook in Sara Burgerhart en Cornelia Wildschut). Het reisverslag vormt de voornaamste inhoud, soms zijn er geruststellende zinnetjes, als Cato blijkbaar erg bezorgd is geweest in háár brieven (die niet overgebleven zijn). Eén keer gaat het over een stukje kant waar Helmers iets bij moet zien te krijgen. Hij heeft een vrouwelijke kennis in de arm genomen, schrijft hij, ‘dewyl ik van die verheven dingen niets weet’ (Helmers en France, 57). Enig vertoon van mannelijke superioriteit van de gangbare soort.
*
Tekst van een voordracht, gehouden ter gelegenheid van de presentatie van M. van Hattum, Jan Fredrik Helmers (1767-1813). Leven en werk van een Amsterdamse wereldburger, Amsterdam 1996, op 13 oktober 1996 in De Rode Hoed in Amsterdam.
Voortgang. Jaargang 16
50 De oogst is niet groot, maar wat er over is, doet natuurlijk aan, zonder pose geschreven. In Helmers' poëzie komt tweemaal een ‘echte’ moeder voor: zijn eigen Cato prijst hij als ‘de liefste moeder’ van zijn dierbaar kroost (NG II, 67) en in de dithyrambe Amsterdam schrijft hij over zijn moeder: 'k Zag, moeder, in uw oog hier 't eerste lachje zweven, Uwe aangebeden stem heb ik hier 't eerst gehoord,
Twee zaken die moeilijk op herinneringen kunnen teruggaan, anders dan wat volgt: Hier hebt gij in mijn hart als grondtrek ingedreven De zucht naar onafhanklijkheid (G II, 22)
Dit lijkt wel een persoonlijk trekje, het maakt zijn telkens weer geuite treurnis om het verlies van de vaderlandse onafhankelijkheid nog authentieker. Alle andere moeders in zijn oeuvre zijn moeders van papier, die, gewoonlijk op het punt hun kind of de vader van hun kind te verliezen, schreien, schreeuwen, gillen. Eén voorbeeld, uit Karthago: Terwijl de moeders, van haar dierbaar kroost beroofd, Met gillend moordgekerm door alle straten dwalen, Of door de smart versteend, gevoelloos door 't verdriet! ... Maar wie kan U de kracht der moederliefde malen? Wie schetst het moederhart? Helaas! ik kan het niet! ... (NG I, 156)
De moeders bij Helmers leven altijd voor hun kinderen en als echtgenoten voor hun man. Soms heeft die liefde een pendant in de man, bijvoorbeeld de onbedorven Batavier uit De Hollandsche natie: Een kuische en rappe ga' zijn hoogst geluk op aard', En, op zijn terp, naast haar en 't spelend kroost gezeten, Kon hij, trotsch op dien schat, Rome en 't heelal vergeten. (DHN, 15)
Of Beijling en zijn gâ: Voor stil, voor huislijk heil geschapen, kent zijn hart Geen vreugde of weedom, dan zijn egaâs vreugde of smart: (DHN, 26)
Maar zomin als Socrates in Helmers' aan deze filosoof gewijde lange gedicht bezwijkt voor de smeekbeden van zijn vrouw - een uitvoerige scène -, zomin Beijling. Hij blijft trouw aan zijn gegeven woord en staat moreel dus hoger dan zijn echtgenote, die hem tracht over te halen zijn woord te breken. Voorbeelden dat het ook andersom het geval kan zijn, een vrouw die moreel sterker is dan haar man, ben ik bij Helmers niet tegengekomen. De sfeer waaruit
Voortgang. Jaargang 16
51 scènes als de hier geciteerde komen, zijn die van het ideale huisgezin, met vader in de hoofdrol, moeder als de volmaakt toegewijde, die alles over heeft voor het geluk van haar kroost. Er is één uitzondering. Die vormen de ‘Bataafsche vrouwen’, zij zingen een strijdzang, zij accepteren het offer dat hun mannen moeten brengen en zullen zo nodig zelf ook vechten: Moet gij wijken, En bezwijken, Voor den Dwingeland der aard! Wij, wij zweren, Niet te keeren Naar den huisselijken haard. Neen! wij zullen Hier vervullen d'Eed, gezworen voor 't altaar! Vloeken 't leven, En wij sneven, In 't gezigt dier beulenschaar! (NG I, 123-124)
Maagden zijn goed vertegenwoordigd in Helmers' poëzie, zeker als we de Muzen, de stedemaagd en Hollands maagd meetellen. Daarnaast ook maagden in wie de liefde ontwaakt, bijvoorbeeld Eva als zij in het Paradijs Adam voor het eerst aanschouwt (naar een schilderij van Rafaël) in De schilderkunst (G II, 67) en vooral Adeka (DHN, 95 vlgg.), aan wier maagdelijk ontwaken vele versregels besteed worden. Adeka vertegenwoordigt nog meer: behalve de liefde voor haar bruidegom (die wreed door de Portugezen vermoord wordt), kenmerkt haar kinderliefde. Een groot deel van de aan haar gewijde episode gaat over haar opofferende liefde voor haar vader. Dat geldt ook voor de ‘schoone Hiska’ (NG I, 179-182). Die wordt omdat zij haar vader tracht te beschermen, samen met hem vermoord door de wrede Marcius. Er is één categorie vrouwen die om haarzelfs wille voorkomt in Helmers' werk, dus niet als dochter, bruid, echtgenote of moeder. Behalve Kenau Simons Hasselaar: 'k Zie [...] Ginds Kenau Hasselaar de vrouwen schaar vergaderen, En nederschieten op den Spanjaard, 'k zie 't albast Der maagdenboezems door het blank helmet belast! (NG I, 54)
Behalve deze Kenau zijn dat kunstenaressen. Maar veel aandacht krijgen ze niet. Lescailje, Schuurmans, Hoofman en De Lannoy figureren net als Rachel Ruys (Ruisch gespeld) alleen in opsommingen. Beter komt de beroemdste toneelspeelster van die tijd, Wattier, eraf (er is ook nog een gedicht gewijd aan een ongenoemde ‘tooneelkunstenaresse’). Het volle pond krijgt alleen
Voortgang. Jaargang 16
52 Lucretia Wilhelmina van Merken. Als Helmers in De Hollandsche natie is aangeland bij de dichteressen, moeten Schuurmans, Hoofman en De Lannoy het doen met 2½ regel en wordt Van Merken, louter prijzend, 21½ regel toegedeeld. Men krijgt de indruk dat in de ogen van Helmers Lucretia Wilhelmina alle dichters van zijn tijd overtreft (net nog van zijn tijd, zij is in 1789 overleden). Deze indruk berust niet alleen op De Hollandsche natie, er is ook een redevoering bekend die Helmers in ‘Concordia et Libertate’ heeft gehouden naar aanleiding van haar overlijden. Het is dan al wel 1792. De rede gaat in het bijzonder over het heldendicht Germanicus en het leerdicht Het nut der tegenspoeden. Een paar keer blijkt dat in Helmers' opinie de dichteres uitstijgt boven de beperkingen die het vrouw zijn haar oplegt. Vrouwen zijn uiterst gevoelig voor zintuiglijke indrukken en ‘de meenigte en geheel van elkander afwykende gewaarwordingen, welke een gedeelte van hare bevalligheden uitmaken’, hebben tot gevolg dat zij niet in staat is zich tot één onderwerp te bepalen en dat te doordenken. Zij kan nooit een Locke of een Newton zijn. En de vrouwelijke verbeeldingskracht schept niet maar herschept. Maar dat laatste geldt niet steeds voor Lucretia Wilhelmina: haar geest is in staat de woeste overblijfselen der eeuwen te beschouwen en te schilderen. Zij bezat weliswaar niet het scheppend vermogen van Homerus, Milton, Vondel en Camoens, maar ‘wie heeft immer de natuur schoonder, bevalliger, en met meer waarheid afgesche[t]st’? Helmers zegt dit twee keer. Ook de natuurlijkheid van haar karakters is prijzenswaardig, evenals de beschrijving van zeden en gebruiken in haar werk. Homerus is hierin onnavolgbaar, maar Lucretia Wilhelmina munt er bijzonder in uit. En dat alles terwijl zij geen Latijn kende. Wel heeft zij haar dichterlijke aanleg op latere leeftijd gevoed en geoefend door ‘die groote mannen na [te volgen], die bij alle volken en in alle Eeuwen geëerbiedigd zyn’ (Redevoeringen, 16-17). Het komt me voor dat Helmers' woorden over Lucretia Wilhelmina iets van zijn binnenste openbaren. Hij prijst geen tijdgenoot zo van ganser harte als haar. Hij kan zich dit permitteren, zij is immers een vrouw, dus nooit een échte concurrente voor hem en net als hij ontbeerde zij een klassieke opvoeding en toch is ze zo goed geworden. Dat geeft moed: met zijn mannelijke poëtische aanleg en net zo hard werkend als Lucretia Wilhelmina kan hij even ver of liever verder komen dan de algemeen bewonderde dichteres. Achter de lof gaat de behoefte aan aemulatio schuil. Dichters als Feith en Bilderdijk, mannen met een klassieke vorming, zijn gevaarlijker concurrenten. Ik vermoed dus dat superioriteitsgevoelens ten opzichte van het vrouwelijk geslacht hun aandeel hebben aan de lof die Lucretia Wilhelmina toegezwaaid wordt. Van die aemulatio geeft het werk van Helmers een vrij vroeg voorbeeld (1798). Hij heeft een toneelstuk geschreven, Dinomaché, door de contemporaine kritiek meteen al in verband gebracht met Gelonide van Lucretia Wilhelmina en Mérope van Voltaire. Het zijn alle drie drama's met een moeder als hoofdpersoon, die in de strijd met een onrechtmatige heerser, bereid is zich op te offeren ter wille van haar zoon, die de heerser over het volk zou moeten zijn. Moederliefde, kinderliefde, vaderlandsliefde zijn de grote deug-
Voortgang. Jaargang 16
53 den die worden ingezet. Dinomaché, hoe fraai haar opofferingsgezindheid ook is, wordt door haar zoon tot de orde geroepen: zij mag zich niet vernederen voor de tiran; de eer van het geslacht en de liefde tot het vaderland dienen het te winnen van de moederliefde. Ten slotte geeft zij aan de vermaningen van haar zoon gehoor en verder gedraagt zij zich waardig. Ook Mérope wordt door haar zoon gewaarschuwd dat ze zich niet vernedert voor de tiran, maar die vermaning krijgt minder regels en daardoor minder nadruk. Nu vond Helmers dat Gelonide als toneelstuk Mérope overtrof. Toch volgt hij de bewonderde dichteres niet in haar hoofdpersonage. Gelonide is van meet af aan standvastig en hoe dreigend de toestand ook wordt, haar fierheid houdt stand. Zij vernedert zich niet, haar smart uit ze alleen aan de goden en in haar vriendenkring. Geeft vergelijking van de drie stukken ons, samen met de andere gegevens, niet het recht te veronderstellen dat voor Helmers de vrouw een flink eind beneden de man stond? Vergelijking met leeftijdgenoten - nu mannen - levert nog een merkwaardig gegeven op. De door mij genoemde plaatsen uit het oeuvre van Helmers vormen maar een gering onderdeel van de vele duizenden versregels die uit zijn pen gevloeid zijn. Afzonderlijke gedichten gewijd aan vrouwen zijn er precies twee: één niet gebundeld gedicht aan Wattier en één aan een ongenoemde toneelkunstenares. Werpen we een blik op de poëzie van een paar collega-dichters, dan valt op dat bijvoorbeeld Cornelis Loots, zwager van Helmers (geb. 1765), behalve aan vrouwen gewijde passages in grote gedichten - dus net als Helmers - en enkele korte gedichten voor bepaalde vrouwen, ook een lofdicht van 26 blzz. druks De vrouw heeft geschreven in 1817 ter gelegenheid van de uitreiking van de erepenningen van ‘Kunst zij ons doel’ aan hen die de beste tekeningen naar het vrouwelijk model hadden gemaakt. Het gedicht is nogal kritisch over de man. De dichter H.H. Klijn (geb. 1773) heeft De verplichting van de kunsten aan de vrouw op zijn naam staan, in 1812 voorgedragen in Felix. En in 1807 had H.A. Spandaw (geb. 1777) een lofdicht in vier zangen getiteld De vrouwen gepubliceerd. Na een zang ter inleiding over ‘de’ vrouwen, volgt de zang over heldinnen, vooral die uit de vaderlandse geschiedenis, dan een zang over de kunstenaressen en ten slotte een over de vrouw en moeder - de hoogste categorie. In de vierde druk telt het boekje 134 bladzijden. Niets van wat hiernaar zweemt in Helmers' oeuvre. Ik kom terug op de vraag waarmee ik begonnen ben: voegt het hier uitgevoerde onderzoekje iets toe aan de trekken die Van Hattum in het beeld van Helmers had ontwaard? De vraag naar een afgerond beeld van de mens Helmers blijft onbeantwoord, maar er is toch iets tevoorschijn gekomen. 1. Een ‘andere’, ‘gewone’ Helmers in de brieven. 2. Zijn vrouw Cato en zijn moeder worden met ere in gedichten genoemd, in niet-pathetische passages. Opvallend is dat hij zegt zijn vrijheidsliefde aan zijn moeder te danken, niet aan zijn vader.
Voortgang. Jaargang 16
54 3. Voor het overige lijkt Helmers bij voorkeur voorbij te gaan aan vrouwen die weleens buitenshuis iets gedaan hebben. In De Hollandsche natie ontbreken zelfs zulke populaire vrouwen als Maria van Reigersberch en de dochters van Roemer Visscher, die bij andere dichters een ereplaats krijgen. 4. Aan traditionele moeders en echtgenoten als exempelen van opofferende liefde geen gebrek. 5. Lucretia Wilhelmina van Merken met haar ‘gouden verzen’ kan niet genoeg geprezen worden. Haar dichterschap is niet bedreigend voor Helmers, integendeel, hij wordt erdoor gestimuleerd om zelf nog hoger te klimmen. Dit bij elkaar maakt het waarschijnlijk dat Helmers toegerust is geweest met een gevoel van meerderheid ten opzichte van de vrouw dat dat van vergelijkbare tijdgenoten-dichters in ruime mate overtrof.
Literatuur DHN: J.F. Helmers, De Hollandsche natie. Amsterdam 1812. G: J.F. Helmers, Gedichten. 2 delen. Amsterdam 1809-1810. Helmers en France: Helmers en France. Dagboeken - Brieven - Poëzie (ed. M. van Hattum). Amstelveen 1987 (Amstelveense cahiers 1). NG: J.F. Helmers, Nagelaten gedichten. 2 delen. Haarlem 1814-1815. Redevoeringen: J.F. Helmers, Achttien redevoeringen (1792-1813) (ed. M. van Hattum). Amstelveen 1989 (Amstelveense cahiers 5).
Voortgang. Jaargang 16
55
In het licht van Christus: De Tachtigers en hun godenzonen M.L.B. Pouwen Abstract - The writers belonging to the Eighties Movement, such as Willem Kloos, Albert Verwey and Lodewijk van Deyssel, frequently incorporated the figure of Christ into their works. They wanted to underline the elevated position of the artist, whom they saw as a saviour, who suffers for his art and for the people 's sake. Nevertheless Kloos and Verwey also pleaded for a new Christ. Both rejected the Man of Sorrow and demanded a King of Joy (Kloos), a Son of Life (Verwey). Frederik van Eeden, who had strongly been influenced by the theological thoughts of David Friedrich Strauss, is less critical. Van Eeden argues that, through introspection and humiliation, the idea of Christ can be developed in one's soul. The aim is to become one with God who, as Van Eeden believes, not is only an immanent source of love, but also a God of Sorrow, who shares His deepest suffering with us.
Algemeen In de negentiende eeuw is er een aantal kunstenaars geweest dat zich op niettraditionele wijze heeft ontfermd over Jezus Christus. In een studie over dit fenomeen geeft H. Weijtens hiervoor een verklaring: waar de paulinische Jezus was weggevallen zagen enkelen het als een uitdaging Hem opnieuw te interpreteren.1 Zo kon het gebeuren dat sommigen Jezus beschouwden als een socialist of als een verkondiger van de naastenliefde wiens universele boodschap werd gesteld tegenover contemporaine misstanden op sociaal gebied. De liberale theologie heeft op deze zienswijze een grote invloed gehad, evenals Renans Vie de Jésus uit 1863, een produkt van het positivisme. In dit destijds zeer populaire werk wordt Jezus voorgesteld als ‘le philosophe’ die onder invloed van de prachtige natuur in Galilea tot zijn verstrekkende inzichten is gekomen. Hier zou de basis zijn gelegd voor Jezus' overtuiging dat Hij de Messias was, Gods Zoon. Zijn verkondiging van verbroedering - met het karakter van een sociale revolutie - kon daardoor uitgroeien tot een christelijk geloof met goddelijke ingrediënten. Maar volgens Renan was Hij in wezen een idealistische anarchist met pantheïstische trekken. In een andere vaak voorkomende Christusvoorstelling uit de negentiende eeuw is juist de nadruk gelegd op Christus' lijden en individualisme. In Nederland is Multatuli een van de eersten die dit model heeft aangewend in zijn Ideeën, Minnebrieven en in Kruissprook. Multatuli meent zelfs dat hij nog meer heeft geleden dan Christus.2 Op dezelfde lijn bevindt zich de visie van Oscar Wilde. Volgens de Engelsman is Christus de kunstenaar geweest die de wereld het kunstwerk van zijn lijden heeft gegeven. Zo zou Wilde willen zijn: iemand die lijdt voor de mensheid, een opperste estheet die de bedroefde mensen tot troost is.3
Voortgang. Jaargang 16
56 Ook door de Tachtigers werd de Christusfiguur onteigend met het doel de verheven positie van de kunstenaar aan te geven - iets waar al vaker op is gewezen. Zo brengt Ton Anbeek het merkwaardige feit dat notoire paganisten als de Tachtigers zich van een gewijd vocabulaire bedienden in verband met de vergoddelijking van de poëzie en de diepgaande aversie tegen de domineedichters.4 Daar valt veel voor te zeggen, en in het verlengde daarvan kan men ook het volgende stellen: een Tachtiger als Kloos leent het goud van de traditie, smelt het om en verguldt er de eigen voorstellingswereld mee. Iemand die een dergelijk procédé heeft blootgelegd is J.D.F. van Halsema, die onder meer ingaat op de artistieke vertakkingen van het Christusmotief in het fin de siècle.5 Hierbij wil ik in dit artikel aansluiten, zij het met een iets andere invalshoek. Anders dan Van Halsema, die zich om praktische redenen richtte op de poëzie tot 1893, heb ik mij gericht op de periode 1880-1900 en heb ik zowel het proza als de poëzie van de Tachtigers in mijn onderzoek betrokken. Hieruit kwam naar voren dat er drie Christusvoorstellingen zijn te onderscheiden, die ik in deze volgorde zal bespreken: het ‘model Kloos’, de ‘alternatieven’ en de ‘idee Christus’.
Ecce Homo Een belangrijke Christusvoorstelling van de Tachtigers is te vinden in Kloos' Inleiding. Hij spreekt hier de gedachte uit dat de dichter zijn leven moet opofferen aan een poëzie van gevoel; zij is gelijk eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die [...] den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie.6 Kloos wendt in dit fragment een Christusmotief aan ter karakterisering van zijn visie op het dichterschap. De waarden die bij Kloos' prototype van de dichter horen zijn individualisme, bezieldheid, introvertie, eenzaamheid, lijdzaamheid (een ‘genietend lijden’), hartstocht en offervaardigheid. Verder wordt de kunstenaar voorgesteld als een middelaar en een verlossersfiguur die zich geplaatst ziet tegenover de buitenwereld. In Perks Verzen voor een vriend, die zijn geschreven met het oog op Kloos, komt deze gedachte al naar voren: ‘Het lijden maakt den dichter tot den rechten, / De dichter moet der menschheid leed verzachten.’7 Belangrijk is ook dat in deze positie wordt benadrukt dat deze figuur de drager van de waarheid is. Alleen hìj heeft een helder zicht op de schoonheid, het goddelijke. Deze diepere werkelijkheid is slechts toegankelijk voor een enkele, zeer ontvankelijke ziel. Het leven van de ziel wordt dan ook vaak aangeduid als een verheven en mysterieus feno-
Voortgang. Jaargang 16
57 meen (‘eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’). Voordat ik nu inga op Kloos' literaire verwerking van dit model, wil ik aandacht besteden aan een reeks die Kloos zelf tot onderwerp heeft, namelijk Verwey's Van de liefde die vriendschap heet. In 1885 vatten de op dat moment innig bevriende Kloos en Verwey het plan op een boek van 154 sonnetten te schrijven met hun vriendschap als onderwerp. Verwey en Kloos hadden de intentie ieder een helft van deze reeks te schrijven. Van Kloos zijn evenwel nauwelijks sonnetten bekend die met dit Boek van Mysterie in verband kunnen worden gebracht. Het enige gedicht van zijn hand dat een meer dan waarschijnlijke band met deze reeks bezit is O gij, die mij, toen alles mij verliet. Dit sonnet vertoont overeenkomsten met de gedichten 1 en 2 uit Van de liefde die vriendschap heet, het in 1889 door Albert Verwey gepubliceerde deel van de reeks. Verwey schreef 71 sonnetten. In deze gedichten wordt de bezongene soms als een Christus voorgesteld. Dientengevolge draagt hij een aantal veelbetekenende eigenschappen. De bezongene is iemand in wie gloed en donkerheid samengaan. Dit symboliseert zijn verzengende liefde en zijn diepe smart, waardoor de ik-dichter kan zeggen: ‘Ik waan dat gij Hem-zelf op aarde zijt.’8 Het daarop volgende sonnet O Man van Smarte met de doornenkroon is nog explicieter. Hier wordt de vriend voorgesteld als een om liefde lijdende ‘God van Mysterie’, als ‘Gods bemindste Zoon’ met wie de ik-dichter groot medelijden heeft. Na de kruisaflegging wordt daarom de Moeder van Smarten aangeroepen, een gebeurtenis die aan het traditionele motief van de Mater Dolorosa herinnert. Het volgende sonnet bouwt op deze geschiedenis voort, hier is namelijk sprake van een pièta-tafereel. De verheerlijkte is dood, maar een stille glorie is om hem.9 Hij is gestigmatiseerd, maar het leed heeft hij bewust gedragen. Latere generaties zullen zich hem aldus herinneren. Zij zullen zich richten tot dit boek, waarin de kruisiging is vastgelegd. Zo zullen zij vernemen dat hij, Gods Zoon, om de ik-dichter heeft geleden.10 Hij is de verguisde verlosser, die de liefde in de ik-dichter heeft doen ontbloeien in een verdorde wereld. Kloos wordt in dit mysterievolle, oorspronkelijk alleen voor de twee vrienden bestemde boek, voorgesteld als een introvert en bezield dichter. Hij lijdt, hij heeft de ander lief en staat op gespannen voet met de buitenwereld. Uit het nooit bij zijn leven gepubliceerde gedicht Hemel- en Aarddroom uit 1890 komt een soortgelijke strekking naar voren.11 Verwey schetst hierin zijn eigen ontwikkeling tot dan toe, waarbij ook de bewondering die hij ooit voor Kloos had in bedekte termen ter sprake wordt gebracht. Kloos werd door Verwey als een heiland gezien die uit wolken was neergedaald om hem te redden. Uit alles sprak zijn heerlijkheid, zijn majesteitelijke figuur. Hij leek in een eigen sfeer te leven en bemoeide zich nauwelijks met deze wereld. Dit verhinderde hem niet zich over de lijdende ik-dichter te ontfermen. Hierdoor ontvlamde in de laatste de liefde. Deze koorts hield echter niet aan, want meer en meer ontpopte de ander zich als een mens. Hij bleek geen God te zijn, maar geleek er een. Dit besef bewerkstelligde de breuk tussen beide vrienden. Verwey
Voortgang. Jaargang 16
58 richt zich vanaf deze tijd met radicaal individualisme op het mysterie van de eigen ziel, de enige God, blijkens het gedicht Cor Cordium uit 1889.12 Dan Kloos zelf, want niet alleen in zijn Inleiding maar ook in zijn poëzie komen we het Christusmodel veelvuldig tegen, zoals bijvoorbeeld in Het boek van kind en God uit 1888 dat is geschreven naar aanleiding van de breuk met Verwey. Kloos zegt dat zijn ziel uit naam van de liefde ‘[...] eenmaal bukte, als Koning uit het Oosten, / Voor 't kleine Kind, dat Hem een Godheid scheen.’13 Zo was het. Nu gelijkt de ander op het Beest uit de Openbaring van Johannes, omstraald door de apocalyptische gloed van de dichter, die zich verder presenteert als een ziener die met zijn ziel buiten de wereld en de tijd staat: En 'k ga thans heen uit dit heel slechte leven, Wijl al die goedheid om mijn hoofd blijft zweven, Heilge, in zijn eigen glorie-licht gehulde.14
Een dergelijke zelfetikettering komt ook naar voren in het sonnet Christus na 't verraad uit 1893. Het gedicht handelt over de ik-dichter die zojuist een Judas-kus heeft ontvangen. Deze daad, voortgekomen uit haat en lust, bezegelt het lot van de dichter: ‘Gij zijt mijn Aarts-verrader, maar ik zal / U zeegnen van 't Hoog Hout, waar 'k straks aan hang ...’15 Elementen van het Jezusverhaal worden door Kloos gebruikt om het verhevene van de als smartelijk ervaren situatie mee aan te geven. Van Halsema toont aan dat het juist is in de Judas-figuur Albert Verwey te zien, door wie Kloos, de heiland, zich verraden voelt.16 Naast deze sonnetten heeft Kloos nog een aantal gedichten geschreven waarin sprake is van de bovenmenselijke vermogens van de ander. Hier kunnen worden genoemd de sonnetten LVII en IX uit Verzen I. De dichter beschouwt de stralende ziel van de ander als de macht die hem eens uit de duisternis trok. En in het gedicht Moisa troont de bezongene in eeuwige heerlijkheid. Van dezelfde strekking zijn Phoibus Apolloon en Ik hield u dierder dan mijzelf. Deze constateringen zijn interessant omdat achter de bezongene soms een historische persoonlijkheid kan worden gelocaliseerd, zoals studies van Van Eeten en Kralt hebben uitgewezen.17 Zo gaat achter de ‘Schoone, Reine, Goede’ uit Wee mij, dat ik geen ziel op aarde vond Perk schuil, evenals wellicht het geval is in Kloos' reeks Charaxes aan Rhodopis.18 In deze sonnetten wordt de ander bezongen als een goddelijk, bezield, stralend, koel-wreed en zaligmakend personage. De genegenheid tussen Kloos en de beminde vriend werd aldus met behulp van literaire modellen verbeeld. Ook Lodewijk van Deyssel heeft in zijn werk gestalte gegeven aan ‘godenzonen’. In zijn bespreking van Gorters Verzen uit 1890 brengt Van Deyssel Christus naar voren om zijn kunstenaarsideaal te beschrijven.19 In de ogen van Van Deyssel heeft deze dichter, de sensitivist Gorter, een engelengewaad, een heilige huid van doorschijnend leven, zacht lichtend, bevend leven, dat een grond wordt, een zachtjes en zoetjes kabbelende grond,
Voortgang. Jaargang 16
59 een vriendelijk bewegende grond, een grond van zee, waar hij gaat hoog op, waar hij gaat ongedeerd, en de golven liggen sluik neer, als honden aan zijn voeten; maar dan, o daar is het weêr, o daar komt het weêr, het stormt op, het spookt rond, met ijzige duwen tegen de aarzelende lijfswanden.20 De dichter blijkt over het water te kunnen lopen.21 Hij heeft bij vlagen dichterlijke macht over het uiterst dynamische leven. De sensitivist woont in het leven als een koning, met de wereld als zijn ‘rood-gouden levenspaleis’. Zijn lichaam is ziel geworden, waarbij de ziel wordt opgevat als het wezen van liefde en schoonheid. Aldus reikt Gorter met zijn gedichten, de vastgelegde bewegingen van zijn ziel, het licht aan in een donkere tijd. Van Deyssel dicht hem de allure van een verlosser toe. Dit, tezamen met andere aanduidingen als levenskrachtige, schone, lijdzame en liefdevolle ‘wondermens’, engel en heilige, maken dat de beschrijving van de sensitivist Gorter binnen het kader van de Christusvoorstellingen kan worden geplaatst. Dat deze voorstelling verbonden is met Van Deyssels visie op het ideale, verheven kunstenaarschap, blijkt uit het opstel Lidewijde uit 1888. In dit stuk wordt gesteld dat kunst een passie is die bestaat bij de hoop op de zelfverwezenlijking van een heerlijk, meer dan heilig en goddelijk mens. De passie van de kunstenaar bestaat uit ‘lijdensgenietingen’ die hemzelf maar ook de mensen tot troost kunnen zijn.22 Wel staat de kunstenaar ver van het alledaagse en tastbare bestaan, want in hem brandt de ‘Groote Gedachte’, het ‘onsterfelijk Verbeelden’ waarmee hij zijn gewaarwordingen verwerkt tot een artefact van de ziel. In zich draagt de kunstenaar alle driften van de mensheid; de driften die door hem tot kunst worden gemaakt.23 Deze bijzondere middelaarsrol zorgt ervoor dat de kunstenaar, met aureool, ‘de eeuwige almacht [heeft] over allen die mensch zijn’. Zijn passie zal voortleven zoals Christus' passie ooit in zijn navolgers voortleefde.24 Dit betekent dat de rol van Christus is uitgespeeld. Nu is de tijd aangebroken voor de dichterlijke ziener, door Van Deyssel aangeduid als de passieman, want ‘geen rythmen-leven [wordt] geboren zonder smart en geen klankenwezen dat niet in tranen werd geteeld.’25 Sporen van deze visie zijn terug te vinden in het werk van Herman Gorter. In Een dag in 't jaar wordt de eenzame en lijdzame kunstenaar gepresenteerd als bezielde maar ten ondergaande verlosser: hij brandt op aan het ‘levensbegeer’, aan het verlangen van alle anderen dat hij op zich neemt. De kunstenaar als uitverkoren wezen staat ook centraal in Van Deyssels Studie over Willem Kloos. Dit fragment uit 1896 is in hetzelfde idioom geschreven als de reeds behandelde opstellen. Van Deyssel probeert hier de door hem ervaren verhevenheid van Kloos' kunstenaarschap aan te geven: ‘Gíj zijt de schoonheid zelf, tot zichtbaar God geworden in een mensch’.26 Deze ‘jeugdliefde’ omschrijft Van Deyssel verder als de opperste mens. Hij is ‘een wezen geworden droom van God’ met een ‘liefdekrans’ om het hoofd. Deze kunstenaar schijnt als enige het (ziele)leven te verstaan. Hij rust ‘hoog [...] met den dauw van den godlijken-aether als een aureool om het heerlijk hoofd’. Voor Van Deyssel is hij ‘de Menschbloem, Bloem der
Voortgang. Jaargang 16
Menscheid’, waarvoor men knielen moet. Kloos is een dichter van de verbeelding die in
Voortgang. Jaargang 16
60 nauw contact staat met zijn ziel. Deze bijzondere vorm van innerlijke communicatie geeft zijn dichterschap in de ogen van Van Deyssel zijn treffende heerlijkheid. Het prozagedicht Apokalyps uit 1893 draait eveneens om het kunstenaarschap. Hierin treedt een ‘lijdende Verdoemde’ op die buiten het menselijk bedrijf staat. Door de drift van de geest en de adem van God, ‘de onsterfelijke stem van de Liefde’, is deze ‘bloedman’ tot een willoos en reusachtig subject geworden. Beneden zich ziet hij de brandende steden en boven bevindt zich het heelal dat de zangen van de wenende man omvat. De man blijkt een kunstenaar te zijn die sensaties ondergaat onder dwang van het Goddelijk Verlangen. De totale, lijdzame overgave wordt ervaren als een vorm van zelfverloochening: Had hij de doornen-kronen niet gedragen of het rozen-kronen waren [...], [h]ad hij niet, als een levend kruis, met de armen gestrekt staan wachten of de koude winden hem den schoonen dood niet brachten! Had hij het schoonste van alle volkeren niet genomen, om er de poëemen der Eeuwige Schoonheid in te droomen; had hij het leed van alle heilige lijders niet geleden om in liefde gekomen tot den Goddelijken Vrede!27 Het antwoord kan bevestigend luiden. Het gedicht eindigt met de opgang van de ziel naar God. Van Deyssel beschrijft in Apokalyps zijn ideale kunstenaar als een verlossersfiguur. Hiermee in verband staan het eenzame lijden, het middelaarschap, de trotse zelfopoffering en de zichzelf ondermijnende levenskracht. Aldus stelt de hoofdpersoon zich in dienst van de verzoening met het goddelijke, wat bij Van Deyssel vooral een staat van gevoel lijkt te zijn, een staat van volstrekte schoonheid en liefde.
De koning der vreugde Op de figuur van Christus werd door kunstenaars ook kritiek geleverd. Swinburne bijvoorbeeld dichtte, in navolging van de door hem bewonderde Gautier: ‘Thou hast conquered, O pale Galilean; the world has grown grey from thy breath’.28 Het is mogelijk dat Willem Kloos zich door deze zienswijze liet beïnvloeden toen hij in zijn opstel Verleden, Heden en Toekomst uit 1891 het type Christus verwierp waarmee hij zich in zijn poëzie zo vaak vereenzelvigde (of liet vereenzelvigen). In dit opstel wordt gesteld dat de ‘vaal-bleeke Christus aan het kruis van den spot’ ons niet vermag te leiden. Niet ‘de koning der smarten is de koning der menschen, maar de koning der vreugd, maar de komende mensch.’29 Het stuk eindigt met de uitspraak van Kloos dat hij, de rijklevende, het gehate christendom niet nodig heeft. Kloos spreekt hier uit wat in de Inleiding van tien jaar eerder al lag besloten: het leven mag niet worden onderdrukt en de ziel moet in alle vrijheid in dienst van de schoonheid worden gesteld.30 Zo kan men, of in ieder geval de kunstenaar, doordringen tot de kern van het leven.
Voortgang. Jaargang 16
61 Ook Verwey, die na de breuk met Kloos in de jaren negentig een volledig eigen ontwikkeling doormaakte, heeft een alternatief voor de ‘oude’ Christus gepresenteerd. Dit moet in samenhang worden gezien met wat Verwey aanduidt als ‘het Leven’.31 Dit is op te vatten als een alles dragende, verbindende en beeldloze kracht. Aan onze waarneming ontglipt zij dus, wat niet geldt voor haar uitwerking. Volgens Verwey moet de dichter dergelijke manifestaties van het Leven steeds opnieuw vastleggen omdat de ritmische poëzie daartoe bij uitstek geschikt is. Daarbij moet de dichter al wat conventioneel is, op het gebied van de taal, bewustzijn en maatschappij, uitschakelen teneinde zo ontvankelijk mogelijk te kunnen zijn voor het Leven dat achter de verscheidenheid schuil gaat. Doel van de dichter is het tastbaar, het beeldend maken van de eenheid van alle verschijnselen. Het dichterschap wordt dus in een verheven, ethisch perspectief geplaatst. Bovendien acht Verwey zich verbonden met ‘het Volk’. Niet alleen omdat het Leven zich hier manifesteert, maar ook omdat de gemeenschap iets van die eenheid heeft verloren. De dichter moet in dat geval het gevoel van eenheid herstellen. In de reeks Tot het Leven uit 1894 stelt Verwey dat niet langer kan worden aanvaard dat Christus Gods enige Zoon was.32 De smartelijke kruispose heeft eeuwen lang het leed helpen verzachten, maar nu is het tijd voor een nieuwe, vreugdevolle Zoon. Wie van de mensen zal zich dan ontpoppen tot een nieuwe Christus? Het antwoord van Verwey luidt dat wij allen die potentie bezitten en moeten ontplooien, daar wij allen kinderen van hetzelfde Leven zijn. In een reeks van vier gedichten die eveneens de titel Tot het Leven draagt, bouwt Verwey op deze gedachte voort.33 Het Leven, het ‘Al-in-Een’ en ‘Een-in-AL’, wordt voorgesteld als een heerlijkheid en zorgt voor een innige verbondenheid met mens en dier. Christus, als vroegere manifestatie van het Leven, wordt door Verwey niet geaccepteerd: de mens moet zichzelf oprichten tot het Leven. Het ‘Joodse lijden’ van de Man van Smarten bezit volgens Verwey geen geldingskracht meer; de Germaanse natuurliefde- en vreugde zouden nu moeten heersen.34 Verwey ziet Christus, blijkens het artikel De idee in de geschiedenis uit 1895, enkel als een tijdelijk brandpunt uit de geschiedenis.35 Hierin is een verschil aan te wijzen met eerdere uitspraken, zoals gedaan in bijvoorbeeld enkele opstellen uit 1888.36 In de visie die hier naar voren komt is er sprake van de komst van één nieuwe Christusfiguur die een nieuwe esprit voor de volgende millennia moet brengen. Dit zal dan geschieden via een ‘Boek van Goedheid’, een nieuwe bijbel voortgekomen uit ‘De Verbeelding’. De nieuwe Christus zal de Levenszoon en de Levensbron worden genoemd, omdat hij het Leven verstaat. De wil tot het goede kan dit bewerkstelligen.37 Wellicht zal het hem geschieden als het Jezus is vergaan, die ‘slechts’ met de mensen eenzelfde God wilde koesteren. Hij beleed zijn boodschap echter met zo'n diep, oprecht gevoel, zo stelt Verwey, dat zijn navolgers Hem hebben verstaan en gemaakt tot de ‘Zoon van God’ en een ‘Menschenzoon’.38
Voortgang. Jaargang 16
62 Dit leidt tot de conclusie dat er bij Verwey twee visies zijn te vinden, die naast elkaar voorkomen. Aan de ene kant is er de visie waarin alles en iedereen zich in verbinding met het Leven weet. Dientengevolge bezit een ieder de potentie zich te ontplooien tot een Christusachtige, een verstaander van het Leven. Daarnaast is er de visie waarin sprake is van de komst van een enkele, messiasachtige Levenszoon.
De ideale Christus Frederik van Eeden heeft zich bijna zonder uitzondering gericht op de idee Christus, of het nu een roman als Van de koele meren des doods betreft, of een gedicht als De waterlelie. Deze idee staat voor een gerichtheid op Gods Wil die bijna onontkoombaar leidt tot een levenspraxis gelijk aan die van Christus. Van Eeden werd op dit terrein waarschijnlijk vooral beïnvloed door David Friedrich Strauss, over wiens werk hij al op jonge leeftijd zeer enthousiast was.39 In het in 1835 en 1836 gepubliceerde Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet en in de revisie van dit werk van bijna 30 jaar later, betoogt Strauss dat er geen onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen de historische en de dogmatische Christus.40 Hij meent dat de auteurs van de evangeliën in een bepaalde voorstellingswereld leefden waarnaar zij hun herinneringen hebben vormgegeven. Doordat Jezus een zeer bijzonder mens moet zijn geweest, werd hij getekend met de toentertijd geëigende middelen om Zijn hoogheid en uniciteit mee aan te duiden. Dit betekent dat wij de evangeliën ook op die wijze moeten benaderen. Het is de mythe die centraal moet staan. Wat we dan tegenkomen is de idee Christus, de eeuwige, blijvende idee van menselijke volkomenheid die ons wijst op de mogelijkheid van een Humanitätsreligion. De Christusvoorstellingen van Van Eeden zijn meestal met deze gedachten in overeenstemming te brengen. Zo is Hij in de de kleine reeks gedichten getiteld Jezus de verpersoonlijking van ethische volmaaktheid, een ideaal dat ook wij, via verootmoediging en introspectie, kunnen benaderen. Strauss is echter niet de enige geleerde van wie Van Eeden invloed heeft ondergaan. Belangrijk is ook Van Eedens persoonlijke synthese van het gedachtengoed van onder meer Paulus, Spinoza, Mme. Guyon, Boehme, Meister Eckhart en het Boeddhisme. Van Eeden is van mening dat introspectie het middel is om tot God te geraken. Ieder individu kan zichzelf volmaken in de liefde tot God. Hierbij is het nut van de zedelijkheid gelegen in het feit dat zij de ‘Heilige Richting’, de tendentie naar het goddelijke stimuleert. Zelfverloochening, reinheid, vrijheid, contemplatie en deemoed bevorderen zulke stijgingen en maken ziende door de nevel van de schijn heen. (Daar Van Eeden dit alles combineert met een pantheïstische zienswijze, gaan introspectie en zedelijkheid bij Van Eeden samen met de liefde voor mens, dier en natuur.) Door dit ‘zien’ kan het zelf tot Zelf worden, door Van Eeden gedefinieerd als ‘het al, het onveranderlijke, het volstrekte, het alleen-zijnde.’41 Dit ‘zelf’ kan worden opgevat als de goddelijke aanwezigheid in de mens die tot
Voortgang. Jaargang 16
63 ontbranding kan worden gebracht. Het is het eeuwige deel in ons dat naar het wezen neigt, naar ontstijging en verlossing. Dat is de bestemming van elk individu. Zelden wordt dit echter bereikt: ‘Lelijkheid en slechtheid zijn evenzeer twee aspecten van hetzelfde levensvijandige, als goedheid en schoonheid in de Stijgingstendentie één zijn.’42 Het heldere zicht wordt voortdurend bedreigd door de tegendelen van de stijgingbevorderende leefwijzen, dus: onreinheid enzovoort. Ook de kerk en de staat blokkeren de innerlijke groei. Immers, zij belemmeren de volledige vrijheid van het individu en staan zo het stijgingsproces in de weg. Dit proces zag Van Eeden als evolutionair. Dit geldt niet alleen voor de afzonderlijke individuen, maar ook voor de mensheid als geheel. In dit groeiproces zal dan uiteindelijk een omkering plaatsvinden. Aanvankelijk draagt Onze Vader ons, na de loutering echter dragen wij Hem zelf, ‘dan wordt ons leed [de] schoonste incarnatie van Gods eigen leed.’43 Het lijden speelt in de visie van Van Eedens dus een zeer belangrijke rol. God is niet alleen rechter en een bron van liefde voor wie zich op Hem richt, maar ook een God van de smart. Sengers merkt op dat Van Eeden zich op dit punt vereenzelvigt met Christus. Verschil is echter dat ‘in Christus het lijden en de smart [werden] overwonnen, terwijl hier de smart vergoddelijkt wordt.’44 Een ander punt is de onnoembaarheid van God. Van Eeden maakt een scherp onderscheid tussen enerzijds het beeld dat wij hebben van God (schijn) en anderzijds het wezen van de Onaanduidbare. Onze gedachten over Hem zij derhalve altijd incompleet. Het vroegste werk van Van Eeden waarin deze stelling naar voren wordt gebracht, is het jeugdgedicht De geest des lichts uit 1883.45 Hierin beschrijft de ik-dichter de verschijning van een lichtgod, die zich bekend maakt als de ‘Vertrooster van de mensen’. Ik ben het, dien 't gemarteld menschenhart Aanbad in smachtend smeeken, - als de zon, Als 't eeuwig licht, dat door een vuur'gen kus Al 't levende te voorschijn riep uit de aard; Als Balder bloembekranste lentegod, Die 't somber Noord deed groenen in verjonging, De blijde bode der onsterflijkheid;
De lichtgod duidt zichzelf verder aan als Phoebus Apolloon, de stralende herder, vorst van het licht en de kunst. Dit maakt dat kenmerken als het aureool, het afstralende licht, het antropomorfe karakter van de verschijning en het motief van de redder binnen de aloude traditie van de lichtgoden moeten worden geplaatst. De zeer hybride beschrijving van de ‘geest des lichts’ is wellicht een poging van de jonge Van Eeden een idee weer te geven van een godheid die buiten de traditionele, christelijke Godsvoorstelling valt. Die godheid is onaanduidbaar. Daarom kan Van Eeden deze godheid alleen in een veelheid van geleende, de kern omzingende motieven aanduiden. Dit probleem wordt ook aan de orde gesteld in De kleine Johannes uit 1884/1885. In dit boek wordt gesteld dat de mensen niet het Grote Licht zelf
Voortgang. Jaargang 16
64 aanbidden, maar een beeld van God. Kracht is nodig om tot de kern te geraken. Pas dan zal iemand een waarachtige vrede vinden, zoals die naar voren komt in de slotscène van het boek. Hier wordt beschreven hoe een kleine, zwarte gestalte met bleek gelaat en omgeven door vurige wolken naderbij schrijdt. De gestalte zegt dat hij meer is dan een mens. Wanneer Johannes vraagt of hij soms Jezus of God is, antwoordt hij dat zij heilig en rein waren. Daarom is het onjuist die namen te noemen. De schim wijst zichzelf vervolgens aan als degene die de liefde in Johannes deed ontstaan, de liefde die Johannes vroeger om de mensen en hun blindheid deed wenen. Ook ziet de figuur zichzelf als een trooster: ‘[...] voor mij moet gij wenen, dan zal ik u verschijnen en gij zult mij herkennen als een oude vriend.’46 Hierop kiest Johannes niet voor Windekind, de natuurliefde, maar voor de mensheid, de naastenliefde. De vraag waar het mij om gaat, namelijk of hier sprake is van een Christusvoorstelling, kan echter niet eenduidig worden beantwoord. Er zijn zeker overeenkomsten, zoals het herderlijke voorkomen en de bijbels getinte taal van de gestalte. Deze spreekt echter over Jezus en God als betrof het niet hemzelf. Daarom zou ik de beslissing of deze figuur wel of niet Christus is in het midden willen laten. De tekst biedt te weinig aanwijzingen om dat te bevestigen of te ontkennen, ondanks het feit dat Van Eeden zelf in een brief aan Albert Verwey spreekt van ‘de Jezus-figuur’.47 Het is wellicht juister hier te spreken van de idee Christus. De gestalte zegt: ‘Wie mij kennen wil [...] luistere naar zichzelve.’48 Uit de daarop volgende woorden blijkt dat de gestalte immer aanwezig was in Johannes. Dit betekent dat Johannes in zichzelf een universele bron van liefde heeft aangeboord, dezelfde liefde die schuil gaat achter de namen ‘Jezus’ en ‘God’. Een werk dat hierbij aansluit is Winfried (1886-1889).49 Jezus wordt in dit dramatische gedicht, dat in gepubliceerde vorm slechts twee acten kent, voorgesteld als de goede herder die gekomen is om Winfried, het ‘dolend lam’, te redden. Jezus wordt beschreven als een zachtmoedig, lijdzaam en streng persoon. In het gesprek tussen Winfried en Jezus ondermijnt de laatste de gerezen twijfels van Winfried. Zijn twijfels zijn gebaseerd op de spot die de mensen met Hem drijven en op de menselijke komedie hier op aarde, klaarblijkelijk zonder enige bedoeling en nietig in kosmisch perspectief. Jezus reageert in een bijbels getinte taal. Hij maakt effectief gebruik van metaforen, paradoxen en spitsvondigheden. Hij doorgrondt het wezen en de wil van Winfried: hij lijdt om de mensen zonder het zelf te weten. Ook wordt het Winfried duidelijk dat God, zoals bij alle mensen, in hem aanwezig is. Dit maakt het mogelijk de ziel open te stellen voor God. Hij die Zijn wegen bewandelt, zal met Jezus' glorie - die van God is - worden omgeven. Winfried wordt even later inderdaad een ‘Gods-engel’, een belichaming van de idee Christus in de stad temidden van de verdrukten, zoals blijkt uit de tweede acte waarin Winfried een Maria Magdalena-achtige figuur op het juiste pad brengt.
Voortgang. Jaargang 16
65 In de gedichtenbundel Ellen (1889-1890) leidt de beminde vrouw de ik-dichter tot een staat van vrede, tot een juiste visie op God en het menselijk leed: ‘God is een God van Lijden, niet van Lust.’50 Hij is ‘de Smartenman’. Wie Hem lief heeft, die lijdt, omdat Hij lijdt. Dit besef werpt een bijzonder licht op Ellen, die in deze hoedanigheid - zoals Verwey heeft opgemerkt - herinnert aan aspecten van de filosofie van Eduard von Hartmann, hier te lande door Bolland geïntroduceerd in de Nieuwe Gids51: In Uwe Ziel werd d'Al-smart zich bewust, Schoonst' Incarnatie van God's eigen Leed.52
Verder blijkt dat Ellen meer heeft geleden om de dichter dan om zichzelf. Ellen is zelfs zozeer van God vervuld dat zij door haar lijden de zonden van de dichter kan kwijtschelden. Ellen komt hier nabij de Verlosser, maar het zou te ver gaan om haar als een vrouwelijke versie van Jezus Christus te bestempelen. Wat zij met Hem gemeen heeft is de instelling op het universele, op de liefde, op God die in ons woont. Van daaruit is de vergelijkbare levenspraxis te verklaren: het lijden, de Godsverbondenheid en de naastenliefde. Ellen draagt deze levenshouding over aan de dichter die op zijn beurt het verworven goed doorgeeft aan het publiek. Ook bij Van Eeden wordt de dichter dus als een middelaar voorgesteld. De dichter heeft zich onderworpen aan een liefdevolle maar lijdende Godheid, een immanente ‘krachtbron’. Dit heeft een leef- en beschouwingswijze gelijk aan die van Christus tot gevolg waarin goedheid en schoonheid niet zijn te onderscheiden. Op dezelfde lijn bevindt zich de cyclische roman Johannes Viator, Het boek van de liefde (1890-1892). Het verhaal kent een allegorische tendens die samenvalt met de ontwikkeling van Johannes. Via stijgingen en renunciaties, via confrontaties en een enkele ‘retrocipatie’, komt Johannes in zeven dagen tot ‘eene Liefde die geen Wederliefde vergt.’53 In deze liefde vindt Johannes vrede, want ‘[a]lleen Liefde in hoogste spanning, sterker dan alles in de ziel, maakt lijfsverlangen goed.’54 Het boek wil tonen hoe het ‘aardsche Koninkrijk Gods’ gevestigd kan worden. Het spreekt zelfs de verwachting uit dat de mensheid op weg is naar haar verlossing. Het is zaak, zo wordt duidelijk, om de ‘god-mensch’ en de ‘wereldmensch’, die in ieder mens leven, met elkaar in harmonie te brengen. De wereldmens staat voor de aan het leven gebonden mens. Hij kent hartstochten en begeerten. Wanneer daarmee op een reine manier wordt omgegaan - uitschakelen is niet mogelijk - dan kan de godmens ontluiken. Dat is de mens die Gods Wil volgt, de mens die een grote rust vindt in het geboeid-zijn aan Gods ketenen, want Hij is de hoogste liefde. Zo komt het dat Johannes kiest voor een levenspraxis gelijk aan die van Christus (al wordt dat nergens expliciet gesteld). Hij leeft vanaf het moment van bekering naar de wil van God en is bereid te lijden en boete te doen. Vanaf dat moment kent hij ook een onvoorwaardelijke naastenliefde en wordt zijn karakter gekenmerkt door zachtheid, deemoed en strijdvaardigheid. Johannes heeft derhalve iets van een mysticus en een profeet in zich. Hij confronteert de mensen door middel van dit boek, zijn reisverhaal, met
Voortgang. Jaargang 16
66 zijn beeld van God en de komst van het koninkrijk Gods. Hij doet daarmee een aanval op de bestaande praktijk. Johannes leeft dan ook in het besef dat zijn boodschap grote weerstand zal oproepen. Dit boek, ‘het zachte Bericht van Liefde’, het ‘kleine, blanke Lam’, gaat een lijdensweg tegemoet. Johannes spreekt hier van ‘de kruisgang mijner innigheid’. Hij voorziet dat zijn werk zal worden afgebroken ‘in de woestijnen, dor van ongeloof’.55 Toch is hij vastberaden. Hij stelt, met een verwijzing naar het evangelie, de blijde boodschap: ‘het brood des zoeten Berichts zal ik breken en deelen onder hen, mijn gelijken.’56 Het kan dus niet onjuist zijn Johannes als een quasi-heilige met de trekken van Jezus Christus te beschouwen. Maar welke heilige heeft die niet? Van andere aard is het meest complexe werk van Van Eeden in deze periode, het drama De broeders (1893-1894). Het toneelstuk kent zestien acten die zijn verdeeld over drie sferen, te weten de ziel-sfeer, de hemel-sfeer en de wereld-sfeer. Het ‘afdwalen en terechtkomen van de dageraad-zoekende Psyche’ vormt de onderliggende strekking van het stuk. Psyche staat symbool voor het Recht, zijnde ‘de eenige weg voor al wat God zoekt.’57 De weg die zij aldus aflegt in de ziel-sfeer moet analoog worden gezien aan de handeling in de andere sferen, waardoor het toneelstuk het karakter van een allegorie heeft. In de hemel-sfeer valt het door Satan veroorzaakte conflict tussen Jahweh en Jezus, Vader en Zoon, en in de wereld-sfeer staan de gebeurtenissen in het tsaristische Rusland centraal, die Van Eeden als exemplarisch beschouwde voor de wereldgeschiedenis. In zijn toelichting legt Van Eeden uit dat hij heeft willen weergeven dat Satan, het Kwaad, zichzelf vernietigt doordat hij niet meer dan de schijn aantast. De zonde is een waanbeeld, en Satan verpersoonlijkt die schijn. Dat is de reden waarom hij in De broeders wordt voorgesteld als een dandy.58 In die hoedanigheid staat hij tegenover Jezus. Van Eeden ziet Jezus in De Broeders als Zoon van God, als de Verlosser, als ‘Hij die ons den weg wijst uit het betrekkelijke naar het absolute, die ons getuigt van het onvergankelijke dat troont boven goed en kwaad, die ons voert tot het recht, tot de rechte richting waarop wij zullen ontkomen waan en zonde, en vinden zaligheid in den eenigen God.’59 Door verootmoediging, door het afwerpen van de zelfverblinding die steunt op onze aardse persoonlijkheid, kunnen wij het betrekkelijke van ons afwerpen. Dit betrekkelijke, het domein van ruimte en tijd, is de sfeer waarin Satan zich beweegt. Jezus treedt in De Broeders op als middelaar tussen het betrekkelijke en het absolute. Zijn grote menselijkheid zorgt ervoor dat Hij bereikbaar is voor allen die zich in de sfeer van het betrekkelijke bevinden en zich daaraan willen onttrekken. Hij is daartoe in staat omdat Hij het vleesgeworden Woord is, de goddelijk volmaakte mens is die uit wroeging over zijn eigen zaligheid het lijden van de mensen op zich neemt.60 Het voert misschien te ver om in de Christusvoorstelling uit dit stuk, waarin vrijwel alle personages als ideeën zijn te beschouwen, Van Eedens ideaal te zien, al kan dat niet worden uitgesloten: ‘Hij wou geneesheer, dichter, hervormer, Heiland zijn’, zo schreef
Voortgang. Jaargang 16
67 Albert Verwey in een terugblik op Van Eeden.61 Hij schreef echter ook: ‘Maar hij kon het niet’.
Besluit Naast de traditionele voorstellingen zoals die bijvoorbeeld voorkomen in Van Deyssels realistisch-naturalistische roman Dekleine republiek uit 1889, komen bij de Tachtigers de volgende Christusvoorstellingen voor: de idee Christus (Van Eeden), de Levenszoon (Verwey) en het ‘model Kloos’, waarvan elementen niet alleen in het werk van Kloos zelf aanwezig zijn, maar ook in Perks Verzen voor een vriend en in het werk van Verwey, Van Deyssel en Gorter. Sommige aspecten, zoals de voortrekkersrol van de kunstenaar, komen ook voor in het discours rondom de gemeenschapskunst. Jan Veth bijvoorbeeld beoordeelt een kunstenaar als Derkinderen aanvankelijk nog geheel overeenkomstig het individualisme van de Tachtigers. Vanuit dit besef moet Verwey's gedicht ‘A.D.’ uit 1893 worden gelezen.62 De goede verstaander herkent hier de initialen van Antoon Derkinderen, die in de eerste strofe door Verwey wordt beschreven als een slanke messias, met blonde kuif, bleek gelaat en moede, extatische ogen. Hij wordt verder voorgesteld als een schilder van middeleeuwse vroomheid, als een schepper van monumentale waarden die met zijn eeuwige vormen bijdraagt aan de harmonische gang van het volk. Verwey haakt waarschijnlijk in op de visie van Jan Veth op het monumentale kunstenaarschap, zoals die naar voren komt in zijn bespreking van de Bossche wandschilderingen van Derkinderen. (Dit is ook de brochure waarin Veth opmerkt dat er sprake is van een herleving van de christelijke idee buiten de kerk. Hierbij verwijst hij naar Verwey's Christusgedichten uit 1885; de gedichten waarin Kloos als Christus wordt voorgesteld. Van dit autobiografische aspect was Veth blijkbaar niet op de hoogte.) Veth ziet Derkinderen in zijn brochure uit 1892 in dienst van een gemeenschapsideaal staan. Met zijn diepste gevoelens en vermogen moet hij de essentie van vroeger overbrengen naar een hedendaagse gemeenschap in een door hem uitgedacht program. Op die wijze moet het kunstwerk de gemeenschap bewust maken van haar plaats tussen het verleden en de toekomst. Het is dus niet verwonderlijk dat Verwey Derkinderen in het gedicht ‘A.D.’ als een messias aanduidt. Immers, de taakstellingen van Derkinderen - die voor hemzelf mystiek-religieus van aard waren - brengen een profetische allure met zich mee. Uit Verwey's gedicht blijkt tevens dat in de jaren negentig, de jaren van bezinning, een Christusvoorstelling van de Tachtigers soms werd ingepast in een andere kunst- en levensbeschouwing. Iets dergelijks zien we ook bij de dichter Leopold, die het ‘model Kloos’ lijkt te hebben aangepast aan zijn eigen karakter en dichterlijke inzichten. Ik doel dan niet op de niet voltooide reeks Legende63, waarin een sociaal bewogen Christus zich ontfermt over een prostituée, maar ik heb die gedichten op het oog waarin sprake is van een accentuering van Christus' zachtmoedigheid,
Voortgang. Jaargang 16
68 eenzaamheid en introvertie. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in het ongepubliceerde gedicht Nu lentent de lucht64 en in de Zes Christusverzen.65 In de laatstgenoemde reeks wordt met behulp van een aantal ‘superisotopen’ en wisselende perspectieven een betekenisvol geheel geschapen dat inhaakt op de middeleeuwse trend in de jaren negentig. Wanneer het juist is dat Leopold zich met de hier gepresenteerde figuur van Christus identificeerde, dan moet dit op de volgende eigenschappen zijn gegrond: de introvertie, het bezielde mijmeren en het eenzame leed van Christus. Opvallend is, dat anders dan bij het ‘model Kloos’ het trotse vitalisme hier lijkt te ontbreken. Daarnaast is er nog een ander opvallend verschil: deze reeks bezit, wat de structuur betreft, een symbolistisch karakter van Mallarméaanse allure. Zo heeft het laatste gedicht van de reeks als titel ‘Is het waar, dat Gij het waart?’ meegekregen. Deze vraag, die hoogstwaarschijnlijk door een waarnemer, een getuige, wordt uitgesproken, moet in samenhang met de vraag uit gedicht [1] worden gezien: verworpeling en/of hemeling? Van Halsema ziet deze vraag in het licht staan van de tegenstelling tussen het ‘nu’ en het ‘toen’.66 Het laatste gedicht benadrukt het ‘toen’, een tijd van bloei, de verwezenlijking van de wens een ‘zich pijnende, kwijnende, bloemmensch alleen [te] zijn’. In het ‘nu’ komt dit laatste op een uitgewerkte wijze terug, het zijn de gedichten waarin sprake is van een diepgaand lijden aan de introvertie, het verinnerlijkte leven: het bloemzijn blijkt een zware last, zoals blijkt uit bijvoorbeeld het eerste gedicht. Deze elementen worden geaccentueerd door de steeds terugkerende nadruk op het ‘denkhoofd’ van Christus en door de herhaaldelijk terugkerende contrastering van Christus met zijn omgeving. Terzijde kan worden opgemerkt zoals dat ook al door Van Halsema is gedaan - dat het bloemmotief en in verband daarmee de presentatie van een zachtaardige en geëngageerde Christus vanaf 1890 internationaal zeer in de belangstelling stond.67 De bloem staat symbool voor waarden als idealisme (metafysische gerichtheid), zachtheid, zuiverheid en schoonheid. Op die wijze wordt dit motief aangewend door bijvoorbeeld Oscar Wilde en Thorn Prikker. Het is mogelijk dat het werk van Renan hier van invloed is geweest, zoals ook Leopold in zijn werk waarschijnlijk invloed heeft ondergaan van Renans boek. Dit betreft met name de tegenstelling tussen het bloemachtige Galilea en het kale en dorre Jeruzalem. Ook in de Zes Christusverzen is een dergelijke tegenstelling tussen licht en duisternis waar te nemen.68 Met een dergelijke complexiteit is Leopold, die zich een dankbaar leerling van het sensitivisme van Van Deyssel en Gorter had getoond, de Tachtigers voorbij. En dat zou zo blijven, want wanneer Leopold in een reeks als Verzen 189769 - met onder meer een Kerstliedje - op uiterst geraffineerde wijze de dichterlijke werkzaamheid problematiseert70, droomt Verwey nog van zijn Levenszoon en tracht Van Eeden nog steeds de idee Christus gestalte te geven. En Kloos? Kloos houdt zich aan zijn oude manier van zeggen: ‘O, 't Leven is een Kruisgang!’71
Eindnoten:
Voortgang. Jaargang 16
1 H.P.A.M. Weijtens: Christus onze tijdgenoot, Een vergelijkende literatuurstudie over het motief van den wederkerenden Christus in de laatste halve eeuw. Roermond-Maaseik 1936. Diss. Nijmegen. 2 Idem, p. 86. 3 Heinrich Weinel: Jesus im neunzehnten Jahrhundert. Tübingen 1914, p. 260-261. 4 Ton Anbeek: Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985. 2e dr. Amsterdam 1990, p. 38. 5 J.D.F. van Halsema: ‘Christusvoorstellingen in de Nederlandse poëzie 1880-1893’. In: Molaar 3 (1983-1984), nrs. 93 en 94 (dec. en apr./juni), p. 18-21 en 4-8 resp. 4-5. - Dit stuk is steeds een waardevolle bron geweest voor mijn artikel, evenals de (niet gepubliceerde) informatie die de toenmalige collegereeks van Van Halsema heeft opgeleverd. 6 Willem Kloos: ‘Inleiding’. In: Jacques Perk: Gedichten. Sneek 1882, p. 40-41. 7 Gedicht XXII uit: ‘Verzen voor een vriend’. In: Jacques Perk: Verzamelde gedichten. Naar de handschriften uitgegeven door Garmt Stuiveling. Amsterdam 1957, p. 123-156. (Jacques Perks leven en werken). 8 Albert Verwey: Oorspronkelijk Dichtwerk. Eerste deel 1882-1914. Amsterdam 1938, p. 37-38 (gedicht nr. 7). 9 Idem, p. 39-40 (gedicht nr. 11). 10 Idem, p. 44-45 (gedicht nr. 22, 23); p. 51 (gedicht nr. 36). 11 Albert Verwey: Dichtspel, oorspronkelijke en vertaalde gedichten. Bezorgd, ingeleid en van commentaar voorzien door Mea Nijland-Verwey. Amsterdam 1983, p. 153-158. 12 Albert Verwey: Oorspronkelijk Dichtwerk. Eerste deel 1882-1914. Amsterdam 1938, p. 63-69. 13 Willem Kloos: Verzen I. 2e dr. Amsterdam 1902, p. 24. 14 Idem, p. 18. 15 Idem, p. 81. 16 Zie noot 5. 17 Zie onder meer Peter van Eeten: Dichterlijk labirint, Opstellen over het werk van Willem Kloos. Amsterdam 1963. - Mea Verwey: ‘[Van de liefde die vriendschap heet]’. In: Albert Verwey: Dichtspel, Oorspronkelijke en vertaalde gedichten. Bezorgd, ingeleid en van commentaar voorzien door Mea Nijland-Verwey. Amsterdam 1983, p. 43-47. - P. Kralt: De dichter, zijn geliefde en zijn muze, Over de vroege poëzie van Willem Kloos. Leiden 1985. 18 Willem Kloos: Verzen I. 2e dr. 1902, p. 82-85. 19 Hier kan ook worden opgemerkt dat Van Deyssel in zijn opstel Over Literatuur (de heer F. Netscher) uit 1886 met een verwijzing naar Johannes 1:14 tegen Netscher zegt: ‘De woorden van uw kunst zijn geen vleesch geworden en zij hebben niet onder ons gewoond’. (Lodedwijk van Deyssel: Verzamelde Opstellen. Amsterdam 1894, p. 77). 20 Lodewijk van Deyssel: Verzamelde opstellen, Derde bundel. 2e dr. Amsterdam 1907, p. 43. 21 Zie ook Harry G.M. Prick: ‘Rond Van Deyssels bespreking van Van Eedens Ellen’. In: Op grond van de tekst, Opstellen aangeboden aan Karel Meeuwesse. Utrecht 1983, p. 51. 22 Lodewijk van Deyssel: Verzamelde opstellen. Amsterdam 1894, p. 158-159. 23 Idem, p. 167. 24 Idem, p. 170. 25 Idem, p. 171. 26 Lodewijk van Deyssel: Verzamelde opstellen, Vierde bundel. Amsterdam 1898, p. 154-156. 27 Lodewijk van Deyssel: Verzamelde Opstellen, Tweede bundel. Amsterdam 1897, p. 275. Zie ook J.D.F. van Halsema: ‘Voetnoten bij een ondergang, Lodewijk van Deyssels' Apokalyps’. In: Teruggedaan, Eenenvijftig bijdragen voor Harry G.M. Prick ter gelegenheid van zijn afscheid als conservator van het Nederlands Letterkundig Museum en documentatiecentrum. 's-Gravenhage 1988, p. 275. - Apokalyps is geschreven toen Van Deyssel midden in zijn periode van de ‘mystieke waarheid’ zat, een periode die onder meer wordt gekenmerkt door een stijl waarin veel religieuze termen zijn opgenomen (zie Harry G.M. Prick: ‘Lodewijk van Deyssel op weg naar de stylering van zijn leven (Bergen op Zoom, najaar 1889-voorjaar 1890)’. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1977-1978. Leiden 1980, p. 23-27). In deze periode vat hij ook het (niet uitgevoerde) plan op een verhaal te wijden aan Jezus Christus (zie De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel. Deel 1 & 2. uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. 's-Gravenhage 1971, p. 170 [noot 395]. (Achter het boek)). Welke vorm het werk verder zou hebben kunnen we alleen raden door kennis te nemen van bepaalde feiten, zoals het feit dat hij de kwestie van de historiciteit van Jezus van weinig importantie vond (zie Lodewijk van Deyssel: Verzamelde opstellen, Derde
Voortgang. Jaargang 16
28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41
42 43
44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65
66
bundel. 2e dr. Amsterdam 1907, p. 114). Misschien beschouwde hij Jezus op dat moment als een van degenen die doorgedrongen was tot wat Van Deyssel beschouwde als de hoogste wetenschap, namelijk ‘de kennis van het wezen van God’ (Idem, p. 240). Of beoordeelde hij Hem zoals in Het leven van Frank Rozelaar uit 1898 vooral op Zijn ascetische en liefdevolle aspecten? Zeker is in ieder geval dat Van Deyssel in bijna al zijn Christusvoorstellingen de figuur van Christus heeft onteigend om zijn eigen preoccupaties vorm te geven. Algernon Charles Swinburne: Poems and Ballads. London 1911, p. 77. Willem Kloos: ‘Verleden, Heden en Toekomst’. In: de Nieuwe Gids 2 (1891) jrg. 6, p. 171. Idem, p. 165. Zie J.D.F. van Halsema: ‘Albert Verwey en J.H. Leopold: wonder en waan’. In: De eeuwwende 1900. Deel 3, de Literatuur. Utrecht 1994, p. 11-42. Albert Verwey: Dichtspel. Oorspronkelijke en vertaalde gedichten. Bezorgd, ingeleid en van commentaar voorzien door Mea Nijland-Verwey. Amsterdam 1983, p. 191. Albert Verwey: Oorspronkelijk Dichtwerk. Eerste deel 1882-1914. Amsterdam 1938, p. 221-222. Albert Verwey: Letterkundige kritiek, Frederik van Eeden, Ellen - Johannes Viator. Amsterdam 1894. Albert Verwey: Stille toernooien. Amsterdam 1901, p. 231-239. Albert Verwey: De oude strijd. Amsterdam 1905, p. 308-359. Idem, p. 314, 328. Idem, p. 347. Jan Fontijn: Tweespalt, Het leven van Frederik van Eeden tot 1901. Amsterdam 1990, p. 81, 101, 279. C.J. den Heyer: Opnieuw: Wie is Jezus? Balans van 150 jaar onderzoek naar Jezus. Zoetermeer 1996, p. 39-41. Van Eeden, geciteerd in H.W. Tricht: Frederik van Eeden, Denker en strijder. Amsterdam 1934, p. 50. In dit boek wordt op heldere wijze inzicht gegeven in Van Eedens denken, m.n. p. 64-100. Idem, p. 89-90. Th.W.M. Sengers: Dichters en God, Het Godsbeeld in de nieuwe Nederlandse lyriek 1880-1940. Bussum 1952, p. 121. Diss. Nijmegen. Ook in deze studie wordt op duidelijke wijze het denken van Van Eeden uiteengezet, m.n. p. 117-125. Idem, p. 120 Frederik van Eeden: Jeugdverzen. Roermond [z.j.], p. 55-58. Frederik van Eeden: De kleine Johannes. [z.p.] 1994, p. 126-127. Albert Verwey: Frederik van Eeden. Santpoort 1939, p. 40. Frederik van Eeden: De kleine Johannes. [z.p.] 1994, p. 127. Frederik van Eeden: Jeugdverzen. Roermond [z.j.], p. 59-82. Frederik van Eeden: Ellen, Een lied van de Smart. Amsterdam 1891, p. 60. Albert Verwey: Frederik van Eeden. Santpoort 1939, p. 86. Frederik van Eeden: Ellen, Een lied van de Smart. Amsterdam 1891, p. 60. Frederik van Eeden: Johannes Viator, Het boek van de liefde. 2e dr. Amsterdam 1895, p. 331. Idem, p. 327. Idem, p. (16 en) 319. Idem, p. 323. Frederik van Eeden: ‘Toelichting tot “De broeders”’. In: Studies, Derde reeks. Amsterdam 1897, p. 91. Idem, p. 106-107. Idem, p. 110. Idem, p. 109-110. Albert Verwey: Frederik van Eeden. Santpoort 1939, p. 161. Albert Verwey: Oorspronkelijk Dichtwerk. Eerste deel 1882-1914. Amsterdam 1938, p. 179-180. J.H. Leopold: Gedichten II, Nagelaten poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door H.T.M. van Vliet i.s.m.A.L. Sötemann. Amsterdam [enz.] 1985, p. 359-370. (Deel 1/Teksten). Idem., p. 698-710. J.H. Leopold: Gedichten I, De tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Amsterdam [enz.] 1985, p. 5-10. (Deel 1/Teksten). J.D.F. van Halsema: ‘Dit ééne brein, De dichter Leopold en zijn bronnen’. In: Voortgang 4 (1983), p. 16.
Voortgang. Jaargang 16
67 René Wellek: A History of Modern Criticism: 1750-1950. The Later Nineteenth Century. London 1966, p. 410. 68 Zie noot 5. 69 J.H. Leopold: Gedichten I, De tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Amsterdam [enz.] 1985, p. 60. 70 M.H. Schenkeveld: ‘Leopolds Verzen 1897 als cyclus’. In: Zesde Colloquium van de docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten Antwerpen 1973. 's-Gravenhage [enz.] 1978, p. 120-131. - W.J. van den Akker: ‘De zanger zonder weerga, J.H. Leopold en de modern(istische) poëzie, Over Verzen 1897’. Amsterdam 1988. (Inaug. rede). 71 Willem Kloos: Verzen I. 2e dr. Amsterdam 1902, p. 250.
Voortgang. Jaargang 16
73
Top vijf van de Nederlandse poëzie in het jaar 1896 Elisabeth Leijnse Abstract - This paper aims at confronting the conventional image of late nineteenthcentury Dutch poetry with the real facts, defined in quantitative terms: which poets were most prolific, what kind of poetry did they write, and in which periodicals? I focus on the year 1896. Out of the forty-two then most published poets in twenty-three magazines, only five turn out to be mentioned in literary histories of a century later. From the top five of prolific writers, two names only (Hélène Swarth, Willem Kloos) have survived. De Gids and De Nieuwe Gids have had the strongest impact on the canonization process: three pages of printed text in either has apparently sufficed to secure inclusion in Gerrit Komrij's anthology De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten. Very striking, furthermore, is the tendency of poets to stick to one and the same periodical. Moreover, the present-day reader can hardly suppress his amazement at the poor quality of so much published verse, at least by modern standards, clearly reflecting a shift in the function of the genre of poetry over the last 100 years. Modern poets are no longer expected to sing the praises of spring, to commemorate the queen's birthday, or to strengthen public morality. Het is bekend: het ‘versteende beeld’ dat literatuurgeschiedenissen ons laten zien valt niet steeds samen met de eigentijdse waardering voor teksten die door hun auteurs waren bedoeld als literatuur. Minutieus tijdschriftenonderzoek opent wel eens een heel ander panorama dan we vinden in Knuvelder, Lissens of De Vooys & Stuiveling. Nemen we, bijvoorbeeld, het laatste decennium van de negentiende eeuw. Volgens de Schets van de Nederlandse letterkunde (31ste druk uit 1971) door De Vooys & Stuiveling - het schoolboek voor generaties Nederlanders - waren in de jaren negentig de volgende dichters actief: Gezelle, Swarth, Kloos, Verwey, Van Eeden, Gorter, Henriëtte Roland Holst, Leopold, Boutens, Van Langendonck, Van de Woestijne; ook aan de minder bekende W.L. Penning en Jacob Winkler Prins worden enkele regels gewijd. Toegegeven, de Schets is maar een schets. Maar ze geeft wel een indicatie van de versmallende beeldvorming. Wat als we dit schetsmatige beeld confronteren met een zuiver kwantitatieve werkelijkheid? Laten we er voor de aardigheid even van uitgaan dat kwantiteit het enige criterium zou zijn van historische selectie- en canonisatieprocessen, en dat niet de ‘beste’ dichters de tand des tijds weerstaan, wel de meest gepubliceerde. Welke poëten publiceerden de meeste gedichten in de belangrijkste Nederlandse tijdschriften? Focussen we ons voor de overzichtelijkheid op één jaar, een eeuw van ons verwijderd. Van welke vijf dichters waren in 1896 de meeste gedichten te lezen in tijdschriften? Welk soort poëzie schreven zij? Deze top vijf zou, gesteld dat de letteren geregeerd werden door cijfers, de canon vormen van het jaar 1896.
Voortgang. Jaargang 16
74 De onderstaande tekst werd uitgesproken op de ‘Middagen van de Poëzie’ in Antwerpen op 10 oktober 1996 voor een (niet academisch) publiek van poëzieliefhebbers. We zijn vandaag donderdag 10 oktober 1996. Honderd jaar geleden viel de tiende oktober op een zaterdag. Zoals elke zaterdag aan het eind van de vorige eeuw viel ook op 10 oktober 1896 het blad De Kunstwereld in een kleine duizend Nederlandse en Belgische brievenbussen. Dat het ook in Belgische brievenbussen viel, valt eigenlijk alleen maar af te leiden uit de ondertitel van De Kunstwereld, ‘Geïllustreerd weekblad voor Nederland en België gewijd aan letteren, Tooneel, Schilder-, Bouwen Beeldhouwkunst’, want de lijst van medewerkers aan het weekblad lijkt onberispelijk Vlamingloos. Die tiende oktober 1896 werden de Groot-Nederlandse lezers vergast op een dubbeldik poëzienummer. Niet minder dan vijf bladzijden stonden bol van gedichten die in een minuscuul lettercorps waren gezet. Daarvan nam het allereerste gedicht drie bladzijden in beslag. De ondertitel hiervan luidde dan ook ‘Een Vertelling’; de titel ‘Janco de Muzikant’. Het openingsdeel van deze vertelling gaat als volgt: 'n Arme hut van Polenland, Zag eens een knaap geboren; 'n Nietig kind, die kleine klant; Zooals ge dra zult hooren. Hij was misvormd, - mismaakt van leên, Verwrongen van gelaat; Het hoofd was groot, de romp was kleen En krom de ruggegraat. Eerst dacht men, hij zou sterven gaan, Zoo zwak was hij en broos. ‘Och, steek gerust de Wijkaars aan!’ Zei snikkend buurvrouw Toos. Maar toch - Hij haalde het weer op, Tot moeders groote vreugd. Hij was gespaard, haar kleine pop, Ook buurvrouw was verheugd. Geboren was hij om te leven, 'n Leiden [sic] aan talent, Dat zoete droomen hem zou geven En - bittere ellend!
Einde van het eerste bedrijf. De dichter van deze tragische vertelling noemde zich Mark Cleen, als wilde hij daarmee de virtuositeit benadrukken waarmee hij in de regels 5 en 7 de woorden ‘leden’ en ‘klein’ met elkaar had laten
Voortgang. Jaargang 16
75 rijmen. Dat in zijn vers - over een ziekelijke kunstenaar die uiteindelijk bezwijkt aan de slagen hem toegebracht om reden van diefstal van een viool - het woord ‘talent’ rijmt op ‘ellend’, is een ware vondst van dichter Cleen, die zichzelf duidelijk liever van elke ellend gespaard zag. Hij heeft de geschiedenis dan ook niet overleefd, en men kan voor hem slechts hopen dat zijn ‘Janco de Muzikant’ althans die tiende oktoberavond van het jaar 1896 in menige Groot-Nederlandse huiskamer succesvol ten gehore is gebracht voor het knetterende haardvuur, alvorens daar voorgoed in te verdwijnen. Ook de dichter Jacob van Lent kon in die huiskamer een traantje losmaken dankzij zijn bijdrage aan hetzelfde nummer van De Kunstwereld, ‘Toch zijt gij mijne witte roos ...’ Ondanks deze romantische titel situeert Van Lent zich in een meer avant-gardistisch vaarwater dan Mark Cleen, zoals kan blijken uit de sporadische verwaarlozing van rijm, metrum en prosodie. Een staaltje van poëtische durf lijkt dit, als we weten dat het vrije vers in het verre Frankrijk nog maar pas in de late jaren tachtig was ingevoerd. Dat Jacob van Lent in hetzelfde jaar 1896 zelfs een prozagedicht - het genre was in Nederland nog piepjong - publiceerde in De Kunstwereld, kan de indruk van moderniteit alleen maar versterken.1 Ook door het gebruik van talrijke beletseltekens - een stokpaardje, om niet te zeggen dwangneurose, van een intens modieuze symbolist als Maurice Maeterlinck - toont Jacob van Lent zich een eigentijds, expressief dichter. Nu dan zijn bijdrage van de tiende oktober; alleen begin en einde worden geciteerd. Een jaar is 't nu geleden ... Toen kwamen ze tot mij, En spraken over u ... heel vertrouwlijk ... En lachend zagen ze elkander aan ... ‘Ze deden 't ongaarne ... Maar toch meenden ze ... zoo, in oprechte vriendschap ... Dat 't beter was, als ik een beetje minder Mij ... met u ... bemoeide ... zeer zeker ware het beter ... ... Zij hadden hooren zeggen ...’ En honend En beteekenisvol haalden zij de schouders op ... Ik lachte er om En lachte En ging tot u en zag u in de oogen, En kuste ze en geloofde vol vertrouwen, En lachte. [...] Zij hebben gelijk gehad ... En toch altijd Zie ik hun honend schouderophalen ... Het is uit. En nu wil ik alles vergeten ... uw naam En dat ik u gekend heb en dat ge bestaan hebt. En ik vervloek u en uwe oogen, Uw blauwe oogen en uw zoete lachen,
Voortgang. Jaargang 16
76 En uw zoet, zoet gezicht. Daarmee hebt gij het hart mij gestolen, Mijn volle hart hebt gij leeg gezogen, Mijn bloed hebt gij verzengd, Mijnen hersenen de gedachten ontnomen, En mijn willen den trots, En ge hebt mij de ziel uitgedronken ... Toen bedroogt ge mij. Hoe ik u haat, Hoe ik u veracht! ... En vloeken, wil ik u nu, vervloeken ... ‘Toch zijt ge mijne witte roos .....................’
Door de banale inhoud maar vooral door de pathetische toon die de vormvernieuwing grondig ondersneeuwt, bekruipt ons ook hier geen verscheurend gevoel van onrecht bij de gedachte dat Jacob van Lent door de literatuurgeschiedenis gemuilkorfd is. Ook al wordt zijn ‘witte roos’ dan nu precies honderd jaar na dato voor een Groot-Nederlands publiek even wakker gekust. Maar wat voor een blad was De Kunstwereld om een dergelijke haardpoëzie te publiceren in een speciaal poëzienummer? Helaas, ik kan u niet geruststellen met de mededeling dat het hier om een negentiende-eeuws equivalent van Panorama gaat. Integendeel, er zijn nogal wat aanwijzingen dat De Kunstwereld binnen de Nederlandse samenleving van honderd jaar geleden als een respectabel platform van culturele uitwisseling werd beschouwd. Er was een niet onaardig aantal abonnees, en er was een keur aan medewerkers, waaronder ‘overlopers’ uit De Nieuwe Gids als Charles van Deventer. Er was een duidelijk kosmopolitische interesse en bekendheid met de laatste buitenlandse literatuur. Zo had het blad een internationale tijdschriftenrubriek, waarin de lezer op de hoogte werd gehouden van de laatste publicaties in vernieuwende Franstalige tijdschriften als La Plume, La Jeune Belgique, La Revue Blanche en de Mercure de France. Verder gaf het blad blijk van een Wagneriaans Gesamtkunst-ideaal, het wou kunstvormen bij elkaar brengen, het werd opgeluisterd door etsen, het bevatte essays over Chinese kunst door sinoloog Henri Borel, het besprak op een serieuze manier concerten, het nam de eerste Nederlandse vertalingen van Oscar Wilde's prozagedichten op, het bevatte dwepende besprekingen van de tournees van de symbolistische theatergroep L'Oeuvre van Lugné Poe. Kortom, het was op een bijna programmatische wijze interdisciplinair en stond geenszins huiverig tegenover vorminnovatie. Maar van poëzie had het, voor de oktoberlezer van een eeuw later, geen Hollandse kaas gegeten. Maar misschien is 10 oktober gewoon een ongeluksdag geweest voor de Groot-Nederlandse poëzielezer met een abonnement op De Kunstwereld? Laten we een tweede steekproef nemen in een ander weekblad. De Hollandsche Lelie. De zuiverheid van zijn naam geeft al aan dat dit blad er een is voor en door vrouwen. Echter geen naaipatronen en breirecepten, géén negentiende-eeuwse Libelle, het gaat ook hier om een algemeen-cultureel blad, dat een
Voortgang. Jaargang 16
77 respectvolle vermelding krijgt in het negende deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (1951) door W.J.M.A. Asselbergs. Een tijdschrift waaraan destijds gerenommeerde auteurs meewerkten als Anna de Savornin Lohman, Holda en Cornélie de Waal. Het stond onder hoofdredactie van S.M.C. van Wermeskerken-Junius, beter bekend als de feministische schrijfster Johanna van Woude. Het jaar 1896 was een bizar jaar voor dit ‘Weekblad voor jonge dames’. Enerzijds kon het zijn lezeressen met trots meedelen dat voor het eerst in Nederland, namelijk in Leiden, een vrouw was gepromoveerd tot Doctor in de Letteren - het betrof J. Aleida Nijland. Maar anderzijds moest het weekblad op 1 januari 1896 discreet de niet verder gemotiveerde mededeling laten verschijnen dat het ‘onder tijdelijke redactie van Mevr. Thérèse Hoven’ was komen te staan. Hoe de vork in de steel zat, komt men in extenso te weten in de dagbladpers van dat moment: in de eerste maanden van het jaar 1896 moest de hoofdredactrice van De Hollandsche Lelie Johanna van Woude terechtstaan wegens verdenking van vergiftiging door middel van cyaankali of aanverwant goedje van haar echtgenoot mr. Van Wermeskerken. Ze werd trouwens wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken, en nam in juni het hoofdredacteurschap weer op zich. Welke poëzie kunnen we nu verwachten in dit feministische tijdschrift van de allereerste golf (in een ingezonden brief van 4 november 1896 kreeg de redactie het verwijt haar lezeressen aan te sporen ‘de kroeggewoonten der sjouwerlieden’ over te nemen)? Op een gedicht van 10 oktober 1896 kan ik u helaas niet trakteren, want De Hollandsche Lelie verscheen op een woensdag. Nemen we dus de poëtische bijdragen van 14 oktober, de woensdag na de tiende. Het eerste gedicht in de poëzierubriek van die dag is gesigneerd door ‘Erica’, het heet ‘Troost in lijden’, en laat niets vermoeden van de zo delicate perikelen der hoofdredactrice. Of misschien toch? U oordeelt zelf maar: O, laat mijn hart u een rustplaats zijn Voor die folt'rende smart, voor die wreede pijn. Vlij maar uw hoofd aan mijn trouwe borst, Waaraan gij nimmer nog weenen dorst. Ik fluister u zachtkens een liefdewoord, Tot geen klacht en geen snikken meer wordt gehoord. In de kamer is 't schemer, getemperd het licht, Dan vallen vanzelven uw oogleden dicht. En ik waak in uw slaap; doe uw oogen maar toe: Dat denkende hoofd is zoo zwaar en zoo moe. O, zoek een rustplaats aan 't harte mijn, Het zal u zoo goed en zoo veilig zijn!
Voortgang. Jaargang 16
78 Onmiddellijk daarop volgt het gedicht ‘Schemering’, bescheiden gesigneerd ‘Van B.’ Het bevat een negentiende-eeuwse variant van het voor het raam zittende domme blondje. Aan het vensterken, in den avondschijn, zat Mooi Blondje heel alleen. In het donker vertrek, door het ruitjen klein, Viel een straal van het avondlicht heen. En daar toverde nu dat mystisch licht Vonken goud op Mooi Blondjes haar, Dat omstraalde heur fijn en teer gezicht, Of 't een englenkopje waar. En dat kopje boog zich langs het raamkozijn En zag door de kleine ruiten: Daar rezen, in zilveren nevelschijn, De dampen op de akkers buiten. En wie er nu stille naar binnentoog, Door niemand gezien in het duister, En over Mooi Blondje zich henenboog? ... Stil, stoor niet dat zoet gefluister.
Het gedicht baadt enigszins in de neo-mystieke belangstelling van die dagen, getuige het woord ‘mystisch’ in de tweede strofe, en het spel met de gouden en zilveren lichtstralen dat ook in gevoelig proza uit de tijd wordt opgevoerd, bijvoorbeeld door Van Deyssel. Van enige feministische verdenking kunnen we Van B. natuurlijk wel ontslaan, maar dit is een opmerking van honderd jaar later. Tot slot van de poëzierubriek treffen we een gelegenheidsgedicht aan met de nu toch wel allerdiscreetste signatuur, alsof de dichter/-es zelfs het volledige alfabet niet meester is: ‘A.B.’. Het gedicht past uitstekend bij de tijd van het jaar en de tijd van de eeuw, en misstaat dan ook niet in het nummer van 14 oktober 1896:
Herfstmorgen Naar buiten dwaalde ik in het morgenuur: Wat is 't er stil, nu alle vogels zwijgen, De nevel slechts druipt neer van blad en twijgen; Het klinkt gelijk een treurzang der natuur. Een treurzang ja, hoe doodsch is 't om mij heen; Een enkle roos, doch van haar geur verstoken, Een enkle bloem, doch door den storm gebroken, Zij spreken van den zomer nog alleen. Hoe somber is 't; door 't graauwe wolkenheir Vermag geen enkle zonnestraal te boren;
Voortgang. Jaargang 16
79 Het was zoo lachend hier nog kort te voren! ... En weemoed sluipt me in 't harte meer en meer. Doch lichter wordt het, en de zonnegloed Verwint; zij tooit met schittrende juweelen En blad, en twijg; zie, als in dartel spelen, Brengt ons de zomer nog een afscheidsgroet. Spreekt in dien groet ook een belofte niet Van wederkeer na donkre winterdagen? Dan zal weer de aard het schoone feestkleed dragen, En schalt opnieuw het juublend vooglenlied.
Het gedicht heeft ontegensprekelijk een verantwoorde opbouw: drie strofen lang dwaalt de droevige ik door een herfstig morgenlandschap, om in het vierde kwatrijn de zon door het grauwe wolkenheir te zien breken; en reeds daagt daar de komende lente aan de horizon. Na regen komen zonneschijn en het ‘juublend vooglenlied’, is de moraal van het verhaal. Schijnt A.B. poëtisch gesproken een minder grote brekebeen dan Marc Cleen of zelfs Jacob van Lent, desalniettemin krijgt men de indruk dat haar/zijn gevoelig vers net zo goed in een Hollandsche Lelie van het jaar 1850 had kunnen verschijnen. Maar misschien is 14 oktober gewoon een ongeluksdag geweest voor de Nederlandse poëzielezeres met een abonnement op De Hollandsche Lelie? Laten we een derde steekproef nemen, in een kwaliteitsblad voor liberale mannen met smaak, voor vrijdenkers, rationalisten, intellectuelen. Het algemeen-culturele weekblad De Nederlandsche Spectator werd uitgegeven bij Martinus Nijhoff, het werd tot de late jaren tachtig met krachtige hand bestuurd door de Multatuliaan Carel Vosmaer, die jonge kunstenaars als Jacques Perk, Willem Kloos of Willem Paap publicatieruimte bood toen De Nieuwe Gids nog niet bestond. De Vosmaer-poëtica bleef na de dood van de redacteur in 1888 het beleid bepalen. Niet irrelevant in dit statistisch onderzoek is dat De Nederlandsche Spectator drie keer zoveel lezers telde als zijn (over-)gecanoniseerde generatiegenoten De Nieuwe Gids en De Kroniek. Zoals De Kunstwereld, verscheen ook De Nederlandsche Spectator op een zaterdag. Het nummer van zaterdag 10 oktober 1896 bevatte geen poëzie, dat van een week later wel. Op 17 oktober wijdde ‘Florentijn’ een ode aan ... de herfst. Florentijn was het pseudoniem van W. Capel (1853-1934), hij was een veertiger in 1896 en al ettelijke jaren huisdichter bij De Nederlandsche Spectator. Helaas, ook hij is niet bijgezet in het pantheon der Nederlandse dichters.2 Florentijns ‘Herfst’ klinkt zo: Nu is 't gedaan ... Waar lieve morgensterren Heur blank gelaat opbeurden in 't gras, Volzalig straalden in den zonneschijn, Of droomden van de verre, vurige bloemen Die telken nacht ontploken aan den hemel,
Voortgang. Jaargang 16
80 Als deze, zich onsterflijk dachten, - waar In 't vrome Zondaguchtenduur Wij beide nederzaten op het mos En, niet veel wijzer dan die morgensterren, Maar niet gelooven konden dat het Eden Rondom ons eenmaal sterven zou, Niet eeuwig zoude zijn als 't Eden in ons En 't Eden ginder boven onze hoofden, Daar liggen nu de bloemkens stuk geslagen, Daar spatten nu op den doorweekten bodem, Naargeestig trage regendroppen, Geschreid door arme, zwakke, huivrende esschen. Vol deernis blijf ik toeven voor mijn hof, Aanschouw 'k het pijnlijk blikkend loof dier armen, Gansch overdekt met zwarte, kranke plekken ... Een bleeke straal, door 't zakkend zwerk zich borend, Op eenmaal alles hult in lichtblauw gaas. En 't is me plots, als ware ik weggenomen Van de aarde, als stond ik op den diepen bodem Der zee, waar 't zonlicht, al zijn geel en rood Aan de oppervlakte latend, 't eenzaam landschap Kleurt met een mat, doch tooverachtig schijnsel, - Juist passend bij dien stillen nixentuin, Een sprookjes droomenden opaalglans. Blijde verrast ik haastig nader treed, De beide handen vóor mij uitgestrekt, Gereed om ondoordacht het gaas te scheuren! ... Maar natte, strak gespannen spinnewebben, Verlaten door hun maker, die zich moeizaam Een rustig stervenshoekje heeft gezocht, Mij wijslijk, liefdevol den weg versperren, Opdat mijn oog het schouwspel zij gespaard Van 't onmeêdoogend, kalm verdelgingswerk.
Is het toeval dat in alle gedichten die Florentijn bijdroeg aan De Nederlandsche Spectator van 1896, de dichter zich ‘met één vriendinne diep in 't bosch’ bevindt, hetzij om een blij beekje te bespieden, hetzij om een leeuwerik te verrassen? Ook in het herfstgedicht zit de natuurvriend neder op het mos, met een alert oog voor de biologische afbreekbaarheid der bloemkens. En ook hier doorboort nog eenmaal een bleke zonnestraal het zakkend zwerk. Ditmaal volgt geen moraal zoals bij A.B., maar een epifanie met dramatische wending. De lyrische ik waant zich op de zeebodem en dreigt het gaas te scheuren dat het zonlicht voor hem uitspant, doch natte, strak gespannen
Voortgang. Jaargang 16
81 spinnewebben verhinderen hem en zijn blijkbaar zwakke gestel daartoe. Als tenminste de lezer al niet verhinderd is door de eerste achttien regels die één bijzonder hybride zin vormen. Het zou onjuist zijn te zeggen dat Florentijn met zijn verzen net zo goed vijftig jaar vroeger kan worden gesitueerd in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Daarvoor heeft hij te duidelijk de vrijeverstechniek geassimileerd en is de inbreuk op de Nederlandse taalsystematiek te opmerkelijk. Maar dat sterren die bloemen lijken, druipende essen en nixentuinen, ook al in 1896 conventionele beelden zijn, lijkt me onomstotelijk; men kan met een variant op Geerten Gossaert spreken van onbezielde retoriek. Misschien waren er wel meer Nederlandse dichters bij wie de universele ervaring der seizoenswisseling honderd jaar geleden een vers losmaakte? Nemen we hierover een volgende steekproef, in een maandschrift waarvan de reputatie buiten kijf staat: De Gids, in 1837 door Potgieter opgericht, en anno 1996 nog allesbehalve ter ziele gegaan. Als we de talrijke poëtische bijdragen bekijken in De Gids anno 1896, dan kunnen we alleen maar constateren dat de redactie voor moeder natuur een warm hartje bewaart. In het voorjaar komt De Gids met titels als: ‘Wevende lente’, ‘Lenteblauw’, ‘Lentewind’ en ‘Bloemenlied’. Het augustusnummer zet in met het gedicht ‘Lenteheimwee’ waarin een lyrische ik vol ‘weemoed om 't verloorne’ terugdenkt aan de tijd toen hij, vermoedelijk zij, ‘in Mei's armen zwijmde als Meiebruid’ ... En in het oktobernummer leest men het gedicht ‘Nazomer’. Het lijkt een hele tour de force voor een tijdschrift met zo'n lange staat van dienst om het ritme der seizoenen jaar na jaar adequaat te blijven bezingen, maar in elk geval is De Gids in het jaar 1896 erin geslaagd zijn lezers trouw op de hoogte te houden van het natuurgebeuren buitenshuis; we moeten het tijdschrift dan ook vergeven dat het zijn januarinummer inzet met de verzen ‘Op 't grijs tapijt valt grijs het kwijnend schijnen / Der bleekgeweende herfstlucht’. Blijkbaar gaat het om een herfstgedicht dat in het oktobernummer 1895 geen plaats meer vond. Maar moest de publicatie daarom tien maanden worden uitgesteld? En alleen een Pietje Precies zal het de redactie euvel duiden dat in het februarinummer 1896 nog kerstnachtklokken luiden. Verdiepen we ons nu in het sonnet ‘Nazomer’, dat perfect gesynchroniseerd verschijnt in oktober: Gedempt, als 't kermen van een kranken droomer, Klaagt, in een weitje, 't blaten van een geit. Als dreunend stappen van een verren komer, Klinkt keigeklop van wie de straat plaveit. De bloemen rouwen om den dooden Zomer. Het zwartgroen loof hangt zwaar, ten val bereid. En, zoel van weemoed, drukt op de aarde al loomer De bleeke lucht vol geur van treurigheid. O, 't bang stormwachtend hart der eenzame Aarde, Ik voel het kloppen in mijn enge borst. En plechtig, of 'k een wereldschat bewaarde,
Voortgang. Jaargang 16
82 Hef ik dit rouwzwaar hart, vol zonnedorst, Ten hemel op, of die geen bliksem baarde, Waar 't, laaiend rood, in vlammen opgaan dorst.
Voor mij is dit een sterker gedicht dan de vorige twee herfstverzen tot de tweede macht verheven. Hier klinkt een authentieke stem, zelfs al zijn de Kloos-echo's nogal talrijk. Zo zijn er reminiscenties aan het bekende sonnet ‘Avond’ uit 1894, dat begint met ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht / de witte bloesems in de scheemring’, en eindigt met: ‘En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak, / Dat al zó moe is, altijd luider slaat, / Altijd maar luider, en niet rusten wil’. Er is hetzelfde contrast tussen de natuurbeschrijving in het octaaf - eerst auditief, dan visueel - en het onrustig hart in het sextet. Dit gedicht zit hecht in elkaar, het maakt een functioneel gebruik van alliteratie, assonantie en binnenrijm, en is verstoken van melige moraal. Niet onaardig is naar mijn smaak de identificatie van het hart der eenzame Aarde en het eigen hart vol zonnedorst. Dit gedicht is gelukkig met naam èn toenaam gesigneerd, door Hélène Lapidoth-Swarth, beter bekend als Hélène Swarth; in 1896 was zij sinds twee jaar in de echt verbonden met Frits Lapidoth. Eindelijk een naam die niet geheel onbekend is, los van Jeroen Brouwers' pogingen haar aan de vergetelheid te ontrukken door middel van twee boeken over haar leven en werk. Het is met de reputatie van Swarth op zijn minst merkwaardig gelopen. Ze debuteerde eerst in het Frans met twee dichtbundels, waarvoor ze alle lof kreeg in La Jeune Belgique. Dan volgt haar debuut op 24-jarige leeftijd in het Nederlands met Eenzame bloemen in 1884, dat unaniem door de Tachtigers werd geprezen. In datzelfde jaar wordt ze medewerkster bij De Gids, maar ze publiceert al spoedig ook sonnetten bij de concurrent De Nieuwe Gids. Zij was anno 1890 ongetwijfeld de meest bekende of meest gelezen Nieuwe-Gidser. Kloos noemde Hélène Swarth het zingende hart van Nederland, en daar moet hij deze keer Groot-Nederland mee bedoeld hebben aangezien ze een niet onaardig deel van haar leven in België heeft gewoond. Juist hier kende ze het langste succes, en was ze tot de jaren veertig verplichte lectuur op middelbare scholen. Haar poëzieproductie was niet te stelpen, ze vertoont geen enkele evolutie en bleef ook steeds van dezelfde kwaliteit. Ze maakte sonnetten zoals een ander boodschappenlijstjes, en zo heeft ze zichzelf de das omgedaan. Men heeft de indruk dat Hélène na een decennia of twee van steeds dezelfde veertien-regelige hartstocht niet meer het zingende, maar het zeurende hart van Nederland was. Van haar literaire hoorn des overvloeds krijgen we een goed beeld in De Gids van 1896. Niet minder dan 50 gedichten droeg ze bij tot de jaargang, dat wil zeggen ongeveer 90% van alle poëziebijdragen. In 1896 was de Hélène Swarth-fabriek zeker nog niet uitgedicht, maar haar sonnetten werden door een incrowd reeds gedeclasseerd als een industrieel product. Als vast medewerkster aan De Gids had zij vanaf 1884 plein pouvoir om haar verzen, hoe veel het er ook waren, in het tijdschrift te plaatsen, en dat heeft ze langer dan 30 jaar gedaan, tot 1916. Toen kreeg ze van de redactie te horen dat ze geen aanspraak meer kon maken op een extra honorering voor
Voortgang. Jaargang 16
83 haar gewaardeerde bijdragen. Het inflatoir effect van haar overproductie is in 1932 door de dichter Bloem goed samengevat in het tijdschrift Den Gulden Winckel: ‘Er zijn onbillijkheden, die men zoo volkomen begrijpen kan, dat men ze eigenlijk niet kwalijk kan nemen, maar die desniettemin onbillijkheden blijven. Daartoe behoort onder andere de houding van het publiek [...] tegenover de poëzie van Hélène Swarth. [...] Deze verandering van smaak is een van de weinige dingen, waarom men het verleden niet hoeft te benijden; maar dit moet niet leiden tot verguizing van de in vele opzichten bewonderenswaardige kunst van Hélène Swarth.’ Bloem stelde dan ook een bloemlezing samen van Swarth's werk onder de titel Het zingende hart, een titel die door Gerard Reve werd overgenomen voor zijn eigen verzenbundel uit 1973. En dat is niet de enige overeenkomst Reve-Swarth, want de titel ‘Nader tot u’ komt ook al bij Hélène Swarth voor.3 Komen we na deze parenthèse over de bekende vergankelijkheid van roem tot een meer systematische presentatie van de resultaten van dit kleine tijdschriftenonderzoek over de Nederlandse poëzie in het jaar 1896. In totaal 23 Noord-Nederlandse tijdschriften keek ik na op poëtische bijdragen. Vertalingen of bewerkingen heb ik buiten beschouwing gelaten, alsook treurspelen of ‘kruisdrama's’ op rijm. Het betrof niet alleen literaire, maar ook algemeenmaatschappelijke bladen, in alfabetische volgorde: De Amsterdammer, Dietsche Warande, Eigen Haard, Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, De Gids, De Hollandsche Lelie, De Katholiek, De Kroniek, De Kunstwereld, Los en vast, Nederland, De Nederlandsche Spectator, De Nieuwe Gids, De Nieuwe Tijd, Noord en Zuid, Ons Tijdschrift; maandblad uit en voor het leven, Ons Tijdschrift; geïllustreerd familieblad voor Zuid-Afrika, Propria Cures, Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied, Tijdschrift voor Waarheid en Vrede, De Tijdspiegel, Tweemaandelijksch Tijdschrift, Vragen des Tijds. Het totaal aantal poëtische bijdragen aan literaire en algemeen-culturele Nederlandse tijdschriften bedroeg in het jaar 1896: 420. Deze verschenen in slechts 13 van de 23 onderzochte tijdschriften. In kwantitatief dalende volgorde gaat het om: - De Kunstwereld (K). In totaal 116 gedichten verschenen in 1896, waarvan er 80 van de hand van maar drie auteurs. Deze huisdichters zijn Selly de Jong (32 gedichten), op de voet gevolgd door Elize (31 gedichten), die Jacob de Lent met zijn 17 bijdragen ver achter zich laat. Van Selly de Jong zijn de volgende herfstverzen kenmerkend: ‘Vaarwel o zomer! met uw vooglen-zangen. / Vaarwel o bloemengeur! o zonneschijn! / Vaarwel o veld van gouden korenaren! / Wij zijn aan 't einde van ons zon-festijn, / reeds dwarlen overal de gele blâren.’ Elize spreekt haar diepste zorg uit in het volgende wintergedicht ‘Verlangen’: ‘Als de lente komt met haar zonneschijn / En de vogels weêr hupplen en springen, / Dan zal ook het zangertje in mijn hart / Zijn zoete liedekens zingen. / Nu slaapt hij al lang zijn winterslaap / In kalme, kalme rust; / O, kom toch Lente, dat gij mij gauw / Den droomer wakker kust!’
Voortgang. Jaargang 16
84 - Nederland (N). Deze lijvige ‘Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen’ onder redactie van M.G.L. van Loghem (Fiore della Neve, door kwade tongen Verloren in de Nevel genoemd) bevatte bijzonder veel poëtische bijdragen: 62. De huisauteurs heten F. Laméris (6 gedichten), H.A. van Gogh en Johanna de Veer (elk 5 gedichten). - De Gids (G). Van de 61 gedichten zijn er niet minder dan 50 van Hélène Swarth. - De Hollandsche Lelie (HL) is goed voor 48 gedichten; P. Keuning spant de kroon met 11 verzen. Betsy Juta en Else van Brabant volgen met elk 5 bijdragen. - De Nieuwe Gids (NG), eind 1895 met de Nieuwe Reeks, jaargang 1, uit zijn as herrezen, heeft 47 poëtische bijdragen in 1896. Dit moge veel lijken, het is een peuleschil vergeleken met de twee voorafgaande jaargangen 8 en 9, die respectievelijk 217 en 444 bladzijden poëzie telden. Op Frits Roosdorp met zijn éne gedicht na, zijn de hofdichters Kloos (23 gedichten), H.J. Boeken (14 gedichten) en J.H. Leopold (9 gedichten). In maart publiceerde Leopold zijn in memoriam-gedichten voor Paul Verlaine (‘Men mocht wel willen in donzen woorden / van hem te hooren, nu hij pas / dood is en wat zijn leven was / voor 't eerste stil gaat worden’), en Kloos zijn ‘Infernale impressies’ (‘De gekken zitten in hun kerkgebouw / Als stomme mummiën: met steenen oogen / staren ze onwendbaar langs de lage bogen / En hooren van Geloof en Liefde en Trouw’).4 - De Nederlandsche Spectator (NS). Bevat 27 poëtische bijdragen, 6 van Florentijn en 5 van G.H. Betz. - Ons Tijdschrift; maandblad uit en voor het leven (OT). Dit uitgesproken christelijk, in Rotterdam verschijnend tijdschrift nam 18 gedichten op in 1896, van A.J. Hoogenbirk en J.C. Homoet elk 4. - Dietsche Warande (DW). Dit Groot-Nederlands katholiek tijdschrift, waarvan de redactie in Gent en Amsterdam werd gevoerd, maakt ruimte vrij voor 14 gedichten, waarvan één van Gezelle, ‘Samson’. - Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (E). Ondanks zijn veelbelovende ondertitel, ‘Verzameling van Nederlandsche letterkundige kunstwerken, geïllustreerd door Nederlandsche kunstenaars’, bevat dit maandschrift onder hoofdredactie van o.a. Jan ten Brink naast tal van kunsthistorische studies, schrijvers- en schildersportretten niet meer dan 10 gedichten, het berijmd ‘sprookjesspel in 3 bedrijven’ van Pol de Mont Prinses Zonneschijn met skjalden en een arcadisch decor niet meegerekend. - Ons Tijdschrift; geïllustreerd familieblad voor Zuid-Afrika (OTZA). De 9 hierin verschijnende gedichten laten zich inhoudelijk samenvatten onder de titel ‘Mijn land, mijn volk, mijn taal’, en daar wordt dan ook het notenschrift bijgegeven. - Tweemaandelijksch Tijdschrift (TT). In dit respectabele tijdschrift dat, zoals De Kroniek, de functie begon over te nemen van De Nieuwe Gids,
Voortgang. Jaargang 16
85 verscheen in 1896 teleurstellend weinig poëzie: 4 gedichten, waarvan 3 van Albert Verwey. - Eigen Haard. Dit ‘Geïllustreerd volkstijdschrift’ biedt plaats aan 2 gelegenheidsgedichten voor de verjaardagen van de Koningin-Regentes en Koningin Wilhelmina. Wel bevat het tijdschrift veel verhalend proza. - Propria Cures. Het Amsterdamse blad laat het bij 2 studentikoze gelegenheidsverzen, waarvan één op melodie. Het lijkt me eigenlijk even interessant te kijken welke culturele bladen in het geheel géén poëzie publiceerden. Het weekblad De Amsterdammer was een duidend opinieblad met een rijke culturele rubriek maar zonder plaats voor creatief werk. Hetzelfde geldt voor de liberale De Tijdspiegel, en het maatschappelijk-politieke tijdschrift Vragen des Tijds onder leiding van H.J. Biederlack: wel literatuurbesprekingen maar geen poëzie. Levensbeschouwelijke of christelijke tijdschriften zijn evenmin happig op verzen: De Katholiek en Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied (katholiek), Tijdschrift voor Waarheid en Vrede (hervormd). In het ‘Sociaaldemokratisch Maandschrift’ De Nieuwe Tijd, dat zijn eerste jaargang kende in 1896, verschenen wel historisch-materialistische literatuuranalyses, maar geen gedichten. Ook voor Noord en Zuid, het ‘Tijdschrift ten dienste van onderwijzers bij de studie der Nederlandsche Taal- en Letterkunde’ onder leiding van Taco de Beer geldt: uitgebreide poëzie-analyses, geen poëzie. Opmerkelijk is, dat ook het algemeen literair, cultureel, en maatschappelijk tijdschrift Los en Vast van Frits Lapidoth geen verzen opneemt. Het werd voor de helft volgeschreven door het echtpaar Lapidoth-Swarth. Maar Hélène plantte haar poëtische viooltjes in andere aarde dan het huisorgaan van haar man. Aan Los en Vast droeg ze wel gevoelig verhalend proza bij onder titels als ‘Kristal’, ‘Bevrijding’, ‘Clara’ of ‘Fanny’. Ongetwijfeld het meest toonaangevende tijdschrift uit de jaren negentig, De Kroniek, opende geen poëzierubriek, ondanks zijn uitgesproken literaire belangstelling. Wel was er een aparte theaterrubriek. De enkele gedichten die in De Kroniek het licht zagen, hebben een parodistische bedoeling. Zo heeft het weekblad een zeer hilarisch stuk over het driedaags taal- en letterkundig congres dat eind augustus 1896 in Antwerpen, onder voorzitterschap van Max Rooses, de verbroedering van Noord en Zuid ten doel had. De Antwerpse burgemeester Jan van Rijswijck, Pol de Mont, Marcellus Emants en een keur aan letterkundigen namen het woord. De Kroniek citeerde slechts een knoeierig knittelvers van Dr. Laurillard, uitgesproken op het congres: ‘Omlaag den hoed! / Een huldegroet / Aan Vlaanderland, Door zijn taal, - en door meer - aan het mijne verwant.’
Meestal waren ‘Vlamen’ het voorwerp van satire, onder het hoofdje ‘producten onzer Zuidelijken broeders’. Wie hier honderd jaar na dato aanstoot aan zou nemen, moet maar bedenken dat de zo progressieve De Kroniek eveneens bol stond van antisemitische uitspraken, zoals dat ook met Propria Cures het geval was.
Voortgang. Jaargang 16
86 Dan volgt nu de lijst van de in tijdschriften meest gepubliceerde dichters van het jaar 1896. Auteurs die minder dan drie gedichten bijdroegen, worden hier niet opgenomen. Onderstreept zijn de namen van dichters die een plaats kregen in Gerrit Komrij's De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (zevende druk, Bert Bakker 1984), in Victor E. van Vrieslands Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen (tweede druk, Meulenhoff 1955), of in Hans Warrens Spiegel van de moderne Nederlandse poëzie (zesde, geheel herziene en uitgebreide editie, Meulenhoff 1992). Na het aantal gepubliceerde gedichten, wordt tussen haakjes het blad van publicatie vermeld met behulp van de hiervoor gegeven afkortingen.
Top vijf 1. 50 gedichten (G) Hélène Lapidoth-Swarth (Komrij: 7 gedichten; Van Vriesland: 16; Warren: 5) 2. 32 gedichten (K) Selly de Jong (Van Vriesland: 2) 3. 31 gedichten (K) Elize 4. 23 gedichten (NG) Willem Kloos (Komrij: 9 gedichten; Van Vriesland: 25; Warren: 6) 5. 17 gedichten (K) Jacob van Lent
Overige 14 gedichten: H.J. Boeken (NG) (Van Vriesland: 4; Warren: 1 gedicht) 11 gedichten: Marie Boddaert: 3 (N); 8 (G) (Komrij: 3 gedichten; Van Vriesland: 1) Else van Brabant: 3 (NS); 5 (HL); 3 (N) Bern. A. Meuleman: 1 (E); 10 (N) P. Keuning (HL) 9 gedichten (NG): J.H. Leopold (Komrij: 10 gedichten; Van Vriesland: 35; Warren: 9) 8 gedichten: F. Laméris: 6 (N); 2 (K)
Voortgang. Jaargang 16
87 7 gedichten: Florentijn: 6 (NS); 1 (E) Betsy Juta: 5 (HL); 2 (N) 5 gedichten: G.H. Betz: 5 (NS) H.A. van Gogh: 5 (N) Jeannette Nijhuis: 1 (K); 4 (NS) K.J.H.W. Ramondt: 5 (K) Johanna de Veer: 5 (N) M. Zubli, geb. v.d. Berch v. Heemstede: 5 (DW) 4 gedichten: A.B.: 4 (HL) Aleida: 4 (HL) P.A.M. Boele van Hensbroek: 4 (NS) (Komrij: 2 gedichten; Van Vriesland: 1) Melt I. Brink: 4 (OTZA) C.J.A. van Bruggen: 4 (N) Mark Cleen: 4 (K) Jan Eelen: 4 (K) Emanuel Hiel: 4 (DW) (Van Vriesland: 1 gedicht) J.C. Homoet: 4 (OT) A.J. Hoogenbirk: 4 (OT) Jb: 4 (OT) W. Meischke-Smith: 4 (HL) 3 gedichten: Van B.: 3 (HL) Van Bredow: 3 (K) G. Heuvelman: 3 (K) Jafir: 3 (E) Jan Lodewijks: 3 (DW) Meursinghe-Offers: 3 (N) W.L. Penning: 3 (N) (Komrij: 1 gedicht; Van Vriesland: 9 gedichten) Carel Scharten: 3 (G) (Komrij: 1 gedicht; Van Vriesland: 1) J.P. Vergouwen: 3 (OT) Albert Verwey: 3 (TT) (Komrij: 10 gedichten; Van Vriesland: 49; Warren: 6) Mijn conclusies zijn kort en puntsgewijs deze: 1. Schrikbarend weinig bekende namen vindt men in dit lijstje. Uit een kleine test bij tien vrienden-poëzieliefhebbers mèt een academische achtergrond
Voortgang. Jaargang 16
88 bleek dat - naast Kloos, Leopold en in mindere mate Boeken - alleen de eerste en de laatste naam bekend zijn. Toch waren er vele àndere ‘gecanoniseerde’ dichters actief in die jaren: Boutens en Henriëtte Roland Holst, om er maar twee te noemen. Zij gaven er, in 1896, de voorkeur aan niet bij te dragen aan tijdschriften, maar zelfstandige bundels uit te geven. 2. Dit brengt ons onvermijdelijk tot de vraag of de canoniserende werking van tijdschriften, die in een aantal recente neerlandistische proefschriften als basishypothese functioneert, niet wordt overschat. Afgaand op het bovenstaande lijstje, zijn praktisch alleen de ‘Gidsen’ - de oude en de Nieuwe - althans voor het jaar 1896 canoniserend geweest. Wie in dat jaar in een van deze tijdschriften minstens drie gedichten publiceerde, was verzekerd van een plaatsje bij Gerrit Komrij. 3. Men kan niet om de opvallende verzuiling heen: elke dichter heeft zijn eigen orgaan, elk blad zijn vaste huisdichters. Kruisbestuiving komt men zelden tegen. 4. Mijn ironie aangaande de zwakke kwaliteit van sommige gedichten is niet alleen wat goedkoop, ze getuigt van een a-historisch presentisme. Meer dan van een kwaliteitsverschuiving kan men spreken van een functieverschuiving in de poëzie tijdens de afgelopen honderd jaar. Seizoensgebonden gedichten, gelegenheidsverzen en moraalversterkende liederen worden heden ten dage niet meer zo publiceerbaar geacht. Het lijkt erop dat voor dit type poëzie - ongeacht de kwaliteit - honderd jaar geleden wel altijd publicatieruimte werd gevonden in algemeen-culturele bladen. 5. Men krijgt de indruk dat anno 1896 de poëzie als genre niet zo hoog werd ingeschat, zelfs lager dan toneel. De kleine plaats die avant-gardistische of progressieve tijdschriften toekenden aan poëzie - De Kroniek of het Tweemaandelijksch Tijdschrift - doet een verschuiving in de waardering van literaire genres vermoeden van de jaren tachtig naar de jaren negentig. Theater werd als genre meer ‘progressief’ of belangwekkend beschouwd door de vernieuwende in-crowd. 6. De tijd en bloemlezers werken als een zeef. Wat de laatste betreft, hoeft nauwelijks nog gezegd dat Victor van Vrieslands zeef minder fijnmazig is dan die van Hans Warren; Komrij houdt het midden tussen beiden. Zelfs Selly de Jong is met een vers uit haar bundel Veldbloemen bijgezet in Van Vrieslands bloemenperk. Verwey staat er met niet minder dan 49 verzen. De moraal van dit verhaal: wie Van Vrieslands selectie niet heeft gehaald, hoeft verder op enige consideratie van Komrij of Warren niet meer te rekenen.
Voortgang. Jaargang 16
Eindnoten: 1 Men zie Jan-Willem van der Weij, Beweging en bewogenheid. Het prozagedicht in de Nederlandse literatuur aan het einde van de negentiende eeuw. Thesis Publishers Amsterdam, 1997. 2 Misschien koos W. Capel gewoon de verkeerde schuilnaam. Een àndere kleine steekproef leert ons namelijk dat schrijvers die alleen maar een voornaam als pseudoniem nemen, hun literaire overlevingskansen daarmee dramatisch reduceren. Literatuurhistorici en bloemlezers wantrouwen voornamen die verder niet te identificeren zijn, dat wist zelfs Willem-die-Madoc-maecte al. Ik vind dit wantrouwen trouwens volkomen terecht. Het zou toch niet gepast zijn dat onze schoolboeken Nederlandse literatuur vol zouden staan met treurspelen van Joost of briefromans van Aagje en Betje, of dat de Nobelprijs voor literatuur gaat naar Hugo van de Oostakkerse gedichten. 3 Men zie Jeroen Brouwers, Hélène Swarth. Haar huwelijk met Frits Lapidoth 1894-1910. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1985, en De schemerlamp van Hélène Swarth. Hoe beroemd zij was en in de schemer verdween. Amsterdam: Joost Nijsen, 1987 (het citaat van Bloem aldaar op p. 21-22). 4 Niet steeds is de afbakening van de Nieuwe Gids-jaargangen in deze periode duidelijk, en bovendien vallen de jaargangen niet gelijk met het kalenderjaar. Als ijkpunt voor het begin van 1896 kan de publicatie van Leopolds in memoriamgedicht voor Verlaine gelden uit maart 1896; op basis daarvan gaan we er vanuit dat ‘Stede-gedicht’ door H.J. Boeken het eerste gedicht van januari 1896 is (daarvóór is Kloos' ‘Literaire Kroniek’ gedateerd 1 dec. 1896). Als uiterste begrenzing van 1896 geldt Leopolds gedicht beginnend met ‘De lente valt dan in een oude stad’ van de cyclus ‘Verzen 1897’ gepubliceerd in De Nieuwe Gids, Nieuwe Reeks 2 [jg. 11], januari 1897, p. 240. Met dank aan M. Kroesbergen, VU Amsterdam.
Voortgang. Jaargang 16
91
Voortgang. Jaargang 16
91
‘Spraak’ en ‘schriftuur’ of Leipoldt versus Totius Het tweede Zuid-Afrikaanse intermezzo in Albert Verweys dichterschap1 J.D.F. van Halsema Abstract - Between 1899 and 1902 Albert Verwey's visualizations of the Boer War play an important role in his poetical representation of the future of mankind. In and during the years immediately after 1913 another ‘Zuid-Afrikaans’ interlude can be pointed out in Verwey's concerns. This time he mainly focuses on the question to what extent the poetry in Afrikaans, which began to flourish after the Boer War, is real poetry. His arguments in favour of the poetry written by C. Louis Leipoldt implicitly meant a strong rejection of the poetry produced by the other poets of the ‘Tweede taalbeweging’, such as Totius and Jan Celliers. In the present article it is my intention to unfold the dialogue and its inherent frictions between Verwey and South-African contemporaneous critics. Besides a link is established between Verwey's arguments relating to South-African poetry and the ‘Debat over de retoriek’, which had developed earlier on in Verwey's periodical De Beweging. Ik begin met een citaat: In de Nederlandse letterkundige handboeken wordt de stamverwante Afrikaanse litteratuur doorgaans afgedaan aan het eind, na de Vlaamse, als er nog een vel papier over is; en de meeste leraren maken van de gelegenheid gebruik om dat gedeelte niet te behandelen, aangezien juist de kinderen weinig gevoel en belangstelling hebben voor het ‘kindertaaltje’. Meestal noemt men snel een paar in Afrika beroemde namen: Celliers, Totius, Leipoldt, om te memoreren voor een eventueel examen; een paar portretten, waaronder de heer Celliers met een vervaarlijke rol in zijn hand, als wilde hij ook in effigie vooral de indruk maken van een dichter, completeren dan de gemiddelde kennis van de schrijvers van dit land; men hoort nog iets over een ‘Seepkissie’, dat bijzonder aangrijpend is, en voor de rest gelooft men het wel. [...] Men overdrijft dus niet, als men beweert, dat er in Nederland vrijwel geen werkelijke belangstelling bestaat voor de Afrikaanse letterkunde. Het citaat is van Menno ter Braak. Ik ontleen het aan het enige stuk in zijn Verzameld Werk waarin de Zuid-Afrikaanse letterkunde ter sprake komt: de bespreking van N.P. van Wijk Louws opstellenbundel Berigte te Velde, in Het Vaderland van 8 oktober 1939.2 De foto van Celliers met de vervaarlijke rol circuleerde op dat moment al vijfentwintig jaar in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving: sinds de Platenatlas bij de Nederlandsche literatuurgeschiedenis van Poelhekke en De Vooys uit 1914, waar hij, samen met Totius, D.F. Malherbe en C. Louis Leipoldt, ‘de jonge letterkunde van Nederlandsch Zuid-Afrika’ in effigie vertegenwoordigde.3
Voortgang. Jaargang 16
92 Ik heb mij bij de voorbereiding van deze voordracht geconcentreerd op een deelonderwerp uit de receptiegeschiedenis van de Zuid-Afrikaanse poëzie in Nederland waarover ik u misschien een paar dingen kan vertellen die u niet zelf al veel beter wist. Zeker weet ik dat niet: de jarenlange verstoring van de contacten tussen Nederland en Zuid-Afrika heeft natuurlijk onder veel meer tot gevolg gehad dat onze publicaties voor elkaar soms tamelijk onbereikbaar zijn geworden. Dat onderwerp is: de rol die de criticus en tijdschriftleider Albert Verwey gespeeld heeft in de receptie in Nederland van de poëzie van de ‘Tweede Taalbeweging’. Het Verweyarchief in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek is de laatste jaren een stuk toegankelijker gemaakt. Ik ben daar zelf bij betrokken geweest en vermoedde op grond van de toen opgedane ervaringen, dat in dit archief iets van de toenmalige letterkundige wisselwerking tussen Nederland en Zuid-Afrika zichtbaar zou kunnen worden. Dat vermoeden bleek juist. Er is in het Verweyarchief niet heel veel materiaal over dit onderwerp, maar wel wat. Genoeg om de geschiedenis rond de publicaties van De Vooys en van Verwey uit 1913 over de nieuwe Zuid-Afrikaanse poëzie en de daarop volgende polemiek tussen de, uit Amsterdam afkomstige, Potchefstroomse hoogleraar en publicist Jan Kamp en Verwey uit 1914 opnieuw uit de doeken te doen. Dat is wat ik nu ga doen, onwetend overigens omtrent het al dan niet bekend zijn van die teksten in het Zuid-Afrika van nu. Ik wil hierbij ook plaats inruimen voor Verweys opvattingen over het dichterschap en over de vraag hoe zijn oordeelsvorming over de Zuid-Afrikaanse poëzie communiceerde met zijn opvattingen over de Nèderlandse literaire actualiteit van 1913. Vanaf ongeveer 1900 verschijnen er in Nederland bij tijd en wijle artikelen over een ‘Zuid-Afrikaanse letterkunde’. Het tijdschrift Groot Nederland heeft een belangrijke rol gespeeld bij de verspreiding van het inzicht dat er zoiets zou bestaan. Als in 1909 en 1910 bundels van Totius en Celliers regulier gerecenseerd worden door critici als W.G. van Nouhuys en J.B. Schepers, houdt dat een erkenning de facto in van een serieus te nemen Afrikaanstalige literatuur.4 De aanval van Carel Scharten in De Gids van juni 1910 op het Afrikaans en meer in het bijzonder op de poëzie van Celliers, speelt daar tussendoor.5 Het effect van Schartens aanval op ‘dit doofstommen-taaltje, pijnlijk-lachwekkend’ lijkt averechts te zijn geweest: hij wekte eerder ergernis dan bijval en de aandacht in Nederland voor de opkomende Zuid-Afrikaanse letterkunde zal in de jaren die volgen juist toenemen. Na deze incubatietijd geeft de tweede helft van 1913 zoiets als een Sternstunde in de receptie van de Afrikaanstalige poëzie in Nederland te zien. In september 1913 verschijnen twee uitvoerige artikelen: een overzichtsartikel van J. Kamp in het maandblad Neerlandia en een uitgebreid stuk over Leipoldt in Den Gulden Winckel, geschreven door D. Fuldauer.6 Op de inhoud van deze twee stukken ga ik hier niet in. Direct daarna verschijnt, in het oktobernummer 1913 van Verweys maandblad De Beweging, het heel bekend
Voortgang. Jaargang 16
93 geworden artikel ‘Afrikaner Taal en poëzie’. Het is van de hand van C.G.N. de Vooys, de dan nog in het middelbaar onderwijs werkzame neerlandicus die in 1915 benoemd zal worden tot hoogleraar in Utrecht.7 Tot dan is de zorg voor de Afrikaanstalige poëzie in Nederland vooral een aangelegenheid geweest van schoolmeesters, geleerden en critici met Zuid-Afrikaanse specialisatie. Dat zal, voor zover ik weet, de komende tijd - tot het Greshoff-tijdperk, dat rond 1940 begint - ook grotendeels zo blijven. Het beeld dat Ter Braak in 1939 schetste klopt daarmee: de naslagwerken die onze literatuurgeschiedenis boekstaafden, plachten zich te beperken tot een apart hoekje, achterin, voor wat aangeduid werd als ‘de Afrikaanse loot van de Nederlandse stam’ of een variant daarvan. De politieke en wetenschappelijke wil om een plaats in te ruimen voor de Zuid-Afrikaanse literatuur in het verband van de Nederlandse literatuur, lijkt hierbij primair te zijn geweest. Ik wil daarmee niet zeggen dat beschouwers als Van Nouhuys en De Vooys niet overtuigd waren van de dichterlijke kwaliteiten van de door hen in ‘Groot-Nederlands’ verband ingevoegde Afrikaanse poëzie. Dat waren ze zeker, en terecht. Maar dat literatoren in de marge, als Van Nouhuys en Schepers,8 zich bezig hielden met de Zuid-Afrikaanse poëzie is één ding; dat veel schoolboeken, bloemlezingen en literatuurgeschiedenissen er een hoekje Zuid-Afrika op na gingen houden is nòg een ding dat bij het vorige mag worden opgeteld. Maar dat alles weegt niet op tegen het feit dat de verzamelde werken en de gepubliceerde correspondenties van auteurs als Kloos, Van Deyssel, de A. Roland Holst van voor de jaren dertig, Bloem, Van Eyck, Gerretson, Nijhoff, Ter Braak en anderen, nooit of zo goed als nooit refereren aan die mede-Nederlandse letterkunde van Afrikaanse herkomst waarmee zij door de schoolboekenschrijvers geacht werden binnen één constructie samen te leven. Ik denk dat de Zuid-Afrikaanse poëzie in de jaren waar ik het over heb geen rol speelde in het literaire discours in Nederland. Althans niet in dat discours dat gevoerd werd in wat binnen onze huidige literair-historische perceptie de canon van toen vormde. Als men het in het circuit van kerkbladen en aanverwante media gevoerde discours opzoekt, ziet het er weer heel anders uit: dan kan men stukken tegenkomen waarin H.H. Kuyper, de zoon van Abraham, de poëzie van C. Louis Leipoldt aanprijst aan de gereformeerde jongelingen.9 Daar speelde de Zuid-Afrikaanse literatuur wel degelijk een rol op de werkvloer. Ik denk dat ook dat een object van onderzoek zou moeten zijn als we onze gezamenlijke geschiedenis willen leren kennen. Maar ik blijf binnen de canon, en daar is Albert Verwey de grote uitzondering. In zijn artikel ‘De poëzie van Zuid-Afrika’, gepubliceerd in het novembernummer 1913 van De Beweging, sluit hij aan bij wat zijn vriend De Vooys in het vorige nummer had aangedragen.10 Maar als dichter maakt hij zich daar tegelijkertijd ook weer van los. Ik laat de publicaties van Verwey over Zuid-Afrika van voor 1913 buiten beschouwing. Er zijn er een paar uit de jaren tachtig van de negentiende eeuw en een heleboel uit de periode 1899-1902, genoeg om het mogelijk te maken hier van het eerste Zuid-Afrikaanse
Voortgang. Jaargang 16
94 intermezzo in Verweys dichterschap te spreken. Dat intermezzo kwam voort uit een wel-menende betrokkenheid bij Zuid-Afrika van de burger Verwey èn de preoccupaties van de op de tast naar de vibraties van de nieuwe tijd zoekende dichter Verwey. Maar lot en leven van de Boeren stonden daarin centraal, en niet zoiets als een Zuid-Afrikaanse literatuur.11 Het artikel van De Vooys van oktober 1913, ‘Afrikaner taal en poëzie’, geldt als een datum van de eerste orde in de doorbraak van de Zuid-Afrikaanse poëzie in Nederland. De Vooys signaleert in dit stuk een, na de Boerenoorlog tot stand gekomen, ‘plotselinge vernieuwing’ in de Zuid-Afrikaanse literatuur. Daarop richt hij zijn overzicht. De namen op het tableau zijn de volgende: Jan C.E. Celliers, Totius, D.F. Malherbe, H.H. Joubert, Eugène Marais en C. Louis Leipoldt. Ik licht twee zaken uit zijn artikel. Ten eerste zijn kritiek op de literaire imitatie die hij bij veel van deze schrijvers, vooral bij Celliers, meent te hebben aangetroffen. Hij stelt, bij hen te vaak in woord- en beeldkeus ‘reminiscenties’ aan dichters als Shelley en Perk te horen; andere door hem genoemde namen van in de nieuwe Zuid-Afrikaanse poëzie weerkaatste dichters zijn die van Potgieter, De Genestet en Gezelle. Niet de herkenbaarheid van de voorbeelden vormt hierbij voor De Vooys het probleem, maar het feit dat bij hen - ik citeer - ‘de bontheid van letterkundige herinneringen eer voortkomt uit oefening van het aanpassingsvermogen dan uit onbewuste overgave.’12 Poëzie als moedwil dus. Het tweede punt dat ik signaleer uit De Vooys' artikel is de bijzondere plaats die hij toekent aan C. Louis Leipoldt, op dat moment de dichter van één bundel, ‘Oom Gert vertel’ en andere gedigte. Het is deze bundel die De Vooys uiteindelijk ‘meer dan één ander’ ‘de vaste overtuiging’ heeft gegeven van ‘de levensvatbaarheid van een Zuid-Afrikaansche letterkunde’. Hij prijst de poëzie van Leipoldt daarbij als poëzie van een volstrekte kunsteloosheid: ‘hij zingt zoals de “windswaal” zingt, zonder aangeleerde kunst.’ Daardoor is hij de tegenvoeter van Celliers, die zijn Europees-getinte kultuur, zijn voorliefde voor Europese litteratuur nergens verbergt. Maar daardoor krijgt de taal van Leipoldt vaak een gaafheid en een kracht, die Celliers mist.13 Het stuk van De Vooys begint met een passage over de Zuid-Afrikaanse ‘volks-wording’14 waarin men een directe verwijzing kan herkennen naar het slot van Verweys bekende opstel ‘Oudejaarsavond’ uit 1902, een opstel over de Boerenoorlog. En het wordt na voltooiing door De Vooys vervolgens ook weer teruggelegd in Verweys handen. Ik citeer uit de brief van 20 augustus 1913 die De Vooys' zending aan De Beweging begeleidt: [...] voeg ik er enige bundeltjes Afrikaanse poëzie bij. De andere vermelde, o.a. Totius' Verse van Potgieters Trek, bezit ik niet. Waarschijnlijk zal u er wel eens in willen bladeren. Mijn bedoeling is niet alleen, van u te weten of u het met mijn oordeel (in 't biezonder over Leipoldt) eens is, maar ook om
Voortgang. Jaargang 16
95 u uit te lokken - in verband met het slot van mijn artikel - bij gelegenheid eens een dieper gaande beschouwing over de betekenis van deze opkomende poëzie in De Beweging te geven. Mij dunkt dat u er, ook voor de Afrikaners zelf, een goed werk mee doet.15 Verwey gaat in op deze uitnodiging en slaat aan het lezen; hij zal even later van De Vooys nog twee bundels van Totius te leen krijgen (Verse van Potgieters trek en Bij die monument) die De Vooys eerst zelf voor Verwey heeft moeten lenen. Terzijde: in deze tijd heeft De Vooys niet alleen zijn artikel voor De Beweging geschreven, maar in samenhang daarmee ook het kleine Zuid-Afrikaanse compartiment samengesteld in de zesde druk van zijn Historische schets van de Nederlandsche letterkunde voor schoolgebruik en hoofdakte-studie uit 1913 en in de Platenatlas uit 1914. Daarmee werd de beeldvorming in Nederland van de jonge Zuid-Afrikaanse poëzie voor lange tijd grotendeels bepaald: aangepakt bij de bron, het onderwijs.16 In de overwegingen die De Vooys' uitnodiging bij Verwey op gang heeft gebracht, valt éen constante heel duidelijk op: ze worden gekleurd door een sterke voorkeur voor de poëzie van Leipoldt, en, vanuit een perspectief waarin deze voorkeur de norm stelt, door afwijzing van de andere dichters uit het canonieke Platenatlas-rijtje. Dat blijkt uit zijn artikel, ‘De poëzie van Zuid-Afrika’, met als ondertitel ‘C. Louis Leipoldt’, maar het blijkt ook uit de beschikbare archivalia rond dit artikel. Ik ga kort in op het artikel van Verwey; ik ga er daarbij van uit dat het in hoofdlijnen bekend is. Verweys centrale stelling is dat er pas met de poëzie van Leipoldt sprake is van ‘de poëzie van Zuid-Afrika’. Daarmee valt het werk van de andere dichters van het groepje ‘nieuwe dichters’ weg uit de echte poëzie. Het wordt door Verwey gedegradeerd tot ‘letterkundig werk’ dat zijn verdiensten vooral in andere verbanden heeft dan dat van de poëzie. Verwey introduceert hier de oppositie van ‘spraak’ en ‘schriftuur’. Poëzie is in zijn visie altijd ‘spraak’, d.w.z. uit noodzaak opgekomen uit het innerlijk van de dichter. ‘Schriftuur’ ontstaat daarentegen uit bewustheid en moedwil. Tot aan Leipoldt is de Zuid-Afrikaanse poëzie volgens Verwey niet meer geweest dan ‘schriftuur’, want moedwillige oefening (‘de beproeving van nu deze, dan gene uitheemsche vorm’) in dienst van een taalpolitiek streven. De door De Vooys aan de orde gestelde kwestie van de imitatie duikt hier dus in een enigszins verlegde benadering weer op. Ook bij Leipoldt ziet Verwey wel sporen van andermans werk. Maar diè zijn meegekomen met wat Verwey noemt de ‘medegevoelende bewondering’, om vervolgens op te gaan in iets dat in de eerste plaats authentiek is. De zich in andermans werk verdiepende Leipoldt is bij Verwey dus niet de ongekunstelde zanger die De Vooys in hem zag. Verwey tekent hem als een erudiet, bewust kunstenaar, op de hoogte van de moderne Europese poëzie. Hij reageert daarmee niet alleen op De Vooys, maar ook op het met dat van De Vooys overeenkomende standpunt van Jo-
Voortgang. Jaargang 16
96 hannes J. Smith, de schrijver van de inleiding bij de eerste druk van Oom Gert vertel. Verwey meent verder dat men Leipoldt onrecht doet door hem als een vaderlands dichter te zien. Het gaat in deze poëzie niet om ‘patriottische of moraliserende welsprekendheid’, maar om een fundamenteler menselijkheid daaronder. En een laatste punt uit Verweys betoog: de dichter Leipoldt zoals Verwey die ziet moraliseert niet. Naar aanleiding van ‘Aan 'n Seepkissie’ schrijft Verwey: Geen oogenblik laat hij zich overhalen tot patriottische of moraliseerende welsprekendheid. Hij doet niets dan dichten. Hij sentimentaliseert niet, hij heeft geen ander doel dan te verdwijnen achter het tafreel dat hij ontwerpen wil.17 Het belang dat Verwey blijkens dit artikel aan de poëzie van Leipoldt hecht, spiegelt zich in wat men wel een jacht van Verwey op de persoon Leipoldt mag noemen. Hij schrijft naar de Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-Maatschappij v/h Jacques Dusseau & Co. in Kaapstad om een presentexemplaar van Oom Gert vertel en om informatie over Leipoldt, en met behulp van het Gulden Winckel-artikel van Fuldauer over Leipoldt weet hij hem tenslotte min of meer te traceren, genoeg in elk geval om er een briefkaart aan te wagen.18 Die briefkaart heeft haar bestemming gevonden, ondanks de adressering op de tast aan een adresloze ‘Dr. C. Louis Leipoldt/ School-physician/Editor of the Review “School-Hygienics”/ London’. Linksboven op de kaart heeft een zorgelijke Verwey geschreven: ‘If absent, please foreward’, en linksonder, boven de afzender en daarmee een geheel vormend: ‘If not to be delivered please return to/Albert Verwey/ Noordwijk aan Zee/ Holland.’ De tekst die bij deze onderneming hoort luidt als volgt: Mijnheer, Ik zou u begin Octr een opstel wenschen te zenden dat ik naar aanleiding van uw ‘Oom Gert Vertel’ geschreven heb. Ik zend daarom deze kaart bij wijze van loodsmannetje in de hoop dat zij u vindt en dat ge dan zoo goed wilt zijn [...?] uw adres te doen toekomen. Uw dw./ Albert Verwey Noordwijk aan Zee19 Op deze briefkaart moet Verwey al snel een brief hebben laten volgen, nu met de uitnodiging aan Leipoldt om hem in Noordwijk te komen opzoeken. Want op 25 oktober - beide schrijvens van Verwey moeten dus van vóór die datum zijn - antwoordt Leipoldt dat hij weliswaar naar Nederland komt, maar dat hij eigenlijk het ziekenhuis in Groningen wou bekijken en dat Noordwijk er dus niet in zit. Wel zal hij Verweys artikel met belangstelling lezen als dat er eenmaal is.20 De brief van Verwey heb ik niet kunnen vinden in het Leipoldt-archief in Kaaptad.21 Het is hoe dan ook duidelijk dat de wervende bewegingen van Verwey in de richting van Leipoldt aanzienlijk zijn. Een tweede briefkaart van Verwey, te dateren tussen 25 oktober en 10 november,22 begeleidt een overdruk van Verweys artikel, doet de toezegging van nazending van het hele Bewegings-nummer, en tracht Leipoldt nogmaals
Voortgang. Jaargang 16
97 te lokken met de mededeling dat ‘Noordwijk per tram slechts een half uur van Leiden ligt.’ Tezelfdertijd stuurt Verwey, op 1 november, een overdruk van zijn artikel naar zijn oude vriend J.J. Malan in Pretoria. Zijn begeleidende brief geeft een scherpe samenvatting van de redenering waarmee hij in zijn artikel de waarde van Leipoldts poëzie taxeert in de context van de Zuid-Afrikaanse poëzie als geheel. Ik citeer uit de in het Verweyarchief bewaarde conceptbrief:23 [...] De zaak is namelijk dat, terwijl andere Zuid-afrikaansche dichters, Celliers, Totius, Joubert, Malherbe, Eug. Marais, hier als letterkundigen en bevorderaars van hun taal konden gewaardeerd worden, deze Leipoldt hier plotseling als dichter indruk maakt en daardoor de poëzie van zijn land ineens op eenmaal een buitenlandsche waarde geeft. Dit feit is afgezien van wat men in Zuid-Afrika van Leipoldt vinden zal, zoo belangrijk dat ik niet laten kon uw aandacht erop te vestigen. [...] U eindigde uw brief van 1911 met de verwachting dat de nederl. poëzie mettertijd meer in Afrika gekend zou worden. Mij stemt het gelukkig dat er een Zuid-Afrikaansche poëzie ontstaat die ook wij kunnen bewonderen. Ook in de kring rond Verwey en diens tijdschrift bloeit de belangstelling voor Oom Gert vertel op: Verweys jonge bewonderaar P.N. van Eyck heeft de in ‘De poëzie van Zuid-Afrika’ neergelegde wenken gevolgd en een exemplaar besteld van Oom Gert vertel. Op 5 november schrijft hij Verwey: ‘Met L. ben ik erg in mijn schik en ik maak er met kracht propaganda voor.’24 Van Eycks gepubliceerde werk en brieven tonen daarvan overigens geen spoor. En dan komt bij Verwey een lange brief binnen van Leipoldt zelf, geschreven in Londen op 12 november, na de lectuur van Verweys artikel. Het is een belangrijke en prachtige brief, licht ontroerd door de onverwachte erkenning, te lang om hem helemaal in mijn betoog op te nemen.25 In de secundaire literatuur ben ik nooit ergens een verwijzing naar deze brief tegengekomen. Leipoldt spreekt Verwey met enige schroom aan als ‘Vriend’ en betuigt zijn dank voor diens artikel. Ingaand op de kwestie van de imitatie zegt hij, zelf wel te weten dat zijn poëzie sporen draagt van eerder werk. Voor ‘Oom Gert’ noemt hij Multatuli, voor de ‘Slampamperliedjies’ Grillparzer. Met de rol die Verwey hem toekent, die van de vertegenwoordiger van ‘de poëzie van Zuid-Afrika’, voelt hij zich begrijpelijkerwijs verlegen. ‘Ik weet dat sommige van mijn gedichten mijn landgenoten niet zullen behagen - integendeel.’: [...] Van politiek, laat staan voor kampvechterij voor het Afrikaans was er geen sprake. Want ik heb altijd onze taal als n' fait accompli aangenomen, en bekommer mij er heel weinig over wat er ten nadele daarvan gezegd of geschreven wordt. Maar juist mijn ‘versies maak uit puur verstrooiing’ zonder eigenlik een doel voor oogen te houden, zullen mijn landgenoten afkeuren, zoals ze reeds nu mijn ‘platheid’ afkeuren in tegenstelling met de deftigheid van Totius en Celliers. Psychologies is het mij hoogst interessant die punten van verschil en afwijking tusschen mij en genoemde dichters na te gaan en
Voortgang. Jaargang 16
98 mijn werk bij het hunne te vergelijken. De slotsom van zo'n studie is dat de meeste Afrikaners de Slampamperliedjies niet zullen goedvinden zolang ‘De Kinderharp’ het model blijft van alles wat in ZA. als dichtkunst wordt aangezien! Van een voortgezette briefwisseling tussen Verwey en Leipoldt is geen spoor te vinden. Bij Verwey lijkt mij hier sprake te zijn geweest van een soort van literair baltsgedrag, zoals hij dat enkele malen in zijn leven vertoond heeft tegenover buitenlanders wier poëzie hem enerzijds in oprechte opwinding bracht en die hem anderzijds ook leek te kunnen steunen bij de realisering van zijn eigen literaire doeleinden. Twee andere voorbeelden: Ernest Dowson en Stefan George. Maar ook zonder voortgezette briefwisseling zien we Leipoldt nog een paar maal verschijnen in het centrum van Verweys aandacht. Daarover straks. In augustus 1914 drukt De Beweging het artikel ‘Afrikaans Pleidooi’ af van de Potchefstroomse hoogleraar J. Kamp, direct gevolgd door een repliek van Verwey.26 Ik ga hier slechts terloops in op de inhoud van het stuk van Kamp; ik volsta ermee, te wijzen op zijn ontstemming over Verweys uitsluiting van de andere Zuid-Afrikaanse dichters, het negatief complement van Verweys bewondering voor Leipoldt. Tussen de publicatie van dit Zuid-Afrikaans artikel in het Nederlandse tijdschrift De Beweging en de publicatie van Verwey in De Beweging - een klein jaar eerder - waarop dit stuk van Kamp een reactie is, zijn enkele stadia te traceren waarin we Verweys stuk zijn werking zien ontwikkelen. J.J. Malan schreef Verwey, na de ontvangst van het Bewegings-artikel, op 3 december 1913 terug, blij te zijn met het stuk over Leipoldt. Hij deelt Verwey mee, het op te zullen sturen naar een tweetal Zuid-Afrikaanse bladen. Een daarvan is De Volkstem. Op 20 januari 1914 schrijft de bekende letterkundig Gustav Preller, redacteur van De Volkstem, in dat blad een artikel onder de kop ‘Waardering. Albert Verwey en Dr. de Vooys o'er Afrikaans’. Er komt een groot aantal zaken aan de orde in dit stuk, onder meer de denigrerende uitspraken van Scharten over het Afrikaans, maar het artikel is uiteindelijk vooral een polemiek met Verwey, gericht tegen diens opvatting dat echte poëzie niet moraliserend of patriottisch kan zijn.27 De waardering van Verwey voor Leipoldt wordt door Preller beschouwd ‘als waardevol’, maar Verweys visie op Leipoldt als een kosmopolitisch dichter, gericht op de mens in zijn algemeenheid en niet op het kleinere verband van het patriottisme, wordt door Preller met kracht afgewezen: M.i. is dit seker nie Leipoldt s'n standpunt nie, en meen ik dat die hr. Verwey ten onregte 'n te breë verklaring gé aan die opskrif van sijn inleidinge vers: ‘Aan Almal wat voorgegaan t’. Daa's wel g'n politiek aan die woord nie, maar die digter laat nergens blijk - ook nie uit énige ánder vers in sijn hele bundel nie, - dat hij bij sijn hulde, ‘wat ik als brokkies v'r 'n eerbewijs gebouw 't’ somaarso deurmekaar alle strijdvoerende Boere èn Britte op die oog gehad 't. Dit is menselikerwijse amper ondenkbaar. [...]
Voortgang. Jaargang 16
99 Enkele weken later, in het nummer van 15 februari 1914, drukt het weekblad Die Brandwag vervolgens het hele artikel van Verwey af, gevolgd door enkele kolommen commentaar. Het bestaan van deze publicatie is in de Verweybibliografie onbekend; ik ontdekte haar bij toeval en vond haar vervolgens ook vermeld in de bibliografie van een artikel van A.D. Keet uit 1917.28 Ik denk zelfs dat Verwey zelf niet geweten heeft dat zijn stuk een tweede leven was gaan leiden in het verre Die Brandwag. En ook niet dat de polemische reactie van J. Kamp, ‘Afrikaans Pleidooi’, enkele dagen voordat de in Nederland verblijvende jurist H.D.J. Bodenstein het op zich nam om Verwey dit stuk, met een beroep op het ‘audi et alteram partem’, in de maag te splitsen voor De Beweging, op 15 juni 1914 al in volle glorie in Die Brandwag had gestaan.29 Niets in de kleine briefwisseling Bodenstein-Verwey wijst op de wetenschap van een geheim eigen Brandwag-leven bij Verwey, en Bodenstein refereert er niet aan in deze correspondentie. Dat Verwey van niets wist, blijkt mijns inziens ook uit de correctie die hij in een recensie van januari 1918 aanbrengt op de bibliografie van E.C. Pienaars eind 1917 verschenen bloemlezing Dichters uit Zuid-Afrika. Mijn stuk over ‘De poëzie in Zuid-Afrika’ - dat door Verwey hier bij vergissing hier neergeschreven ‘in’ in plaats van ‘van’ ruïneert de hele strekking van het opstel! is helemaal niet van februari 1915, zegt Verwey korzelig, maar van november 1913.30 Het lijkt me dat er in bibliografisch opzicht nog wel wat te regelen valt tussen Nederland en Zuid-Afrika. Ik kan eraan toevoegen dat Verwey, in zijn briefwisseling met Kamps go-between Bodenstein, de laatste brief van Bodenstein heeft gebruikt om op de achterkant ervan een gedicht te schrijven, een impressie van zijn erepromotie op 2 juli 1914 in Groningen.31 Zo hoort het ook. Ook op het stuk van Kamp, ‘Afrikaans pleidooi’, ga ik hier maar kort in. De kwestie van de imitatie komt er uitgebreid in aan de orde; Kamp verbindt de door Verwey in zijn ‘De poëzie van Zuid-Afrika’ gehanteerde oppositie van ‘spraak’ en ‘schriftuur’ met die van volkstaal en gestileerd taalgebruik. In zijn in De Beweging van augustus 1914 daar direct op volgende, nooit gebundelde repliek stelt Verwey met zoveel woorden dat hij in zijn Leipoldt-stuk het werk dat De Vooys als ‘kenner van literatuur en taal’ begonnen was, heeft voortgezet ‘als dichter en kenner van poëzie’.32 In de wereld van Verwey is dat iets van een heel andere orde. En het is juist die ex cathedra sprekende dìchter Verwey die uit het door Kamp ten gunste van Totius, Celliers en de andere verguisden aangedragen materiaal precies de tegenovergestelde conclusies trekt: Maar mijn gevoel voor verzen zegt mij met onbedriegelijke zekerheid dat tusschen de verzen die hij aanhaalt van Leipoldt, en die van de anderen, een onderscheid is als tusschen spraak en schriftuur.33 Weer komt de imitatie-kwestie ter sprake. In verband hiermee bestempelt Verwey Kamps mening dat wat Verwey ‘spraak’ noemt, synoniem zou zijn
Voortgang. Jaargang 16
100 met spreektaal of volkstaal, als voortkomend uit een misverstand. Het is niet zo, zegt Verwey, dat ik de poëzie van Leipoldt goed vind omdat Leipoldt zich ongekunsteld van de spreektaal zou bedienen. Die voorstelling van het dichterschap van Leipoldt, ten onrechte ook in de Schets van De Vooys te vinden, is absoluut onjuist. Ik citeer: Integendeel ben ik van meening - en ik zei dat ook in mijn opstel - dat Leipoldt zeer veel letterkundige indrukken ondergaan heeft, zijn taal minstens zooveel heeft bewerkt als zijn tijdgenooten. Maar tevens meen ik dat zijn, zoo bewerkte, taal in meerdere mate spraak is geworden dan de taal van de anderen. De taal van die anderen, al dan niet letterkundig bewerkt, bleef veel meer dan de zijne schriftuur.34 Leipoldt is voor Verwey dus een dichter van een moderne gecompliceerdheid, wiens verkeer met de letterkunde tenslotte is overgegaan in wat het kenmerk is van de ware poëzie: ‘spraak’. Ik wil proberen deze uitspraken van Verwey uit 1913 en 1914 over de nieuwe Zuid-Afrikaanse poëzie summier te plaatsen in de Nederlandse literaire actualiteit waarbinnen ze hun formulering en publicatie vonden. Naar mijn mening staat de wijze waarop Verwey in deze jaren de poëzie van Leipoldt afweegt tegen die van de andere Zuid-Afrikanen, niet los van het ‘Debat over de retoriek’ dat in 1912-1913 gevoerd was binnen De Beweging.35 De bijdrage van Verwey zelf aan dat debat is zijn beroemde opstel ‘De richting van de hedendaagsche poëzie’ uit 1913.36 Centraal daarin staat de vraag, in hoeverre ontleningen aan andere poëzie denkbaar zijn in echte poëzie. Het antwoord van Verwey uit 1913 is dat het kan, als die ontleningen maar zijn opgenomen in wat Verwey het eigen ‘ritme’ noemt van de nieuwe tekst, de onmiskenbaar eigen stem. Gebeurt dat niet, dan is er niet sprake van ‘ritme’, maar van ‘welsprekendheid’, retoriek dus. Dit is precies de lijn waarlangs zich bij Verwey de scheiding aftekent tussen enerzijds Leipoldt, anderzijds de andere Zuid-Afrikanen.37 Wat Verwey in ‘De poëzie van Zuid-Afrika’ ‘spraak’ noemt, correleert met wat hij driekwart jaar eerder ‘ritme’ had genoemd. De dichter die door dit ritme wordt meegevoerd, wordt getransformeerd tot een gestalte die zijn alledaagse verschijningsvorm te buiten en te boven gaat. Hij verlaat de constellatie waarin hij er vaderlandslievende, morele en andere overtuigingen op na houdt - die kunnen wel voorwerp van letterkundige bemoeienissen zijn, maar niet van poëzie - en betreedt een domein waarin alleen de diepste menselijke drijfveren, die van het leven zelf, er toe doen. ‘Dichter is hij die levensbeweging, dat is ritme, weergeeft in woorden.’38 Dat Verwey er zo op hamert dat de ontleningen bij Leipoldt geïntegreerd zijn in de poëzie en tot ‘spraak’ zijn geworden; dat hij vindt dat Leipoldts vaderlandslievende en andere opvattingen er, anders dan het geval is bij Totius en Celliers, niet toe doen; dat Leipoldt volgens Verwey ‘geen ander doel heeft dan te verdwijnen achter het tafereel dat hij ontwerpen wil’39 - dat alles laat zien dat Verwey zijn inzich-
Voortgang. Jaargang 16
101 ten over het authentieke dichterlijk leven dat hij in de verzen van Leipoldt voelde, heeft geïnstrumenteerd op de begrippen die hij zojuist in het retoriekdebat naar voren had gebracht. Het zijn de termen die anders zijn, en dat vloeide voort uit de speciale situatie. En dat de poëzie van Leipoldt, anders dan die van Totius en Celliers, niet expliciet godsdienstig was, zal bij Verwey vervolgens ook een positieve rol gespeeld hebben. Expliciet-godsdienstige poëzie is voor hem immers per definitie retoriek. Hier wordt de Zuid-Afrikaanse poëzie dus werkelijk het Nederlandse discours over poëzie binnengetrokken. Terug naar het schemerleven van het archief. De publicatie van Kamps ‘Afrikaans pleidooi’ valt samen met het uitbreken van de eerste wereldoorlog. In het Verweyarchief ligt een door Verwey half afgemaakte recensie uit die tijd van de zojuist verschenen studie Zuid Afrika in de Letterkunde door G. Besselaar. In de augustusmaand van 1914 schrijft Verwey nog wel zijn recensie van Totius' Rachel.40 Ook dat boek had hij via De Vooys gekregen, en in hoofdlijnen zegt Verwey opnieuw wat hij al eerder gezegd had: dat het hier niet ‘spraak’ betreft, maar ‘schriftuur’. Opnieuw wijst hij in verband hiermee de imitatie aan als de eigenlijk drijfveer achter deze poëzie. Opnieuw verwerpt hij het ‘beperkt-vaderlandsche’ karakter van deze poëzie. Aan dat alles geeft hij aan het slot scherper contour door een vergelijking te trekken tussen Totius en Leipoldt. Dat pakt zo uit: De oude en de nieuwe tijd, de oude en de nieuwe poëzie, konden niet scherper worden afgeteekend.
Epiloog 1 Mijn relaas over Verwey en ‘de poëzie van Zuid-Afrika’ heeft drie epilogen. De eerste betreft de verdere omgang van Verwey met Zuid-Afrika, nog los van de vraag of Zuid-Afrika ‘poëzie’ heeft en zo ja, wèlke dan wel. Wanneer Jopie Fourie eind 1914 wordt terechtgesteld vanwege zijn weigering om met de Engelsen mee te vechten in het Zuid-Afrikaanse leger, schrijft Verwey heet van de naald een tweetal sonnetten onder de titel ‘Terechtstelling van Jopie Fourie’. Ze worden in De Beweging van februari 1915 gepubliceerd.41 Enkele maanden later zoekt de in Amsterdam medicijnen studerende jonge Zuid-Afrikaanse dichter A.D. Keet contact met Verwey. Hij stuurt Verwey een paar gedichten ‘ter ondersteuning van uw gewaardeerd tijdschrift. Uit dankbaarheid ook voor uw heerlijke verzen gewijd aan de nagedachtenis van Jopie Fourie.’42 Het vijftal in Amsterdam bewaarde brieven van Keet aan Verwey uit de periode 1915-1917 vormt boeiend materiaal voor de geschiedschrijving van de hierboven behandelde kleine literaire wrijvingen waarin Leipoldt het bewijs moest leveren tegen Celliers en Totius. Met name interessant is in dit verband een ongedateerde brief van Keet aan Verwey - vermoedelijk van eind 1916 - met een fragment van een binnenkort in Dietsche
Voortgang. Jaargang 16
102 Stemmen te verschijnen, ‘op verzoek van Prof. Bodenstein geskrywe’, artikel over Jan Celliers.43 Keets houding ten aanzien van Verweys scherpe oordeel over de poëzie van zijn land is ambivalent. Aan de ene kant aanvaardt hij de waardering van de Noordwijkse maestro voor de poëzie van Leipoldt dankbaar, en vervolgens onderneemt hij van alles om aan te tonen dat Celliers minstens even goed is als Leipoldt. Is de een ‘analytisch’, de ander is ‘synthetisch’, en, Kamp citerend: ‘Die één aanskouw, die ander deurskouw die dinge’.44 Ook de door De Vooys opgespeelde en door Verwey vervolgens centraal geplaatste kwestie van de imitatie komt uitvoerig aan de orde: niet in het Verwey toegezonden fragment, maar wel in het complete artikel in Dietsche Stemmen. Het lijkt me voor de geschiedschrijving van deze periode belangrijk om de contacten en correspondenties van Zuid-Afrikaanse studenten in Nederland nader te onderzoeken. Vooral zij weefden de verbindingen tussen beide landen, ook de literaire verbindingen. Terzijde: in de poëzie van Keet zag Verwey niet zoveel. Bij de toegezonden gedichtjes, waaronder het bekend geworden ‘Amsterdam’ - ‘Ou Amsterdam is tog so mooi/ Met al sijn liggies uitgetooi [...]’, noteert hij: te tam / Reminiscenties aan verzen van vroegeren. Daar heb je het weer: imitatie. Maar niet de poeticale fijnslijperij vormt de hoofdmoot van Keets brieven aan Verwey: wat centraal staat is de politieke situatie in Zuid-Afrika. Dat in deze brieven de naam van Leipoldt weer opduikt is een gegeven dat ik reserveer voor de derde epiloog. Waar het mij nu om gaat, is dat uit deze brieven blijkt dat Verwey zich als dichter éénmaal direct in de politieke actualiteit van Zuid-Afrika heeft begeven, zij het dan bij wijze van spreken met een bivakmuts over het hoofd getrokken. In het nummer van 24 juli 1915 van het Zuid-Afrikaanse blaadje De Spectator is, anoniem en weggedrukt in een hoekje, het tweede van Verweys twee Jopie Fourie-gedichten te vinden die in januari in De Beweging waren gepubliceerd.45 Die camouflage is opzet geweest, zogoed als het, denk ik, op overwegingen van beleid teruggevoerd moet worden dat wel het tweede sonnet werd afgedrukt en niet het eerste, tegenover de Zuid-Afrikaanse leiders Smuts en Botha fellere sonnet. Uit een brief van Keet aan Verwey van 23 september 1915 blijkt dat de publicatie een voorgeschiedenis van voorzichtigheden heeft gehad: Ongesteldheid verhinderde mij van U te schrijven in verband met de Spectator, zooals ik gehoopt had te doen. Ook ik verwachtte niet dat het gedicht over Jopie Fourie nú reeds in een Z. Afr. blad zou kunnen worden geplaatst. U zult echter wel opgemerkt hebben dat de Redactie het gedicht voorzichtigheidshalve op een weinig-prominente plaats afdrukt. De krijgswet is intusschen opgeheven - de harten zullen nu in Z.A. wel uitgestort worden.
Voortgang. Jaargang 16
103 In de nummers van De Spectator die hierop volgen lijkt de zaak-Fourie per week openlijker aangepakt te worden, klaarblijkelijk als gevolg van de hierboven gememoreerde opheffing van de krijgswet. De verbinding van Verweys poëzie met de actualiteit zal zelden zo direct en concreet zijn geweest. Ook hier levert het Zuid-Afrikaanse schaduwbestand van zijn oeuvre een verrijking op van zijn bibliografie. Bij mijn weten is ook deze publicatie nergens bibliografisch vastgelegd.
Epiloog 2 Verweys keuze voor Leipoldt, met een zich op het wezen zelf van de poëzie beroepende argumentatie die tevens een afwijzing van de andere erkende Zuid-Afrikaanse dichters inhield, heeft hem, heb ik de indruk, niet erg geliefd gemaakt in de literaire wereld van Zuid-Afrika. Het zal je ook maar gebeuren dat je bij aanvaarding van onverwacht grote lof voor een van je dichters al je andere dichters moet inleveren. De kwestie van de imitatie, de rode draad in Verweys betogen, bij De Vooys al voorbereid, bij Kamp, Keet en anderen gerelativeerd, gaat nu ook opspelen in de perceptie van Zuid-Afrikaanse letterkundigen op Verwey's èigen werk. Een mens wil wel eens wat terug doen. In de dissertatie van E.C. Pienaar uit 1919 over Taal en poësie van die tweede Afrikaanse taalbeweging - een promotie bij De Vooys, het is een kleine wereld - valt Pienaar Verweys standpunt ten aanzien van Totius fel aan. Dat vervolgens in deze dissertatie uitgebreid de kwestie aan de orde komt van veronderstelde imitatie in Verweys eigen poëzie mag wel als een kleine wraakneming worden gezien. Dat Verwey in 1926 De Vooys overreedt om een artikel van Gerrit Dekker over Shakespeare-reminiscenties in Verweys ‘Van de liefde die vriendschap heet’ niet voor de Nieuwe taalgids te aanvaarden - zulks wegens onjuistheden die hij wel met Dekker zelf zal afhandelen - hoort naar ik vermoed in hetzelfde verhaal thuis.46
Epiloog 3 Na de korte, intensieve briefwisseling tussen Verwey en Leipoldt die ik hierboven beschreven heb, lost de dialoog tussen beiden niet helemaal op in het niets. Het wordt een indirecte dialoog, voornamelijk bestaand uit een paar uitspraken van de een over de ander. Uit deze indirecte dialoog blijkt dat Verweys hoge inschaling van Leipoldts poëzie in 1913 en 1914 geen zaak van kortlopende opwinding geweest is. Hetzelfde geldt voor Leipoldts visie op Verwey: zij het dat het bij Leipoldt niet ging om waardering voor de dichter Verwey, maar voor Verweys waardering van Leipoldt. In een brief uit 1915 maakt Keet Verwey attent op het Brandwag-nummer van 1 maart met ‘Nieuwe Verse van Leipoldt’. In de nalatenschap van Verwey bevindt zich een stapeltje vellen waarop Verwey al deze gedichten heeft overgeschre-
Voortgang. Jaargang 16
104 ven. En er zitten lange bij! Dat is een daad van dienstbare toeëigening waarvan het Verweyarchief nauwelijks parallellen biedt. In Verweys korte en koele recensie van Pienaars bloemlezing uit 1917, Dichters uit Zuid-Afrika, springt het ene zinnetje over Leipoldt eruit: ‘Van Leipoldt zijn gedichten opgenomen die we hier nog niet kenden; met verlangen zien we uit naar zijn nieuwe bundel.’ In 1920 zendt Leipoldt Verwey via de uitgever in Pretoria een exemplaar toe van Dingaansdag. En dan breekt de lijn af die zichtbaar werd bij het combineren van Verweys publicaties en gegevens uit het Verweyarchief. In het materiaal dat door mijn handen gegaan is, verschijnt Leipoldt nog eenmaal. Maar wel op een manier die de hoge status bevestigt die Leipoldt de laatste jaren had gekregen in het dichterlijk universum van Verwey. En die ook de bevestiging levert van de stelling waarmee ik zostraks begon: dat Verwey als enige van de vooraanstaande Nederlandse dichters van toen de poëzie van Zuid-Afrika werkelijk heeft toegelaten tot de levende werkelijkheid van zijn èigen literatuur. Dat de ‘poëzie van Zuid-Afrika’ bij deze opwaardering nogal dramatisch aan omvang verloor, is het gevolg van de ernst waarmee Verwey greep probeerde te krijgen op die nieuwe, bijna-Nederlandse poëzie. Bij andere critici uit die tijd zul je hoogstens als het zo eens uitkomt keurig het hele rijtje Zuid-Afrikanen te horen krijgen, maar het lijkt ze tegelijkertijd zo goed als helemaal koud te hebben gelaten. Door de nogal onaardig overkomende afwijzingen die zijn ernst hem ingaf, viel Verwey weg uit de lauwe consensus in Nederland over de Zuid-Afrikaanse poëzie van die tijd. Rond maart 1920 hield Verwey in Londen een rede over de Nederlandse literatuur.47 Een titel heeft deze, in het Engels geschreven lezing niet; ik duid haar, als was het een pauselijke encycliek, maar aan met de eerste woorden: ‘It is with vivid satisfaction’. De grote lijn van deze lezing is helemaal het vaste verhaal van Verwey: ingedikt en ingeklonken tot de monumentale waarheden waarop hij het patent had als hij weer eens moest vertellen hoe het allemaal zo gekomen was. De ouden eerst, en dan Vondel, en dan ‘de mannen van dertig’, dan Perk, enzovoorts enzovoorts, tot en met de generaties van De Beweging waarmee de geschiedenis een voorlopige afronding lijkt te hebben bereikt. Het is de geschiedenis van Verweys ontwikkeling zelf, geprojecteerd op die van de Nederlandse letterkunde. En dan wordt hij, aan het slot, kennelijk overvallen door het inzicht dat er toch wel wat interessante auteurs buiten de boot vallen als de selectie geheel op de vaste Verwey-as blijft liggen. Daar wordt het betoog werkelijk interessant, want deze zwervers-buiten-de-geschiedenis hebben zich bewezen door hun werk en niet door de onverbiddelijke ontwikkelingen die Verwey op de heirbaan van de literaire geschiedenis in Nederland ontwaart. Er zijn verschillende versies van dit slot. Eerst voegt Verwey met lovende woorden J.H. Leopold toe, een tijdgenoot van Verwey, maar die in 1920 pas net beroemd begon te worden en voor wiens dichterschap tot nu in de continuing story van de literatuurgeschiedenisvolgens-Verwey nooit een rol was weggelegd geweest. Verwey sluit af met de allerjongsten die hij als ‘dithyrambisch’ typeert: de expressionisten, neem
Voortgang. Jaargang 16
105 ik aan. Uiteindelijk ontstaat er in de laatste versie, tussen Leopold en de jongsten in, een hoogst interessante groep van schrijvers in eigen recht, die de concurrentie met Verweys Van Ameides en Guttelings best aankunnen, lijkt me. Leopold, Van Schendel, Dèrmouw (ook pas na 1919 bekend geworden). En Leipoldt, met in diens kielzog Jan Prins, die Verwey kennelijk vergeten was te noemen bij de Bewegings-mensen. Het zijn niet de minsten. In de paar zinnen die Verwey aan Leipoldt wijdt, klinkt opnieuw het Leitmotiv door van de hele voorafgaande discussie. Ik citeer: Some years before the war a south-african poet became known to us, C. Louis Leipoldt, whose work we saluted with more than common interest. The language of the Afrikaners is not Dutch, but it is so nearly allied to ours that we easily read and understand it. In Leipoldt's poems this language is independant of literary reminiscenses. It is the direct utterance of a man, born in South-Africa, full of its history, its landscape and its vicissitudes. Leipoldt zegt, aan de andere kant van de evenaar, nog eenmaal wat terug, in een interview met Die Huisgenoot van 1 december 1933. Over de gedachte dat zijn bundeltje Oom Gert vertel uit impulsen van vaderlandsliefde zou zijn ontstaan, zegt hij: Miskien word dit my hier toegestaan om iets te sê oor die bundeltjie als geheel. Van al my kritici - en die meeste het my vleiend behandel oor Oom Gert Vertel - was Verwey die enigste wat raakgesien het dat dit nie suiwer 'n ad hoc-pleidooi was nie, maar 'n vertolking van 'n jong seun se innige verontwaardiging oor onbillike behandeling en snode onreg, waar en deur wie ook.48 Dat is dan een laat antwoord van Leipoldt op de kritiek die Preller negentien jaar eerder in De Volkstem had geoefend op Verweys artikel: Preller kon niet geloven dat Leipoldt het niet alleen over de Boer, maar ook over de Brit gehad zou hebben. Enkele jaren later zal Leipoldt in een brief aan de classicus Haarhoff, werkzaam aan de Universiteit van Witwatersrand, opnieuw getuigen van zijn waardering voor Verweys vroege erkenning van Oom Gert vertel.49 Ik hoop aannemelijk te hebben gemaakt dat de diepgang van Verweys betrokkenheid bij de poëzie van Leipoldt uniek is geweest in de eerste fase van de contacten tussen de Nederlandse en de Zuid-Afrikaanse poëzie. Dat daaruit enkele schoolboeken en bloemlezingen tevoorschijn zijn gekomen waarin Leipoldt in zijn eentje evenveel plaats krijgt als de anderen bij elkaar, dat is nu maar meer een dood teken van wat in de belangstelling van de grote poëzielezer Verwey een tijdlang een zeer levende intensiteit moet hebben gehad.
Voortgang. Jaargang 16
106
Bijlagen: Brief C. Louis Leipoldt aan Albert Verwey 25 oktober 1913 [Op briefpapier gedrukt:] 14, Ampthill Square, / N.W. [Verwey heeft met potlood hierbij geschreven:] Mornington Crescent Den 25sten Oct. Hooggeachte Heer Voor uwen brief en uw kaartje mijn hartelijken dank. Gaarne zou ik uw vriendelijke uitnoodiging aannemen en u n' bezoek willen brengen als ik na Holland ga, maar ongelukkiger wijze is het mij voorloopig onmogelijk zulks te doen. Mischien gelukt het mij voor ik naar Z. Afrika terug keer: ik wil nog Groningen met haar nieuwe ziekenhuis gaan zien. Intusschen zeg ik u hartelijk dank voor uw vriendelijke belangstelling in wat is, werkelijk gezegd, slechts Bummelarbeit, en ik vertrouw dat wij met elkaar later nog verder zullen kunnen kennis maken. Uw stuk over mijn werk zal ik met aandacht en belangstelling doorlezen, en U nader erover schrijven na ik het gelezen heb. Nogmaals u hartelijk dank zeggende blijf ik hoogachtend Uw dw d C Louis Leipoldt
Brief C. Louis Leipoldt aan Albert Verwey, Londen 12 november 1913 [Op briefpapier gedrukt:] 14, Ampthill Square, / N.W. Londen/ Den 12de Nov. 1913 Hooggeachte Heer en (sta mij toe er bij te voegen) Vriend! Voor wat U van mij schrijft zou het mij bijna overbodig wezen mijn innige dank uit te spreken, niet alleen in zoover uw stuk mij persoonlik geldt, maar vooral wegens de welwillendheid door U betoond in zake onze ontluikende Zuid Afrikaanse letterkunde. Gewoon als ik ben aan de minachting waarmee mijn tegenwoordige omgeving hier in Engeland neerziet op alles wat naar ‘de Taal’ ruikt, gewoon ook ik zeg het niet uit 'n gevoel van verontwaardiging, noch om daaruit bewijs te trekken voor 'n veronderstelling dat Nederlanders, op letterkundig gebied ten minste, ons taalgevoel en wat ermee verbonden gaat, afkeuren wanneer wij niet in gelijke lijn met hen marcheeren - aan zekere fijnspitsigheid in Hollandse kritiek over Zuid Afrikaanse zaken, was het mij een aangename verassing [sic] met uw stuk kennis te maken. Het schijnt mij dat U met meer dan vriendschappelike sympathie onze jongere Zuid Afrikaanse ontwikkeling op taal en letterkundig gebied beoordeelt. Dáárvoor ben ik U van harte dankbaar, en ik weet dat die dankbaarheid
Voortgang. Jaargang 16
107 ook door vele van mijn medewerkers, die uw artikel zullen lezen, zal worden gevoeld. Vergun mij nu 'n paar opmerkingen over wat U zo welwillend van mijn gedichtjes geschreven heeft. Ze waren mijn eerstelingen, gemaakt zoals ik in mijn voorbericht verklaard heb onder zekere gemoedsomstandigheden die mij noch stijl noch vorm degelik in acht deden houden. Dat ze duidelike sporen dragen van de invloed van anderen die mij vóórgegaan hebben, weet ik heel wel. Voor ‘Oom Gert’ b.v. diende - ik wil niet zeggen als model, want ik trachtte zijn eigen wenk met betrekking tot na-aperij van het klassieke altijd in oog te houden, maar toch als maat voor wat ik wou bereiken - Multatulis Golgotha. En U hoeft slechts ‘Vaterland und Politik’ te lezen om te weten hoezeer ik onder de invloed van Grillparzer stond toen ik de Slampamperliedjies schreef! Ik weet noch U noch dr de Vooys zou het mij kwalik nemen omdat ik, zoals ieder andere die tracht zichzelf te zijn, geenszins altijd die invloed van herinnerde stijl, vorm, en maat, kon ontwijken. Ook was, en is, dat mijn doel niet, want ik besef dat het werk van 'n voorloper op letterkundig gebied niet al te pyrotechnisch-oorspronkelik moet te voorschijn komen. Mijn streven, in zover ik eigenlik 'n streven had of ervan bewust was, begon en eindigde met de taak wat ik te zeggen had zoo eenvoudig mogelik en verstaanbaar als ik het kon uit te drukken. In zeker opzicht is mijn werk, zoals U ook zegt, nader aan het eigenlike Afrikaans wat eenvoudigheid en een ‘dwars door alles heen er op uitgaande’ stijl betreft, dan dat van Celliers. Maar of ik eigenlik recht heb mijn werk te beschouwen als meer vertegenwoordigend, waar het nationale begrippen, gevoel, vooroordeel entz. geldt; daarvan ben ik niet zo zeker, al schrijft U ook zoo aanmoedigend erover. Want ik weet dat sommige van mijn gedichten mijn landgenoten niet zullen behagen integendeel. Toen ik die verzen maakte was het mij natuurlik geheel onverschillig wat of hoe iemand anders erover zou denken. Ik gevoelde de geweldige aansporing, aan de eene kant van onze fraaie Afrikaanse natuur, op de andere van die ellendige omwenteling die in 1899-1902 ons allen in ZA. een vooruitstotende schok gaf. Wat ik dichtte was voor eigen vermaak, deels om mijn heimwee, mijn ‘huis toe gaan pijn’ te verzachten, deels om lucht te geven, al was het maar in eenzaamheid, aan gedachten en gevoelens die ik had. Van politiek, laat staan voor kampvechterij voor het Afrikaans was er geen sprake. Want ik heb altijd onze taal als n' fait accompli aaangenomen, en bekommer mij er heel weinig over wat er ten nadele daarvan gezegd of geschreven wordt. Maar juist mijn ‘versies maak uit puur verstrooiing’ zonder eigenlik een doel voor oogen te houden, zullen mijn landgenoten afkeuren, zoals ze reeds nu mijn ‘platheid’ afkeuren in tegenstelling met de deftigheid van Totius en Celliers. Psychologies is het mij hoogst interessant die punten van verschil en afwijking tusschen mij en genoemde dichters na te gaan en mijn werk bij het hunne te vergelijken. De slotsom van zo'n studie is dat de meeste Afrikaners de Slampamperliedjies niet zullen goedvinden zolang ‘De Kinderharp’ het model blijft van alles wat in ZA. als dichtkunst wordt aangezien!
Voortgang. Jaargang 16
108 Vergeef mij dat ik u zoo'n lange en eenzijdige brief schrijft [sic]. De welwillendheid en medegevoel door U in uw stuk jegens mij betoond, doen mij U zo breedvoerig lastig vallen. Ten slotte,50 nogmaals mijn oprechte dank voor uw aanmoediging. Die is mij hartelik welkom, en zal mij, ik geloof het stellig, nieuwe kracht geven verder te werken. Ik groet U met hoogachting Uw dwv C Louis Leipoldt
Voortgang. Jaargang 16
112
Literatuur Braak, Menno ter 1980
Verzameld werk, deel 7: Kronieken. Amsterdam: Van Oorschot, 19802.
Eyck, P.N. van / Verwey, Albert 1988
De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel I: juli 1904 - april 1914. Met een woord vooraf en voorzien van aantekeningen, bezorgd door H.A. Wage. 's-Gravenhage 1988.
Fuldauer, D. 1913
‘Zuid-Afrikaansche geschriften, V’, rec. van C. Louis Leipoldt, Oom Gert vertel en andere gedigte. In: Den Gulden Winckel, september 1913, blz. 131-135.
Halsema. J.D.F. van 1995
‘“Een ander en beter menschesoort”. De Boerenoorlog (1899-1902) in het denken van Albert Verwey’. In: Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 15 (1995), 189-248. [Verschenen mei 1996.]
Kamerbeek, J. Jr 1966
Albert Verwey en het nieuwe classicisme; De richting van de hedendaagsche poëzie (1913) in zijn internationale context. Groningen 1966.
Kamp, J. 1913
‘Literatuur van Groot-Nederland’. In: Neerlandia, september 1913, blz. 214-218.
1914
‘Afrikaans pleidooi’. In: De Beweging, augustus 1914, blz. 113-134.
Keet, A.D. 1917
‘Jan Celliers als digter en denker’. In: Dietsche Stemmen, januari-februari 1917, blz. 60-83.
Kromhout, J. 1954
Leipoldt als digter. Pretoria 1954.
Voortgang. Jaargang 16
Nouhuys, W.G. van 1909
‘Zuid-Afrikaansche letteren’. Rec. van: Totius, Bij die Monument en Jan F.E. Celliers, Die Vlakte en andere Gedigte. In: Groot Nederland, jg. 7 (1909) deel 1, blz. 251-256.
Poelhekke, M.A.P.C. en Vooys, C.G.N. de 1923
Platenatlas bij de Nederlandsche literatuurgeschiedenis. Groningen: Wolters, 19233.
Scharten, Carel 1910
‘Overzicht der Nederlandsche letteren’, De Gids, jg. 74, deel 2, juni 1910, blz. 538-539.
Verwey, Albert 1903
Luide Toernooien, Amsterdam: 1903.
1913
‘De poëzie van Zuid-Afrika (C. Louis Leipoldt)’. In: De Beweging, november 1913, blz. 113-127. (Herdrukt in Albert Verwey, Proza deel I, Amsterdam 1921, blz. 95-112.)
Voortgang. Jaargang 16
113
1914a
‘Afrikaans Pleidooi beantwoord’. In: De Beweging, augustus 1914, blz. 135-141.
1914b
rec. Totius, Rachel, rubriek ‘Boeken Menschen en Stroomingen’. In: De Beweging, september 1914, blz. 286-299.
1918
rec. E.C. Pienaar B.A., Dichters uit Zuid-Afrika. Bloemlezing voor Groot-Nederland. In: De Beweging, januari 1918, rubriek ‘Boekbeoordeelingen’, blz. 71-72.
1921
Proza, deel II. Amsterdam 1921.
1938
Oorspronkelijk dichtwerk, tweede deel 1914-1937. Amsterdam-Santpoort 1938.
Vooys, C.G.N. de 1913
‘Afrikaner taal en poëzie’. In: De Beweging, oktober 1913, blz. 1-37.
Eindnoten: 1 Dit artikel is de enigszins bewerkte tekst van een lezing, op 1 oktober 1992 gehouden in Stellenbosch (Z.-A.), op het vijfde hoofdcongres van de Afrikaanse letterkundevereniging. 2 Ter Braak 1980: 369-374; het citaat op blz. 369. 3 Poelhekke en De Vooys 1923. De eerste druk, die de foto's ook al bevat, is van eind 1914. De foto van Celliers met zijn rol bevindt zich in de derde druk, uit 1923, op blz. 115. 4 Van Nouhuys 1909. 5 Scharten 1910. 6 Kamp 1913, Fuldauer 1913. 7 De Vooys 1913. 8 De dichter J.B. Schepers schreef in De nieuwe gids over Zuid-Afrikaanse poëzie, o.a. in 1909 over Totius en in 1910 over Celliers. 9 Zie de knipsels op ‘Leipoldt’ in het LMDC. 10 Verwey 1913. 11 Van Halsema 1995. 12 De Vooys 1913: 20. 13 De Vooys 1913: 32. 14 De Vooys 1913: 1: ‘De oorlog bleek inderdaad de geboorteweeën van een “volkswording”’. Zie Verwey 1903: 329: ‘In den spiegel van de poëzie zie ik de weeën van een volkswording, die nog voortduren. En op Van Warmelo's “Wachter, wat is er van den morgen?” antwoord ik: de geboorte, de geboorte van een Volk.’ Over ‘Oudejaarsavond’ zie ook: Van Halsema 1995: 229-237. 15 Verweyarchief UBA, AV XXIX 128. 16 Zo bevindt zich in het archief van de University Library Cape Town een op 20 februari 1915 gedateerde brief van L. Leopold (1839-1916, directeur van de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Groningen, auteur van een groot aantal schoolboeken ten dienste van het
Voortgang. Jaargang 16
17 18
19 20 21
22
23
24 25 26 27
28 29
onderwijs in de Nederlandse letterkunde) aan C. Louis Leipoldt. Leopold meldt Leipoldt daarin dat hij hem en een aantal andere Zuid-Afrikaanse dichters recentelijk heeft opgenomen in de zevende druk van zijn Nederlandsche schrijvers en schrijfsters en hetzelfde zal doen in de binnenkort te bewerken elfde druk van zijn Nederlandsche Letterkunde. Hij vraagt Leipoldt om aanvullende biografsiche en bibliografische informatie, niet alleen over hemzelf, maar ook over Totius, Malherbe en Celliers, en deelt ten slotte mee ‘hoe zeer ik Uw boek Oom Gert vertel bewonder’. (Archief Univ. Libr. Cape Town BC 94 B 14-312.) Verwey 1913: 123. Zie de antwoordbrief van J.W. de Vries namens de firma in Kaapstad, gedateerd 18 september 1913. (Verweyarchief UBA, in correspondentie met de Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers-Maatschappij.) Briefkaart in collectie University Library Cape Town; een fotokopie ervan bevindt zich in het Verweyarchief, correspondentie met Leipoldt. Brief 25 oktober (1913), bewaard in Verweyarchief UBA. Voor de complete tekst zie de bijlage bij dit artikel. Een klein onderzoekje in het Leipoldt-archief in de University Library Cape Town (oktober 1992) heeft mij wel, ongezocht, de hierboven vermelde brief van Lubbertus Leopold aan Leipoldt opgeleverd, maar niet de door mij veel dringender gewenste brief van Verwey. Op 12 november antwoordt Leipoldt met een uitvoerige brief, waarin hij reageert op de inhoud van Verweys stuk. Daarvoor heb ik hem in mijn berekening tenminste een dag gegund. Briefkaart van Verwey in Leipoldt-collectie University Library of Cape Town, kopie in Verweyarchief UBA corr. Leipoldt. In het Verweyarchief bevindt zich een brief van J.J. Malan, op briefpapier van het Departement van Onderwijs te Pretoria, gedateerd 3 december 1913. Malan dankt Verwey hierin voor zijn artikel en zegt o.m.: ‘Wat het werk van Leipoldt betreft, doet het mij biezonder genoegen kennis te nemen van wat u daarover denkt en wel omdat hij een persoonlike vriend van mijn huisgezin is maar meer nog, omdat ik zonder aanmatiging durf zeggen, dat ik zijn verzen even hoog stel als u, die met zoveel meer onderscheiding dan ik kan oordelen. Uw opstel vind ik van zoveel waarde dat ik de vrijheid neem het onder de aandacht van “Ons Land” en “de Volkstem” ter kennisname denk* te brengen.’ [* redactie: in het origineel is het woord ‘denk’ doorgestreept] Van Eyck-Verwey 1988: 246. Zie bijlage bij dit artikel. Kamp 1914; Verwey 1914 a. Het stuk van Kamp is gedateerd ‘Potchefstroom, 22 Mei '14’. Preller heeft er zelf voor gezorgd dat een knipsel met zijn stuk terecht kwam bij Verwey. Dit knipsel is niet in het Verweyarchief, maar bevindt zich in de collectie van de Kitty van Vloten-stichting. Bij het knipsel is door Preller geschreven: ‘Ter vriendelike doorzending s.v.p. aan de heer Verwey’, en Verwey heeft daaronder geschreven: ‘Gustav S. Preller is Redacteur van De Volkstem. Zie over hem de Vooys' Inleiding’. Keet 1917: 83 (‘Verwey (Dr Albert): De Poezie van Zuid-Afrika (over Leipoldt), die Brandwag 15 Febr. 1914 (met kritiek van die redaksie). Oorgeneem uit De Beweging [...]’. Bodenstein was een van de Zuid-Afrikanen die in Nederland de Zuid-Afrikaanse cultuur vertegenwoordigden. Hij was sinds 1912 hoogleraar in de rechtswetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. De tekst van zijn brief aan Verwey luidt als volgt: Prof. Dr. H.D.J. Bodenstein/Hoogleraar./ Amsterdam 20 Junie '14/34 G. Metsustr. De Weledele Heer/ Albert Verwey,/ Noordwijk a/ Zee. Weledele Heer, De heer J. Kamp, Professor aan de Theologiese Kweekschool te Potchefstroom heeft mij gevraagd nevengaand stuk, dat hij heeft geschreven naar aanleiding van uw bespreking van de Afrikaanse literatuur in de aflevering van November 1913 van uw tijdschrift, aan U te zenden, met het verzoek het in uw tijdschrift te plaatsen. De heer Kamp heeft zich niet direkt naar U gewend, omdat bij eventuele weigering van opname het van uit Zuid-Afrika zoeken van een gewillige uitgever te veel tijd in beslag zou nemen. Aangezien echter de heer Kamp meent op te moeten komen tegen hetgeen door U zelf is betoogd, twijfel ik er geen ogenblik aan of U zult tot plaatsing bereid zijn, gedachtig aan de regel: ‘audi et alteram partem.’ Het is daarom dat ik met de grootste vrijmoedigheid het verzoek van de heer Kamp overbreng en het, zo nodig, versterk met de betuiging, dat het ook mij biezonder aangenaam zou zijn, als dit schrijven leiden mocht tot een beetje meer waardering voor onze andere dichters.
Voortgang. Jaargang 16
30
31 32 33 34 35 36 37
38 39 40 41 42 43 44
45
46 47
48 49
50
U bij voorbaat dankend blijf ik met de meeste Hoogachting steeds uw dw. dr. (w.g.) H.D.J. Bodenstein. Verwey 1918: 72. Het stuk eindigt aldus: ‘In de lijst van hier te lande verschenen opstellen over de literaire beweging in Zuid-Afrika zie ik mijn artikel De Poëzie in Zuid-Afrika op Febr 1914 gesteld; het verscheen in De Beweging van Nov. 1913.’ Brief H.D.J. Bodenstein aan Verwey van 30 juni 1914 (Verweyarchief UBA). Verwey 1914 a: 138. Verwey 1914 a: 138. Verwey 1914 a: 139. Zie hierover o.a. Kamerbeek 1966. Verwey 1921: 37-55. Het stuk is voor het eerst gepubliceerd in het januari-nummer 1913 van De Beweging. Uit het hierboven geciteerde briefje van Verwey aan J.J. Malan kan men opmaken dat hij Eugene Marais uiteindelijk niet onder de door hem verworpenen wil rekenen: hij heeft diens naam weer doorgestreept. Verwey 1921: 43. Verwey 1913: 123. Verwey 1914 b. Verwey 1938: 9-10. Brief van 15 april 1915, verzonden van Nassaukade 364 Amsterdam; Verweyarchief UBA. Keet 1917. In mei 1916 had Keet ook al een lezing over dit onderwerp gehouden. Wellicht is het niet bekend dat Keet in De Groene Amsterdammer over Leipoldt geschreven heeft. Zijn brief aan Verwey met het fragment van het Celliers-artikel erin eindigt als volgt: ‘Die oorlogsgedigte van L. is vir mij mooier dan die van C (Oom Gert Vertel; Aan 'n Seepkissie enz.) Bij die artikel het ik 'n literatuur opgave gevoeg wat U en andere die belangstel in die afr. letterkunde, seker van hulp sal wees. Binnen kort verskijn 'n kort stukkie van mij in die Groene Amsterdammer (oude) oor: “Een Z. Afr. dichter over Ned. Indie” (met verse van L. oor Insulinde, Multatuli enz.).’ Dit artikel heeft in de Groene van 27 november 1916 gestaan. Een aflevering van het desbetreffende nummer van Spectator heb ik aangetroffen op de zolder van het Zuid-Afrikaans Instituut in Amsterdam. Het tweede Jopie Fourie-gedicht is overgenomen compleet met het bovenschrift; alleen de cursivering is weggevallen. De meeste gedichten in Spectator werden overigens afgedrukt zonder auteursvermelding. Zie correspondentie Verwey-De Vooys in Verweyarchief UBA (conceptbrief Verwey aan De Vooys van 30 nov. 1926 in LVI 60). Handschrift Verweyarchief map LVI.26. In het handschrift van Mea Mees-Verwey is hier genoteerd dat het om een in maart 1924 in Londen gehouden lezing gaat. Uyldert dateert de lezing op 1920, en die datering ligt meer voor de hand omdat Verwey in de tekst de dichter Penning de oudste levende Nederlandse dichter noemt (Penning overleed op 29 februari 1924!). Geciteerd bij Kromhout 1954: 117. Brief van 23 november 1936; doorslag in Leipoldt-archief Kaapstad [BC 94 B 11.10]. De precieze tijdstippen waarop een en ander zich afspeelde, zijn langzamerhand enigszins in het ongerede geraakt: ‘Nog iets. Ek dink Afrikaans sal n groot stap vooruit kom in England en Holland - Duitsland ook; van Frankryk en Italie kan n mens nie veel verwag nie, ofskoon Mistral die eerste was, na Verwey, om my in 1911 geluk te wens met Oom Gert (wat ek baie gewaardeer het) [...].’ Hij gaat dan door met een pleidooi voor een eredoctoraat voor Totius: ‘Totius is, en bly, ons mees Afrikaanse pionierskrywer; hij verteenwoordig - met al sy gebrek aan plastiek, die seensiele Calvinistiese bekrompenheid van ons volk, en as sulks verdien hy waardering en agting wat hy tot dusverre nergens verkry het nie. Hy het wel glo als Bybelvertaler - waarin hy glad nie uitblink volgens wat ek hoor - sekere mate van aanerkenning gekry, maar niks verder nie. Sou dit nie moontlik wees om vir hom ook n eregraad van Holland - al is dit maar van Deventer, soos Steyn gekry het - of van Oxford (hulle gee mos die dinge weg by die dosyn elke jaar, en selfs aan die nikbeduidenste politisi) te verkry nie en daarna n reeks stukke te skryf om die aandag op sy werk te vestig niet? Ek sou dit kan doen vir sy werk; oor my eie kan ek nie maklik uitwy nie.’ ‘Ten slotte’ onzekere lezing.
Voortgang. Jaargang 16
115
‘De groei-droom van de dichter-zelf’ Over Verweys Persephone Lucien Custers Abstract - In 1885 the Dutch poet Albert Verwey (1865-1937) published Persephone, a poem which soon became a very popular specimen of the poetry of the so-called ‘Beweging van Tachtig’ (Movement of the Eighties). In this paper I will discuss some texts that have influenced the genesis of Verwey's poem. I will especially go deeper into the matter of the role of a German handbook on Greek Mythology written by L. Preller in 1858. Then I will give a survey of the remarks Verwey himself made on Persephone on several occasions. Finally I will give an interpretation of the poem. Het gedicht Persephone van Albert Verwey werd voor de eerste maal gepubliceerd in het op 1 oktober 1885 verschenen eerste nummer van de Nieuwe Gids. Het had nogal wat voeten in de aarde gehad, voordat Verwey bereid was om dit werk af te staan aan het nieuwe tijdschrift. Persephone opende immers in een uitgebreidere versie ook zijn eerste bundel Persephone en andere gedichten, die minder dan een maand later zou verschijnen. Verwey was bang dat zijn uitgever Rössing bezwaar zou maken tegen publicatie in het tijdschrift, omdat de potentiële lezers van het blad ook de potentiële kopers van zijn boek waren en er minder belangstelling zou zijn voor een bundel waarvan een belangrijk deel al bekend was. Onder druk van Frederik van Eeden gaf Verwey uiteindelijk toe en kon het gedicht worden opgenomen in de Nieuwe Gids.1 Het bestond daar uit drie delen, respectievelijk ‘Het Ennadal’, ‘De Roof van Persephone’ en ‘De Onderwereld’ geheten, die men blijkens de ondertitel moest lezen als ‘Fragmenten’. De in de bundel opgenomen versie van Persephone bevat dezelfde drie delen of zangen, uitgebreid met een ‘Voorzang’ en drie afzonderlijke ‘Kleinere Fragmenten’. De ‘Voorzang’ bestaat uit een aantal suggesties over de verblijfplaats van Persephone. ‘Het Ennadal’ beschrijft het zorgeloze leven van de jonge titelheldin (in dit deel van het gedicht aangeduid met de naam Kora) op Sicilië. In de tweede zang, ‘De Roof van Persephone’, wordt verteld hoe Persephone op een avond samen met de andere nimfen baadt in het meer van Pergus en hoe zij voor zichzelf een bloemenkrans vlecht. Afrodite verzekert haar dat ze een plek te midden der goden verdient. Persephone plukt vervolgens een narcis en op dat moment klinkt een geluid en komt een wolk van de bergen naar beneden. De nimfen vluchten, maar hoewel Afrodite haar roept, blijft Persephone staan. Zij ziet dat achter die wolk een strijdwagen schuilgaat met daarop een wagenmenner die ze herkent als Hades. Hij is volgens de beschrijving in het gedicht in alles het negatief van Zeus. Hades neemt Persephone mee.
Voortgang. Jaargang 16
116 In de derde zang, ‘De Onderwereld’, dalen Hades en Persephone op de strijdwagen af in de onderwereld en passeren daarbij de godin Echo. De in de onderwereld verblijvende schimmen komen aangesneld en zien toe. Bij het paleis staat de godin Styx, die Hades bespot om zijn keuze voor Persephone, immers nog een kind. Persephone rijst dan uit de wagen op, wordt de gelijke van Hades en spreekt Styx dreigend toe. Van de drie ‘Kleinere Fragmenten’ geven de eerste twee, ‘Kora’ en ‘Boschnimfen’, korte fragmentarische beschrijvingen van het leven van Persephone en de nimfen en in het derde, ‘Hades’, beschrijft een ik - het ligt voor de hand hier Persephone in te zien - Hades zoals hij in een droom is verschenen. Het gedicht is later nog een aantal keren herdrukt (onder meer in het in 1938 verschenen Oorspronkelijk Dichtwerk), waarbij telkens de opschriften van zowel de ‘Voorzang’ als de drie zangen zijn weggelaten en waarbij de titel ‘Kleinere Fragmenten’ is vervangen door ‘Uit den Persephone-tijd’. Verwey heeft het gedicht dus nooit voltooid. Uit een vergelijking van de in het Verweyarchief in de UB te Amsterdam onder de signaturen III 31 en XI 35 bewaard gebleven handschriften van Persephone blijkt, afgezien van een aantal kleinere verschillen, dat Verwey uit de uiteindelijk gepubliceerde versie drie lange fragmenten heeft weggelaten, die door W.M.H. Hummelen aangeduid worden met de titels *‘De bronnimf’, *‘Persephone's droom’ en *‘In Aïdoneus' vertrek’. In *‘De Bronnimf’ vertelt een nimf aan Persephone dat ze Hades gezien heeft zonder zijn ‘tarnkap’ op het hoofd, een gebeurtenis die haar slechts ellende heeft gebracht. *‘Persephone's droom’ beschrijft hoe Persephone mijmerend wordt aangetroffen. Ze vertelt dan dat ze in haar droom Hades heeft gezien en erg van hem onder de indruk is geraakt. In *‘In Aïdoneus' vertrek’ tenslotte ontwaakt Persephone in de armen van Hades. Ze vraagt zich af waarom de god juist haar uitkoos, maakt zich zorgen om haar moeder en beseft aan het slot dat ze Hades niet meer missen kan.2 Deze fragmenten zijn in een bijlage achterin dit artikel opgenomen. Gedurende heel zijn leven heeft Verwey met de regelmaat van een klok in artikelen en beschouwingen teruggekeken op wat in zijn ogen de Beweging van Tachtig was. Maar behalve in enkele gedichten is hij in zijn geschriften nooit dieper ingegaan op het bekendste van zijn jeugdgedichten. Ook in zijn hoogleraarstijd liet hij zich in publicaties niet uit over Persephone. Het gedicht is wel ter sprake gekomen in colleges die hij over de Beweging van Tachtig en haar belangrijkste vertegenwoordigers heeft gehouden. In het Verweyarchief bevinden zich Verweys aantekeningen voor deze colleges, daterend uit het najaar van 1926. Bovendien is er een handschrift bewaard gebleven van een volledig uitgeschreven tekst die op deze aantekeningen gebaseerd is, een handschrift dat in drie mappen wordt bewaard onder signatuur IX 5. Verwey besteedt in het deel van deze tekst dat te vinden is in de derde map aandacht aan zijn eigen jeugdpoëzie en gaat daarbij ook dieper in op Persephone.3
Voortgang. Jaargang 16
117 Mede aan de hand van dit manuscript bespreek ik in dit artikel een aantal teksten die als bron hebben gediend of op een andere manier een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van Persephone. Vervolgens geef ik een kort overzicht van de uitspraken die Verwey zelf over het gedicht heeft gedaan. Op basis van dat alles probeer ik het ontstaan van het gedicht te reconstrueren en geef ik enkele argumenten die het op zijn minst waarschijnlijk maken dat Verwey met Persephone meer op het oog had dan alleen het navertellen van een mythologisch verhaal. Behalve op eigen onderzoek baseer ik me op het al genoemde artikel van Hummelen; een aantal van de lijnen die in dat artikel zijn uitgezet wordt hier verder uitgewerkt. Wanneer ik daarbij over Persephone spreek, heb ik de versie op het oog die in Verweys debuutbundel is gepubliceerd. Een eerste tekst die een belangrijke rol heeft gespeeld bij het ontstaan van Persephone is het gedicht Hyperion van John Keats. Van dit werk had Willem Warnar van Lennep een vertaling gemaakt, die hij in 1879 in eigen beheer uitgaf en die bekend was in de kringen van Tachtig. Van Lennep gaf een exemplaar cadeau aan Ds. M.A. Perk en diens zoon Jacques leende het uit aan Willem Kloos. Na het overlijden van Jacques Perk werd het eigendom van Kloos, die het op zijn beurt te lezen gaf aan Verwey. Uit Van Lenneps inleiding - en anders wel uit het opstel ‘Drie voorwaarden van kunstgenot’ (1878) van Cd. Busken Huet, ook een tekst die de Tachtigers kenden kon de lezer opmaken dat Keats' gedicht niet zomaar een mythologisch verhaal was, maar ook nog een achterliggende betekenis had: het zou de verhouding tussen een oudere en een nieuwe, opkomende letterkundige generatie verbeelden.4 Via de vertaling van Van Lennep leerden de jonge Tachtigers een episch gedicht kennen waarvan de inhoud en de stijl diepe indruk op hen maakten. In zijn in 1926 verschenen dissertatie Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende eeu wijst G. Dekker op de invloed die de jonge Verwey tijdens het schrijven van Persephone naar zijn mening heeft ondergaan van Keats, en met name van Hyperion. Dekker citeert enkele uitspraken van Kloos en komt op basis daarvan met de stelling: Soos te verwagte is Verwey se eerste werk vir 'n groot gedeelte heeltemal in die epiese styl van Keats en vol Keatsiaanse beelde en wendinge en reminisensies aan die Engelse digter.5 Vervolgens laat hij zien hoe een aantal plaatsen uit ‘De Onderwereld’ en de ‘Kleinere Fragmenten’ enige overeenkomst vertoont met regels uit Hyperion. In het handschrift IX 5 (map 3) verwijst Verwey bij zijn bespreking van zijn eigen ontwikkeling naar Dekkers boek, zij het - niet geheel ten onrechte - zonder veel instemming. Er zijn volgens hem wel plaatsen in Persephone te vinden die aan Keats herinneren, maar dat zijn er maar een of twee, die bovendien al door Kloos in zijn bespreking van Persephone en andere gedichten uit december 1885 waren aangewezen. Niet in de gebruikte beelden en beschrijvingen, maar hoogstens in ‘vers en zinsbouw’, zo betoogt Verwey
Voortgang. Jaargang 16
118 in de losse aantekeningen die aan de basis van zijn uitgewekte betoog liggen, is sprake van ontlening aan Keats, en dan eigenlijk nog veel meer in Demeter dan in Persephone.6 Als er een bron voor Persephone aangewezen moet worden, gaat Verwey verder, dan moet men die elders zoeken. Keats' Hyperion speelde volgens Verwey slechts in zoverre een rol dat hij bij lezing ervan in mei 1882 verplaatst werd in de sfeer van de Griekse mythologie, en uit die sfeer kwam Persephone voort. Toch waren het naar zijn zeggen niet de Griekse schrijvers uit de oudheid zelf, die hem de stof boden voor zijn gedicht. Hij beheerste immers toen hij in de winter van 1882-1883 aan het gedicht begon te werken nog maar nauwelijks Grieks en Latijn en was dus nog niet in staat om de originele Griekse teksten te raadplegen. De door hem gebruikte bron was een andere: Maar wat ik wel kon was de grieksche mythologie in me opnemen. Daarvoor bestonden voortreffelijke handboeken. [...] (Het waren duitsche boeken, en duitsch was een taal waarin ik al les kreeg toen ik nog de lagere school bezocht.) Het heeft mij altijd verbaasd dat zij die zoo nauwkeurig nazochten of ik niet iets bij Keats gevonden had, niet eerst nazagen waar ik mijn kennis van de grieksche mythologie had opgedaan. Hun oogst zou dan rijker zijn geweest.7 In de losse college-aantekeningen uit 1926 noemt hij ook nog de titel van het door hem geraadpleegde handboek: de ‘Griechische Antiquitäten van Preller’, waarmee hij het in 1858 voor het eerst verschenen Griechische Mythologie van L. Preller bedoelt, een boek waarvan in 1872 de derde druk was uitgekomen.8 Een nauwkeurige vergelijking tussen Persephone en (delen van) Prellers handboek leert inderdaad dat het Duitse werk een belangrijke bron voor Verweys jeugdgedicht is geweest, zowel wat de verhaalinhoud en compositie in drie delen als ook wat het gebruik van beelden en beschrijvingen betreft. Een aantal opvallende overeenkomsten zal ik hier nader bespreken. Het verhaal van Persephone wordt door Preller verteld in de ‘Zweiter Abschnitt’ van zijn boek onder ‘C. Erde, Erdeleben, Unterwelt’ in de hoofdstukken ‘10. Demeter und Persephone’, ‘11. Pluton und Persephone’ en ‘12. Die Unterwelt’. In hoofdstuk 10 bespreekt Preller de plaatsen waar Persephone en Demeter in de oudheid vereerd werden en de plaatsen waarvan men dacht dat daar de roof van Persephone had plaatsgevonden: Wo es blumige Auen und ein frisches Wiesengrün gab, da dachte man sich gerne, [...] dass Persephone dort mit ihrer Mutter als zartes Mädchen gelebt und im Kreise ihrer Schwestern und der Nymphen gespielt und Frühlingsblumen gesammelt und sich davon Kränze gewunden und sich mit diesen geschmückt habe [...]9 Als een van die plaatsen noemt Preller ‘in Sicilien die Gegend von Enna und ein Ort in der Nähe von Syrakus [...] in jener eine [...] Wiese am See Per-
Voortgang. Jaargang 16
119 gus, wo Persephone beim Spiele mit den Blumen gegen Abend vom Fürsten des Todes überrascht und in sein unterirdisches Reich entführt worden sei.’10 Vervolgens vindt de lezer beschreven hoe in literatuur en beeldende kunst de roof van Persephone wordt voorgesteld: Die Dichtung underscheidet mehrere Acte des Vorgangs [...]. Zuerst die sogenannte Anthologie, wo die Götterkinder auf der Frühlingswiese Blumen sammeln. Persephone greift nach einem Narkissos, der verhängnissvollen Todesblume, denn man pflegte dieser Blume, namentlich gewissen Arten, wegen ihres betäubenden Geruchs [...] und ihren kalten und starren Schönheit eine nähere Beziehung zur Unterwelt unterzulegen. Da öffnet sich die Erde, der Todesgott stürtzt hervor und entführt die Jungfrau in sein düstres Reich [...] Pluton ganz als der grausame, erbarmungslose, ungeheuere Gott der Unterwelt [...] der [...] mit seinem Beute auf dem Wagen steht, die Rosse gegen die Tiefe treibend, während Persephone von seinen Armen gepackt quer vor ihm liegt [...].11 Wat Preller in de bovenstaande citaten beschrijft, is voor een groot deel - in het gedicht komt Hades niet uit de aarde, maar van een berg - in de eerste twee zangen van Persephone terug te vinden. Volgens het handboek behoort dit allemaal tot de ‘erste Act’ van het verhaal. De ‘zweite Act’ bestaat uit de zoektocht van Demeter, waarvan Preller opmerkt dat ze ‘auf den Bildwerken unmittelbar mit den Raube verbunden’ is, maar ‘in den Dichtung getrennt’12 voorkomt. Overeenkomstig hiermee vertelt Verwey het hele verhaal in twee afzonderlijke gedichten, eerst het idyllische leven en dan de roof van het meisje in Persephone en vervolgens - fragmentarisch de zoektocht van de moeder in Demeter. In het hoofdstuk ‘Pluton und Persephone’ begint Preller met een beschrijving van de god die hij Pluto noemt, maar waarvan hij meteen zegt dat hij gewoonlijk aangeduid wordt als Αιδης of Αιδων υς. Verwey gebruikt de namen Hades en Aïdoneus naast elkaar. Hades (voortaan zal ik deze naam gebruiken) is ‘der Zeus der tiefen Erde’; zijn wezen is volgens Preller ‘das Dunkel und die gestaltlose Unsichtbarkeit’. In dit verband noemt hij ook de ‘Kappe’, een donkere wolk die volgens de overlevering het hoofd van de god van de onderwereld onzichtbaar maakte.13 In Persephone wordt Hades inderdaad aangeduid met termen die alle verwijzen naar duisternis en donker. Onzichtbaarheid en de ‘Kappe’ komen in de gepubliceerde versie van het gedicht niet voor, maar spelen wel een rol in de alleen in handschrift bewaarde zang *‘De bronnimf’.14 Verder biedt een vergelijking met Preller ook een verklaring voor een merkwaardige passage uit de derde zang van Verweys gedicht. Na beledigd te zijn door de godin Styx richt Persephone zich daar op en wordt ze zelfs ‘hooger’ dan Hades. Styx deinst dan terug en fluistert tot twee maal toe het woord ‘Persefasse’. Deze nieuwe aanduiding zal de lezer weinig zeggen, als hij tenminste niet bij Preller heeft gelezen dat Persephone na haar transformatie van jong meisje in een godin ook werd aangeduid als Π ρ φασσα, een
Voortgang. Jaargang 16
120 naam die ‘die Meisten [...] von ασσα oder αττα ableiteten, einer Art von Tauben, die sowohl das Attribut der Persephone als das der Aphrodite waren: wie diese beiden Göttinnen denn in dem Zusammenhange der allegorischen Naturanschauung, wie eine und dieselbe göttliche Macht des vegetabilischen Erd- und des Liebestriebes zugleich über Leib und Seele der Menschen regiere und abwechselnd Leben und Tod spende, mit der Zeit von selbst übereinkamen.’15 Door Styx de naam ‘Persefasse’ te laten gebruiken geeft de dichter van Persephone aan dat de transformatie van jong meisje tot godin op dat moment een feit is. Tot nu toe heeft de vergelijking in dit artikel tussen de hoofdstukken ‘Demeter und Persephone’ en ‘Pluto und Persephone’ van Preller en het gedicht van Verwey vooral overeenkomsten op verhaalniveau opgeleverd. Er blijken echter ook parallellen te bestaan in het gebruik van aanduidingen en beelden, die duidelijk maken hoezeer Verwey op Preller heeft geleund. Die overeenkomsten worden vooral zichtbaar bij een nauwkeurige vergelijking tussen Prellers hoofdstuk ‘Die Unterwelt’ en de derde zang van Persephone, die - waarschijnlijk niet toevallig - bij de publicatie in 1885 het opschrift ‘De Onderwereld’ droeg. Dat Verwey juist aan ‘Die Unterwelt’ veel omschrijvingen en details heeft ontleend is niet zo verwonderlijk: in vergelijking met ‘Demeter und Persephone’ en ‘Pluto und Persephone’ besteedt Preller in het derde hoofdstuk minder aandacht aan de lotgevallen van en de verering voor diverse goden en godinnen en beschrijft hij uitvoerig het landschap van de onderwereld zoals de Grieken zich dat voorstelden. Preller vermeldt onder meer dat de ingang van de onderwereld werd bewaakt door ‘Aeakos’, die we bij Verwey terugvinden als ‘Echo’. De Duitse geleerde omschrijft het onderaards verblijf van Hades als ‘finster [...], auf unheimische Weise weit und geräumig’.16 De laatste woorden van deze typering klinken na in Verweys beschrijving van de onderwereld als ‘de wijde ruimte van Hades' rijk’. Verder, zo zegt Preller, is het landschap van de doden gestoffeerd met ‘Weiden und Silbernpappeln, traurigen und unfruchtbaren Bäumen’ en met ‘Asphodeloswiese [...] bedeckt von dem wuchernden Unkraute dem man in Griechenland und Italien [...] namentlich auf steinichtem Boden und auf sandigen Uferstrecken begegnet, mit grossen Stengeln und Blättern und vielen Blassfarbigen Blüthen, welche keine nährende Frucht tragen’.17 Men vergelijke hiermee Verweys beschrijving van de gang van de schimmen ‘langs den steenig-ruigen grond, / Waar stengels groeiden met ontkleurde bladen / En vale bloesems, nooit tot vrucht gerijpt’. Preller vertelt dat de onderwereld bevolkt is met de zielen van gestorvenen, die het lichaam hebben verlaten. De Grieken stelden zich deze zielen voor als ‘kleine geflügelte Wesen’ en dachten dat ze ‘in unterirdischen Schluchten’ woonden.18 Bij Verwey vinden we ze terug als ‘krekels’ (dus als kleine gevleugelde wezens) die huizen in ‘donkere, ondergrondsche holen’. Wat verderop in zijn handboek vermeldt Preller dat de oude Grieken zich de ingang van de onderwereld vaak voorstelden als een landschap waar een vulkanische uitbarsting heeft plaatsgevonden; hij spreekt daarbij onder andere van ‘verbrannten Fel-
Voortgang. Jaargang 16
121 sen’.19 In Persephone passeren Hades en de titelheldin bij hun afdaling ‘een woud / Van zwarte stammen met verschroeide blaren’. Tenslotte citeer ik uit een geheel ander deel van de Griechische Mythologie een passage die betrekking heeft op de godin Styx. Preller zegt hierover: ‘[...] die merkwürdigsten Styx [...], die älteste Tochter des alten Ursprungswasser[...] ein Bild des primitiven Grauens und Dunkels, aus welchem die ersten Strömungen des Lebens entsprangen [...]. Von der Styx dichtete man dass sie fern im äussersten Westen, also da wo Nacht und Sonnenuntergang ist, fern von allen Göttern in einem prangenden Hause, das mit silbernen Säulen rings zum Himmel emporrage, unter hohen Felse wohne. [...] Die silbernen Säulen des Hauses sind die aus jäher Höhe herabfallenden Sprudel des Quells, an dessem unterem Falle, wo er sich zu Strömung sammelt, die Göttin selbst wohnend gedacht wurde.’20 Men vergelijke deze passage met de beschrijving van Verwey: ‘Doch waar 't paleis rijst, met kristallen zuilen / Van vallend water, kronklende om de rots, / Die wijkt en welft om huiv'rig-duistre krochten, / Wier nare nacht op grauwe waat'ren gruwt, / Daar stond de donk're, dreigende Godin, / De Styx’. Verwey heeft dus verhaalelementen en vooral het decor van zijn bekendste jeugdgedicht ontleend aan een leerboek voor de Griekse mythologie. Daaruit blijkt een zekere tweeslachtigheid die de dichterlijke praktijk, althans wat de epische poëzie betreft, van de jonge Tachtiger Verwey - en wellicht ook die van Kloos - kenmerkt. In plaats van gemakshalve te rade te gaan bij de vele voorbeelden van epische poëzie met een mythologisch onderwerp die hem uit de Nederlandse of buitenlandse literatuur bekend moeten zijn geweest, probeert Verwey conform de poetica van Tachtig de ‘werkelijkheid’ van de Griekse mythologische wereld zo dicht mogelijk te benaderen. En aangezien een bezoek aan die mythologische wereld nu eenmaal onmogelijk was en ook een reis naar het ‘echte’ Griekenland voor Verwey anno 1882 niet tot de mogelijkheden behoorde, heeft hij voor zijn gedicht gebruik gemaakt van de meest objectieve bron die beschikbaar was, een wetenschappelijk naslagwerk.21 Maar tegelijkertijd laat Persephone ook goed zien hoezeer de jonge Verwey zich heeft laten inspireren door de door hem bewonderde mythologische gedichten van Shelley en Keats, waardoor zijn eigen gedicht blijft steken in een getrouwe navolging van de Engelse romantici en hij niet in staat is om het traditionele klassieke decor te vervangen door aan de Nederlandse werkelijkheid ontleende beelden. Het zou nog tot de publicatie van Mei duren, voordat een dichter het aan zou durven een mythologisch verhaal in een op basis van eigen waarneming beschreven Nederlands landschap te laten spelen. Er bestaat ook een duidelijke intertekstuele relatie tussen Persephone en Okeanos van Willem Kloos. Met opzet vermijd ik hier het woord ‘bron’, omdat het gebruik daarvan een standpunt impliceert in de discussie over de vraag of Okeanos nu vooraf is gegaan aan Persephone of andersom. Dat er een verband bestaat - al is nog steeds niet duidelijk hoe dat er dan precies uitziet - is aannemelijk gemaakt door A.P. Verburg en Harry G.M. Prick in hun uitgave van Okeanos, waarin ook een overzicht van genoemde discussie
Voortgang. Jaargang 16
122 te vinden is.22 Verburg en Prick wijzen erop dat het in beide gevallen gaat om epische gedichten in blanke verzen over een mythologisch onderwerp, geschreven door twee bevriende dichters die elkaar op de hoogte hielden van hun werk. Bovendien stippen ze aan dat de stijl en het woordgebruik in de twee gedichten nogal wat gelijkenissen vertonen. Maar ook in het verhaalverloop zijn enkele merkwaardige overeenkomsten aan te wijzen, die ik hier zal bespreken. In beide gedichten is sprake van een jong personage (respectievelijk Persephone en Ganymedes), dat in idyllische omstandigheden leeft, door een god (Hades c.q. Zeus) verplaatst en verheven wordt en dan een onheuse behandeling krijgt van een godin (Styx c.q. Hera). Een andere overeenkomst is te vinden in het feit dat Verwey de op de beschrijving in Prellers Griechische Mythologie gebaseerde godin Styx in zijn gedicht laat optreden. In de aan Persephone gewijde passage van zijn handboek wijst Preller er in het voorbijgaan even op dat Styx in een enkel geval wel werd beschouwd als de moeder van Persephone. In het eigenlijke verhaal van de roof speelt zij echter geen rol; in Verweys gedicht is ze dan ook een nieuw en door de dichter toegevoegd element. De voorstelling van Styx als een in een donker gewelf levende, sombere godin, die teruggaat op de Theogonie van Hesiodus, is in de Griekse mythologie niet de meest gangbare; meestal is de Styx de rivier die de boven- en onderwereld van elkaar scheidt. Prellers beschrijving van de godin Styx in de hierboven aangehaalde zinnen is te vinden onder het hoofdstuk ‘Weltanfänge’, in een passage die honderden pagina's verwijderd is van het deel van zijn boek waarin hij de Demeter en Persephone-mythe bespreekt. Het zou dan ook toeval te noemen zijn dat Verwey bij zijn bestudering van de Griechische Mythologie uitgerekend de figuur van de godin Styx zou hebben onthouden als mogelijk personage voor zijn gedicht, ware het niet dat de passage waar Styx behandeld wordt, gewijd is aan Okeanos.23 Dit wijst er in elk geval op dat Verwey de passage over Okeanos moet hebben bestudeerd. En het ligt voor de hand dat hij dat deed hetzij omdat hij het plan of de eerste versie van Okeanos kende of op zijn minst wist dat Kloos met een gedicht over Okeanos bezig was, hetzij omdat Kloos hem had gewezen op de Styx-figuur als een bruikbaar personage voor zijn Persephone. Kloos zelf heeft vanaf 1897 een aantal keren benadrukt dat hij bij het totstandkomen van Persephone een belangrijke rol heeft gespeeld, overigens naar eigen zeggen pas nadat hij ergens had gelezen dat Okeanos geschreven zou zijn onder invloed van Persephone. Zijn versie van het verhaal is daarbij telkens hetzelfde. De jonge Verwey kwam na een aanbeveling van Willem Doorenbos bij Kloos om diens oordeel te horen over zijn poëzie. Kloos keurde dat jeugdwerk af en om te laten zien hoe het wel moest, las hij Verwey het deel van Okeanos voor dat hij al op papier had staan. Bovendien wees hij hem op Hyperion van Keats. Ook was hij het naar eigen zeggen geweest die Verwey de mythe van Persephone als onderwerp voor een gedicht gesuggereerd had. Om hem nog verder op weg te helpen had hij Verwey zijn studieboeken ter beschikking gesteld, in welk verband hij ook het boek van Preller noemt.24 Verwey had daarna een eerste versie van zijn gedicht ge-
Voortgang. Jaargang 16
123 schreven, die vervolgens door Kloos verbeterd was. Dat deze beschrijving van Kloos althans voor een deel met de werkelijkheid overeenstemt, blijkt uit Verweys uitgeschreven college-aantekeningen uit 1926: Kloos was het die mij op de mythe van Persephone opmerkzaam maakte. Kloos leende mij ook de boeken die ik noodig had om me met dat onderwerp vertrouwd te maken.25 Als gevolg van de uitspraken van Kloos ontstond er een zich lang voortslepende discussie waaraan onder meer werd deelgenomen door Maurits Uyldert, K.H. de Raaf en Garmt Stuiveling. Aan deze discussie is nooit een bevredigend einde gekomen, vooral omdat de deelnemers voortdurend langs elkaar heen hebben gepraat. Het is wel voorstelbaar dat Kloos, die zich herinnerde dat hij Verwey op het Persephone-verhaal attent had gemaakt en hem zijn Preller had geleend, verontwaardigd reageerde toen hij las dat Okeanos onder invloed van Persephone was ontstaan. Maar wijzen op een onderwerp is nog geen beïnvloeding en een Griechische Mythologie had Verwey ook op andere manieren wel te pakken kunnen krijgen. Kloos' bewering dat hij een eerste versie van Okeanos aan Verwey heeft voorgelezen en verbeteringen in Persephone heeft aangebracht, wordt nergens bevestigd en zou eventueel op onjuiste herinneringen kunnen berusten. Verwey en vooral degenen die zijn partij kozen, hebben van hun kant de discussie bemoeilijkt door haar te beperken tot verwijzingen naar de data onder de eerste publicaties van beide gedichten, waaruit zou blijken dat Persephone nooit door Okeanos beïnvloed had kunnen zijn. Het zou Verwey gesierd hebben als hij zijn uitspraak in het college-dictaat van 1926 over de rol van Kloos al eerder in het openbaar had gedaan. Uit dit alles wordt in ieder geval duidelijk dat zonder Kloos Persephone er anders zou hebben uitgezien en misschien wel nooit zou zijn geschreven. Ik wil hier echter nog verder gaan en stellen dat Kloos behalve bij het onstaan van Verweys gedicht ook in dat gedicht een rol speelt. Om dat aan te tonen is het noodzakelijk nader in te gaan op de interpretatie ervan. Voor zover ik heb kunnen nagaan heeft Verwey in de loop van zijn leven bij vier gelegenheden26 iets verteld over de bedoeling achter Persephone. De eerste keer doet hij dat in een brief aan Jan Veth, gedateerd 29 oktober 1885. In die brief kondigt hij een nieuw gedicht aan, Demeter geheten, waarvan hij zegt: Evenals met Perseph. bedoel ik er niet veel meer mee dan het geven van een aantal tafreelen en beelden van een bepaalde soort. Klanknabootsing, impressie van hoekjes natuur, standen en groepen interessant gemaakt door een beetje handeling en een paar sentimenten - [...].27 Deze typering van Persephone was al eerder door anderen gegeven. Al meteen nadat Verwey de fragmenten van het gedicht in kleine kring had laten
Voortgang. Jaargang 16
124 lezen werd van verschillende kanten benadrukt dat de inhoud, het verhaaltje, maar weinig om het lijf had. Willem Kloos, die een langere en van de latere gedrukte tekst afwijkende versie van Persephone in handschrift las,28 constateerde dit al. In een brief van 24 december 1883 aan Carel Vosmaer schrijft hij dat hij het gedicht mooi vindt, maar dat hij betreurt dat er ‘achter dat meesterlijk gewrocht van lijnen, kleuren en melodie zoo weinig “fonds” zit’. Ook Vosmaer lijkt moeite te hebben met het volgen van de verhaalinhoud van het gedicht; hij reageert op Kloos' oordeel met de opmerking dat ook hij delen van het gedicht prachtig vindt, maar dat hij ‘een duidelyk zichtbare voorstelling van het geheel’ mist.29 Toch moet de waarde van de uitspraak van de dichter zelf in de brief aan Jan Veth niet overschat worden. Kloos stond op het punt zijn in de brief aan Vosmaer gegeven karakteristiek van het gedicht in het openbaar te herhalen in zijn in de tweede aflevering van de Nieuwe Gids (december 1885) te verschijnen bespreking van Verweys debuutbundel. Verwey zat dus min of meer aan deze karakteristiek vast: het zou op Veth - en op anderen - een vreemde indruk hebben gemaakt als Verwey zelf Persephone heel anders zou interpreteren dan de gezaghebbende Kloos. Bovendien gaat het in de brief aan Veth niet in de eerste plaats om Persephone, maar om Demeter. Dat gedicht lijkt veel meer dan Persephone te voldoen aan de door Verwey gegeven typering. Waar in Persephone nog sprake is van een ontwikkeling in het verhaal (Persephone speelt met de nimfen, plukt een narcis, wordt dan geroofd door Hades, wordt bespot door de Styx en blijkt zich dan tot een volwaardige godin te hebben ontpopt) is Demeter feitelijk niet meer dan een momentopname van een peinzende, in herinneringen verzonken en van angstige voorgevoelens vervulde Demeter, die wordt ingelicht over wat haar dochter is overkomen. Door dit gebrek aan verhaalinhoud komt de nadruk in het gedicht dan ook te liggen op beschrijving van de natuur en van de gedachtenwereld van Demeter. Het is denkbaar dat Verwey in zijn brief aan Veth eventuele kritiek op het ontbreken van een verhaal in Demeter, kritiek die moeilijk te weerleggen zou zijn, alvast pareert door te wijzen op overeenkomsten met een inmiddels alom geprezen eerder werk. Behalve deze veronderstelling zijn er nog meer redenen om Verweys bewering uit 1885 dat er geen voor de lezers te achterhalen bedoeling achter Persephone schuil gaat, niet voetstoots voor waar aan te nemen. Wanneer alleen de eerste twee zangen van het gedicht waren gepubliceerd, zou men kunnen aannemen dat Verwey niets anders had gedaan dan bij wijze van dichterlijke oefening een Grieks mythologisch verhaal na te vertellen in rijmloze verzen. De derde zang echter wijkt dusdanig af van de oude mythe dat het voor de hand ligt om daar een verklaring voor te zoeken. In de eerste plaats verschijnt in de gedaante van de godin Styx een personage ten tonele dat in de traditie van het Persephone-verhaal tot dan toe nauwelijks een rol had gespeeld. Ten tweede is de gang van zaken rond de metamorfose van de jonge Kora tot godin, en dan met name de zelfstandigheid en de zelfbewustheid van haar optreden tegenover Styx, niet overeenkomstig het traditionele verhaal.
Voortgang. Jaargang 16
125 Bovendien heeft Verwey zelf er bij de andere drie keren dat hij een uitspraak deed over de betekenis van het gedicht er telkens blijk van gegeven dat Persephone meer was dan alleen maar een verzameling tafereeltjes met wat ‘handelingen’ en ‘sentimenten’ en dat achter het gedicht wel degelijk een bepaalde bedoeling schuilging. De eerste van die drie keren gaat het om een tijdens Verweys leven ongepubliceerd gebleven sonnet dat in het Oorspronkelijk Dichtwerk gedateerd wordt tussen 1890 en 1903:30 Zoals eens Hades in de bloemenweide Van Enna kwam - wat dacht ik het meermalen Zo kwaamt gij, sombre vriend, mij vroolken halen Langs 't pad dat naar uw donkre rijken leidde. En als de Kora bang en blij verbeidde Haar donkre Godheid van zijn wagen dalen, Zo hoorde ik uw boeiend leed verhalen, Met kloppend hart terwijl mijn oog niet schreide. En als Persephone, toen rond hen beiden De nacht sloot die geen morgen op komt klaren, Schudde ik eerst trots mijn onbeschenen haren: Toen droef, als zij in asfodillen-weiden, heb ik Demeter in mijn hart gebeden Dat zij mij slaakte uit dat bedroefd beneden.31
G. Kazemier gebruikt in zijn artikel ‘Verwey en Gorter: Persephone en Mei’ dit sonnet als argument voor zijn interpretatie van Persephone. Uitgaande van een overeenkomst in betekenis tussen Verweys jeugdgedicht en het sonnet komt hij tot de conclusie dat Persephone een verbeelding is van een fase in de vriendschap tussen Verwey en Kloos. Verwey zou zich als jong dichter sterk aangetrokken hebben gevoeld tot ‘het sombere, het donkere’ van Kloos en ‘is zich door Kloos er meer dan ooit tevoren van bewust geworden, hoezeer de smart de mens levensdiepten openbaart die hij zonder deze waarschijnlijk nimmer zou hebben ervaren’.32 Ik ben het daarmee niet oneens, maar wil bij zijn redenering en bij het gebruik van het sonnet voor een interpretatie van een ander gedicht enkele kanttekeningen plaatsen. Het sonnet maakt deel uit van een drieluik Vrienden. In het eerste (hierboven geciteerde) en in het laatste gedicht wordt een verhaal gebruikt als beeld van een moeizame vriendschap. In het eerste sonnet is dat de Persephone-Hadesmythe, in het derde het historische gegeven van de Engelse staatsman Strafford die door zijn vriend Pym om politieke redenen de dood wordt ingedreven en daarna door diezelfde Pym wordt betreurd. Naar aanleiding van die verhalen geeft Verwey in het tweede gedicht een beschouwing over vriendschap, waaruit duidelijk wordt dat het gaat om die van hemzelf met Kloos. Uit het feit dat Verwey in Vrienden hetzelfde mythologische verhaal als in Persephone gebruikt, mag echter nog niet worden afgeleid dat die
Voortgang. Jaargang 16
126 gedichten dan ook op dezelfde wijze geïnterpreteerd kunnen worden. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat Verwey bij het schrijven van de reeks op zoek is geweest naar een verhaal dat zijn bedoeling kon verduidelijken, zich de eerder door hem gebruikte mythe herinnerde en aan het sonnet een betekenis heeft meegegeven die in Persephone nog geen rol speelde. De vraag naar de geldigheid van de door Kazemier gebruikte analogie wordt nog klemmender wanneer we kijken naar de laatste terzine van Zoals eens Hades in de bloemenweide. In dit laatste stuk spreekt de ‘ik’ over het verlangen om door Demeter verlost te worden uit ‘dat bedroefd beneden’. De strekking hiervan ontbreekt in de gedrukte versie van Persephone en komt ook niet overeen met het laatste stuk van *‘In Aïdoneus' vertrek’. In dat fragment beklaagt Persephone zich juist omdat ze niet kan kiezen tussen Hades en haar moeder.33 Wat de afloop betreft, gaat het sonnet dus een heel andere richting uit dan het titelgedicht van Verweys debuutbundel. De vraag is dan of de overeenkomsten uit het eerste deel van het sonnet nog wel kracht van argument hebben. Uit het bovenstaande moge blijken dat enige voorzichtigheid geboden is bij het afleiden van gegevens uit het sonnet die vervolgens gebruikt worden voor een interpretatie van Persephone. Toch blijft de mogelijkheid bestaan om, aannemende dat het sonnet over de vriendschap met Kloos gaat, een verband te leggen met Verweys jeugdgedicht. In het eerste kwatrijn beschrijft Verwey dat de manier waarop de ‘sombre vriend’ in zijn leven verscheen, lijkt op de wijze waarop Hades het leven van Persephone binnendrong. Tussen gedachtenstrepen geeft hij daarbij aan dat deze vergelijking nu, bij het schrijven van het sonnet, niet voor het eerst bij hem opkomt: ‘wat dacht ik het meermalen’. Hij had blijkbaar al eerder de parallel opgemerkt tussen de ontwikkeling van zijn vriendschap met Kloos en de ontwikkeling van de relatie tussen de god en Kora. Men zou dan deze tussengevoegde regel als een verwijzing naar Persephone kunnen beschouwen, en dat zou weer een argument zijn om - met het nodige voorbehoud - aan te nemen dat dat gedicht bedoeld was als een verbeelding van de vriendschap tussen Verwey en Kloos. Kazemier legt uitgaande van het sonnet Zoals eens Hades in de bloemenweide in zijn interpretatie van Persephone de nadruk op de aantrekkingskracht die er voor de jonge Verwey uitging van ‘het leed, het sombere, het donkere van Kloos’.34 Dat is heel goed mogelijk, al hoort daar de kanttekening bij dat de beschrijving van Hades in termen die allemaal met duisternis, donker en zwart te maken hebben en de typering van Hades als het negatief van Zeus geen eigen vondsten van Verwey zijn, maar zoals ik hierboven heb laten zien - teruggaan op Preller. Dat een identificatie van een sombere Kloos met een duistere godheid niet louter hoeft te berusten op fantasie achteraf van al te gretige literatuurhistorici blijkt uit een intrigerende passage uit een brief van 3 november 1885 van Jacobus van Looy aan Verwey. Van Looy beklaagt zich daarin over de geringe werkzaamheid van Kloos als redactiesecretaris van de Nieuwe Gids en over zijn norse gedrag in het algemeen. Hij typeert Kloos vervolgens als ‘een gure Jupiter’; in het kader van een onderzoek naar
Voortgang. Jaargang 16
127 Persephone is dit een opmerkelijke karakterisering, omdat ook Van Looy in Kloos blijkbaar een sombere god meent te herkennen. Bovendien merkt Van Looy nog op dat hij zich nu voortaan maar tot Verwey richt en dat dat een wending is ‘van de schemering rechtsomkeert naar het licht.’35 In een tweede gedicht, het in 1908 gepubliceerde De Gestalten uit mijn Levenstijd (uit de bundel Het Blank Heelal), vertelt Verwey hoe hij Persephone schreef. Hij geeft daarbij aan dat hij zich aangetrokken voelde tot de ‘Wisseling, en dan weerkeer, wisseling van jaargetijden, dan van smart en vreugd’.36 In het vervolg van het gedicht is dan sprake van een ‘bleke en donkre jonkman’ die ‘was als een die niet getroost kan zijn’ en die hem ‘den zang [van Persephone] had doen verstaan’. Het was deze ‘jonkman’, zo gaat Verwey verder, die hem erop wees dat het niet paste om ‘dien blijden galm te slaan, Alleen te leven in 't onsterfelijk lied’, zonder acht te slaan op het ‘Eeuwge Lijden’, het ‘Mensenhart’ dat ‘berooid en koud, langs winterse aard gaat en geen Liefde vindt’. Verwey geeft hiermee aan dat hij oorspronkelijk in het gedicht slechts de wisseling van de seizoenen, dus de traditionele betekenis van de Persephone-mythe wilde beschrijven. Onder invloed en misschien ook op aanwijzing van Kloos kreeg Persephone vervolgens een persoonlijkere lading: het gedicht gaf een beeld van de wijze waarop de jonge Verwey oog kreeg voor het menselijk leed, met als gevolg een verdieping van zijn dichterschap. Verschillende geleerden die zich met het gedicht hebben beziggehouden beschouwen het op overeenkomstige wijze als afbeelding van de wijze waarop Verwey met de sombere kanten van het menselijk bestaan (hetzij persoonlijk leed, hetzij het besef van de menselijke vergankelijkheid) te maken kreeg.37 Vele jaren later, in 1926, komt Verwey, inmiddels hoogleraar, in zijn colleges opnieuw te spreken over de betekenis van Persephone. Daarbij lijkt hij zichzelf tegen te spreken. In de al genoemde uitgewerkte aantekeningen uit 1926 begint hij met de opmerking dat er achter het gedicht geen enkele gedachte schuilgaat: ‘Als men mijn jeugdgedichten met die van Perk en Kloos vergelijkt, dan treft het dat zij los zijn van welk gedachteleven ook.’ In een - later doorgehaalde - aantekening merkt hij tevens op dat Persephone ‘een mythologisch verhaal [is] waarvan de zin op geen enkele wijs wordt aangeduid’. In een opsommende bespreking van zijn vroege poëzie38 zegt hij verder over Persephone: Daarna boeide me de grieksche mythologie, als een symboliek van de natuurverschijnselen: Persephone, 't lichte seizoen dat geroofd wordt door het donkere, door Hades de God van de onderwereld. Deze verbeeldingen zoo klaar en bloeiend als ze in me ontstonden onder woorden te brengen - zoodat ze als 't ware door de woorden heenschenen - was het eenige wat me bezighield. Kloos schreef dan ook bij de verschijning terecht: Persephone wil niets zijn dan volmaakte plastiek, en dat is het.39 Hieraan kan nog een citaat worden toegevoegd uit aantekeningen uit 1932:
Voortgang. Jaargang 16
128 Het is duidelijk dat men ook dit [= de mythe van Persephone] onmiddellijk op den dichter zelf betrekken kan. Maar evenals het er bij de eerste gedichten niet toe doet of dat al dan niet puberteitsdromen zijn, omdat men ze onmiddellijk als dromen genieten kan, evenzo doet het er niet toe of de verplaatsing van Persephone naar de onderwereld, en de wijs waarop ze daar binnenkomt, een symbool is van de wijze waarop de dichter met het leed in aanraking kwam. De dichter zelf dacht daar ook niet aan. Hij schreef eenvoudig een gedicht, dat men opzichzelf genieten kan.40 Deze opmerkingen lijken elk onderzoek naar een achterliggende betekenis die de dichter bij het maken van Persephone voor ogen stond (en die dus niet afgeleid is van een interpretatie achteraf) bij voorbaat zinloos te maken. Daarmee zou Maurits Uyldert gelijk krijgen waar hij in 1954 - op basis van de college-aantekeningen uit 1932 - stelt dat in het gedicht geen sprake is van ‘bewuste symboliek’ en ‘het in beeld brengen ener innerlijke werkelijkheid’. Hoogstens, zo merkt Uyldert op, zou Verwey onbewust enkele ervaringen uit zijn jeugd in het gedicht hebben verwerkt.41 Maar het feit dat Verwey opmerkt dat er geen ‘gedachteleven’ in Persephone te vinden is, wil nog niet zeggen dat het gedicht uitsluitend gelezen mag worden als een verhaal zonder verdere betekenis. De vergelijking met de jeugdgedichten van Perk en Kloos maakt duidelijk dat hij daarmee alleen bedoelt dat in zijn eigen gedicht geen sprake is van een verkondiging van een levensleer als in de (eerste versie van) de Mathilde-cyclus van Perk of van een confrontatie tussen enkele levensbeschouwingen als in Kloos' Rhodopis.42 Verder laat Verwey de hierboven aangehaalde passage uit 1926 onmiddellijk volgen door de opmerking: ‘Plastiek, beelding, wel te verstaan, niet van een uiterlijke werkelijkheid, maar van de innerlijke droom.’ Dit wijst er op dat er meer achter het gedicht steekt dan Uyldert wil doen geloven. Dat wordt nog duidelijker, wanneer Verwey in zijn betoog uit 1926 enkele pagina's verder opmerkt: In de grieksche mythologie staan deze figuren [Persephone en Kora] gescheiden. In de eene voorstelling is Persephone Kora, het geroofde meisje; in de andere is zij de vrouw van Hades. Dat deze figuren hier in elkaar overgaan, dat men het meisje vrouw ziet worden, dat de groei van kind naar volwassene hier beleefd wordt, dat is het eigenlijke, waardoor dit Persephone-gedicht zich onderscheidde van zijn voorgangers. De groei-droom van de dichter-zelf was erin uitgebeeld.43 Verwey zegt hier met zoveel woorden dat er achter Persephone een autobiografische betekenis schuilgaat. Die betekenis hoeft hem niet vanaf het begin van zijn werk aan het gedicht duidelijk voor ogen te hebben gestaan, maar kan gaandeweg zijn ontstaan. Het eerste hierboven aangehaalde citaat uit 1926, waarin Verwey aangeeft alleen maar ‘verbeeldingen’ onder woorden te hebben willen brengen, kan bij nadere beschouwing heel goed terugslaan op een fase waarin hij slechts van plan was de mythe bij wijze van dichterlijke oefening poëtisch weer te geven, een fase waarvan ook sprake is in De
Voortgang. Jaargang 16
129 Gestalten uit mijn Levenstijd. Hetzelfde geldt voor het citaat uit 1932: ook daar lijkt Verwey alleen te spreken over het verhaalverloop van de traditionele mythe. Die achterliggende betekenis van het gedicht - en Verwey zegt dit ondubbelzinnig - is dat Persephone gelezen moet worden als een ‘innerlijke droom’, de ‘groei-droom van de dichter-zelf’. Helaas werkt Verwey deze intrigerende uitspraak niet verder uit. Onduidelijk blijft daardoor of Persephone de weergave is van een persoonlijke ontwikkeling zoals de dichter die voor zichzelf hoopte, maar die hij nog moest doormaken, of dat het gaat om een droom waarin de ontwikkeling van de dichter zoals die plaatsgevonden had, wordt afgebeeld. Op basis van de uitspraken van Verwey over Persephone, aangevuld met de gegevens over de bronnen ervan, lijkt het nu mogelijk een zinvolle hypothese op te stellen over het ontstaan en de bedoeling van het gedicht. In mei 1882 las Verwey Keats' Hyperion in de vertaling van Van Lennep. Enkele maanden later begon hij Grieks en Latijn te leren ten behoeve van het staatsexamen en maakte zo nader kennis met de Griekse mythologie. Kloos leende hem daarvoor handboeken en wees hem op de mythe van Persephone als mogelijk onderwerp voor een gedicht. Verwey schreef vervolgens in de periode van na november 1882 tot april 1883 alle overgeleverde fragmenten van Persephone.44 Uit de combinatie van het gedicht De Gestalten van mijn Levenstijd45 en de collegestof uit 1926 kan worden geconcludeerd dat het daarbij aanvankelijk slechts zijn bedoeling was om een bekende Griekse mythe poëtisch na te vertellen. Tijdens het werken aan het gedicht kreeg hij vervolgens oog voor de mogelijkheden die die mythe hem bood voor een gedicht met een diepere bedoeling. Dit kan het gevolg zijn geweest van zijn omgang met Willem Kloos. Mogelijk - Kloos zelf blijft hiervoor de enige bron - had Kloos hem al kennis laten nemen van de op dat moment voltooide fragmenten van Okeanos en hem op de hoogte gebracht van de bedoeling van zijn gedicht als een allegorische voorstelling van de strijd tussen de oude en de nieuwe dichters.46 Verwey, begonnen met het getrouw navertellen van de mythe, paste de derde zang van zijn gedicht door het inlassen van de Styx-passage zodanig aan dat er een parallel ontstond met het verhaalverloop van Okeanos en maakte van Persephone daarmee eveneens een afbeelding van de strijd tussen de Tachtigers en de oudere generatie. De mogelijkheid bestaat ook nog dat Kloos en Verwey hun gedichten schreven in een poging tot een dichterlijke tweekamp in de geest van Shelley en Keats. In de ‘Aanteekeningen’ van Willem Warnar van Lennep bij de Hyperion-vertaling hadden ze immers gelezen dat Shelley en Keats een ‘vriendschappelijken wedstrijd’ hadden gestreden met respectievelijk The Revolt of the Islam en Endymion.47 Wellicht - hard bewijs hiervoor ontbreekt - dat Kloos en Verwey besloten hadden een soortgelijke wedstrijd te houden, waarbij hetzelfde thema, de strijd tussen de dichterlijke generaties, uitgewerkt moest worden tot twee verschillende gedichten. Toch voldoet ook de interpretatie van Persephone als een dichterlijke afbeelding van een conflict tussen twee dichterlijke generaties nog niet helemaal. In zijn college-aantekeningen uit 1926 had Verwey immers opgemerkt
Voortgang. Jaargang 16
130 dat in het gedicht zijn eigen persoonlijke groei werd uitgebeeld. In verband hiermee wil ik opnieuw wijzen op een passage uit de ‘Aanteekeningen’ van Van Lennep bij de vertaling van Hyperion. Verwey zal daarin hebben gelezen dat Van Lennep een diepere lading gaf aan de gangbare interpretatie van Keats' gedicht. Volgens hem verklaarde Keats in Hyperion de strijd tussen twee levensbeschouwingen met een beroep op zijn eigen bewustwordingsproces als dichter: Keats was begonnen met zijn dichtkunst te baseren op de zintuiglijk waarneembare wereld buiten de mens om en kwam toen tot het besef dat niet de natuur, maar de mens centraal moest staan. In de woorden van Van Lennep: Natuuraanschouwing [...] is het begin van de poëzie en van de Godenleer; beschouwing en vooral doorgronding van den mensch alleen geeft aan poëzie en Goden-opvatting de ware wijding.48 Deze passage doet denken aan de wijze waarop Verwey zijn eigen dichterlijke ontwikkeling beschrijft in Zoals eens Hades in de bloemenweide en - meer nog - De Gestalten van mijn Levenstijd. Ook daarin was sprake van een jong, uitsluitend op het zintuiglijke gericht ‘onmenslijk’ dichterschap, dat onder invloed van een ‘sombre vriend’ - waarin Kloos te herkennen valt - een ontwikkeling doormaakt: ook het ‘boeiend leed’, het ‘Eeuwge Lijden’ behoort voortaan tot het domein van de dichter. Persephone in de oorspronkelijke, in april 1883 voltooide versie laat zich dan als volgt interpreteren: de jonge Verwey, dromerig en met alleen oog voor het schone in de buitenwereld, maakt door middel van Kloos kennis met andere, sombere kanten van de wereld en verrijkt daardoor zijn dichterschap. De aan de traditie gehechte buitenwacht - gepersonifieerd in de godin Styx - wijst dit nieuwe dichterschap echter af. Verwey, door zijn nieuwe poëzie-opvatting volwassen geworden, is dan in staat zonder hulp van zijn leermeester Kloos zijn eigen verschijning aan het dichterlijk firmament te verdedigen. Maar er blijft enige weemoed: in *‘In Aïdoneus' vertrek’ twijfelt Persephone of de doorgemaakte ontwikkeling wel zo positief is. Het verhaal is hiermee nog niet afgelopen. De vraag blijft waarom Verwey bij publicatie van Persephone en andere gedichten in 1885 enkele passages wegliet en ze ook in een later stadium nooit in druk heeft laten verschijnen. Uitgaande van een interpretatie van het gedicht als een verbeelding van de persoonlijke ontwikkeling van de dichter is ook hier een verklaring voor te vinden. In de ruim twee jaar dat Persephone in zijn la lag, ontwikkelde Verwey zich verder als dichter en letterkundige. Hierbij nam hij ten opzichte van Kloos zowel poeticaal als persoonlijk een steeds zelfstandiger positie in, waarbij hij zich waarschijnlijk ook steeds meer ging ergeren aan diens neerbuigende houding.49 Toen Verwey de Persephone-fragmenten die hij op papier had staan voor uitgave gereed maakte, voldeden ze niet meer als autobiografische voorstelling van zijn eigen dichterschap. De weggelaten fragmenten dragen ertoe bij dat in de eerste, volledige versie Persephone gefascineerd blijft door Hades, terwijl het Verwey er om ging zijn eigen, van Kloos onaf-
Voortgang. Jaargang 16
131 hankelijke dichterschap te bezingen. Om dat duidelijk te maken moest hij de nadruk leggen op de zelfstandige ontwikkeling van Kora tot godin en de rol van Hades bij die metamorfose minder belangrijk laten lijken. Om dit te bereiken liet hij de fragmenten *‘De bronnimf’, *‘Persephone's droom’ en *‘In Aïdoneus' vertrek’ weg, omdat daarin sprake was van bewondering voor Hades en Persephone met name in de laatste twee duidelijk blijk gaf van haar grote liefde voor hem. Het stukje ‘Hades’ uit de gehandhaafde ‘Kleinere Fragmenten’ kon Verwey bij de publicatie in 1885 wel gebruiken. In dit stukje vertelt een ik - waarin men Persephone of eventueel de bronnimf kan zien - van een droom over Hades, maar nergens wordt daarin bewondering of liefde voor de god van de onderwereld uitgesproken. Voor wie de weggelaten fragmenten kent, wordt duidelijk dat Persephone in de laatste, definitieve versie zich laat lezen als een poëtische verbeelding van de wijze waarop de jonge Verwey eerst onder invloed van Kloos kwam en zich vervolgens daaruit losmaakte. De laatste en moeilijkst te beantwoorden vraag is waarom Kloos altijd en Verwey zelf lange tijd over een achterliggende autobiografische bedoeling van het gedicht hebben gezwegen. In het geval van de brief van Kloos aan Vosmaer van 24 december 1883 ligt dat voor de hand: Vosmaer was een vertegenwoordiger van de oudere generatie en het gedicht was in feite ook tegen hem gericht. Ingewikkelder wordt het met de al genoemde toonaangevend gebleven bespreking van Persephone door Kloos in 1885. Daarin ontkende Kloos immers opnieuw dat Verweys gedicht een diepere bedoeling had. Dit valt alleen te verklaren wanneer men aanneemt dat Kloos de nieuwe door Verwey aan het gedicht gegeven betekenis heeft doorzien. Hij zou immers moeilijk in het openbaar hebben kunnen toegeven dat in het gedicht zijn rol bij de ontwikkeling van Verweys dichterschap als minder belangrijk werd voorgesteld. Verwey op zijn beurt zal ten tijde van de ‘oude strijd’ in de jaren tachtig in ieder geval naar buiten toe niet hebben willen toegeven dat er tussen Kloos en hemzelf verschillen bestonden en zal daarom Kloos' visie op het gedicht niet hebben weerlegd. In later jaren zou een uitleg van het gedicht als beeld van Verweys onafhankelijk worden van Kloos alleen maar olie op het vuur gooien en een bij voorbaat vruchteloze polemiek uitlokken. Alleen in enkele gedichten en in de relatieve beslotenheid van de collegezaal gaf Verwey daarom nog een hint - en niet meer dan dat - dat achter Persephone meer schuil ging dan werd aangenomen.
Bijlage Hieronder zijn de teksten opgenomen van de drie in dit artikel besproken ongepubliceerde fragmenten van Persephone. In het Verweyarchief bevinden zich in totaal zes handschriften van het gedicht, die onderling verschillen en waarvan sommige nogal afwijken van de uiteindelijk door Verwey gepubliceerde versie. *‘De Bronnimf’ is overgenomen van een manuscript dat in het
Voortgang. Jaargang 16
132 Verweyarchief bewaard wordt onder signatuur XI 35. Van dit manuscript bestaat een latere versie, vermoedelijk een netschrift, te vinden onder signatuur III 31. Daarin is echter een deel van *‘De Bronnimf’ vervangen door een verbindend prozastukje. *‘Persephone's droom’ is met enkele kleine varianten wel in zijn geheel terug te vinden in de netversie, waarvan het hier is overgenomen. *‘In Aïdoneus' vertrek’ tenslotte is een deel van een uit één blad bestaand handschrift (Verweyarchief sign. XI 35, zie ook Hummelen 1983, p. 37, noot 5 en 11). Door Verwey zelf is de tekst daar aangeduid als ‘Fragment’. Deze laatste tekst is ook terug te vinden in Verwey 1983, p. 70-71, maar daarbij gaat het om een samenvoeging van twee fragmenten uit verschillende handschriften, waarbij bovendien de spelling is gemoderniseerd. De met een asterisk gemarkeerde titels zijn niet van Verwey, maar ontleend aan Hummelen 1983.
*‘De Bronnimf’ Zoo bleef het tot een zoelen zomernoen: Warm lag de middag broeiende over 't bergwoud; Soms floot in 't volle boschje' een enkle vogel Allerlei tonen - dan was alles stil; Want al wat leefde school in koele schauw, Oók Kora: bij een bron lag ze aan den zoom Voorover in het koel en zwellend gras En geur'ge hyakinthos, vol in bloei; En lang en langzaam liet zij bloemen vallen Op 't water, doch zij wist nauw dat zij vielen. Lang was zij wakende in een halven droom Toen zij een stem vernam, dicht neven haar. Zij hief het hoofd tot luistren toen alweêr Dat klagelijk geluid, door 't water rees Dat rimplend in zijn schemering bewoog, ‘Waarom maakt gij, zoo wreed, tot doode bloemen De geurenzoete met hun gouden kopjens Die in mijn lijden deelen.’ Kora bleef Nieuwsgierig luist'ren en toen vroeg zij zacht Met angstig trillen in haar stem: ‘Wie zijt gij?’ En 't antwoord was: al wat ik nù ben ziet gij: Een lichaamlooze ziel en leêge klank In deze bron gebannen - wat ik was? Een Nimf der bosschen - 'k zal u alles zeggen Zoo hoor: Het was een laatste zomeravond Met vreemde flikk'ring dreef de halve maan Boven de boomen in de donkre lucht Lange geluiden togen door het woud En met hen togen, de moerassen over Dwaallichtjens, angstig flikkrend naar de maan.
Voortgang. Jaargang 16
133 En in een geluwe geweven webbe Spon ik de teekenen voor elk geheim, Dat in de bosschen zweeft om middernacht En 'k hief bij poozen mijne stem ten zang Een enkle lange toon, die beurt om beurt Herhaald werd door de Nimfen van het woud. Nog klonk van verre een lied toen daar een macht Sidderde door de wouden en ik vond Geen teken in mijn webbe voor zijn aanzijn En als een donderwolk, die neergejaagd, De bosschen voor zich uitboog kwam mijn doem. 't Was Hades. hoog op den donkeren wagen Stond hij, de hand aan de teugels der paarden. Zwaar op den mantel-omfladderden schouder Vielen als manen breed de zwarte lokken, Want de eeuw'ge schaduw, die zijn hoofd omwolkt Was afgevallen op zijn schouders als Nooit mensch nog God aanschouwd had. En 't is de straf van Hades dat ik hier Als bron moet leven in der bosschen nacht. Zij zweeg en in gedachten aanschouwde Kora Hades den mantelomfladderden doodsgod.
*‘Persephone's Droom’ In koelte van dicht loof en donkre blaren Wier schaduw neerdaalde in die stille plaats Stond, peinzend tusschen 't groen Persephone. Zwaar hing en zwijgend tak en twijg ter aard en dorst niet ruischen; doodsch als eigen schâuw Lag loof op loof. - De bloemen bukten 't hoofd en vlijden 't op haar blanke voeten neer. Zij had den arm aan 't knoestig hout geleund en zachtjens zonk op dien gebogen arm Haar wang, die bleeker scheen van 't lange mijm'ren. Haar donker oog was vol van schuwe vreugd: In 't welvend ruim van haar verbeelding rezen Gegroefde zuilen, deinzende in den nacht En nacht-omwelfd. En éenzaam schreed zij voort Op steenen trappen waar haar stappen galmden. Doch als wanneer een wolk hóog voór de zon Haar schaduw met zich wijken doet langs de aard En 't licht zwelt over 't veld in lange lijnen: Zoó kwam nieuw leven, deinende op de lucht, Het hangend loover hief zich op en boog En al 't gebladert' ruischte en golfde uitéen Toen, lachende over 't loof, Demeter kwam.
Voortgang. Jaargang 16
134 Tusschen de hallen van den Chaos stond Weleer haar hooge burcht en daar, alleen, Had zij de wording van het licht aanschouwd, En al 't geheim, waarnaar de sterv'ling streeft, Lag in haar peillooze oogen half ontsluierd. Haar blonde lokken krulden rond den nek En zwaar viel over 't breede voorhoofdvlak De wingertkrans waartusschen trossen gloeiden Der purp'ren druif van Dyonusos' teelt. Zachtvoetig kwam zij tot Persephone En, zijwaarts tot haar buigend, sloeg zij d'arm Haar om de blanke schouders, wijl zij sprak: ‘Wat zijn uw wangen bleek, Persephone Wat buigt ge 't schoone hoofd of menschenzorg Den gang kon drukken van een godenkind? Waarom verliet ge 't spel en de anemonen Die lieflijk stonden in uw lokken, Kore?’ Als éen, die door de duisternis van ver De stem hoort van een vriend, doch weet niet waar, En met gebogen hoofd blijft luistren, lang Nadat die klank verruischt is in den nacht: Zoó stond Persephone en aan haar zij Stond lang met stillen glimlach de Godin. Totdat de mijmrende opzag en zeer zacht Dus sprak, zoo kalm als sprak zij zóo reeds lang: ‘Demeter, 'k had een droom van Aïdoneus: Hoog zat hij neer op grauw en brokk'lend rots En zelf dat brokk'lend, grauw graniet gelijk, Zoó éenzaam als ik nooit een sterv'ling zag. De linkerhand steunde de ontzach'bre kin En de andre hand lag naast hem, rots op rots, Omkruld door vale loovers, bloesemloos ... En bleek en lichtloos gleden door de rotsen De schimmen, die daar eeuwig, eeuwig zwerven, En ieder boog met afgewend gelaat Omdat zij zelf dien rouw niet dorsten zien. Maar Hades zag niet tot hij eind'lijk 't hoofd Geweldig hief, doch doelloos om zich staarde, Als een, die aan iets denkt en opziet, doch In 't zoeken reeds vergeet waarnaar hij zocht. Maar in dien eénen stond was 't of verachting Verdelgende over 't hoofd dier dooden streek, Dier kleine dooden. O toen zóo zijn blik Door al de duisternis dier ruimten daalde Scheen hij mij grooter dan der Goden God!’ Zoó sprak ze en, sprekend, sloeg door al haar leden Der woorden golving heen in50
Voortgang. Jaargang 16
135 En starend stond zij, toen zij lang reeds zweeg, Den rechterarm in geestdrift half geheven... Doch o, toen kwam op haar gelaat die smart Die als de dauw langs 't veld, drijft langs de ziel, Gelijk de dauw, waar de aard wel schoon in schijnt, Maar die toch drukt en overgaat in tranen! Demeter sprak niet, doch zij kuste Kora Met d'eeuwige lach, waarmee een moeder spreekt. En nam haar hand en leidde haar zeer zacht Door 't hangend loof dat week voor de Godinnen. -
*‘In Aïdoneus vertrek’ Fragment Zacht valt de poort, Die Hades hallen scheidt van 't stil vertrek, Waar Persefasse kwam aan Hades hand En sluimert, moede van der minne droom. Haar kleine hand rust in zijn warre lokken Bijna verborgen - halfgeopend gloeien Haar lippen van den laatsten godenkus En in haar slaap schijnt ze te murmelen Als toen zij kind was; doch dat duurt niet lang: Ontwakend lacht zij zachtjens en zij strijkt Hades de lokken van het voorhoofd fluisterend: Is hij niet sterk en schoon, hij Aïdoneus? Niet éen der lichtgelokte Olympiaden Die met een lach zich heffen in den ether, Opzwevende gelijk een duivenzwerm Met witte wieken in het zonnelicht Is schoon als hij. En als ik hem zoo zie En zie hoe groot hij is en welk een God Dan voel ik niet waarom hij mij juist koos, Die nimmer in den kring der Goden trad En nooit de lokken geurde als 't Cypruskind. Maar Afrodite vlood toen Hades kwam: Zij was nog banger dan het Ennameisje De Kora - doch, wat sombere gedachte... Demeter... O, wel was ik 't Ennameisje Demeters kind - nu zie 'k haar eenzaam gaan En zoeken in de schaduw van den nacht En tot de landen van den ondergang Mij zoeken en ontroostbaar zijn - Wee mij! Daarbuiten ruischt het woud der popels luider 't Is als het klagend roepen van Demeter...
Voortgang. Jaargang 16
136 O, Hades! Hades! Kan der wereld weedom Ook over Goden komen in Uw rijken En moet de Kora om haar moeder weenen En weten dat ze om u óok weenen zou! En toen boog Kora weer tot Hades neer En kuste hem op de mond en breede borst Veel inniger omdat zij toch wel wist Dat zij ook hem niet missen wou.
Voortgang. Jaargang 16
138
Literatuur Custers 1995 Lucien Custers, Dáár was de Bron. De Beweging van Tachtig in de ogen van Albert Verwey. Maarssen: De Ploeg, 1995. (dissertatie VU Amsterdam) Dekker 1926 G. Dekker, Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende eeu. Groningen/Den Haag, 1926. Van Eyck 1962 P.N. van Eyck, ‘Dichter-wording’. In: idem, Verzameld Werk 6. Amsterdam: G.A. Van Oorschot, 1962, p. 338-361. De Groot 1968 H.B. de Groot, ‘Albert Verwey, Keats en Matthew Arnold’. In: Nieuwe Taalgids 61, p. 36-48. Hummelen 1983 W.M.H. Hummelen, ‘Over Verwey's Persephone’. In: Op Grond van de tekst. Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. Karel Meeuwesse, ter gelegenheid van zijn afscheid als Hoogleraar in de Theorie der Letteren en de Geschiedenis der Nederlandse letterkunde van de twintigste eeuw aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen (1960-1982). Samengesteld onder redactie van de Vakgroep Nederlandse letterkunde van de twintigste eeuw van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Utrecht: Hes, 1983. p. 25-38.
Voortgang. Jaargang 16
139 Kazemier 1965 G. Kazemier, ‘Verwey en Gorter: Persephone en Mei’. In: idem, Keuze uit het werk. Wassenaar, z.j., p. 171-187. Keats 1927 John Keats, Hyperion. Metrisch in het Nederlandsch overgebracht door Mr. W.W. van Lennep. Voorafgegaan door Herinneringen aan Mr. W.W. van Lennep door Jhr. Dr. J. Six. Z.p. [Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur/Wereldbibliotheek], 1927. Kloos 1971 Willem Kloos, Okeanos-Fragmenten. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door A.P. Verburg en Harry G.M. Prick. Den Haag, 1971. Achter het Boek V, 3. Preller 1872 L. Preller, Griechische Mythologie. Erster Band. Theogonie und Goetter. Dritte Auflage von E. Plew. Berlin: Weidmannsche Buchhandlung, 1872. Uyldert 1948 Maurits Uyldert, De Jeugd van een Dichter. Uit het Leven van Albert Verwey. Amsterdam: Allert de Lange, 1948. Uyldert 1954 Maurits Uyldert, ‘Het probleem van Verwey's Persephone’. In: Nieuwe Taalgids 47 (1954), p. 268-270. Verwey 1938 Albert Verwey, Oorspronkelijk Dichtwerk. Amsterdam/Santpoort, 1938. Twee Delen. Verwey 1983 Albert Verwey, Dichtspel. Oorspronkelijke en vertaalde gedichten. Bezorgd, ingeleid en van commentaar voorzien door Mea Nijland-Verwey. Met een woord vooraf van C.A. Zaalberg. Amsterdam: Arbeiderspers, 1983. Verwey 1995 Albert Verwey, Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888. Bezorgd, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Margaretha H. Schenkeveld en Rein van der Wiel. Amsterdam: Em. Querido's Uitgeverij, 1995. Vosmaer-Kloos 1939 De Briefwisseling Vosmaer-Kloos. Uitgegeven en ingeleid door Dr. G. Stuiveling. Groningen/Batavia: J.B. Wolters' Uitgevers-maatschappij, 1939.
Eindnoten: 1 Zie hiervoor Verwey 1995, p. 28 vv. 2 Zie voor dit alles Hummelen 1983, p. 25-28 en p. 37, n. 2. 3 Het betreft hier andere aantekeningen dan die van 1932 waaruit Uyldert 1954, p. 270 citeert (zie ook Hummelen 1983, p. 33) en die verderop in dit artikel nog ter sprake komen. De aantekeningen uit 1932 heb ik niet terug kunnen vinden. De in het Verweyarchief bewaarde
Voortgang. Jaargang 16
4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
22 23 24 25 26 27 28 29 30
31 32 33 34 35
36 37
38
39
40
college-aantekeningen zijn niet of nauwelijks geordend, deels het gevolg van het feit dat Verwey gewoon was als dat zo uitkwam blaadjes met aantekeningen van eerdere jaren op te nemen in zijn materiaal voor nieuwe colleges. Bovendien is lang niet al het materiaal gedateerd, hetgeen het voor de latere beheerders moeilijk heeft gemaakt om het systematisch te catalogiseren en te archiveren. Kloos 1971, p. 19-21; voor het uitlenen van de Hyperion-vertaling aan Verwey ibidem, p. 126. Dekker 1926, p. 142. College-aantekeningen Verweyarchief XVI D 14, opgenomen in De Groot 1968, p. 38. Verweyarchief IX 5 map 3, p. 20. Zie ook De Groot 1968, p. 37 en Hummelen 1983, p. 37, n. 4. Preller 1872, p. 624. Ibidem, p. 624-625. Ibidem, p. 625-626. Ibidem, p. 626. Ibidem, p. 655. Zie de tekst van *‘De Bronnimf’ in de bijlage bij dit artikel en Hummelen 1983, p. 28. Preller 1872, p. 662. Ibidem, p. 664. Ibidem, p. 664. Ibidem, p. 669. Ibidem, p. 672. Ibidem, p. 28. Het is in dit verband opmerkelijk dat Jacobus van Looy in de landschapsbeschrijvingen in Persephone impressies meende te herkennen van Verweys Amerikaanse reis van 1883 (Zie Verwey 1995, p. 75). Kloos 1971, p. 15-19. Preller 1872, p. 26-31. Zie voor dit alles Kloos 1971, p. 121-129. Verweyarchief IX 5, map 3, p. 20. Deze passage is ook opgenomen in Uyldert 1948, p. 116. De college-aantekeningen beschouw ik daarbij als één geheel. Zie hiervoor Uyldert 1948, p. 141 en Verwey 1995, p. 72. Mogelijk las Kloos de versie die door Hummelen 1983, p. 37, noot 9 genoemd wordt. Zie Vosmaer-Kloos 1939, p. 199 en p. 207. Deze datering, helaas door de bezorger niet verantwoord, lijkt niet onjuist: met name het gebruik van het rechtstreeks aan Preller ontleende woord ‘asfodillenweiden’ (zie het hierboven in de tekst aangehaalde citaat uit de Griechische Mythologie) zou erop kunnen wijzen dat Verwey de stof van het gedicht nog goed in zijn hoofd had zitten en dat het gedicht niet heel erg lang na Persephone is ontstaan. Verwey 1938, Tweede deel, p. 684. Citaten ontleend aan Kazemier 1965, p. 176-177. Zie hiervoor het in de bijlage opgenomen *‘In Aïdoneus' vertrek’. Zie Kazemier 1965, p. 176. Zie voor deze brief Verwey 1995, p. 74. Het is natuurlijk ook mogelijk dat Van Looy deze parallellen tussen Kloos en een mythologische god trekt, omdat hij op de een of andere manier op de hoogte was van een mogelijke achterliggende betekenis die Verwey in Persephone op het oog had. Verwey 1938, Eerste Deel, p. 564. Zie Hummelen 1983, p. 34-35. De opvatting dat Persephone een dichterlijke beschrijving is van de wijze waarop de jonge Verwey met het menselijk leed c.q. de dood in aanraking kwam, is ondermeer verdedigd door P.N. van Eyck in 1937 (Van Eyck 1962, p. 358-360). Ook Uyldert 1954 laat deze mogelijkheid open. Verwey wijst er hierbij in het voorbijgaan op dat in het gedicht ‘Doodendroom’ en met name in de regels hieruit ‘Want te middernacht zie ik ze dolen / De schimmen aan 't lichtloos meer’ al een spoor te zien is van het werken aan Persephone. Verweyarchief IX 5, map 3, p. 14. Hier lijkt een antwoord te vinden op de door Hummelen gestelde vraag waarom Verwey in de door Uyldert 1954, p. 270, geciteerde college-aantekeningen uit 1932 Kloos citeert: Verwey is het eens met het aangehaalde citaat van zijn vroegere vriend (zie Hummelen 1983, p. 38, noot 20). Dit citaat is ontleend aan Uyldert 1954, p. 270.
Voortgang. Jaargang 16
41 Uyldert 1954, p. 270. 42 Zie voor Verweys denkbeelden over de genoemde dichtwerken van Perk en Kloos Custers 1995, p. 143-144 en p. 236. 43 Verweyarchief IX 5, map 3, p. 17. 44 Dit zegt Verwey zelf in zijn college-aantekeningen (Verweyarchief IX 5, map 3, p. 15-16). 45 De regel ‘Wat mij aantrok was wisseling, en dan weerkeer, wisseling van jaargetijden, dan van smart en vreugd;’ lees ik hierbij als de beschrijving van een ontwikkeling: eerst was de Persephone-mythe voor Verwey slechts de - traditioneelmythologische - verklaring van de wisseling van de seizoenen, en pas later (‘dan’) kreeg ze een persoonlijker karakter en werd ze door Verwey gemaakt tot een allegorie van de wisseling van blijdschap en verdriet. 46 Zie noot 4. 47 Zie hiervoor Keats 1927, p. 64-65. 48 Keats 1927, p. 72-79; het citaat op p. 78. 49 Dat Kloos in die tijd zichzelf als superieur aan Verwey beschouwde, lijdt geen twijfel, getuige ook een uitspraak in een brief van 4 december 1882 aan Vosmaer: ‘Verwey is toch altijd eenige stapjes beneden mij...’ (Vosmaer-Kloos 1939, p. 187). Zie voor de verslechterende verhouding tussen Kloos en Verwey ook Uyldert 1948, hoofdstuk VII. 50 Verwey heeft deze versregel niet kunnen of willen voltooien; wel heeft hij in het handschrift de lengte van de lettergrepen van de nog ontbrekende woorden aangegeven (lang-kort-lang).
Voortgang. Jaargang 16
141
De genese van het Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) van Jac. van Ginneken Liesbeth Lichtendahl Abstract - The first volume of the ‘Handboek der Nederlandsche taal. De sociologische structuur der Nederlandsche taal’ (Handbook of the Dutch Language. The sociological structure of the Dutch language), written by the Dutch linguist and Jesuit Jacques van Ginneken S.J. (1877-1945) appeared in 1913; the second volume followed in 1914. The Handboek, which had a considerable impact at the time, is generally regarded as the first Dutch study in the field of the sociology of language. The present article, based on research in various archives, sheds new light on the genesis of the Handboek. Among other things, it is shown that the original set-up of Van Ginneken's magnum opus was quite different from the book that was published in 1913-14. The role played by the Order of Jesuits in the genesis of the Handboek is pointed out, and, finally, attention is paid to several sources used by Van Ginneken.
Inleiding Het was 20 oktober 1995 vijftig jaar geleden dat Jacques van Ginneken s.j. (1877-1945) overleed. Bij leven werd hij zowel bejubeld als verguisd. Hij genoot aanzien als internationaal taalkundige, maar hij was ook een controversieel mens, vaak middelpunt van conflicten en misverstanden. De hedendaagse student in de Nederlandse taalkunde komt in het reguliere studieprogramma vaak niet meer te weten dan dat Van Ginneken er op zijn minst bijzondere opvattingen over de relatie tussen biologie en taal op na hield en dat hij de auteur is van het curieuze en in onze ogen onwetenschappelijke Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) [vanaf nu Handboek] waarin onder andere beweerd wordt dat in het winderige en gure Zeeland de inwoners om geen keelpijn te krijgen, bij het praten ‘de keel met de tong min of meer afsluiten’ (Van Ginneken 1913c: 111). Ook zijn tijdgenoten wezen op de vele gebreken van het werk, maar tegelijkertijd had het bij het uitkomen een impact die moeilijk voor te stellen is. Het Handboek met het fiere motto ‘De ziel overwint’ was een ‘monument van vernieuwing’ (Heeroma 1960:17). Voor een overzicht van de ontvangst verwijs ik naar Hagen (1996) en Lichtendahl (1995a). Voor biografische informatie verwijs ik naar Luykx (1989); studies over andere aspecten van Van Ginnekens taalkundig werk zijn te vinden in Foolen & Noordegraaf (1996). In dit artike1 poog ik aan de hand van de uitkomsten van archiefonderzoek een beeld te geven van de ontstaansgeschiedenis en de bronnen van het Handboek. Allereerst beschrijf ik vroege sporen van het Handboek in eerder wetenschappelijk werk van Van Ginneken. Vervolgens construeer ik, op basis van kladaantekeningen van Van Ginneken, de aanvankelijke opzet voor het Handboek. Hierna behandel ik de rol van de revisoren in de totstandkoming
Voortgang. Jaargang 16
142 van het Handboek en de strubbelingen rond de tweede druk. Na een korte karakteristiek van de twee verschenen delen van het Handboek wordt nader ingegaan op enkele bronnen die Van Ginneken voor het Handboek gebruikt heeft. Tijdens mijn speuren in verstofte kasten en kelders ontdekte ik een viertal blauwe schriftjes waarin Van Ginneken aantekeningen had gemaakt van titels van werken die hij belangrijk achtte bij de voorbereiding van het Handboek. De Vooys (1967:2, noot 1) noemt de Junggrammatiker Hermann Hirt die met zijn behandeling van de ‘Sondersprachen’ in Etymologie des Neuhochdeutschen Sprache (1909) Van Ginneken voor zou zijn gegaan. Uit de blauwe schriftjes bleek dat Van Ginneken (circa 1913c en circa 1913d) als literatuur voor bepaalde groepstalen en voor het meer algemenere gedeelte, naast Kluge, Hirt noteert. Ik probeer in dit artikel antwoord te geven op de vraag of Van Ginneken inderdaad gebruik heeft gemaakt van Hirts indelingen. Naar aanleiding van een aantekening van Van Ginneken uit een schriftje (circa 1913c) wordt hier ook nog aandacht besteed aan Friedrich Kluge's Unser Deutsch, Einführung in die Muttersprache (1907). Voor mijn onderzoek was een duik in de archieven nodig.2 Hét archief Van Ginneken in de eigenlijke zin des woords bestaat niet. Een deel wordt bewaard in het archief van de Nederlandse Jezuïeten in het Berchmanianum te Nijmegen en een deel is ondergebracht in het archief van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde (NCDN). In dit laatste archief heb ik de kans gehad om de handexemplaren van Van Ginneken, van zowel het eerste als het tweede deel van het Handboek, te bekijken. In de kantlijnen van deze werken staan allerhande opmerkingen en verwijzingen. Verder heeft Van Ginneken brieven, kranten- en tijdschriftartikelen en woordenlijsten tussen de relevante pagina's bewaard. Met betrekking tot het Handboek waren er ook nog kladjes, schriften, een grote materiaalverzameling en één revisie van revisor III aanwezig. Het Berchmanianum heeft in vergelijking met het NCDN vooral de meer persoonlijke zaken in beheer. Tussen de talloze brieven van vrouwen van Van Ginnekens eigen lekenorden heb ik hier de correspondentie van Is. Vogels S.J. en zijn drie anonieme revisoren kunnen bekijken. Het laatste archief waar ik uit kon putten, is het archief van uitgeverij Malmberg te Den Bosch. Met deze informatie is het met name mogelijk geweest om de strubbelingen rond de tweede druk van het eerste deel van het Handboek in kaart te brengen.
‘Het gevoel in taal en woordkunst’: opmaat tot het Handboek? Vroege sporen van het Handboek zijn te vinden in ‘Het gevoel in taal en woordkunst’ (1910-1911, 1912-1913). Dit omvangrijke artikel bevat een werkplan door Van Ginneken opgesteld voor de ‘Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de katholieken in Nederland’.
Voortgang. Jaargang 16
143 Hierin ontvouwt Van Ginneken zijn plannen voor een taalpsychologisch onderzoek naar woordbetekenissen, grammatica en letterkunde. Volgens Van Ginneken heeft ieder individu een ‘eigen tuin van levende woorden’ (Van Ginneken 1912-1913:3) en veranderen en groeien de woorden mee met de taalgebruiker. De taalgebruikers nemen onderling woorden of betekenisveranderingen van elkaar over. Omdat de woorden ‘alleen leven van ons menschelijk psychisch en sociaal leven’ (Van Ginneken 1912-1913:6), moet de verklaring voor woordbetekenissen gevonden worden in psychische en sociaal-psychische wetten. De individueel-psychische wetten zijn evenwel de kern: Dit neemt evenwel niet weg, dat de mensch ook uit zijn aard een sociaal wezen is, en dientengevolge onze zielelevens voortdurend, juist door de taal vooral, met elkander in kontakt zijn, dat er zich dus van zelf een voortdurende wisselwerking onzer zielevens ontwikkelt, en dat de wetten van dat sociaal psychische samenleven, hoewel wezenlijk slechts uitvloeisels van de individueel-psychische wetten, toch om de telkens wisselende kombinaties daarvan, afzonderlijk moeten onderzocht en vastgesteld worden. (Van Ginneken 1912-1913:6) Als hetzelfde woord in een andere taalkring in een andere betekenis wordt gebruikt, kan zich dit zodanig doorzetten dat de nieuwe betekenis de plaats van de oude inneemt. Van Ginneken noemt hier de invloed van bepaalde ‘taalkringen’ zoals de boeren, de kerk, de juristen, het hof en het staatsbestuur, kunsten en wetenschappen, de studenten- en de dieventaal. Uit de bibliografie blijkt weliswaar dat Van Ginneken Meillets ‘Comment les mots changent de sens’ heeft geraadpleegd, maar dat hij, getuige de opmerking ‘degelijk, maar overdrijft misschien toch het sociale element’ (Van Ginneken 1912-1913:43), nog niet overtuigd was. In artikelen wordt vaak de invloed van Meillet op met name het Handboek genoemd: Hagen (1987:404), Verdoodt (1987:1798). De geschriften van Meillet hebben ongetwijfeld hun neerslag gevonden in de theorie van Van Ginneken,3 maar of die invloed, samen met die van Bally ‘unmistakable’ (Hagen 1987:404) is geweest, is een vraag die in dit artikel niet beantwoord zal worden.
Aanvankelijke opzet4 Wanneer Van Ginneken precies met het schrijven van het Handboek is begonnen, valt niet nauwkeurig te zeggen. Afgaande op het artikel ‘Het gevoel in taal en woordkunst’ (Van Ginneken 1910-1912, 1912-1913) en op de voordracht ‘Taal en letterkunde zijn één’ uit 1913 (Van Ginneken 1913a) moet het eerste deel tussen 1911 en Pasen 1913 geschreven zijn. Pas op 22 september 1913 werd de overeenkomst tussen Van Ginneken en zijn uitgever Malmberg gesloten en in december 1913 kwam het eerste deel uit. Tussen Pasen 1913 en september 1913 is het eerste deel uitvoerig gereviseerd. In schema 1 wordt een overzicht gegeven van de plannen en de uiteindelijke realisatie.
Voortgang. Jaargang 16
144 Deel 1 (A) (Aa) De kladaantekeningen sociologische struktuur der taal (circa 1913a) en (Van Ginneken (circa 1913b) circa 1913a)
Deel 2 Deel 3 (Ab) Kleinste (Ac) --bestanddeelen der taal (Van Ginneken circa 1913b)
(B) prospectus (Ba) Sociologische (circa 1913?) bron: struktuur I: lokale en familiale Padberg (1914) taalkringen (Van Ginneken 1913c)
(Bb) Sociologische struktuur II: sociale taalkringen (Van Ginneken 1914c)
(Bc) Psychologische struktuur I: klanken accentleer, mimiek en gebaren (Padberg 1914)
(C) Handboek I (Ca) Sociologische (1913c) Handboek struktuur I: lokale en familiale II (1914c) taalkringen (Van Ginneken 1913c)
(Cb) Sociologische struktuur II: sociale taalkringen (Van Ginneken 1914c)
(Cc) Sociologische struktuur III: synthese (Van Ginneken 1914a:51)
(Da) Sociologische struktuur I: lokale taalkringen (Van Ginneken 1928b)
(Db) Sociologische struktuur II: familiale taalkringen (Van Ginneken 1928b:VII)
(Dc) Sociologische struktuur III: sociale taalgroepen I (Van Ginneken 1928b:VII)
(D) Handboek I (1928b)
Voortgang. Jaargang 16
145 Deel 4 (Ad) ---
Deel 5 (Ae) ---
Deel 6 (Af) ---
(Bd) Psychologische struktuur II: klanken, woorden en constructies (Padberg 1914)
(Be) Psychologische struktuur III: idem, aandacht voor semasiologie en onomatologie (Padberg 1914)
(Bf) Psychologische (Bg) ? struktuur IV: idem + psychologisch onderzoek naar grammaticale indelingen en aandacht voor letterkunde (Padberg 1914)
(Cd) Psychologische struktuur I
(Ce) Psychologische struktuur II
(Cf) Psychologische (Cg) 7: struktuur III Psychologische struktuur IV
(Dd) Sociologische (De) struktuur IV: Psychologische sociale taalgroepen struktuur I II (Van Ginneken 1928b:VII)
Deel 7-10 (Ag) ---
(Df) Psychologische (Dg) 7: struktuur II Psychologische struktuur III 8: Psychologische struktuur IV 9: ? 10: ?
Voortgang. Jaargang 16
146 In schema 1 zijn de gearceerde en gecursiveerde gedeelten (Ba, Bb, Ca, Cb, Da) de delen van het Handboek die daadwerkelijk zijn uitgekomen. De nietgearceerde delen zijn de plannen. Voor zover mogelijk wordt overal de plaats vermeld waar Van Ginneken een ‘belofte’ heeft gedaan. In bijvoorbeeld (Db) wordt verwezen naar pagina VII in de herdruk van het eerste deel (1928). De bron voor de prospectus is de recensie van Padberg uit 1914, waarin deze een overzicht van de inhoud van de prospectus geeft. Uit kladaantekeningen (zie bijlage I en II) blijkt dat aanvankelijk alleen in het eerste deel de sociologische structuur van het Nederlands behandeld zou worden (Aa). Dit deel zou besluiten met een beschrijving van de verhoudingen tussen de lokale-, familiale en sociale taalgroepen en hun respectievelijk aandeel aan het algemeen beschaafd Nederlands. In het tweede deel zouden De kleinste bestanddelen der taal (Ab) (zie bijlage II) hun plaats krijgen. Van Ginneken was van plan om in dit deel de meer taalpsychologische aspecten te behandelen. Het gehele Handboek had uiteindelijk een proeve moeten worden van zowel een sociologisch als een psychologisch taalonderzoek. Padberg (1914:41) noemt het eerste deel van het Handboek ‘een der twee sociologische pijlers, waarop straks de majestueusche psychologische bovenbouw komt te rusten’. Uit verschillende recensies zoals Padberg (1914) en Jonckbloet (1914) blijkt dat er voorafgaande aan het eerste deel een prospectus moet zijn uitgekomen waarin Van Ginneken voor het Handboek zes delen aankondigt.5 Van Ginneken heeft inmiddels voor de behandeling van de taalgroepen twee delen gereserveerd. In het tweede deel zouden de sociale taalkringen (Bb) behandeld worden. In de volgende drie of vier delen zou de psychologische structuur van het Nederlands beschreven worden. Het derde deel zou moeten gaan over de klank- en accentleer, de mimiek en de gebaren (Bc). Het vierde deel en vijfde deel en eventueel ook het zesde zouden gewijd zijn aan de vraag hoe uit klanken woorden en constructies worden opgebouwd. Hierbij moesten ook de semasiologie en de onomatologie aan de orde komen en zouden verder de oude grammaticale indelingen aan een kritisch psychologisch onderzoek onderworpen worden (Bd, Be en Bf). Dit zijn allemaal taalpsychologische onderwerpen die in zowel Van Ginnekens dissertatie Principes de linguistique psychologique. Essai de synthèse (1907) als in ‘Het gevoel in taal en woordkunst’ (1910-1911, 1912-1913) aan bod komen. Bij het verschijnen van het tweede deel (C) schrijft Van Ginneken in het voorwoord dat vooral de behandeling van de vaktalen meer plaats vergde dan verwacht en dat daarom de behandeling van de synthese van de taalkringen in het derde deel (Cc) zal worden gegeven. Grootaers vraagt zich in 1921 bij een bespreking van het tweede deel af of Van Ginneken ooit het vervolg van dit ‘reuzenwerk’ kan leveren en eindigt met de profetische woorden: ‘In dezen crisistijd moeten wij het betwijfelen’ (Grootaers 1921:129). Het is waarschijnlijk dat Van Ginneken de vier delen waarin hij de psychologische structuur zou behandelen, steeds weer een deel opschuift. In 1928 plande Van Ginneken vier delen voor de sociologische structuur (Van Ginneken 1928b:VII); dientengevolge zullen de vier psychologische delen van 5 tot en
Voortgang. Jaargang 16
147 met 8 gaan. Het is niet duidelijk wat Van Ginneken, toen hij de overeenkomst met Malmberg sloot waarin hij zich verbond tot het leveren van tien delen, van plan was om in de delen 9 en 10 te behandelen. Aannemelijk is dat Van Ginneken ruim rekende en niet op een deeltje keek in verband met het door Malmberg vastgestelde maximum aantal pagina's van 384 per deel. Over de verdere afronding van het Handboek vinden we niet veel terug. Het blijft een raadsel waarom Van Ginneken nooit verder is gegaan met het Handboek. Lag het aan de kritiek, of had Van Ginneken, inmiddels weer druk geoccupeerd met allerhande andere zaken, zijn interesse verloren of had hij gewoonweg geen tijd. Samenvattend komt uit schema 1 naar voren dat Van Ginneken oorspronkelijk (B) geen tien, zoals in sommige artikelen beweerd wordt (Noordegraaf 1992:288, Van der Stroom 1995:3), maar zes delen had gepland. Pas in 1928 wordt er gerept van tien delen. Verder blijkt uit zowel (B) als (C) dat als het Handboek verschenen was volgens de plannen uit respectievelijk de prospectus en uit het eerste en het tweede deel dat de behandeling van de psychologische structuur van de taal qua omvang het grootste deel van het Handboek had uitgemaakt. In ‘Taal en letterkunde zijn één’ (Van Ginneken 1913a) somt Van Ginneken de groepstalen op die hij in het tweede deel zal gaan onderscheiden: Voor mijn ‘Handboek der Nederlandsche taal’, waarvan ik het eerste deel juist dezer dagen ter perse zond [...]. Voor de sociale taalgroepen heb ik min of meer uitvoerige gegevens verzameld voor: het Bargoensch of de Dieventaal, de Jodentaal, de Katholiekentaal, de Protestanten-taal, de Zeemans- en Visschertaal, de Jagerstaal, de Sport-taal, de Boeren-taal, de Socialistische-Arbeiders-taal. Zeven Ambachtstalen van: Diamantslijpers, Loodgietersen zinkbewerkers, Smeden, Steenbakkers, Metselaars, Timmerlui en Leerlooiers. De technische taal van de wetenschap in de praktijk, de Handels-taal, de Journalisten-taal, de Parlementaire taal, de Rechtstaal, de Hoftaal, de Boekentaal en Dichterstaal en - last not least het Algemeen Beschaafd [...]. (Van Ginneken 1913a:32-33) De behandeling van de katholieken- en protestantentaal, de vissers- en de boerentaal, de technische taal van de wetenschap, de journalistentaal, de parlementaire taal, de hoftaal, de boeken- en de dichterstaal vinden we niet terug in het Handboek. Het hoofdstuk over de ambachtstalen is aanzienlijk uitgebreid, in het tweede deel worden zo'n 70 vaktalen6 behandeld. Hieruit valt de conclusie te trekken dat Van Ginneken tussen Pasen 1913 en oktober 1914 voor zo'n 62 vaktalen meer materiaal heeft verzameld.7 In een kladschriftje getiteld Onderlinge verhouding en samenwerking der groepstalen (Van Ginneken circa 1913e) staan aantekeningen die Van Ginneken wilde gaan gebruiken bij het derde deel van het Handboek waarin de synthese van de groepstalen behandeld zou worden (Cc). In het schriftje staan voornamelijk reeksen tabellen met allerhande statistische gegevens over met name de lokale en de familiale groepstalen. Als voorbeeld volgt een stukje
Voortgang. Jaargang 16
148 over de taal van oude mensen, tot wie Van Ginneken alle mensen rekent die ‘50-65 jaar oud zijn’ (Van Ginneken circa 1913e). Na een tabel met de aantallen en de percentages van het aantal ouderen in Nederland in 1880 en 1910 komt Van Ginneken tot de volgende conclusie: We zien hier dus op de eerste plaats weer een blijvend aanmerkelijk vrouwenoverschot in 1880 van 6% en in 1910 van 4,7% dus 1047 vrouwen op 1000 mannen. Verder blijkt de plaats die deze groep nummeriek in het volksleven inneemt vergeleken met de andere heel gering, slechts bijna 10½%. De invloed echter, dien de mannen en vrouwen van dezen leeftijd uitoefenen op de publieke opinie enz. is misschien wel de grootste van alle groepen. Wat de historische schommelingen betreft, bereikte deze groep haar toppunt tusschen 1880 en 1890, juist de periode, dat ook de jongere groepen het sterkst, en de volwassen groep het zwakst was. [heel gedeelte doorgestreept, L.L.] Alles tezamen zien wij hier dus, dat de familiale groepen die tot nog toe in de taalwetenschap volkomen geïgnoreerd werden, a priori minstens evenveel en misschien veel grooteren, invloed moeten uitoefenen op het historisch taalverloop, als de locale groepen. En dat dit inderdaad het geval is, zullen wij in de volgende deelen van het HB aan een groote menigte van détails uit de contemporaine taalgeschiedenis ook a posteriori kunnen bewijzen. (Van Ginneken circa 1913e)
De revisoren Alles wat bestemd was om buiten de kloostermuren gepubliceerd te worden, werd in de jezuïetenorde gecontroleerd door een paar hoger op de hiërarchische ladder staande medebroeders. De revisie van zowel het eerste deel als het tweede deel van het Handboek werd gecoördineerd door Isidorus Vogels S.J. (1860-1929): ‘een gevierd persoon binnen de Sociëteit’ (Struyker Boudier 1987:166). Vogels stuurde de te corrigeren stukken naar drie anonieme - revisoren die tevens tot de jezuïetenorde behoorden. Uit de stukken uit de archieven blijkt dat de correcties van de revisoren vooral betrekking hadden op inhoudelijke aspecten. Ook Vogels liet zich niet onbetuigd: de rol van de revisoren wordt duidelijk als Vogels negatief antwoordt op een brief van Van Ginneken, waarin deze laatste klaarblijkelijk de suggestie had gedaan om voortaan de stukken ter revisie aan vakmensen voor te leggen: ‘Ik acht het van belang u tenminste te controleeren van dogmatisch etisch standpunt’ (Vogels 23/7/1913). Verder gaf Vogels advies over de overeenkomst die Van Ginneken bezig was met Malmberg te sluiten. Hij raadde onder andere aan om per deel een apart contract te sluiten en om het auteursrecht zelf te behouden, een suggestie die Van Ginneken heeft opgevolgd (Van Ginneken 1913b). Na het uitkomen van het eerste deel stuurt Vogels een felicitatiebriefje dat hij besluit met een post-scriptum: ‘Is u niet bang, dat sommige schrijvers en drukkers u moeilijkheden zullen maken vanwege de groote
Voortgang. Jaargang 16
citaten, die overgenomen zijn?’ (Vogels 30/11/1913). Van Ginneken heeft hier zijn maatregelen voor
Voortgang. Jaargang 16
149 genomen, getuige het als bijschrift naast gekrabbelde ‘nieuwe auteurswet en van te voren een advocaat geraadpleegd’. Vogels en de zijnen hadden pittige kritiek. Vogels schrijft in een begeleidend briefje bij een revisie van revisor III: Om u de waarheid te zeggen ben ik, na kennisname dezer revisie, vooral wat Roomsche woorden betreft, wel een beetje huiverig geworden en teneerst voor uw wetenschappelijke naam. (Vogels 11/6/1913) Vogels ergert zich in het hoofdstuk over de studentaal aan de ‘plattituden en obsceniteiten in een boek van een der Nostri’ (Vogels 2/4/1913). Ook revisor III heeft geen gunstig oordeel over dit hoofdstuk: Ik kan het niet helpen, maar 't wil me toch niet af, te vergeten dat dit boek door een jezuiet geschreven wordt en dan wil ik maar niet heenkunnen over uitdrukkingen als: o.a. verdomd verliefd zijn, reuzemokkel en 'n prachtmeid. [...] zóó kan of mag het niet onder zijn pen. (Revisor III 10/6/1913) Ook revisor II struikelt over het ‘reuzemokkel’: Eigenlijk dient hij studentenwoorden niet met studentenwoorden weer te geven, met name ‘reuzemokkel’ met ‘'n fijne meid’. Dat past toch niet in onzen mond. (Revisor II circa 1913) Vogels is het hiermee roerend eens getuige zijn bijschrift ‘Dring ik ook op aan’. Al deze kritiek heeft Van Ginneken wel degelijk ter harte moeten nemen; het ‘reuzemokkel’ en de ‘fijne meid’ zijn van de lijst afgevoerd: Vooraf merk ik op, dat hier niet slechts alle vloeken, stootende en obscene termen gemist worden, maar ook alle woorden en uitdrukkingen, die op een min of meer vrijen omgang van de beide seksen betrekking hebben. Als gezworen célibatair ben ik hier heel slecht van op de hoogte [...]. Trouwens dit boek is weliswaar voornamelijk geschreven voor vaklui, maar het beoogt toch tevens om in alle kringen te worden binnengeleid, waar men belang stelt in het welzijn en de aard van ons volk. Een middenweg tusschen het ietwat vrije en het aanstootelijke was, gelijk mij uit de zeer verschillende oordeelen mijner vrienden leek, niet te vinden. En zoo werd ik dus ook van deze zijde tot radicale onthouding genoopt. (Van Ginneken 1913c:509) Hetzelfde probleem duikt op bij de ‘soldatentaal’; hier heeft Van Ginneken een andere oplossing, alle ‘vuiligheden, vloeken en scheldwoorden [...] [worden] door een x vervangen, want anders liep het de spuigaten uit’ (Van Ginneken 1914c:444).
Voortgang. Jaargang 16
Ook het hoofdstuk over de taal van de katholieken8 komt er niet genadig af; volgens revisor III moet de hele lijst met roomse woorden ‘door een bevo[e]gd iemand worden omgewerkt’ en ‘geeft [het] veel te weinig en bevredigt niet’ (Revisor III 10/6/1913). Vogels hamert er in iedere brief op dat
Voortgang. Jaargang 16
150 Van Ginneken vooral voor dit hoofdstuk wat preciezer te werk had moeten gaan. Het is aannemelijk dat al de kritiek op juist dit hoofdstuk Van Ginneken heeft doen besluiten om het niet af te drukken. Verder is het de vraag in hoeverre Van Ginneken de kritiek van zijn mede-broeders naast zich neer kon leggen. De revisoren zijn ook eensgezind in hun kritiek op de eenzijdigheid en de voorbarigheid van de meestal ongunstige karakteriseringen: Ik heb al meer dan eens mij afgevraagd, of de schrijver in zijn sociaal-psychologische beschouwing zich niet vaak eenzijdig toont, en bij voorkeur (niet altijd!) oog heeft voor het kwade. (Revisor II circa 1913) Ze vragen zich af of datgene wat Van Ginneken allemaal zo stellig beweert wel aangetoond is: Nog is echter niet aangetoond, dat die dialectische eigenaardigheden voortvloeien uit den aanleg en de gesteldheid der bewoners van het dialectgebied. (Revisor III 10/6/1913) Het hoofdstuk over de jodentaal is ‘te hartstochtelijk’ (Revisor III 10/6/1913) geschreven. Het verband dat Van Ginneken, in navolging van Sombart,9 legt tussen joden en economische opbloei, wordt in twijfel getrokken: Wat hier beweerd wordt, gedeeltelijk op gezag van Sombart, lijkt me minstens overdreven. Zulke algemene uitspraken zouden toch zeker moeten gesteund worden door het gezag van vele deskundigen, of door een uitvoerig betoog. De schrijver is op dit terrein niet thuis en laat zich medesleepen door een of ander talentvol boek, dat hij gelezen heeft. Hier en daar bezigt hij uitdrukkingen die in bitterheid niet onderdoen voor Drumont's ‘La France juive’. Ik vind dat in een Jezuïet niet gepast. (Revisor III 10/6/1913) Ook J.M. Hillesum, de conservator van het Rosenthaliana-archief, die aanvankelijk Van Ginneken behulpzaam was bij het hoofdstuk over de jodentaal, maar zich later terugtrok, had kritiek op de prominente rol die Sombart kreeg toebedeeld: Blijkbaar hebt u bij het samenstellen uwe inleiding geen nota genomen van het oordeel over Sombart's werk geveld door Prof. Steinmetz te Amsterdam en door W. Jr. v. Ravesteijn. (Hillesum 3/12/1913) Het is niet duidelijk wie of wat precies de aanleiding is geweest, maar Van Ginneken trekt zich de kritiek aan en zwakt de rol van Sombart enigszins af: ‘Zeker Sombart overdreef [...] maar of van Ravesteyn nu ook weer niet te ver gaat [...]’ (Van Ginneken 1914c:5). Ondanks al de kritiek feliciteert revisor III (10/6/1913) Van Ginneken, want ‘Overigens blijft het boek m.i. zeer belangrijk-belangwekkend.’
Voortgang. Jaargang 16
Voortgang. Jaargang 16
151
Strubbelingen rond de tweede druk In 1928 verschijnt een tweede druk van het eerste deel van het Handboek. In deze herdruk komen alleen nog de lokale taalgroepen aan bod. Van Ginneken heeft alleen het gedeelte over het Oost-Indisch10 grondig herzien, maar verder wijkt het boek niet af van de eerste druk. Van Ginneken verontschuldigt zich voor deze houding, maar schrijft hier min of meer toe gedwongen te zijn door de uitgever die opdracht gaf tot drukken zonder Van Ginneken hierover in te lichten. Toen deze laatste ingreep, waren de vellen al gezet en stond hij voor de keuze ‘om alles weer in de war te sturen, of wat water in den wijn te doen’ (Van Ginneken 1928b:VIII). Van Ginneken koos voor het laatste. Toch geeft Van Ginneken hier waarschijnlijk een wat te eenzijdig beeld van de loop der zaken. Al in 1922 (Van Ginneken 1922) verleende Van Ginneken aan Malmberg toestemming tot een tweede druk van het eerste deel van het Handboek. Van Ginneken had dus van 1922 tot 1928 de tijd om het hele deel te herzien, maar is hier waarschijnlijk door al zijn drukke bezigheden niet aan toegekomen. Niet alleen stichtte hij begin jaren twintig zijn lekenorden, ook werd hij hoogleraar aan de in 1923 opgerichte universiteit van Nijmegen. Het volgende deel [deel II] dat herdrukt zal worden, zal ‘met eenige uitbreiding’ (Van Ginneken 1928b:VII) de familiale taalgroepen behandelen. De delen drie en vier zijn gereserveerd voor de sociale taalgroepen (zie schema 1). Van Ginneken koestert de hoop dat de reeks nu eindelijk voltooid zal worden. In het contract dat in 1928 gesloten werd, kwamen Van Ginneken en Malmberg overeen dat er tien delen van het Handboek zouden verschijnen, met 384 bladzijden als maximum aantal pagina's per deel: Deel 2 zal op het einde van dit jaar [1928] verschijnen, en ik heb de hoop, dat dan regelmatig - min of meer een deel per jaar - de reeds lang beloofde reeks, regelmatig volgen zal. (Van Ginneken 1928b:VII) Het liep echter niet volgens plan, en in 1932 werd de overeenkomst uit 1928 wegens een ‘[...] tusschen partijen gerezen geschil [...]’ (Van Ginneken 1932) ontbonden. Aannemelijk is dat er onenigheid was ontstaan rond het niet inlossen van de belofte door Van Ginneken dat er per jaar een nieuw deel zou verschijnen. Zekerheid hierover bestaat er niet, want ingevolge artikel 6 van de overeenkomst beloven de partijen elkaar mededelingen over de hele kwestie ‘te beperken tot het eenvoudig constateeren dat die overeenkomst in gemeen overleg tusschen partijen is geliquideerd’. Malmberg zat op dat moment met een exploitatie-tekort van f2476,54 waarvan Van Ginneken f1753,26½ aan Malmberg moest betalen. Van Ginneken heeft dit echter nooit gedaan. Na van 1928 tot 1932 bij Malmberg in de boeken te hebben gestaan als een ‘dubieuze debiteur’ is het door Van Ginneken te betalen bedrag door de uitgeverij uiteindelijk afgeboekt als ‘verloren’.11 Hoe aanlokkelijk ook om een dergelijke zaak meteen op het conto van Van Ginnekens grilligheid te schrijven, de vraag blijft in hoeverre Van Ginneken in deze bepaalde zeggenschap had:
Voortgang. Jaargang 16
152 Bijgevolg is de armoede van de jezuïet er zó op berekend, dat zij hem een persoonlijke zelfverloochening oplegt: voor de keuze van huis en kamer, van kleding en voeding, voor de kosten van gezondheidszorg en wetenschappelijk werk, blijft hij volledig afhankelijk van zijn oversten. (Diedericks 1964:85)
Taalgroepen De twee delen van het Handboek die verschenen zijn, dragen beide de ondertitel De sociologische struktuur der Nederlandsche taal. Het motto, of zoals Van Ginneken het zelf noemt ‘bevrijdingswoord’ (Van Ginneken 1913c:I), ‘De ziel overwint’.12 Dit siert zelfs in 1932 nog het titelblad van het door Van Ginneken en G.S. Overdiep opgerichte tijdschrift Onze Taaltuin. Van Ginneken licht in het voorwoord van het eerste deel zijn motto toe: De ziel overwint: de letter doodt, maar het is de geest die levend maakt; dit geldt niet slechts van de letter der wet, maar van elk taalgegeven, en vooral van het complex van alle taalfeiten wetenschappelijk overschouwd: de linguistiek. (Van Ginneken 1913c:I) In het eerste hoofdstuk ‘Taal en maatschappij’ geeft Van Ginneken een uiteenzetting van zijn visie op taal en samenleving. De mentaliteit en beschaving hangen samen met de taal, of anders gezegd hoe ‘bezielder’ een taal, hoe beschaafder de taalgebruikers zijn. Van Ginneken ziet deze ontwikkeling vooral in de Westeuropese cultuursfeer die zich onderscheidt van alle andere cultuursferen door ‘haar éénige beschaving en hooge ontwikkeling in kunst, techniek en wetenschap’ (Van Ginneken 1913c:I). Omdat taal en beschaving bij Van Ginneken hand in hand gaan, volgt uit bovenstaande dat de talen die in West-Europa worden gesproken superieur zijn. De Nederlandse maatschappij bestaat niet uit individuen, maar uit groepen. Die groepen worden gevormd door sprekers [...] die onderling in 't geestelijk of lichamelijke weer nóg typischer overeenstemmen, en samen door nóg intiemer en drukker verkeer, of door nóg eenzelviger gemeenschap van belangen en nooden, als de cellen van één karakteristiek weefsel zijn verbonden. (Van Ginneken 1913c:6) Een individu kan tot meer groepen behoren en dus zo meerdere groepstalen gebruiken of in ieder geval begrijpen. In iedere groep valt volgens Van Ginneken een onderscheid te maken naar leden die tot de kern behoren en leden die in de periferie van de groep zitten. Gezien de ‘psychische beperktheid onzer energie’ (Van Ginneken 1913c:11) zal een persoon hoogstens tot de kernen van twee verschillende groepen kunnen behoren. Door de gemeenschappelijke leden oefenen de afzonderlijke groepen voortdurend invloed op elkaar uit. Een groepstaal blijft een bestanddeel van de
Voortgang. Jaargang 16
algemene taal zolang het de ‘grondregels en karaktertrekken’ (Van Ginneken 1913c:I) van die
Voortgang. Jaargang 16
153 algemene taal aanhoudt. De groepen zijn voortdurend in beweging door de wisselwerking tussen het oude en het nieuwe geslacht: [...] op de wisselwerking van 't oudere en 't jongere geslacht, van uitstervende en opkomende strevingsgroepen van leiders en geleiden, berust heel het geschiedkundig ontwikkelingsproces - berusten alle veranderingen in gewoonten, vooroordeelen en ideeën, in staatsinstellingen en wetten. En de correspondeerende groeptalen beheerschen nu ook het leven der taal. En op de wisselwerking van 't ouder en 't jonger geslacht, van opkomende en uitstervende groeptalen: van vóórpratende en taalscheppende individuen en de napratende massa's, berusten alle veranderingen in onze levende taal. (Van Ginneken 1913c:8) Uit bovenstaand citaat blijkt duidelijk dat Van Ginneken de wisselwerking tussen taalgroep enerzijds en taal en cultuur anderzijds als belangrijkste oorzaak voor taalverandering ziet. Uit Van Ginnekens motto ‘De ziel overwint’ en zijn opvattingen over de invloed van taalgroepen vloeit voort dat hij de ‘volle zielkunde’ als aangewezen middel ziet om taalonderzoek te doen: Alleen de volle zielkunde, die de psyche in haar wezen en al haar werken omvat, en dus zoowel de zielefeiten nagaat, die eigen zijn aan den mensch in 't algemeen, als dezulke die aan sommige klassen of individuen in 't bijzonder toekomen; die niet slechts de psyche bespiedt in de eenzaamheid der binnenkamer weggedoken, maar haar mede beschouwt, waar de eene ziel met de andere, ja waar heele groepen van psyche's met andere zielegroepen samentreffen in het volle maatschappelijke leven; die zielkunde, de algemeene, de differentiëele en de sociologische vereenigd, zegeviert over alle duistere problemen der linguistiek. (Van Ginneken 1913c:I) Van Ginneken maakt de volgende onderverdeling naar taalgroepen: • lokale taalkringen13 (dialekten) (Deel I: 13-324); • familiale taalkringen (groepstalen waar de bindende factor familie, sekse of leeftijd is) (Deel I: 325-546); • sociale taalkringen (groepstalen waar de bindende factor staat, vak of godsdienst is) (Deel II)
Familiale taalgroepen In de hoofdstukken over de familiale taalkringen worden de dreumes- en jongens en meisjestaal, de studententaal, de vrouwentaal en de oudere mensentaal behandeld. In het hoofdstuk over de vrouwentaal (Van Ginneken 1913c:520-539) zien we de
Voortgang. Jaargang 16
opvattingen over vrouwen die Van Ginneken later in boekjes met titels als Het ‘eeuwige vrouwelijke’ in de Christelijke cultuur (1924) en De cultuurkracht van het Katholieke huwelijk (1924) verder ontwikkelt. De vrouw heeft een enger maar geconcentreerder bewustzijn dat zorgt voor een
Voortgang. Jaargang 16
154 praktische, scherpzinnige en intuïtieve geest. Toch is ze niet zo wijs als de man en heeft ze aanleg voor fanatisme, wreedheid, overdrijving, heerszucht en ‘zielestoringen’ (Van Ginneken 1913c:520). De taal van de vrouwen is fijngevoelig en subtiel. Door haar vlugge geest is een vrouw in de conversatie geestiger dan een man. De fijngevoeligheid heeft tot gevolg dat vrouwen bepaalde woorden uit schroom niet zullen gebruiken. Van Ginneken noemt met name ‘[...] allerlei feiten en dingen die van verre of nabij aan het menschelijk lichaam raken’ (Van Ginneken 1913c:521), de woorden ‘zweten’ of ‘broek’ krijgt een vrouw volgens Van Ginneken niet over de lippen. Het enge bewustzijn van de vrouw zorgt ervoor dat de vrouw vooral in enkelvoudige zinnetjes spreekt. Na een voorbeeld van ‘damesliteratuur’, dat in twee kolommen is afgedrukt omdat de ‘kloeke breede bladzijde’ niet geschikt zou zijn voor de ‘typisch vrouwelijke taal’ (Van Ginneken 1913c: 522), vol met verkleinwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, drukt Van Ginneken een lijst met woorden en uitdrukkingen uit de meisjes- en vrouwentaal af. De woorden uit deze lijst zijn zo algemeen van ‘de soep opzetten’ tot ‘boonen afhalen’ dat de lezer zich in alle ernst afvraagt of Van Ginneken zich hier niet wat al te wereldvreemd gedraagt.
Sociale taalgroepen Het tweede deel van het Handboek (1914) geeft een beschrijving van de sociale taalgroepen. Van Ginneken maakt gebruik van de volgende indeling: vaktalen
• hoog • laag
bezigheidstalen
• talen van liefhebberij en ontspanning • tendenstalen
• stromingtalen • beddingtalen
Schema 2 Een ‘vaktaal’ is een taal die door de beoefenaars van een bepaald beroep wordt gesproken. De vaktalen zijn weer onder te verdelen in de hogere of de lagere vaktalen, al naar gelang de opleiding en ontwikkeling. Een ‘bezigheidstaal’ is ontstaan uit een gemeenschappelijke overeenkomst of bezigheid die niet zoals een beroep bijna geheel beslag legt op de tijd. Een bezigheidstaal kan een taal van liefhebberij zijn, zoals bijvoorbeeld de jagerstaal. Het kan echter ook een tendenstaal zijn. De sprekers van een ‘tendenstaal’ voelen zich een groep omdat ze een gemeenschappelijke levensbeschouwing of wereldopvatting hebben.
Voortgang. Jaargang 16
155 Tenslotte kunnen ook de tendenstalen weer onderverdeeld worden in ‘stroming-’ en ‘beddingtalen’. Een stromingtaal is een taal die hoort bij een beweging die slechts tijdelijk en vaak alleen voor bijzaken, gebruikt wordt, bijvoorbeeld de socialistische arbeiderstaal. Een beddingtaal is een taal die al eeuwen lang invloed op alle aspecten van het menselijk leven uitoefent, bijvoorbeeld de jodentaal. Deel II begint met de behandeling van de ‘jodentaal’14 (Van Ginneken 1914c:2-102) omdat volgens Van Ginneken deze groepstaal een meer dan gewone invloed op allerlei Nederlandse groepstalen heeft uitgeoefend. Allereerst geeft Van Ginneken een geschiedenis van ‘[d]it felle woestijnvolk’ (Van Ginneken 1914c:2) en wijst hij op de rol die joodse vluchtelingen van oudsher hebben gespeeld bij de opbloei van de economie. Hij haalt hier het boek Die Juden und das Wirtschafsleben (1911) aan van de Duitse econoom, socioloog en historicus Sombart. Van Ginneken is het met de kritiek van de zowel in politiek als wetenschappelijke zin sterk Duits georiënteerde Nederlandse socioloog en etnoloog Steinmetz eens dat Sombart de invloed van de joden groter acht dan die in werkelijkheid is. Maar toch is de invloed van de joden zeer wel merkbaar en dan met name in het kapitalisme, ‘het zielseigen jong’ (Van Ginneken 1914c:9) van de joodse natie. Aanvankelijk werkte J.M. Hillesum, de conservator van het Rosenthalianaarchief, mee aan dit hoofdstuk. Toen hij echter de drukproeven onder ogen kreeg, besefte hij ‘dat hij in goed vertrouwen een hoogleraar bouwstoffen geleverd [had] voor een antisemitisch pamflet’ (Meijer 1982:28) en trok hij zich terug (Hillesum circa 1913). Uit het voorwoord tot het tweede deel blijkt dat Van Ginneken waarschijnlijk nooit heeft begrepen waarom deze hele affaire Hillesum uit het lood sloeg: Voor een der eerste hoofdstukken ben ik tenslotte zeer veel geholpen door een hooggeachte specialiteit, die evenwel toen hij mijn tekst en conclusies zag, zijn spijt betuigde me tot dan toe te hebben bijgestaan, van toen af alle verdere medewerking opzei, en me zelfs verbood zijn naam te noemen. Ook aan hem dus, trots alles, mijn oprechten dank met blanco adres. Ik heb, in 't openbaar, van deze intiemere zaken rekenschap willen geven, omdat de sociale samenwerking in de wetenschap, die ik met raad en daad zoek te bevorderen, wellicht hiermee haar voordeel kan doen. (Van Ginneken 1914c:III) Opzet of niet, maar Hillesum wordt toch één keer genoemd: ‘In 1540 waren toch volgens J.M. Hillesum, van de 3700 groothandelaren in Polen er 3200 Joodsche’ (Van Ginneken 1914c:4). Van Ginneken geeft een ‘analyse’ van het Nederlands-joodse karakter die hij vooraf laat gaan door een persoonlijke opmerking: Verder geef ik gaarne toe, dat ook met den besten wil om louter objectief te zijn, ik wellicht niet aan alle raspartijdigheid heb kunnen ontkomen. Moge deze openhartige erkenning dus een waarschuwing zijn voor den lezer! (Van Ginneken 1914c:6)
Voortgang. Jaargang 16
156 Van Ginneken geeft een negatieve karakterisering van de joden waarin hij alle vooroordelen keurig op een rijtje zet. Het meest karakteristieke is volgens Van Ginneken het volgende: ‘IS DE INDOGERMAAN ALS HET WARE GEDRENKT IN HET CAUSALITEITSBEGINSEL, DE ISRAËLIET ZWELGT IN FINALITEIT’ (Van Ginneken 1914c:8).15 Na deze ‘sociologische’ schets van het joodse karakter volgens Van Ginneken volgen voorbeelden van joodse schrijvers zoals H. Heijermans en S. Goudsmit. De voorbeelden zijn stuk voor stuk teksten waarin joden, zelfs in het laatste levensuur, zich druk maken om geld. Jacob Israël de Haan is ervan overtuigd dat ‘de schrijver deze voorbeelden koos en geen andere, omdat hij dien indruk van de Joden vestigen wilde’ (De Haan 1915:71). Na de behandeling van de jodentaal volgt niet geheel toevallig het hoofdstuk over het bargoens (Van Ginneken 1914c: 103-143). Volgens Van Ginneken blijkt namelijk uit de sociologische structuur van de dieventaal dat de armere joden ‘het intellectueele centrum der dievenbenden uitmaakten’ (Van Ginneken 1914c: 128) omdat deze taal wemelt van de Hebreeuwse woorden. In het derde hoofdstuk over de handelstaal (Van Ginneken 1914c: 144-216) staan reclameboodschappen, markt- en straatroepen. Na de karakterisering van de handelsman merkt Van Ginneken op dat dit wel erg lijkt op het karakter van de jood. Van Ginneken heeft geen hoge pet op van de handelstaal, want ze heeft geen ziel. Ook de rechtstaal (Van Ginneken 1914c:217-154) met al haar buitenlandse invloeden kan niet de goedkeuring van Van Ginneken wegdragen.
Vaktalen Na de behandeling van de jagerstaal (Van Ginneken 1914c:255-285) volgt het groots aangepakte hoofdstuk over de lagere vaktalen (Van Ginneken 1914c:291-418). Hij behandelt 70 vaktalen aan de hand van vakbladen: ‘een soort materiaal, dat, zoover ik weet, in de taalwetenschap tot nu toe, nooit op eenigszins uitgebreide schaal is benuttigd [...]’ (Van Ginneken 1914c: 289). De lezer wordt niet alleen ingewijd in de ‘taal der hoenderfokkers en eierhandelaars’ (Van Ginneken 1914c:398) maar ook ‘de taal van de meekrapbereiders’16 (Van Ginneken 1914c:339) wordt niet vergeten. Vaak bestaat de bespreking van een lagere vaktaal uit niet meer dan een opsomming van de vakbladen. De bespreking van de ‘landbouwerstaal’ is zeer summier maar ze is ‘zóó belangrijk, dat wij er verderop een afzonderlijk hoofdstuk aan zullen wijden’ (Van Ginneken 1914c:376). Dit hoofdstuk is echter nooit verschenen. In hoofdstuk acht volgt een bespreking van ‘de socialistische arbeiderstaal’ (Van Ginneken 1914:419-439). De hedendaagse arbeider doet door de intrede van machine's eentonig en geestdodend werk. Hieruit kiemt de ontevredenheid voort, die door ‘raddraaiers’ (Van Ginneken 1914c:420) wordt opgehitst. Het socialisme predikt aan de arbeiders liefde en broederschap, terwijl
Voortgang. Jaargang 16
157 het louter uit haat en nijd bestaat. Van Ginneken geeft voorbeelden van socialistisch taalgebruik aan de hand van gedichten, liederen, spotprenten en scheldwoorden. Dit tweede deel eindigt met de soldatentaal (Van Ginneken 1914c:440-478) en de zeemanstaal (Van Ginneken 1914c:478-531).
Bronnen Van Ginnekens indeling van talen naar groepen was niet nieuw. De gebroeders Grimm sommen in het voorwoord van hun Deutsches Wörterbuch (1854) al een aantal groepstalen op: de jagerstaal, de vogelvangerstaal, de taal van de vissers, de schipper/zeemanstaal, taal van de wijnbouwers, de taal van de mensen die in de bergen leven, imkertaal, tuinierstaal, de vaktalen, het bargoens, de katholieken- en protestantentaal, de rechtstaal, de taal van de artsen en de taal van de filosofen. Maar op een enkele sociologisch getinte uitspraak na: ‘ärmer scheint die sprache des fischers, der etwas von der stummheit der thiere angenommen hat’ (Grimm 1854:XXX) zijn de gebroeders Grimm vooral etymologisch bezig. Ook uit de bronvermeldingen bij Kluges Unser Deutsch (1907) en Hirts Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache (1909) blijkt dat er begin deze eeuw in Duitsland een keur aan werken, meestal woordenboeken, over groepstalen bestond van het Handwerckslexicon (1722) tot Das Deutsche Gaunertum (1858). In de bijgewerkte en geactualiseerde tweede druk van Hirts Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache (1922) worden nog eens vele werken over groepstalen genoemd die na 1909 verschenen zijn.
Hirt en Kluge Van Ginneken heeft voor het schrijven van het Handboek een ongelofelijke hoeveelheid bronnen geraadpleegd. Van Proeve eener Nederlandsche Jachtterminologie (1857) (Van Ginneken 1914c:259) tot het werk Eigendomsrecht op bijenzwermen (1908) (Van Ginneken 1914c:389). In de zoektocht in het archief van het NCDN kwam ik vier schriftjes tegen. Van Ginneken gebruikte deze als klad (circa 1913e, circa 1914) of om literatuur die hij gebruikte per hoofdstuk in te noteren (circa 1913c, circa 1913d). De titels van deze laatste twee schriftjes zijn nogal intrigerend: Buitenlandse literatuur over sociale taalkringen (Van Ginneken circa 1913c) en Literatuur voor het groot woordenboek voor de taalgroepen (Van Ginneken circa 1913d). Op grond van de laatste titel lijkt de voorzichtige conclusie gerechtvaardigd dat Van Ginneken in plaats van een handboek in eerste instantie misschien wel een woordenboek wilde maken. In het eerstgenoemde schriftje (circa 1913c) staat op iedere bladzijde bovenaan een groepstaal geschreven. Onder elke groepstaal staat de literatuur die Van Ginneken denkt te gaan gebruiken. Onder het kopje ‘algemene literatuur’17 staan onder andere Unser Deutsch (1907) van Friedrich Kluge (1856-
Voortgang. Jaargang 16
158 1926; zie LG 520-521) en Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache (1909) van Hermann Hirt (1865-1936; zie LG 419-420).18 Verder worden Hirt en Kluge nog genoemd onder ‘studententaal’ en onder ‘vrouwentaal’. In het tweede schriftje (circa 1913d) wordt op dezelfde manier als in het eerste schriftje de literatuur genoteerd. Hirts behandeling van ‘Die Rechtssprache’ (Hirt 1909:255-257) staat onder ‘rechtstaal’ en ‘Die Sprache der religion’ (Hirt 1909:249-255) noteert Van Ginneken zowel onder ‘protestantentaal’ als onder ‘Roomsch’. Ook komen we hier de term ‘Pennälersprache’ tegen, wat ‘jongerentaal’ betekent, en deze vinden we ook terug bij Hirt (1909:244). Dat Van Ginneken in zijn kladaantekeningen af en toe het werk van Kluge noemt en gebruikt wekt geen verbazing. In het Handboek verwijst hij meerdere malen naar werken van deze Duitse taalkundige. Voor het hoofdstuk over het bargoens heeft Van Ginneken onder meer gebruik gemaakt van Kluges Rotwelsches Quellenbuch (1901) (Van Ginneken 1914c:103, 119, 122) en voor het hoofdstuk over de zeemanstaal haalt hij instemmend Kluge aan die stelt dat in de taal van de zeelieden het Nederlands de grootste invloed heeft gehad. Maar Van Ginneken beschuldigt Kluge ook van partijdigheid: [...] dat Kluge bij de bewerking der afzonderlijke woorden, maar al te dikwijls de zoo juist aangelegde constateeringen vergeet of wegmoffelt, is een onwederlegbaar feit. Slechts betrekkelijk zelden zegt hij ronduit: ‘niederländisches Lehnwort’. (Van Ginneken 1914c:479) Het voorkomen van Hirt in de kladaantekeningen, maar niet in de bronvermelding van het Handboek wekt wel verbazing. Van Ginneken en Hirt hielden er totaal verschillende opvattingen over taal op na. Van Ginneken kon zich meer vinden in de taalopvattingen van Kluge. Voor Kluge stond de inhoud van een woord boven de klank en werd de geschiedenis van een volk weerspiegeld in de geschiedenis van de taal: Ist die Sprache der Reflex des menschlichen Lebens und Denkens, so steht der Inhalt der Sprachmaterialien höher als das äußere Kleid, der Lautkörper. Die Geschichte einer Sprache spiegelt die Geschichte eines Volkes wieder. [...] Deine Sprache verrät dich - in dießem Wort liegt das Leitmotiv unserer sprachlichen Arbeit. (Kluge 1907:55) Uit dit citaat komt tevens naar voren dat Kluge in de taal de ziel, het karakter van een volk of individu weerspiegeld ziet. We zien hier grote overeenkomsten met Van Ginnekens opvattingen. Ondanks dat Kluge onder de ‘ouderen’ valt, heeft Van Ginneken waardering voor zijn werk: De bij de Indogermanisten meer en meer gesmade Friedrich Kluge is de éénige onder de ouderen, die met onbezweken volharding althans de nieuw hoogduitsche lexicographie in deze nieuwe richting heeft geleid. (Van Ginneken 1913a:36)
Voortgang. Jaargang 16
159 In 1917 schaart Van Ginneken Kluge zelfs in zijn rijtje van taalkundigen die deel uitmaken van zijn eigen definitie van taalsociologie. Volgens Van Ginneken zijn er in de taalkunde verschillende vakken bijgekomen: taalgeografie, onomatologie, taalen stijlstatistiek, morphologie statistique, studie van de kindertaal en tenslotte de sociale taalstudie: [...] van vele kanten tegelijk aangepakt. Door de lexicologie kwamen Kluge en Murray met hunne leerlingen tot het ‘slang’ en de vaktalen. Door de theorie der klankwetten kwam E. Wechssler tot het sociologisch postulaat der ‘Kultursprachen, Privatsprachen’ en ‘einheitliche Mundarten’, welke laatste hem door de brutale feiten der opkomende taal-geografie aanstonds uit de hand werden geslagen. Van de ethnologie uit kwam G. Schütte tot zijn nog altijd merkwaardig program-artikel: Uber die alte politische Geograpie der nichtklassischen Völker Europas. Door de nieuwe sociologische school van Durkheim en Lévy-Bruhl, die haar wezenlijke en gewaande ontdekkingen meestal in de Année Sociologique publiceerde, werd verder Antoine Meillet aangetrokken, die er vooral nut in zag voor de semasiologie en het woordenleven. Al deze verspreide materie bleek zich nu weldra vanzelf stervormig te groepeeren rond het nieuwe begrip der sociologie, en zoo was de sociologische taalstructuur: een nieuw min of meer zelfstandig onderdeel der taalwetenschap geworden, dat met de reeds vroeger bestudeerde locale groepstalen, nu de familiale en sociale groepstalen in onderling verband brengt, en zoo eigenlijk de exacte uitwerking wordt van de vrij vage theorie over het verkeer in de taalgeschiedenis, gelijk we dat b.v. nog in Pauls Prinzipien vinden. (Van Ginneken 1917:4) Een constante factor in het wetenschappelijk werk van Van Ginneken is dat hij zich voortdurend heeft verzet tegen de neogrammatici die volgens Van Ginneken ‘arsenaalwetenschap’ (Van Ginneken 1913a:10) bedreven en zo buiten het leven stonden dat zelfs een ‘doofstomme geleerde op de planeet Mars [...] even goed als Hirt diens Indogermanischen Ablaut [had] kunnen schrijven’ (Van Ginneken 1930:1). Het lijkt wel of Van Ginneken Hirt als proto-type van de door hem zo verachte neogrammatici zag. Door zijn hele werk vinden we negatieve uitlatingen over Hirt (onder andere Van Ginneken 1913a:35). De neogrammaticus in hart en nieren Hirt staat voor alles in de taalkunde waar Van Ginneken zijn hele leven tegen heeft gevochten. Hirt ging ervan uit dat de klankleer en de etymologie sterk met elkaar in verbinding stonden: ‘So gehören also Lautlehre und Etymologie auf das engste zusammen’ (Hirt 1909:21), en dat klankwetten geen uitzondering kenden: Heute wird wieder gegen die Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze Sturm gelaufen. Keiner aber, der auf wissenschaftlichkeit Anspruch macht, kann mit Ausnahmen arbeiten. (Hirt 1939:21)
Voortgang. Jaargang 16
Ondanks deze totaal verschillende ‘grondopvattingen’ zijn er opvallende overeenkomsten tussen het Handboek en Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache. Bijna al de groepstalen die Hirt behandelt komen we of in de kladschrift-
Voortgang. Jaargang 16
160 jes of in het Handboek tegen. Verder valt de indeling op. Hirt heeft zowel aandacht voor leeftijds- en sexe groepen (in Van Ginnekens bewoordingen de ‘familiale taalkringen’) als voor de lokale- en de sociale taalkringen. Allereerst geeft Hirt een beschrijving van de vrouwen- en mannentaal. Zowel Hirt als Van Ginneken constateren dat de vrouwentaal [...] in manchen Gegenden infolge der größeren Abgeschlossenheit in der die Frauen leben, in Lauten und Formen einen altertümlichen Zug hat. (Hirt 1909:240-241) Eindelijk leven de meeste vrouwen vooral op het platteland totnutoe iets meer afgesloten dan de mannen, zij bewegen zich niet zooveel in het openbare leven; vandaar dat hunne taal dikwijls oudere zinswendingen, woorden of klanken langer bewaart dan de mannentaal. (Van Ginneken 1913c:521) Hirt wijst ook op de fijngevoeligheid van vrouwen voor bepaalde woorden. Als voorbeeld noemt Hirt ‘Hose und Strümpfe’ (Hirt 1909:241). Van Ginneken doet ook kond van de schroom van vrouwen voor ‘allerlei feiten en dingen die van verre of nabij aan het menschelijk lichaam raken’ (Van Ginneken 1913c:521). Naast het voorbeeld ‘transpireren’ komt ook Van Ginneken met het woord ‘broek’ op de proppen. Hirt deelt de leeftijdsklassen in in drie groepen: de kinderen die nog niet naar school gaan, de scholieren en de studenten. Ook bij Van Ginneken is dit, zij het wat uitgebreider, de basis voor de indeling van zijn familiale taalgroepen. Bij de studententaal wijzen beide schrijvers op de invloed van het bargoens (Hirt 1909:247) (Van Ginneken 1913c:517). Hirts ‘Rechtsprache’ (1909:255-257) heeft, buiten het feit dat zowel Hirt als Van Ginneken het groot aantal leenwoorden in deze vaktaal constateert, geen duidelijke aanwijsbare invloed gehad. Dit valt waarschijnlijk te verklaren uit het feit dat dit onderwerp te specifiek Duits was om over te zetten naar de Nederlandse situatie. Hirt maakt vervolgens een indeling naar ‘höhere und niedere Sprache’ (Hirt 1909:248) en bespreekt ‘[d]ie Sprache der einzelne Berufe’ (Hirt 1909: 262). Hij noemt hier de boerentaal, de taal van de in de bergen levende mensen, de boekdrukkerstaal, de jagerstaal, de schipperstaal, de overige handwerktalen, de koopmanstaal, de zeemanstaal, de soldatentaal, het bargoens en de taal van de wetenschap. Van Ginneken maakt in zijn Handboek een gedetailleerdere indeling (Van Ginneken 1914c:286-290). De overeenkomsten die we hier tegenkomen zijn dat zowel Hirt als Van Ginneken op de invloed van het Nederlands op de zeemansen de handelstaal wijst en dat beiden een grote Franse invloed op de soldatentaal zien. Opvallend is dat Hirt bij de behandeling van ‘Die Gaunerprache’ de volgende uitspraak doet: [...] enthält es eine Reihe eigentümlicher Ausdrücke, von denen eine große Anzahl aus dem Hebräischen, d.h. natürlich aus dem Jüdisch-deutschen stammt. Es wirft dies klares Licht darauf, aus welchen
Voortgang. Jaargang 16
Kreisen die Gauner stammten oder mit wem sie zu tun hatten. (Hirt 1909:279)
Voortgang. Jaargang 16
161 Van Ginneken drukt het sterker uit, maar de grondgedachte blijft hetzelfde: Ook hier moet ik op de eerste plaats nog bij de sociologische structuur dier echte dieventaal even stil staan; en ik constateer dan als klaarblijkelijk, dat de armere Joden, niet slechts vroeger maar ook thans nog, een groot contingent, ja het intellectueele centrum der dievenbenden uitmaakten, want de dieventaal krioelt van Joodsche grootendeels vulgair-Hebreeuwsche woorden. Om dit te verklaren is alléén niet het feit bij machte, dat de Joden veelal als opkoopers en antiquiteitenhandelaren, de aangewezen afnemers of heelers der dieven waren. Dàn toch zouden zich de Joodsche woorden tot de namen der gestolen voorwerpen beperken, of zij zouden althans niet juist de meest typische verrichtingen en werktuigen van het dievenbedrijf beteekenen. (Van Ginneken 1914c:128) De invloed van ‘Die Sprache der Religion’ (Hirt 1909:249-255) is door de invloed van de revisoren niet meer te achterhalen. Ook de invloed van ‘Die Kanzleisprache’ (Hirt 1909:257-258), ‘Die Dichterssprache’ (Hirt 1909:258-262), ‘Die Bergmannssprache’ (Hirt 1909:267-268), ‘Die Sprache der Philosophie’ (Hirt 1909:282-287), ‘Die Sprache der Mathematik’ (Hirt 1909:287-288) en ‘Die Sprache der Grammatik’ (Hirt 1909:288-292) is, ondanks dat ze voor het grootste deel wel in de schriftjes voorkomen, niet te achterhalen omdat Van Ginneken waarschijnlijk bepaalde hoofdstukken nooit geschreven heeft. Uit bovenstaande valt niet te concluderen dat Van Ginneken bepaalde dingen uit Hirt overgeschreven heeft. Immers, sommige opvattingen kunnen de status van een ‘communis opinio’ hebben gehad. Wel lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat naar alle waarschijnlijkheid de indeling van Hirts Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache (1909) de basis is geweest voor de indeling van het Handboek. Van Ginneken is vervolgens zelf deze indeling gaan verfijnen, maar bepaalde overeenkomsten zijn te eenduidig om aan het toeval toegeschreven te worden.
Conclusie Zou de mensch die zich in gelukkige oogenblikken zoo weet te geven juist in z'n taal geen kunstenaar zijn bij Gods genade? d.w.z. zou hij die in z'n ziel het beeld en de gelijkenis Gods ronddraagt, op zulke oogenblikken niet een flauwe afstraling zijn der Eeuwige schoonheid? (Van Ginneken 1913a: 16-17) In zowel de gebruikte bronnen, als in de uitwerking van het begrip taalsociologie in het Handboek laat Van Ginneken onmiskenbaar zijn eigen stem klinken. Deze stem is niet alleen door zijn niet alledaagse karakter en de eigen religieuze beleving, maar ook door de normen en waarden van de jezuïetengemeenschap gevormd. Zonder tussenkomst van de revisoren had het Handboek er anders uitgezien. Immers: duidelijk wordt dat Van Ginneken het hoofdstuk over de katholiekentaal al geschreven had, maar dat het in de ogen
Voortgang. Jaargang 16
162 van Vogels en de zijnen niet genoeg kwaliteit bezat om buiten de muren van het klooster gelezen te worden. Van Ginneken wilde oorspronkelijk in zes delen een totaal overzicht van de Nederlandse taal geven waarin de grootste plaats voor de psychologische taalkunde was ingeruimd. Wat de bronnen betreft heb ik geprobeerd aan tonen dat Hirt en Kluge waarschijnlijk mede het praktische voorbeeld gaven, ondanks de bedenkingen die Van Ginneken vooral over de eerste uitte. Dat Van Ginneken ook hier weer zelf een eigen uitwerking van geeft, wekt geen verbazing. Het Handboek is een proeve van een Ginnekeniaanse taalsociologie met invloeden van een lange stoet taalkundigen, psychologen, sociologen en, niet te vergeten, medebroeders.
Voortgang. Jaargang 16
164
Literatuur In de onderstaande bibliografie wordt, naast de geraadpleegde literatuur, ook melding gemaakt van ongepubliceerde kladjes/schriften en brieven gevonden in de volgende drie archieven: het archief van de Nederlandse Jezuïeten in het Berchmanianum te Nijmegen (Berchmanianum), het ‘Van Ginneken archief’ van de Nijmeegse Centrale voor Dialect en Naamkunde (NCDN) en het archief van de uitgeverij Malmberg te Den Bosch. Achter elke verwijzing naar het NCDN of het Berchmanianum staat de plaatscode. Voor het archief van het NCDN gebruik ik de inventarisatie van Brok (1970) en de daarin gebruikte codering. Boves, T. en Gerritsen, M. 1995
Inleiding in de sociolinguïstiek. Utrecht: Spectrum.
Braak, M. ter 1935
‘De arbeider in den taaltuin’. Het tweede gezicht; Het tweede gezicht blijft in de schaduw. 191-194. 's-Gravenhage: Boucher.
Brok, H.J.T.M. 1970
‘Het archief Van Ginneken’. Mededelingen Nijmeegse Centrale voor Dialect en Naamkunde 9. 7-19.
Diederickx, M. 1964
De Jezuïeten. Wat zij zijn en hoe zij werken. Tweede volledig omgewerkte druk. Brugge/Utrecht: Desclée de Brouwer.
Foolen, A. en Noordegraaf, J. (eds.) 1996
De taal is kennis van de ziel. Opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945). Münster: Nodus Publikationen.
Ginneken, Jac. van 1907
Principes de linguistique psychologique. Essai de synthèse. Paris: Marcel Rivière.
1910
Een litterair linguistisch-werkplan. Roermond: J.J. Romen en zonen.
1910-11
‘Het gevoel in taal en woordkunst’. Leuvensche Bijdragen IX. 265-356.
1912-13
‘Het gevoel in taal en woordkunst II’. Leuvensche Bijdragen X. 1-156, 173-273.
Voortgang. Jaargang 16
ca 1913a
Handschrift Inhoud van het eerste boek. De sociologische structuur der taal. [ongedateerd, ongepubliceerd]. Archief NCDN: 4.1.
ca 1913b
Handschrift Tweede boek de kleinste bestanddeelen der taal. [ongedateerd, ongepubliceerd]. Archief NCDN: 1.12.2.
ca 1913c
Schriftje met handschrift Buitenlandse literatuur over sociale taalkringen. [ongedateerd, ongepubliceerd]. Archief NCDN: 4.1.
Voortgang. Jaargang 16
165
ca 1913d
schriftje met handschrift Literatuur voor het groot woordenboek voor de taalgroepen. [ongedateerd, ongepubliceerd]. Archief NCDN: 4.1.
ca 1913e
schriftje met handschrift Onderlinge verhouding en samenwerking der groepstalen. [ongedateerd, ongepubliceerd]. Archief NCDN: 4.2.8.
1913a
‘Taal en letterkunde zijn één’. Herdrukt in: De nieuwe richting in de taalwetenschap 1923. 5-47. [verwijzing geschiedt naar paginering van deze herdruk].
1913b
Overeenkomst [Handboek deel I] d.d. 22/9/1913. [ongepubliceerd]. Archief Malmberg.
1913c
Handboek der Nederlandsche taal Deel I. De sociologische struktuur der Nederlandsche taal I. Nijmegen: L.C.G. Malmberg.
1913d
Handboek der Nederlandsche taal Deel I. De sociologische struktuur der Nederlandsche taal I. Nijmegen: L.C.G. Malmberg. [handexemplaar Van Ginneken met bijgesloten aantekeningen, knipsels en brieven]. Archief NCDN: 1.12.1.
ca 1914
schriftje met handschrift Sociale synthese [voornamelijk lege bladzijden, met aan het begin van elke bladzijde de naam van een groepstaal]. [ongedateerd, ongepubliceerd]. Archief NCDN: 4.2.8.
1914a
‘Statistiek en taalwetenschap’. Herdrukt in: De nieuwe richting in de taalwetenschap 1923. 48-104.
1914b
Overeenkomst [Handboek deel II]. d.d. 23/10/1914. [ongepubliceerd]. Archief Malmberg.
1914c
Handboek der Nederlandsche taal Deel II. De sociologische struktuur der Nederlandsche taal II. Nijmegen: L.C.G. Malmberg.
Voortgang. Jaargang 16
1914d
Handboek der Nederlandsche taal Deel II. De sociologische struktuur der Nederlandsche taal II. Nijmegen: L.C.G. Malmberg. [handexemplaar Van Ginneken met bijgesloten aantekeningen, knipsels en brieven]. Archief NCDN: 4.1.
1917
Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden. Een hartig woord aan hen die belang stellen in de toekomst van het Nederlands. Nijmegen: L.C.G. Malmberg.
1922
Overeenkomst [Van Ginneken verleent Malmberg recht tot 2e druk van Handboek deel I]. d.d. 3/6/1922. [ongepubliceerd]. Archief Malmberg.
1923
De nieuwe richting in de taalwetenschap. Utrecht/Nijmegen: NV Dekker & v.d. Vegt en J.W. van Leeuwen.
1928a
Overeenkomst [Van Ginneken verleent Malmberg recht tot drukken van Handboek deel I t/m X]. d.d. 15/10/1928, 25/10/1928. [ongepubliceerd]. Archief Malmberg.
1928b
Handboek der Nederlandsche taal Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I. 's-Hertogenbosch: L.C.G. Malmberg.
1930
De oorzaken der taalveranderingen. tweede omgewerkte druk. Amsterdam: Koninklijke Akademie van wetenschappen, afdeeling letterkunde, deel 69, serie A.
1932
Overeenkomst [ontbinden overeenkomst 1928]. d.d. 22/1/1932. [ongepubliceerd] Archief Malmberg.
1936
brief aan L. Mariès S.J.d.d. 4/10/1936. Archief NCDN: 1.7.
Graffi, Giorgio 1991
‘La “linguistica psicologica” di van Ginneken’. La sintassi tra ottocento e novecento, door G. Graffi. Bologna: Il Mulino 1991, 96-100.
Voortgang. Jaargang 16
166
Grimm, J. & Grimm, W. 1854
Deutsches Wörterbuch. Erster band. XXX. Leipzig: S. Hirzel.
Grootaers, L. 1921
[recensie Handboek] Leuvensche Bijdragen XIII (1921). 127-129.
Haan, J.I. de 1915
‘Wetenschappelijk antisemitisme’. De Joodsche Wachter, veertiendaagsch orgaan van den Nederlandschen Zionistenbond. 23/4/1915. 70-72.
Hagen, A.M. 1987
‘Sociolinguistic aspects in dialectology’. Sociolinguistics, Soziolinguistik. An international handbook of the science of language and society. Ein internationales Handbuch zur Wissenschaft von Sprache und Gesellschaft. Hrsg. v./Ed. by U. Ammon, N. Dittmar, K.J. Mattheier. Berlin/New York: Walter de Gruyter, 402-413.
1992
‘Dutch dialectology: The national and the international perspective’. In: The history of linguistics in the Low countries. Ed. by J. Noordegraaf, K. Versteegh and K. Koerner. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 329-355.
1996
‘Van Ginnekens taalsociologie’. De taal is kennis van de ziel. Opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945). A. Foolen en J. Noordegraaf (eds.). Münster: Nodus Publikationen, 81-91.
Heeroma, K. 1960
De Nijmeegse nederlandistiek. Assen: Van Gorcum & Co. NV - H.J. Prakke & H.M.G. Prakke.
Hillesum, J.M. ca 1913
brief [ongedateerd, ongepubliceerd]. NCDN: 1.7.
Voortgang. Jaargang 16
1913a
brief d.d. 3/12/1913. [ongepubliceerd]. NCDN: 1.7.
1913b
brief d.d. 18/12/1913. [ongepubliceerd]. NCDN: 1.7.
Hirt, H. 1909
Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache. Darstellung des Deutschen Wortschatzes in seiner Geschichtlichen Entwicklung. 238-289. München: C.H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung Ocsar Beck.
1921
Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache. Darstelling des Deutschen Wortschatzes in seiner Geschichtlichen Entwicklung. Zweite, verbesserte und vermehrte Auflage. München: C.H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung Oscar Beck, 285-342.
1939
Die Hauptprobleme der indogermanischen Sprachwissenschaft. Herausgegeben und bearbeitet von Helmut Arntz. Halle: Niemeyer.
Jonckbloet, G. 1914
[recensie Handboek] ‘Handboek der Nederlandschetaal’. De Residentbode. 23/12/1914.
Kluge, F. 1907
Unser Deutsch. Einführung in die Muttersprache. Leipzig: Verlag von Quelle & Meyer. (zie bijlage IX).
Lichtendahl, L. 1995a
De ziel overwint. Een onderzoek naar de ontvangst van het Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) van Jac. van Ginneken. Werkstuk. [ongepubliceerd].
Voortgang. Jaargang 16
167
1995b
De ziel overwint. Het Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) van Jac. van Ginneken: van mijlpaal tot curiositeit. Doctoraalscriptie Nederlandse taalkunde, Vrije Universiteit Amsterdam.
1996a
‘De genese van het Handboek der Nederlandsche taal’. Lezing Taalkunde in Nederland-dag, Utrecht, 20 januari 1996.
1996b
‘De blauwe schriftjes van Van Ginneken’. Lezing Werkverband Geschiedenis van de Taalkunde, Amsterdam, 8 november 1996.
Luykx, P. 1989
‘Jacobus Johannes Antonius van Ginneken’. Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 3. 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 199-200.
Meillet, A. 1906
‘Comment les mots changent de gens’. Repris dans Linguistique historique et linguistique générale. Paris: Champion 1921, 230-271.
1916
[recensie Handboek] Bulletin de la Société de linguistique de Paris. 110-112.
Meijer, J. 1982
Tussentijdse verantwoording. Een Zionistische enquête uit 1916. Heemstede: [eigen beheer].
Noordegraaf, J. 1992
‘Hoogvliet versus Van Ginneken. Dutch linguistics around the turn of the century’. The History of Linguistics in the Low Countries. Ed. by J. Noordegraaf, K. Versteegh and K. Koerner. Amsterdam/ Philadelphia: John Benjamins, 273-305. (Herdrukt in J. Noordegraaf, The Dutch Pendulum. Linguistics in the Netherlands 1740-1900. Münster: Nodus Publikationen 1996, 99-129)
Voortgang. Jaargang 16
Noordegraaf, Jan 1996
‘Ginneken, Jacobus Joannes Antonius [van]’. Lexicon Grammaticorum. Who's Who in the History of World Linguistics. Ed. by Harro Stammerjohann a.o. Tübingen: Niemeyer 1996, 344.
Padberg, H. 1914
[recensie Handboek] ‘Een nieuw handboek der Nederlandsche taal’. Studiën; tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren 46, 38-48.
Revisor I ca 1913
[opmerkingen en correcties Handboek I en II] [ongedateerd, ongepubliceerd]. Berchmanianum: doos 585-586, doos 596.
Revisor II ca 1913
[opmerkingen en correcties Handboek I en II] [ongedateerd, ongepubliceerd]. Berchmanianum: doos 585-585, doos 596.
Revisor III ca 1913
[opmerkingen en correcties Handboek I en II] [ongedateerd, ongepubliceerd]. NCDN: 4.1.
1913
[opmerkingen en correcties Handboek I en II]. d.d. 10/6/1913. Berchmanianum: doos 596.
Stroom, G.P. van der 1995
The reception of Jac. van Ginneken's language biology. Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam; Münster: Nodus Publikationen.
Struyker Boudier, C.E.M. 1987
De Jezuïeten. Nijmegen/Baarn: Ambo.
Voortgang. Jaargang 16
168
Verdoodt, A. 1987
‘Organisation of the Discipline Soziolinguistics’. Sociolinguistics An international handbook of the science of language and society. Soziolinguistik Ein internationales Handbuch zur Wissenschaft von Sprache und Gesellschaft. Ed. by U. Ammon, N. Dittmar, K.J. Mattheier. Berlin/New York: Walter de Gruyter, 1797-1804.
Vogels, Is. 1913
brief d.d. 23/3/1913 aan Van Ginneken [ongepubliceerd]. Berchmanianum: doos 585-586. brief d.d. 30/3/1913 aan Van Ginneken [ongepubliceerd]. Berchmanianum: doos 585-586. brief d.d. 2/4/1913 aan Van Ginneken [ongepubliceerd]. Berchmanianum: doos 585-586. brief d.d. 11/6/1913 aan Van Ginneken [ongepubliceerd]. Berchmanianum: doos 585-586. brief d.d. 23/6/1913 aan Van Ginneken [ongepubliceerd]. Berchmanianum: doos 585-586. brief d.d. 30/11/1913 aan Van Ginneken [ongepubliceerd]. Berchmanianum: doos 585-586. brief d.d. 18/12/1913 aan Van Ginneken [ongepubliceerd]. Berchmanianum: doos 585-586.
1914
brief d.d. 3/4/1914 aan Van Ginneken [ongepubliceerd]. Berchmanianum: doos 585-586. [Bij de meeste brieven zijn correcties van drie anonieme revisoren toegevoegd, maar omdat die niet gedateerd waren, werd niet duidelijk bij welke brief ze behoorden. Verwijzing geschiedt naar revisor I, II of III (zie ‘Revisor I, II, III’)].
Voortgang. Jaargang 16
Vooys, C.G.N. de. 1967
Nederlandse spraakkunst. Zevende druk, herzien door M. Schönfeld. Groningen: J.B. Wolters.
Voortgang. Jaargang 16
169
Bijlage I
Handschrift Van Ginneken (circa 1913a): Inhoud van het eerste boek. De sociologische structuur der taal. [ongedateerd, ongepubliceerd]. Archief NCDN: 4.1.
Voortgang. Jaargang 16
170
vervolg Bijlage I
Voortgang. Jaargang 16
171
Bijlage II
Handschrift Van Ginneken (circa 1913b): Tweede boek der kleinste bestanddeelen der taal. [ongedateerd, ongepubliceerd]. Archief NCDN: 1.12.2.
Eindnoten: 1 Dit artikel is een bewerking van een tweetal hoofdstukken uit mijn doctoraalscriptie: De ziel overwint. Het Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) van Jac. van Ginneken: van mijlpaal tot curiositeit (Lichtendahl 1995b). 2 Dank aan Pater Van Eijck, archivaris van het Nederlandse Jezuïeten archief in het Berchmanianum te Nijmegen, aan J. Kruysse voor de hulp bij het zoekwerk in het NCDN-archief en aan Th. Jansen, archivaris van uitgeverij Malmberg in Den Bosch. Ten slotte ben ik mijn scriptiebegeleider J. Noordegraaf veel dank verschuldigd voor zijn adviezen, begeleiding, enthousiasme en vakkennis. 3 Noch in het Berchmanianum noch in het NCDN zijn er brieven aanwezig van Meillet aan Van Ginneken. In het NCDN is in map 1.7 wel een brief van Van Ginneken over Meillet aanwezig. Het is echter de vraag of deze brief ooit verstuurd is. Het is een reactie op een brief van L. Mariès d.d. 4/10/1936 waarin deze over de uitvaart van A. Meillet schrijft. Van Ginneken maakt zich vooral zorgen over het katholieke gehalte van de uitvaart en de begrafenis: Vouviez[sic]-vous me faire savoir avant cette date, si M. Ant. Meillet a consciemment reçu les derniers Sacrement [sic], et s'il est mort comme fils convaincu de l'Église Catholique. A-t-on
Voortgang. Jaargang 16
4
5
6
7
8 9
10
11 12
13
14 15
16 17
célébré pour lui une Messe de Requiem à Moulins? Et est-il enterré sur la cimetière catholique? (Van Ginneken 1936) Dezelfde map bevat ook een bijzonder blijk van Meillets waardering voor Van Ginneken, te weten de uitnodiging die Van Ginneken op 6 februari 1928, op voorstel van Meillet, ontving om toe te treden tot het ‘college van experts’ voor de taalwetenschap van het ‘International Institute of Intellectual Cooperation’ van de ‘League of Nations’ in Parijs. (Hagen 1996: 82) In het Van Ginneken archief van het NCDN bevinden zich vier blauwe schriftjes: (Van Ginneken circa 1913c, circa 1913d, circa 1913e en circa 1914) en drie vellen papier met de aanvankelijke opzet van het eerste en het tweede boek (Van Ginneken circa 1913a en circa 1913b) [zie bijlage I en II] die van belang zijn voor het reconstrueren van de wordingsgeschiedenis van het Handboek. Schriftje 1 (Van Ginneken circa 1913c) en schriftje 2 (Van Ginneken circa 1913d) zijn door het ontbreken van pagina-aanduidingen mijns inziens ouder dan schriftje 3 (Van Ginneken circa 1913e) en schriftje 4 (Van Ginneken circa 1914). Het derde en vierde schriftje zijn waarschijnlijk na het uitkomen van deel twee verschenen, omdat Van Ginneken hierin de beloofde synthese (Van Ginneken 1914c: 52) met behulp van de statistiek aan het uitwerken is. Noch in het archief van de ‘Bibliotheek Koninklijke Vereeniging der Bevordering van de Belangen des Boekhandels’ (KVB) noch in het archief van de uitgeverij Malmberg is deze prospectus aanwezig. In het Van Ginneken archief van het NCDN bevinden zich talloze materiaalverzamelingen, bestaande uit knipsels, bladen, boeken en aantekeningen, van allerhande, al dan niet behandelde, groepstalen. In een van de al eerder genoemde schriftjes (circa 1913c) staan nog meer groepstalen genoteerd die we later niet meer terugvinden: ‘binnenvaarttaal’, ‘gymnastiektaal’, ‘ingenieurstaal’, ‘politieke taal’, ‘kunsttalen’, ‘omgangstaal’, ‘deftige taal’, ‘platte taal’, ‘slang’. Ook in schriftje (circa 1913d) worden taalgroepen genoemd die blijkbaar voor verder onderzoek niet vruchtbaar genoeg waren: ‘bouwkundetaal’ (‘vestingbouw’, ‘ingenieurs’, ‘architecten’ en ‘archaeologen’), ‘waterstaat’, ‘plant- en dierkunde’, ‘beeldende kunst’, ‘musici’, ‘adellijk heraldiek’ (‘numismatiek’), ‘keukenmeid’, ‘anti-revolutionairen’, ‘liberalen’, ‘scheikunde’, ‘natuurkunde’, ‘geneesheren’, ‘wiskunde’, ‘veen-heide boeren’, ‘veeartsen’, ‘geologen’ en ‘Pennälertaal’. Ik heb in de archieven geen handschrift of proeven van het hoofdstuk over de katholiekentaal kunnen vinden. De materiaalverzameling voor dit hoofdstuk is wel aanwezig (NCDN: 4.2.1.1.). ‘Sombart was in die tijd [begin deze eeuw] (wij mogen wel stellen) berucht om zijn dikwijls herdrukte DIE JUDEN UND DAS WIRTSCHAFTSLEBEN, dat een duidelijke anti-semitische tendens vertoont’ (Meijer 1982:13). In het handexemplaar van Van Ginneken van het eerste deel van het Handboek (NCDN) zitten in het hoofdstuk over Oost-Indië verreweg de meeste knipsels, brieven met suggesties en aantekeningen. Deze informatie is mij verstrekt door de heer Th. Jansen, archivaris van het Malmbergarchief. Ter Braak rekent in 1935 ongenadig af met deze ‘omineuze spreuk’ (Ter Braak 1935:192). Van Ginneken zou zich juist niet in de ziel interesseren, maar zich bezig houden met rompstanden en ‘het smakken van Vondel in zijn Rijnstroom’ (Ter Braak 1935:192). De voorliefde voor deze spreuk moet volgens Ter Braak [...] een vergissing zijn, zooals de hele heer Van Ginneken misschien een vergissing van de natuur is geweest; de overwinning van de Ziel n.l. laat den Nijmeegschen hoogleraar zoo koud als Charivarius of Haye, hij doet niet eens de moeite, om er zich ernstig mee te occupeeren. (Ter Braak 1935:192) De nadruk in dit artikel ligt op de behandeling van de familiale en sociale taalkringen. Voor wat betreft de behandeling van de lokale taalkringen sluit ik mij bij de opmerking van Hagen aan (1992: 338), dat Van Ginneken de ‘sociologische dialektologie’ in Nederland introduceerde. Dit hoofdstuk wordt door vrijwel alle recensenten veroordeeld (zie Hagen 1996). Deze opvatting heeft Van Ginneken ontleend aan Sombart. Hierbij moet vermeld worden dat Sombart in later werk deze stelling terugneemt. Hij herziet zijn mening, op grond van studie van Thomas van Aquino. Sombarts conclusie is nu dat het rationaliseren van het leven niet zozeer typisch joods is, maar veeleer roomskatholiek. Meekrapbereider: bereider van medicinale ‘meekrappoeder’ verkregen door het drogen en fijnspampen van de wortels van het kruid de meekrap. Onder dit kopje worden nog enkele andere werken genoemd, die al weer wat specialistischer zijn. Ik laat deze verder voor wat ze zijn.
Voortgang. Jaargang 16
18 Ik ga niet in op de vraag in hoeverre Hirt zich op Kluge heeft gebaseerd. Ik constateer alleen maar dat Hirt in de bronvermelding bij zijn Etymologie der Neuhochdeutschen Sprache (1909) Kluge noemt.
Voortgang. Jaargang 16
173
F. Bordewijks Karakter en het recht Ralf Grüttemeier Abstract - F. Bordewijk is one of the many authors who combine writing literature with working in the field of law. Although Bordewijk claimed to keep these domains strictly separated, many overlaps can be seen concerning style, motives and ideas about the law. This is shown by an analysis of the function and image of the law in Bordewijk's novel Karakter (1938). Het systeem literatuur zoals wij dat vandaag kennen, is ondenkbaar zonder het recht. Vooral het juridische concept ‘geestelijk eigendom’ en door overheid, kerken en andere instituties bedreven censuur heeft de literatuur en de omgang met literatuur gevormd (cf. Schmidt 1989). Tevens zou men kunnen stellen dat de praktijk van het lezen, schrijven en interpreteren van literaire teksten overeenkomsten vertoont met de beroepspraktijk van de jurist. Deze moet immers eveneens op basis van te interpreteren wetsteksten uitspraken doen over andere teksten of verhalen.1 Het belangrijkste verschil is dat de jurist ingrijpt in de empirische werkelijkheid, terwijl het literaire systeem in veel grotere mate wordt bepaald door een indirekte, esthetische en daarom vrijblijvendere relatie met de empirische werkelijkheid. De raakvlakken tussen beide systemen vinden niet zelden letterlijk een belichaming in de persoon van de schrijver die tevens jurist is of omgekeerd, zoals bijvoorbeeld Montaigne, Goethe, Flaubert, Henry James, Louis Begley en in Nederland Van Alphen, Staring, Bilderdijk, Vosmaer, Bloem, P.N. van Eyck, Biesheuvel, Burnier of Bordewijk, om maar een paar te noemen. Het recht kan voorts als motief in literaire teksten opduiken zoals bijvoorbeeld in Shakespeares The Merchant of Venice of in Elsschots Het been, maar kan ook de structuur van een literaire tekst bepalen zoals in Van den vos Reinaerde, in Kafkas Der Prozeß en in Bordewijks Karakter. Bordewijk staat erom bekend dat hij de schrijver Bordewijk streng wilde scheiden van de mens - en daarmee ook de advocaat - Bordewijk. Dat blijkt op vermakelijke wijze uit het radio-interview met Nol Gregoor uit 1962, waarin Bordewijk consequent probeerde over de schrijver in de derde persoon te spreken (cf. Gregoor 1983). Aan de hand van die roman uit Bordewijks oeuvre waarin het recht de grootste rol speelt - Karakter - zal ik in het onderhavige artikel onderzoeken hoe de relatie tussen recht en literatuur bij Bordewijk - ondanks zijn streven naar biografische hygiëne - eruit ziet. Ik zal eerst de relatie tussen de jurist Bordewijk en de schrijver/criticus Bordewijk aan de orde stellen (1.) om vervolgens in te gaan op de functie van het recht in de verhaalwereld van Karakter (2.) en daarna op het beeld van het recht zoals dat in de roman wordt gepresenteerd (3.).
Voortgang. Jaargang 16
174
1. De schrijvende advocaat Bordewijk begon op 19-jarige leeftijd in 1904 in Leiden zijn studie rechten die hij in 1911 afsloot - het was trouwens zijn tweede poging om zijn doctoraal te halen.2 Nauwelijks een half jaar later, begin mei 1912, promoveerde hij op 24 stellingen tot doctor; in 1913 werd hij toegelaten tot de Rotterdamse balie. Daarover schrijft hij zelf in het Advocatenblad van 15 juni 1941: Toen ik in 1913 [...] de Rotterdamse balie met één deed vermeerderen, kon zij door dit feit op slechts een numerieke toename bogen. Ik constateer dit zonder valsche bescheidenheid. Immers, ik gaf toen een functie op die mij niet meer bevredigen kon [Bordewijk was na zijn afstuderen archiefmedewerker geworden bij de Eerste Nederlandsche Verzekering-Maatschappij op het Leven en tegen Invaliditeit, R.G.], maar gedurende welker vervulling ik mij toch had beïjverd om de aan de academie verworven rechtswetenschap als onnut te vergeten, en ik bleek hierin beter geslaagd dan mij achteraf lief was. (cit. Vugs 1995:43v.) De retorica speelt weliswaar een grote rol in dit citaat, maar wellicht had Bordewijk inderdaad geen hoge dunk van zichzelf als advocaat. Of dat terecht was, is moeilijk te zeggen. Hoe dan ook: Bordewijk werd in 1913 junior in het kantoor van Mr. J.G. Schürmann aan de Boompjes 46a in Rotterdam, in 1918 verhuisde hij naar de Boompjes 10b - het kantoor dat model zou hebben gestaan voor het kantoor in Karakter (cf. Vugs 1995:46) - en eind 1919 vestigde hij zich als zelfstandig advocaat in Schiedam, waar hij de rest van zijn leven zou blijven werken. Bordewijk motiveert de strenge scheiding die hij maakt tussen het schrijverschap en de mens annex jurist ten eerste met het argument dat de kunstenaar als maatschappelijke persoonlijkheid niet van belang is: alleen het boek telt (cf. Gregoor 1983:18vv.). Een biografie van de door hem bewonderde schrijver Zola zou Bordewijk daarom ook niet lezen (cf. Gregoor 1983:22v.). De scheiding tussen privé-persoon en schrijver heeft echter niet alleen te maken met Bordewijks literatuuropvatting. In een interview met Piet Calis voor het Algemeen Handelsblad van 22 september 1962 stelt Bordewijk, in de parafrase van Calis, ‘dat hij in zijn romans geen eigen ervaringen uit de rechtszaal heeft verwerkt’. Daarvoor geeft Bordewijk als reden: Je zou dan het geheim van je beroep schenden, en dat is nu eenmaal een te delicate aangelegenheid. (cit. Calis 1962) Elders moet Bordewijk nuanceren dat de ervaring van de schrijver vanzelf in zijn werk sluipt, en dat dat dus ook bij Bordewijk het geval is. Hij voegt er echter aan toe: maar het is nooit dat men kan zeggen: ‘Dat is dát geval geweest’ of ‘dat gaat voor die persoon op.’ (cit. Gregoor 1983:46)
Voortgang. Jaargang 16
175 Karakter laat zien dat ook deze nuancering van Bordewijk met een korrel zout moet worden genomen. Het verhaal over Dreverhaven die met een list beslag wist te leggen op een reeds uitvarend Italiaans schip - hij viel zogenaamd over boord en werd toen gered door de nietsvermoedende kapitein die in de veronderstelling verkeerde een eigen zeeman te redden - brengt Bordewijk zelf in verband met zijn eerste civiele pleidooi. Daarbij vond hij een oudere confrère tegenover zich wiens vader eveneens ooit dank zij een list beslag op een wegvarende stoomboot had weten te leggen. ‘Deze episode heb ik geparafraseerd in mijn boek Karakter’, aldus Bordewijk in Geachte confrère (XI, 158).3 Daarnaast legt Bordewijk in nog twee andere opzichten een relatie tussen de letterkunde en de rechtspraak: het eerste verband betreft Bordewijks opvattingen over stijl, het tweede zijn opvattingen over literatuurkritiek. Gevraagd naar de invloed van zijn beroep als advocaat op zijn schrijverschap, spreekt Bordewijk - enigszins in tegenspraak met zijn pogingen om de jurist en de schrijver als twee personen te beschouwen - van een ‘gróte invloed’ (cit. Gregoor 1983:45). Hij noemt op de eerste plaats de stijl van de jurist: de goede stijl van de jurist vind ik een bijzonder mooie stijl; die is zeer conclusief en die is helder en zakelijk. Ik vind het een prachtige stijl, ik vind het als het ware, je zou kunnen zeggen, een stijl van kristallen. (cit. Gregoor 1983:45) Conclusief, helder en zakelijk: allemaal bijvoeglijke naamwoorden die ook in de literatuurbeschouwing herhaaldelijk in verband zijn gebracht met de stijl van de schrijver Bordewijk. Een andere link tussen literatuur en recht wordt door Bordewijk op het gebied van de literatuurbeschouwing gelegd en dat vereist een uitgebreidere toelichting. Reeds in 1935 herinnert Bordewijk Dirk Coster en A.M. de Jong, naar aanleiding van hun felle aanval op Bint, aan de ambtseed van de Nederlandse rechter. De aangehaalde passage daaruit luidt aldus: Dat zij voorts hunnen posten met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zullen waarnemen, en zich in de uitoefening hunner bediening gedragen, zooals braven en eerlijken regterlijken ambtenaren betaamt. (XI, 444) Eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, dat betaamt ook de criticus en in dat opzicht zijn Coster en De Jong in gebreke gebleven, aldus Bordewijk. Dat dit meer was dan alleen maar een incidentele vergelijking blijkt uit Bordewijks eigen praktijk als literatuurcriticus, zoals Hans Anten in een aantal artikelen heeft aangetoond.4 Tussen 1946 en 1955 besprak Bordewijk voor het Utrechts Nieuwsblad regelmatig vooral Nederlandse literatuur. In twee algemene beschouwingen over literatuurkritiek uit 1950 en 1952 komt de vergelijking tussen de rechter en de criticus expliciet weer terug. In het stuk uit 1952, getiteld ‘Criticus en rechter’, schrijft Bordewijk:
Voortgang. Jaargang 16
176 De eis van bekwaamheid, voorzichtigheid en onpartijdigheid van de criticus is dezelfde die voor de beroepsrechter geldt. (XIII, 9) Bekwaamheid komt bij de rechter voort uit zijn studie en: Voorzichtigheid en onpartijdigheid liggen besloten in zijn beroepseed, die de woorden nauwgezetheid en onzijdigheid bezigt. (XIII, 10) Als men zich vervolgens afvraagt wat Bordewijk nu precies met de trits ‘bekwaamheid, voorzichtheid en onpartijdigheid’ bedoelt, stuit men bij deze vergelijking op een aantal problemen. Dat onzijdigheid en onpartijdigheid als synoniemen worden opgevat is plausibel, maar dat geldt in mindere mate voor voorzichtigheid (criticus) en voor nauwgezetheid (rechter). Onder voorzichtigheid verstaat Bordewijk namelijk dat de criticus zich bewust moet zijn van het feit dat hij een opvoedende taak heeft. Bordewijk schrijft: Ik neig over het algemeen naar zachtzinnig oordeel in een dagblad, omdat het onder zo veler ogen komt, en omdat deze omstandigheid voor én kunstenaar, én familie, én uitgever een extra bitterheid toevoegt aan die welke zij proeven uit een ongunstige beschouwing op zichzelf. (XII, 274) Deze overweging is in tegenspraak met wat Bordewijk in Geachte confrère als ‘onpartijdigheid’ dan wel onzijdigheid van de rechter formuleert, namelijk: dat de uitspraak niet wordt beïnvloed door verzwegen overwegingen buiten de zaak zelf om. (XI, 280) Het sparen van de schrijver, diens familie en zijn uitgever omdat dat ‘wat men een slechte pers heet [...] de onplezierigste vorm der slechte kritiek’ is (cf. XII, 274), kan echter nauwelijks anders dan een ‘overweging buiten de zaak om’ worden genoemd. Aan de hand van Bordewijks vergelijking tussen criticus en rechter worden in een notedop de problemen van poëticaal onderzoek zichtbaar: de poëticale uitspraken van Bordewijk staan in geen systematisch verband met elkaar en vertonen veel meer inconsistenties en ad-hoc-invullingen dan de literatuurhistoricus lief kan zijn.5 Wat echter blijft is dat Bordewijk met behulp van elementen uit de rechtspraak zijn opvattingen over de literatuurkritiek probeert te verduidelijken.
2. De functie van het recht in Karakter Karakter werd in de zomer van 1937 in 8 weken geschreven, voor het grootste gedeelte tijdens een vakantie in Engeland en daarnaast in de avonduren, aldus
Voortgang. Jaargang 16
Bordewijk (XI, 483). Bordewijk kon daarbij gebruik maken van de novelle ‘Dreverhaven en Katadreuffe’. Deze was tussen juni en september
Voortgang. Jaargang 16
177 1928 in het liberale weekblad De vrijheid verschenen. Begin 1938 verscheen de roman voor het eerst in De Gids, in september 1938 als boek en nog voor het einde van het jaar volgden twee herdrukken. Karakter kan worden beschouwd als doorbraak van Bordewijk bij een groter publiek en is, naast Bint, tot op vandaag de best verkochte roman van Bordewijk. Wat is nu de functie van het recht binnen de verhaalwereld van Karakter? Ik meen drie functies te kunnen onderscheiden: die van het recht als traject voor de ontwikkeling van Katadreuffe, het recht als strijdtoneel en het recht als wapen.
Traject Om te beginnen is het recht het terrein waarop Katadreuffe carrière wil en zal maken. Op het moment dat Katadreuffe in het kader van zijn faillissementsafwikkeling voor het eerst voor het advocatenkantoor van Stroomkoning staat, wordt hem duidelijk dat daar zijn bestemming ligt: Toen stond er in Katadreuffe iets op. Het ware was niet een klein winkeliertje willen worden, het was dit. (I, 364) Het lijkt niet echt waarschijnlijk dat iemand juist daar een betrekking zal vinden waar de curator zit die het faillissement van de betreffende persoon afhandelt. De zekerheid van Katadreuffe dat hij zal slagen is dan ook moeilijk rationeel te verklaren: Hij had er geen moment aan getwijfeld, of hier, in dit kantoor, zou hij een baantje krijgen. (I, 382) Katadreuffe begint als typist bij De Gankelaar, maar heeft van meet af aan plannen die verder strekken: Hij wou onder de typisten de eerste wezen. Hij wist dat er jaren mee gemoeid waren eer hij op haar hoogte stond [i.e. die van Lorna te George, R.G.], maar eenmaal moest het komen en zou hij haar plaats in de zaal van Stroomkoning innemen. (I, 393) In het verlengde van dit streven concentreert zich Katadreuffe eerst op het verbeteren van zijn vaardigheden typen en stenografie. Maar het duurt niet lang en zijn doel is niet meer een ondersteunende werkzaamheid voor de juridische praktijk, maar een rol binnen de rechtspraak zelf: ‘advocaat’ zoals hij droog aan zijn verbouwereerde vriend Jan Maan meedeelt (cf. I, 422). En de eerste stap op die weg is het staatsexamen, waarvoor hij na zijn werk studeert. De rest van de roman volgt consequent de vroeg uitgezette lijnen: Katadreuffe behaalt zijn staatsexamen, studeert rechten, neemt de functie van Rentenstein binnen het advocatenkantoor over, studeert af en wordt uiteindelijk als beëdigd advocaat medewerker van Stroomkoning (cf. I, 626).
Voortgang. Jaargang 16
178 De carrière in de rechtspraak is afgaande op de roman echter meer dan een opleiding tot meester in de rechten. In het visioen van Katadreuffe vóór het advocatenkantoor krijgt de rechtspraak tevens een kosmische dimensie. Nadat de naamborden van het kantoor van Stroomkoning eerst ‘schitterden als steekvlammen’, worden de naamborden zelf ‘vijf zonnen’, gespijkerd naast een open deur. Uiteindelijk worden op die manier metonymisch de juristen tot zonnen gemaakt: Hij zag mensen in- en uitgaan, de zonnen zelf waren actie. Zo rustig van buiten moest het inwendig dreunen. (I, 364) Deze combinatie van metafoor en metonymie wordt op het einde van de roman nog eens herhaald. Nadat hij is toegelaten tot de Rotterdamse balie loopt Katadreuffe in gedachten terug naar de Boompjes: Hij stond recht tegenover zijn kantoor, hij wist niet welke kracht hem aldus had geleid. En hij zag aan de voorgevel vier zonnen gespijkerd, één grote, drie kleinere daaronder. Hij las: ‘Mr J.W. Katadreuffe, advocaat en procureur’. (I, 626) Naast deze kosmische uitvergroting van de advocaten krijgt het recht in de roman ook een metafysische dimensie. Naar aanleiding van het eerste bezoek van Dreverhaven als deurwaarder aan de woning van Joba staat er een zin die vermoedelijk voor rekening van de auctoriële verteller komt: De wet is voor het volk iets heiligs, wie geen God en geen ouders vreest, vreest altijd nog de wet. (I, 360) De metafysische dimensie van de wet - ‘iets heiligs’ - wordt in de roman ook in verband met Dreverhaven zelf aan de orde gesteld. In bijbelse termen wordt hij als ‘Simson van het Recht’ beschreven die ‘zijn vijanden [had] verpletterd door zijn kracht, en nu was ook zijn tempel bijna een ruïne’ (cf. I, 587). Deze component wordt door het hoofdlettergebruik onderstreept. Joba voelt dat Dreverhaven zo een man was om zich nog niet voor God te ontdekken, slechts voor de Wet. (I, 361) Dit vermoeden wordt later bevestigd. Dreverhaven werkt twee ochtenden als deurwaarder op het kantongerecht en daarover lezen we: Tweemaal in de week scheurde hij zich daar zuchtend uit zijn opperkleding, en wat hij nog niet voor God zou doen, dat deed hij hier: hij ontblootte zijn hoofd, want hier heerste de Wet. (I, 427))
Voortgang. Jaargang 16
De metafysische component van de wet komt het duidelijkst naar voren bij de toelating van Katadreuffe tot de orde der advocaten in Rotterdam. Naar
Voortgang. Jaargang 16
179 aanleiding van de laatste poging van zijn vader om hem te dwarsbomen, moet hij bij de deken verschijnen om zich te verdedigen tegen de bezwaren die mr. Schuwagt, de advocaat van zijn vader, tegen zijn toelating naar voren heeft gebracht. De kamer waarin Katadreuffe door de deken wordt ontvangen heeft ‘iets van een kerk’, die vanuit het perspectief van Katadreuffe ook ‘een tempel van het recht’ wordt genoemd (I, 622). Met zijn uiteindelijke toelating tot de orde der advocaten is Katadreuffe ook toegelaten tot de eredienst voor de wet. Het gemis op religieus gebied dat Katadreuffe op het einde van de roman voelt, komt dus niet uit de lucht vallen maar maakt de cirkel van zijn studie in het ‘heilige’ recht rond: Het programma van zijn leeftijd, daaraan ontbrak nog iets, hij had het eenvoudig overgeslagen, hij zàg de lacune, en hij zei wat verlegen: ‘Zeg, Jan, ik zou eigenlijk wel eens naar een kerk willen.’ (I, 630) Behalve de leidraad voor zijn carrière en een opstap naar de metafysica is het recht voor Katadreuffe tevens ook een opstap om uiteindelijk een ‘heer’ te kunnen worden, ‘niet te schijnen, te wòrden’ (I, 626). Dat verklaart ook voor een deel waarom hij na het behalen van zijn meesterstitel geen aanleiding ziet om feest te vieren. Tegen Stroomkoning zegt hij bij deze gelegenheid: ‘Ik moet alles nog wòrden, ik sta pas aan het begin.’ (I, 619) Maar zelfs als hij een ‘heer’ is geworden, is Katadreuffe er in zijn eigen ogen nog niet, want: dan was hij niets dan een heer onder heren, een wiens kleur in de kleuren der elite verloren ging. Maar hij wilde de aandacht vestigen op een eigen kleur, men moest kunnen zeggen: ‘kijk dat daar, kijk die daar.’ (I, 627) Vanuit het einde van de roman gezien is het recht voor Katadreuffe de vervulling van het visioen dat hij in het begin van de roman had: ook zijn naam is nu een ‘zon’ geworden bij de ingang van het advocatenkantoor Stroomkoning. Tevens is duidelijk dat het recht voor Katadreuffe niet een doel op zich is. Het recht is het traject dat Katadreuffe aflegt bij de ontplooiing van zijn eigen persoonlijkheid met als uiteindelijk doel een markante, individuele, krachtige persoonlijkheid te worden: een ‘heer’.
Strijdtoneel Door de ondertitel - Roman van zoon en vader - wordt de roman geplaatst in de traditie van het vader-zoonmotief die van Sophokles' Koning Oidipous tot aan Kafkas Brief an den Vater en verder loopt, om maar twee voorbeelden te noemen. Zowel de frequentie van het motief als ook zijn uitwerking verschillen nogal in de loop der literatuurgeschiedenis.6 Een van de kenmerkende aspecten van het gevecht tussen zoon en vader in Karakter is dat het bijna uitsluitend wordt uitgedragen op juridisch terrein, op het terrein van de wet. Daarmee sluit Bordewijk aan bij een specifieke
Voortgang. Jaargang 16
180 variant van het vader-zoonmotief, waarbij ideeën van rechtvaardigheid bij voorkeur worden verbeeld door de bloedbanden tussen vader en zoon te laten botsen met de eisen van de wet. Deze ontwikkeling is bijvoorbeeld goed af te lezen aan het ikonologisch programma in Nederlandse raadhuizen sinds de zestiende eeuw. (cf. Van der Velden 1995) Ik zal volstaan met het noemen van enkele representatieve voorbeelden. Twee vaak op schilderijen weergegeven toonbeelden van rechtvaardigheid zijn Cambyses en Zaleucos.7 De Perzische koning Cambyses liet, zo vertelt Herodotus, de corrupte rechter Sisamnes doden en villen en bekleedde vervolgens met diens huid de rechterstoel. Daarna maakte hij Otanes, de zoon van Sisamnes, tot opvolger van zijn vader en liet hem vanuit die stoel recht spreken. De zoon werd zo bij de vervulling van zijn functie op bijzonder schrijnende wijze zowel aan zijn rechterlijke plicht als ook aan zijn vader herinnerd. Zaleucos, zo kan men onder andere bij Valerius Maximus lezen, was een strenge Griekse wetgever uit de zevende eeuw voor Christus die bepaalde dat de straf voor overspel het uitsteken van beide ogen zou zijn. Nadat zijn eigen zoon bij het plegen van overspel was betrapt, weigerde Zaleucos het aanbod van de burgers om als eerbewijs aan de vader de zoon te sparen. Hij liet echter zijn zoon en zichzelf ieder één oog uitsteken om zo zijn zoon voor blindheid te behoeden. Daarmee symboliseert Zaleucos niet alleen de rechtvaardige, maar ook de genadige rechter. Beide motieven werden bijvoorbeeld verwerkt in een triptiek in het stadhuis van Hoorn. Daarnaast is Zaleucos ook te zien op een van de drie reliëfs van Artus Quellinus in de Vierschaar in het Paleis op de Dam in Amsterdam. Behalve Zaleucos en Salomo heeft Quellinus de Romeinse Consul Lucius Junius Brutus uit de zesde eeuw voor Christus verbeeld. Hij liet zijn beide zonen Titus en Tiberius onthoofden vanwege hun samenzwering tegen de stad Rome.8 Wat deze drie voorbeelden met elkaar verbindt, is de boodschap dat de banden tussen vader en zoon ondergeschikt moeten worden gemaakt aan de eisen van de wet. Verwantschap, eigenbelang en emoties moeten het afleggen tegen de eisen van rechtvaardigheid en de wet die geen uitzondering kent als de vader de zoon moet berechten of als de rechter op de huid van de vader zit. Aan de andere kant hebben de genoemde gevallen hun bekendheid juist te danken aan het feit dat het hier om vader en zoon in de rechtspraak gaat. Terwijl de boodschap - de wet moet zonder aanzien des persoons worden toegepast - eenduidig is en op zichzelf beschouwd door niemand zal worden tegengesproken, maken de banden van het bloed dit abstract a priori tot een schrijnende casus die zich bij uitstek leent voor een schilderkunstige of een literaire bewerking. Welk licht werpt deze traditie nu op Karakter? Dreverhaven voelt zich met Katadreuffe verbonden ‘in het heimelijkst en kostbaarst dat hij bezat: het bloed’ (I, 484). Die band speelt echter geen rol voor de wet wanneer het om het betalen van een schuld gaat. ‘Schuld is schuld’ zegt Katadreuffes moeder (I, 451) en ‘Failliet is failliet’ denkt Kata-
Voortgang. Jaargang 16
181 dreuffes tweede curator mr. Wever (I, 452). In de woorden van Dreverhaven klinkt dat als volgt: ‘Hoor eens, er is hier geen sprake van vader en zoon. Als ik de president van de Hoge Raad in mijn klauwen krijg dan gaat zijn huis ook aan de paal. Wat verbeeld je je wel, dat ik voor jou een uitzondering maak? Je bent een debiteur. Als je niet betaalt heb ik je niet nodig.’ (I, 442) Tevens is het juist dit juridisch onbetwistbare standpunt dat vanuit het vaderzoonperspectief Katadreuffe ‘wit ziedend’ maakt en zijn controle doet verliezen: ‘Het is een eeuwige schande wat u me aandoet, geld geven op afzettersvoorwaarden, dan maar failliet, en dan, net als ik even voor mijn toekomst kan gaan werken, opnieuw failliet... Hoe is het godsterwereld mogelijk dat een vader een zoon zo iets wil aandoen...! (I, 442) De vader-zooncomponent intensiveert als het ware de conflicten in de rechtspraak die op basis van abstracte premissen en ‘zonder aanzien des persoons’ worden uitgedragen. Van deze intensivering maakt Bordewijk gebruik wanneer hij in zijn roman zoon en vader binnen het strijdtoneel van de wet op elkaar laat botsen.
Wapen Er zijn echter ook evidente verschillen tussen de aangehaalde voorbeelden en Karakter en die kan men aangrijpen om een derde functie van het recht in Karakter te onderscheiden. In al deze historische gevallen gaat het om belangrijke normen en waarden die voor de samenleving constitutief zijn. Om te beginnen zijn dat rechtvaardigheid en onpartijdigheid van de rechters. Hun oordeel moet uitsluitend door deze idealen en door de wet zijn ingegeven en mag niet door bloedverwantschap worden beïnvloed. Daarnaast en daarmee samenhangend dragen de gevallen van Cambyses, Zaleucos en Brutus de boodschap uit dat het welzijn van de gemeenschap - de stad - boven familiebanden en familiebelangen moet staan. Bovendien is het belangrijk op te merken dat alle drie de rechters de botsing van bloedverwantschap en recht niet hebben opgezocht, maar gedwongen werden als rechter een rechtvaardige uitspraak te doen, ook al waren de banden van het bloed in het geding. Op al deze punten vertoont Karakter een ander beeld. De botsing tussen vader en zoon op het terrein van het recht wordt door beiden bewust opgezocht. Inzet van het conflict is niet het welzijn van de gemeenschap maar het individuele welzijn van Katadreuffe. En waarden als rechtvaardigheid en onpartijdgheid spelen alleen op de achtergrond een rol. Waar het vooral om te doen lijkt is de confrontatie zelf en in laatste instantie macht. Deze bewering wil ik met een enkel voorbeeld staven, het belangrijke ‘of méégewerkt’ van Dreverhaven op het einde van de roman (I, 629) dat voor veel interpretatieve commotie heeft gezorgd (cf. Grüttemeier 1994:270).
Voortgang. Jaargang 16
182 Daarmee suggereert Dreverhaven dat hij met zijn vermeende tegenwerking wel eens de bedoeling gehad zou kunnen hebben om zijn zoon groot te maken. Dit lijkt te worden bevestigd door de door Bordewijk zelf geredigeerde flaptekst die de roman in 1938 meekreeg en die herhaaldelijk tot in 1986 werd gebruikt. Daarin stelt Bordewijk dat ‘de zoon eindelijk tot het inzicht komt dat de vader met zijn tegenstand geenszins de bedoeling had de carrière van de zoon te doen mislukken.’ Het ‘of méégewerkt’ van Dreverhaven wordt in de roman voorbereid door een gesprek tussen Dreverhaven en Joba. Op de vraag van Joba, waarom Dreverhaven dat Jacob toch allemaal aandoet, antwoordt hij: ‘ik zal hem wurgen, ik wurg hem voor negen tienden, en dat éne tiende dat ik hem laat, dat kleine beetje asem zal hem groot maken, hij zal groot worden, hij zal, bij God, groot worden!’ (I, 577). Maar ook hier wordt de lezer weer getracteerd op een staaltje van Bordewijks ambivalentie. Onmiddellijk in aansluiting hierop zegt Dreverhaven namelijk nog iets anders: ‘En Joba, dat ene tiende, dat kleine beetje asem knijp ik hem misschien ook nog uit.’ (I, 577) Misschien wil Dreverhaven Katadreuffe groot maken, misschien wil hij hem ook verpletteren - maar waarvoor men ook kiest, de strijd wordt met juridische middelen gevoerd. De derde functie van het recht is dus die van wapen.
3. Het beeld van het recht De drie functies van het recht die men kan onderscheiden - traject voor de ontwikkeling van Katadreuffe, strijdtoneel en wapen - staan in nauw verband met het beeld van het recht in Karakter - law in literature - dat ik als laatste wil schetsen. Als vertrekpunt kunnen de opmerkingen over de juridische stijl dienen die in eerste instantie overeenkomen met de in het begin van dit artikel aangehaalde werkexterne uitspraken van Bordewijk. Zo merkt Katadreuffe naar aanleiding van de ontslagbrief van Lorna te George op dat die allerminst in een damesstijl is geschreven: Het was de zakelijke, correcte stijl van de advocaat, door haar jarenlange functie was zij doordrenkt met de stijl van het kantoor. (I, 553) Zakelijk is de stijl van het recht dus, maar er komt nog een aantal aspecten bij. Zo staat er in verband met de boosheid van Dreverhaven over de woordbreuk van een geldschieter dat Dreverhaven reeds een voorgevoel had dat het mis zou gaan:
Voortgang. Jaargang 16
183 Dan werd in de avond de brief bezorgd, het eerste en enige geschrift, en hij had er geen vat op. Uitmuntend geredigeerd, daarachter moest wel een advocaat steken. (I, 342) Het kader waarin het recht hier verschijnt, verwijst dus weer naar de functie van strijdtoneel: in die arena kan het van groot belang zijn om de tegenstander geen raakpunten te bieden, en daar heeft men advocaten voor nodig. Dat afgeslotene waarop men geen vat krijgt, kleedt De Gankelaar elders in de metafoor van de gesloten brandkast: Advocaat wil zeggen actie en reactie, een grote mond opzetten over alles, en toch dicht zijn als een brandkast. (I, 412) Daarnaast staat de stijl in verband met het uitoefenen van macht. Zo wordt er over Dreverhavens stijl gezegd: Zijn ware schrijftaal was het exploot. In den jare zoveel de zoveelste van die en die maand heb ik, Arend Barend Dreverhaven, deurwaarder bij het kantongerecht te Rotterdam, geïnsinueerd en aangezegd... Of liever nog: ... heb ik, Arend Barend Dreverhaven, gesommeerd... En liever: ... heb ik gedagvaard ... En het liefst: ... heb ik bevel gedaan om onmiddelijk aan mij, deurwaarder te betalen... (I, 483) Zakelijk is deze stijl zonder meer. Maar afgaande op wat Dreverhaven het liefst schrijft, is ook duidelijk dat hij van deze stijl houdt vanwege het precieze benoemen van handelingen waartoe de macht van de wet de aangesprokene verplicht. De zakelijke stijl heeft bij Dreverhaven dus ook de connotatie van macht. Wat de wet als wapen betreft: een indrukwekkend staaltje daarvan is de uitzetting door Dreverhaven van alle huurders uit zijn eigen pand. Dreverhaven dagvaardt uiteindelijk alle huurders voor de kantonrechter waar zijn advocaat steeds weer herhaalt: Ik concludeer overeenkomstig de dagvaarding, de eiseresse persisteert bij haar eis. (I, 583) Een zakelijke stijl waarbij de zakelijkheid in dit geval vanwege de ongeletterdheid van de huurders een extra machtsdimensie krijgt omdat niemand van hen de woorden begrijpt. Maar ook al had men de woorden begrepen, dan nog is de wet niet meer en niet minder dan een doeltreffend wapen in handen van Dreverhaven waarmee hij de ontruiming kan doorzetten. Het waarom deerde hem niet, [...] op het laatst van zijn leven wou hij enkel de macht. (I, 582)
Voortgang. Jaargang 16
Terwijl men hier nog zou kunnen zeggen dat Dreverhaven de wet als wapen weliswaar op een ethisch af te keuren manier gebruikt, maar binnen de legale
Voortgang. Jaargang 16
184 perken blijft, gaat hij later over tot pertinent misbruik van de wet wanneer hij de debiteuren chanteert en ze veel meer dan het verschuldigde bedrag laat betalen. (cf. I, 587v.) Het beeld van de wet in Karakter wordt dus sterk bepaald door strijd en macht. Daarom wordt er ook over de manier van dicteren van mr. Kalvelage gezegd: En hij [Katadreuffe] moest een glimlach verbergen als haar stem onbewust rees, scherp en vlijmend, niet tegen hem, maar in samenhang met haar dictaat. Wat zij te striemen vond op papier, dat striemde ook haar toon, haar stem steeg en daalde, steeg weer, daalde weer naar gelang van haar onderwerp. Ze was een èchte advocate, ze leverde hier in deze kleine kamer haar gevecht met de onzichtbare, maar voor haar toch zo werkelijke tegenstander. En toon en woord aan het eind waren heel rustig. Ze had gezegevierd. (I, 472) In dat beeld past ook dat andere aspecten van het recht, met name de beschermende dimensie in de zin van ‘recht op iets hebben’, door de protagonisten niet op prijs worden gesteld. Zo weigert Joba Katadreuffe stellig om de vader van haar kind wettelijk tot onderhoud te verplichten of gebruik te maken van de steun voor ongehuwde moeders. Al met al is het beeld van het recht als strijd en uitoefening van macht echter maar de ene kant van het beeld zoals dat uit Karakter naar voren komt. Het verontrustende element van een dergelijk nihilistisch beeld - de wet als wapen bij de strijd om de macht - wordt in de roman namelijk door een aantal elementen afgezwakt. Daar is allereerst de reeds geschetste metafysische dimensie van de wet die niet alleen voor het onwetende volk ‘heilig’ is maar ook voor Katadreuffe die als afgestudeerd jurist wordt toegelaten tot de tempel van het recht. Daarnaast beseft Katadreuffe in de loop van zijn werk op kantoor dat advocaten in de civiele praktijk in hun extraprocessueel werk ook een andere functie hebben dan strijd te voeren. Dit inzicht heeft hij naar aanleiding van vergaderingen van belangrijke zakenmannen op het kantoor van Stroomkoning: De juiste vorm aan hun denkbeelden moest altijd Stroomkoning geven. Toen zag Katadreuffe voor het eerst dat de advocaat een onmisbare schakel is in de handel. Zijn contracten voorkomen, althans beperken het geschil. (I, 594v.) Voorts geeft de aristocraat De Gankelaar een ethische dimensie aan de rechtspraak die blijkbaar de goedkeuring van de verteller wegdraagt: Hij [De Gankelaar] had ronduit geweigerd een zaak op zich te nemen waarin hij geen kans zag. Je kon alleen maar chicaneren, dat lag hem niet. Hij was wel iemand die badinerend destructieve theorieën verkondigde, maar in de praktijk was hij rechtschapen. (I, 446)
Voortgang. Jaargang 16
185 Dezelfde waarden houdt blijkbaar ook de advocaat Carlion erop na. Hij maakt zich boos wanneer de advocaat Schuwagt voor de derde keer het faillissement van Katadreuffe aanvraagt: Hij was kwaad, hij zou voor Katadreuffe vechten, die Schuwagt was niets dan een chicaneur om den brode [...]. (I, 534) Dit ethisch fundament van de wet wordt vanuit gezaghebbend perspectief nogmaals bevestigd wanneer de deken van de orde van advocaten over Schuwagt in ander verband spreekt als iemand ‘die in beginsel niet al te veel au sérieux wordt genomen.’ (I, 623) Ook de uiteindelijke overwinning van Katadreuffe - zowel wat betreft het afgewezen derde faillissement als ook zijn toelating tot de orde van advocaten - kan men interpreteren als een geruststellend teken dat de handhaving van de wet niet een ongebreidelde, nihilistische machtsstrijd is. Het recht en de rechtspraak hebben volgens De Gankelaar ook iets bewonderenswaardig ‘vernuftigs’ (I, 470), en dat blijkbaar op basis van een consensus over rechtvaardigheid. De consensus spreekt bijvoorbeeld uit de woorden van Katadreuffe die aan het einde van zijn studie zijn twee faillissementen als terecht beschouwt, een derde faillissement echter niet verdiend meent te hebben (cf. I, 624v.) - overeenkomstig de rechterlijke beslissingen in dezen. Ook het beeld van de rechter dat in de roman wordt gepresenteerd lijkt het beeld van het recht als machtsstrijd te moeten afzwakken. De rechter bij de derde faillissementsaanvrage doet Katadreuffe denken aan een ‘Franse markies op leeftijd’ (I, 532), wat ook over de deken wordt gezegd (I, 622). Zij zijn niet alleen een toonbeeld van bekwaamheid en rechtvaardigheid, maar bovendien ook nog eens superieur door hun ironie: Hm, een zeldzaam verschijnsel. De crediteur wil kwijtschelden, en de debiteur wil niet kwijtgescholden zijn. Het verschijnsel van het omgekeerde is aan de rechtbank meer vertrouwd, dat wil ik de heren wel zeggen. (I, 534) Het beeld van het recht als strijdtoneel en als wapen wordt in de roman binnen de perken gehouden door een consensus over rechtvaardigheid die van Bordewijk aristocratische connotaties meekrijgt. Uit deze roman spreken geen twijfels aangaande de betrouwbaarheid, onpartijdigheid en rechtvaardigheid van het recht en de bekwaamheid en voorzichtigheid van de rechter. Gezien het boven geschetste verband tussen criticus en rechter lijkt het erop dat het beeld van het recht bij Bordewijk, de advocaat, en Bordewijk, de schrijver, hetzelfde is.
Voortgang. Jaargang 16
186
Literatuur Anten, Hans 1996
Het bekoorlijk vernis van de rede. Over poetica en proza van F. Bordewijk. Groningen.
Bordewijk, F. 1982-91
Verzameld Werk. 's-Gravenhage / Amsterdam. [Dertien delen]
Calis, Piet 1962
‘De schrijvende advocaat. Interview met F. Bordewijk’. In: Algemeen Handelsblad, 22 september 1962.
Dierick, Augustinus P. 1990
‘Aspects of myth in Ferdinand Bordewijk's Karakter’. In: Margriet Bruijn Lacy (red.): The Low Countries: Multidisciplinary Studies. Lanham / New York / London, 147-155.
Dworkin, Ronald 1986
Law's Empire. Cambridge, Massachusetts.
Fish, Stanley 1989
Doing what comes naturally. Change, Rhetoric, and the Practice of Theory in Literary and Legal Studies. Durham and London.
1994
There's no such thing as free speech and it's a good thing, too. New York / Oxford.
Goossens, Eymert-Jan 1996
Schat van beitel en penseel. Het Amsterdamse stadhuis uit de Gouden Eeuw. Zwolle.
Gregoor, Nol 1983
Gesprekken met F. Bordewijk. Den Haag.
Voortgang. Jaargang 16
187
Grüttemeier, Ralf 1994
‘Een samengestelde roman. Over F. Bordewijks Karakter’. In: Literatuur 11, 266-273.
Levinson, Sanford & Steven Mailloux 3
1991
Interpreting Law and Literature. A Hermeneutic Reader. Evanston.
Leyh, Gregory (ed.) 1992
Legal Hermeneutics. History, Theory, and Practice. Berkeley etc.
Rees, C.J. van & G.J. Dorleijn 1993
De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld. 's-Gravenhage.
Schmidt, Siegfried J. 1989
Die Selbstorganisation des Sozialsystems Literatur im 18. Jahrhundert. Frankfurt am Main.
Velden, Hugo van der 1995
‘Gebeurtelijcke wercking en wesentlijcke hoedanigheyt. Exemplum en personificatie in Hertels Ripa-uitgave’. In: De zeventiende eeuw 11, nr. 1, 42-55.
Vugs, Reinold 1995
F. Bordewijk. Een biografie. Baarn.
Witteveen, Willem 1994
‘Recht als literatuur’. In: Thijs Jansen, Frans Ruiter & Jèmeljan Hakemulder (red.): De lezer als burger. Over literatuur en ethiek. Kampen, 169-181.
Eindnoten: 1 Deze gedachte speelt een belangrijke rol in het Amerikaanse Law and Literature- onderzoek, ziebijvoorbeeld Dworkin 1986, Levinson/Mailloux3 1991, Leyh 1992, Fish 1989 en Fish 1994. Voor Nederland zie Witteveen 1994.
Voortgang. Jaargang 16
2 De biografische informatie over Bordewijk heb ik hier en in het vervolg ontleend aan Vugs 1995. 3 Hier en in het vervolg citeer ik uit het Verzameld Werk van Bordewijk, waarbij eerst in romeinse cijfers het deel wordt aangegeven en na de komma in arabische cijfers de bladzijde. 4 Deze artikelen maken deel uit van Antens proefschrift (cf. Anten 1996:11-42). 5 Cf. Van Rees/Dorleijn 1993. In zijn reconstructie van Bordewijks externe poëtica verwaarloost Hans Anten dit theoretisch en praktisch probleem. Hij staat bijvoorbeeld niet stil bij het terminologische verschil tussen de twee ‘tritsen’ uit 1935 en 1952. Anten herleidt dan ook wat hij als ‘partijdigheid’ van de criticus Bordewijk beschouwt tot het Menschliche, allzu Menschliche: ‘Maar Bordewijk is ook maar een mens en criticus, en dus legt hij in zijn besprekingen soms een opvallende partijdigheid aan de dag.’ (Anten 1996:35) 6 Dat aspect heb ik elders met betrekking tot Karakter uitgewerkt (cf. Grüttemeier 1994:269-273). Voor een behandeling van het vader-zoon-conflict in Karakter vanuit een mythologisch perspectief zie Dierick 1990. 7 Cf. Herodotus, Historiae V, 25 en Valerius Maximus, Factorum et dictorum memorabilium VI, 3. 8 Cf. Goossens 1996:69-71. Voor het verhaal van Brutus en zijn zonen zie Livius, Ab urbe condita, Liber II, 3-4.
Voortgang. Jaargang 16
189
Profeet of denker? Dirk Coster en Menno ter Braak over Dostojewski Hidde Bulthuis Abstract - During and after World War I, the Russian writer F.M. Dostoevsky becomes extremely popular in Western Europe. It is especially the younger generation who expects Dostoevsky to be a rescuer of Christianity, because of his battle against nihilism. In Holland, Dirk Coster initially is an active participant in the Dostoevskycult. When his expectations appear to have been too high, he is greatly disappointed. Historically as well as philosophically, Coster may be seen as the forerunner of his opponent Menno ter Braak. Coster falls from hope into nihilism; Ter Braak tries to conciliate nihilism and hope. Slechts enkele malen in de eeuw blijkt één man in staat het lot van miljoenen mensen in handen te nemen. Een voorbeeld van zo'n man is de Bosnische Serviër Gavrilo Princip geweest, die met de aanslag op aartshertog Frans Ferdinand de eerste wereldoorlog in gang zette. De oorlog heeft - dat spreekt voor zich - enorme gevolgen gehad voor het moderne Europa, niet alleen op materieel maar ook op geestelijk gebied. Het rationalisme, dat al sinds de romantiek enige tegenstand wordt geboden, krijgt het in de twintigste eeuw zwaar te verduren. Het buitensporige geweld van na 1914 toont aan dat de moderne, westerse mens lang niet zo beschaafd is als menigeen tot dan toe heeft gedacht. Ook na het verdrag van Versailles, in de lente van 1919 ondertekend, blijven de vertwijfeling en het ongeloof - dat laatste zowel in religieuze zin als in de betekenis van ‘verbijstering’ - in betekenis toenemen. Een groot deel van de jonge generatie gaat op zoek naar surrogaten voor het algemeen betwijfeld christelijk geloof. Het werk van Madame Blavatsky, oprichtster van de Theosofische vereniging, trekt bijzonder veel aandacht, evenals de woorden van ‘wereldleraar’ Jiddu Krishnamurti, die door De Orde van de Ster van het Oosten wordt gevenereerd. Jongeren die zich nog wél verbonden voelen met het christendom, menen dat hun geloof niet in dezelfde vorm kan blijven bestaan, maar dat het op de een of andere manier dient te worden beschermd tegen het oprukkende nihilisme. Onder deze jonge christenen ontstaat de zogenaamde Dostojewski-cultus: de gedachte dat een juist begrip van deze Russische schrijver de ondergang van het avondland kan keren. In Nederland is Dirk Coster de meest actieve representant van deze cultus. Ook als tegen het einde van de jaren twintig Costers betekenis voor het culturele leven niet veel meer voorstelt, blijft het werk van Dostojewski hier te lande zeer populair. Merkwaardig genoeg is het in deze jaren de essayist Menno ter Braak, een belangrijke tegenstander van Coster, die openlijk zijn bewondering voor Dostojewski uitspreekt.
Voortgang. Jaargang 16
190 Dat eenzelfde auteur wordt bewonderd door twee lezers zo verschillend als Menno ter Braak en Dirk Coster is een interessant gegeven; werkelijk opzienbarend is echter dat deze twee lezers het werk van die auteur in tegenovergestelde richting interpreteren: Coster ziet Dostojewski als een christelijke idealist, terwijl Ter Braak hem beschouwt als een Nietzscheaanse twijfelaar. In dit artikel zal ik de twee genoemde interpretaties uiteenzetten en ze vervolgens met elkaar vergelijken. Ik hoop aannemelijk te maken dat de levensbeschouwing van Ter Braak in historisch en in filosofisch opzicht een logisch vervolg is op die van Coster, ondanks de meningsverschillen tussen de twee Nederlanders. Alvorens beider interpretatie van Dostojewski te bespreken, plaats ik ze in de internationale context, zoals beschreven door Jan Romein in zijn studie Dostojewskij in de westersche kritiek.1
Dostojewski in de westerse kritiek Al in 1924, enkele jaren voordat Ter Braak debuteert, heeft Jan Romein proberen te verklaren dat het werk van Dostojewski zo verschillend wordt uitgelegd. Ruim tien jaar voordat hij en zijn vrouw Annie landelijk beroemd zullen worden met geschiedkundige werken als De lage landen bij de zee, verwerft Jan Romein aan Leidens faculteit der Letteren en Wijsbegeerte de doctorstitel met Dostojewskij in de westersche kritiek. In deze dissertatie geeft Romein een overzicht van alle West-Europese secundaire literatuur over Dostojewski - van het prille begin tot aan 1924. Hij verdeelt de receptie in drie ‘beschouwingswijzen’, die min of meer chronologisch op elkaar volgen: de literaire, de stichtelijke en de diabolistische. Achtereenvolgens wordt Dostojewski daarbij beschouwd als literator, als profeet en als denker. De eerste West-Europese kritieken proberen de plaats van Dostojewski in de wereldliteratuur te bepalen, en zij representeren zodoende de ‘literaire beschouwingswijze’. De critici vergelijken de schrijver met Dickens, Dante en ook een enkele maal met Gaboriau, die de literatuur heeft verrijkt met het genre van de detective-roman. Meestal bespreekt men Dostojewski's stijl, soms ook zijn eigenaardige voorkeur voor bepaalde mensentypes en onderwerpen. Studies uit deze tijd - in de regel korte tijdschriftartikelen - behandelen veelal een deelaspect van het oeuvre, en dragen daarom namen als Dostojevsky als Künstler und Denker, Dostojevski als Humorist of Dostojevsky und der Krieg. Tijdens de eerste wereldoorlog groeit in West-Europa het besef dat de romans van Dostojewski in de eerste plaats zijn bedoeld als kritiek op de westerse cultuur. Een aantal moralisten, socialistisch of christelijk, ziet Dostojewski niet als literator alleen, maar in de eerste plaats als een profeet. Deze beschouwingswijze noemt Romein ‘stichtelijk’. Onder het christelijke deel van de stichtelijken ontstaat de Dostojewski-cultus; met name de jongere gelovigen verwachten dat Dostojewski de christelijke religie een nieuwe impuls kan geven. Romein noemt de namen van Suarès, Wolinski en Coster.
Voortgang. Jaargang 16
191 Deze christelijke auteurs verwachten bijzonder veel van de Russische profeet, een beetje téveel zoals later zal blijken. Romein interpreteert de cultus als een crisisverschijnsel, opgeroepen door de materiële en geestelijke nood die is ontstaan door de wereldoorlog. De eerste stelling bij het proefschrift luidt dan ook: ‘De verwachting, door een gedeelte van zijn kritici gekoesterd, als zou een juist begrip omtrent Dostojewskij de voorwaarde kunnen zijn voor een geheele of zelfs maar gedeeltelijke vernieuwing der kultuur (Dostojewskij-cultus), moet gebrandmerkt worden als ijdel en dwaas.’2 Bij de derde beschouwingswijze ontbreekt het stichtelijke vertrouwen volledig. Menig interpreet ziet Dostojewski als een tragische filosoof die tevergeefs zijn kinderlijke geloof probeert te beschermen tegen zijn volwassen verstand. Dostojewski zou worden verscheurd door allerlei grote tegenstellingen, waarvan die tussen nihilisme en christendom de grootste is.3 Deze beschouwing noemt Romein ‘diabolistisch’, een term die hij heeft gevonden in een boek van Stefan Zweig.4 Enkele belangrijke werken waarin Dostojewski als tragische filosoof wordt voorgesteld, zijn al rond de eeuwwisseling geschreven maar worden pas (ver) na de eerste wereldoorlog uit het Russisch vertaald en in West-Europa uitgegeven.5 Daardoor kon Romein in 1924 nog niet beschrijven hoe de ‘diabolistische beschouwingswijze’ in Nederland is doorgedrongen. Pas in de jaren dertig wordt die invloed zichtbaar, onder andere bij Menno ter Braak. Dan verschijnt in Nederland ook het werk van Russen die de stichtelijke en diabolistische beschouwing combineren, zoals Frank en Berdjajew. Zij menen dat Dostojewski een scepticus is, die dankzij het louterende vuur van de twijfel een onverwoestbaar geloof heeft kunnen smeden. Deze opvatting is ook neoidealistisch genoemd.6 Nu is aangegeven welke drie fases de Dostojewski-receptie heeft doorlopen, kan ik overgaan tot het eigenlijke onderwerp van dit betoog. Ik zal proberen aan te tonen dat Dirk Coster zich in de loop van ongeveer tien jaar steeds meer verwijdert van de stichtelijke beschouwingswijze. Aanvankelijk verwacht hij enorm veel van de Dostojewski-cultus in Europa, maar langzaam verliest hij zijn enthousiasme. Als Coster uiteindelijk van het literaire toneel verdwijnt, moegestreden, neemt Ter Braak zijn rol over, om deze tot het tragische slot uit te spelen.
De Dostojewski-cultus Het eerste stuk dat Dirk Coster over Dostojewski schrijft, in september 1919, is gericht tegen de literaire beschouwingswijze, door Coster ‘Perskyïsme’ genoemd, naar Serge Perski, de auteur van La vie et l'oeuvre de Dostoievski.7 Het vertrouwen dat Coster heeft in het kerstenend effect van zijn favoriete schrijver is nu nog zo groot, dat hij ten strijde trekt tegen de interpreten die weigeren Dostojewski als een profeet te zien. Het essay, dat de titel Dosto-
Voortgang. Jaargang 16
192 jevski krijgt, wordt in oktober en november 1919 verdeeld over twee afleveringen van De gids.8 In mei van het jaar daarop verschijnt een klein zwart boekje, met in gouden letters daarop geschreven: Dostojevski. Een essay. Bij deze zelfstandige uitgave van de tekst uit De gids schrijft Coster een uitgebreid voor- en nawoord, waarin hij zo mogelijk nog enthousiaster is dan in het eigenlijke essay.9 In De gids schrijft Coster dat Dostojewski als het ware een vergrootglas houdt boven onze gevoelens, waardoor ze tijdelijk onherkenbaar worden, tot die ‘onbegrijpelijkheid per-se’ op een goed moment omslaat in ‘een zelfherkenning zonder weêrga’. Het resultaat van die zelfherkenning is schuldbesef. De moderne mens herkent zichzelf in Dostojewski's nihilistische personages en hij realiseert zich dat de Europese cultuur een gevaarlijke combinatie is van hoogmoed en verstand, gespeend van idealen. Volgens Coster toont Dostojewski aan dat de grote ideeën in het negentiende-eeuwse Europa, zoals positivisme, marxisme en intellectualisme, tekens van ‘valsche vergeestelijking’ waren, omdat het ‘menschelijke roofdier’ achter die wisselende maskers bleef gehandhaafd. De Europeaan heeft in de negentiende eeuw zijn instinctieve driften onderdrukt, tot hij ze uiteindelijk niet meer de baas kon, in het jaar 1914. Door de oorlog en dankzij ‘het geweten, dat in Rusland is ontstaan’, is na 1914 het onderscheid tussen goed en kwaad weer actueel, meent Coster. Dostojewski geeft ons weer een visioen van het ‘leven zooals het zou moeten zijn’, en daarmee brengt zijn ‘bovenmenselijke kunst’ dezelfde boodschap als het Evangelie.10 Costers essay besluit met een opmerking waaruit we kunnen afleiden dat het evangelie van Dostojewski met de dag een grotere populariteit geniet, ook in Nederland: ‘Zoo dus dringt allerwegen - in alle landen van het nieuwe Europa - de overtuiging door, dat verleden en toekomst het helderst uit Dostojevski's ontzaglijke werken af te lezen zijn: - het wezen van de negentiende eeuw, en de nieuwe levenshoop der twintigste. Ook zelfs in ons kleine land drong deze overtuiging door. Nooit was de belangstelling voor Dostojevski grooter dan thans, en nimmer was er meer verlangen, om hem in zijn diepte te begrijpen.’11 In de inleiding tot Dostojevski; een essay, het zwarte boekje van een half jaar later, gaat Coster nog een stapje verder, door het een onverklaarbaar ‘wonder’ te noemen dat uit alle landen van Europa mensen ‘komen getuigen van een nieuwe Dostojewski die hen met eindelooze verwondering vervulde, wiens woord de opspringende vlam was, die onvermoede diepten van hun eigen ziel aan henzelf onthulde’. Het wonder van de Dostojewski-cultus betekent volgens Coster niet minder dan ‘de onweerhoudbare innerlijke nadering van een nieuwe cultuur’. Daarmee lijkt hij, in mei 1920, de Nederlandse Dostojewski-tempel met een plechtig gebaar voor geopend te verklaren. Helaas voor Coster blijkt al snel, dat de meeste Nederlanders niet van plan zijn om Dostojewski te gaan vereren - de ‘nieuwe cultuur’ laat op zich wachten.
Voortgang. Jaargang 16
193
De eerste tegenslag Vanaf januari 1921 verschijnt het tijdschrift De stem, opgericht door Coster en Justus Havelaar. Meteen in de eerste jaargang houdt het tijdschrift een enquête over Dostojewski, ter ere van diens honderdste geboortedag. De enquête moet een beeld geven van ‘den invloed, dien Dostojevsky's levenswerk tot nog toe op het Nederlandsche geestesleven heeft gehad’ en bovendien moet zij verhelderen hoe ‘de Westersche geest’ zich verhoudt tot ‘den Russische’.12 Vijf vragen worden voorgelegd aan vijftig vooraanstaande publicisten, maar slechts tweeëntwintig van de aangeschreven personen sturen Coster een reactie. Een groot aantal van hen is bovendien medewerker van De stem.13 Hoewel het merendeel van de inzenders positief oordeelt over Dostojewski, toont Coster zich in zijn Overzicht der antwoorden licht teleurgesteld. Hij moet vaststellen dat in Nederland van ‘een neiging tot volledig aanvaarden’ van Dostojewski's ideeën ‘weinig sprake’ kan zijn.14 Het zeer negatieve oordeel van de drie filosofen Bierens de Haan, Van Senden en Lucka, van wie met name de eerste twee een grote populariteit genieten, leidt zelfs tot de conclusie dat ‘het meer filosofisch-ingestelde geestesleven in ons land’ zich tégen de Russische schrijver heeft gekeerd. Terwijl in het buitenland de oppervlakkige, esthetische belangstelling in de afgelopen jaren heeft plaatsgemaakt voor verdieping en ‘zielserkenning’, zat de Nederlander weer eens te slapen, aldus Coster. ‘Dat dit proces zich hier niet harmonisch heeft kunnen voltrekken, dat wij ook hier te laat zijn geweest en nu wellicht te plotseling moeten zijn, - is betreurenswaardig.’15 Om de teleurstelling compleet te maken, zijn op één na alle inzenders met een schouderophalen voorbijgegaan aan vraag vijf van de enquête, de vraag of Dostojewski van nut kan zijn voor de ‘religie der toekomst’ - voor Coster een zeer belangrijke kwestie. Coster constateert dat de idee van Christus als ‘centrale middelaar tot de godheid’ voor ‘den modernen mensch ternauwernood nog werkelijkheid schijnt te bezitten.’ De huidige desinteresse is zeer verontrustend, want ‘verweer zou nog aandacht beteekend hebben’.16
Een andere koers Of het nu een direct gevolg is van bovengenoemde teleurstellingen kan niet worden bewezen, maar een feit is dat Coster in de winter van '23 op '24 lang niet zo lyrisch meer schrijft over de Russische apostel als in mei 1920. Coster uit nu zelfs wat kritiek, wanneer hij opmerkt: ‘Dostojefski is onrechtvaardig tegenover Europa geweest.’ Hij laat daar wel onmiddellijk op volgen dat Europa ook onrechtvaardig is geweest tegenover Dostojewski, ‘en ietwat hypocritisch bovendien.’ Het stuk waaruit hier is geciteerd heet Russisch gif en westersch rationalisme.17 Het gaat over de vraag of er wezenlijke verschillen zijn aan te wijzen tussen de Russische en de westerse ziel, een vraag die in 1920 nog met ‘nee’
Voortgang. Jaargang 16
194 werd beantwoord. Hoewel Coster nu inziet, dat het beter is om ‘twee zulke vage grootheden’ als Europa en Rusland niet met elkaar te vergelijken, doet hij toch een hernieuwde poging daartoe: in Europa zou de dialectiek worden gekenmerkt door een denken-om-het-denken, terwijl in Rusland het denken meer praktisch van aard is. Omdat literatuur de meest concrete vorm van filosofie is, zijn de grote schrijvers van Rusland ook de grote filosofen. Om diezelfde reden zijn Tolstoj en Dostojewski alleen overtuigend wanneer ze ‘als kunstenaar’ denken. Buiten de kunst is Tolstoj ‘vlak en moraliseerend’ en Dostojewski - wiens ‘reactionairisme’ Coster in september 1920 nog een ‘tijdelijke vergissing’ noemde - ‘zelfs lichtelijk afstotend’.18 Coster legt uit, dat de maatschappelijke problemen van Rusland leiden tot gehaast denken. Voor het vinden van oplossingen is niet veel tijd. ‘Het Russisch denken is een subjectief denken geweest, en bovendien door lijden opgezweept,’ legt Coster uit. ‘En een subjectief denken is een vrouwelijk denken. Het Russische denken staat tegenover het Europese, als het vrouwelijke ten opzichte van het mannelijke.’ Het Europese denken noemt hij mannelijk, omdat het zakelijk en rationeel zou zijn. In het essay Dostojevski heeft Coster al uitgelegd dat de ontkenning van gevoelens heeft geleid tot de beestachtige agressie van de eerste wereldoorlog. Om weer in balans te komen, moet het denken een huwelijk aangaan met het voelen, en daarvoor moet de Europeaan het Russische volk gaan begrijpen, het liefst via Dostojewski. Echter, een synthese van de mannelijke en de vrouwelijke elementen is alleen mogelijk als Europa het geloof hervinden kan. Hèt symbool van die synthese is het Evangelie. Uit het voorgaande blijkt, dat Coster een andere koers is gaan varen. In mei 1920 stond Dostojewski's kunst nog gelijk aan het Evangelie; een kleine vier jaar later is zijn werk gedegradeerd tot slechts de vrouwelijke helft van datzelfde Evangelie een helft die het westen overigens nog wel hard nodig heeft. In een artikel over Knut Hamsuns roman Laatste hoofdstuk, dat Coster in 1925 schrijft, komt hij terug op de noodzaak van een synthese tussen de mannelijke ‘wil tot voltooidheid’ en de vrouwelijke ‘honger naar een eeuwighogere voltooiing’.19 Al de grote geesten die de wereld tot een overzichtelijk geheel wensten terug te brengen, zegt Coster in het slot van dat artikel, ‘hebben eerst hun eigen vrouwelijkheid moeten verloochenen [...] en samen met deze gedeeltelijke zelfverloochening ging steeds de verloochening van de vrouw als verschijnsel in het leven. Zij grepen de zweep als Nietzsche en Hamsun, of als Weininger schreven zij een boek om de vrouw haar menselijke ziel te ontnemen, en zij deden tenslotte anders niet, dan de vrouwelijkheidin-zichzelf kastijden, omdat zij zich deze als onrust en lijden bewust werden. En toch zal het niet helpen!’ De vrouw zal nooit verdwijnen, en dat moet ook helemaal niet de bedoeling zijn. We moeten daarentegen streven naar een synthese van man en vrouw: naar liefde en geloof. Coster begrijpt dat er momenten zijn van zwakte, waarin de mannelijke wereld van ‘zakelijkheid’
Voortgang. Jaargang 16
195 en ‘bewust-aanvaarde betrekkelijkheid’ aangenaam lijken - tot men ‘naar Dostojefski omziet’ en zich realiseert dat de vrouwelijke kant van het leven niet mag worden veronachtzaamd.20
Coster afgemaakt Vooral nadat in 1927 het eerste deel is verschenen van Costers Verzameld proza, waarin drie stukken over Dostojewski en dat over Hamsun zijn opgenomen, krijgt de auteur steeds zwaardere kritiek te verduren. Achteraf heeft Anton van Duinkerken naar aanleiding van al die kritiek opgemerkt, dat de aanvallen van Du Perron, begonnen in 1929, niet veel meer uithaalden. Coster was toen ‘reeds lang afgemaakt’. Als verantwoordelijken noemt Van Duinkerken - die zelf ook een kritische recensie over het Verzameld proza schreef - Bruning, Greshoff en Engelman.21 De even katholieke als agressieve criticus Gerard Bruning bijt in 1926 het spits af met een vernietigend stuk getiteld Valsche munter.22 Bruning vindt Coster ‘gevaarlijk aarzelend’: als Coster het lef zou hebben om zijn scepsis door te voeren tot de uiterste consequentie - ongeloof en intellectuele anarchie - dan was tenminste duidelijk dat hij immoreel is. Nu is hij voor Bruning een wolf in schaapskleren die werkelijk is gaan geloven dat hij een schaap is. Deze aanval op Coster is een van Brunings laatste producten; al in 1927 wordt Valsche munter opgenomen in zijn Nagelaten werk. Hendrik Marsman, die het in deze tijd nog goed kan vinden met fascistoide katholieken als Gerard Bruning, schrijft in zijn inleiding tot diens Nagelaten werk dat Bruning Coster met het stuk ‘worgde’. Kennelijk is het slachtoffer daardoor niet overleden, want ook Marsman valt hem in de jaren 1927 en '28 meerdere keren aan. In het stuk Coster en Bruning schrijft Marsman dat Coster dolgraag in de ‘caritas’ (christelijke liefde) zou geloven, maar dat hij daarin niet slaagt. ‘Daarom heeft zijn soms pathetische levensverheerlijking dikwijls een bijklank, een ondertoon van krampachtigheid, van koortsachtige wanhoop,’ aldus Marsman. ‘De man, dien te velen voor een naïefidealistisch humanist gingen houden, is wellicht een der somberste vertwijfelden van dezen tijd.’23 Deze twijfel wordt Coster fataal als hij verplicht is keuzes te maken, zoals voor zijn bekende bloemlezing Nieuwe geluiden. Naar aanleiding van dat werk - om precies te zijn de derde druk daarvan - had Marsman al in het stuk Coster en wij opgemerkt ‘dat Coster het wezen der moderniteit ten eenenmale ontgaat’, en dat deze opvatting in 1927 ‘al lang onder jongere schrijvers’ zou bestaan.24 Net als Marsman ziet Van Duinkerken Coster als een tragische figuur, die verkeert in ‘een zuivere krisis van waarden’.25 Als gevolg daarvan is Costers psychologisch inzicht gebaseerd op ‘twee voorlopig tegenstrijdige gevoelens’, die Van Duinkerken eerst aanduidt met de antithese ‘vóór-oorlogs en ná-oorlogs’, vervolgens met humanisme en vitalisme. In Coster ‘bevechten elkander een humanitaire, en een in laatste instantie misschien het zuiverst als fascisties aangeduide tendenz, een drang naar heersen en een drang naar overgave, of
Voortgang. Jaargang 16
196 zo ge wilt de mannelikheid en de vrouwlikheid, wier simultaan aanwezig zijn in andere kunstenaars hij zo scherp observeerde’.26 Uiteraard doelt de auteur hier op Costers artikel over Knut Hamsun.
Kritiek wordt zelfkritiek De - soms ook vriendelijk bedoelde - kritiek op zijn persoon gaat Coster niet in de koude kleren zitten. Als hem in 1928 wordt gevraagd of er een tweede druk van Dostojevski moet komen, aarzelt hij. Uiteindelijk begint hij aan ‘enkele regelen’ om het essay opnieuw in te leiden, maar deze dijen uit tot een heel betoog, dat hij omwille van de chronologie achteraan heeft geplaatst, onder de titel De wedloop, gedachten bij een tweede druk.27 Opvallend aan deze overpeinzing is de combinatie van een hoge dosis zelfkritiek en een groot gebrek aan enthousiasme. Coster vindt zijn studie gedateerd. Wat hem zelfs ‘pijnlijk verouderd voorkomt’ is níet het idee, in september 1919 uitgesproken, dat Dostojewski een kathedralen-bouwer is, want dat blijft onverminderd geldig in 1928. ‘Het is iets anders, en een veroudering die tweeledig is.’ Een van de twee redenen waarom Coster zijn essay Dostojevski verouderd vindt, betreft ‘het gedeeltelijk valsche beeld van de 19de eeuw’, dat hij vooral heeft opgeroepen in de inleiding van mei 1920. Die vervalsing werd volgens hem met name veroorzaakt door de ellende van de eerste wereldoorlog, daarnaast was hij daartoe aangezet door Dostojewski, die zich schuldig heeft gemaakt aan ‘een gelijksoortige eenzijdigheid’ tegenover West-Europa. Kennelijk gaat Costers loyaliteit in 1928 niet meer zo ver dat hij de Russische profeet op dit punt nog langer wenst te verdedigen. De tweede oorzaak van de veroudering is de Dostojewski-verering, waarvoor Coster zich nu een beetje lijkt te schamen. Hij vindt het nu zelfs naïef om te denken, ‘dat het levensvisioen van dezen enkelen mensch, ook al was deze de grootst denkbare kunstenaar, corrigeerend in zou kunnen grijpen op het leven van de toekomst.’ Hoewel hij nooit heeft durven hopen dat Dostojewski een goede invloed op àlle mensen zou gaan krijgen, geloofde hij negen jaar geleden wel degelijk dat er ‘een vermeerdering van den som van liefde in de wereld’ zou komen als mensen zich van de oorlog af zouden keren en het werk van de Russische schrijver gingen lezen. ‘En dat alles was... een illusie,’ moet Coster tot zijn grote droefenis toegeven. De oorlog is vergeten en Dostojewski ‘is snel teruggezonken tot de anonymiteit van het al te zeer gekende’.28 Ogenblikkelijk herhaalt de geschiedenis zich: in Italië is een fascistische dictator aan de macht, en vanuit Rusland wordt de vrede in gevaar gebracht door communisten. En toch, ondanks deze dreigingen, is er nog altijd het ‘verwerkelijkt Christendom’, dat de donkere krachten wellicht kan keren met een ‘betrekkelijke mildheid’ en een ‘betrekkelijk bewustzijn’ - betrekkelijk, want de tijd van absolute verlangens is nu voorbij. ‘We vragen niet veel,’ schrijft Coster, ‘wij vragen het minimum, het verachtelijke humanistische minimum.’ Want
Voortgang. Jaargang 16
197 nú hebben we nog de vrijheid om te kiezen voor het leven of voor de dood, zegt hij, en als we ditmaal niet de juiste keuze maken, kunnen we het later niet meer herstellen. Als we ons nu niet realiseren, dat de mensheid in de voorgaande oorlog werd ‘overrompeld door haar eigen perfectie in het doodmaken’, dan zullen de volgende oorlogen nog veel erger worden, tot zelfs de oorlog uiteindelijk zal ‘sterven aan zijn eigen perfectie’. Zo neemt Coster in 1928 afstand van het idee dat Dostojewski de westerse cultuur gaat redden, niet omdat de ‘bovenmenselijke’ kunst iets zou mankeren, maar omdat de mensen er niet naar omkijken. Behalve in De wedloop geeft Coster ook in een klein hoekje van De stem aan, dat de cultus nu wel voorbij is. In het Merkwaardigs uit de tijdschriften dat Coster in De Stem optekent, wijst hij op een artikel van de jonge, Franse essayist Marcel Arland, dat is verschenen in de Nouvelle Revue Française.29 Coster opent zijn slechts één pagina tellende commentaar met de volgende zin: ‘Na het spel van mode en anti-mode rond Dostojevsky, - de periode waarin het gewichtig was hem mooi te vinden, de periode waarin het nog veel gewichtiger was hem zeer betwijfelbaar te vinden - na dit spel, dat onvermijdelijk was, treffen we van tijd tot tijd thans weer enkele rustige oordeelen over den grooten schrijver.’ Arland had in zijn stuk geschreven dat Dostojewski's metafysiek niet overtuigend is en bovendien niets toevoegt aan het christendom. Hierop reageert Coster door op te merken dat de hoogtepunten van Dostojewski's werk juist zijn ontstaan door de christelijke liefde, en dat men deze liefde niet zomaar kan negeren. ‘De z.g. diabolische critiek op Dostojevsky,’ vervolgt Coster, ‘verdient haar naam vooral daarom: omdat zij, met intellectueelen moedwil, dit in hem negeert, en deze liefde eenvoudig voor niet “geloofwaardig” verklaart. En dit zal immer een inderdaad diabolische vervalsching blijven.’ Klaarblijkelijk heeft Coster iets gehoord over de driedeling van Jan Romein, of anders over Stefan Zweigs Drei Meister, waarin Romein de term ‘diabolistisch’ vond.30 Sinds Coster enkele opmerkingen maakte over Hermann Hesses Blick ins Chaos, in 1922, heeft hij zich niet meer zo expliciet negatief uitgelaten over een vertegenwoordiger van de diabolistische beschouwingswijze.31
Costers beschouwingswijze Coster heeft in de loop der jaren zware kritiek gehad op vertegenwoordigers van de literaire èn van de diabolistische beschouwingswijze. Bovendien heeft hij meteen na het overlijden van Wolinski, die door Romein is getypeerd als ‘de vader van de stichtelijke beschouwingswijze’, een In memoriam geschreven. Al in de eerste zin van dat stuk heet de Russische essayist ‘de meest volmaakte literaire criticus die Europa in de 19de eeuw gehad heeft’. Volgens Coster was hij ‘meer nog dan een groot essayist. Hij was èn de pionier èn de schepper van de huidige Dostojefski-beschouwing. De wijze waarop thans Dostojefski, in vrijwel heel de wereld, gelezen en begrepen wordt, heeft hij
Voortgang. Jaargang 16
198 in 1898 reeds volledig aangegeven en tot in de subtielste trekken ontwikkeld’.32 Toch kunnen we, ondanks deze woorden over Wolinski en ondanks zijn Dostojewski-verering van rond 1920, Coster niet zondermeer indelen bij de groep van stichtelijken. In het proefexemplaar van De stem, dat verschijnt in september 1920, verklaart de redacteur zelfs de ‘oorlog aan stichtelijkheid zonder leven, ethisch streven zonder schoonheid, fanatisme zonder medelijden, starre dogmatiek, oorlog ook aan de zelfbehagelijke verburgelijking die reeds de eeuwenoude Verzoeking van den Nederlandschen geest geweest is, - dat is de strijd dien wij onzen medewerkers vragen te strijden. En verder vragen wij niets dan waarachtigheid en leven.’ Hier noemt Coster precies de trefwoorden, die alle verschillen en overeenkomsten tussen hem en Menno ter Braak aanduiden. Ter Braak is nooit een pleitbezorger geworden van de ‘caritas’, noch van het medelijden - hier gaapt een kloof tussen hem en Coster. Anderzijds zal Ter Braak, in de jaren dertig, een fel tegenstander worden van dogmatiek en ‘verburgerlijking’. Vooral in zijn boek Politicus zonder partij levert hij kritiek op hen die zonder waarheid niet leven kunnen, zoals de christen en de wetenschapper; tegelijkertijd looft hij de twee genoemde negentiende-eeuwers, omdat zij zich verlost zouden hebben van de waarheidsdrang. Er is nog een argument om in ieder geval Costers latere ideeën niet onvoorwaardelijk tot de stichtelijke te rekenen. In vrijwel iedere bespreking van zijn werk, of deze nu is geschreven door een van Costers schaarse vrienden of door een van zijn vele vijanden, wordt gewezen op de grote tegenstellingen waartussen de auteur beklemd zou zijn geraakt. Zijn ‘fascistische’ zijde is in een permanente strijd verwikkeld met zijn humanistische zijde. Van Duinkerken, Marsman en Bruning ontmaskeren alledrie het christendom van Coster als een weinig overtuigende poging om zijn eigen nihilisme te bestrijden; precies eenzelfde analyse als de diabolisten maken van Dostojewski. Het is niet van gering belang dat Dostojewski en Coster beiden als dubbelzinnige figuren worden gezien, die wanhopig proberen te geloven in een God en een hiernamaals zonder daarin te slagen. Dat Coster een groot bewonderaar is van Dostojewski versterkt nog de geloofwaardigheid van deze analyse. Bovendien spreekt Coster in Dostojevski van een ‘zelfherkenning zonder weêrga’, waarmee hij doelt op identificatie met de nihilistische personages Raskolnikow en Iwan Karamazow. Bij hem slaat die zelfherkenning om in een gevoel van berouw. Naar mijn overtuiging reageert Coster door dat zondebesef juist zoals Dostojewski het heeft gewild: de schrijver wil bij zijn lezers een katharsis veroorzaken. Daarom creëert hij personages die tegelijkertijd sympathiek en ‘kwaad’ zijn, om deze nihilisten te confronteren met personages die sympathiek en ‘goed’ zijn. Toen Coster het essay Dostojevski schreef, maakte hij zichzelf wijs dat het schuldbesef zou leiden tot maatschappelijke veranderingen. Hij werd de hoofdrolspeler van de Nederlandse Dostojewski-cultus, maar nog voor de tweede druk van zijn eerste Dostojewski-essay nodig blijkt, is hij totaal gedes-
Voortgang. Jaargang 16
199 illusioneerd, ‘afgemaakt’, zoals Van Duinkerken het schrijft. Coster realiseert zich dat ook hij niet ongevoelig is voor het nihilisme - vandaar dat de analyses waarin hij wordt ontmaskerd als een twijfelaar zo'n indruk op hem maken. Pas na die analyses durft hij onder ogen te zien dat Dostojewski de (moderne) mens niet zal kunnen wegleiden uit de geloofscrisis. Dan, na het spel van mode en anti-mode, wordt Costers oordeel rustig. Hij ziet Dostojewski nog wel als ‘de grootst denkbare kunstenaar’, maar niet langer als de stichter van de ‘religie der toekomst’. Coster neigt nu naar een combinatie van de stichtelijke en de diabolistische beschouwingswijze: het neo-idealisme.
De jaren dertig Als Coster in 1928 afstand neemt van de Dostojewski-cultus, staat de heersende opvatting over Dostojewski vooral onder de invloed van het diabolisme. Het idee dat het Russische geloof van Dostojewski ons negentiende-eeuws scepticisme zal overwinnen, is verdreven door een meer complexe opvatting, waarin hij zelf als scepticus wordt gezien. In de jaren dertig dringen ook in Nederland stemmen door van, veelal Russische, publicisten die Dostojewski beschouwen als een ‘dubbelzinnig’ denker: als een christen die niet meer kan geloven, òf - omgekeerd - als een scepticus die voorbij zijn scepsis het geloof heeft hervonden. Met name onder (joodse) intellectuelen in Rusland heerst de overtuiging, dat Dostojewski een afwijkend soort christen is. De neo-idealisten Frank en Berdjajew, van wie in Nederland stukken worden vertaald en gepubliceerd, spreken de hoopvolle verwachting uit dat het geloof in God nog is te redden, mits de christenen Dostojewski als voorbeeld nemen.33 Andere auteurs gaan nog verder, door Dostojewski te beschouwen als een ‘profeet van de twijfel’, zoals Meresjkowski het al in 1903 formuleerde. Meresjkowski is dan ook de eerste geweest die Dostojewski in verband brengt met Friedrich Nietzsche.34 Lew Isaakowitsj Schwartzmann, beter bekend onder het minder joods klinkende pseudoniem Leo Sjestow, behandelt eveneens de overeenkomsten tussen Nietzsche en Dostojewski, in zijn beroemde werk Dostoevskij i Nitse: filosofija tragedii.35 Hij doet dat zo uitgebreid, dat de bekende Dostojewski-biograaf Joseph Frank nog zeer recent Sjestow verweet van Dostojewski een soort Nietzsche te willen maken.36 Leo Sjestow gaat zover te beweren, dat Dostojewski eigenlijk een nihilist is, zonder het van zichzelf te (willen) weten. Stefan Zweig verdedigt deze mening ook, in zijn boek Drei Meister - over Balzac, Dickens en Dostojewski. Zweig vat zijn oordeel over de Russische meester bondig samen: Dostojewski's ideaal was te zijn zoals hij níet was.37 Niet alleen in studies als die van Sjestow en Zweig komen we de opvatting tegen, dat Dostojewski slechts op het eerste gezicht een gelovige is en bij nauwkeuriger studie een nihilist. Ook tijdens Dostojewski's leven wordt zijn werk, naar eigen zeggen, niet helemaal juist begrepen. In een brief van vijf september 1879, drie jaren voor zijn dood, lezen we de volgende opmerking:
Voortgang. Jaargang 16
200 ‘Mijn literaire positie [...] beschouw ik als bijna fenomenaal: hoe kan iemand die gewoonlijk schrijft tegen de Europese beginselen, die zich voor eeuwig heeft gecompromitteerd met “Boze geesten”, een reactionair en obscurantist dus, hoe kan zo iemand, alle Europeërs, hun tijdschriften, kranten en critici ten spijt, toch erkenning vinden bij onze jeugd, uitgerekend deze volkomen stuurloze jeugd, nihilisten enz.?’38 Nadat Dostojewski enkele maanden eerder in het hoofdstuk Pro en contra van De gebroeders Karamazow de ergste Godslastering heeft beschreven die er volgens hem bestaat, namelijk het ontkennen van ‘de Goddelijke schepping, de Goddelijke wereld en de betekenis daarvan’, moet de conservatieve staatsman Konstantin Pobedonostsew hebben geïnformeerd naar het christelijke antwoord op die ideeën.39 Dostojewski probeert hem gerust te stellen: ‘als antwoord op deze hele negatieve zijde had ik me juist dit 6e boek “Een Russische monnik” voorgesteld, dat 31 augustus zal verschijnen. En daarom sidder ik ook bij de vraag of dit antwoord afdoende zal zijn.’40 Hoewel - of misschien juist doordat - Dostojewski het Russisch-orthodoxe geloof aanbeveelt, zijn voor een groeiend aantal lezers juist de complexe personages overtuigender geworden dan de onbetwistbaar ‘goede’. Een deel van deze lezers vindt het antwoord op ‘de hele negatieve zijde’ niet afdoende. Onder hen bevindt zich Menno ter Braak.
Dubbelzinnige persoonlijkheden Coster en Ter Braak zijn de literatuurgeschiedenis ingegaan als gezworen tegenstanders. Ter Braak waardeerde het schimpschrift Uren met Dirk Coster van boezemvriend Eddy du Perron, terwijl Coster de schrijver van Politicus zonder partij een ‘ridicule neuzelaar’ noemde.41 Zoals meestal het geval is, wordt deze wederzijdse aversie niet veroorzaakt door een hemelsbreed verschil, integendeel: Ter Braak en Coster ergerden zich aan de verwaandheid en de domineestoon van de ander. Beiden - en dat is een belangrijker overeenkomst - worden bovendien verscheurd door de grote tegenstelling tussen geloof en nihilisme. Coster is ervan beschuldigd veel minder christelijk te zijn dan hij durft te laten merken. Inderdaad probeert hij verlost te worden van zijn ongeloof, waarbij hij hulp zoekt - en vindt - bij Dostojewski. Coster houdt het denken verantwoordelijk voor de afwezigheid van God, die hij heeft ervaren in de eerste wereldoorlog. Hij wil God beschermen tegen het rationeel denken, maar hij benadrukt daarmee juist zijn twijfel aan Gods almacht. Bij Ter Braak ligt het iets anders. Hij is niet een halve heiden, maar een halve christen; hij vecht niet tegen zijn ongeloof maar tegen zijn geloof. Het christelijke zondebesef versterkt bij Ter Braak niet het geloof, zoals bij Coster het geval was, maar de drang om streng en eerlijk te zijn. De eerlijkheid gebied hem overal aan te twijfelen, ook aan het bestaan van God. Daarom wil Ter Braak, net als Nietzsche, verlost worden van de christelijke moraal, die hem met de paplepel is ingegoten.
Voortgang. Jaargang 16
201 Omdat Ter Braak de christelijke moraal bestrijdt uit religieuze motieven, wordt hij door Van Duinkerken een ‘Dominee zonder geloof’ genoemd en door Du Perron een ‘Prediker zonder geloof’.42 Tevergeefs probeert deze prediker, vooral na zijn ontdekking van Nietzsche in 1930, nihilisme en geluk te combineren. Hij raakt geïnteresseerd in deze tragische dubbelzinnigheid, die hij herkent bij Nietzsche en Dostojewski.
Nietzsche en Dostojewski Zoals Coster opkeek tegen Dostojewski, zo is voor Ter Braak Nietzsche een groot voorbeeld - en niet alleen voor hem: nog in 1937 levert een medewerker van Het kouter kritiek op de heersende Nietzsche-cultus.43 Ook Ter Braaks Nietzsche-verering is onderwerp van kritiek. Naar aanleiding van Marsmans Menno ter Braak; een studie merkt Nijhoff op, dat Ter Braak ‘in menig opzicht een adept van Nietzsche’ kan worden genoemd.44 Deze conclusie wordt door de vooral in orthodox-protestantse kringen bekende publicist J.A. Rispens in zijn studie De dichter van de Zarathustra in verband met onze tijd nog iets aangezet: ‘Wie overigens het sfeer-verschil doorproeven wil van Nietzsche's filosofie met wat er in het vitalisme van geworden is (de geestelijke distantie en het rangonderscheid voor een oogenblik daargelaten), kan niet beter doen dan kennis te nemen van de werken van Dr. M. ter Braak [...] Naast den geslepen, uitgeslapen burger Ter Braak is men geneigd, Nietzsche een Don Quichote der politieke ideologie te noemen. Inderdaad wordt de verhouding Nietzsche - Dr. Ter Braak (die Nietzsche's adept genoemd is) gedekt door de tegenstelling Don Quichote - Sancho, die symbolisch is voor twee onderscheiden orden van denken.’45 Ter Braak is overigens de eerste geweest om erop te wijzen dat de invloed van Nietzsche in Politicus zonder partij ‘veel dieper’ gaat dan het Nederlandse publiek heeft ontdekt.46 In een artikel van mei 1936 schrijft Ter Braak dat de overeenkomsten tussen hem en Nietzsche beslist níet een gevolg zijn van verwantschap, maar dat er inderdaad sprake is van directe beïnvloeding. Hij voegt daaraan toe, dat alleen hijzelf in staat is dat te beoordelen, om de simpele reden dat men in Nederland de werken van Nietzsche niet kent.47 Hoewel Dostojewski geen prominente plek heeft gekregen in het oeuvre van ter Braak noch in dat van Nietzsche, speelt hij een belangrijke rol in de Nietzsche-perceptie van Ter Braak.48 Dat komt in de eerste plaats door Sjestows boek Dostoevskij i Nitse - sinds 1924 in het Duits verkrijgbaar onder de titel Dostojewski und Nietzsche.49 Nadat Sjestow op 20 november 1938 is gestorven, schrijft Ter Braak meteen een In memoriam, waarin hij de volgende opmerking maakt: ‘ja, men overdrijft niet, als men beweert, dat een Jood (een Russische jood) het beste boek over Dostojefski geschreven heeft. Nooit heb ik het geheim van deze reus der “psychologie” met meer intuïtieve zekerheid en kennis van zaken zien ontsluieren dan in Sjestofs geschrift over Dostojefski en Nietzsche.’50
Voortgang. Jaargang 16
202 De spil van Dostojewski und Nietzsche is, beweert Ter Braak enige tijd daarna, de tweestrijd tussen individu en gemeenschap. De totale filosofie van Sjestow zou als doel hebben om ‘het persoonlijke avontuur van de enkeling te stellen tegenover de mythologie van collectieve spookbeelden, tegenover de misleidende “gezamenlijkheid”, waardoor de mens zijn eigen lot tracht te ontlopen. De moraal der alledaagsheid contra de moraal der tragedie; de spanning dier twee moralen als het noodlot der enkeling...’51 Inderdaad noemt Sjestow in het slot van zijn boek een tegenstelling tussen ‘eine Moral der Alltäglichkeit und eine Moral der Tragödie’. Dostojewski en Nietzsche behoren vanzelfsprekend tot de moraal van de tragedie, de eerste vanwege zijn verbanning naar Siberië en de ander door zijn ongezonde lichaam. De mens jaagt niet de waarheid na, maar het is juist andersom, meent Sjestow; door de omstandigheden raken Dostojewski en Nietzsche verstrikt in de netten van het lijden. Op een bepaald moment worden ze gedwongen hun genot en gemoedsrust op te offeren en de waarheid tegemoet te treden, die hen vervolgens meeneemt op een moeizame zoektocht. Voor Sjestow heeft het werkwoord ‘zoeken’ een overweldigende, mystieke inhoud. Vol bewondering spreekt hij over de moed die ervoor nodig is om te zoeken op plaatsen waar anderen niet durven te komen, plaatsen waar de natuurwetten worden opgeheven en waar totale eenzaamheid heerst. Nietzsche en Dostojewski ziet de auteur als een soort tragische halfgoden, die de gewone wereld vaarwel hebben gezegd.
Ter Braaks beschouwing Net als Sjestow dat doet, onderwerpt Ter Braak zowel Dostojewski als Nietzsche aan de diabolistische beschouwingswijze. Ter Braak waardeert de dubbelzinnigheid van De gebroeders Karamazow, waarin niet alleen een figuur als Zosima voorkomt, een ‘houterige monnik’ die ons de les leest, maar ook personages als Iwan en Dmitri Karamazow.52 ‘Iedere schrijver, wiens lot het is de “onredelijkheid” telkens weer uit te spreken tegen de “redelijkheden” der anderen,’ zegt Ter Braak, ‘heeft ook die anderen in zich: daarom kon Dostojewsky met enig recht door tsarisme en orthodoxie van zijn tijd als bondgenoot worden beschouwd. Behalve een “politicus zonder partij” is men, vaak zijns ondanks, een politicus mèt partij, en als zodanig is men propagandist, met dezelfde bêtises gewapend als de andere propagandisten.’53 Ter Braak interpreteert het werk dus precies zoals het níet was bedoeld. De creator van boeken als De gebroeders Karamazow dacht namelijk, dat de ‘redelijken’ uiteindelijk de achtergrond zouden vormen waartegen de ‘onredelijken’ beroerd zouden afsteken. Dostojewski is zo goed om zijn tegenstanders een voorsprong te geven - helaas blijkt achteraf dat hij deze voorsprong niet meer heeft ingelopen.54 Inmiddels weet Ter Braak dat ook Nietzsche twee zijden heeft. Hoe vaker de filosoof wordt geïnterpreteerd als een politicus mèt partij - te weten de
Voortgang. Jaargang 16
203 NSDAP - des te nadrukkelijker wijst Ter Braak op Nietzsches dubbelzinnigheid. Al in 1934, het jaar waarin Politicus zonder partij uitkomt, schrijft hij dat Nietzsches woorden door volksmenners worden misbruikt, maar dat het werk twee zijden heeft, waaruit we niet naar eigen goeddunken mogen kiezen.55 Ook in Nietzsche de dubbelzinnige wordt de lezer verteld dat het omvangrijke oeuvre niet straffeloos kan worden teruggebracht tot enkele regels. Nietzsches paradoxale filosofie is ‘vooral een waarschuwing aan het adres van hen, die hem “nationalistisch” of “republikeins” aan een “zuiveringsactie” willen onderwerpen; de vervalsing begint daar, waar men Nietzsche in zijn “dubbelzinnigheid” verloochent en hem anders wil erkennen dan als het grote risico’.56 Het bestaan van de ‘kriegerische’ veldartillerist Nietzsche erkennend, geeft Ter Braak de voorkeur aan de tragische en nihilistische zijde, die naar zijn overtuiging veel gemeen heeft met (personages gecreëerd door) Dostojewski. Slechts enkele maanden voor het overlijden van Sjestow maakt Ter Braak de volgende opmerking over Nietzsche: ‘behalve Macchiavelli, de politieke realist, bevat zijn stijl ook: Dostojewsky, Sjestow, die waarachtig geen “vermoeide intellectuelen” met mystiekerige neigingen zijn, maar tragische geesten, voor wie het lijden van één kind, dat nu verloren gaat, niet goed gemaakt wordt door een geluksspeculatie op de toekomst voor millioenen. Deze tragische verhouding tot het leven (Nietzsche noemde haar ook: “amor fati”), acht ik volstrekt gelijkwaardig, zo niet verre superieur aan het politieke realisme.’57
Actief en passief nihilisme Sinds Ter Braak in Het carnaval der burgers, verschenen in 1930, de moeizame verstandhouding tussen de ‘dichter’ en de ‘burger’ beschreef, is de tegenstelling tussen individualisme en collectivisme het symbool van zijn ontwikkeling geweest, ook al heeft hij enige jaren later beweerd niet meer in Hegeliaanse antitheses te denken.58 Voor Ter Braak is het individualisme een slagveld van chaotische, tegenstrijdige ideeën; het collectivisme daarentegen is voor hem een wereld van rechtlijnigheid en zelfvoldaanheid. Volgens hem is de individualist een natuurlijke vijand van de collectieve ‘waarheden’ die gelden in politiek, moraal en godsdienst. Ter Braak verafschuwt de hoogmoed van wetenschapper, intellectueel en christen, zoals Coster de hoogmoed van wetenschapper, intellectueel en atheïst heeft verafschuwd - ook hier is de tegenstelling tussen beide auteurs ondergeschikt aan een overeenkomst. Dat Ter Braak het individu en diens omgeving beschouwt als twee uitersten, wordt naar mijn idee veroorzaakt door angst om te worden verstoten. Deze verlammende angst slaat nu eens uit naar zelfhaat, dan weer naar agressie. Daarom noemt hij in Politicus zonder partij de twee polen scepsis en polemiek ‘vloed en eb van een bepaald temperament’, waarna hij de polemist karakteriseert als eerzuchtig en strijdlustig, terwijl de scepticus zich liever afzijdig houdt, glimlachend en zwijgend. Friedrich Nietzsche heeft dit getij
Voortgang. Jaargang 16
204 ook opgemerkt, maar Ter Braaks onderscheid tussen de polemist en de scepticus komt bij Nietzsche te vervallen: ‘Was inspiriert die Skeptiker? Der Haß gegen die Dogmatiker - oder ein Ruhe-Bedürfnis, eine Müdigkeit.’59 Voor Nietzsche is dus ook de polemist een scepticus. Nietzsche bestrijdt aanvankelijk het nihilisme als de voedselarme bodem waarin het christendom is geworteld. Hij meent dat mensen die nergens in geloven juist gaan geloven in God, om de leegte te vullen. Als Nietzsche zich ten slotte realiseert dat ook hij zelf altijd een nihilist is geweest, vindt hij de volgende uitweg: ‘Nihilismus. Er ist zweideutig’. Hij maakt een tweedeling: het actief nihilisme is een teken van ‘der gesteigerten Macht des Geistes’, dat zijn ‘Maximum von relativer Kraft erreicht [...] als gewalttätige Kraft der Zerstörung’. Het passief nihilisme daarentegen, is een ‘Niedergang und Rückgang der Macht des Geistes’, niet een ‘Zerstörung’ maar een ‘Zersetzung -, das alles, was erquickt, heilt, beruhigt, betäubt, in den Vordergrund tritt, unter verschiedenen Verkleidungen, religiös oder moralisch oder politisch oder ästhetisch usw’.60 Deze antithese van actief en passief nihilisme speelt ook in het werk van Dostojewski: daar leidt het nihilisme tot moord òf tot zelfmoord. Dirk Coster interpreteert de eerste wereldoorlog als een extreem gevolg van nihilisme, en daarmee groeit zijn waardering voor het christendom. Ongewild maakt hij daarmee de weg vrij voor een volgende generatie om de angst voor het nihilisme te overwinnen. Als Coster, in navolging van Dostojewski, het nihilisme eenmaal heeft geaccepteerd - al is het dan in de functie van schrikbeeld - krijgt die stroming aanhangers. Het schrikbeeld went snel: voor Coster is de zelfmoord van Kirilow nog een bewijs voor de gevaren van het kritisch denken, maar voor Ter Braak is het al een heroïsch-individualistische daad tegen het collectivisme. In Du Perrons roman Het land van herkomst ziet het personage Wijdenes, gemodelleerd naar Ter Braak, zich ‘voor het eerst gedwongen politiek mee te doen; tegen het voorschrift in van Nietzsche alweer, en dit vind ik het vernederendste van alles’.61 Ter Braak heeft het gevoel dat hij door het Nationaal-socialisme voor een keuze wordt gesteld: politiek actief worden of zelfmoord plegen. Uiteindelijk zal hij beide doen. ‘Er is voor mij maar één werkelijk heroïsche consequentie van het onmaatschappelijk standpunt: de zelfmoord,’ schrijft hij al in 1934 aan Du Perron.62 Ter Braak benadrukt, onder andere in het slot van Politicus zonder partij, dat zijn actieve kant de strijd ternauwernood wint van de passieve. In de praktijk blijkt dat echter zelden het geval: het is steeds weer de passieve scepticus in Ter Braak die zegeviert. Ook zijn actief nihilisme komt voort uit ‘Müdigkeit’, want vitalisme is in feite ‘anti-mortalisme’, het is niets anders dan een maskerdans om de dood op afstand te houden. Ter Braak weet dat zijn angst voor de dood leidt tot passiviteit, terwijl die passiviteit zelf hèt kenmerk is van de dood. Niet voor niets begint hij, zoals hij zelf vertelt, pas aan Politicus zonder partij nadat hij bijna onder een tram is gelopen.63 Hoe fragiel deze moti-
Voortgang. Jaargang 16
205 vatie is, blijkt aan het eind van het boek. Opnieuw moet de schrijver denken aan de dood, die alles zinloos maakt. ‘Dit staat voor mij vast: had men mij onder het schrijven van dit boek de dood op korte termijn aangekondigd, dan zou ik die termijn niet gebruikt hebben om het te voltooien; het zou spoorloos weggevallen zijn voor een laatste pijnloze middag in de plantaardige stilte van een dorpstuin en, misschien, voor een gesprek met mijn vrienden van weinig woorden en veel zwijgen, ver van alle wetenschap.’ Aldus luiden de laatste woorden.
De consequentie Met het slot van Politicus zonder partij verwijst Ter Braak al in 1933 naar het onontkoombare slot van de tragedie, waarvan Coster de eerste aktes heeft gespeeld. Nadat Coster zijn hoop op een betere wereld heeft verloren, neemt Ter Braak diens taak van cultuurcriticus over. Ter Braak begint zijn literaire carrière zoals Coster de zijne was geëindigd, zonder illusies, en hij beëindigt haar met een extreem gevolg van het nihilisme: het niet meer kunnen zijn. Ik zou een vergelijking willen maken met vader en zoon Werchowenski in Dostojewski's roman Boze geesten. De vader is een gematigd liberaal, een wat softe wereldverbeteraar; zijn zoon is een nihilist van het ergste soort. Naar mijn idee geeft deze vergelijking aan, dat Ter Braak een opvolger is van Coster, zowel in historisch als in filosofisch opzicht. Coster en Ter Braak wensen te worden wat ze niet zijn. Daarom zoeken ze de jaspanden op van een grote negentiende-eeuwer die zichzelf wèl aan de haren uit het moeras heeft getrokken - althans, dat denken ze. In enige jaren tijds komen ze tot de ontdekking dat ze iets te enthousiast zijn geweest, en dat de schok der herkenning geen aardverschuiving was. Na enkele tegenslagen realiseert Coster zich dat het naïef is om te denken dat Dostojewski de stichter was van een ‘religie der toekomst’. Zijn teleurstelling is zeer groot. In de schaduwen van Coster desillusie woekert het scepticisme van Ter Braak. Hij ziet meteen dat strijden tegen nihilisme een verloren zaak is en daarom probeert hij te onderhandelen met deze onoverwinnelijke vijand. Bij Nietzsche en Dostojewski herkent hij soortgelijke pogingen, zowel op emotioneel als op filosofisch gebied. Bij hen vindt Ter Braak ook de tragedie van het vruchteloos zoeken - mede dankzij Sjestow. Van Nietzsche hoopt Ter Braak te leren hoe hij moet leven zonder zekerheden. Tegelijkertijd realiseert hij zich dat die hoop ijdel is en dat hij nooit een ‘Jasagender’ zal kunnen worden. Vlak na de capitulatie van Nederland, op 14 mei 1940, pleegt Menno ter Braak zelfmoord. Juist op het moment dat hij iets had kunnen doen, zoals W.F. Hermans hem later zou verwijten.
Eindnoten:
Voortgang. Jaargang 16
1 J. Romein, Dostojewskij in de westersche kritiek. Haarlem, 1924. 2 J. Romein, ib. Inlegvel. 3 In de antithese nihilisme-geloof zit de antithese atheïsme-christendom opgesloten. Ik gebruik de term ‘nihilisme’ naar J. Goudsblom, Nihilisme en cultuur. Amsterdam, 1977. p. IX.: ‘Een nihilist is, volgens de oudste en eenvoudigste omschrijving, iemand die aan niets meedoet, in niets gelooft, voor niets beschikbaar is.’ 4 S. Zweig, Drei Meister. Balzac, Dickens, Dostojewski. Leipzig, 1920. p. 129. 5 Twee boeken die aan het begin van de eeuw zijn verschenen in het Russisch: D.S. Meresjkowski, Tolstoj en Dostojewski. Utrecht, 1918. L. Sjestow, Dostojewski und Nietzsche. Philosophie der Tragödie. Köln, 1924. 6 ‘The great catalyzer: Nietzsche and Russian neo-idealism’. In: Nietzsche in Russia. o.r.v.B.G. Rozenthal. Princeton, 1986. 7 S. Perski, La vie et l'oeuvre de Dostoïevski. Parijs, 1918. 8 D. Coster, ‘Dostojevski’. In: De gids. jrg. 83 (1919), dl. 4, p. 151-161 en 310- 321. 9 D. Coster, Dostojevski; een essay. Arnhem, 1920. 10 D. Coster, ‘Dostojevski’. In: De gids. jrg. 83 (1919), dl. 4, p. 160-161. 11 D. Coster, ib., p. 321. 12 ‘Bericht aan den lezers van “De stem”’. In: De stem. jrg. 1 (1921), p. 961-962. ‘Dostojevski-enquête’ In: ib., p. 1057-1124; jrg. 2 (1922), p. 77-85 en 120-143. 13 D. Bles, I. van Dillen, M. Böhtlingk, Frans Erens, J.D. Bierens de Haan, G.H. van Senden e.a. 14 D. Coster, ‘Overzicht der antwoorden’. In: De stem. jrg. 1 (1921), p. 1109. 15 D. Coster, ib., p. 1114-1115. De antwoorden van de drie filosofen: ib., p. 1062-1087. 16 D. Coster, ‘Overzicht der antwoorden’, ib., p. 1123. 17 D. Coster, ‘Russisch gif en westersch rationalisme’. In: De Stem. jrg. 3 (1923), p. 999-1005; jrg. 4 (1924), p. 24-45. - Geciteerd naar: D. Coster, ‘Russisch en Europees denken’. In: Verzamelde Werken. 12 dln. Leiden, 1961-1970. dl. 11, p. 177-184. 18 D. Coster, ‘Brief aan de medewerkers van “De stem”’. In: De stem. jrg. 1 (1921), p. 28. 19 D. Coster, ‘Het laatste hoofdstuk?’ In: De Stem. jrg. 5 (1925), p. 132-149. - Geciteerd naar: Verzamelde Werken. ib., dl. 11, p. 209-226. Piet Mondriaan heeft nog in 1914 het tegenovergestelde beweerd: de vrouwelijke elementen staan bij hem voor de sociale, ‘horizontale’ kwaliteiten, terwijl de mannelijke mystiek, ‘verticaal’ zouden zijn. 20 D. Coster, ‘Het laatste hoofdstuk?’ In: Verzamelde Werken. ib., dl. 11, p. 209-226. 21 In: Verzamelde Werken. ib., dl. 3. Coster aan Van Duinkerken; 26-11-1955. - Coster citeert hier uit: A. van Duinkerken, Twintig tijdgenoten. p. 40. 22 G. Bruning, ‘Valsche munter’. In: Nagelaten werk. Nijmegen, 1927. p. 182-193. 23 H. Marsman, ‘Coster en Bruning’. In: De lamp van Diogenes. Utrecht, 1928. p. 103. 24 H. Marsman, ‘Coster en wij’. ib., p. 96. 25 A. van Duinkerken. In: Roeping. jrg. 3 (1927-1928), nr. 6 (maart 1928), p. 292. 26 A. van Duinkerken, ib. 27 D. Coster, Dostojevski; een essay. 2e dr. Arnhem, 1928. 28 Du Perron zal dat in 1932 ontkennen; de moderne Europeaan ‘leest en herleest al waar het enigszins op aankomt Dostojevsky’. In Frankrijk en Duitsland gaat het volgens Du Perron prima, en zelfs in Holland ‘heeft men over belangstelling voor Dostojevsky niet te klagen’. E. du Perron, ‘Uren met Dirk Coster’. In: Forum. Maandschrift voor letteren en kunst. o.r.v.M. ter Braak [e.a.]. Utrecht, 1980. dl. 1 (1932), p. 422. 29 D. Coster, ‘Merkwaardigs uit de tijdschriften’. In: De stem. jrg. 8 (1928), p. 422. 30 S. Zweig, Drei Meister. Balzac, Dickens, Dostojewski. Leipzig, 1920. p. 129. 31 ‘Om Dostojevsky maar de tendenz der heilige liederlijkheid, die ten hoogste nieuw-Duitsch en expressionistisch is, toe te kunnen schrijven, begaat Hesse hier eenvoudig een factische domheid. [...] Iets, een giftig element van ontbinding, overspanning en nerveuse grootspraak, dat niet in D. zelven is, wordt vanuit dezen tijd aan hem toegevoegd.’ D. Coster, ‘Voor en tegen Dostojevski’. In: De stem. jrg. 2 (1922), 288b, n. 9. 32 D. Coster, In memoriam A.L. Wolinski, Russische essayist. ib., dl. XI, p. 185- 189. 33 S. Frank, Dostojevski en de crisis van het humanisme. Amersfoort, 1933. N. Berdjajew, ‘Dostojevski en het probleem der vrijheid’. In: Synthese. jrg. 3 (1939), p. 511-526. 34 D.S. Meresjkowski, Tolstoj en Dostojewski. Utrecht, 1918. p. 204-205.
Voortgang. Jaargang 16
35 L. Sjestow, Dostojewski und Nietzsche. Philosophie der Tragödie. Köln, 1924. - Ter Braak citeert zelf uit de Franse vertaling: L. Chestov, La philosophie de la tragédie, Dostïewsky et Nietzsche. Parijs, 1926. 36 Fred Backus, ‘De superbiograaf’. In: De groene Amsterdammer. jrg. 120 (1996), nr. 36, p. 24. 37 S. Zweig, Drei Meister. Balzac, Dickens, Dostojewski. Leipzig, 1920. p. 129. 38 F. Dostojewski, ‘Brieven’. In: Verzamelde werken. 11 dln. Amsterdam, 1984. dl. 11, p. 428. 39 F. Dostojewski, ‘Brieven.’, ib., p. 411. Dat Pobedonostsew heeft geïnformeerd, baseer ik op Dostojewski's brief. 40 F. Dostojewski, ‘Brieven’, ib., p. 429. 41 D. Coster. ‘Merkwaardigs uit de tijdschriften’. In: De stem. jrg. 13 (1934), p. 188. 42 Du Perron vindt ‘Prediker zonder geloof’ een betere titel dan Politicus zonder partij: M. ter Braak en E. du Perron, Briefwisseling; 1930-1940. 4 dln. Amsterdam, 1962-1967; 7 juli 1933. - Van Duinkerken noemt Ter Braak een ‘Dominee zonder God’, zie: D. Coster, ‘Merkwaardigs uit de tijdschriften’. In: De stem. jrg. 13 (1934). 43 W. Banning, ‘De Nietzsche-kultus als kultuur-verschijnsel’. In: Het Kouter. jrg. 2 (1937), p. 312-320. 44 H. Marsman, ‘Menno ter Braak. Een studie’. (1938) In: Verzameld werk; poëzie, proza en critisch proza. 1 dl. Amsterdam, 1963. M. Nijhoff, ‘H. Marsman’. (1939). Verzameld werk. 3 dln. Amsterdam, 1982. dl. 2, p. 889. 45 J.A. Rispens, De dichter van de Zarathustra in verband met onze tijd. Lochem, 1939. p. 40. Zie ook: W.F. Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur. Parijs, 1963. p. 62. 46 A. Lehning, ‘Ter Braak over Nietzsche en Bakoenin’. In: Maatstaf. jrg. (1964), nr. 12. 47 M. ter Braak, In: Verzameld werk. 7 dln. Amsterdam, 1980, dl. 4, p. 165. 48 Nietzsche ontdekte Dostojewski pas in de winter van 1886. 49 L. Sjestow, Dostojewski und Nietzsche; philosophie der Tragödie. Köln, 1924. 50 M. ter Braak, ‘In Memoriam Leo Sjestow’. (22-11-1938). In: Verzameld werk. ib., dl. 4, p. 120. 51 M. ter Braak, ‘De joodse geest en de literatuur’. (1939). In: Verzameld werk. ib., 1980. dl. 4, p. 467. 52 M. ter Braak, ‘Het tweede gezicht’. (1934). In: Verzameld werk. ib., dl. 3, p. 420. 53 M. ter Braak, ‘De pantserkrant’. (1935). In: Verzameld werk. ib., dl. II, p. 420. 54 Sjestow schrijft over deze kwestie: ‘Indem er gegen das Böse kämpfte, führte er zu dessen Verteidigung solche Argumente an, von denen er sich nie hätte träumen lassen. Das Gewissen selber übernahm es, Sachwalter des Bösen zu sein!...’ L. Sjestow, Dostojewski und Nietzsche. Philosophie der Tragödie. Köln, 1924. § XIV. 55 M. ter Braak, ‘Friedrich Nietzsche’. (18-10-1934). In: Verzameld werk. ib., dl. 4, p. 311-316. 56 M. ter Braak, ‘Nietzsche de dubbelzinnige’. (1938). In: Verzameld werk. ib., dl. 4, p. 402-408. 57 M. ter Braak, ‘Nietzsche-Marx-Macchiavelli’. (16-10-1938). In: Verzameld werk. ib., dl. 7, p. 74-80. 58 M. ter Braak, ‘Een dubbelganger’. (31-5-1936). In: Verzameld werk. ib., dl. 4, p. 165-166. - In 1936 schrijft Ter Braak dat het verschil tussen Het carnaval der burgers en Politicus zonder partij het verschil is tussen Hegel en Nietzsche. 59 Geciteerd naar: R. Henrard, Menno ter Braak in het licht van Friedrich Nietzsche. Hasselt [enz.], 1963. p. 72. 60 F. Nietzsche, Werke in drei Bänden. 3 dln. München, 1966. dl. 3, 557-558. 61 E. du Perron, Het land van herkomst. 13e dr. Amsterdam, 1989. p. 355. 62 M. ter Braak en E. du Perron, Briefwisseling; 1930-1940. 4 dln. Amsterdam, 1962-1967; Ter Braak aan Du Perron, 24 januari 1934. 63 M. ter Braak, ‘Politicus zonder partij’. (1934). In: Verzameld werk. ib., dl. 3, p. 17.
Voortgang. Jaargang 16
209
Armando in de kritiek Op welke gronden leest de literaire kritiek het werk van Armando als romantisch? Trudie Favié Abstract - In this paper an attempt is made to sketch a concept of Romanticism based on literature (Abrams, Wellek, De Deugd et al.). This sketch serves as a criterion to examine the contemporary reception in the criticism of Armando's literary oeuvre. The conclusion is that Armando is dominantly received as romantic, in which criticism maintains a period concept as defined in describing late eighteenth and nineteenth-century literature. Criticism in the conception of Romanticism fails to pay attention to historical influences from the twentieth-century and completely ignores the fact that Armando is a contemporary Dutch writer.
Inleiding In 1964 publiceerde Armando (1929) zijn eerste dichtbundel: Verzamelde gedichten. Deze selectie gedichten, geschreven en eerder gepubliceerd tussen 1951 en 1963, varieert van vroege, op de Vijftigers geïnspireerde, lyriek tot koel-realistische ready-mades en geïsoleerde gespreksflarden. De latere poëzie uit deze bundel, die na publicatie in het tijdschrift de nieuwe stijl ‘nieuwe stijl’ of ‘nieuw-realistische’ poëzie genoemd zou worden, wordt als proeve van Armando's realisme gezien. Een prozawerk waaraan dezelfde poëticale opvatting ten grondslag ligt, is het in 1967 verschenen documentaire boek De SS'ers, dat hij samen met Hans Sleutelaar maakte. Met de publicatie van de dichtbundel Hemel en Aarde in 1971 breekt Armando met zijn realistische werk en vangt een romantische periode aan. De werkelijkheid zoals deze zich in zijn jeugd tijdens de Tweede Wereldoorlog in de omgeving van het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort aan hem opdrong, blijft echter, in zijn romantische poëzie zowel als in zijn latere proza, het thematische fundament van zijn oeuvre. In Kritisch literair lexicon stelt K. Beekman (1985) dat in het algemeen de literatuurcritici twee perioden, een realistische en een romantische, in de poëtica en het literaire werk van Armando onderscheiden. Er zijn, volgens Beekman, echter ook critici die het gehele oeuvre van Armando als romantisch beschouwen. Het ‘mythische karakter’ van het werk is voor de kritiek de voornaamste reden om dit in verband te brengen met de romantiek. Andere redenen zijn: de omslagen van zijn bundels (een detail van Die Alexanderschlacht van Albrecht Altdorfer siert de omslag van Het gevecht en Chasseur im Walde van C.D. Friedrich de omslag van Dagboek van een Dader) en de motto's, ontleend aan het werk van laat-romantici en ‘de romanticus van de dood op het slagveld’: Ernst Jünger (Beekman 1985).
Voortgang. Jaargang 16
210 Deze summier aangegeven en bovendien voor een groot deel tekst-externe criteria waar critici volgens Beekman hun (periode)indicatie mee motiveren, waren voor mij aanleiding om een uitgebreid corpus recensies van het literaire werk van Armando te onderzoeken om te zien op welke gronden de kritiek het werk van Armando als romantisch leest. Zoals al snel duidelijk werd, beroepen veel critici zich bij de toekenning van het predikaat ‘romantisch’ stilzwijgend op een literaire conventie. Mijn vraag is vervolgens: wat is die literaire conventie? Wat zijn in de ogen van de kritiek kenmerken van het romantische karakter van Armando's literaire werk? Doelt men op een historisch periode-begrip of gaat het om een typologisch begrip? En, geen onbelangrijke vraag, heeft het feit dat Armando een modern, twintigste-eeuwse schrijver is consequenties voor de wijze waarop zijn werk als romantisch wordt gelezen? Mijn corpus bestond uit 149 recensies die in een periode van dertig jaar (1964-1994) verschenen. Ik maakte geen onderscheid tussen recensies van poëzie en proza omdat de periode-indicatie voor beide wordt gebruikt. C.J. van Rees (1986) stelt dat consensus over de waardering en situering van literaire teksten in de kritiek mede tot stand komt door buiten-literaire factoren. Hoewel ik me bewust ben van de invloed van sociaal-maatschappelijke factoren bij consensusvorming onder critici, richt ik me op de argumenten die critici geven, zonder na te gaan in hoeverre zij door elkaar en door andere tekst-externe factoren zijn beïnvloed. (Zie ook Susanne Janssen, 1994.) De functie van een recensie definieer ik als Van Rees (1986): het signaleren, beschrijven, interpreteren en evalueren van een recent verschenen uitgave op het gebied van toneel, poëzie of proza. Om tot een zo duidelijk mogelijk beeld van de kritiek te komen lette ik op de volgende aspecten: de door de recensent aangegeven periode- en/of genreindicatie; literair-historische aspecten toegekend aan de tekst (in welke traditie plaatst de recensent het werk, refereert hij aan andere auteurs?); opmerkingen over de auteurspoëtica en referenties aan voorafgaand werk; uitspraken over de thematiek en de vorm; karakterisering van taalgebruik en retoriek en ten slotte het waarde-oordeel van de recensent en de argumenten die hij hiervoor geeft. Om te zien of in andere publicaties dan recensies over deze aspecten dezelfde of afwijkende uitspraken worden gedaan, bestudeerde ik eveneens een aantal artikelen die tussen 1970 en 1993 over het literaire en/of beeldende werk verschenen. Ik bepaalde me tot uitspraken over het literaire werk, ofschoon grote thematische overeenkomsten in het beeldende en literaire werk zijn aan te wijzen en het beeldende werk eveneens dominant als romantisch wordt beschouwd. Een onderzoek naar de woord-beeldrelatie zal onmisbaar zijn om tot een precieze definiëring van de romantische aspecten van het werk en de poëtica van Armando te komen.
Voortgang. Jaargang 16
211 Per boek bestudeerde ik een wisselend aantal recensies (tussen haakjes achter de titel): Verzamelde gedichten (2); De SS'ers (29); Hemel en Aarde (10); De denkende, denkende doden (5); Dagboek van een Dader (2); Het gevecht (6); Herenleed (7);* De ruwe heren (9), Tucht (6); Geschiedenis van een Plek (3); Aantekeningen over de vijand (7); Uit Berlijn (6); Machthebbers (5); Krijgsgewoel (5); De straat en het struikgewas (18), De Veldtocht (13), De Boksers (4), Voorvallen in de Wildernis (5); Mensenpraat (3) en De sprookjes (4).
1. De romantiek De termen ‘romantiek’ en ‘romantisch’ worden gebruikt om uiteenlopende verschijnselen in de kunst uit de laatste drie decennia van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw te benoemen. Daarnaast worden zij voor een groot aantal a-historische, niet aan een periode gebonden verschijnselen gebruikt. Dit gebeurt niet alleen in de kunst, maar ook op andere terreinen. Voorbeelden hiervan geven bijvoorbeeld de media waarin geadverteerd wordt voor ‘romantische vakanties’ en ‘jurken met een romantische zomerprint’. Iedereen voelt wel aan wat hier wordt bedoeld, maar het is duidelijk dat de term voor velerlei uitleg vatbaar is. Om een antwoord te kunnen geven op de vraag of de kritiek bij haar karakterisering van het werk van Armando gebruik maakt van een bestaand romantiek-concept en zo ja, van welk, besteed ik hier aandacht aan de codering van de historische romantiek in een aantal secundaire studies. Ik ga daarbij niet in op uitlatingen van filosofen, schrijvers en schilders die voor de vorming van het concept van belang zijn geweest, noch op het onderscheid dat in veel studies wordt gemaakt tussen de verschillende fasen van de romantiek en hun afzonderlijke kenmerken. Bij de karakterisering van een periode classificeert de onderzoeker kunstwerken aan de hand van kenmerken van een ‘stijl’, wat een subjectieve bezigheid is. Ook het tijdsbestek van een bepaalde periode is niet objectief vast te stellen. Een periode is derhalve een problematisch begrip dat ik definieer als een rationeel ordeningsmodel waarbinnen literaire teksten (of andere kunstuitingen) die in een bepaald tijdvak geproduceerd zijn naar overeenkomsten in stijl worden geclassificeerd. Dit ordeningsmodel, hoezeer ook een constructie, is onmisbaar om hypothesen op te stellen voor onderzoek (vgl. E. Ibsch 1977). Het antithetische model waar de codering van de romantiek sinds Goethe op berust, wordt in het klassieke The Mirror and the Lamp van M.H. Abrams (1953) helder teruggebracht tot een centraal metaforenpaar: ‘spiegel’ en
*
Deze recensies verschenen naar aanleiding van de publicatie van Herenleed (1977), Wat zegt? Watdoet? Verzameld Herenleed (1985) en theatervoorstellingen uit 1985 en 1990.
Voortgang. Jaargang 16
212 ‘lamp’. Het mimetische karakter van het classicisme en de renaissance wordt vergeleken met een spiegel. De romantiek kenmerkt zich door de volgende ontwikkeling: de spiegel reflecteert niet langer de natuur en de klassieke autoriteiten (het mimesis/imitatio-principe dat sinds de klassieke oudheid domineert), maar gedachten en gevoelens van de schrijver om uiteindelijk, wanneer de romantiek haar hoogtepunt bereikt, ‘lamp’ te worden. Centrale begrippen voor de kunst worden inspiratie, creativiteit en originaliteit. Bovenstaande ontwikkeling is ontstaan door nieuwe opvattingen binnen het filosofische denken. Het werkelijkheidsbegrip, dat niet langer gezien wordt als beschrijfbaar en objectiveerbaar verbonden aan tijd en ruimte, wordt verlegd naar de tijd- en ruimtebindingen overstijgende verbeeldingskracht van de kunstenaar. Het gevolg is dat kunst niet langer in nauwe relatie met de empirische wereld wordt gezien, zodat het kunstwerk als uniek wordt opgevat als heterokosmos, het produkt van spontane groei. In zijn verlangen naar vereenzelviging met het object, wordt de romanticus zowel geconfronteerd met zijn onbegrensd lijkende vrijheid, als met de onmogelijkheid om in volledige vrijheid te kunnen leven. Sommige romantici behouden daarom binding met de empirie. Dit wordt de historische tak genoemd; tijd en ruimte worden hier belangrijke instanties. Voor anderen is het overstijgen van de empirische grenzen het essentiële streven van de romanticus. Zij zien zich echter geconfronteerd met de onbereikbaarheid van hun streven. Dit gevoel wordt in de literatuur o.a. verwoord in de romantische ironie en het fragmentarische karakter van de romantische roman. Deze empirie-vijandige tak mondt later uit in het symbolisme. De meeste onderzoekers geven aan dat romantici op verschillende wijzen met de door hen verworven vrijheid omgaan, maar kiezen er vervolgens voor om één wijze als meest kenmerkend te belichten. Bij bijvoorbeeld Abrams en René Wellek (1963) staat de relatie van de kunstenaar tot de natuur centraal. Bij C. de Deugd (1966) en Hugh Honour (1979) de binding met godsdienst en metafysica. De onvermijdelijke beperkingen van de romantische vrijheid worden volgens deze vier onderzoekers door de romantici over het algemeen als niet-problematisch ervaren. Mario Praz (1930), H.G. Schenk (1966) en Jos de Mul (1990) leggen daarentegen de nadruk op het romantisch verlangen naar het Absolute, het Oneindige. Praz en Schenk stellen dat de romanticus zijn toevlucht neemt tot het irrationele. Praz gaat hierin heel ver door te stellen dat het wezen van de romantiek in ‘het onuitsprekelijke’ ligt: ‘Het woord en de vorm (...) zijn maar bijzaken. Wezenlijk zijn de gedachte en het dichterlijke droombeeld, en die zijn alleen maar mogelijk in een toestand van passiviteit. De romanticus verheerlijkt de kunstenaar die zijn dromen geen materiële vorm geeft (...). Het is romantisch de concrete uitdrukking te beschouwen als decadent, verdorven.’ Volgens De Mul kunnen romantische kunst en esthetica niet langer begrepen worden volgens ‘absoluutidealistische maatstaven’ (zoals door onderzoekers als Wellek, Abrams, De Deugd en Honour gegeven), maar wordt de romantiek gekenmerkt door een spanning tussen enthousiasme en ironie.
Voortgang. Jaargang 16
213 Doordat onderzoekers die zich bezighouden met het romantiek-concept zich in hun studies concentreren op een bepaald soort romantici, ontstaat een zeer diverse invulling van het concept. Illustratief is dat Abrams, Wellek en De Deugd voor hun onderzoek een ander corpus primaire schrijvers hanteren dan Praz en Schenk. Bij Abrams, Wellek en De Deugd komt, bijvoorbeeld, een auteur als Byron niet voor, terwijl Praz en Schenk uitgebreid aandacht aan deze schrijver besteden. Abrams, Wellek en De Deugd schenken op hun beurt veel aandacht aan Wordsworth, die bij Praz en Schenk weer nauwelijks ter sprake komt. De Mul richt zich in zijn studie op romantische tendensen in de moderne kunst, maar het door hem als kenmerk van de romanticus aangemerkte crisisbesef zal eveneens een aantal historische romantici uitsluiten. Enkele modernere onderzoekers uiten kritiek op het tot op heden gehanteerde oppositiepaar klassiek - romantisch. Zij die zich hiertegen verzetten houden zich echter niet met periodisering bezig, maar veeleer met retorische analyse van romantische teksten. Hiermee wordt natuurlijk niet een concreet alternatief geboden voor het oppositiepaar klassiek - romantisch. Hillis Miller (1986) doet dit in zekere zin wel. Hij stelt dat de literatuurwetenschap bij bestudering van perioden af moet van het onderscheid tussen perioden met metafysische kenmerken en moderne, metafysica in twijfel trekkende perioden. Alle perioden bevatten volgens hem metafysische tendensen zowel als twijfel over of verzet tegen metafysica. Jonathan Culler (1981) stelt dat Abrams, door in zijn studie veel aandacht te besteden aan organische metaforen in de romantische poëzie, een mechanisme heeft onthuld waarmee hij een aanzet geeft tot deconstructivistisch lezen: namelijk het bestaan van organische taal en de stelling dat taal een zelfstandig leven kan leiden: ‘language can lead a life of its own, even run wild’. Organisch taalgebruik staat voor vrijheid tegenover de beperkingen van de mechanische creatieprocessen. Door het accent te leggen op deze talige vrijheid wordt de romanticus zich bewust dat taal aan de ene kant altijd ‘nieuw’ is, een medium waarmee uit het niets iets geschapen kan worden, maar aan de andere kant gebonden is aan en afhankelijk van reeds bestaande structuren. Er is schepping, maar binnen een vaststaand, dus gebonden kader, de taalstructuur. Het deconstructivistisch lezen van teksten, dat Culler en Miller voorstaan, zal waarschijnlijk in alle gevallen de mystificaties van talige constructen aan het licht brengen, maar er zijn ook andere interpretatiekaders mogelijk waarbinnen literaire teksten bestudeerd kunnen worden. Culler en Miller zijn echter niet de eersten die aandacht besteden aan het talige karakter van de romantische literatuur. Paul de Man (1984) geeft hiertoe in de jaren zestig een aanzet. Hij besteedt veel aandacht aan organische taal en behandelt, onder andere, het verlangen van de romantische dichter de poëtische, organische taal dezelfde ontologische status als het beschreven object toe te kennen. De negentiende-eeuwse poëzie is volgens hem een uitdrukking van het falen van dit verlangen. Ook gaat hij in op het allegorische karakter van romantische teksten, de daarin voorkomende antropomorfismen -
Voortgang. Jaargang 16
214 het beschouwen van andere wezens of zaken onder menselijk gedaante - en structuren van tegenstelling en negatie in de romantische poëzie. Dit beknopte overzicht van de codering van de romantiek in een aantal twintigste-eeuwse studies wil ik besluiten met een aantal algemene kenmerken van de romantiek. Deze opsomming kan fungeren als een soort ‘checklist’ aan de hand waarvan gekeken kan worden of de argumenten die de critici van het literaire werk van Armando gebruiken om het werk als romantisch te lezen, overeenkomen met of afwijken van de kenmerken van de historische romantiek. De romantiek is een esthetische stroming waarbinnen verbeelding, verbeeldingskracht, mythe en symbool een primaire rol spelen. Kenmerkend zijn de volgende oppositieparen: utopische toekomstdromen tegenover nostalgie naar het verleden; herleving van het christendom tegenover verlies van alle geloof; nihilisme tegenover fervent zoeken naar waarheid; oude religies tegenover nieuwe ideologieën. Het romantische kunstwerk heeft een organisch karakter; kunst is niet langer het resultaat van een vaststaand ontwerp, maar van spontane groei. De verbeelding van de natuur is een belangrijk onderwerp. De natuur wordt als transcendent ervaren, aan haar worden hogere kwaliteiten toegekend. Ontzag voor de natuur komt in de kunst tot uiting in ‘het sublieme’ (‘das Erhabene’). De kunstenaar ervaart de relatie mens-natuur als harmonisch, idyllisch of als problematisch omdat een volmaakte relatie tussen mens en natuur niet realiseerbaar is. De romantische kunstenaar krijgt de status van een Schepper. Aan poëzie, die tijdens de romantiek als ‘hoogste’ kunstvorm wordt gewaardeerd, wordt een bovennatuurlijke waarde toegekend die van religieuze aard is. Poëzie brengt waarheid en kennis die voorheen alleen door de religie gebracht werd. De dichter verwoordt een religieus-metafysische of filosofisch-metafysische ervaring. Kunst wordt gezien als synesthetisch: poëzie is latent aanwezig in schilderkunst, muziek in poëzie en schilderkunst kan ook gezien worden als figuratieve muziek. In de kunst wordt gestreefd naar een ‘Gesamtkunstwerk’, het totale kunstwerk dat alle kunstvormen bindt. Heden, verleden en toekomst worden in de romantiek geherwaardeerd. Het heden krijgt een negatieve betekenis, verleden en toekomst een positieve. Hierdoor ontstaat een historisch besef dat een nationaal gevoel met zich meebrengt waarbij bewondering voor individuele, en ook voor nationale helden, een logisch gevolg is.
2. De situering van het literaire werk van Armando Het literaire oeuvre van Armando wordt door de kritiek dominant als romantisch gelezen. De meeste critici zien Hemel en Aarde als het keerpunt van zijn
Voortgang. Jaargang 16
215 poëzie die zij tot dat moment als nieuw-realistisch karakteriseerden. Deze mening blijft in de kritieken over zijn latere werk gehandhaafd. Toch is het zo dat zijn eerste dichtbundel, Verzamelde gedichten - zij het gedeeltelijk - door de kritiek eveneens als romantisch wordt gelezen. De volgende boeken worden door een of meer recensenten als romantisch gelezen: Verzamelde gedichten (gedeeltelijk); Hemel en Aarde; De denkende, denkende doden; Uit Berlijn; Machthebbers; Krijgsgewoel; De straat en het struikgewas en De Veldtocht. Het gevecht en De ruwe heren worden door recensenten in dezelfde traditie als Hemel en Aarde en De denkende, denkende doden geplaatst, waarbij zij dezelfde kwalificaties gebruiken als de recensenten die literair werk van Armando als romantisch lezen, echter zonder de term ‘romantisch’ te gebruiken. Dagboek van een Dader wordt in de twee recensies die ik van dit boek vond niet als romantisch gelezen; in recensies van later werk en in andere publicaties wordt deze kwalificatie echter wel voor dit boek gebruikt. P. Berger (1967) doet in zijn recensie van De SS'ers uitlatingen over moderne romantische kunstenaars, waarbij hij, hoewel in vage bewoordingen, Armando als een romantisch kunstenaar kenschetst. Op deze recensent van De SS'ers na, leest de kritiek De SS'ers en het eveneens documentaire Geschiedenis van een Plek niet als een literair, maar als een historisch werk, waarbij aan literair-historische aspecten van de tekst noch aan taalgebruik of retorische elementen aandacht wordt besteed (Vgl. D.H. Schram 1989). De SS'ers en Geschiedenis van een Plek worden echter in recensies van later werk, voornamelijk op grond van de (oorlogs)thematiek, als deel uitmakend van het literaire oeuvre beschouwd; beide boeken worden dan dominant als proeve van het nieuw-realisme gelezen. Louis Ferron (1978) is een uitzondering wanneer hij De SS'ers nadrukkelijk esthetisch benadert. Boeken die door de kritiek niet als romantisch worden gelezen zijn: Tucht; Geschiedenis van een Plek; Aantekeningen over de vijand; Herenleed; De Boksers; Voorvallen in de Wildernis; Mensenpraat en De sprookjes. Herenleed en Wat zegt? Wat doet? Verzameld Herenleed lijken zoals zij worden gerecenseerd door de kritiek ‘buitenbeentjes’. In de recensies van deze theaterteksten wordt niet ingegaan op literair-historische aspecten, maar zij worden niettemin in het oeuvre geïntegreerd op grond van overeenkomsten in thematiek en taalgebruik. De recensies van De Boksers kunnen moeilijk aan de hand van de literairkritische aspecten die ik in mijn inleiding opsomde, worden bekeken. Van dit boekje verschenen, voor zover ik kon nagaan, geen recensies in literatuurbijlagen maar op sportpagina's waar men andere dan literair-kritische criteria hanteert. Het boekje is door de besprekers niet als literatuur gelezen. De tijd zal leren of dit, zoals met De SS'ers is gebeurd, later wel het geval zal zijn. De sprookjes - in 1989 verschenen als relatiegeschenk en in 1994 als geïllustreerd kinderboek op de markt gebracht - wordt in dit laatste jaar gerecenseerd als kinderboek, waarbij wordt voorbijgegaan aan de relatie van deze verhaaltjes tot ander werk van Armando.
Voortgang. Jaargang 16
216 De argumenten die de kritiek gebruikt om het werk als romantisch te kwalificeren komen in de volgende paragrafen (3 t/m 7) aan de orde.
3. Literair-historische aspecten 3.1. de motto's en de omslagafbeeldingen Tien van de twintig publicaties van Armando waarvan ik de recensies bestudeerde, hebben een of meer, voor het leeuwendeel aan romantici ontleende motto's. Beekman stelt dat voor de recensenten de motto's een van de belangrijkste criteria zijn om Armando's literaire oeuvre als romantisch te lezen. Echter, van de 149 door mij bestudeerde recensies wordt slechts in zes aandacht besteed aan de motto's en slechts drie recensenten geven deze motto's als argument om het betreffende boek als romantisch te lezen. Dit is mijns inziens te weinig om het als een voor de kritiek belangrijk criterium aan te merken. Dit geldt nog duidelijker voor het volgens Beekman tweede belangrijkste criterium: de omslagen van Armando's dichtbundels. Er zijn geen recensenten die de afbeeldingen op de omslagen direct als argument gebruiken om het werk als romantisch te lezen. In latere recensies wordt af en toe, refererend aan de omslag van Dagboek van een Dader, verwezen naar Armando's voorliefde voor Friedrich. Belangrijker is dat Beekman nalaat op te merken dat niet een tekstuele relatie (bijvoorbeeld referentieel of thematisch) tussen de motto's of de omslagafbeeldingen en het besproken werk, als argument wordt gegeven om het werk als romantisch te lezen. In zijn recensie van Hemel en Aarde verklaart Berger (1972) bijvoorbeeld zijn stelling dat ‘Romantiek (...) waar het politiek nadert, al gauw fascistische effecten (geeft)’, met de opmerking dat dit duidelijk maakt ‘hoe het mogelijk is dat Armando zijn dichtbundel heeft opgesierd met citaten van een edelfascist als Jünger.’ Ik zal later nader ingaan op deze uitspraak. Hier wil ik opmerken dat Berger zich over de inhoud van het citaat van Jünger noch over een mogelijke tekstuele relatie tussen dit citaat en de dichtcyclus Hemel en Aarde uitlaat. Ook T. van Deel (1973), die het door Armando aan Rilke ontleende motto als argument gebruikt om De denkende, denkende doden als romantisch te lezen, blijft bij een constatering. Mijns inziens verwaarloost de kritiek in haar argumentatie om het werk te duiden of te interpreteren, de rol en de betekenis van de door Armando gebruikte, aan romantici ontleende motto's. Louter het feit dat Armando deze teksten gebruikt, lijkt voor de recensenten die de motto's opmerken voldoende om het werk als romantisch te lezen. Ook het referentiële aspect van de afbeeldingen van (romantische) schilderijen verdient meer aandacht. Beekman heeft de rol die de kritiek aan de motto's en omslagafbeeldingen zou toekennen overgewaardeerd.
3.2. referentiële argumenten Een groot aantal critici karakteriseert werk van Armando als romantisch door het in een romantische traditie te plaatsen. Zo worden de vroege gedichten
Voortgang. Jaargang 16
217 uit Verzamelde gedichten ‘Byroniaans’ genoemd. In zijn recensie van Hemel en Aarde heeft R.L.K. Fokkema (1972) het over een ‘Bilderdijkiaanse retoriek’ en J.F. Vogelaar (1972) spreekt naar aanleiding van dezelfde bundel over een ‘Nietzscheaanse breedsprakigheid’. Dagboek van een Dader doet Vogelaar (1978) denken aan Also sprach Zarathustra, terwijl hij De ruwe heren ‘Wagneriaans drama’ noemt. In een aantal beschouwende artikelen gebeurt hetzelfde: in een essay over neo-romantiek in de Nederlandse literatuur noemt Jaap Goedegebuure (1989-1) Wagner. Hem doet Hemel en Aarde denken aan zowel Wagner als ‘ex-Wagner-adept Nietzsche’. Ferron (1978, 1985) refereert aan Heine, Hölderlin en Adalbert Stifter, anderen noemen Coleridge en, wederom, Nietzsche. Opvallend is dat de vermeende verwantschap tussen de genoemde romantici en Armando door veruit de meeste critici en andere publicisten niet nader wordt toegelicht. Goedegebuure verduidelijkt de relatie met Wagner slechts door overeenkomsten in ‘de donker teutoonse toonzetting’ te zien en met Nietzsche door op een gemeenschappelijke fascinatie voor ‘de nooit eindigende cyclus van het opgaande en neergaande leven’ te wijzen. Een uitzondering vormt Ferron die ingaat op stijlovereenkomsten tussen Heine en Armando, i.c. de romantische ironie, en een thematische overeenkomst tussen Hölderlin en Armando, i.c. de mens zoekend naar het goddelijke zoals verwoord door het volmaakte landschap. Op bijvoorbeeld mogelijke intertekstualiteit - het verwijzen naar andere literaire werken - in het werk van Armando, wordt door geen enkele recensent ingegaan. Behalve aan romantici wordt er door sommige recensenten en publicisten ook gerefereerd aan historische personen of personages die schrijvers uit de romantiek gefascineerd hebben. Men verwijst naar het Savonarola-motief van de schilder Armando en Karel Soudijn (1973) stelt in zijn recensie van Dagboek van een Dader dat de protagonist iets heeft van een Don Quichot. Dit doet hij overigens zonder Dagboek van een Dader expliciet als romantisch te recipiëren. De laat-middeleeuwse monnik Savonarola en het romanpersonage van Cervantes werden tijdens de romantiek als romantische helden bewonderd. Louter het feit dat literair werk van Armando doet denken aan romantische literatuur is voor veel recensenten en publicisten een goed argument om zijn werk als romantisch te lezen. Ook recensenten die niet duidelijk stellen dat zij het werk als romantisch lezen, refereren aan romantische schrijvers. Het is verder opmerkelijk dat in twee artikelen die over Armando's beeldende kunst verschenen, uitspraken worden gedaan over overeenkomsten tussen de Nul-manifesten uit Armando's nieuw-realistische periode en historische romantische teksten. Frank Gribling (1985) noemt ‘Credo 1’ een ‘in Nietzscheaanse termen’ verwoorde ‘romantische kunstopvatting “jenseits von Gut und Böse”’. Jolande Niezink (1990) noemt zowel ‘Credo 1’ als ‘Credo 2’ op de Chants de Maldoror van Lautréamont geïnspireerde romantische manifesten. Gribling refereert voor de gedichten uit diezelfde tijd eveneens aan Lautréamont en ook Erik Slagter (1989) noemt in een artikel de Chants de Mal-
Voortgang. Jaargang 16
218 doror en Nietzsche als inspiratiebronnen. Deze publicisten motiveren deze constateringen hoegenaamd niet. Ze gaan niet in op karakterovereenkomsten of een mogelijke intertekstuele relatie tussen de Nul-manifesten of de gedichten uit de jaren vijftig en teksten van Lautréamont en Nietzsche. Ook komen verschillen met deze teksten niet ter sprake. Veelvuldig wordt er verder voor het gehele oeuvre aan de nieuwe stijl gerefereerd, zowel in recensies van het vroege, als van het latere werk. Er wordt echter niet gerefereerd aan nieuwe stijl-leden afzonderlijk, alleen aan deze periode in het algemeen. Naast de romantiek als dominant literair-historisch referentiekader, valt na bestudering van de recensies een derde, meer verrassend, belangrijk historisch referentiekader op, dat het beste is te omschrijven als: een aantal schrijvers die rond de Eerste Wereldoorlog publiceerden. Dit zijn allereerst A. Roland Holst, (de dichter die in relatie tot het werk van Armando het meeste genoemd wordt) en Marsman (eveneens vaak genoemd). Geen van de recensenten betitelt Roland Holst openlijk als romanticus, maar in de meeste literair-historische studies over deze dichter is dit wel het geval. Over Marsman merkt Goedegebuure (1989-1) op dat het werk van deze schrijver, na een realistische periode, eveneens een romantische periode heeft gekend. Er worden door recensenten tevens vier Duitstalige expressionisten uit hetzelfde tijdvak genoemd: August Stramm, Georg Trakl, Jakob Wassermann en Ernst Toller. Ook Kafka en Jarry alsmede de filosoof Karl Jaspers kunnen tot dit tijdvak worden gerekend. De kritiek laat het wederom bij constateringen. Het zou interessant zijn de relatie tussen hun werk en Armando's oeuvre nader te onderzoeken en hierbij eveneens te kijken naar overeenkomsten die in de richting van de romantiek zouden kunnen wijzen. Vanaf het moment dat de ‘Berlijnbundels’ verschijnen, wordt er in recensies steeds minder aan teksten van andere schrijvers gerefereerd. Het ligt kennelijk voor de hand dat de afzonderlijke werken meer en meer als deel van een oeuvre worden beschouwd dat al dan niet als romantisch wordt gelezen. Een laatste opmerking over de argumenten die de kritiek gebruikt, betreft het feit dat er in de recensies nauwelijks op overeenkomsten met moderne Nederlandse auteurs wordt gewezen. Twee recensenten noemen in hun recensie van respectievelijk De straat en het struikgewas en De Veldtocht Gerrit Krol. Een recensent van Voorvallen in de Wildernis noemt Remco Campert. Geen enkele recensent of andere publicist doet een serieuze poging Armando in de contemporaine Nederlandse literaire traditie te plaatsen. Zo wordt Armando, behalve door Goedegebuure (1989-1) - die overigens niet ingaat op overeenkomsten en verschillen tussen de door hem besproken ‘neo-romantici’ -, ook niet gerekend tot neo-romantici van de laatste decennia.
Voortgang. Jaargang 16
219
4. Toekenning van het predikaat ‘romantisch’ zonder nadere specificatie en de pluriforme connotatie van het begrip Opvallend vaak wordt door de kritiek het predikaat ‘romantisch’ op het gehele oeuvre of een onderdeel daarvan geplakt, waarbij aan dit begrip een ruime, niet nader verduidelijkte, of vage typologische betekenis wordt toegekend. Zo stelt K. Schippers (1971) dat bij Hemel en Aarde ‘zwarte romantiek’ als ‘een passend bijprodukt’ van ‘Armando's methode’ vrijkomt. Ook de typering ‘eigentijdse romantic agony’ die Rein Bloem (1971) voor deze dichtbundel hanteert, wordt niet gemotiveerd, terwijl het juist interessant zou zijn een beeld te krijgen van het eigentijdse karakter van de romantische aspecten van deze poëzie. Jan Elburg (1985) noemt de gedichten uit de jaren vijftig ‘struikroversromantiek’ en Willy Roggeman (1970) heeft het in een essay over de ‘oeverloze romantiek’ van deze jaren. Elburg spreekt, eveneens zonder enige verduidelijking, over ‘de vijftigersromantiek van Gard Sivik’. Ook hier valt overigens op dat ook Elburg de nieuw-realistische periode romantisch noemt. Een aantal malen stelt een recensent dat hij werk van Armando als nietromantisch leest. Slagter (1987), die het gehele oeuvre als realistisch beschouwt, vat Armando's poëtica samen als ‘ontromantisering van de werkelijkheid’. Wat opvalt is de willekeur van het gebruik van het begrip ‘romantisch’. Het wordt gemakkelijk als etiket gebruikt, de ontkenning ervan eveneens. Frappant is dat bepaalde critici romantiek en realisme hand in hand laten gaan. Anderen plaatsen romantisch juist expliciet tegenover realistisch. Uit de recensies wordt tevens duidelijk dat het predikaat ‘romantisch’ voor critici uit de jaren zeventig over het algemeen een negatieve connotatie heeft. Negatieve uitlatingen over het romantische karakter van het literaire werk van Armando vindt men daarentegen sporadisch in recensies uit de jaren tachtig en negentig. ‘Romantisch’ heeft echter voor alle recensenten die werk van Armando expliciet als niet-romantisch beschouwen een negatieve connotatie. Voor bijvoorbeeld Menno Schenke (1990) en Schippers (1973) is romantisch synoniem met kitsch. Volgens hen is het werk van Armando nadrukkelijk géén kitsch (want niet romantisch), maar er zijn ook critici die Armando's poëzie expliciet als kitsch (want romantisch) recenseren. Het romantische karakter van het werk leidt bij hen tot een negatieve beoordeling. Een goed voorbeeld is Vogelaar (1972). Naar aanleiding van Hemel en Aarde stelt hij: ‘Het kitsch-laboratorium raakt overvol.’ Ook De ruwe heren recenseert hij (1978) als kitsch: ‘een in gezwollen prietpraat uitgesproken Wagneriaans drama uitgevoerd op een personeelsavondje, met wapperende kartonnen rotsen, houten zwaarden, een vergulde pispot op het hoofd van de leider.’ Naast de associatie romantiek-kitsch, verbinden veel recensenten die de poëzie uit de jaren zeventig negatief recenseren, romantiek met ‘ouderwets’ of ‘archaïsch’. J. Bernlef (1976), K. Fens (1972) en Vogelaar (1972, 1978) laten zich in hun recensies nadrukkelijk negatief uit over de archaïsche taal die Armando in deze gedichten gebruikt. Volgens Vogelaar (1972) is romantiek gelijk aan het tegenstreven van de door hem veronderstelde vooruitgang
Voortgang. Jaargang 16
220 in de literatuur. Romantiek is een ‘rooskleurige verpakking die de dagelijkse werkelijkheid van een kapitalistiese maatschappij moet verbergen.’ In de recensies uit de jaren tachtig zal het oordeel ‘archaïsch’ ten aanzien van het taalgebruik nog vaak vallen, maar hier heeft ‘archaïsch’ in geen enkel geval een negatieve connotatie. In de recensies uit de jaren zeventig wordt gesuggereerd dat de romantiek als periode of stijlkenmerk achterhaald is. De periode is voor deze recensenten duidelijk afgelost en deze aflossing wordt positief gewaardeerd. In de jaren tachtig lijkt, op een enkele uitzondering na, de kritiek romantische aspecten van het werk van Armando zonder aanstoot te accepteren. Romantische poëzie en proza worden gezien als deel uitmakend van de (Nederlandse) moderne letterkunde, hoewel, zoals ik al eerder opmerkte, geen moeite wordt gedaan Armando's plaats binnen de contemporaine (romantische) literatuur (of poëzie) te definiëren.
5. Geweld en macht: aspecten van een romantische thematiek en poëtica Ik kan nu reeds concluderen dat het begrip ‘romantisch’ voor de door mij besproken recensenten geen uniforme betekenis heeft. De volgende uitspraak van Han Foppe (1984), die stelt dat de gewelddadige gedichten van vóór 1960 ‘ondanks het surrealistische Vijftigersidioom’, niet al te zeer afwijken van ‘geijkte, romantische, literaire conventies’, is hier wederom een voorbeeld van. Vaak is ook de exacte betekenis van uitspraken over het romantische karakter van werk van Armando onduidelijk en met andere uitspraken in tegenspraak. Voor Th. Lehmann (1964), schrijver van een van de twee recensies van Verzamelde gedichten, staat ‘romantisch’ tegenover ‘gewelddadig’: de gedichten uit de jaren vijftig vertonen volgens hem een ‘haast romantische uitdaging van de hele wereld’ terwijl hij in latere, niet-romantische gedichten, ‘walging voor de mensen en de wereld’ proeft, waardoor de mens zich tot het geweld keert. Berger (1967), de enige recensent van De SS'ers die dit boek als literatuur leest, geeft in zijn recensie een aan bovenstaande mening tegengestelde definitie van romantische kunstenaars. Zij zijn volgens hem ‘de uitbeelders van een artistiek vernietigde wereld’ die ‘de werkelijkheid tot mythe’ omvormen. Zo kiest de moderne, romantische schrijver volgens Berger bewust nazi's als onderwerp van zijn boek, omdat zij ‘de onmogelijke romanfiguren van de realiteit’ zijn. Volgens Berger kan een ‘modern’ romanticus het geweld niet schuwen en is realisme hem niet vreemd. Romantiek en realisme zijn hier wederom gelieerde begrippen. Veel recensenten weten geen raad met de duiding van de vaak gewelddadige thematiek van Armando en doen geen poging tot interpretatie van deze thematiek. Opvallend vaak refereren zij op suggestieve wijze aan de felle reacties die naar aanleiding van de publicatie van de gedichten uit de jaren vijftig en begin jaren zestig verschenen en die voorin Verzamelde gedichten provocerend werden afgedrukt. Vooral de reactie van Ad den Besten uit 1961 (‘Armando is de ergste, - een poëtische namaak-Genet... uit dergelijke ressenti-
Voortgang. Jaargang 16
221 menten, ofschoon meer bewust gericht, werd eenmaal de SS geboren’) wordt veelvuldig, in de jaren zeventig, maar ook nog in de jaren tachtig, geciteerd. Ook wordt er vele jaren later nog steeds aan het grote aantal fel-negatieve reacties die naar aanleiding van De SS'ers verschenen, gerefereerd. Ook hier houdt de kritiek het bij constateringen en wordt er geen poging tot duiding gedaan. In tegenspraak met de door mij hierboven aangehaalde uitspraken uit zijn recensie van De SS'ers waarschuwt Berger (1972) in zijn recensie van Hemel en Aarde dat ‘Romantiek (...) waar het politiek nadert, al gauw fascistische effecten (geeft).’ Volgens Berger wordt dit feit door het aan Jünger ontleende motto van deze bundel geïllustreerd. Ook in deze recensie wordt op de inhoud van het motto, noch op een tekstuele relatie tussen het motto en de dichtbundel ingegaan, maar wordt ongenuanceerd en indirect gerefereerd aan Jüngers politieke verleden. Berger associeert romantiek op suggestieve wijze met nazisme, waarmee hij in zijn recensie Hemel en Aarde in een bepaalde ‘sfeer’ plaatst, zonder dit te beargumenteren. Geweld en romantiek vormen in een groot aantal recensies en artikelen waarin het literaire werk van Armando als romantisch wordt gelezen, een abstract, niet expliciet op de Tweede Wereldoorlog toegespitst, associatiepaar. Hierbij is het geweld onderdeel van een metafysische thematiek waarin de natuur een dominante rol speelt. Ook het toekennen van menselijke eigenschappen aan de natuur wordt door deze recensenten gezien als kenmerk van het romantische karakter van het werk. Fokkema (1972) gaat in zijn recensie van Hemel en Aarde in op het metafysische karakter van de gewelddadige thematiek van deze bundel. Hij noemt als thema: een bespiegeling van wat wij het leven noemen. De beheersing der elementen, die wraak nemen en de ondergang bewerkstelligen van de aanvankelijk glorieuze heerser mens. Hier krijgt de natuur een plaats binnen het geweld. Fokkema noemt dit ‘een modieus thema’, zonder dit nader toe te lichten. Hij wijst er op - en dit is ook te lezen bij Blotkamp (1976) - dat de natuur in het oeuvre van Armando macht heeft. Goedegebuure (1989-2) stelt in zijn recensie van De Veldtocht dat Armando de schuldvraag projecteert op het landschap. Het vermenselijken van de natuur is volgens hem kenmerkend voor de romanticus, die daarmee uitgaat van een orde die de waarneembare werkelijkheid ver overstijgt. Bij Armando heeft de natuur een ziel, een slecht geweten of een geneigdheid tot het kwade. Frans de Rover (1983), die eveneens de vermenselijking van de natuur als kenmerk van het romantische karakter van het werk ziet, stelt dat Armando in Uit Berlijn ‘de romantische gespletenheid’ laat zien, ‘van een getourmenteerd kunstenaar die toeschouwer én betrokkene was bij het traceren van het Kwaad.’
Voortgang. Jaargang 16
222 Een andere gespletenheid, de dader-slachtoffer-thematiek, wordt veelvuldig door recensenten opgemerkt, ook door recensenten die het werk als romantisch lezen. Wanneer K.L. Poll (1981) in zijn recensie van Aantekeningen over de vijand het vijandbegrip, dat Armando met het inleidende citaat van Nietzsche uitbreidt met de-vijand-in-onszelf, bekritiseert - het zou gaan lijken op zelfverheerlijking -, reageert Ferron (1982) in zijn recensie van Uit Berlijn dat men het begrip meestal met een morele connotatie leest, maar dat het bij Armando gaat om een ‘archetypische vijand’. Het gaat in Armando's oeuvre om een ‘mythologische en obligate strijd tussen goed en kwaad zoals die zich in een bepaalde periode van de geschiedenis daadwerkelijk heeft afgespeeld’. ‘Strijd’ krijgt ook in deze recensie een abstracte en metafysische inhoud. Ferron noemt Berlijn dan ook een ‘mythologisch oord’. Terecht constateert Beekman in Kritisch literair lexicon dat het begrip mythisch/mythologisch, zowel door recensenten die het werk van Armando als romantisch lezen als door recensenten die dit niet doen, zeer vaak wordt gebruikt om het werk te kwalificeren. ‘Mythisch’ en ‘mythologisch’ betekenen: verwijzend naar verhalen over het ontstaan van de wereld. (‘Genesis’ en ‘scheppingsverhaal’ worden door de kritiek eveneens vaak gebruikt). De mythologische aspecten van het werk van Armando worden door de recensenten die het werk als romantisch lezen niet gezien als historisch verhalend, maar als transcendente vertelling. De thema's worden archetypen (Ferron gebruikt dit woord), zij worden geabstraheerd en op een metafysisch niveau gebracht. Een aantal malen wordt er over een ‘persoonlijke’ of ‘particuliere’ mythologie gesproken. Peter Verhelst (1990) die Armando's oeuvre als niet-romantisch leest, stelt dat Armando in De Veldtocht ‘zijn persoonlijke mythologie’ verbreedt en Goedegebuure (1989-2) die het werk als romantisch leest, schrijft dat Armando in Berlijn ‘zijn particuliere mythologie’ definitief heeft gevormd. Ferron is wat concreter wanneer hij stelt dat Armando het persoonlijke transponeert naar ‘het metaforische niveau van de mythe’. Ferron (1978) besteedt als eerste aandacht aan ‘de esthetisering van het kwaad’. Vanaf het moment dat de eerste ‘Berlijnbundel’ verschijnt, gaan de recensenten die het werk als romantisch lezen in op dit thema. De Rover noemt ‘de schoonheid van het kwaad’ een van de paradoxen in het werk van Armando. Bij Armando is de kunstenaar ‘scheppend geweldenaar’ die kunst en geweld tot een ‘wonderlijke synthese’ brengt. In Armando's poëtica is volgens een aantal recensenten ruimte voor ethiek. Armando is volgens Fokkema (1985) ‘een waarnemer van een ethisch gebeuren’ die ‘esthetische categorieën’ hanteert om dit weer te geven. De ‘ethische worsteling wordt tot een object van schoonheid’. Ook Ferron geeft zonder aarzeling de ethiek een plaats binnen Armando's poëtica. Sommige recensenten vinden het werk van Armando echter expliciet a-moreel. Een voorbeeld daarvan is Pol Moyaert (1979) die De ruwe heren ‘heel letterlijk a-morele
Voortgang. Jaargang 16
223 verhalen’ noemt. Daarentegen noemt Ab Visser dezelfde bundel verhalen ‘sterk moraliserend’. August Hans den Boef (1983) vindt de artikelen over het moderne Duitsland in Machthebbers en Krijgsgewoel moraliserend. Op Den Boef na, doen recensenten helaas geen duidelijke uitspraken over wat nu dat morele karakter inhoudt. Bij Ferron heeft het een positieve connotatie, bij Den Boef en Visser een negatieve. Ook het mogelijke morele aspect in relatie tot het romantische karakter zou beter omschreven moeten worden. De ethische of morele aspecten van het werk van Armando dienen dan duidelijker en eenvormig gedefinieerd te worden. Over de protagonist in Armando's oeuvre wordt niet vaak iets opgemerkt, en als dit wel het geval is, dan vrijwel uitsluitend in recensies van dichtbundels. De protagonist wordt dan herkend als een eenzame, strijdende, vaak godgelijke romantische held. Zoals ik al opmerkte, vergelijkt Soudijn (1973) de ik-figuur uit Dagboek van een Dader met Don Quichot. Hoewel Hans Sleutelaar (1971) Hemel en Aarde niet expliciet als romantisch beschouwt, beschrijft hij in zijn recensie de protagonist door de volgende kenmerken van een romantische held te geven: De verborgen godheid - deus absconditus - van het pantheïsme is het leidende beginsel van deze cyclus. Door hem hebben alle dingen deel aan het goddelijke en door hem is de wereld oneindig, zonder tal en tijd. De visioenen, door zijn heerschappij ingegeven, zijn beschreven in de enige taal die zich ervoor leent, de taal van de verkondiging. Het woord ‘pantheïsme’ wordt door meerdere recensenten gebruikt. Het bovenstaande citaat vertoont duidelijke overeenkomsten met het volgende van Ferron (1978), waarin De ruwe heren aan de orde is: De volmaakte, onaandoenlijke god wordt in het landschap geïdealiseerd, tussen rotsen en struiken door sluipt de mens, strijdend om zelfbehoud, bevestiging en hakend naar de volmaaktheid die hij in het landschap weerspiegeld ziet. De donkere kant van het door recensenten als De Rover, Den Boef en Ferron omschreven natuurconcept van Armando is voor De Ruiter (1985-2) echter reden om te stellen dat Armando geen ‘romantisch natuurliefhebber’ is, want: ‘juist het meedogenloze, het autoritaire en hartverscheurende van de natuur trekt hem aan’. Niezink (1990) neemt deze opmerking letterlijk over, waarna zij opmerkt dat achter Armando's persoonlijkheid ‘een romantisch streven: een reikhalzen naar het mateloze’ schuilgaat, wat mijns inziens in tegenspraak met bovenstaande opmerking is. Fokkema (1985) geeft in een artikel vier argumenten voor zijn conclusie dat Armando een romantisch dichter ‘après la lettre’ is. De argumenten vindt hij terug in Dagboek van een Dader, dat door hem als poëzie wordt gelezen: de nietigheid van de mens in de natuur; het verlangen naar evenwicht tussen de natuur en de protagonist; het verlangen naar vereenzelviging van micro-
Voortgang. Jaargang 16
224 en macrokosmos en de verleiding de profetenmantel om te slaan. Aan deze klassieke karakteristieken van de romantiek voegt Fokkema een moderne en problematiserende karakteristiek toe die volgens hem bepalend is voor Armando: het de mens en ook het landschap aanrekenen van schuld. De meeste critici die Armando's werk als romantisch lezen plaatsen zijn oeuvre in de traditie van de Duitse romantiek: ‘Ik denk’, schrijft De Rover (1983), ‘dat het Zuiden te licht is, te ruim; dat de bestudeerde en bewonderde kunstenaars te groot, te absoluut-schoon zijn’. Zijn thematiek zou de keuze voor een ‘Duitse en dus romantische traditie’ (Ferron) impliceren. Het feit dat Armando over Berlijn schrijft en sinds 1979 in deze stad woont, werkt bij een aantal recensenten deze constatering in de hand. In recensies wordt niet ingegaan op ‘het sublieme’ als kenmerk van het literaire werk van Armando. In drie essays echter wordt gewezen op kenmerken van het sublieme in het werk van Armando. Pieter de Nijs (1990) stelt dat Armando's literaire werk is op te vatten ‘als een eigentijdse illustratie van het begrip van “het sublieme”’. Hij motiveert dit door te stellen dat Armando zich aangetrokken voelt tot ‘het mateloze’ van de schilderijen uit de Duitse romantiek en door Armando's natuurconcept te omschrijven als: ‘de tijdloze en zich eindeloos vernieuwende schoonheid. (...) een verraderlijke schoonheid, omdat de natuur onverstoorbaar is’. Ook zijn de metafoor van ‘het schuldige landschap’ en Armando's streven ‘kunst (te) maken die in haar “koude pracht” kan wedijveren met de natuur’ kenmerkend voor het sublieme karakter van Armando's oeuvre. Voor Slagter (1989) heeft ‘het sublieme’ met Berlijn, met Germaans pathos en de romantiek te maken. Gribling (1985) geeft als argument de tekst ‘Over het lijk van de Renaissance’ (in: Gard Sivik 32 uit 1963) waarin Armando met de klassieke kunst afrekent. Het lijkt mij echter niet vanzelfsprekend dat dit, zoals Gribling stelt, een bekering tot een door ‘het sublieme’ gekenmerkte kunstvorm impliceert. Het zou interessant zijn na te gaan in hoeverre Armando's oeuvre of poëtica, en ook de door De Nijs subliem geachte metafoor van het ‘schuldige landschap’, kenmerken vertonen van het sublieme. Hiervoor is echter een duidelijke afbakening van het begrip nodig. Wanneer het als romantisch kenmerk wordt aangemerkt, zal ook de relatie metafysisch-subliem in het werk van Armando nader onderzocht moeten worden. De uitspraken die Armando in een interview met J. Heymans (1989) doet over ‘het verhevene’ van zijn poëzie, zouden hierbij betrokken moeten worden. Mijns inziens zal ‘het sublieme’ dan niet alleen als historisch begrip moeten worden begrepen, maar ook in relatie tot moderne literatuur, met inbegrip van woord-beeldrelaties.
6. De taal In de kritieken van het literaire werk van Armando wordt veel aandacht besteed aan de taal waarin het oeuvre is gesteld. In bijna alle kritieken wordt
Voortgang. Jaargang 16
225 de taal als stijl benaderd en wordt er niet gekeken naar de relatie tussen vorm en inhoud. Er is waardering zowel als onbegrip voor het taalgebruik. Met name de dichtbundels worden op grond van de ‘ondoordringbaarheid’ of het ‘cryptische’ van de taal door veruit de meeste recensenten negatief gewaardeerd. Zoals ik al opmerkte krijgt de taal van de dichtbundels uit de jaren zeventig van veel recensenten het predikaat ‘archaïsch’. In de meeste gevallen heeft dit begrip een negatieve connotatie. In de jaren tachtig wordt het begrip ‘archaïsch’ eveneens vaak gebruikt, maar nu wordt dit taalgebruik positief gewaardeerd, in het bijzonder waar het Armando's proza betreft. De kritiek is zeer positief over met name de taal van Herenleed, de ‘Berlijnbundels’ en De straat en het struikgewas. Vooral over de ‘flarden’ uit de ‘Berlijnbundels’ - korte, onbecommentarieerd weergegeven monologen van inwoners van Berlijn met als onderwerp de Tweede Wereldoorlog - is men onverdeeld positief. De taal wordt beoordeeld als zeer karakteristiek voor de schrijver. Dingeman van Wijnen (1984) heeft het in zijn recensie van Uit Berlijn over ‘onsterfelijke Armando-zinnetjes’. Uit de ‘flarden’ wordt in de recensies van deze bundels regelmatig en uitgebreid geciteerd, iets wat in de recensies van De SS'ers eveneens veelvuldig met passages uit dit boek wordt gedaan. Naar mijn mening is het duidelijk dat dit niet alleen met de inhoud van de tekstfragmenten te maken heeft, maar ook met waardering voor de stijl waarin ze gesteld zijn. Behalve op het archaïsche karakter, wordt in de recensies van de dichtbundels uit de jaren zeventig de nadruk gelegd op de retorische of pathetische kwaliteiten van de taal. Schippers (1973) merkt over De denkende, denkende doden op dat Armando geen enkele pathetiek of retoriek schuwt. De taal wordt eveneens ‘magisch’ genoemd of ‘taal van de verkondiging’. Voor Hemel en Aarde en De denkende, denkende doden zijn dit de magere en niet nader verduidelijkte argumenten op grond waarvan het predikaat romantisch wordt toegekend. Over de vorm wordt daarbij niet meer opgemerkt dan dat de bundels cyclisch zijn. Verder wijst een aantal recensenten op structuren van tegenstelling in de taal. Over Dagboek van een Dader merkt Soudijn (1973) op dat Armando het gebruik van ‘grote woorden’ wil ‘neutraliseren’ door ‘gewoon’ te schrijven. Over Herenleed zegt Henk van Gelder (1990) dat het duo Armando en Duyns met ‘archaïsche woorden omspringt alsof ze gloednieuw zijn’. Goedegebuure (1989-1) wijst op een combinatie van plechtstatig en alledaags taalgebruik in het gehele oeuvre. Enkele recensenten merken op dat de taal deel uitmaakt van de thematiek. Zo merkt Bernlef (1976) over Het gevecht op dat het thema ‘zucht naar transcendentie in de taal’ is. Moyaert (1979) noemt als thema van De ruwe heren ‘de spanning van woorden’. Ook over Tucht wordt opgemerkt dat ‘de taal’ de thematiek is. ‘Het gevecht van woorden’, is voor de meeste recensenten het meest opvallende aspect van deze bundel. ‘Tucht is in de eerste plaats een taalproces’ stelt Huub Beurskens (1980). De taal wil, volgens Beurskens, niet iets uitdrukken, maar is het uitgedrukte zèlf. Hij merkt op dat de taal en de vorm de ‘onderlinge verwisselbaarheid van heerser en geknielde’ duidelijk
Voortgang. Jaargang 16
226 laten zien. In enkele recensies van Tucht, en het duidelijkst in die van Beurskens, wordt aan de relatie tussen vorm en inhoud aandacht besteed, maar dit is dus een uitzondering binnen mijn gehele corpus recensies. Peter de Ruiter (1985-1) gaat in een essay over de poëzie als enige in op regelmatig voorkomende motieven. Hij noemt de zon en de wind waarbij hij nader ingaat op het metaforische karakter van deze twee motieven. Geen enkele andere recensent of andere publicist uit mijn corpus besteedt aandacht aan een mogelijk metaforisch of allegorisch karakter van de poëzie of het proza. Ook naar bijvoorbeeld woordfrequenties wordt niet gekeken. De literaire kritiek onderkent het belang van de taal in het oeuvre van Armando, maar besteedt weinig aandacht aan de status en de romantische karakteristieken van de taal. In veruit de meeste recensies wordt de taal conservatief als stijl benaderd en niet als keninstrument. Een uitzondering hierop vinden we in een aantal recensies van Tucht, waarvan de recensie van Beurskens het duidelijkste voorbeeld is. Ook in de door mij bestudeerde artikelen wordt nauwelijks aandacht besteed aan de status van de taal in het werk van Armando. Ik ben mij ervan bewust dat het niet de taak van de kritiek is om diepgaande analyses van het door haar besproken werk te geven, bovengenoemde aspecten en hun mogelijke romantische karakter zouder echter in een uitgebreider artikel meer aandacht verdienen.
7. Andere argumenten die leiden tot de toekenning van het predikaat ‘romantisch’ Ferron (1985) wijst als enige op nog een element dat kenmerkend is voor de romantiek: de combinatie van meerdere artistieke eigenschappen in één kunstenaar. Parallellen tussen zijn literatuur en schilderkunst wijst Armando volgens Ferron af, uit vrees voor nivellering die uit verwisselbaarheid van beide oeuvres zou kunnen voortvloeien en om ‘het sacrale element’ te vergroten. Armando wenst volgens hem ‘meester op twee fronten’ te zijn. Een groot aantal recensenten en andere publicisten verbindt het predikaat ‘romantisch’ aan een tekst-externe instantie: de schrijver Armando, waarop in de kritiek veelvuldig wordt ingegaan. De beeldvorming van ‘de romantische kunstenaar Armando’ laat zowel het harmonische, onproblematische karakter van sommige romantiekconcepten zien, als de ‘donkere kant’ die in andere romantiekconcepten benadrukt wordt. Zo noemt Foppe (1990) Armando als schrijver van De straat en het struikgewas een ‘vriendelijk romanticus’. Hij motiveert dit door te wijzen op zijn leeftijd en grijzend haar en het feit dat de schrijver samen met het Koninklijk Zigeunerorkest Tata Mirando speelt (sic). Ferron noemt Armando echter een ‘benarde ruwe romanticus’ en een aantal recensenten neemt deze benaming over.
Voortgang. Jaargang 16
227
Conclusie Recensenten van het literaire werk van Armando lezen het werk dominant als romantisch. Armando wordt echter niet gelezen als behorend tot neoromantici binnen de Nederlandse literatuur. Zijn oeuvre staat voor de kritiek op zichzelf; er zijn invloeden van romantici uit de achttiende en negentiende eeuw, van schrijvers die produktief waren rond de Eerste Wereldoorlog en blijvende kenmerken van de nieuwe stijl waar hij in de jaren zestig deel van uitmaakte. Opvallend vaak lezen critici het literaire werk van Armando als romantisch zonder dit te motiveren. Of zij lezen het werk op grond van eenzelfde motivatie als romantisch of juist expliciet als niet-romantisch. Voor sommige recensenten wordt de romantiek gekenmerkt door een positief, harmonisch en idealiserend natuur- en mensbeeld (zij zullen het werk over het algemeen als niet-romantisch lezen en gebruiken kwalificaties als ‘kitsch’, ‘archaïsch’ ‘bloemzoet’ en ‘struikroversromantiek’), voor anderen door het besef van onvervulbaarheid van het romantische verlangen naar het oneindige. De laatsten doen in hun recensies een poging een beeld te geven van de wijze waarop Armando in zijn literaire werk dit romantische thema gestalte geeft. De nadruk ligt bij deze recensenten op het mythische karakter van het werk; de mythische, godgelijke protagonist; de behandeling van de tijd en ‘het sublieme’. ‘Het geweld’ en de rol die de natuur hierbinnen heeft, worden ook als romantisch thema gezien. Deze thema's herkennen we in de karakteristieken van de historische romantiek als gegeven aan het einde van paragraaf 1. Slechts zelden besteedt de kritiek aandacht aan de rol en de functie van de aan romantici ontleende motto's en schilderingen op omslagen. De betekenis van deze motto's en afbeeldingen verdient meer aandacht. De romantiek wordt traditioneel tegenover het (neo)classicisme gezet. In recensies van noch in andere publicaties over het literaire werk van Armando wordt ‘romantisch’ tegenover ‘klassiek’ gezet. Een enkele recensent plaatst ‘romantisch’ tegenover ‘realistisch’, maar het is opvallend dat een aantal recensenten wijst op realistische aspecten van het romantische van het werk van Armando. Dit gegeven, dat als ‘twintigste-eeuwse karakteristiek’ moet worden gezien, wordt helaas door niemand uitgewerkt. In een aantal publicaties uit de jaren tachtig wijst men op romantische aspecten van Armando's nieuw-realistische periode, onder andere op overeenkomsten tussen nieuwe stijl-manifesten en het werk van Lautréamont en Nietzsche. Ook hier houdt men het bij constateringen. Het is echter bekend dat Armando Nietzsche en Lautréamont begin jaren vijftig heeft gelezen (vgl. Martin Bril 1989). Het is duidelijk dat de kritiek het werk van Armando te lijf gaat met een historisch periode-begrip zoals gedefinieerd om literatuur uit de laat-achttiende en negentiende eeuw te beschrijven. Elementen van de breedvoerige karakteristieken van dit periode-begrip vinden we, niet eens altijd bewust en conse-
Voortgang. Jaargang 16
228 quent gehanteerd, terug in een aantal beschrijvingen van het romantische karakter van het werk van Armando. Het begrip ‘romantisch’ als gebruikt voor het werk van Armando moet worden gedefinieerd als het meerduidige periode-begrip dat geldt voor het tijdvak dat in de geschiedenis als de romantiek wordt aangeduid. We kunnen er, ook wanneer we kijken naar de auteurspoëtica, niet omheen dat Armando een romanticus is, zij het van een nader te onderzoeken modern soort. De kritiek verzuimt in haar romantiek-conceptie zoals zij deze hanteert voor het werk van Armando, aandacht te besteden aan historische invloeden uit de twintigste eeuw en gaat volledig voorbij aan het feit dat Armando toch vooral een moderne Nederlandse schrijver is. Een nader onderzoek naar de eigentijdse romantische kenmerken van het literaire werk van Armando zou recht moeten doen aan tekstinterne eigenschappen van het oeuvre, hierbij moeten bovengenoemde romantische karakteristieken zoals mythologie, ‘het sublieme’, de romantische ironie, ‘het geweld’, de daderslachtofferproblematiek, het fragmentarische karakter van het werk, de veelvuldig voorkomende antropomorfismen, en met name de taal worden onderzocht op moderne romantische eigenschappen.
Literatuur algemeen Abrams, M.H. 1953 The Mirror and the Lamp, romantic theory and the critical tradition. Oxford: University Press. Culler, Jonathan 1981 ‘The Mirror Stage’. In: High Romantic Argument, essays for M.H. Abrams. Red.: Lawrence Lipking. Ithaca, New York: Corell University Press. Deugd, C. de 1966 Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken, de fenomenologie van een geestesgesteldheid. Groningen: Wolters. Honour, Hugh 1979 Romanticism. Londen: Allen Lane. Ibsch, Elrud 1977 ‘Periodiseren: de historische ordening van literaire teksten’. In: Tekstboek algemene literatuurwetenschap. Red.: W.J.M. Bronzwaer, D.W. Fokkema/E. Ibsch. Baarn: Ambo. Janssen, Susanne 1994 In het licht van de kritiek, variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken, Hilversum: Verloren. Man, Paul de 1984 The Rhetoric of Romanticism. New York: Columbia University Press. (‘Intentional Structure of the Romantic Image’ en ‘Anthropomorphism and Trope in the Lyric’)
Voortgang. Jaargang 16
229 Miller, J. Hillis 1986 ‘On Edge: The Crossways of Contemporary Criticism’. In: Romanticism and Contemporary Criticism. Red.: Morris Eaves en Michael Fischer. Ithaca, New York: Cornell University Press. Mul, Jos de 1990 Het romantische verlangen in (post)moderne kunst en filosofie. (Rotterdamse Filosofische studies XI). Rotterdam: Erasmus Universiteit. Praz, Mario 1930 La carne, la morte et il diavolo nella letteratura romantica. Florence. (vert. als Lust, dood en duivel in de literatuur van de romantiek. Amsterdam: Agon, 1990) Rees, C.J. van 1986 Literary Theory and Criticism, conceptions of literature and their application. Diss. Groningen. Schenk, H.G. 1966 The Mind of European Romantics, an essay in cultural history. Oxford: University Press. Schram, D.H. 1989 ‘Literatuur en werkelijkheid. Het literariteitsprobleem gedemonstreerd aan enkele boeken over “foute” Nederlanders’. In: W.F.G. Breekveldt e.a. (red.), De achtervolging voortgezet. Opstellen over moderne letterkunde aangeboden aan prof. dr Margaretha H. Schenkeveld. Amsterdam: Bert Bakker. Wellek, René 1955 A History of Modern Criticism: 1750-1950. Londen: Cape. (vol 2: The Romantic Age) Wellek, René 1963 Concepts of Criticism. New Haven: Yale University Press. (‘The Concept of Romanticism in Literary History’ en ‘Romanticism Reconsidered’)
primaire literatuur Armando: Verzamelde gedichten, 's-Gravenhage: Nijgh & van Ditmar, 1964 De SS'ers Amsterdam: De Bezige Bij, 1967 (samen met Hans Sleutelaar) Hemel en Aarde, Amsterdam: De Bezige Bij, 1971 Dagboek van een Dader, Leiden: Tango, 1973 De denkende, denkende doden, Amsterdam: De Bezige Bij, 1973 Het gevecht, Amsterdam: Boelen, 1976 Herenleed, Amsterdam: De Bezige Bij, 1977 (samen met Cherry Duyns) De ruwe heren, Amsterdam: De Bezige Bij, 1978 Tucht, Amsterdam: De Bezige Bij, 1980 Geschiedenis van een Plek, Amsterdam: De Bezige Bij, 1980 (samen met Hans Verhagen en Maud Keus) Aantekeningen over de vijand, Amsterdam: De Bezige Bij, 1981 Uit Berlijn, Amsterdam: De Bezige Bij, 1982 Machthebbers, Amsterdam: De Bezige Bij, 1983
Voortgang. Jaargang 16
Wat zegt? Wat doet? Verzameld Herenleed Amsterdam: De Bezige Bij, 1985 (samen met Cherry Duyns) Krijgsgewoel, Amsterdam: De Bezige Bij, 1986 De straat en het struikgewas Amsterdam: De Bezige Bij, 1988 De Veldtocht, Amsterdam: De Bezige Bij, 1989
Voortgang. Jaargang 16
230 Dirk de dwerg en zeven andere sprookjes, Amsterdam: De Bezige Bij, 1990 De Boksers, Amsterdam: Thomas Rap, 1993 Voorvallen in de Wildernis, Amsterdam: De Bezige Bij, 1994 Mensenpraat, Amsterdam: De Bezige Bij, 1994 Herenleed, een ongerieflijk tweetal, Amsterdam: De Bezige Bij, 1996 (samen met Cherry Duyns)
recensies en artikelen over het werk van Armando Beekman. K. 1985 ‘Armando’. In: Kritisch Lexicon van de Moderne Nederlandstalige Literatuur (augustus 1985). Red.: Ad Zuiderent, Hugo Brems en Tom van Deel. v.a. 1980. Alphen aan de Rijn: Samson. Berger, P. 1967 ‘De dodende droom’. In: Het Vaderland 7-7-1967. Berger, P. 1972 ‘Romantiek in verpakking’. In: Het Vaderland 25-3-1972. Bernlef, J. 1976 ‘Het gevaar van de retoriek’. In: De Haagse Post 4-9-1976. Beurskens, Huub 1980 ‘Pose en obsessie. Gedichten van Deelder en Armando’. In: De Groene Amsterdammer 9-7-1980. Bloem, Rein 1971 ‘Hemel en Aarde barsten en buigen met Armando’. In: Vrij Nederland 20-11-1971. Bloem, Rein 1976 ‘Aan het einde van het intiem verwoorde gesprek’. In: Vrij Nederland 7-8-1976. Blotkamp, Carel 1976 ‘De verwoestende werking van de tijd’. In: Hollands Diep 22-5-1976. Boef, August Hans den 1983 ‘Armando weg uit zijn schuldig landschap’. In: De Volkskrant 30-9-1983. Bril, Martin 1989 ‘De groeten van Armando’. In: De Nieuwe Stijl 1959-1966. Red.: Sjoerd van Faassen en Hans Sleutelaar. Amsterdam: De Bezige Bij. Deel, T. van 1973 ‘De denkende, denkende doden’. In: Prisma Concept-boekbespreking 13-3-1973. Elburg, Jan G. 1985 ‘De dader in drievoud’. In: Armando schilder-schrijver. Red.: Louis Ferron. Weesp: De Haan. Fens, Kees 1972 ‘Terugkeer naar de zachte krachten’. In: De Volkskrant 8-1-1972. Ferron, Louis 1978 ‘Beprangd gemoed. Armando: een soort van ruwe heer. Een portret van een benarde, afstandelijke romanticus’. In: Vrij Nederland 4-11-1978.
Voortgang. Jaargang 16
Ferron, Louis 1982 ‘De vijand omsingeld. Armando's speurtocht naar de “oorverdovende medemens”’. In: Vrij Nederland 17-7-1982.
Voortgang. Jaargang 16
231 Ferron, Louis 1985 ‘Dubbelbegaafdheid: van dilettantisme tot meesterschap’. In: Armando schilderschrijver. Red.: Louis Ferron. Weesp: De Haan. Fokkema, R.L.K. 1972 ‘Nieuwe poëzie van Armando en Verhagen, over lot en leven van ons allen’. In: Trouw 30-9-1972. Fokkema, R.L.K. 1985 ‘De dichter als nuchter romanticus’. In: Armando schilder- schrijver. Red.: Louis Ferron. Weesp: De Haan. Foppe, Han 1984 ‘Armando - “Slechts in het verbazen ben ik een meester”’. In: Jan Campertprijzen 1984, 's-Gravenhage: BZZTôH. Foppe, Han 1990 ‘Vechten. Was dat het leven? Over het geweld in Armando's literaire werk’. In: Bzzlletin 173, 1990. Gelder, Henk van 1990 ‘Herenleed bestaat bij de gratie van het moment’. In: NRC Handelsblad 3-11-1990. Goedegebuure, Jaap 1989-1 ‘Van neorealisme tot neo(n)romantiek’. In: Nederlandse literatuur 1960-1988, Amsterdam: De Arbeiderspers. Goedegebuure, Jaap 1989-2 ‘Een meester in het beperkte’. In: De Haagse Post 14-10-1989. Gribling, Frank 1985 ‘Armando en de romantische traditie’. In: Armando schilder-schrijver. Red.: Louis Ferron. Weesp: De Haan. Heymans, J. 1989 ‘De onvoltooid verleden tijd. J. Heymans in gesprek met Armando’. In: De Revisor 4, 1989. Iven, J. 1981 ‘Tuchtmeester in het gevecht van woorden’. In: Het belang van Limburg 13-4-1981. Korteweg, Anton 1976 ‘Een dichter in mythische tweestrijd’. In: Het Parool 24-7-1976. Lehmann, Th. 1964 ‘Heeft Nelis een glazen kin. Verzamelde gedichten van Armando’. In: Vrij Nederland 23-5-1964. Moyaert, Pol. 1979 ‘Armando's sobere waanzin’. In: Week-end Vrije Tijd 6-1-1979. Niezink, Jolande 1990 ‘De existentiële dingen, Armando's landschappen’. In: Bzzlletin 173, 1990. Nijs, Pieter de 1990 ‘Ik heb iets vreselijks gezien. De stoere gevoeligheid van Armando’. In: Bzzlletin 173, 1990. Poll, K.L. 1981 ‘De vijand in vredestijd’. In: NRC Handelsblad 13-3-1981. Roggeman, Willy 1970
Voortgang. Jaargang 16
‘Armando’. In: De ringen van de kinkhoorn. 's-Gravenhage: Nijgh en van Ditmar.
Voortgang. Jaargang 16
232 Rover, Frans de 1983 ‘In broeierige schemergebieden. Armando in Toscane en Berlijn’. In: Vrij Nederland 22-10-1983. Ruiter, Peter de 1985-1 ‘De zon, de wind en de noodlotsluchten. Over de relatie tussen de tekeningen en gedichten van Armando’. In: Metropolis M 4, 1985. Ruiter, Peter de 1985-2 ‘Bij de tentoonstelling in het Frans Halsmuseum’. In: Armando schilder-schrijver. Red.: Louis Ferron. Weesp: De Haan. Schenke, Menno 1990 ‘Armando's oorlogsjaren’. In: Het Algemeen Dagblad 4-6-1990. Schippers, K. 1971 ‘Nieuwe romantiek van Armando en Verhagen’. In: De Haagse Post 3-11-1971. Schippers, K. 1973 ‘Armando: De denkende, denkende doden. Dader en slachtoffer bespied’. In: De Haagse Post 7-4-1973. Sleutelaar, Hans 1971 ‘De consequenties van Armando’. In: Het Parool 13-11-1971. Slagter, Erik 1987 ‘De waarheid van Armando. Kunst als verzoening met de werkelijkheid’. In: Ons Erfdeel 3, 1987. Slagter, Erik 1989 ‘De verschrikkelijke schoonheid van Armando’. In: Kunstbeeld december 1989. Soudijn, Karel 1973 ‘Grote woorden in een kleine wereld’. In: NRC Handelsblad 22-6-1973. Verhelst, Peter 1990 ‘Een giftig harnas rond een heer van stand. De veldtocht van Armando’. In: De poëziekrant 1, 1990. Vogelaar, J.F. 1972 ‘Naar aanleiding van Verhagen en Armando. Verhagen: Duizend zonsondergangen, Armando: Hemel en Aarde’. In: De Groene Amsterdammer 26-2-1972. (hier geciteerd uit J.F. Vogelaar, Konfrontaties, kritieken en kommentaren. Nijmegen: Socialistiese Uitgeverij Nijmegen, 1974) Vogelaar, J.F. 1978 ‘Negen benarde verhalen van Armando. Jongensdromen over mannetjesputters’. In: De Groene Amsterdammer 22-11-1978. Wijnen, Dingeman van 1984 ‘Armando uit Berlijn’. In: Nederlands Dagblad 16-1-1984. Zuiderent, Ad 1980 ‘De dichter dikt in: de lezer wordt uitvoerend kunstenaar’. In: De Tijd 8-8-1980.
Voortgang. Jaargang 16
233
De functies van directe citaten in journalistieke teksten Marlies Hulshof Abstract - For adding ‘colour’ to written discourse, perspective is one of the most frequently used tools. Most often, perspective is created by the use of reported speech. Within the group of reported speech, direct speech forms a separate category. In this study, direct speech in news reports will be closely examined. As a result of an analysis, within the group of direct speech five sub-categories will be distinguished. These sub-categories differ in their textual functions. This study will state that a specific textual function of direct speech is most frequently marked by the (explicit) textual embedding.
Inleiding In dit artikel wil ik een overzicht presenteren van het onderzoek dat ik voor mijn afstudeerscriptie heb verricht. In dit onderzoek stonden directe citaten als vorm van perspectief centraal. Na geruime tijd het gebruik van directe citaten in journalistieke teksten te hebben bestudeerd, kreeg ik de indruk dat er binnen de categorie directe citaten te veel functionele diversiteit aanwezig is om deze groep als één homogene categorie te behandelen. Het resultaat van dit onderzoek was een analyse van de verschillende manieren van direct citeren. Uit deze analyse bleek dat een bepaalde tekstuele functie vaak inherent is aan een bepaalde manier van in- of uitleiden van een direct citaat. Met andere woorden: een citaatin- of uitleider zegt vaak iets over de functie die het citaat in de context vervuld. Ik begin dit artikel met een algemene inleiding over perspectief en citaten als vorm van perspectief. Vervolgens beperk ik mij tot directe citaten. Na een inleiding over de functies van directe directe citaten zal ik een overzicht van mijn onderzoek presenteren. In het Besluit vat ik de belangrijkste punten nog eens samen.
Perspectief Met het begrip perspectief in schriftelijk taalgebruik wordt bedoeld het geven van informatie vanuit een bepaald gezichtspunt. De schrijver van een verhaal of tekst kan informatie geven vanuit zijn eigen gezichtspunt, maar kan ook personages aan het woord laten, of de lezer door de ogen van een personage de stand van zaken laten waarnemen. Als de schrijver een personage uit de tekst aan het woord laat, is dit personage geheel verantwoordelijk voor de informatie die hij of zij geeft. De informatie die het personage op deze manier geeft, is ‘waar’ voor het personage zelf, maar hoeft niet ‘waar’ te zijn
Voortgang. Jaargang 16
234 in de werkelijkheid van de verteller. Perspectief is dus nauw verbonden met subjectiviteit: wat voor één personage een juiste weergave van de stand van zaken is, hoeft niet correct te zijn voor een ander personage of voor de schrijver van de tekst. Informatie die gepresenteerd wordt vanuit het subjectieve gezichtspunt van een persoon is geperspectiveerde in formatie. Uitgaande van het subjectiviteitsbeginsel is overigens elke informatie geperspectiveerd: ook ‘objectieve’ informatie die gegeven wordt door de basisverteller (de vertellende stem) van het verhaal wordt gepresenteerd vanuit zijn subjectieve gezichtspunt.
Citaten als vorm van perspectief In de literatuur worden over het algemeen drie soorten perspectief onderscheiden: de directe rede, de indirecte rede en de vrije indirecte rede. Sanders (1994) introduceerde nog een vierde vorm van perspectief: impliciet perspectief. Een voorbeeld van deze vier soorten perspectief, waarin de verschillen tussen deze vormen duidelijk naar voren komen, is te vinden in Sanders (1994): directe rede:
Piet said: ‘God, how I hate that bastard’.
indirecte rede:
Piet said that he hated that bastard.
vrije indirecte rede:
Piet looked at Klaas. God, how he hated that bastard.
impliciet perspectief:
Piet hated Klaas.
Deze vier soorten perspectief verschillen in de functies die zij vervullen en in de mate van subjectiviteit die zij met zich meebrengen. Om vast te stellen hoe de subjectiviteitsverhouding tussen personage/bron en verteller ligt, zijn drie aspecten van belang: het referentiepunt (wie is ‘ik’, wiens werkwoordstijd is tegenwoordig), het deiktisch vertrekpunt (voor wie is de plaats ‘hier’ en de tijd ‘nu’) en de propositionele inhoud (wie is verantwoordelijk voor de woordkeus). Bij de eerste vorm van perspectief, het directe citaat, wordt de gerepresenteerde informatie direct aan het personage toegeschreven. In het bovengenoemde voorbeeld wordt de uiting God, how I hate that bastard door de linguïstische inbedding said: ‘...’ direct aan Piet toegeschreven. Hiermee wordt aangegeven dat de geciteerde uiting en de originele uiting aan elkaar gelijk zijn. Bij de directe rede is de bron verantwoordelijk voor de gehele uiting. Het personage dat als bron opgevoerd wordt, bepaalt zowel de inhoud van de uiting als de woordkeus. Ook het referentiepunt en het deiktisch vertrekpunt liggen bij het personage. Ik in een direct citaat, zoals in dit voorbeeld, refereren aan de spreker van dat moment, en niet aan de schrijver of verteller van de tekst. De werkwoordstijden zijn gelijk aan die van de originele uiting. De invloed van de verteller op de inhoud van het citaat is nihil.
Voortgang. Jaargang 16
235 De directe rede kan verschillende functies vervullen. Weizman (1984) heeft een analyse gemaakt met betrekking tot de functies van deze citaten. Zij kwam tot de conclusie dat directe citaten of een attitudefunctie vervullen of een betrouwbaarheidsfunctie hebben. Met de attitude-functie van directe citaten wordt bedoeld dat de verteller door het gebruik van directe citaten zijn houding ten opzichte van de geciteerde informatie kan laten blijken. Hij kan duidelijk aangeven dat de informatie niet van hem afkomstig is en op deze manier ‘afstand nemen’ van de uiting. Directe citaten hebben ook een betrouwbaarheidsfunctie: door informatie in citaatvorm te presenteren, laat de verteller zien dat de informatie authentiek is. Aan direct perspectief wordt ook vaak een dramatiserend effect toegeschreven. Deze vorm van perspectief wordt dan ook regelmatig gebruikt in meer subjectieve tekstgenres, zoals narratieve teksten. In het tweede voorbeeld is sprake van een indirect citaat. Bij de indirecte rede wordt de gerepresenteerde informatie aan de verantwoordelijke bron toegeschreven, zij het met linguïstische middelen waarbij dit minder duidelijk is dan bij de directe rede. Het citaat wordt namelijk niet ingebed in de tekst door middel van aanhalingstekens. De uiting he hated that bastard wordt aan Piet toegeschreven door de inbedding said that. Het personage is verantwoordelijk voor de inhoud van de uiting, maar de verteller is verantwoordelijk voor de vorm. Zowel het referentiepunt als het deiktisch vertrekpunt liggen bij de verteller. Ik in een indirect citaat verwijst naar de verteller. Ook linguistische signalen van tijd en plaats worden aangepast aan de tijd en plaats van de verteller. Perspectiefgebruik door middel van de indirecte rede wordt veelvuldig aangetroffen in nieuwsteksten. De indirecte rede vereist geen directe toegang tot het bewustzijn van personages en is in die zin minder subjectief. Het dramatiserend effect is minder groot dan dat van de directe rede, hetgeen verklaart dat de indirecte rede in ‘objectieve’ tekstgenres zoals nieuwsteksten vaker voorkomt dan dramatiserend perspectief. Mayes (1990) komt na haar studie met betrekking tot citaatgebruik in gesproken Engels tot de conclusie dat de indirecte rede voornamelijk gebruikt wordt om informatie te verschaffen die niet op de voorgrond wordt geplaatst, dus achtergrondinformatie of een uitleg van of uitweiding op belangrijke informatie. Naast de directe en de indirecte rede, die beide duidelijk met linguïstische signalen gemarkeerd worden, komt er nog een derde citaatvorm voor, namelijk de vrije indirecte rede (het derde voorbeeld). De vrije indirecte rede wordt beschouwd als een soort mengvorm van de directe en de indirecte rede; hij is echter veel moeilijker te herkennen. Bij de vrije indirecte rede is het personage verantwoordelijk voor de inhoud van de informatie. Ook het deiktisch vertrekpunt ligt bij het personage. Het referentiepunt, daarentegen, ligt bij de verteller: ik in een dergelijk citaat zou verwijzen naar de verteller en niet naar het personage. De werkwoordstijd van de verteller is tegenwoordig; in het citaat wordt dan ook de verleden tijd gebruikt als er gekeken wordt vanuit het personage.
Voortgang. Jaargang 16
236 De vrije indirecte rede wordt veel gebruikt in fictionele teksten om gedachten, gevoelens en percepties te verwoorden. In fictie creëert de verteller zijn eigen werkelijkheid en de personages daarin, waardoor hij toegang heeft tot het bewustzijn van de personages. Dit verklaart waarom deze citaatvorm veel voorkomt in bepaalde tekstgenres en in andere genres vrijwel afwezig is: het is een subjectieve methode van weergeven met een dramatiserend effect. Van de vier soorten perspectief die in het voorbeeld genoemd worden, is impliciet perspectief het moeilijkst te herkennen. De informatie die gegeven wordt, wordt niet aan een bepaald personage in de tekst toegeschreven. Ook linguïstische inbedding wordt niet gebruikt. Als een tekst(gedeelte) impliciet geperspectiveerd is, zijn er echter wel bepaalde elementen in de tekst aanwezig, die erop wijzen dat de gerepresenteerde informatie vanuit het gezichtspunt van een personage in de tekst wordt gezien. Impliciet perspectief verschilt van de overige drie vormen van perspectief: er worden geen uitingen of gedachten van een bepaald personage uit de tekst weergegeven, maar er wordt een ‘subject of consciousness’ geïmpliceerd, vanuit wiens gezichtspunt bepaalde informatie wordt gegeven. Het personage wordt afgebeeld als waarnemend of sprekend/denkend persoon, zonder dat de gesproken of mentale discourse wordt gerepresenteerd. Impliciet perspectief komt zowel voor in fictie als in non-fictie. Doordat bij deze vorm van perspectief niet gesuggereerd wordt dat de verteller toegang heeft tot het bewustzijn van de personages, is impliciet perspectief ook in meer objectieve teksten zoals kranteartikelen niet storend. Bij fictionele teksten wordt vrijwel altijd de voorkeur gegeven aan een geperspectiveerde tekst boven een meer ‘neutrale’ versie.
De functies van directe citaten Citaten als vorm van perspectief zijn door vele taalkundigen in ruime mate geanalyseerd. Bij deze analyses staan vaak syntactische verschillen en functieverschillen tussen de citaatsoorten centraal. Het gaat hier meestal om een vergelijk van de communicatieve functies van de directe en de indirecte rede, en om vormverschillen tussen deze twee citaatsoorten. In het merendeel van deze studies worden de betrouwbaarheidsfunctie en de attitudefunctie als de belangrijkste functies van directe citaten beschouwd (zie bijvoorbeeld Weizman (1984), Sanders en Redeker (1993) en Coulmas (1986)). Ik zal hier in het kort iets over zeggen. Door bepaalde informatie door middel van een direct citaat te representeren geeft de schrijver aan dat de informatie werkelijk door de genoemde bron geuit is. Ook impliceert de schrijver door het gebruik van een direct citaat dat hij bij de conversatie aanwezig was. Hierdoor zal de lezer de in citaatvorm gepresenteerde informatie aan de genoemde bron toeschrijven en de schrijver niet verantwoordelijk stellen voor de inhoud van de uiting. Weliswaar geeft Mayes (1990) in haar studie aan dat voor vrijwel geen enkel direct
Voortgang. Jaargang 16
237 citaat de betrouwbaarheidsfunctie opgaat, maar daarbij moet de kanttekening gemaakt worden dat het onderzoek zich beperkt tot mondeling taalgebruik. Bij schriftelijk taalgebruik, zeker in het meer ‘serieuze’ genre als journalistieke teksten, veronderstel ik zeker dat de betrouwbaarheidsfunctie een belangrijk aspect van directe citaten is. Doordat de lezer de geciteerde informatie aan de bron toeschrijft en niet aan de schrijver, kunnen directe citaten een tweede functie vervullen, namelijk de attitudefunctie. Omdat de schrijver zich van de woorden van de geciteerde bron distantieert, kan hij hiermee iets aangeven over zijn houding ten opzichte van de gerepresenteerde informatie. Volgens Weizman (1984) kan de attitudefunctie een scala van houdingen aangeven die de schrijver heeft ten opzicht van het geciteerde. Deze houdingen kunnen een continuüm vormen lopend van voorzichtige reserve tot ironische verwerping. In tegenstelling tot Weizman zou ik echter niet zo'n scherpe afbakening tussen de betrouwbaarheidsfunctie en de attitudefunctie willen aanbrengen. Het lijkt mij dat ook bij de attitudefunctie de betrouwbaarheidsfunctie een rol speelt. De schrijver wil zich immers door middel van een direct citaat van de inhoud van de uiting distantiëren, door duidelijk te maken dat de bron hiervoor verantwoordelijk is en niet hijzelf. Hoewel Weizman in haar analyse stelt dat deelcitaten alleen een attitudefunctie kunnen vervullen, wil ik voorstellen dat ook een deelcitaat een betrouwbaarheidsfunctie kan vervullen. Ik wil dan ook stellen dat de betrouwbaarheidsfunctie aan de basis van elk direct citaat ligt, en dat de attitudefunctie een extra nuance is, waarmee niet elk citaat geladen is. Bij het bestuderen van de vele studies op het gebied van directe citaten viel het mij op dat deze citaatsoort in de door mij bestudeerde literatuur vrijwel altijd als één homogene groep geanalyseerd wordt. Er zijn weliswaar studies die deelcitaten apart bespreken (bijvoorbeeld Clark & Gerrig 1990), maar de ‘gewone’ directe citaten worden als één categorie behandeld, met als functie betrouwbaarheid of, in fictionele narratieve teksten, het verlevendigen van het verhaal. Toch lijkt het mij dat er binnen de categorie directe citaten zeker verschillen te bespeuren zijn. In dit bestek wil ik een analyse presenteren van de verschillende functies van directe citaten. De nadruk wil ik hierbij leggen op hoe de informatie die in citaatvorm wordt gegeven, zich verhoudt tot de context. Hiertoe heb ik gedurende een half jaar het gebruik van directe citaten in de Volkskrant (dVk) bestudeerd. Hierbij viel het mij op dat een bepaalde manier van in- of uitleiden van een citaat vaak inherent is aan een bepaalde citaatfunctie. Aan de hand van de manier van in- of uitleiden van directe citaten ben ik tot vijf categorieën gekomen, waarin ik de directe citaten heb ingedeeld, te weten: - directe citaten zonder inleiding - directe citaten ingeleid met de naam van de geciteerde - directe citaten uitgeleid met een communicatief of oordelend werkwoord - directe citaten uitgeleid met aldus - deelcitaten
Voortgang. Jaargang 16
238 Ik zal deze vijf categorieën bespreken en daarbij telkens gebruik maken van enkele voorbeelden waarin de functie van het citaat ten opzichte van de context tot uitdrukking komt.
Directe citaten zonder inleiding De eerste categorie van mijn analyse wordt gevormd door directe citaten zonder inleiding. Een direct citaat zonder inleiding is een citaat dat afgezien van de aanhalingstekens geen andere vorm van inbedding heeft. Het staat als het ware los in de context. Wel kan uit de voorafgaande tekst duidelijk afgeleid worden wie de bron van de geciteerde informatie is. Een voorbeeld hiervan is: (1) Debbie Josée behoort met haar opleiding tot crècheleidster tot de gelukkige uitzonderingen, zegt Ria Dijkstra van het landelijk Steunpunt Vrouwen in de Bijstand. (...) De Vrouwen in de Bijstand zijn er niet voor om hun achterban weg te houden van de arbeidsmarkt. ‘Bijna iedereen wil graag betaald werk doen. Maar niet fulltime en ook niet met oproepcontracten, waardoor je het ene moment werk hebt en het volgende weer niet en dan zonder geld zit omdat je uitkering is stopgezet. Je kunt de kinderen die er zijn, niet wegpoetsen (...) Laat ons dan zelf dat werk doen, redeneren wij.’ (dVk, 12-10-95)
De informatie vanaf Bijna iedereen wil... wordt niet door middel van een citaatinleider duidelijk aan een bepaalde bron toegeschreven. Toch kan er geen twijfel over bestaan dat de bron van deze informatie Ria Dijkstra van het landelijk Steunpunt Vrouwen in de Bijstand is. Zij is al eerder aan het woord geweest als woordvoerster van het Steunpunt, en voorafgaand aan het citaat geeft de schrijver de houding van dit Steunpunt aan. Ook in het volgende voorbeeld wordt een direct citaat gebruikt zonder citaatinleider: (2) De voorganger van Lindenbergh, Peter Baring, en diens rechterhand, Andrew Tuckey, maakten bekend de bank te verlaten. Lindenbergh toonde zich vergenoegd over die stap. ‘Het is juist dat in ieder geval het topmanagement zijn verantwoordelijkheden neemt’. (dVk, 13-04-95)
Citaten zonder inleiding komen in journalistieke teksten regelmatig voor. Het is opvallend dat als een dergelijk citaat ten opzichte van de context wordt bekeken, de informatie uit het citaat altijd terugslaat op de voorafgaande tekst. De informatie uit het citaat geeft vrijwel altijd aan dat de voorafgaande tekst ‘waar’ is. In voorbeeld (1) stelt de schrijver dat het landelijk Steunpunt Vrouwen in de Bijstand er niet voor is om hun achterban van de arbeidsmarkt weg te houden. In het citaat dat hierop volgt zegt de woordvoerster van dit Steunpunt dat dit inderdaad niet het geval is. Zij geeft meer details over de situatie en de mening van het Steunpunt daarover. Ook in voorbeeld (2) heeft
Voortgang. Jaargang 16
239 het citaat een dergelijke functie. De journalist schrijft dat Lindenbergh zich vergenoegd toonde over de stap van Peter Baring en Andrew Tuckey de bank te verlaten. Het citaat dat na deze informatie komt laat zien hoe Lindenbergh dat toonde. Ook hier kan mijns inziens het citaat opgevat worden als bewijs dat de eerder gegeven informatie door de journalist ‘waar’ is. Het citaat vervult als het ware een ‘getuigenisfunctie’. Vergelijk ook de volgende drie voorbeelden: (3) De Bosnische premier Haris Silajdzic dreigde gisteren de vredesbesprekingen af te breken. ‘De terroristen blijven onze mensen vermoorden. Ze zoeken overduidelijk naar manieren de onderhandelingen te torpederen, en als de internationale gemeenschap niet op deze aanval reageert, hebben onderhandelingen geen zin.’ (dVk, 09-10-95) (4)
Smaling, die Dagbladunie-directeur G. van den Berg opneemt in zijn raad van bestuur, verwacht geen maatschappelijke weerstand tegen het feit dat vijf van de zes kranten in één concern terecht komen. ‘We blijven onder de grens van 33,3 procent die we als dagbladuitgevers hebben afgesproken. Bovendien is onze benadering er absoluut niet een van: we gooien alles op één hoop. Kranten zijn culturele identiteiten, en je zou als directie een tragische fout maken door te menen dat je alles kunt regisseren.’ (dVk, 20-09-95)
(5)
Moskou heeft al verscheidene malen krachtig geprotesteerd tegen de NAVO-luchtaanvallen, maar het was voor het eerst dat de regering zulke emotionele taal bezigde. ‘De Russische regering laat weten dat zij niet onverschillig kan blijven over het tragische lot van de kinderen van onze Slavische broeders.’ (dVk, 12-09-95)
In voorbeeld (3) geeft de schrijver de situatie weer dat de Bosnische premier Haris Silajdzic de vredesbesprekingen dreigde af te breken. In het citaat geeft de premier aan dat dit inderdaad waar is, en geeft meer details over de situatie. In het eerste gedeelte van het citaat, De terroristen blijven onze mensen vermoorden. Ze zoeken overduidelijk naar manieren de onderhandelingen te torpederen, geeft de premier meer details over de situatie die door de schrijver gepresenteerd is. In het tweede deel van het citaat, en als de internationale gemeenschap niet op deze aanval reageert, hebben onderhandelingen geen zin, geeft de premier aan dat hij inderdaad weinig mogelijkheden ziet voor de vredesbesprekingen in deze situatie. Het citaat slaat ook hier terug op de context, en vormt een getuigenis voor de stelling van de journalist. In voorbeeld (4) stelt de journalist dat Smaling geen maatschappelijke weerstand verwacht tegen het feit dat vijf van de zes kranten in één concern terecht komen. In het uitgebreide citaat legt Smaling uit dat ze door de overname onder de afgesproken grens blijven, en dat het bovendien niet de bedoeling is meer eenheid te scheppen tussen de verschillende kranten. Hiermee rechtvaardigt hij de stelling van de journalist. In het vijfde voorbeeld heeft het citaat een vergelijkbare functie als in de voorbeelden (1) tot en met (4). Het citaat De Russische regering laat weten
Voortgang. Jaargang 16
240 dat zij niet onverschillig kan blijven over het tragische lot van de kinderen van onze Slavische broeders, dient als bewijs voor de uitspraak van de journalist dat de regering emotionele taal bezigde. Tijdens het analyseren van de verschillende kranteartikelen kon ik in vrijwel alle gevallen als functie van directe citaten zonder inleiding aangeven dat deze citaten specifiek bewijs vormen voor de eerder gegeven omschrijving van de journalist. Deze omschrijving van de situatie gebeurt altijd in de direct voorafgaande context. Wel is het zo dat het ene citaat meer ‘extra’ informatie geeft dan het andere. In de voorbeelden die ik hier gebruikt heb is dit ook te zien. In de voorbeelden (2) en (5) wordt naast het bewijs voor de omschrijving van de journalist weinig of geen aanvullende informatie gegeven. De voorbeelden (1), (3) en (4) zijn wat uitvoeriger. Behalve dat ze bewijs leveren voor de stelling van de journalist, geven ze ook aanvullende details over de door hem omschreven situatie. Toch is mijns inziens de ‘basis’-functie, namelijk het leveren van bewijs ofwel het dienen als getuigenis, de belangrijkste. Omdat bepaalde informatie als bewijs moet dienen voor informatie die de schrijver zelf geeft, moet deze ‘bewijslast’ in citaatvorm staan. Als dit immers niet het geval was, zou het onzeker zijn van wie bepaalde informatie afkomstig is. Voor de bewijsfunctie is met andere woorden een de-dicto-interpretatie vereist. De aanvullende informatie die in het citaat is opgenomen, zou niet in citaatvorm hoeven te staan. Omdat deze informatie geen bewijsfunctie heeft, zou ze ook door de journalist verwoord zou mogen worden.
Directe citaten ingeleid met naam van de geciteerde De tweede categorie van deze analyse bestaat uit directe citaten die ingeleid worden met de naam van de geciteerde persoon en een dubbele punt. In tegenstelling tot de eerst categorie, directe citaten zonder inleiding, heeft deze groep een duidelijke inbedding. Dit wordt duidelijk in het volgende voorbeeld: (6) In een paar maanden tijds werd een compleet veilingsysteem opgezet. Niet volgens het conventionele concept van een klok in een grote zaal met handelaren, maar op een moderne manier: een computernetwerk. De kooporders komen via de computer van TFA (Tele Flower Auctions, M.H.) binnen; de bloemen worden vervolgens naar de koper gebracht. Van der Burg: ‘Wij konden niet zeggen: we gaan wel ergens anders heen met onze bloemen. Wij waren bang dat de buitenlandse leveranciers rechtstreeks zouden gaan leveren aan Frankrijk, Duitsland, Engeland. En dan zouden de prijzen hier gaan dalen. We hebben nu aansluitingen bij honderd grote bloemenexporteurs, en dat is 80 procent van de Nederlandse exportmacht.’ (dVk, 17-05-95)
De uiting Wij konden niet zeggen... de Nederlandse exportmacht wordt in dit voorbeeld expliciet gekoppeld aan Van den Burg. In dit citaat wordt informatie toegevoegd aan de tekst van de journalist. De journalist presenteert in
Voortgang. Jaargang 16
241 de tekst voorafgaand aan het citaat informatie over het feit dat er een nieuw soort veiling is opgezet. Het citaat voegt hieraan informatie toe: het fungeert als extra commentaar bij en uitleg van de door de journalist gepresenteerde situatie. Ook in voorbeeld (7) is dit het geval: (7) Bij de veilingen gaan alweer stemmen op om toch weer importbloemen te gaan veilen, om de nieuwe concurrent snel zijn plaats te wijzen. Een woordvoerster van veiling Aalsmeer: ‘Ik hoor geluiden dat de telers nu meer genuanceerd over de import zijn gaan nadenken’. (dVk, 17-05-95)
De geciteerde uiting (Ik hoor... zijn gaan nadenken) slaat terug op de situatie die door de journalist beschreven wordt in de tekst voorafgaand aan het citaat. Het citaat bevat ook hier extra informatie: het voegt specifieke informatie toe aan de door de journalist beschreven situatie en vormt een uitweiding op de journalistentekst. Vergelijk ook de voorbeelden (8), (9) en (10): (8) De hoofdredactie van de NRC Handelsblad sprak zich maandag als eerste uit tegen overname door De Telegraaf en voor PCM, gevolgd door de redactie van het Algemeen Dagblad. Eigenaar Reed Elsevier besloot vervolgens die voorkeur van de redacties te volgen. Van Dijk: ‘Ongetwijfeld heeft het Reed Elsevier-bestuur zich de taferelen van zeven jaar geleden herinnerd.’ (dVk, 20-09-95) (9) De Kortoba-school vormde afgelopen zondag het toneel van een gewelddadig treffen tussen Palestijnen en joodse kolonisten die in dezelfde straat wonen. De confrontatie ontstond toen enkele radicale kolonisten met geweld de school binnendrongen om de Palestijnse vlag van het dak te halen. Directrice Farial Abu Heikal: ‘De kolonisten hebben hun zin gekregen, want gisteren en vanochtend opnieuw zijn hier Israëlische soldaten geweest om de vlag weg te halen. Op bevel van Generaal Biran, zeiden ze.’ (dVk, 13-09-95) (10) Een uit het lood geslagen Willy Claes liet zondag doorschemeren dat hij overweegt af te treden als secretaris-generaal van de NAVO indien ook het Belgische parlement besluit dat hij moet worden vervolgd. Zaterdag besloot een speciale adviescommissie van het parlement dat Claes zich voor het Hof van Cassatie moet verantwoorden wegens corruptie en valsheid in geschrifte. Claes: ‘Het is te vroeg. Ik moet de beslissing van de parlementscommissie eerst bestuderen, nog eens nadenken, en de NAVO raadplegen.’ (dVk, 16-10-95)
In voorbeeld (8) beschrijft de journalist dat de hoofdredactie van de NRC Handelsblad niet wil dat de krant door de Telegraaf wordt overgenomen, maar dat de hoofdredactie voor overname door PCN is, en dat de eigenaar van NRC deze voorkeur besloot te volgen. Het citaat dat hier op volgt (Ongetwijfeld heeft... herinnerd), kan opgevat worden als een uitleg van de situatie die door de journalist beschreven is. De taferelen van zeven jaar geleden worden door de geciteerde beschouwd als reden dat Reed Elsevier de voor-
Voortgang. Jaargang 16
242 keur van de redactie volgt. Tegelijkertijd is dit nieuwe informatie; in de tekst is nog niet eerder gesproken over de taferelen van zeven jaar geleden. Voorbeeld (9) is wellicht duidelijker. Het citaat van de directrice van de school is een reactie op de situatie die gepresenteerd wordt in de context. In de tekst wordt gesproken over een gewelddadig treffen tussen joodse kolonisten en Palestijnen die in dezelfde straat wonen, vanwege de Palestijnse vlag op het dak van een school. In het citaat geeft de directrice commentaar op deze situatie en tevens aanvullende informatie. De journalistentekst geeft alleen weer dat er een conflict was, terwijl in het citaat aangegeven wordt dat de Palestijnse vlag inderdaad van het dak gehaald is. Hetzelfde gebeurt in voorbeeld (10), zij het wat omzichtiger. Nadat de journalist de situatie beschreven heeft, geeft Claes in het citaat geen inhoudelijke reactie, maar geeft hij juist aan dat hij nog niet adequaat kan reageren. Hierbij geeft hij ook nieuwe informatie, namelijk dat hij de beslissing van de parlementscommissie eerst moet bestuderen en de NAVO moet raadplegen. De categorie citaten die ingeleid worden met de naam of een aanduiding van de geciteerde kan in mijn analyse duidelijk onderscheiden worden van de eerst categorie, citaten zonder inleiding. Waar in de eerste categorie de ‘bewijs’- of ‘getuigenisfunctie’ van de citaten centraal stond, worden citaten met inleiding niet als zodanig gebruikt. De functie van citaten met inleiding is in vrijwel alle gevallen die ik ben tegengekomen het uitweiden op de door de journalist omschreven situatie. Hierbij wordt vrijwel altijd nieuwe informatie gebruikt, dit ook in tegenstelling tot de eerste categorie. In sommige gevallen is de uitweiding van de geciteerde (deels) een uitleg voor de in de context omschreven situatie. Dit is echter blijkens mijn analyse niet inherent aan deze citaatcategorie, maar het is een optie.
Directe citaten uitgeleid met een communicatief of oordelend werkwoord Directe citaten uitgeleid met een communicatief of oordelend werkwoord vormen de derde categorie van deze analyse. De communicatieve werkwoorden die ik het meest ben tegengekomen in mijn onderzoek zijn zeggen, toegeven, beweren en reageren. Oordelende werkwoorden, die na het communicatieve werkwoord zeggen het meest voorkomen, zijn onder andere vinden, denken, menen en oordelen. De groep citaten die uitgeleid wordt met een werkwoord heb ik als een aparte categorie opgenomen, omdat deze citaten volgens mijn bevindingen in veel gevallen een specifieke functie vervullen. Vergelijk de volgende twee voorbeelden: (11) De Israëlische militaire industrie, die in 1993 een miljard dollar verlies leed, heeft tevens het optische en elektronische instrumentarium voor de Ofek-satelliet geleverd. ‘We vieren feest’, zei een ingenieur van IAI. (dVk, 22-07-95) (12) Kort voor het zomerreces nam de Tweede Kamer een motie aan van de kamerleden Apostolou (PvdA) en Scheltema-de Nie (D66) om leden van de
Voortgang. Jaargang 16
243 Eerste en Tweede Kamer, Provinciale Staten en gemeenteraden niet meer automatisch te ridderen. Dijkstal liet aanvankelijk doorschemeren wel oren te hebben naar de motie, maar stuurde de Tweede Kamer dinsdag een brief waarin hij aangeeft dat de motie bij nadere bestudering niet uitvoerbaar is. Het is in de ogen van Dijkstal juist de taak van volksvertegenwoordigers op het functioneren van het kabinet toe te zien en niet andersom. ‘Ik wist wel dat het moeilijk lag bij minister Dijkstal, maar dit valt me tegen’, zegt Scheltema. (dVk, 18-10-95)
In beide voorbeelden wordt het citaat uitgeleid met het communicatieve werkwoord zeggen. In voorbeeld (11) begint de journalist met een bepaalde situatie te schetsen. Het gaat hier om de Israëlische militaire industrie, die, na in 1993 een miljard dollar verlies te hebben geleden, nu flinke orders voor de Ofek-satelliet heeft gekregen. Het citaat, we vieren feest, is een reactie op de hieraan voorafgaande tekst. Dit citaat heeft geen bewijsfunctie voor de journalistentekst. Het feit dat de Israëlische militaire industrie feest viert, vormt immers geen bewijs voor de bewering dat deze industrie belangrijke orders heeft gekregen voor de Ofek-satelliet. Ook wordt er in het citaat geen relevante extra informatie over of uitleg van de gepresenteerde situatie gegeven. In voorbeeld (12) doet zich hetzelfde voor. De journalist presenteert eerst een situatie, in dit geval gaat het om een motie om ministers en andere hoge ambtenaren niet meer automatisch na twaalf en een half jaar dienst een lintje te verstrekken. Deze motie was ingediend door onder anderen kamerlid Scheltema. Minister Dijkstal vindt deze motie echter niet uitvoerbaar. In het citaat reageert kamerlid Scheltema op het besluit van minister Dijkstal door te zeggen dat het haar tegenvalt. De uiting in haar geheel (Ik wist wel dat... valt me tegen) is een reactie op de door de journalist gepresenteerde situatie. Ook hier dient het citaat niet als rechtvaardiging voor de journalistentekst, en bevat het ook geen relevante nieuwe informatie over de door de journalist gepresenteerde situatie. In de volgende twee voorbeelden wordt in het citaat wel nieuwe informatie gegeven over de situatie gegeven: 1(3) De ex-communistische Democratische Partij van Links is onverwachts de grootste partij van Italië geworden. In de regionale verkiezingen van zondag kreeg ze ongeveer 25 procent van de stemmen, 3 procent meer dan Forza Italia van Berlusconi. (...) De exit-polls van zondag zijn bijzonder onnauwkeurig gebleken. Een enquêtebureau voorspelde voor een TV-station van Berlusconi een overdonderende rechtse overwinning. ‘We hebben in elf van de vijftien gewesten gewonnen’, juichte de presentator. (dVk, 25-04-95) 1(4)
Tot dusver is de koers van de gulden vanaf begin dit jaar gemiddeld met vier procent gestegen. ‘Dat doet pijn’, geeft Duisenberg toe, ‘maar het heeft ook voordelen.’ (dVk, 25-04-95)
In voorbeeld (13) worden de regionale verkiezingen in Italië besproken. Voor de verkiezingen voorspelde een enquêtebureau dat Forza Italia van Berlusconi
Voortgang. Jaargang 16
244 een grote overwinning zou behalen. Het citaat, uitgeleid met het communicatieve werkwoord juichen, volgt op de journalistentekst. In dit citaat wordt wel specifieke nieuwe informatie over de eerder gepresenteerde situatie gegeven, namelijk dat Forza Italia in elf van de vijftien gewesten gewonnen zou hebben. Toch denk ik dat de ‘reactie’-functie ook in dit geval centraal staat. Zeker door het gebruik van de citaatuitleider juichen lijkt het mij dat de functie van dit citaat in eerste instantie is het verwoorden van een opgetogen reactie. In voorbeeld (14) is de scheiding tussen reactie en nieuwe informatie heel duidelijk te zien. De journalist geeft weer dat de koers van de gulden met gemiddeld vier procent is gestegen. Duisenberg, die hierop geciteerd wordt, geeft eerst de reactie dat doet pijn, en komt daarna gelijk met nieuwe informatie: maar het heeft ook voordelen. De uiting maar het heeft ook voordelen geeft echter niet zulke specifieke nieuwe informatie als in (13) het geval is. Deze uiting hoort mijns inziens eerder tot de reactie: met deze uiting wil Duisenberg zijn eerste reactie wat verzachten. Ook in dit geval lijkt het mij duidelijk dat de reactie-functie van het citaat de belangrijkste is. In voorbeeld (15) wordt het citaat uitgeleid met een oordelend werkwoord, te weten het werkwoord vinden: 1(5) Het kabinet-Kok is veel te snel met uitdelen begonnen. Bankpresident Duisenberg vindt het ‘prematuur’ dat de koppeling tussen lonen en uitkeringen volgend jaar al hersteld wordt. Bovendien springt het kabinet te kwistig met miljarden om bij de lastenverlichting. (...) ‘Vindt Duisenberg de koppeling voorbarig? Dan kent hij de wet niet’, vindt PvdA-kamerlid J. van Zijl. (dVk, 26-04-95)
In het eerste deel van dit voorbeeld wordt verslag gedaan van een interview met Bankpresident Duisenberg. Duisenberg vindt dat het kabinet te vroeg begint met lastenverlichting en het herstellen van de koppeling. Het citaat van kamerlid Van Zijl, dat uitgeleid wordt met het oordelende werkwoord vinden, is heel duidelijk een reactie op de kritiek van Duisenberg. Dit citaat vervult zeker geen bewijsfunctie voor de tekst die eraan vooraf gaat. Ook maakt dit voorbeeld duidelijk dat een citaat dat uitgeleid wordt met een werkwoord geen ‘uitlegfunctie’ heeft voor de tekst waar het citaat een reactie op is. Naar aanleiding van deze voorbeelden wil ik dan ook aannemen dat een citaat dat uitgeleid wordt met een werkwoord, hetzij een communicatief hetzij een oordelend werkwoord, als kernfunctie heeft het reageren op de door de journalist gepresenteerde situatie. Hierbij kan nieuwe informatie over de situatie gegeven worden, maar deze informatie vormt dan vaak een deel van de reactie; deze informatie is niet bedoeld om de situatie te verduidelijken.
Directe citaten uitgeleid met aldus De vierde categorie bestaat uit directe citaten die uitgeleid worden met aldus. Dit is een manier van citeren die veel voorkomt in journalistieke teksten. Ook
Voortgang. Jaargang 16
245 deze groep citaten vervult een specifieke tekstuele functie. Deze functie wordt duidelijk aan de hand van de volgende twee voorbeelden: (16) Lindenbergh is van plan nog deze week naar de Bank of England te stappen om die tot actie te manen. ‘Je kunt niet zes maanden wachten totdat duidelijk is wie er schuldig is’, aldus Lindenbergh. (dVk, 13-04-95) (17) PvdA-kamerlid Van Gelder noemt de uitkomst van het rapport ‘een ernstige aansporing’ voor de minister en de hogescholen om de studeerbaarheid fors aan te pakken. Het kamerlid De Vries van de VVD vindt dat het rapport op ‘een heel mooi moment’ uitkomt. ‘De discussie over studeerbaarheid krijgt hiermee handen en voeten’, aldus De Vries. (dVk, 02-09-95)
In voorbeeld (16) schrijft de journalist dat Lindenbergh van plan is nog deze week naar de Bank of England te gaan om deze tot actie te manen. De uiting van Lindenbergh die daar op volgt, Je kunt niet zes maanden wachten totdat duidelijk is wie er schuldig is, slaat duidelijk terug op de voorafgaande journalistentekst. Het feit dat men volgens Lindenbergh niet zes maanden kan wachten totdat duidelijk is wie er schuldig is, is de reden dat hij naar de Bank of England gaat om deze tot actie aan te zetten. In dit citaat wordt geen relevante nieuwe informatie gegeven over de situatie waar het in het kranteartikel om gaat. Het citaat heeft hier als functie dat het een verklaring of motivatie inhoudt van de voorafgaande tekst. Ook in voorbeeld (17) komt deze functie duidelijk tot uitdrukking. In het kranteartikel waarvan dit voorbeeld een fragment is, werd de uitkomst van een rapport over het onderwijs van hogescholen besproken. In dit fragment worden twee deelcitaten gebruikt die ik hier buiten beschouwing laat. In de tekst voorafgaand aan het volledige citaat, De discussie over studeerbaarheid krijgt hiermee handen en voeten, schrijft de journalist dat het kamerlid De Vries vindt dat het rapport op een mooi moment uitkomt. Het citaat dat hierop volgt geeft de reden waarom De Vries dit vindt, namelijk omdat de discussie over de studeerbaarheid hiermee handen en voeten krijgt. Ook hier is het citaat een verklaring of motivatie van de tekst die eraan voorafgaat. In de tekst voorafgaand aan het citaat wordt altijd een mening of een actie van de geciteerde zelf beschreven. Het citaat is dus een motivatie van de houding of handelwijze van de geciteerde zelf. Vergelijk ook voorbeeld (18): 1(8) D66-leider Van Mierlo eist dat er aan het einde van de lopende kabinetsperiode een wettelijke regeling van een correctief referendum ligt. ‘Ik zeg hier en nu dat als het bij een vrijblijvende nota blijft, er een groot probleem in de coalitie ontstaat’, aldus Van Mierlo in een interview met de Volkskrant. (dVk, 20-09-95)
De journalist geeft weer dat D66-leider Van Mierlo een bepaalde eis stelt, namelijk dat er aan het einde van de lopende kabinetsperiode een wettelijke regeling van een correctief referendum moet liggen. Zijn geciteerde uiting,
Voortgang. Jaargang 16
246 Ik zeg hier en nu dat als het bij een vrijblijvende nota blijft, er een groot probleem in de coalitie ontstaat, is een verklaring voor het feit dat Van Mierlo een dergelijke eis stelt. Ook in de voorbeelden (19) en (20) hebben de citaten een verklaringsfunctie. Het feit dat deze citaten ter verklaring van de voorafgaande tekst dienen, maakt de journalist zelf kenbaar in de uitleiding van de citaten: (19) Volgens de Bosnische Serviërs zijn zondag in de regio Banja Luka vele burgerslachtoffers gevallen, maar met precieze cijfers kwamen ze niet. ‘De mensen zijn de kelders ingevlucht, elektriciteits- en waterinstallaties zijn geraakt, evenals het telecommunicatiecentrum’, aldus de verklaring van het leger. (dVk, 12-09-95) (20) De Russische regering heeft de NAVO er dinsdag van beschuldigd de Bosnische Serviërs met ‘volkenmoord’ te bedreigen. Volgens een verklaring zijn bij de NAVO-bombardementen op stellingen van het Bosnisch-Servische leger tal van kinderen gedood of wees geraakt. ‘Op die manier komt het overleven van de huidige generatie Bosnische Serviërs op het spel te staan, hetgeen neerkomt op genocide’, aldus de Russische verklaring. (dVk, 13-09-95)
In voorbeeld (19) geeft het leger in het citaat een verklaring voor het feit dat er geen precieze cijfers zijn voor het aantal burgerslachtoffers. De mensen zijn namelijk de kelders ingevlucht, en bovendien zijn elektriciteits- en waterinstallaties door de bombardementen geraakt, evenals het telecommunicatiecentrum. Hierdoor heeft het leger blijkbaar moeilijk zicht op het aantal slachtoffers. In (20) schrijft de journalist dat de Russische regering de NAVO ervan heeft beschuldigd de Bosnische Serviërs met volkenmoord te bedreigen. In het citaat geeft de Russische regering hiervoor een verklaring: door de NAVO-bombardementen op stellingen van het Bosnisch-Servische leger zijn tal van kinderen gedood of wees geworden, waardoor het overleven van de huidige generatie Bosnische Serviërs op het spel komt te staan. In deze citaten wordt weliswaar vaak nieuwe informatie over de door de journalist gepresenteerde situatie gegeven, maar deze informatie dient juist ter verklaring van de hieraan vooraf vermelde mening of actie. Dit in tegenstelling tot de tweede categorie uit deze analyse, directe citaten ingeleid met de naam of aanduiding van de geciteerde. In deze categorie staat de nieuwe informatie juist centraal. Als er in de tweede categorie in het citaat een uitleg wordt gegeven, is dit in vrijwel alle gevallen een uitleg van een bepaalde situatie die niet alleen aan de geciteerde gebonden is. Het is met andere woorden geen uitleg van een eigen mening of actie die voorafgaand aan het citaat wordt verwoord.
Deelcitaten De laatste categorie in deze analyse wordt gevormd door deelcitaten. Deze citaten verschillen van de vorige vier categorieën in vorm en functie. Het
Voortgang. Jaargang 16
247 vormverschil tussen een ‘gewoon’ citaat en een deelcitaat is dat een deelcitaat nooit een gehele uiting representeert, terwijl de citaten van de eerste vier categorieën dat wel doen. In een deelcitaat wordt slechts een deel van een uiting weergegeven. Dit kan een halve zin zijn, maar ook één woord. Een deelcitaat is een middel voor de schrijver om afstand te nemen van de woorden van de persoon die hij citeert. Weizman (1984) stelt dat deelcitaten een attitudefunctie vervullen. Hiermee bedoelt zij dat de schrijver door het gebruik van een deelcitaat zijn houding ten opzichte van de geciteerde informatie kan laten blijken. De houdingen die een schrijver kan hebben ten opzichte van de geciteerde informatie kunnen een continuüm vormen variërend van voorzichtige reserve tot ironische verwerping. In tegenstelling tot Weizman ga ik er wel van uit dat deelcitaten naast een attitudefunctie ook een betrouwbaarheidsfunctie kunnen vervullen. Tijdens mijn onderzoek ben ik een aanzienlijk aantal deelcitaten tegengekomen waaraan naar mijn oordeel geen attitudefunctie kan worden toegeschreven. Dit is onder andere het geval in de voorbeelden (21), (22) en (23): 2(1) Duisenberg noemt de turbulentie op de wisselmarkt in de afgelopen maanden ‘heel uitzonderlijk’. (dVk, 25-04-95) 2(2)
Volgens Duisenberg moet Kok ‘eerst alles op vermindering van het tekort zetten’, voordat het grote uitdelen kan beginnen. (dVk, 25-04-95)
2(3)
De hardste kritiek op de Miljoenennota levert de Raad van State. Die vindt dat ook in 1996 de prioriteit had moeten liggen bij verkleining van de staatsschuld. De lastenverlichting van acht miljard gulden en de koppeling, die zevenhonderd miljoen kost, hadden daaraan moeten worden opgeofferd, vindt de raad. Maar de drie regeringsfracties noemen het kabinetsbeleid voor 1996 ‘solide en sociaal’ (PvdA), ‘een mijlpaal’ (VVD) en ‘evenwichtig en voortvarend’ (D66). (dVk, 20-09-95)
In (21) citeert de journalist de woorden heel uitzonderlijk, waarmee Bankpresident Duisenberg de turbulentie op de wisselmarkt in de afgelopen maanden karakteriseerde. In deze context lijkt het mij dat het deelcitaat hier geen voorzichtige reserve of ironische verwerping aangeeft. Veeleer vervult het citaat hier een betrouwbaarheidsfunctie. De schrijver geeft met dit citaat aan dat hij de woorden van Duisenberg letterlijk weergeeft. In (22) is dit ook het geval. Het citaat eerst alles op vermindering van het tekort zetten is een letterlijke weergave van de woorden van Duisenberg. Dit citaat heeft naar mijn mening geen attitudefunctie. De journalist neemt geen afstand van de woorden van Duisenberg omdat hij deze verwerpt, maar hij wil op deze manier juist aangeven dat Duisenberg dit letterlijk zo gezegd heeft. Voorbeeld (23) is ook een duidelijk voorbeeld van de betrouwbaarheidsfunctie. De karakteristieken die de drie regeringsfrachties aan het kabinetsbeleid toekennen (solide en sociaal, een mijlpaal en evenwichtig en voortvarend) worden niet in deelcita-
Voortgang. Jaargang 16
248 ten weergegeven omdat de schrijver zijn houding ten opzicht van deze informatie kenbaar wil maken, maar om te laten zien dat de exacte woorden die de partijen gebruikt hebben, weergegeven worden. De betrouwbaarheidsfunctie kan in sommige gevallen een extra nuance krijgen. De schrijver kan een deelcitaat gebruiken om enerzijds aan te geven dat hij de uiting letterlijk heeft overgenomen, en anderzijds dat de informatie in het citaat op een dusdanige wijze is verwoord, die specifiek is voor de bron die verantwoordelijk is voor de uiting. De volgende voorbeelden maken dit duidelijk: 2(4) De overname van de Dagbladunie door PCM is vrijwel zeker een feit. Het Brits-Nederlandse uitgeversconcern Reed Elsevier heeft besloten om in ‘exclusieve onderhandeling’ te treden met de uitgever van de Volkskrant, Trouw en Het Parool over de verkoop van de dagbladunie (NRC Handelsblad, Rotterdams Dagblad en Algemeen Dagblad). (dVk, 20-09-95) 2(5)
PCM-bestuursvoorzitter C. Smaling vernam het besluit dinsdag tijdens een bijeenkomst met de Reed Elsevier-bestuurders L. van Vollenhoven en de Brit N. Stapleton. Hij wijst op ‘het grote draagvlak aan onze kant’ als een van de factoren die bij het besluit van Reed Elsevier een rol hebben gespeeld. (dVk, 20-09-95)
2(6)
In de regeringscoalitie bestaat verschil van inzicht over verkleining van de staatsschuld. VVD-leider Bolkestein wil vanaf 1997 financiële meevallers met voorrang besteden aan vermindering van dit tekort. PvdA-fractievoorzitter Wallage vindt evenwel dat er dat er alle reden is om ‘het sociale net zo veel aandacht te geven als het financiële’. (dVk, 20-09-95)
In (24) is de uiting exclusieve onderhandelingen in een deelcitaat weergegeven, omdat dit een specifieke term is die de geciteerde gebruikt heeft. Als de journalist deze uiting niet geciteerd had, had hij dit waarschijnlijk in andere woorden omschreven. Hoewel de schrijver dus afstand neemt van de woorden van de bron, vervult het deelcitaat hier mijns inziens geen attitudefunctie. De schrijver laat door middel van het citaat zien dat de geciteerde dit letterlijk gezegd heeft, en tevens neemt hij afstand van de woordkeus van de geciteerde. De schrijver trekt hierbij de inhoud van het citaat echter niet in twijfel. Hetzelfde gebeurt in voorbeeld (25). Het citaat het grote draagvlak aan onze kant is een specifieke uitdrukking die door bestuursvoorzitter Smaling gebruikt is. Als de schrijver deze informatie niet in citaatvorm zou willen weergeven zou hij de informatie moeten omschrijven. Vergelijk voorbeeld (25'): (25') PCM-bestuursvoorzitter C. Smaling vernam het besluit dinsdag tijdens een bijeenkomst met de Reed Elsevier-bestuurders L. van Vollenhoven en de Brit N. Stapleton. Hij wijst op het grote draagvlak aan hun kant als een van de factoren die bij het besluit van Reed Elsevier een rol hebben gespeeld.
Voortgang. Jaargang 16
249 Als deze informatie wel zo letterlijk mogelijk wordt weergegeven, maar niet in citaatvorm, wordt de zin als geheel minder duidelijk. Een dergelijke woordkeus die voor rekening van de journalist is, komt dan ook niet veel voor in kranteartikelen. Als een deelcitaat alleen een betrouwbaarheidsfunctie vervult, kan de informatie uit het citaat wel letterlijk gepresenteerd worden zonder inbedding in een citaat, zoals blijkt uit voorbeeld (21'): (21') Duisenberg noemde de turbulentie op de wisselmarkt in de afgelopen maanden heel uitzonderlijk.
Ook in voorbeeld (26) neemt de schrijver afstand van de woordkeus van de bron. Als de uiting het sociale... het financiële niet in citaatvorm zou staan, zou de lezer verwachten dat de schrijver dit scherper zou formuleren. Ook in dit voorbeeld kan het citaat naar mijn mening niet op het continuüm van Weizman geplaatst worden. De scheiding tussen de betrouwbaarheidsfunctie en de attitudefunctie is in sommige gevallen niet scherp te trekken. Of een deelcitaat een betrouwbaarheids- dan wel een attitudefunctie vervult, is meestal een kwestie van interpretatie. De context is hierbij vaak bepalend. Uit de toon van een artikel en de manier waarop een bepaald onderwerp belicht wordt, kan meestal afgeleid worden hoe een deelcitaat geïnterpreteerd dient te worden. De volgende zin is een voorbeeld van een deelcitaat dat op verschillende manieren geïnterpreteerd kan worden: 2(7) Labour moet, zo heet het in het advies, hoognodig ‘zijn revolutie voltooien’. (dVk, 13-09-95)
Het deelcitaat zijn revolutie voltooien zou hier een betrouwbaarheidsfunctie kunnen vervullen. De schrijver zou dan met dit citaat aan willen geven dat hij letterlijk uit het adviesrapport citeert. Ook zou een extra nuance aan dit citaat toegeschreven kunnen worden, namelijk het nemen van afstand van de woordkeus van de bron. Volgens de analyse van Weizman zou dit citaat echter een attitudefunctie vervullen, omdat het citaat de volgende kenmerken heeft: - aanhalingstekens - tekstgedeelte kleiner dan een zin - het directe citaat is een deelcitaat binnen een indirect citaat, waarbij de bron wordt aangegeven - gebruik van emotioneel geladen woorden binnen de aanhalingstekens om een subjectief oordeel aan te geven (in dit geval revolutie)
Volgens Weizman drukt deze combinatie een voorzichtige reserve uit: de schrijver stelt zich niet verantwoordelijk voor de inhoud van het citaat. Zelf zou ik ook willen pleiten voor een attitudefunctie. Naar mijn oordeel kan dit enigszins afgeleid worden uit de constructie zo heet het, waarmee de schrijver aangeeft dat het adviesrapport de bron van het citaat is. Toch is het bij dit
Voortgang. Jaargang 16
250 citaat naar mijn mening een kwestie van interpretatie en kennis van de politieke voorkeur van de schrijver om te bepalen op welk punt van het continuüm deze uiting geplaatst moet worden. Naar mijn oordeel zou dit citaat eerder naar ironische verwerping neigen dan naar voorzichtige reserve. De ironie van de schrijver wordt mijns inziens aangegeven door het citaat in te leiden met zo heet het. Ook in de volgende voorbeelden hebben de deelcitaten volgens mijn interpretatie een attitudefunctie en kunnen alle op het continuüm van Weizman geplaatst worden: 2(8) Romano Prodi, de centrum-linkse kandidaat in komende parlementsverkiezingen, is opgetogen. Hij gelooft dat centrum-links goede kans heeft rechts te verslaan, mits het verenigd is. Hij hoopt op de steun van de Liga Noord, die zondag op eigen kracht uitkwam en de voorspelling van Berlusconi logenstrafte dat ze zou worden weggevaagd als straf voor het ‘verraad’ van haar leider Bossi. (dVK, 25-04-95) 2(9)
De Bosnische Serviërs reageerden woedend op de aanval vanaf het Amerikaanse vliegdekschip Normandy in de Adriatische zee. Hun ‘president’ Radovan Karadizc [sic] dreigde in een open brief aan de leiders van de VS, Rusland en Groot-Brittannië met terugtrekking uit de onderhandelingen, die vrijdag in Genève werden hervat. (dVk, 12-09-95)
3(0)
Maar de komst van de Russen zou het voor de Bosnisch-Servische bevelhebber Mladic mogelijk maken zijn zware wapens zonder groot gezichtsverlies terug te trekken; volgens Washington steunen zowel Mladic als Karadizc [sic] het laatste plan ‘volledig’. (dVk, 15-09-95)
In voorbeeld (28) worden de Italiaanse parlementsverkiezingen besproken. De schrijver geeft weer dat Berlusconi het als verraad beschouwd dat partijleider Bossi van de Liga Noord besloten heeft als zelfstandige partij uit te komen voor de verkiezingen in plaats van mee te gaan met Forza Italia. De schrijver plaatst het woord verraad in een deelcitaat. Hiermee geeft hij aan dat hij geen verantwoordelijkheid wil voor deze uiting. Door gebruik te maken van een deelcitaat maakt de schrijver duidelijk dat hij afstand neemt van deze informatie. In deze context kan dit deelcitaat naar mijn oordeel opgevat worden als ironische verwerping. In voorbeeld (29) is dit ook het geval. De leider van de Bosnische Serviërs Karadizc wordt door zijn volgelingen als president beschouwd. Door het woord president in een deelcitaat weer te geven laat de schrijver zien dat hij Karadizc niet als president beschouwd, en dit zelfs verwerpt. In (30) doet zich hetzelfde voor. In het kranteartikel waar dit fragment uit komt werden de vredesbesprekingen tussen Mladic en Karadzic besproken. Omdat de schrijver het onwaarschijnlijk acht dat zowel Mladic als Karadzic het laatste vredesplan volledig steunen, heeft hij het woord volledig geciteerd. Naast de attitude-functie vervullen al deze deelcitaten ook een betrouwbaarheidsfunctie. Door afstand te nemen van de woorden van de bron, geeft
Voortgang. Jaargang 16
251 de journalist aan dat de woorden niet van hem afkomstig zijn, maar dat ze exact zo door een ander zijn geuit. Ik stel de betrouwbaarheidsfunctie dan ook als basisfunctie voor alle directe citaten. Sommige deelcitaten kunnen naast deze betrouwbaarheidsfunctie ook een attitudefunctie vervullen, waardoor de betrouwbaarheid een andere nuance krijgt. In enkele gevallen is het moeilijk aan te wijzen of er sprake is van een attitudefunctie. Meestal blijkt dit uit de context, maar toch blijft de interpretatie van de lezer een belangrijke factor bij het bepalen van de functie van een deelcitaat.
Besluit Bij vrijwel alle analyses op het gebied van perspectief is het opvallend dat directe citaten altijd als één homogene groep worden geanalyseerd. Bij het merendeel van deze analyses staan syntactische verschillen en functieverschillen tussen de directe, de indirecte en de vrije indirecte rede centraal. De betrouwbaarheidsfunctie en de attitudefunctie worden in het algemeen als belangrijkste functies van directe citaten beschouwd. In mijn analyse heb ik onderzocht of er binnen de categorie directe citaten functieverschillen te onderscheiden zijn of dat deze categorie inderdaad één homogene groep vormt. Om dit te analyseren heb ik gedurende een half jaar het gebruik van directe citaten in journalistieke teksten bestudeerd. Tijdens het bestuderen van het citaatgebruik viel het op dat een bepaalde manier van in- of uitleiden van een direct citaat vaak inherent is aan een bepaalde citaatfunctie. Met andere woorden: de manier van in- of uitleiden van een direct citaat geeft iets aan over hoe het citaat zich ten opzichte van de context verhoudt. Op basis van de inen uitleiders van directe citaten ben ik tot vijf categorieën gekomen, waarin deze citaten zijn in te delen: 1. directe citaten zonder inleiding 2. directe citaten ingeleid met naam van de geciteerde 3. directe citaten uitgeleid met een communicatief of oordelend werkwoord 4. directe citaten uitgeleid met aldus 5. deelcitaten
Bij de eerste categorie, directe citaten zonder inleiding slaat de informatie in het citaat vrijwel altijd terug op de voorafgaande context. In de direct aan het citaat voorafgaande tekst geeft de journalist bepaalde informatie of doet hij een bepaalde uitspraak. Het citaat dat hierop volgt geeft dezelfde informatie, maar vaak op een meer specifieke manier. Het citaat geeft daarmee aan dat de voorafgaande journalistentekst ‘waar’ is. Het vormt een onderbouwing van de uitspraak van de journalist. Voor de journalist functioneert het citaat als een getuigenis. Door direct na zijn eigen uitspraak een citaat op te nemen dat een sterke betrouwbaarheidsclaim heeft, laat hij het citaat als het ware getui-
Voortgang. Jaargang 16
252 gen voor zijn integriteit. Hij wil met andere woorden gelijk aantonen dat hij de stand van zaken juist heeft omschreven. De tweede categorie wordt gevormd door directe citaten ingeleid met naam of aanduiding van de geciteerde. Deze groep heeft, in tegenstelling tot de eerste categorie, een duidelijke inbedding in de tekst. Deze categorie kan duidelijk onderscheiden worden van de vorige. Waar in de eerste categorie de getuigenisfunctie van de citaten centraal stond, worden citaten met een inleiding niet als zodanig gebruikt. Als een citaat met inleiding in de context bekeken wordt, is het duidelijk dat de informatie uit een dergelijk citaat altijd betrekking heeft op de voorafgaande journalistentekst, zij het op een andere manier dan citaten uit de eerste categorie. Een citaat met inleider gaat in vrijwel alle gevallen door op de bewering van de journalist, voorafgaand aan het citaat. Het vormt een soort reactie op de journalistentekst, waarbij commentaar wordt gegeven op de uitspraak in de context. Dit commentaar kan in sommige gevallen als uitleg opgevat worden voor de in de context omschreven situatie, maar in andere gevallen vormt het alleen extra informatie. Volgens mijn analyse is het geven van aanvullende informatie de basisfunctie van een citaat met inleiding. Deze informatie kan eventueel deels dienen als uitleg van de beschreven situatie. De derde categorie uit deze analyse zijn directe citaten uitgeleid met een communicatief of oordelend werkwoord. Deze citaten zijn als aparte groep opgenomen omdat ook zij een specifieke functie vervullen. Een dergelijk citaat geeft in vrijwel alle gevallen een reactie op de door de journalist gepresenteerde situatie in de context. Het citaat vervult hierbij geen getuigenisfunctie voor de journalistentekst, en ook het geven van extra informatie en/of een uitleg is niet de basisfunctie van een dergelijk citaat. Weliswaar kan er in een citaat dat uitgeleid wordt met een werkwoord aanvullende informatie staan, maar deze informatie heeft dan niet tot doel de door de journalist gepresenteerde situatie te verduidelijken. Het vormt veeleer een deel van de reactie. De vierde categorie bestaat uit directe citaten die uitgeleid worden met aldus. Deze manier van citeren komt regelmatig voor in journalistieke teksten. Ook deze groep vervult een eigen tekstuele functie. Een citaat uitgeleid met aldus heeft betrekking op de voorafgaande journalistentekst. Het citaat houdt een motivatie of een verklaring in van de voorafgaande context. In deze context wordt in vrijwel alle gevallen een mening of actie weergegeven van de persoon die zelf later geciteerd wordt. Het citaat is dan een motivatie of verklaring van een uitspraak of handelwijze van de geciteerde zelf. In deze citaten wordt meestal nieuwe informatie gegeven, maar deze informatie dient juist ter verklaring van de in de journalistentekst gepresenteerde uitspraak/handelwijze van de bron. De laatste categorie wordt gevormd door deelcitaten. Deze citaten verschillen in vorm en functie van de overige vier categorieën. Een deelcitaat representeert nooit een gehele uiting, zoals een ‘gewoon’ citaat. Een deelcitaat geeft een gedeelte van een uiting weer; dit kan een halve zin zijn maar ook één woord. Een journalist kan een deelcitaat gebruiken als hij voor een be-
Voortgang. Jaargang 16
253 paald deel van een uiting van de geciteerde niet verantwoordelijk gesteld wil worden. Dit kan zijn omdat de schrijver het niet eens is met (een deel van) een uitspraak, maar ook omdat hij wil laten zien dat de bron bepaalde informatie op een specifieke manier heeft weergegeven. In het eerste geval zou het deelcitaat een attitudefunctie vervullen, in het tweede geval een betrouwbaarheidsfunctie. Omdat ook in het eerste geval de schrijver met behulp van het citaat duidelijk wil maken dat de bron verantwoordelijk is voor de geciteerde informatie, stel ik echter dat de betrouwbaarheidsfunctie aan de basis van elk deelcitaat ligt, en dat de attitudefunctie een extra nuance is, waarmee niet elk citaat geladen is. Hiermee wijk ik af van de analyse van Weizman (1984), die ervan uitgaat dat elk deelcitaat in mindere of meerdere mate een attitudefunctie vervult. Een journalist kan ook een deelcitaat gebruiken als hij afstand wil nemen van de woordkeus van de bron. Als de journalist de inhoud van een dergelijk citaat niet in twijfel trekt, kan mijns inziens aan het deelcitaat geen attitudefunctie toegeschreven worden. De overige deelcitaten die wel een attitudefunctie vervullen, kunnen op het continuüm van Weizman (1984) geplaatst worden. De houdingen die een schrijver kan hebben ten opzicht van de geciteerde informatie kunnen een continuüm vormen lopend van voorzichtige reserve tot ironische verwerping. Een moeilijkheid bij het bepalen of een deelcitaat een betrouwbaarheidsfunctie dan wel een attitudefunctie vervult, is dat de lezer voldoende kennis van het onderwerp moet hebben en van de politieke voorkeur van de journalist of krant, om het citaat op een juiste wijze te interpreteren. Een deelcitaat kan vaak op meerdere manieren geïnterpreteerd worden, en is meestal voor meer dan één uitleg vatbaar. De theorie van Weizman (1984), die gebaseerd is op combinaties van tekstsignalen, is hierbij mijns inziens niet afdoende. Met deze analyse heb ik geprobeerd aan te tonen dat er ook binnen de categorie directe citaten functieverschillen te onderscheiden zijn. Ik kan mijn probleemstelling, zijn directe citaten te verschillend om ze als één homogene groep te analyseren, dan ook positief beantwoorden. Directe citaten kunnen een aantal tekstuele functies vervullen, die herkend kunnen worden aan de manier van in- of uitleiden van het citaat. Doordat deze functies verschillende consequenties hebben voor de tekst waarin een direct citaat is opgenomen, lijkt het mij dat een analyse van directe citaten op discourse-niveau niet compleet is zonder de diversiteit binnen deze groep in ogenschouw te nemen.
Literatuur Clark, H. en R. Gerrig 1990 ‘Quotations as demonstrations’. In: Language 66, 764-805. Coulmas, F. 1986 ‘Reported speech: some general issues’. In: F. Coulmas (ed.), Direct and indirect speech. Berlin: Mouton de Gruyter, 1-28.
Voortgang. Jaargang 16
254 Mayes, P. 1990 ‘Quotation in spoken English’. In: Studies in Language 14, 325-363 Sanders, J.M. 1994 Perspective in narrative discourse. Diss. KUB Tilburg. Sanders, J.M. en G. Redeker 1993a ‘Linguistic perspective in short news stories’. In: Poetics 22, 69-87. Sanders, J.M. en G. Redeker 1993b ‘Perspectief in narratieve teksten’. In: Forum der Letteren 34, 81-101. Weizman, E. 1984 ‘Some register characteristics of journalistic language: Are they universals?’ In: Applied Linguistics 5, 39-50.
Voortgang. Jaargang 16
255
Personalia Hidde Bulthuis rondde zijn studie Nederlands aan de VU in september 1996 af met een scriptie over Dostojewski en Nietzsche in de Nederlandse literaire kritiek van het interbellum. Hij werkt op het ogenblik als redacteur bij een uitgeverij van sponsored magazines en publieksbladen. Lucien Custers studeerde van 1981 tot 1988 Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. In 1995 promoveerde hij aan dezelfde universiteit op het proefschrift Dáár was de bron, de Beweging van Tachtig in de ogen van Albert Verwey. Thans is hij werkzaam in het middelbaar onderwijs. Trudie Favié studeerde Franse taal- en letterkunde en Algemene Literatuurwetenschap aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en is momenteel werkzaam als vertaalster. Ralf Grüttemeier is hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Carl von Ossietzky Universität Oldenburg. J.D.F. van Halsema, sinds 1989 hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit, promoveerde op de verwerking van de bronnen in een aantal gedichten-in-wording uit de dichterlijke nalatenschap van J.H. Leopold. Publiceerde verder - onder meer in Voortgang - over o.a. poëzie van Gorter, de literaire ontwikkelingen in de kring van De Nieuwe Gids en modernistische elementen bij Martinus Nijhoff. Marlies Hulshof studeerde van 1988 tot 1992 aan de HES te Amsterdam en vervolgens Algemene Letteren aan de Vrije Universiteit, met als kernvak Nederlandse taalkunde en taalbeheersing, voorlichting en public relations. Ze is momenteel werkzaam als projectcoördinator marketing communicatie bij Levob Verzekeringen. Elisabeth Leijnse promoveerde in 1995 op Symbolisme en nieuwe mystiek in Nederland voor 1900: een onderzoek naar de Nederlandse receptie van Maurice Maeterlinck, publiceerde over fin de siècle en editiewetenschap en doceert nu Nederlandse letterkunde aan de Facultés Universitaires te Namen. Liesbeth Lichtendahl studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en is momenteel werkzaam als docente Nederlands aan een middelbare school. Marco L.B. Pouwen studeerde in 1996 cum laude af in de Vergelijkende Kunstwetenschap aan de Vrije Universiteit te Amsterdam met als specialisatie het fin de siècle. Els Ruijsendaal is historisch taalkundige en doet onderzoek op het gebied van geschiedenis van de taalkunde. Momenteel bewerkt zij een eerder verschenen terminografie, werkt aan een publicatie over Alkmaarse straatnamen en werkt mee
Voortgang. Jaargang 16
aan de teksteditie van de Franse grammatica van Peeter Heyns (1605). Zij is thans als gastonderzoeker verbonden aan de Faculteit der Letteren van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Margaretha H. Schenkeveld is emeritus hoogleraar nieuwere Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Roel Zemel is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; hij doet onderzoek naar de relaties tussen Middelnederlandse en Oudfranse verhalende literatuur.
Voortgang. Jaargang 16