Voortgang. Jaargang 23
bron Voortgang. Jaargang 23. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam 2005
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_voo004200501_01/colofon.php
© 2012 dbnl
i.s.m.
7
Venus in de biechtstoel Over een minnerede in het Haagse Liederenhandschrift1 Fred de Bree Abstract - ‘Venus' biecht’ (‘The Confession of Venus’) is an allegorical poem in the tradition of the so-called ‘Minnereden’. Therefore, its place in the famous The Hague Song Manuscript (Haager Liederhandschrift, ca. 1400) - a collection of 165 poems about courtly love - is less surprising than its motif of a confessing Venus. One could wonder if the Venus of this poem in the confessional has been converted to the Christian doctrine of love. This question is the starting point of an investigation of this remarkable poem. Toen ik Nederlands ging studeren, leerde ik van Knuvelder en andere literatuurhistorici dat de gehele middeleeuwse cultuur werd beheerst door het christelijk geloof. Zelfs de hoofse literatuur was een product van het christendom. In de woorden van Van Mierlo: De aanvang der nieuwe tijden ligt in de 12e eeuw. De steeds tot inkeer aanzettende christelijke idee zelf richtte nu ook nog de blikken scherper naar binnen in de ziel: naar zelfkennis, en analyse, naar psychologische verwikkelingen, naar inwendig leven.2 Maar iedereen die kennismaakt met de hoofse wereld in epiek en vooral lyriek, moet het toch opvallen dat hier idealen worden beleden, die zo op het eerste gezicht niet veel met christelijk geloof en christelijke moraal te maken hebben. Een van de Nederlandse literatuurhistorici die deze tegenstelling tussen hoofse en christelijke morele opvattingen signaleerde, was Lulofs in zijn uitgave van de Beatrijs.3 Door dat klaarblijkelijke naast elkaar voorkomen van christendom en profane cultuur werden de Middeleeuwen voor mij een stuk interessanter en dat werd niet minder, toen ik in aanraking kwam met teksten waarin kennelijk wordt geprobeerd om profane idealen, bijvoorbeeld met betrekking tot ridderschap en eer, te integreren in de christelijke gedachtenwereld. Dat gebeurt bijvoorbeeld in veertiende- en vijftiende-eeuwse belerende teksten, zoals de minnereden, waarover zo aanstonds meer. Vandaar dan ook mijn belangstelling voor het leerdicht waarin een biechtende Venus optreedt: de heidense Venus in een katholieke biechtstoel (zij het niet letterlijk): zou dat ook niet zo'n poging kunnen zijn om profane ideeën over de liefde zodanig bij te schaven dat ze in overeenstemming zijn met de christelijke leer? Let wel: het gaat hier om een wereldlijke tekst met instructie voor leken, met wie ik niet-geestelijken bedoel. Hoe in geestelijke moraliserende geschriften wordt geoordeeld over een liefde,
Voortgang. Jaargang 23
8 los van God en gebod, staat bij voorbaat vast, maar het zou denkbaar zijn dat de dichter van ‘Venus' biecht’ (VB) heeft geprobeerd een relatie te leggen tussen de wereldlijke liefde en zijn geloof. Er staat toch niet voor niets ‘Ghenade God!’ onder ons gedicht? Op zoek naar de contouren van een mogelijke interpretatie van VB, moet ik allereerst terug naar het handschrift waarin het gedicht te vinden is: het zogenaamde Haagse Liederenhandschrift, waaraan Frits van Oostrom het mooiste hoofdstuk heeft gewijd van zijn magistrale studie over literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 onder de titel Het woord van eer.4 Van Oostrom probeert allereerst aannemelijk te maken dat het Haagse Liederenhandschrift (dat overigens, waarschijnlijk, maar weinig echte liederen bevat en rond 1400 in de Noordelijke Nederlanden moet zijn ontstaan) beschouwd mag worden als representant van de literatuur die rond 1400 aan het Hollands-Beierse hof in zwang was. Een van de argumenten die hij daarbij gebruikt is de fameuze Duitse taalkleur die de meeste teksten, in meerdere of mindere mate, vertonen. Ter verklaring van dit verschijnsel zijn allerlei hypothesen geopperd.5 Van Oostrom houdt het op de al lang geleden door o.a. Kalff en Nelly Geerts verdedigde veronderstelling, dat dit modieuze aanhaken bij het Duitse taaleigen werd ingegeven door de Hollands-Beierse connectie. Vanaf 1365 was 's-Gravenhage immers de hoofdresidentie van Albrecht van Beieren en kwam daar een in alle opzichten bloeiend hofleven tot stand. Binnen die hofcultuur moet de literatuur, zoals die in het Haagse Liederenhandschrift is bewaard, een zeer belangrijke rol hebben gespeeld. Die literatuur gaat eerst en vooral over de hoofse liefde: de quasi-religieuze, quasi-feodale minnedienst van de man aan zijn vereerde superieure gebiedster, van wie de minnaar afhankelijk is voor zijn vreugde en geluk. Van dat geluk wordt meestal slechts gedroomd en in afwachting van de vervulling van die dromen wordt er door de minnaars veel geleden en veel geklaagd. Rondom deze kern verwoorden de gedichten telkens herhaalde idealen en plichten van de hoofse minnaar die samen een soort ethiek van hoofsheid en hoofse minne weergeven. Een van de daarbij gehanteerde literaire procédé's is de allegorie (zie VB) en een veel beoefend genre is de minnerede, die weer als een subgenre beschouwd kan worden van de zogenaamde ‘sproke’, in het Frans: ‘dit’. Over de Franse ‘dits’ (tot 1340) is vrij recent een uitvoerige typologische studie gepubliceerd door Monique Léonard. De bijna tragische ironie van haar onderzoek is dat het zo ongeveer eindigt waar het begint. Haar meeste voorgangers hadden al betoogd, dat er van de ‘dit’ weinig méér gezegd kan worden dan dat het een niet al te lang gedicht is dat niet gezongen werd en dat over van alles en nog wat kan gaan. En haar eigen conclusie, na zorgvuldige beschrijving en categorisering van het tekstmateriaal, luidt: de ‘dit’ is, in de meer beperkte betekenis van het woord, een tekst op rijm, niet gezongen, tamelijk kort, vaak
Voortgang. Jaargang 23
9 een les of boodschap bevattend, soms bedoeld als puur amusement en met als meest kenmerkende eigenaardigheid dat hij niet tot een nauw omschreven genre behoort.6 Dat lijkt al aardig op de tot voor kort algemeen gehanteerde omschrijving van de Middelnederlandse ‘sproken’.7 Het enige, niet onbelangrijke verschil betreft de prosodische bouw: die van de ‘dits’ vertoont een veel grotere variatie dan die van de als ‘sproken’ beschouwde gedichten. De soortnaam ‘minnerede’ dankt ons type tekst aan het Germanistisch onderzoek. Vooral Tilo Brandis en Ingeborg Glier hebben het subgenre ‘minnerede’ voor zowel het Duitse als het Nederlandse taalgebied typologisch gekarakteriseerd. Brandis doet dat in het kader van een repertorium van Middelhoogduitse, Middelnederduitse en Middelnederlandse minnereden en geeft van de twee auteurs dan ook de meest nauwkeurige opsomming van de distinctieve kenmerken op grond waarvan hij gedichten als minnereden beschouwt. Zeer beknopt en enigszins selectief samengevat gaat het hem om zelfstandig overgeleverde gedichten, in lengte variërend van 10 tot maximaal 2000 verzen, met een zeer beperkt aantal eenvoudige rijmschema's, handelend over de wereldlijke liefde en daarmee samenhangende deugden en ondeugden, betogend of verhalend en al of niet gebruikmakend van allegorische procédé's.8 Het meest recente onderzoek naar Middelnederlandse sproken, en de subgenres daarvan, is verricht door Dini Hogenelst. Haar repertorium van Middelnederlandse sproken gaat vergezeld van een uitgebreide inleiding waarin zij haar eigen omschrijving van het begrip ‘sproke’ presenteert, beargumenteert en uitvoerig toelicht. Haar definitie van Middelnederlandse sproken luidt: zelfstandig overgeleverde, korte, Middelnederlandse, meestal paarsgewijs rijmende, niet-lyrische teksten, die geschikt zijn om door een spreker te worden voorgedragen.9 Zoals Hogenelst zelf omstandig demonstreert, brengen letterlijk alle in deze definitie gehanteerde criteria hun eigen vragen met zich mee, zodat ook haar omschrijving dan wel voor een mooi en handig repertorium, maar niet voor een onomstreden lakmoesproef kon zorgen. Het mijns inziens meest aanvechtbare criterium is dat ‘geschikt-zijn’ (dat al een paar bladzijden verder wordt verstrakt tot ‘bedoeld-zijn’) om te worden voorgedragen door een ‘spreker’ (‘sprekers’ waren professionele voordragers). Als gevolg van deze nogal rigide koppeling van de tekstsoort aan de sociologische status van de beoogde voordrager vallen bijvoorbeeld volgens Hogenelst alle gedichten in het derde deel van het Gruuthuse-handschrift uit de boot. Een ander nadeel van haar indelingssystematiek is, dat zij bij de onderverdeling van de ‘sproken’ in afzonderlijke typen (zij komt tot een aantal van liefst 27 typen), op onduidelijke gronden onderscheid maakt tussen betogende en verhalende minneraadsels, betogende en verhalende minnereden en verhalende minnesproken. Het onhandige daarvan is dat zij hiermee een van Brandis afwijkende, meer restrictieve invulling geeft aan het
Voortgang. Jaargang 23
10 begrip ‘minnerede’. Om praktische redenen gebruik ik de term ‘minnerede’ in de door Brandis geijkte betekenis, ook al is er dan wel wat af te dingen op de door hem gehanteerde criteria. Als we de handschriftelijke tekst van VB aan een eerste verkenning onderwerpen (zie de editie in de Bijlage hierachter), dan komen een aantal corrupte dan wel dubieuze plaatsen aan het licht; ik noem een paar voorbeelden: - tussen vers 180 en 182 (in de telling van mijn afschrift) is een regel uitgevallen; - vs. 49 heeft als rijmwoord ‘verraden’, waar kennelijk ‘beroeft’ had moeten staan; - ‘ongelovich lyen’ in vs. 117 lijkt enigszins dubieus; ook vs. 160 en 174 ogen merkwaardig; - verstoord dan wel onzuiver rijm doet zich o.m. voor in vs. 67/68, 147/148, 173/174.
Wie zijn Duinhoven kent, weet dat verstoring van het rijm de pleister op een dieperliggende tekstwond kan zijn.10 Zo is er in vs. 147-149 óók sprake van een op zijn minst wat ongebruikelijke zinsconstructie. In vs. 65 t/m 68 is er niet alleen het nodige aan de hand met het rijm maar lijkt vs. 65 wel verdacht veel op vs. 59. Ik heb mij niet gewaagd aan tekstkritische acrobatiek, als is het dan naar mijn mening wel zeker dat de redactie van VB in het Haagse Liederenhandschrift niet identiek is aan de oorspronkelijke versie ervan. Ik heb volstaan met het overnemen van de meeste conjecturen en emendaties van Kossmann en Verdam (zie de aantekeningen bij mijn editie) en de ‘reconstructie’ van vs. 181. Andere passages, die niet zo zeer klaarblijkelijke fouten als wel lexicale of syntactische puzzels bevatten (vs. 94-5; 149; 150; 153-154; 160; 168; 174; 190) heb ik proberen te begrijpen zonder aan de lezing van het handschrift te morrelen. Toeval of niet, maar bijna al deze plaatsen doen zich voor in de tweede helft van het gedicht en dat loopt dan weer parallel aan een ander verschijnsel waar ik nu over kom te spreken. De zojuist genoemde Duitse taalkleuring treft men ook aan in VB: - ‘onde’ in vs. 3, 15, 22, 45, 82; - ‘sprach’ in vs. 5, 10, 13, 18, 24, 33, 53; - ‘uch’ in vs. 10 en 11; - ‘ich’ in vs. 19, 74, 84, 106, 130, 145, 146, 167, 182, 194; - ‘haestelich’ in vs. 19; - ‘dir’ in vs. 20, 42(?); - ‘ghelijch’/‘onghelijch in vs. 56, 90, 147; - ‘diche’ (?) in vs. 77;
Voortgang. Jaargang 23
11 - ‘hertzen’ in vs. 146; - ‘oech’ in vs. 155, 169, 186; - ‘sint’ in vs. 187.
Het verschijnsel manifesteert zich in een beperkt aantal woorden, op één geval na (vs. 187) steeds buiten het rijm, en - hier hebben we het parallelle verschijnsel - in de tweede helft van het gedicht in aanzienlijk mindere mate dan in de eerste honderd verzen. Bovendien komen van de meeste Duitse varianten de reguliere Middelnederlandse vormen ook in het gedicht voor, soms met een aanzienlijk hogere frequentie (‘ic’: 16x; ‘ende’: 34x). Dit alles lijkt mij te wijzen op een lichte en niet zo heel erg consequent doorgevoerde vorm van Duitse inkleuring en niet op ontkleuring van een oorspronkelijk Nederduitse tekst. Qua compositie komt VB overeen met sommige andere minnereden: ook hier een drieluik-structuur: twee kleine zijluiken (resp. vs. 1-20 en 189-214) en in het midden het pièce-de-résistance, de biecht (vs. 21-188). De twee zijluiken hebben niet dezelfde functie: vs. 189-214 maken geen deel uit van het verhaal over Venus' biecht maar becommentariëren dit. Vs. 1-20 beschrijven de aanloop van het verhaal: datgene wat onmiddellijk aan de biecht voorafging. Het gedicht opent dus niet met een inleidende proloog, maar presenteert de lezer direct en zelfs tamelijk onverhoeds de hoofdpersoon. Vs. 1 lijkt door zijn formulering (het prominente ‘nu’ en de o.t.t. tegenover de o.v.t. in het vervolg) eerder op een regie-aanwijzing dan op de aanhef van een verhaal. Dat is misschien niet zo toevallig: wat volgt is immers geen gewone vertelling (bijvoorbeeld een droomverslag), maar een soort allegorische constructie met een hoge actualiteitswaarde (vgl. vs. 1 met vs. 192-193) en in de vorm van een tafereel, een biechtscène. Het gebruik van de o.v.t. is een pure verhaalconventie, die hier niet impliceert dat Venus ziek was. Integendeel: ‘Nu leghet vrou Venus ende is siec’. Ik zal straks uiteraard nog moeten stilstaan bij de figuur van Venus, maar wijs hier alvast op het humoristische effect van een als ziek voorgestelde godin Venus, die in een fabliau-achtige episode als de eerste de beste berouwvolle gelovige de dorpspastoor ontbiedt om haar de biecht af te nemen. (Brandis heeft, tussen haakjes, deze priester, die in mijn vertaling al tot ‘pastoor’ is bevorderd, tot paus gepromoveerd, door ‘pape’ te vertalen als ‘Papst’).11 Ondanks - of misschien wel dankzij - de serieuze verhaaltoon wordt de lezer onweerstaanbaar herinnerd aan een andere onvergetelijke biechtparodie, en wel in de Reinaert, en dat zou twijfel kunnen zaaien aangaande de oprechtheid van de biechteling. Het idee van een biechtende personificatie (i.c. Venus) zou afgekeken kunnen zijn van twee biechtscènes in de Roman de la Rose: de biecht van Male Bouche (Quade Tonge in de Brabantse vertaling van ca. 1300) - die nogal luguber afloopt: Quade Tonge wordt door zijn eigen biechtvader, Faus Sem-
Voortgang. Jaargang 23
12 blant (Valsch Gelaet), gewurgd - en de biecht van vrouwe Nature, die - evenals in VB het geval lijkt te zijn - een kijkje geeft in de taakuitoefening van een gepersonifieerde kosmische macht. De biecht van Nature komt weliswaar niet voor in de ons overgeleverde Middelnederlandse vertalingen van de RdlR, maar kan desondanks heel goed aan de dichter van VB bekend zijn geweest. En dan is er natuurlijk - uit ongeveer dezelfde tijd als VB - de ‘bijna-biecht’ in het tweede, allegorische, gedicht in het Gruuthuse-handschrift.12 In het begin van dit gedicht, dat zonder enige twijfel als minnerede te beschouwen is, ontmoet de hoofdpersoon, een door twijfel en jaloezie gekwelde minnaar, een priesterheremiet die hem aanbiedt de biecht af te nemen. Omdat de minnaar zich realiseert dat hij dan wèl bereid moet zijn om ook zijn liefde in het geding te brengen en dus eventueel op te geven, gaat hij niet op de uitnodiging in. Als een soort troostprijs ontvangt hij dan nog wel de zegen van de heremiet, wat natuurlijk heel wat anders is dan een absolutie. Deze bijna-biecht kan bijwijze van spiegelbeeld behulpzaam zijn bij de interpretatie van VB, waar immers het omgekeerde gebeurt: Venus is klaarblijkelijk wèl bereid om helemaal schoon schip te maken en haar leven op een fundamenteel andere koers te brengen. Het eigenlijke biechtverhaal begint met een korte inleiding (vs. 21-38). Wie vertrouwd is met het traditionele katholieke biechtritueel, herkent de zegen voorafgaande aan de belijdenis (vs. 23-25) en de impliciete verwijzing (in vs. 28) naar de door de biechteling uit te spreken formule: ‘mijn laatste biecht is geweest....’, waarna het tijdstip werd genoemd van de laatst gesproken biecht. Dat tijdstip mocht ten hoogste een jaar geleden zijn, een periode die door Venus met haar duizend jaar wat al te royaal is overschreden. Overigens kun je hier mijns inziens enige dubbelzinnigheid vermoeden, want die duizend jaar kunnen niet alleen als hyperbool worden opgevat maar herinneren tevens op subtiele en - in de gegeven context van een mogelijk doodzieke Venus - paradoxale wijze aan de onsterfelijkheid van Venus. Dan volgt de belijdenis van Venus' zonden in vijf stappen: (1) vs. 49-82: roof; (2) vs. 83-106: diefstal; (3) vs. 107-128: brandstichting; (4) vs. 129-142: moord; (5) vs. 143-174: verraad. Voor de eerste en de vijfde zonde heeft Venus meer tekst nodig dan voor de andere. We zullen zien dat de tekstblokjes over roof en verraad ook in thematisch opzicht gelijkenis vertonen. De biecht wordt in vs. 177-188 afgesloten met de omschrijving van de penitentie, de boetedoening, die Venus moet verrichten. De formule van de zondevergeving, de absolutie, ontbreekt. Maar op grond van vs. 180-181 (aangenomen dat de conjectuur in vs. 181 juist is) èn vanwege het feit dat er een penitentie wordt opgelegd, mag worden vermoed dat Venus' zonden worden geabsolveerd. Een epiloog (vs. 189-214) sluit het gedicht af. Met het oog op de interpretatie van het gedicht lijkt het niet onverstandig vs. 193 in gedachten te houden,
Voortgang. Jaargang 23
13 omdat daar wordt gesuggereerd dat de zieke Venus van het biechtverhaal op één lijn gesteld kan worden met ‘die minne’, zoals die zich actueel manifesteert. Keren we terug naar het begin van het gedicht, naar het ziekbed van Venus. Er dringen zich twee vragen op: (1) welke voorstelling van Venus leefde er bij het beoogde lezerspubliek van VB? (2) Correspondeert deze voorstelling met de rol die Venus in dit gedicht speelt? Wie zich maar even verdiept in de literair-historische betekenis van het Venus-motief in Oudheid en Middeleeuwen - ik heb dat o.a. gedaan aan de hand van Rüdiger Schnell's overzicht van opvattingen over en uitbeeldingen van de liefde in middeleeuwse literatuur -, moet al gauw vaststellen dat die eerste vraag niet goed te beantwoorden is.13 Het meest algemene en dus minst zeggende antwoord zou moeten luiden: Venus heeft in de Middeleeuwen te maken met (ik gebruik met opzet deze vage bewoordingen) aardse, erotische, sexuele manvrouw-liefde. Over veel meer dan dit zijn de onderzoekers het eigenlijk niet eens en dat hangt samen met de eeuwenlange geschiedenis en de onoverzienbare hoeveelheid toepassingen van dit motief. Zo is er al vanaf de Oudheid het onderscheid tussen twee contraire Venus-gestalten: een goede Venus (belichaming van een positief gewaardeerde kosmische macht, de natuurlijke, op voortplanting gerichte liefde) en een slechte Venus (een negatief gewaardeerde, destructieve macht, de onbeteugelde sexuele lust). In middeleeuwse wetenschappelijke en filosofische geschriften wordt dit onderscheid min of meer verchristelijkt tot dat tussen de Venus legitima (de geoorloofde, echtelijke liefde) en de Venus illicita (de ongeoorloofde, buitenechtelijke liefde en onbeheerste wellust). Als Venus figureert in middeleeuwse geestelijke, stichtelijke, literatuur, betreft het steevast de godin van de zondige cupiditas, de niet aan de eisen van de christelijke moraal beantwoordende beleving van de sexualiteit. Maar in de profane dichtkunst die de aardse liefde thematiseert lijkt de genoemde dubbelrol van Venus afwezig. Om te beginnen maakt de oudere, Oudfranse, hoofse literatuur geen gebruik van het Venusmotief en wanneer in de Middellatijnse en in de hoofse volkstaal-literatuur van de dertiende eeuw en later Venus haar opwachting maakt, gaat het om één ondeelbare Venus, die een bijna per tekst variërende rol vervult van bijvoorbeeld godin, planeet of personificatie van aardse, bijvoorbeeld hoofse, liefde, of aspecten daarvan. Als in deze teksten de ‘goede’ minne wordt afgebakend van de ‘verkeerde’ minne, gebeurt dat op grond van heel andere criteria dan die van de christelijke moraal. Volgens deze laatste is bijvoorbeeld de minnaar die zich zonder enig voorbehoud in dienst stelt van zijn liefde dwaas (‘ghi sijt ontwuecht’ [je bent de weg kwijt] zegt de heremiet tegen de minnaar van het tweede allegorische gedicht in ‘Gruuthuse’),14 omdat hij zijn rede ondergeschikt maakt aan zijn gevoel. Maar in hoofse minne-poëzie wordt de verabsoluteerde liefde veelvuldig als hoogste
Voortgang. Jaargang 23
14 ideaal aangeprezen en voorgesteld als alleen maar dwaas in de ogen van de buitenstaanders. De lezers/toehoorders van VB, - en dat is dan mijn antwoord op de twee zoëven gestelde vragen - zullen, zodra ze het gedicht herkenden als ‘minnerede’, de Venusfiguur in eerste instantie in verband hebben gebracht met de wereldlijke, misschien de ‘hoofse’ liefde (opgevat als ik zoëven heb geschetst toen het over de inhoud van het Haagse Liederenhandschrift ging) en vervolgens hebben afgewacht wat dit gedicht over Venus, c.q. deze liefde, te berde zou brengen. Maar dan rest ons toch nog wel één andere vraag en dat is een kwestie die vele onderzoekers heeft beziggehouden: moeten we de personificatie ‘Venus’ nu opvatten als pure rhetorische beeldspraak, een metafoor voor een aspect van menselijk leven of is er méér aan de hand en staat de godin/koningin Venus met haar brandende fakkel en pijl-en-boog (al of niet gehanteerd door haar zoon Cupido) voor een buitenmenselijke entiteit, een bovenaardse macht? Die laatste interpretatie is waarschijnlijk ingegeven door de oorspronkelijke, goddelijke status van Venus (die overigens al in de Oudheid was gedevalueerd tot een soort topos) en door het feit dat Venus zich in veel middeleeuwse allegorieën behoorlijk dynamisch presenteert en met veel machtsvertoon haar slachtoffers tot willoze objecten lijkt te maken van haar dwingelandij (zie bijv. vs. 2: ‘die mennegen bracht heeft int verdriet’). Ik denk dat het antwoord op de vraag: rhetorische beeldspraak of bovenaardse macht, nu juist ligt in het allegorische karakter van deze voorstellingen: aliud verbis, aliud sensu: we moeten van de letterlijke betekenis (de machtsuitoefening van de personificatie Venus over mensen) zien te komen tot de eigenlijke, bedoelde betekenis (laten we zeggen: de ontregelende, soms zelfs depersonaliserende, invloed van de liefde/verliefdheid op mensen). En daar komt, zoals ook middeleeuwers wisten, geen hogere goddelijke macht aan te pas. Iets anders is, dat volgens een in de Middeleeuwen algemeen aanvaarde opvatting er in en buiten de mens tal van factoren waren (fysieke dispositie, natuurkrachten, kosmische invloeden) die hun uitwerking konden hebben op menselijk gedrag. Dat geldt bijvoorbeeld voor de zogenaamde temperamenten of complexiën die ook in ons gedicht ter sprake komen en de gunstige of ongunstige invloed van de planeten, waaronder... Venus. Maar daarbij is geen plaats voor determinisme: geregeld wordt er gewezen op de beslissende rol van de goddelijke genade en de vrije wil, die al die genoemde factoren niet méér dan de hun gegunde ruimte toestaan. Als we de bevindingen van R. Schnell toetsen aan een aantal andere gedichten van het Haagse Liederenhandschrift en aan de minnereden in het ongeveer even oude handschrift-Van Hulthem, dan blijkt dat er inderdaad sprake is van slechts één, vrijwel steeds positief-gewaardeerde Venus, die opgevat kan wor-
Voortgang. Jaargang 23
15 den als personificatie van wereldlijke, soms onmiskenbaar hoofse, liefde. In de gedichten 10, 47 en 64 van het Haagse Liederenhandschrift wordt Venus bijvoorbeeld aangesproken door een ongelukkige minnaar, resp. minnares. Natuurlijk zal er geen middeleeuwer zijn geweest die bij tegenslag in de liefde een klacht richtte tot een hogere macht waarin hij niet geloofde. Het is dus niet het personage Venus, maar de eigen positie van minnaar/minnares (met alles wat daarbij hoort: bijvoorbeeld het eigen falen of de tegenwerking van niders) die verantwoordelijk wordt gesteld voor het actuele lijden. In gedicht 87 betreedt een aspirant-minnaar het aan Venus toebehorende woud van zoete avonturen, om - na uitvoerige, in allegorische termen verwoorde, instructie - te gaan jagen op een hinde; de betekenis ligt hier voor het oprapen. In de gedichten 86 en 110 komt Venus zelf aan het woord om een minnaar te troosten, te bemoedigen en te onderrichten. Wat kunnen we hier anders in lezen, dan dat een minnaar troost, bemoediging en nieuwe inzichten kan putten uit zijn beoefening van een ideaal soort liefde? De minnereden in ‘Hulthem’ leveren eenzelfde beeld op. In tekst nr. 74 van dit handschrift bekrachtigt een minnaar zijn verzoek aan zijn geliefde met een eed ‘bi vrouwe Venus, der godinnen, die vrouwe es van fine minnen’, waaronder wij te verstaan hebben, dat het verzoek van de minnaar aan zijn geliefde even ernstig gemeend is als zijn toewijding aan de ideale liefde. Tekst nr. 109 toont ons Venus in dezelfde bemoedigende en onderwijzende rol als in de genoemde gedichten 86 en 110 van het Haagse handschrift. Een andere parallel vinden we tussen de gedichten 10, 47 en 64 van ‘Den Haag’ en de gedichten met als tekstnummers 81 en 208 in ‘Hulthem’: ook hier minnaars die zich beklagen over hun slechte behandeling door Venus, lees: hun ongeluk in de liefde. De goede verstaander wordt de gelijkstelling Venus=liefde in het eerstgenoemde gedicht bijna opgedrongen door de regels 15-17: Die liefste die ic noit bekinde, si heeft altemale doervloghen beide mijn herte ende minen sin.
In de topos van het door een pijl (of pijlen) doorboorde hart is de personificatie Venus als schutter vervangen door de concrete geliefde, die als het ware de honneurs voor Venus waarnemende ervoor heeft gezorgd dat de ‘ic’ van het gedicht op haar verliefd werd. De teksten 86 en 99 in ‘Hulthem’ bevatten beide een allegorische uitbeelding van ‘gherechte minne’ en de daarmee samenhangende deugden en gevaren; de personificatie Venus mag uiteraard in die allegorische uitbeelding niet ontbreken. In nr. 76 en 84 tenslotte belooft Venus, immers het hoogste gezag in liefdesaangelegenheden, als scheidsrechter op te treden voor een gezelschap dat een minneraadsel gaat oplossen. Als puntje bij paaltje komt, vraagt zij om uitstel en verzoekt de deelnemers zelf na te denken wie van hen het beste ant-
Voortgang. Jaargang 23
16 woord heeft gegeven. Deze onverwachte cliffhanger draagt een serieuze boodschap in zich: beroep je in deze kwesties niet op een hogere instantie (die is er niet), maar maak zelf je eigen afwegingen.15 Terug nu naar de bedlegerige Venus, in wie wij dus hoogstwaarschijnlijk de belichaming mogen zien van de liefde, c.q. de wijze waarop die door mannen en vrouwen wordt beleefd of beleefd zou moeten worden. Eigenlijk wisten we dat al dankzij vs. 193: het is niet Venus, maar de wijze waarop de mensen de liefde beoefenen, die niet in orde is. Daarom is het de hoogste tijd (het is al in geen duizend jaar gebeurd) voor een biecht, een kritisch zelfonderzoek waarin de beoefenaars van de liefde hun fouten bekennen en beterschap beloven. Alvorens ons te verdiepen in Venus' zondenbelijdenis nog even dit: het motief van de biecht fungeert hier mijns inziens niet anders dan als metafoor voor wat ik zoëven heb aangeduid als: zelfonderzoek, schuldbekentenis en belofte van beterschap. Het zegt dus nog niets over de aard van de morele maatstaven op grond waarvan Venus zich schuldig voelt. De aanmerking van de priester op haar biechtpraktijk en zijn vraag naar Venus' naleving van andere kerkelijke verplichtingen (vasten; Venus zelf noemt haar deficiënte zondagsviering; vs. 28-33) hebben dan ook niet de bedoeling Venus voor te stellen als (een niet erg getrouw) lid van de katholieke kerkgemeenschap, maar kunnen gevoegelijk beschouwd worden als folkloristische couleur locale, ingrediënten om het realistische gehalte van de biecht-metafoor te versterken. Anders en samenvattend gezegd: de vraag of Venus, volgens de voorstelling van het gedicht, heeft gezondigd tegen de christelijke moraal, òf misschien wel tegen een ander soort principes, staat nog volledig open.16 Venus bekent vijf soorten zonden bedreven te hebben: roof, diefstal, moorddadige brandstichting, moord en verraad. Het is misschien al een vingerwijzing dat deze opsomming nogal lijkt af te wijken van de meer gangbare zondencatalogi in moralistische verhandelingen. Maar goed, niet iedere zondaar werkt die catalogi, systematisch zondigend, van het begin tot het eind af. Wel is vreemd dat de eerste zonde, roof, blijkens vs. 51 en 52 in feite een vorm van doodslag en aanslagen op iemands leven blijkt in te houden en ook de andere zonden: ‘ghestolen’ (vs. 45), ‘ghemoertbrant, gemoert ende verraden’ (vs. 47) blijken bij nader toezien metaforische verzamelnamen te zijn voor wangedrag waarop niet zo gemakkelijk het moraal-theologische stempel van één bepaalde zonde gedrukt kan worden. Er is trouwens nòg iets vreemds aan de hand met de bekentenis van de eerste zonde (vs. 50-81). Gedecodeerd betekent deze bekentenis zoveel als: de eerlijkheid gebiedt te erkennen dat de liefde, meer in het bijzonder een verkeerde partnerkeuze, heel wat mensen het leven onmogelijk heeft gemaakt. Zodra heeft de biechtvader de misdadigheid van dit gedrag nog niet beaamd (vs. 53),
Voortgang. Jaargang 23
17 of Venus komt met een verklaring (vs. 54-81) waaruit moet blijken dat het hier niet gaat om moreel-verwerpelijk gedrag van haar kant, maar dat er sprake is van massale overtreding van een soort natuurwet, die je als mens maar beter kunt volgen als je je geluk niet in de waagschaal wil stellen. (Tussen haakjes: door geregeld heen en weer te switchen tussen beeldlaag en betekenislaag van de tekst hoop ik op de meest efficiënte manier de allegorie van een beredeneerde betekenis te voorzien.) Die tegenwerping van Venus in vs. 53 en de daaropvolgende zelfrechtvaardiging zouden in een echte biecht tamelijk bizar zijn (vandaar misschien het verblufte zwijgen van de biechtvader in vs. 82), maar kunnen op betekenisniveau heel goed worden uitgelegd als de verwoording van een algemeen inzicht in de oorzaken van zoveel liefdesleed. Die oorzaken liggen, zoals gezegd, in een verkeerde partnerkeuze. En om te begrijpen waarom die partnerkeuze zo vaak verkeerd uitvalt, verwijst Venus naar in de Middeleeuwen zeer gangbare opvattingen over menselijke temperamenten of complexiën, in onze tekst aangeduid als ‘naturen’ (in vs. 55, 57, 64, 72 en 81). Zoals bekend bestaat er in de ogen van de middeleeuwer een hechte correspondentie tussen macro- en microkosmos. De mens leeft bij de gratie van dezelfde elementen (lucht, vuur, water en aarde) en staat bloot aan dezelfde soort natuurkrachten als die welke in de hele schepping aan te treffen zijn. De genoemde elementen met hun vaste eigenschappen (lucht: warm en vochtig; vuur: warm en droog; water: koud en vochtig; aarde: koud en droog) reguleren het funktioneren van de in de mens aanwezige levenssappen (de humores). Lucht reguleert bloed, vuur gele gal, water slijm en aarde zwarte gal. In de Oudheid hing men de gedachte aan dat de ideale complexie (‘nature’ zou onze dichter zeggen) tot stand komt dankzij een harmonieus evenwicht tussen de vier lichaamssappen. Dominantie van één van de vier over de andere (met als resultaat de bekende vier standaardtypen: de sanguïnicus (overheerst door bloed en het corresponderende element lucht), de cholericus (overheerst door gele gal en het element vuur), de flegmaticus (gekenmerkt door slijm en het element water) en de melancholicus (met zijn zwarte gal en het element aarde), die dominantie gold oorspronkelijk als een afwijking. Ik citeer nu even uit een zeer aanstekelijk geschreven artikel over de noodzaak om middeleeuwse natuurwetenschap te betrekken bij de interpretatie van middeleeuwse literatuur; het artikel (waaraan ik hier veel heb ontleend) is van de hand van een Nederlandse specialiste op dit terrein, Annelies van Gijsen: De middeleeuwse variant (van de temperamentenleer; dB) vertoont een heel ander patroon. Overheersing van een van de vier lichaamsvochten wordt dan niet als ziekelijk beschouwd; in ieders individuele constitutie overheerst een van de vier. De temperamenten zijn niet gelijkwaardig. De gemiddelde waardering is ruwweg: de sanguïnicus is goed, de cholericus is al minder, de flegmaticus is erg en de melancholicus is vreselijk. We vinden dit bij voorbeeld in [....] Van der fees-
Voortgang. Jaargang 23
18 ten, waarbij vooral aandacht besteed wordt aan gelijke complexie als voorwaarde voor liefde. Merkwaardig is de voorstelling van zaken in Venus' biecht, waarin de temperamenten met de namen van de corresponderende elementen worden aangeduid. Venus op haar sterfbed klaagt over de verdorvenheid van de mensen, die onder meer hieruit blijkt, dat ook niet-luchtmensen massaal op luchtmensen vallen. Hoewel die duidelijk superieur zijn aan aarde, vuur en water, keurt Venus dit ten sterkste af, omdat ieder van nature met een temperamentgenoot genoegen behoort te nemen.17 Het moge nu duidelijk zijn dat vs. 57 geparafraseerd moet worden als: ‘je kunt de mensen op grond van hun “nature”/complexie indelen in vier categorieën. Drie van die vier mensensoorten geven de voorkeur aan de vierde soort en die vierde mensensoort geeft niets om de drie andere’. En ‘lucht’ in vs. 61, en ‘aarde’, ‘water’ en ‘vuur’ in vs. 63 staan dus voor ‘sanguïnici’, resp. ‘melancholici’, ‘flegmatici’ en ‘cholerici’. Nog een paar opmerkingen bij deze belijdenis van de eerste zonde: (1) opvallend is dat Venus in haar poging tot zelfrechtvaardiging haar eigen straatje wel erg schoon houdt door in elk geval hier geen aandacht te schenken aan haar eigen, minstens potentiële, beïnvloeding van het menselijke amoureuze gedrag. Als planeet is zij immers nauw verbonden met het element lucht en de vochtig/warme complexie van de sanguïnicus; (2) dat brengt ons bij de voor mij nogal duistere verzen 74-76: het probleem schuilt vooral in het woord ‘vochticheyt’, dat - naar ik aanneem - niet zo maar een equivalent van het woord (en dus het element) ‘water’ zal zijn maar vermoedelijk verwijst naar de eigenschap ‘vochtig’. Maar ‘vochtig’ is van toepassing op twee elementen en dus complexies, wat dan weer in strijd zou zijn met de strekking van Venus' betoog, dat iedereen binnen zijn ene eigen complexie moet blijven. En wie is die ‘ich’ eigenlijk? Ik kom er niet uit. (3) De ‘blindheid’ van Venus is een topos die in moraliserende context meestal verwijst naar de uitschakeling van de lichtschenkende rede door sexuele begeerte, maar hier waarschijnlijk naar het soort blindheid waar wij hedentendage de liefde nog steeds van verdenken: ze vertroebelt de blik zodanig dat men daardoor de verkeerde keuze maakt. (4) Dat in vs. 81 tenslotte wordt gepreciseerd dat het hier gaat om de gelijkheid van temperament en niet van bezit, betekent - blijkens vs. 145-162 - niet, dat die gelijkheid van bezit niet van belang zou zijn. Alleen heeft Venus het daar nu even niet over. Samenvattend stel ik vast dat Venus in vs. 50-81 eigenlijk helemaal geen zonde belijdt in de zin van de hoofse ethiek of christelijke moraal. Zij geeft wetenschappelijke uitleg bij een treurig maar vermijdbaar verschijnsel op haar terrein, dat van de liefde.
Voortgang. Jaargang 23
19 De tweede door Venus opgebiechte vorm van wangedrag suggereert door de benoeming ervan als ‘diefstal’ sterke gelijkenis met de eerste zonde, die echter bij nader inzien levensberoving bleek in te houden en niet op het conto van de liefde geschreven kon worden. In vs. 84-106 bekent Venus verliefde mensen te hebben beroofd (zij spreekt overigens zowel in de verleden als in de tegenwoordige tijd) van hun hart en geestesvermogens. De beschrijving van dit proces bestaat grotendeels uit een opeenstapeling van traditionele liefdestopen en houdt ons voor, dat de totale uitlevering aan een geliefde uiteindelijk kan leiden tot een vorm van verstandsverbijstering. Dit roept associaties op met de door mij al zoëven genoemde, zowel positief als negatief gewaardeerde, dwaasheid van verliefden, maar kan ook heel goed een voorbeeld zijn van de in middeleeuwse geschriften veelvuldig vertolkte serieuze overtuiging, dat excessieve erotische begeerte iemand tot waanzin kan drijven.18 Welke vorm van verdwazing hier ook is bedoeld, de beslissende vraag is, of uiteindelijk Venus, de liefde, hiervoor zonder meer verantwoordelijk te stellen is. Dat blijkt niet het geval, althans in de voorstelling van vs. 87: iemand kiest eerst, geheel vrijwillig, een persoon uit op wie hij zijn liefdesverlangen richt en pas dan komt Venus in actie met haar bekende trukendoos. Op de keper beschouwd is ook hier dus geen sprake van een zonde van Venus; niet de liefde is de eerste oorzaak van al die in vertrouwde Ovidiaanse motieven beschreven, op krankzinnigheid uitlopende ellende: de mensen doen het zichzelf aan! Maar er is wel degelijk die andere, overbekende, voorstelling van de Venus die zelf het initiatief neemt en haar slachtoffers met haar fakkel en pijlen in vuur en vlam zet, met alle smartelijke gevolgen van dien: vs. 107-128. Het is het soort liefde die zich zó plotseling en hevig aandient, dat haar slachtoffers er volkomen door verrast worden, waardoor ze des te weerlozer en gevoeliger zijn voor het lijden dat natuurnoodzakelijk met liefde samengaat. De in vs. 118 genoemde ‘onghestedicheit’ vat ik op als die domme lichtzinnigheid die iemand doet denken onaanraakbaar te zijn voor liefde en liefdesverdriet. En we kunnen niet anders dan instemmen met Venus' constatering in vs. 127-128 dat deze overrompelingstactiek haar reputatie wijd en zijd heeft verbreid, gelet op de ontelbare keren dat we haar in geschriften en afbeeldingen op deze wijze vinden geportretteerd: als een gepersonifieerde schoonschijnende maar meedogenloze natuurkracht. Ik herhaal nog maar eens dat we deze voorstellingswijze van Venus, hoe suggestief ze ook is, op betekenisniveau niet moeten opvatten als een reële externe macht, maar als de personificatie van het verschijnsel liefde zoals dat door mensen wordt ervaren. Daartoe behoort dan volgens de allegorische bekentenis van Venus zelf, dat mensen zich soms door hun eigen hartstocht, en tot hun eigen verdriet, laten meeslepen. In die zin maakt het dan ook niet veel uit of de tekst, zoals in vs. 87, expliciet vermeldt, dat iemand zelf voor de liefde kiest. Venus is per definitie mensenwerk! Maar je kunt opnieuw de
Voortgang. Jaargang 23
20 vraag stellen of de hier opgebiechte wandaad in morele zin, dan wel volgens de gangbare code van de hoofse liefde, wel een echte zonde of misslag genoemd kan worden. Die vraag ligt wat gemakkelijker voor de volgende zonde (vs. 130-142), die lijkt neer te komen op aanzetten tot of medeverantwoordelijkheid voor zelfmoord en die in feite een uitvloeisel is van de tweede zonde, die erin bestaat dat iemand zich uitlevert aan zijn gepassioneerde liefde. Door de liefde beroofd van hun verstand, slaan wanhopige minnaars volledig op hol en proberen door risicovol gedrag een einde te maken aan hun ongelukkige leven. Het lijkt me evident dat deze reactie op een onbeantwoorde verliefdheid in strijd is met alle soorten middeleeuwse normen en waarden. Ik merk in het voorbijgaan nog even op, dat in de passage van vs. 136-142 op onmiskenbare wijze minnaars in verband worden gebracht met ridderschap. Dat bevestigt de gedachte dat Venus de wereldlijke liefde tout court, inclusief de aristocratische hoofse variant daarvan, belichaamt en dat dit gedicht dus óók over ‘hoofse’ liefde gaat. De laatste zonde, verraad, is ongetwijfeld een van de zwaarste schendingen, zo niet de zwaarste, van de hoofse gedragscode. Maar gaat het daar ook over in vs. 144-174? Het verraad waar Venus zichzelf van beschuldigt bestaat uit verraderlijke, misleidende, relatiebemiddeling. Die misleiding houdt in, dat zij mensen laat vallen voor de partij van hun keuze, ook als zij naar algemeen aanvaarde maatstaven de verkeerde keuze doen. Dat laatste gebeurt bijvoorbeeld als grote heren, dan wel vrouwen en jonkvrouwen, een partner kiezen die qua stand/maatschappelijke rang niet hun gelijke is, dan wel een afwijkende complexie heeft. Evenals in het tekstblokje over de eerste zonde, roof, wordt hier opnieuw gehamerd op het aambeeld van de gewenste gelijkheid tussen partners. Van de interpretatie van vs. 165-166 ben ik niet helemaal zeker: ‘teghen sijn nature’ kan ook gewoon ‘tegennatuurlijk’ betekenen en dan moeten we aan heel andere dingen denken dan ongelijke temperamenten. Ook vs. 151-154 en vs. 174 roepen vragen op, maar die laat ik nu maar even voor wat ze zijn. De strekking van de bekentenis is duidelijk: liefde voert mensen als het zo uitkomt in de armen van de verkeerde partij, of in de armen van iemand die niet hun eigen partner is. Ten overvloede nog één keer: niet de liefde is oorzaak van dat alles, maar erkend moet worden dat verliefde mensen zèlf die verkeerde keuzes maken. Verkeerd op grond van het algemeen-ethische, niet exclusief hoofse of christelijke, beginsel van trouw: trouw aan de eigen stand, aan de eigen natuur en aan de eigen partner. En dan heb ik het nog niet gehad over het Duits-klinkende ‘truwen’ (waarvoor we - gezien het rijm - wel ‘trouwen’ zullen moeten lezen: vs. 156) en dat
Voortgang. Jaargang 23
21 toch echt ‘trouwen’ moet betekenen en daarom nogal detoneert in de context van het Haagse Liederenhandschrift. Volgens Van Oostrom zouden de begrippen ‘trouwen’ en ‘huwelijk’ zelfs helemaal niet voorkomen in het handschrift.19 Hier dus wèl; en dat maakt VB tot een buitenbeentje in het handschrift en versterkt nog eens het algemene, niet-specifiek hoofse, karakter van de liefde in dit gedicht. Volgt de penitentie (vs. 177-188). Die is even simpel als vanzelfsprekend: Venus' zonden worden vergeven op voorwaarde dat zij voortaan trouwe en goede minne bevordert. Wat er onder dat ‘wael minnen’ moet worden verstaan, kunnen we logischerwijze afleiden uit wat er in de zondenbelijdenis aan verkeerds is gemeld: - de kandidaat-geliefde moet dezelfde complexie als die van de minnaar hebben; - eenmaal verliefd, moet je ervoor waken dat de liefde je zó in beslag neemt, dat je er krankzinnig van wordt; - je moet er op voorbereid zijn dat je verliefd kan worden en je niet laten verrassen en meeslepen; - als je je hoofd op hol laat brengen door de liefde, kan dat leiden tot gevaarlijk gedrag; - kies nooit een geliefde die niet je gelijke is in stand en complexie en blijf trouw aan wie je je woord hebt gegeven. Dat dit de morele instructie zou zijn die middeleeuwse minnaars in een echte biechtstoel ontvingen, lijkt niet erg aannemelijk. Het ziet er eerder uit als tamelijk traditionele, goedbedoelde maar nogal wereldvreemde, adviezen uit de studeerkamer, ontleend aan natuurwetenschappelijke en didactische beschouwingen over wat iedereen moet weten voordat hij of zij zich aan de liefde waagt. Typisch-christelijke preoccupaties ontbreken, evenals trouwens karakteristiekhoofse. Begrippen die in teksten over hoofse liefde een belangrijke rol spelen zijn we tot nu toe niet tegengekomen, afgezien van ‘on[ghe]stedichey/it’ (vs. 60 en 118) en ‘verraden’ (vs. 47, 143), maar die worden dan weer van een afwijkende betekenis voorzien. Overigens betekent dit niet, dat de kritische reflectie op de liefde in VB en de daaruit te trekken conclusies haaks zouden staan op het waardenschema van de hoofse liefde zoals je dat in andere minnereden kunt aantreffen, maar wèl, dat ze oorspronkelijk in een andere wereld thuishoren met een andere doelgroep, die voorgelicht en gewaarschuwd moet worden: ‘Let op: de liefde kan u en anderen rondom u ernstige schade toebrengen en zelfs de dood veroorzaken!’ Maar er volgt nog een epiloog. Hebben we tot nu toe de mooiste maar moeilijkste, ‘Drachenfels-achtige’20 route genomen naar de top, de ontraadseling op eigen kracht van de betekenis van het gedicht, er is ook de kortste weg van de
Voortgang. Jaargang 23
22 rechtstreekse belering. We laten de zieke Venus en haar biechtvader achter ons en zoeven met de kabelbaan van de epiloog in één ruk naar het antwoord op de vraag, hoe het komt, dat het er zo slecht voor staat met de liefde. En dat antwoord bevat wèl noties die onmiddellijk hun hoofse achtergrond verraden. Het gaat om de bedrieglijke ‘roemers’, die de spot drijven met goede en waarachtige minne en met de integere beoefenaars daarvan. Ze gaan prat op hun succes bij de vrouwen en alleen al daaruit blijkt dat zij geen benul hebben van wat oprechte liefde inhoudt. Het keurmerk van de ware minne is oprechtheid en discretie (‘helen’). Die wise helet dat hi dreghet; die sotte mildet, daer hi bi snevet. (vs. 213-214)
Met dit spreekwoord sluit VB, geheel overeenkomstig de poëtica van het leerdicht, af. De diagnose klinkt behoorlijk somber: er wordt op grote schaal cynisch en schaamteloos bedrog gepleegd in de liefde. Maar dit is een klacht die tot de topen behoort van de hoofse lyriek, bijvoorbeeld in ‘Gruuthuse’, en die - en daar gaat het me nu even om - zó bar weinig te maken lijkt te hebben met de rest van VB, dat het me niet zou verbazen als deze epiloog later aan het gedicht zou zijn toegevoegd, als een modieuze uitkijktoren op een heuvel uit andere tijden. Of: als een beter bij de menukaart van het handschrift passend hoofs toetje na een degelijk, wetenschappelijk verantwoord maar niet echt verrassend, hoofdgerecht. Mijn conclusie kan in een paar zinnen: er wordt wel gebiecht in VB, maar de liefde wordt niet gedoopt. Anders gezegd: het biechtmotief wordt uitsluitend gebruikt als allegorische kapstok voor een aantal uitspraken over liefde en partnerkeuze, die weinig tot niets te maken hebben met typisch-hoofse opvattingen, noch worden getoetst aan christelijke denkbeelden. De herkomst van die uitspraken moet worden gezocht in middeleeuwse natuurwetenschap, van de Oudheid overgeërfde liefdesmetaforiek en contemporaine maatschappelijke standpunten ten aanzien van de huwelijkspartner-keuze.
Voortgang. Jaargang 23
23
Geraadpleegde literatuur Blank 1970, W. Blank, Die deutsche Minneallegorie. Gestaltung und Funktion einer spätmittelalterlichen Dichtungsform. Stuttgart, 1970. Germanistische Abhandlungen, 34. Brandis 1968, T. Brandis, Mittelhochdeutsche, mittelniederdeutsche und mittelniederländische Minnereden. Verzeichnis der Handschriften und Drucke. München, 1968. Münchener Texte und Untersuchungen zur deutschen Literatur des Mittelalters, 25. Van Buuren 1978, A.M.J. van Buuren, Der minnen loep van Dirc Potter. Studie over een Middelnederlandse ars amandi. Utrecht, 1979. Diss. RU Utrecht 1979.
Voortgang. Jaargang 23
24 Carton [1848] Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der 14e en 15e eeuwen, [uitgeg.d. Ch. Carton]. Gent, [1848]. Maetschappy der Vlaemsche bibliophilen, 2e serie, no.9. Duinhoven 1975, A.M. Duinhoven, Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast. Dl.1. Assen, 1975. Diss. RU Utrecht 1975. Van Gijsen 1989, J.E. van Gijsen, Liefde, kosmos en verbeelding. Mens- en wereldbeeld in Colijn van Rijsseles ‘Spiegel der minnen’. Groningen, 1989. Diss. RU Utrecht 1989. Van Gijsen 1991, A. van Gijsen, ‘Het verdichte wereldbeeld.’ In: F.P. van Oostrom e.a., Misselike tonghe. De Middelnederlandse letterkunde in interdisciplinair verband. Amsterdam, 1991. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, 5. P.142-156. Glier 1971, I. Glier, Artes amandi. Untersuchung zu Geschichte, Überlieferung und Typologie der deutschen Minnereden. München, 1971. Münchener Texte und Untersuchungen zur deutschen Literatur des Mittelalters, 34. De Haan 1999, C. de Haan, Dichten in stijl. Duitse kleuring in Middelnederlandse teksten. Amsterdam, 1999. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, 20. Hogenelst 1997, D. Hogenelst, Sproken en sprekers. Inleiding op en repertorium van de Middelnederlandse sproke. 2 dln. Amsterdam, 1997. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, 16. Knuvelder 1970, G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. 5e, geh.herz., dr. Dl.1. 's-Hertogenbosch, 1970. Kossmann 1940, Die Haager Liederhandschrift. Faksimile des Originals mit Einleitung und Transskription. Hrsg. von E.F. Kossmann. 2 dln. Haag, 1940. Léonard 1996, M. Léonard, Le dit et sa technique littéraire des origines à 1340. Paris, 1996. Nouvelle Bibliothèque du Moyen Âge, 38. Lulofs 1963, Beatrijs. Uitgeg. met inl. en aant. door F. Lulofs. Zwolle, 1963. Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, 24. MNW, E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek. 11 dln. 's-Gravenhage, 1885-1952. Van Oostrom 1987, F.P. van Oostrom, Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400. Amsterdam, 1987. Schnell 1985, R. Schnell, Causa amoris. Liebeskonzeption und Liebesdarstellung in der mittelalterlichen Literatur. Bern etc., 1985. Bibliotheca Germanica, 27. Van Vloten 1866, ‘Onuitgegeven verzen van Noydekin, Pieter Vreugdegaer, Jan Vrouwentroost, Jan van Gulick, Augustijntjen van Dordrecht, en anderen’, medegedeeld door J. van Vloten. In: De Dietsche Warande 7 (1866), p.370-399 (VB: p. 384-390). Willaert 2003, F. Willaert, ‘“Vrouwe Cupido”. De iconografische en literaire context van Potters Venus-voorstelling in Der minnen loep (Bk.1, v.92-100)’. In: De steen van Alciato. Literatuur en visuele cultuur in de Nederlanden. Opstellen voor prof. dr. Karel Porteman bij zijn emeritaat. Uitgeg. Door M. van Vaeck, H. Brems en G.H.M. Claassens. Leuven, 2003, p.373-386.
Voortgang. Jaargang 23
25
Bijlage Venus' biecht ('s-Gravenhage, K.B., hs.128 E 2, F.33V,a,r.39-F.35R,a,r.9) De tekst hieronder geeft een kritische editie, gebaseerd op het handschrift. D.w.z. dat de brontekst ongewijzigd is overgenomen, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld. Wel is de tekstpresentatie aangepast aan de moderne conventies: - de initiaal in vs.1 is vervangen door een hoofdletter; het hoofdlettergebruik van de brontekst is vervangen door een eigentijds hoofdlettergebruik; - abbreviaturen zijn stilzwijgend opgelost en het gebruik van u/v en i/j aangepast aan de moderne spelling; - de interpunctie en woordscheiding zijn van mij, evenals de toevoeging van interlinies; - de drie correcties in de handschrifttekst worden niet apart vermeld; - de marginale paragraaftekens vóór vs. 53, 83, 107, 129, 143, 155, 177 en 189 zijn in deze editie typografisch gerepresenteerd door gemarkeerde witregels, met uitzondering van die vóór vs. 53 en 155; - de versregelnummering en het opschrift ‘Venus' biecht’ zijn door mij toegevoegd; - de vertaling volgt de tekst zoveel mogelijk regel voor regel en is bedoeld als verantwoording van mijn taalkundige tekstinterpretatie.
Nu leghet vrou Venus ende is siec,1
Vrouwe Venus ligt ziek in bed.
die mennegen bracht heeft int verdriet,
Zij heeft heel wat mensen in het ongeluk gestort,
onde zoude geme haer biechte spreken, maar wil nu graag haar biecht spreken, 4 opdat si Gode mocht geneken.
om voor God te kunnen verschijnen.
Si sprach tot haere cameriren
Zij zei tegen haar kamenier
dat si niet en late vieren,2
dat zij [de kamenier] niet moest talmen
si en doe halen den pape.
en de pastoor moest laten komen.
8 Si sende wech eenen knape
Zij [de kamenier] zond een bediende
daer die pape te wonen plach.
naar [de plaats] waar de pastoor woonde.
Hi sprach: ‘God geve uch goeden dach, Hij sprak: ‘God geve u een goede dag, heere, ende uch allen mede
heer, en eveneens u allen
12 die hier sijn te deser stede!’
die hier op deze plaats aanwezig zijn!’
Die pape sprach: ‘Wats dijn wille?’
De pastoor sprak: ‘Wat wenst u?’
‘Heer, mijn vrouwe leget stille
‘Heer, mijn vrouwe ligt als dood in bed
onde heeft mi hir tot u gezant,
en heeft mij hierheen naar u gezonden,
Voortgang. Jaargang 23
16 dat ghi sout comen altehant
om u te verzoeken direct te komen
ende sout haer biechte horen.’
om haar biecht te horen.’
Die pape sprach: ‘Gaet henen voren!
‘Ga maar vast vooruit!
Voortgang. Jaargang 23
26
Ich wil mi haestelich gereyden
Ik zal me met spoed gereed maken
20 ende sal dir volghen sonder beyden.’ en je dadelijk achterna komen.’ ****
****
Die pape quam mit sinne voren
De pastoor maakte kordaat zijn opwachting
onde sal Venus biechte horen.
om Venus' biecht te horen.
Hi maecte voer hem een cruus
Hij maakte met zijn hand een zegenend gebaar
24 ende sprach, doen hi trac int huus:
en sprak, toen hij het huis in ging
‘Benedicite, Dominus!’
‘Laat uw zegen neerdalen, Heer!’
Venus sprac: ‘Heere, haest uys
Venus sprak: ‘Heer, haast u
ende laet mi mine siele claren!
en laat mij mijn ziel reinigen!
28 En sprac mine biechte in dusent jaren.’3
Ik heb in geen duizend jaar gebiecht.’
Die pape sprac: ‘Vrou, dats te lanc!
De pastoor sprak ‘Vrouwe, dat is te lang geleden!
Ghi dunct mi wesen herde cranc.’
Volgens mij bent u ernstig ziek.’
Die pape begonste haren puls te tasten
De pastoor voelde haar pols
32 ende vragede of sij yet plage te vasten. en vroeg of zij wel eens aan vasten deed. Si sprach: ‘Heere, nenic, noch viere.
Zij sprak: ‘Nee, heer, en ook niet aan de zondagsviering.
Mine quaetheit sijn mennegertieren.’
Mijn zonden zijn velerlei.’.
Hi voelde dat haer puls lijf sloech
Hij voelde dat zij een polsslag had
36 ende seide, si en had gheen behoef
en zei dat zij nog niet
haer testament te besetten,
haar testament hoefde te maken,
haer en zoude aen tlijf niet letten.
want haar leven zou gespaard blijven.
****
****
‘Sprect aen u biechte in Gods namen!
‘Ik verzoek u in Gods naam: begin met uw biecht te spreken!
40 Ghi en sult niet uwer sonden scamen U moet u niet schamen voor de zonden
Voortgang. Jaargang 23
die ghi mitten live hebt ghedaen,
die u tijdens uw leven hebt bedreven,
wildyr der helscer pijn ontgaen.’
als u gevrijwaard wilt blijven voor bestraffing in de hel.’
‘Nenic niet, heere, en scame mi niet.
‘Nee, heer, ik schaam mij niet.
44 Ic heb den menneghen gedaen verdriet:
Ik heb heel wat mensen in het ongeluk gestort:
ic heb geroeft onde ghestolen,
ik heb geroofd en gestolen,
beide openbaer ende verholen,
zowel open en bloot als in het verborgene,
ghemoertbrant, gemoert ende verraden. brand gesticht, moord en verraad gepleegd. 48 Dit sijn, heere, mine misdaden.’
Dit zijn mijn misdaden, heer.’
‘Nu segt mi: wien hebdi beroeft?’4
‘Zeg mij: wie hebt u beroofd?’
‘Menighe vrouwe, des gheloeft!
‘Heel wat vrouwen, neemt u dat van mij aan!
Ic heb den meneghen tlijf genomen
Ik heb heel wat mensen van het leven beroofd
52 ende menighen in pinen doen comen.’ en menigeen in het ongeluk gestort.’ Die pape sprach: ‘Dat is misdaen.’
De pastoor sprak: ‘Dat is zondig.’
Voortgang. Jaargang 23
27
‘Heere, en was, wildijt verstaen:
‘Dat was het niet, heer, welbeschouwd:
het mint mennich in der naturen
heel wat mensen beminnen iemand die van nature
56 sijn onghelijch; dan mach niet duren. niet hun gelijke is; dat kan geen stand houden. Die drie naturen minnen die een
Van de vier naturen [complexiën] beminnen er drie de vierde
ende si en mint der drier gheen.
en die laatste geen van de drie andere.
Dat doet, dat si die crone dreghet
Dat komt doordat zij de kroon spant
60 ende onstedicheyt heeft ontseghet.
en de oorlog heeft verklaard aan wispelturigheid.
Die locht is also reyne,
Lucht is zó exquis
dat sij niet wil sijn ghemeyne
dat zij niets te maken wil hebben
mitter erden, water ende vure
met aarde, water en vuur
64 om edelheyt haerre naturen:
vanwege de adeldom van haar natuur:
si dreghet die crone van der minnen.
in de liefde spant zij de kroon.
Hierom doet sij die andere ontsinnen,
Daarom maakt zij de andere [naturen] uitzinnig,
alzi hare onghelike minnen
doordat zij verliefd worden op iemand van ongelijke natuur
68 ende sijt niet ghewinnen konnen.
en hun liefde niet beantwoord wordt.
So roepen si over mi wapen
Dan schreeuwen zij moord en brand
dat icker niet en late slapen
dat ik hun beroof van hun slaap
noch gherusten in gheenre uren.
en rust, dag en nacht.
72 Minden si in harer naturen,
Als zij iemand van hun eigen natuur beminden,
so mochten sij haer lief ghewinnen.
dan zou hun liefde beantwoord worden.
Ich mocht vochticheyt minnen
Ik kan iemand beminnen met vloeistof in zijn complexie
sonder loes in rechter naturen,
in alle oprechtheid en volgens de wetten van de natuur,
76 anders en mach gheen minne duren.
een liefde[van mij] voor iemand met een andere complexie kan onmogelijk standhouden.
Al werde ich diche gheheyten blint,
Al word ik dikwijls blind genoemd,
en tyes mi ane niet en twint.
ik trek me daar niets van aan.
Voortgang. Jaargang 23
Elc moet sijn ghelike minnen,
Iedereen moet zijn gelijke beminnen,
80 sal hi van minnen troest gewinnen
wil hij het geluk van de liefde smaken
in der naturen, niet in den goede.
[gelijk] van natuur, niet van bezittingen.
Ghi zwicht onde hoert, als die vroede!’
U luistert en doet er wijselijk het zwijgen toe!’
****
****
‘Nu segt mi: wat hebdi gestolen?’
‘Zeg me nu: wat hebt u gestolen?’
84 ‘Heere, ich heb ghebracht in dolen5
‘Heer, ik heb menigeen zó in totale verwarring
Voortgang. Jaargang 23
28
mennegen mensche met quelender minne, gebracht met kwellende liefde, dat si dicke waenden ontsinnen.
dat zij dikwijls dachten buiten zinnen te raken.
Welc tijt dat een vercoes een lief
Telkens wanneer iemand verliefd werd,
88 so was ic listegher dan een dief
stal ik, listiger dan een dief,
ende stal hem therte ende bracht sinen lieve.
zijn hart en bracht het naar zijn geliefde.
Aldus ben ich ghelijch den dieve;
Zodoende ben ik precies zoals een dief
soe moest hi om sijn lief denken.
en daardoor was hij bezeten van zijn geliefde.
92 Daerna thant ghinc ic hem scenken,
Direct daarna gaf ik hem te drinken
dat suete metten zuren menghen,
en ging het zoete mengen met het zure,
dats hope ende wanhope, die altoes brengen6
dat wil zeggen: hoop met wanhoop, en die voortdurend
den rechten minnere in sijn herte.
in het hart uitstorten van de echte minnaar.
96 Dus moet hi liden mennege smerte.
Zodoende moet hij heel wat lijden verduren.
Bi tiden comt hope ende geeft hem troest, Af en toe leeft hij bij de hoop dat hi sal werden wael verloest;
dat hij vast en zeker zal worden verlost;
daerna comt wanhope weder
dan komt wanhoop weer
100 ende werpt den hope alderneder.
en slaat zijn hoop de bodem in.
Dus strijt hope ende wanhope,
Door deze strijd tussen hoop en wanhoop
dat eene verliest sine slope,
verliest men de lust om te slapen
mitten slape drencken ende eten.
En tevens de lust om te eten en te drinken.
104 So ne kan minre sijns liefs vergheten Zo komt het dat de minnaar zijn geliefde niet kan vergeten dat hi mit rechte truwe mint.
die hij met oprechte trouw bemint.
Aldus doe ich, dat een ontzint.’
Zo bewerkstellig ik dat iemand buiten zinnen raakt.’
****
****
‘Wien hebdi gemoertbrant, dat segt mi!’7 ‘Zeg me wie u met brandstichting hebt bestookt!’
Voortgang. Jaargang 23
108 ‘Gerne, heere, dat prueft hierbi.
‘Graag, heer, dat blijkt uit het volgende.
Als een mensche heeft ghesworen
Als iemand heeft gezworen
dat hi mi nemmer en wil becoren,
dat hij nooit iets met mij te maken wil hebben,
of dat een niet en wil geloven
of als iemand niet wil geloven
112 dat die minne doet pine dogen,
dat de liefde lijden met zich meebrengt,
so come ic stille mit minen vure
dan kom ik stilletjes met mijn vuur
ende ontsteke al sijn nature,
en zet zijn persoon helemaal in brand,
dat hi al bernt in der minnen
zodat hij in vuur en vlam staat van liefdesvuur.
116 Soe moet hi thant an mi zinnen
Dan moet hij mij terstond verzoeken
hulpe ende ongelovich lyen8
om hulp en zijn ongeloof bekennen
ende onghestedicheit vertyen.
en zijn lichtzinnigheid laten varen.
Voortgang. Jaargang 23
29
So doervlieghe ic dan sijn herte
Ik schiet hem door zijn hart
120 ende doe hem liden sure smerten,
en laat hem bitter lijden,
swarer dan hi soude liden
zwaarder dan hij geleden zou hebben,
had hi ghelovich sijn in tiden.
als hij bijtijds in mij had geloofd.
Soe moet hi suchten ende carmen,
Dus moet hij zuchten en kermen,
124 mer en laets mi niet ontfermen,
maar ik laat mij daardoor niet tot medelijden bewegen,
want hi teghen mi heeft mesdaen;
want hij heeft jegens mij misdaan;
hi moet dan penitenci ontfaen.
dus moet hij daarvoor boeten.
Aldus wert mine name gebreyt
Zo wordt mijn faam verbreid
128 so wijt als eertrike geyt.’
tot in alle uithoeken van de wereld.’
****
****
‘Nu segt, wien hebdi ghemoert?’
‘Zeg me nu wie u hebt vermoord.’
‘Heere, alse ich heb becoert
‘Heer, als ik iemand zozeer in de ban
eenen so seere mitter minnen,
heb gebracht van de liefde,
132 dat hi verloren heeft zijn vijf sinne, dat hij [de beheersing van] zijn vijf zintuigen heeft verloren, so ne kan hi niet gheduren.
dan kan hij het niet uithouden.
Hi heeft liever taventuren
Hij zet liever zijn leven op het spel
tlijf, dan so te leven.
dan zo te moeten leven.
136 Die aventure mach hem geven
Mogelijk krijgt hij de kans
selke in tornoy of in tafelronde, daer
daartoe in een toernooi of steekspel, waar
en mach hem niet werden so swaer,9
de deelnemers niets zó zwaar valt,
en si bi nachte of bi dage,
- of het nu nacht is of dag -
140 si en ontsien steke no slage
of zij trotseren alle steken en slagen
noch enegerande toren,10
en alles wat een mens kan lijden,
si ne hebben haer lief of tlijf verloren.’
totdat zij hun geliefde of hun leven hebben verloren.’
****
****
‘Nu segd mi, wien hebdi verraden?’
‘Zeg mij nu, wie u hebt verraden.’
Voortgang. Jaargang 23
144 ‘Gherne, heere, al sout mi scaden.
‘Graag, heer, al zou het niet in mijn voordeel zijn.
Ich heb verraden mennegen mensce,
Ik heb heel wat mensen verraden,
al dede ich sijns hertzen wensche.
ook al vervulde ik dan hun hartenwens.
Dat grote heren haer ongelijch namen,
Als grote heren een ongelijke [partner] kiezen:
148 die dit in haer gedachte dede comen, wie hen op deze gedachte brengt, dat was beter ghedaen dan gelaten.
die had dat beter kunnen laten.
Twee onghelijc moeten anderen haten.
Twee ongelijken moeten elkaar haten.
Die voer sijn lief nemt eenich goet,
Wie bezit stelt boven een geliefde
152 sekerlike hi en is niet vroet;
is zeker niet verstandig;
want dat een had al ertrike
want [stel je voor] dat iemand heel de wereld bezit,
Voortgang. Jaargang 23
30
ende sijn lief niet waer rike!
maar zijn geliefde niet rijk zou zijn!
Oech hebbic vrouwen ende joncvrouwen Ook heb ik ervoor gezorgd dat vrouwen en jonkvrouwen 156 haer onghelike doen truwen
trouwden met een ongelijke partij
buten haren vrienden raet.
tegen het advies van hun vrienden in.
Si ne ontsagen ghene misdaet,
Ze schrokken terug voor geen enkele wandaad
nochweder sonde noch scande
noch voor enige zonde of schande
160 noch om vriende, die se kande,
of voor een vriend die haar kende [?]
si lieten vrienden, eere ende goet
en zij lieten hun vrienden, eer en bezit voor wat ze waren
ende namen daer hem die sin toe stoet.
en kozen tot wie ze zich voelden aangetrokken.
Oec so hebbic doen minnen
Ook heb ik heel wat mensen ertoe aangezet
164 mennegen mit al sinen zinnen
om met hart en ziel een liefde te koesteren
algader teghen sijn nature,
voor iemand met een afwijkende natuur [complexie]
so dat hem tleven wert te sure.
zodat het leven voor hen tot een hel werd.
Dat dede ich al mit minen liste,
Dat deed ik geheel in de wetenschap
168 dat hi van mi te seggen wiste.
dat zij dan over mij mee zouden kunnen praten [?].
Oech hebbe ic man ende vrouwen,
Ook heb ik mannen en vrouwen,
die elc anderen met trouwen
die elkaar met een plechtige belofte
te gader trouwe hadden geloeft,
wederzijds trouw hadden beloofd,
172 die maect ic so verdoeft,
zó buiten zichzelf gebracht,
dat si meer eenen anderen minden11
dat zij meer van een ander hielden
dan si namen bi haren vrienden.12
dan van degene die ze met instemming van hun vrienden hadden uitgekozen[?].
Heere, dit heb ic al misdaen
Heer, dit heb ik allemaal misdaan;
176 ende beghere penitenci tontfaen.’
ik wil graag mijn penitentie ontvangen.’
****
****
‘Vrouwe, ghi sijt seere misdadich,
‘Vrouwe, u bent zeer zondig,
Voortgang. Jaargang 23
mer denct dat God is ghenadich.
maar bedenk dat God genadig is.
Wildi volgen minen rade,
Als u mijn raad wil volgen,
180 ic wille u al uwe misdaden
zal ik al uw zonden vergeven,
vergeven, wildi penitenci ontfaen.’13
indien u uw penitentie wilt ontvangen.’
‘Ja ich, heere, al sonder waen.’
‘Ja, heer, absoluut!’
‘Alle die mit trouwe minnen,
‘Allen die met trouw beminnen
184 dien zuldi hulpen, dat si gewinnen
moet u helpen, zodat zij met uw hulp
haer lief mit uwen rade.
hun geliefde krijgen.
Ghi sult oech doen ghenaden
U moet ook genadig zijn
die der ghenaden werdich sint,
voor wie uw genade waardig zijn,
188 vrouwe, dats dieghene die wael mint. vrouwe, dat is degene die oprecht bemint.’ ****
****
Voortgang. Jaargang 23
31
Waeromme is dese biechte gemaect?
Waarom is dit biechtverhaal gemaakt?
Of yemant, dyer niet heeft gesmaect
Voor degene die niet uit ondervinding weet
wat minnen of wat minne sij,
wat beminnen is of liefde,
192 dat hi prueven mach hirbij,
dat hij door deze biecht tot het inzicht kan komen,
waerbi dat die minne is ziec.
waardoor de liefde ziek is.
Des en wil ich helen niet:
Ik wil niet verhelen
der loser minre is so vele
dat er zeer veel zogenaamde minnaars zijn
196 die mit haren valschen spele
die met hun valse spel
goede minne also verblinden14
de ware liefde stukmaken
ende gerechte minne scenden.
en de waarachtige liefde onteren.
Waer dat sij eenen minre zien,
Zien zij een minnaar,
200 si beroepen, bespotten dien.
dan beledigen en bespotten zij hem.
Recht of hi were een zot,
Zij steken de draak met hem
hebben si met hem haer spot.
alsof hij niet goed bij zijn hoofd is.
Des dogen rechte minre pijn
Daaronder lijden oprechte minnaars,
204 dat sij aldus beropen sijn.
dat zij op die manier beledigd worden.
Valsce minre moegdi kinnen
Namaak-minnaars kunt u hieraan
hierbi: si hebben van der minnen
herkennen: in de liefde
liever twoert dan die daet.
doen zij meer aan woorden dan aan daden.
208 Dat is alle vrouwen quaet;
Dat berokkent alle vrouwen kwaad;
want si beroemen hem van minnen,
want zij geven hoog op van hun liefde
dat si den hope wanen gewinnen.
waarmee ze de hele wereld denken in te palmen.
Bi beroemen werden vrouwen gescent
Door opschepperij worden vrouwen onteerd
212 ende die goede minne geblent.
en de ware liefde stukgemaakt.
Die wise helet dat hi dreghet;
De wijze houdt zijn gevoelens verborgen,
die sotte mildet, daer hi bi snevet.
de dwaas loopt er ten onrechte mee te koop.
Ghenade God!
Voortgang. Jaargang 23
Eindnoten: 1 Licht aangepaste tekst van het afscheidscollege, uitgesproken 22-4-2005, bij mijn vertrek als letterkunde-docent aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Een editie van het besproken gedicht is in de Bijlage hierachter opgenomen; zie ook: Kossmann 1940, dl.1, p. 73-76. 2 Geciteerd in Knuvelder 1970, p. 34. 3 Lulofs 1963. 4 Van Oostrom 1987; zie de aldaar genoemde literatuur. Voor een uitvoerige beschrijving van de codex (van de hand van J. Biemans, m.m.v.M. Hülsmann en B. Schludermann) en een facsimile-editie van alle teksten zie: www.hull.ac.uk/denhaagKB (met dank aan Ad Leerintveld, hoofd afdeling Bijzondere Collecties K.B., die mij op deze site attendeerde). 5 De meest recente studie over de Duitse taalkleuring van Middelnederlandse teksten biedt De Haan 1999. 6 Léonard 1996, p. 350. 7 Zie hiervoor: Hogenelst 1997, dl.1, p. 19-35. 8 Brandis 1968, p. 8-12; Glier 1971; vgl. ook: Blank 1970. 9 Hogenelst 1997, dl.1, p. 40. 10 Ik veronderstel de vele publicaties van Duinhoven over tekstbederf en reconstructie bekend. De grondslagen van zijn methode heeft hij beschreven in Duinhoven 1975. 11 Brandis 1968, p. 128. 12 Het gedicht is alleen te vinden in Carton [1848]; ik ben bezig met de voorbereiding van een nieuwe editie met inleiding. 13 Schnell 1985; Venus komt door heel het boek voor. Men vindt de belangrijke passages via het register. 14 De heremiet vertegenwoordigt in dit gedicht het standpunt van de traditionele christelijke moraal. Vgl. voor het Venus-motief nog: Van Buuren 1979, p. 99-104 en Willaert 2003. 15 De interessante rol die Venus is toebedeeld in het tweede allegorische gedicht in ‘Gruuthuse’ is te gecompliceerd om hier in een paar woorden af te doen maar weerspreekt de bevindingen van R. Schnell geenszins. 16 Men zou immers blijven steken in de letterlijke betekenis van het biechtmotief door te veronderstellen dat Venus door het enkele feit van haar biecht haar gedrag in strijd acht met de christelijke moraal. 17 Van Gijsen 1991, p. 150-151. 18 Zie hiervoor bijvoorbeeld Van Gijsen 1989, p. 96-100. 19 Van Oostrom 1987, p. 121. 20 Vgl. de bergopwaartse zoektocht naar begripsverheldering in Jacob Geel's Gesprek op den Drachenfels. 1 In het hs. staat onder het gedicht dat aan ‘Venus' biecht’ voorafgaat (nr. 59 in de ed.-Kossmann): nota en daaronder: Och wanneer (curs. van mij; dB). Deze laatste woorden zijn door Kossmann bijwijze van titel boven zijn editie van ‘Venus' biecht’ (nr. 60) geplaatst. Ik beschouw de woorden liever als een soort verzuchting, ingegeven door het in tekst nr. 59 geschetste liefdestafereel. 2 Het hs. heeft viere i.p.v. vieren; de emendatie is van Verdam (MNW IX, 444 en 445). 3 Boven de n van En staat in het hs. een nasaalstreep. 4 Het hs. heeft abusievelijk verraden i.p.v. beroeft 5 Vs. 84 is de eerste regel van de rechterkolom van F.34R. Boven deze regel, in de uiterste bovenmarge, staat duidelijk leesbaar: on vraghede of si yet, wat lijkt te corresponderen met de eerste vijf woorden van vs. 32. Vs. 32 = F.33V,b, r.29. De beschrijving van het handschrift in www.hull.ac.uk/denhaagKB vermeldt deze woorden in de bovenmarge wel [leest overigens En i.p.v. on], maar spreekt zich niet uit over de functie ervan. 6 Van Vloten 1866 en MNW I, 1445 stellen i.p.v. brengen de lezing dringen voor. 7 Het hs. heeft gemoertbranct, vgl. MNW IV, 1961. 8 MNW VII, 1158 (en II, 1294) beschouwt ongelovich lyen kennelijk als een ongrammaticale verschrijving van gelovich lyen = zich gewonnen geven. Ik geef er de voorkeur aan, gelet op
Voortgang. Jaargang 23
9 10 11 12 13 14
vs. 111-112, en rekening houdend met een mogelijke woordspeling op de uitdrukking gelovich lyen, de lezing van het hs. te handhaven. Vgl. ook Van Vloten 1866, p. 388. De nasaalstreep boven de tweede e van werden is door de kopiïst vergeten. Het hs. heeft en gerande. Het hs. heeft minnen (minen met een nasaalstreep boven de i); de conjectuur minden is te vinden bij Van Vloten en Kossmann. De versregel lijkt corrupt en nauwelijks vertaalbaar. Conjectuur (de herkomst is mij niet bekend); de oorspronkelijke versregel ontbreekt in het hs. (maar is in de versnummering van de editie-Kossmann wel meegeteld). Het woord minne telt in het hs. negen poten i.p.v. acht.
Voortgang. Jaargang 23
33
Een martiale monnik Over moniage, tenue en toernooi in Die Riddere metter Mouwen Simon Smith Si mercten alle ende sagen Den moenc menegen riddere dragen Metten spere uten gereide. (Roman van den Riddere metter Mouwen, vs. 1978-1980)1
Abstract - Medieval society made a clear distinction between those who prayed and those who fought. So neither a knight dressed in a monk's garb, nor a monk fighting in a chivalrous tournament, may be called a common appearance. Yet these extraordinary characters, combined in one and the same person, are exactly what we come across in Die Riddere metter Mouwen (The Knight with the Sleeve’), a medieval Dutch Arthurian romance written in Flanders in the second part of the 13th century. The hero of this story, Miraudijs, knighted at King Arthur's court and desperately in love with Walewein's niece Clarette, suddenly decides to enter a monastery and become a monk. This change of order, however, does not prevent him from participating in a tournament, the victor of which will be honoured with Clarette as his bride. Wearing an absurd mixture of armour and cowl, the hero wins the battle and marries the prize. This paper explores the possible intentions of the Dutch poet in creating a protagonist as unorthodox as Miraudijs in the episode under discussion, and it will furthermore elucidate the relationship between oratores and bellatores in the Middle Ages. As we will find out, the author's apparent purpose was to counter, in a way most burlesque, the church's disapproval of knightly tournaments, as well as its literary propaganda for a more pious concept of chivalry.
Inleiding Het toernooi, oorspronkelijk een collectieve strijd van twee partijen waarin deelnemers buit konden maken in de vorm van paarden, wapens en losgeld, en naderhand zich ontwikkelend tot een hoofse festiviteit waar chevalereske tweegevechten in het middelpunt stonden, genoot sinds de 12e eeuw in met name Noord-Frankrijk onder ridders een grote populariteit (figuur 1).2 Diverse contemporaine romans, in het bijzonder verhalen die gaan over de matière de Bretagne, getuigen hiervan, bijvoorbeeld met het literaire motief van een meerdaags toernooi.3 Het steekspel is daar dikwijls sluitstuk van een reeks avonturen van de held, gericht op verwerving van een geliefde middels waarachtig ridderlijke daden. Niet zelden treedt de protagonist bij zo'n examentoernooi incognito in het strijdperk, om pas in de slotfase zijn werkelijke identiteit te onthullen en de eerste prijs in ontvangst te nemen: de huwbare jongedame om wie het hem begonnen was.
Voortgang. Jaargang 23
34
Figuur 1: Zoals Edward I in 1274 ondervond tijdens een toernooi te Châlons, en Torec in het slottoernooi van de gelijknamige mnl. Arturroman uit ca. 1260, werd in de mêlée direct fysiek contact niet geschuwd. Miniatuur uit de Codex Manesse, begin 14e eeuw.
Figuur 2: aartsbisschop Turpijn, herkenbaar aan zijn mijter, in het kielzog van de gekroonde Roeland strijdlustig in actie met lans (boven) en zwaard (onder). Miniatuur in een handschrift uit ca. 1300 van Karl der Große, een werk van Der Stricker (ca. 1225).
Voortgang. Jaargang 23
Figuur 3: bisschop Adhemar van Le Puy in een krijgshaftige pose tijdens de eerste kruistocht, strijdend in een gevecht om Antiochië. Beschermd door zijn maliënkolder en getooid met een mijter, draagt hij in zijn rechterhand de Heilige Lans die in de stad zou zijn teruggevonden. Miniatuur in een 13e-eeuws handschrift van de Historia rerum in partibus transmarinis gestarum, een geschiedenis der kruistochten, in de 12e eeuw op schrift gesteld door Willem van Tyrus.
www.imagesonline.bl.uk/
Voortgang. Jaargang 23
35 We zien dit onder andere gebeuren in de Roman van den Riddere metter Mouwen (hierna: RRmM), een Vlaamse Arturroman uit de tweede helft van de 13e eeuw die is overgeleverd in de welbekende Lancelotcompilatie.4 Opvallend in dit verhaal is dat de held, een vondeling die later Miraudijs blijkt te heten, na een indrukwekkend ridderdebuut waarin hij onder meer een gevreesde ‘autre monde’ neutraliseert en het Arturhof van de ondergang redt, zijn halsberch verruilt voor een covele, een monnikspij, maar niettemin nadien, in de hoedanigheid van gewapende kloosterling, strijdt in een toernooi om de hand van Clarette, een nicht van Walewein die hij heimelijk bemint.5 Zijn verschijning als vechtlustige monnik is niet alleen voor hedendaagse lezers, maar ook voor de verbaasde toeschouwers in het verhaal - en naar we derhalve mogen aannemen eveneens voor het reële romanpubliek - een hoogst opzienbarende, zodat het de moeite loont om na te gaan, wat de dichter ertoe kan hebben bewogen zijn held in kloostertenue te steken. Hiertoe schets ik in deze bijdrage eerst de contouren van het middeleeuwse toernooiwezen en de veroordeling daarvan door de Kerk, om vervolgens stil te staan bij de wijze waarop de ridderschap, metterdaad zowel als via haar favoriete literatuur, reageerde op toernooiverboden uit Rome en clericale antipropaganda door prekende monniken. Daarbij zal onze aandacht ook uitgaan naar de betrekkingen tussen oratores en bellatores, en naar het verschijnsel van moniage: intreding in een klooster van wie eigenlijk een militaire missie in de wereld had. Hierna staat het toernooi als literair motief centraal, gevolgd door een exposé over toernooi en tenue. Op basis van deze verkenning komen we ten slotte tot een oordeel over het acteren van de Ridder met de Mouw (voortaan: RmM) als martiale monnik, en de betekenis daarvan voor de interpretatie van het verhaal. Door deze opzet zal de held van onze Middelnederlandse roman in het eerste deel van dit artikel nog even buiten beeld blijven, om daarna evenwel volop in de schijnwerpers te worden gezet.
Toernooi en tonsuur Ulrich van Liechtenstein, een beroemde 13e-eeuwse ministeriaal-minnedichter uit het hertogdom Stiermarken, noemt in zijn Frauendienst (1255) verschillende motieven die ridders naar toernooien konden voeren: Man kämpfte so den ganzen Tag Und jeder fand, was er begehrt'; Die einen stachen in Hochgefühl, Die andern nur für den Gewinn, Und mancher Ritter ritt den Tjost Nur für die edlen, schönen Frau'n; Die stachen, um zu lernen hier, Die andern nur um ihren Preis.6
Voortgang. Jaargang 23
36
Figuur 4: om deelname aan de vijfde kruistocht te bevorderen, herhaalden clerici tijdens het vierde of grote Lateraanse concilie (1215 te Rome) het kerkelijk verbod op toernooideelname; dit voor de duur van drie jaar en op straffe van excommunicatie. Illustratie in Mattheus van Parijs' Chronica Majora (midden 13e eeuw).
Figuur 5: een ridder neemt het, als voorvechter van christelijke deugden, op tegen het kwaad in de vorm van duivels. Afbeelding in een 13e-eeuws handschrift van de Summa de vitiis (ca. 1236) van Willem Peraldus (in de 14e eeuw ook in het Middelnederlands vertaald, als Spiegel der Sonden).
Voortgang. Jaargang 23
37 Het waren blijkbaar uiteenlopende bedoelingen die ridders op het toernooiveld bijeenbrachten: enthousiasme voor de krijgshaftige activiteit zelf, de kans op materieel profijt, het imponeren van vrouwelijke toeschouwers, oefening in de wapen- en ruiterkunst, en het verwerven van eer.7 Ook andere motieven konden op de voorgrond treden, zoals het beslechten van vetes onder de dekmantel van een steekspel (hetgeen dubieuze sterfgevallen in toernooien kan verklaren) of het, middels een demonstratie van gevechtskwaliteiten, solliciteren naar een dienstverband bij een feodale heer. In zijn literaire verschijningsvorm gold het toernooi sedert het laatste kwart van de 12e eeuw allereerst als etalage van waarachtige ‘chevalerie’, vaak in dienst van ‘amour’, doch in de realiteit van alledag stond dat andere, meer praktische beweegredenen voor deelname beslist niet in de weg. ‘The aim of the tournament, for everyone but the magnates involved, was to take ransoms and avoid being taken captive’.8 Zelfs Willem de Maarschalk (ca. 1147-1219), wellicht de meest befaamde toernooiridder ooit, was het voornamelijk - en met ongekend succes - om geldelijk gewin te doen.9 Dit onverholen materialisme én het ruwe karakter van het riddertreffen ten spijt, ontwikkelde het toernooiwezen zich weldra, mede onder invloed van voorbeeldige literaire voorstellingen, tot een centraal en onmisbaar onderdeel van de hoofse (feest)cultuur, toneel van een ‘glorification of knightly ideology’.10 Het ging hier om een ‘Entwicklung von sachdienlicher Kriegsvorbereitung zu mundaner Repräsentation’, waarbij de gewapende lekenelite zich tot eigen eer en glorie een glamourwereld schiep die gelegenheid bood tot ‘eindrucksvolle Selbstdarstellung’.11 Aldus vormde ‘das ritterlichhöfische Turniertheater des Mittelalters’ de schakel tussen een sociaaleconomische en politieke werkelijkheid die werd gedomineerd door zorg om voedsel en veiligheid, en de geïdealiseerde representatie van het ridderbestaan in de hoofse romans: ‘The tournament [...] was in its very essence a flight from commonplace actuality, a projection into real life of a romantic vision’.12 Hoe geliefd het toernooi was bij ridders van laag tot hoog, blijkt wel uit het feit dat zelfs kruisvaarders in ‘dat heilighe lant van over zee’ zulke competities organiseerden.13 Een dienaar Gods is nochtans niet de eerste die we in het deelnemersveld verwachten aan te treffen, en dat geldt wel bij uitstek voor leden van de ordo clericalis waartoe ook de RmM na zijn kloosterintrede behoort. Al moet hier direct aan worden toegevoegd dat geestelijken, als de noodzaak daar was, zich best weerbaar konden opstellen en bereid waren om de hun regulier verboden wapens ter hand te nemen. Aan literaire voorbeelden van krijgshaftige oratores geen gebrek, van aartsbisschop Turpijn in het Chanson de Roland (ca. 1100), en ‘der streitbare Mönch’ Ilsan in de 13e-eeuwse Dietrichepen, tot broeder Tuck in de laatmiddeleeuwse vertellingen over Robin Hood (figuur 2).14 Ook het verslag dat Lodewijk van Velthem in 1316, in zijn voortzetting van Maerlants Spiegel Historiael, doet van de opzienbarende Guldensporenslag in 1302, toont geestelijken op het strijdtoneel. Aan de zijde
Voortgang. Jaargang 23
38 der lyebards vochten toentertijd een karmeliet en een monech uit de cisterciënzer abdij Ter Doest mee, welke laatste met een goedendag graaf Robert van Artois, de aanvoerder van het Franse ridderleger, van zijn paard Morel wist te slaan.15 Krijgsmonniken bij uitstek waren sinds begin 12e eeuw te vinden binnen de gelederen der geestelijke ridderorden, met voorop de Tempeliers.16 Deze ‘warrior monks’, die op een revolutionaire wijze gevecht en gebed combineerden, golden in hun strijdbare hoedanigheid als geduchte en onverzoenlijke opponenten voor de Saraceense vijand in Outremer. Als milites Christi, beschermers van het Heilige Land en combattanten voor het ware geloof, waren zij echter evenzeer monnik als ridder, reden waarom zij zich verre hielden van de toernooiwereld van mêlée en jouste. Ofschoon zij zich, volgens de regels van hun orde, in de wapenkunst mochten bekwamen via béhourds - ruiteroefeningen met lichte wapens, die weinig voorbereiding vergden en werden uitgevoerd zonder winstoogmerk17 - was deelname aan het mondaine toernooi, waar het wapenbedrijf hand in hand ging met jacht op buit, wereldse pracht en praal en hoofse minnedienst, onverenigbaar met hun monastieke gelofte van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid.18 Dat participatie in toernooien volstrekt uit den boze was voor deze toch strijdlustige monnik-ridders, had alles te maken met de kritische kijk van de Kerk op het favoriete tijdverdrijf van de seculiere ridderschap. Zoals Marshall dit met gevoel voor understatement uitdrukt: ‘the ecclesiastical society was not pleased with the aristocracy's new sport’.19 In het hiernavolgende gaat onze aandacht eerst uit naar de bezwaren die de geestelijkheid koesterde tegen het populaire toernooibedrijf; bezwaren die voortkwamen uit een meeromvattende tegenstelling tussen het religieuze ideaal van een vita contemplativa zoals gepraktiseerd in de solitudo der kloosters, en de vita curialis in de wereld van het hof.20 Daarna zullen we zien dat deze tegenstelling in de praktijk zeker geen absolute was, en goede betrekkingen tussen beide ordines niet in de weg hoefde te staan, maar wel een terugkerend motief vormt in de context van toernooien.
Toernooi en taboe Rome zag ‘im Turnier, das sich zum wesentlichen und sichtbarsten Element der höfischen Lebensform entwickelte, gleichsam das Symbol für das sündhafte Treiben der weltlichen Hofgesellschaft’, aldus Martina Neumeyer in haar cultuurhistorische studie over het middeleeuwse steekspel. En zij vervolgt: ‘Dort sahen die Kirchenmänner die ritterliche Aristokratie in aller Öffentlichkeit die von der Kirche verkündeten religiösen Inhalte negieren. Deshalb deklarierten sie alles, was der höfisch-ritterlichen Laienwelt als erstrebenswertes Positivum galt, als negativum’.21 Eerzucht werd uitgelegd als het najagen van ijdele roem, vrijgevigheid was niets anders dan een op
Voortgang. Jaargang 23
39 vergroting van eigen prestige gerichte spilzucht ten koste van daartoe uitgebuite laboratores, minnedienst kwam voort uit afkeurenswaardige wellust, enzovoort.22 Al in een zeer vroeg stadium, tijdens het concilie van Clermont in 1130, vaardigde paus Innocentius II met het oog op het gewelddadige karakter van de opkomende toernooimode een algemeen verbod uit tegen ‘those detestable fairs or festivals where knights customarily gather by agreement and heedlessly fight among themselves to make show of their strength and bravery, whence often result men's deaths and souls' peril’.23 Dat het Rome daarmee ernst was, onderstreepte een tweede verbod. Hadden ridders die gewond raakten in een toernooi nog wel recht op het sacrament van de biecht en de communie, aan hen die er het leven lieten diende een kerkelijke begrafenis onthouden te worden. In combinatie met een eveneens preventief bedoelde, maar breder toepasbare represaille, die van excommunicatie van alle deelnemers aan een toernooi,24 riep deze maatregel de dreiging op van verlies van zieleheil. Dit schrikbeeld resulteerde in het ontstaan van een reeks griezelverhalen over gekwelde geesten van omgekomen toernooiridders,25 echter niét in een afnemende populariteit van de ridderkamp. Daarvoor had het toernooi in korte tijd reeds te diep wortel geschoten in het zelfbewustzijn der milites. ‘Welche Bedeutung die ritterlichen Aristokraten dem Turnier für ihre standesgemäße Existenz zumaßen, zeigt insbesondere die immer wieder bezeugte Nichteinhaltung des generellen kirchlichen Turnierverbots’, aldus Neumeyer.26 Uiteindelijk, na bijna twee eeuwen van vergeefse pauselijke pennestrijd, zou paus Johannes XXII in 1316 de officiële ban op het toernooibedrijf definitief opheffen, waarbij meteen alle eerder geëxcommuniceerde toernooiridders absolutie verkregen.27 Toch, en niettegenstaande ook het feit dat het toegenomen gebruik van de stompe lans à plaisance in plaats van het scherpe wapen à outrance het riddertreffen in de 13e eeuw had gemaakt tot een minder riskante, steeds meer op hoofs vertoon gerichte aangelegenheid, bleef de notie van het kerkelijk toernooiverbod in clericale kringen nog lang voortleven, en zouden ook vele jaren nadien geestelijken zich nog afkeurend uitlaten over het profane karakter van het steekspel.28 In de 12e eeuw was het vooral Bernard van Clairvaux geweest die het toernooiwezen in de scherpst mogelijke bewoordingen had veroordeeld, dit zelfs bestempeld had als ‘werk van de duivel’.29 In zijn propagandistische Liber ad milites templi de laude novae militiae (ca. 1130) stelde de invloedrijke cisterciënzer abt tegenover de door hem als ‘malitia’ gebrandmerkte wereldlijke ridders een ideaal van werkelijk godvrezende ‘militia’ (figuur 5, 6 en 7), belichaamd door de Tempeliers in een naar zijn oordeel voorbeeldig samengaan van een vita activa met een vita apostolica.30 Vele jaren lang zouden Bernards opvattingen doorklinken in de woorden van vooral monniken, die - minder dan hun seculiere collega's beïnvloed door normen en waarden van de hofwereld - in preken fel ageerden tegen toernooipraktijken. Zeer bekend was een exemplum uit ca. 1215
Voortgang. Jaargang 23
40
Figuur 6: een beeld van Ritterfrömmigkeit. Een ridder, gestoken in eigentijdse wapenrusting, ontvangt uit de hand van een priester een hostie. Beeldengroep aan de binnenzijde van het westportaal van de kathedraal te Reims, 13e eeuw (detail).
Figuur 7: liever dan ridders te zien vechten in toernooien, wees de Kerk hun op een glorieuze missie in het Heilige Land. Miniatuur in een Apocalyps-handschrift uit het begin van de 14e eeuw, waarop Christus, letterlijk tot de tanden gewapend, een leger van kruisvaarders aanvoert.
www.imegesonline.bl.uk/
Voortgang. Jaargang 23
41 van de augustijner kanunnik Jacob van Vitry, waarin deze uiteenzet hoe de zeven hoofdzonden heersen op het toernooiterrein (figuur 8 en 9).31 Jacobs tijdgenoot Caesarius van Heisterbach, novicenmeester en later prior van het cisterciënzer klooster waaraan hij zijn naam dankt, verwierp ‘het verfoeilijk amusement van de ridders’ in zijn Dialogus miraculorum (ca. 1220) als een doodzonde, en wond geen doekjes om de vreeswekkende risico's die de deelnemers liepen: ‘van hen die bij toernooien het leven laten, staat zeker vast dat ze naar de hel gaan als de genade van diep berouw hen niet helpt’.32 Het steekspel werd als gevolg van deze kerkelijke anti-toernooilobby tot een trefplaats van twee botsende ideologieën: ‘Im negativen Urteil über das Turnier kam die Spannung zwischen laikalen und christlichen Wertvorstellungen punktuell zum Ausdruck’.33 Het ging gedreven geestelijken in deze controverse niet te ver, om nog tijdens de mis voorafgaand aan een al goed en wel georganiseerd toernooi op te roepen tot inkeer.34 Zelden evenwel met het gewenste resultaat, aangezien de deelnemers oprecht geen kwaad zagen in hun toernooien, die zij beschouwden ‘als essentiellen Bestandteil standesgemäß ritterlich-höfischer Lebensführung’.35 Zij lieten zich dan ook niet voetstoots de geloofswet voorschrijven, zeker niet meer in de 13e eeuw.36 Ook al maakte het geloof voor de krijgselite onveranderlijk onderdeel uit van het dagelijks bestaan, de ridderschap ‘took on the valorizing mantle of religion without fully accepting the directive role claimed by the ecclesiastics’.37 Ridders gaven hiermee gestalte aan wat wordt genoemd Ritterfrömmigkeit,38 en ‘absorbed such ideas as were broadly compatible with the virtual worship of prowess and with the high sense of their own divinely approved status and mission; they likewise downplayed or simply ignored most strictures that were not compatible with their sense of honour and entitlement’.39 Wat Josef Fleckenstein tot de volgende conclusie brengt: ‘die ritterliche Kultur [...] ist im Kern eine weltliche Kultur, und das Turnier verkörpert wohl am reinsten und überzeugendsten diesen weltlichen Kern’ (figuur 10).40 Het was hierdoor niet in de wereld van kerk en klooster, maar in die van het hof dat martiale, hoofse en devote denkbeelden werden samengesmeed tot een ‘composite ideal’ van ridderschap, met steeds weer andere accenten.41 Een spiegel hiervan werd de hofgemeenschap voorgehouden door de ridderromans, middels ‘de beschrijving van een geïdealiseerde maatschappij, waarin de mooie kanten van het hofleven schijnbaar zonder problemen in overeenstemming werden gebracht met de traditionele christelijke waardebegrippen’.42 Assertieve reacties vanuit de geëmancipeerde hoofse samenleving op de kerkelijke toernooikritiek konden dan ook niet uitblijven. Een laat maar mooi voorbeeld daarvan was, zo'n anderhalve eeuw nadat Jacob van Vitry zijn spraakmakende exemplum op schrift had gesteld, het plan van een groep ridders om in een toernooi bij Cheapside, in 1362, uitgedost als de zeven hoofdzonden hun opwachting te maken.43
Voortgang. Jaargang 23
42
Figuur 8: duivels verleiden drie tafelende liefdesparen (boven), en ridders op weg naar en vechtend in een toernooi (midden en onder), tot het kwaad. Miniatuur in een handschrift van de Breviari d'Amor van Matfre Ermengaud (ca. 1292), uit het midden van de 14e eeuw.
Figuur 9: in de mélée van een toernooi zetten drie duivels de deelnemende ridders ertoe aan, elkaar te lijf te gaan met zwaarden en knotsen. Miniatuur in een handschrift uit ca. 1325 van de Breviari d'Amor van Matfre Ermengaud (ca. 1292).
Voortgang. Jaargang 23
43 Overigens was het zeker geen eensluidend standpunt ten aanzien van het toernooi, waarmee de clerus in de 12e en 13e eeuw naar buiten trad. Sommige exempla, bijvoorbeeld die waarin het een ridder als beloning voor zijn devote of anderszins nobele instelling van hogerhand wordt vergund om een toernooi (en daarmee soms de hand van een prinses) te winnen,44 wijzen al op een ambivalente houding, net als de deelname door de devoot-deugdzame graalridder Galahad aan toernooien zoals dat bij Camelot, beschreven in het begin van La Queste del Saint Graal (eerste helft 13e eeuw).45 Het toernooiwezen was ontegenzeglijk geworden tot integraal onderdeel van de hoofse cultuur, hetgeen ook de keuze ervan verklaart als achterdoek voor enkele geschriften met een religieus-moralistische strekking, waarin het draait om een allegorische strijd tussen goed en kwaad: Li Tournoiemenz Antecrit (ca. 1235) van Huon de Méry, een auteur die zich hier tevens bewonderend uitlaat over het oeuvre van Chrétien de Troyes, en (eveneens uit de 13e eeuw) Le Tournoiement d'Enfer van een anonymus. Eenzelfde ambivalentie als in de literatuur valt te bespeuren in de realiteit, waar het gedrag van lokale geestelijken bij sterfgevallen op het toernooiveld dikwijls minder getuigde van gehoorzaamheid aan het verre Rome, dan van een flinke dosis creativiteit en praktische zin. Door een dodelijk gewond of zelfs al overleden slachtoffer, mits van bemiddelde komaf, snel nog even als lekenbroeder op te nemen in de eigen ordo, was een christelijke begrafenis plotseling geen probleem meer en kwamen de daaruit voortvloeiende donaties aan kerk en klooster niet in gevaar.46 Hier wordt zichtbaar dat oratores en bellatores niet voortdurend diametraal tegenover elkaar stonden, maar doorgaans zochten naar een pragmatisch evenwicht tussen geestelijke en wereldlijke waarden in een voor beide partijen profijtelijke coëxistentie.47 Voordat we nu overgaan tot een analyse van het toernooi als literair motief, is het zinvol om aandacht te schenken aan de betrekkingen die de beide hier besproken ordines in de middeleeuwen onderhielden. Langs deze weg kunnen we verderop in dit artikel de moniage van de RmM, en zijn latere ‘de-moniage’, in historisch perspectief plaatsen.
Ridders en bidders Dat tussen de ridderschap en vooral de (lokale) hogere clerus geen absoluut op te vatten scheiding van belangen en idealen bestond, ook niet waar het omstreden toernooi in het geding was, laat zich mede hieruit verklaren dat leden van de standen der ridders en der bidders veelal uit dezelfde voorname families werden gerecruteerd.48 Het adellijk bloed kroop daardoor waar het eigenlijk niet gaan kon: ‘Wie ihre weltlichen Standesgenossen maßen die im Kirchendienst tätigen Aristokraten, die sich aufgrund ihrer adligen Herkunft der ritterlichen Wertewelt verbunden fühlten, dem im Adelskodex zentralen Turnierbesuch offenbar vielfach eine bedeutende Rolle zu, anstatt die offiziele strenge Haltung
Voortgang. Jaargang 23
44
Figuur 10: twee ordines, de oratores en de bellatores. De clericus links, getypeerd door een duif, wijdt zich aan een vita contemplativa, terwijl de miles rechts, gekenmerkt door een havik, een vita activa leidt. Pentekening in een Liber avium (vogelboek) van Hugo van Fouillay, begin 13e eeuw.
Figuur 11: Galahad, herkenbaar aan een rood kruis op schild en ailette, verwondt in een toernooi Walewein (Gauvain), hét toonbeeld van werelds ridderschap. Miniatuur in een handschrift uit ca. 1316 van La Queste del Saint Graal.
Voortgang. Jaargang 23
Figuur 12: een aartsbisschop van Keulen, krijgshaftig afgebeeld in 14e-eeuws ridderomaat. Naast zijn bascinet draagt hij, met een ketting bevestigd aan zijn kuras, een grote pothelm. waarop zijn bisschopsmijter prijkt. Een kruis als heraldiek teken siert niet alleen de mijter, maar ook schild en wapenrok. Sculptuur uit ca. 1330. Mainz, Mittelrheinisches Landesmuseum.
www.imegesonline.bl.uk/
Voortgang. Jaargang 23
45 der Kirche zu teilen’.49 Tussen kasteel en kerk liep aldus een lijn die ridders en bidders verbond; een lijn die helpt verklaren waarom strijdlustige ridderheiligen zoals St. Joris geliefd konden raken (figuur 13), en waarom op grote schaal gehoor kon worden gegeven aan oproepen tot een kruistocht - niet zelden en niet toevallig overigens juist geproclameerd tijdens toernooien, die als ridderreünies nogal paradoxaal ‘a fruitful recruiting ground’ vormden voor pragmatische clerici op zoek naar mankracht en fondsen.50 Langs dezelfde lijn vonden de historisch en literair geboekstaafde ordowisselingen plaats van ridders op leeftijd die kozen voor intrede in een door hen gesticht of begunstigd ‘Hauskloster’, als wachtkamer voor hemelse zaligheid. Een dergelijke overstap van saeculum naar religio was echter niet voorbehouden aan wie reeds maturiorem aetatem had bereikt.51 Tegenover conversio als oudedagsvoorziening, ter afsluiting van een vaak zo lang mogelijk aangehouden vita activa,52 stonden verschillende vormen van vroegtijdiger intrede. Kinderen uit aristocratische kringen voor wie geen wereldlijke carrière was weggelegd, vonden reeds vanouds als oblati een plaats in hoofdzakelijk benedictijner kloosters.53 Maar ook jongvolwassenen konden eigener beweging - en zeker niet altijd met ouderlijke instemming - kiezen voor een vita religiosa in plaats van een seculiere loopbaan: ‘Konversionsbereitschaft ließ zahlreiche Söhne des Adels den Entschluß fassen, das Schwert mit dem Mönchsgewand zu vertauschen’.54 Sinds de 12e eeuw ging in het bijzonder van de cisterciënzer orde, die zich niet aan de gangbare oblatie-praktijken conformeerde maar de eigen kloostergelederen liever versterkte met wie bewust kozen voor contemptus mundi, een enorme aantrekkingskracht uit. Groot was de instroom van volwassen bekeerlingen, vooral vanuit de ordo der bellatores.55 ‘Overall, most of the young men who joined the Cistercian order as choir monks were of the lower nobility or from the ranks of knights’.56 Er was een heel scala van motieven die juvenes en gevestigde feodale heren in de kracht van hun leven konden aanzetten tot zulk een ‘weltentsagenden ordo-Wechsel’.57 Aan een besluit tot bekering kon een diepgewortelde vroomheid ten grondslag liggen, die getrainde ridders vanuit het krijgsleven waartoe zij waren voorbestemd bracht tot ‘eine Durchbrechung der herkömmlichen “Ständeordnung”, ein Ausbruch aus dem adligen Laienstand’.58 Zoiets schijnt het geval te zijn geweest bij Jan van Montmirail (1165-1217), een vertrouweling van de Franse koning Filips II Augustus en echtgenoot van Helvide van Dampierre, die in 1209 op 44-jarige leeftijd het habijt aannam in het cisterciënzer klooster van Longpont (figuur 15).59 Ook oorlogsmoeheid kan hier een rol hebben gespeeld, zoals die een kleine eeuw eerder waarschijnlijk al een drijfveer had gevormd voor graaf Godfried van Cappenberg (1097-1127). Om machtspolitiek en krijgsgeweld te ontvluchten, had deze jonge edelman in 1121 besloten tot een ‘plötzlichen, weithin größten Aufsehen erregenden Umkehr zur vita religiosa’,60 waarbij hij ondanks fel verzet van zijn schoonvader, graaf Frederik van
Voortgang. Jaargang 23
46
Figuur 13: de ridderheilige Sint Joris, afgebeeld in 14e-eeuwse wapenrusting, met als heraldieke versiering een wit kruis op rode achtergrond. Wandschildering in de kerk van Bergheim (Elzas), midden 14e eeuw.
Figuur 14: graaf Gobert VI van Aspremont, bijgenaamd ‘de gelukkige’ (ca. 1187-1263). Deze voormalige kruisvaarder keerde zich in 1239 van de wereld af en werd monnik in het cisterciënzer klooster van Villers. Daar is nog dit grafmonument te zien, waarop Gobert is afgebeeld met tonsuur en in monnikspij.
Voortgang. Jaargang 23
Figuur 15: Jan van Montmirail (1165-1217), verbeeld als monnik én ridder. Tekening naar een verdwenen 13e-eeuws grafmonument in Longpont.
Voortgang. Jaargang 23
47 Arnsberg, burcht en bezittingen had geschonken aan Norbert van Xanten, de stichter van de orde der premonstratenzers. In 1125, kort na de dood van graaf Frederik, was Godfried zelf tot deze orde toegetreden, gevolgd door zijn overigens veel minder gedreven broer Otto (figuur 16). Zijn vrouw Jutta en zijn zuster Beatrix namen, daartoe door Godfried gepresseerd, in datzelfde jaar de sluier aan.61 Doorgaans waren het gebeurtenissen die wij als traumatisch zouden kwalificeren, welke aanleiding gaven tot de - hoe dan ook ongebruikelijke62 - moniage van een volwassen man. ‘Veranlaßt wird die meist plötzliche, spontan geschehende Umkehr [...] durch äußere Ereignisse wie die Auswirkungen von Naturgewalten und kriegerischen Auseinandersetzungen oder, oft damit verbunden, durch besondere persönliche Erlebnisse und seelische Erschütterungen des einzelnen’.63 Voor Godfried van Cappenberg bijvoorbeeld, schijnt zijn aandeel in een brand die in 1121 de dom van Münster had verwoest (mede) beweegreden tot kloosterintrede te zijn geweest. Naast geloofsijver, afkeer van bloedvergieten, het verlies van een geliefde of van bezit, en dure beloften afgelegd tijdens levensbedreigende gebeurtenissen zoals een heftige storm, konden ook opportunistischer motieven bij een ordowisseling in het spel zijn. ‘Was da alles unter dem Etikett der conversio sich in die Klöster bewegte oder im Sog der Gruppe bewegt wurde, war gewiß nicht im jedem Fall allein von lauteren religiösen Motiven geleitet’.64 Meer dan eens vormden kloosters een vluchthaven voor wie politiek, juridisch of economisch in de problemen was geraakt, en ook verarmde ridders probeerden soms van hun nood een deugd te maken: ‘without family resources, if they failed to serve well enough to earn a little land or the hand of an heiress, they were without provision for their old age. Monasteries offered at least an escape from destitution’.65 Dat was ook kloosterlingen niet onbekend, want ‘Zisterziensische Reformer des 12. Jahrhunderts warnten vor verarmten Edelleuten, die nur deshalb ins Kloster gehen, um dort wiederum standesgemäß leben zu können’.66 De verzen 3684-3687 in Yder, een Arturroman uit het tweede kwart van de 13e eeuw, getuigen nog van de bedenkingen die tijdgenoten konden koesteren wanneer asielzoekers aan de kloosterpoort klopten om te worden toegelaten als (leken)broeder: ‘The needy and the bad become monks for bread and to free themselves from the trouble of finding food and clothing’.67 De betrekkingen die bestonden tussen ridders en bidders resulteerden in een osmose tussen mundus en claustrum: ‘it cannot be denied that monks and nonmonks had come from a same cultural background and there was certainly a constant flow of ideas and images in both directions from one milieu to the other’.68 Een sprekend voorbeeld hiervan is de bekendheid die de verhalen over koning Artur zelfs in de solitudo der kloosters lijken te hebben genoten. Aelred van Rievaulx maakt in De speculo caritatis (ca. 1140) afkeurend gewag van de bekentenis van een jonge novice, dat volkstalige verhalen over de beroemde
Voortgang. Jaargang 23
48
Figuur 16: ‘Doppelbild’ uit ca. 1330 van Godfried en Otto van Cappenberg, afgebeeld als stichters van een premonstratenzer klooster (12e eeuw).
Figuur 17: ridder na zijn moniage, zoals verteld in Van Sinte Gheertruden min, een 14e-eeuwse sproke van Willem van Hildegaersberch. Fresco in de Gertrudis-kapel van Oldenburg (15e eeuw).
Figuur 18: monnikspij (lat. cuculla, mnl. covele) zoals cisterciënzer koormonniken deze in de 13e eeuw droegen. Vroeg 13e-eeuwse afbeelding van St. Bernard met twee jonge leerlingen.
Voortgang. Jaargang 23
Figuur 19: een groep cisterciënzer koormonniken, gestoken in de hen typerende covele of monnikspij. Detail van het grafmonument van Stefan van Obazine. Abdijkerk van Aubazines, 1260 à 1280.
Voortgang. Jaargang 23
49 Britse vorst, méér dan geloofszaken, hem tot tranen toe hadden bewogen. En in zijn Dialogus miraculorum beschrijft Caesarius van Heisterbach hoe dommelende novicen eertijds niét door stichtelijke woorden, echter wél door de aanhef van een Arturverhaal uit hun sluimer konden worden gewekt.69 Waar op het snijvlak van saeculum en religio een uitwisseling van gedachtengoed tot stand kwam,70 zal dit de verstandhouding tussen burchtbewoners en monachi ongetwijfeld ten goede zijn gekomen. Doch steeds bleef het gaan om ‘ein mit vielfältigen Konfliktmöglichkeiten und heterogenen Interessen angereichertes Zweckbündnis’,71 waarin naar we eerder zagen ook ideologische spanningen konden optreden tussen toernooiliefhebbers en hun criticasters. Dat deze laatsten, ‘troublesome clerics’ in de ogen der ridders,72 in preken onverzoenlijk stelling namen tegen het toernooibedrijf, zal hun door veel deelnemers niet in dank zijn afgenomen, hetgeen een verklaring vormt voor het ‘blistering anticlericalism’ dat onder meer in de context van toernooien te signaleren valt.73 Het kerkelijk fulmineren tegen het steekspel, maar ook tegen andere wereldlijke cultuuruitingen zoals modieuze kleding en hoofse liefde, zaken voortgebracht door en typerend voor een vita curialis, moest als gezegd wel leiden tot een tegenreactie, die haar sporen vooral - vaak subtiel maar niettemin aanwijsbaar - heeft nagelaten in profane literaire werken. ‘Occasionally [...] a daring writer ventured to tuck away in some fairly obscure corner of his work a direct attack on ecclesiastics and their doctrines’, zo constateerde reeds Sidney Painter in zijn klassiek geworden studie over de Franse ridderschap. En hij vervolgt: ‘Others [...] were moved to treat the ideas of the church with gentle irony’, als ‘a safe medium for opposition to ecclesiastical ideas’.74 Martina Neumeyer ziet in de opkomst en verbreiding van het toernooimotief in 12e-eeuwse ridderromans, met voorop die van Chrétien de Troyes, een ‘Apologetik des Turniers’, een reactie door hoofse auteurs op de afwijzende houding van de Kerk tegenover het riddertreffen. ‘In subtiler Auseinandersetzung mit den kirchlichen Vorwürfen gegen den gefechtsmäßigen Kampfsport modellierten die fiktionalen Texte den Turnierkampf zur mustergültigen Verwirklichung ritterlicher Existenz’.75 Verkreeg de krachtmeting in de realiteit gaandeweg al een ‘quasi-religious significance’,76 het literaire toernooi kon bij polemiserende dichters zelfs uitgroeien tot een ‘Liturgie des Rittertums’, met als doel ‘Ironisierung des kirchlichen Standpunkts’.77 In Guillaume de Dole van Jean Renart bijvoorbeeld, een roman uit ca. 1210, beschrijft de verteller hoe ridders zich in een plechtige processie naar het toernooiveld begeven; wapens en schilden worden daarbij als relikwieën meegevoerd. En nog een stap verder gaat, driekwart eeuw later, Jacques Bretel in Le Tournoi de Chauvency (1285). Op welhaast blasfemische wijze duidt hij ridders, in hun schitterende uitrusting een engelenschaar gelijkend,78 als martelaren van de hoofse liefde, het toernooiterrein als kerk - een associatie welke in de hand wordt gewerkt door de stilte die voorafgaat aan de strijd - en het wapentreffen zelf als liturgisch ritueel.79 De kerkelijke toernooikritiek was, aldus Juliet Barker,
Voortgang. Jaargang 23
50 ‘at its most vociferous in the late thirteenth century’,80 en dit pleit voor een interpretatie van Bretels metafoorkeuze als literaire stellingname tegen het officiële toernooiverbod uit Rome. Ondertussen zag, zoals gezegd, menigeen in het steekspel werkelijk geen kwaad (of geen werkelijk kwaad) voor de zielen der beoefenaren. Ook hadden diverse auteurs er geen probleem mee, psychomachia-voorstellingen te presenteren als een allegorisch toernooi met een protagonist die boven alle kritiek verheven was. In een religieus handboek als Ancrene Wisse, daterend uit het tweede kwart van de 13e eeuw, is het Christus zélf die in naam van de Liefde op het toernooiveld verschijnt. De Engelse franciscaan Nicole Bozon beschreef op zijn beurt, in 1320, het lijden van Gods Zoon als een allegorische jouste met ‘heer Belial’. En in The Vision of Piers Plowman van William Langland, uit de tweede helft van de 14e eeuw, wordt Christus opgevoerd als ridder die met de duivel josteert omwille van het heil der mensheid.81 Nu we hebben gezien dat de juridisch strikte scheiding tussen bellatores en oratores geen belemmering vormde voor onderlinge contacten, is het tijd de blik te richten op de plaats waar beide ordines elkaar in de RRmM op onorthodoxe wijze vinden. Dit gebeurt op het veld voor Arturs hofresidentie Kardoel, waar de held van de Middelnederlandse roman als spraakmakende monnik-ridder zijn opwachting maakt in een toernooi dat verder geheel in lijn met de conventies van het genre is uitgewerkt. In wat volgt gaat onze aandacht eerst uit naar de in de 12e eeuw wortelende literaire traditie van toernooibeschrijvingen, waaruit de Vlaamse auteur een aantal ongetwijfeld ook voor zijn publiek herkenbare verhaalelementen heeft geput. Na deze literairhistorische verkenning stellen we de vraag, in hoeverre de dichter van de RRmM nieuwe wegen heeft bewandeld door zijn held uitgerekend in monnikstenue de strijd te laten aanbinden met zijn concurrenten in het steekspel.
Toernooi en topos Zoals in het begin van dit artikel reeds opgemerkt, was een regelmatig toegepast ingrediënt in 12e- en 13e-eeuwse ridderromans een veelal meerdaags toernooi, waaraan de held incognito deelneemt.82 Dikwijls participeert de protagonist er anoniem, gestoken in een niet met heraldieke tekens versierde, effen gekleurde wapenrusting, die in verschillende romans wordt benoemd als kenteken der chevaliers nouviaus, jonge ridders aan het begin van hun loopbaan die zich nog een krijgshaftige reputatie moeten zien te verwerven.83 In andere gevallen verschijnt de held als ridder die zijn naam ontleent aan een object, symbool van een met succes volbrachte serie avonturen. Zo verkrijgt Fergus in de gelijknamige 13e-eeuwse Arturroman, na een crisis op zijn ridderweg, een nieuwe identiteit als chevalier au bel escu door toegerust met een magisch wit schild, veroverd op een
Voortgang. Jaargang 23
51 reuzin, zijn geliefde-in-nood te hulp te snellen. Het is later ook in die hoedanigheid dat hij strijdt in een toernooi om de hand van de heldin.84 Voor dichters die hun hoofdpersoon incognito naar een toernooi voerden, sneed het mes aan twee kanten. Enerzijds bracht een opvallende, voor deelnemers en toeschouwers onherkenbare toernooiheld middels dramatische ironie extra spanning in het verhaal.85 Anderzijds kon de protagonist des te meer eer inleggen met zijn toernooizege, door als onbekende debutant maximaal de aandacht te vestigen op zijn toch al indrukwekkende prestatie. ‘Incognito does conceal information, but does so only temporarily in order to focus attention on the judgment of present actions without regard for lineage, past achievements, or past failures’, met andere woorden: ‘the disguised knight draws the curious and judgmental eye and stands clear of his past to be measured anew’.86 Het door de held verkozen incognito is daarom, in de literatuur zowel als in de werkelijkheid, ‘a language of self-presentation rather than [...] a means of self-concealment’.87 Deze drang tot distinctie en eervol excelleren wordt ook geattesteerd door de demonstratieve vrijgevigheid, de largesse, die de literaire toernooiheld in combinatie met zijn onovertroffen moed (prouesse) consequent ten toon spreidt. Anders dan geldt voor veel ridders uit de historische realiteit, is het de protagonist meestentijds niet te doen om winstbejag maar ziet hij in het gevecht juist publiekelijk af van buit: ‘les héros renoncent aux destriers conquis derrière les lices au profit d'un écuyer trop pauvre pour être chevalier, ou bien ils en récompensent les bons offices d'un hôte [...]; de façon générale, on ne s'intéresse aux chevaux et aux prisonniers que dans la mesure où ils servent la gloire’.88 Ook de RmM etaleert deze ridderlijke deugd, want wanneer hij zich bij Kardoel in het strijdgewoel stort benadrukt de verteller: Hine sach een twint niet achterward / Noch om man noch om part (vs. 1974-1975). En ten overvloede wordt weinig later nogmaals verzekerd, als om elke twijfel hieromtrent weg te nemen: Ander bejach noch ander gewin / Ne geerde die riddere metter mouwe / Dan te winne die joncfrouwe (vs. 2027-2029). Het is precies zoals in voorgaand citaat omschreven, dat de held handelt: op de eerste dag van het toernooi schenkt hij een buitgemaakt paard aan enen die daerbi stoet, / Die een cranc part hadde gereden (vs. 1967-1968), terwijl hij de dag daarop een strijdros cadeau doet aan de abt van een klooster waar hij onderdak geniet: Die moenc leidde tpart te cloester ward / Ende gaeft den abt, sinen waerd (vs. 2052-2053). Als driedaags toernooi waarin Miraudijs incognito kamp levert om de hand van een jonkvrouw aan wie hij zijn hart heeft verpand, en daarbij geen acht slaat op materieel gewin, past het steekspel in de RRmM naadloos in de literaire traditie die in de laat 12e- en 13e-eeuwse ridderromans gestalte had gekregen.89 De keuze van de dichter voor een monastiek alter ego van zijn held vormt evenwel een divergerend element. De rol van geestelijken in fictieve toernooien placht zich immers te beperken tot het opdragen van de mis; voor iets opzien-
Voortgang. Jaargang 23
52 barends als deelname aan het steekspel der bellatores was voor hen in het genre vanzelfsprekend geen ruimte. Dit is reden om het toernooi-optreden van een held in habijt te vergelijken met dat van zijn literaire voorgangers. Nagenoeg een constante in de topos van een incognito op het veld verschijnende protagonist is diens ontwijfelbaar chevalereske identiteit. Personages als Cligès, Lancelot, Ipomedon, Partonopeus van Blois en Fergus treden voorspelbaar in het krijt als voor het toernooipubliek onherkenbare maar tegelijk onmiskenbare ridder, zodat in het genre een weinig conventionele held als Tristan nodig is om een ludieke variant van het motief te presenteren. In Tristan ménestrel, een episode uit de Continuation de Perceval van Gerbert van Montreuil (ca. 1230), doet de als vermommingskunstenaar befaamde minnaar van Iseut zich voor als jongleur, en strijdt in die hoedanigheid samen met een aantal dito uitgedoste Tafelronderidders aan de kant van koning Mark in een toernooi. Tot op zekere hoogte vergelijkbaar met dit amusante optreden van Tristan is in de RRmM de toernooi-actie van Miraudijs, die als monnik-ridder eveneens een hoogst ongebruikelijke deelnemer is.90 Er zijn echter ook verschillen. Waar Tristan, om in de nabijheid van zijn geliefde te kunnen verkeren, zich voordoet als lid van een andere ordo en daartoe de gedaante aanneemt van speelman, gaat de RmM nog een flinke stap verder door daadwerkelijk van stand te veranderen. Hij treedt écht in een klooster, zodat hij nadien als heuse monnik, zij het met een maliënkolder Over algader sijn abijt (vs. 1902) en onder sinen widen caproen grijs (vs. 2092), zijn opwachting kan maken in het toernooi dat koning Artur had uitgeschreven als huwelijksadvertentie voor de gezochte ridder. Dit gegeven van een held die zijn incognito niet bewaart door te verschijnen als ‘nieuwe ridder’, maar die onherkenbaar in monniksdracht tot winnaar wordt van een huwelijkstoernooi,91 zal door het Dietse publiek ongetwijfeld zijn gepercipieerd als een opmerkelijke literaire noviteit. Doch ook de voorafgaande moniage van de voorbeeldig hoofse protagonist, die juist zo voortvarend was begonnen aan een veelbelovende riddercarrière, moet op toehoorders al het effect hebben gehad van een donderslag bij heldere hemel; dit zowel tegen de historische achtergrond van de gescheiden status der ordines, als vanuit de literaire conventies, die aan elke ‘chevalier errant’ een glorieuze wereldlijke loopbaan in het vooruitzicht stelden. Om deze reden is het zinvol, alvorens over te gaan tot beantwoording van de vraag hoe innovatief de dichter van de RRmM nu precies was toen hij koos voor een monnik als toernooikampioen (en wat daarbij zijn bedoelingen waren), eerst stil te staan bij de impact van het plotselinge besluit van de jonge held, de geplaveide weg naar wereldlijk succes te verlaten ten behoeve van een vita monastica.
Voortgang. Jaargang 23
53
Miraudijs en moniage Dat de RmM, die na een gewapend treffen met een roofridder bij toeval was beland in een klooster daermenne licgen liet tot desen, / Dat sine wonden waren genesen (vs. 1752-1753),92 het zo ver liet komen Dat sine moenc ginder maken (vs. 1760),93 zal de recipiënten om meer dan één reden danig hebben verrast. Zoals het voorbeeld van Godfried van Cappenberg reeds illustreerde, stonden wereldlijke tijdgenoten kritisch tegenover ridders die in de kracht van hun leven tot ordowisseling besloten; het contemplatieve leven diende, zo was de opvatting, op een vita activa te vólgen, niet hiermee te concurreren. Intrede in het klooster was daarenboven een zeer ingrijpende stap, die ‘Enteignung, Enterbung sowie des Verlustes von Ämtern, Würden und Titeln’ impliceerde,94 iets wat nog eens werd geaccentueerd doordat de betrokkene tegelijkertijd afstand deed van zijn eigennaam. De conversus koos aldus zo goed als onomkeer-baar voor een nieuw leven: ‘Die endgültige Eingliederung in den Orden ist unwiderruflich; der Mönch macht ewige Gelübte [...]. Von Austritt ist infolge-dessen sehr selten die Rede’.95 In lijn met deze gang van zaken in de werkelijkheid zijn veel literaire moniages waaronder ook te verstaan de keuze voor een solitair bestaan als kluizenaar - van een ‘caractère de rupture absolue’.96 Waar chansons de geste als Le moniage Guillaume en Le moniage Rainouart (beide stammend uit de tweede helft van de 12e eeuw) aan de gelouterde helden, ofschoon al op leeftijd en inmiddels weduwnaar, na hun kloosterintrede nog een ridderlijke missie in de wereld bieden, stelt een besluit tot conversio personages in de hoofse epiek veelal voorgoed op non-actief.97 De fundamentele aard van ordowisseling maakte in de ridderromans, spreekbuis van merendeels wereldlijke idealen, dat wie zijn zwaard aan de wilgen hing om zijn leven verder te slijten als cenobiet of heremiet98 zulks volgens een ongeschreven regel pas deed in de nadagen van zijn wereldlijke carrière: ‘il n'y ait guère place, dans la littérature profane, pour la conversion des hommes jeunes’.99 Het taboe dat rustte op een vroegtijdiger verandering van ordo vloeide rechtstreeks voort uit de emancipatie van de gezagdragende lekenelite, die zich, naar we hebben gezien, had weten los te maken van kerkelijk paternalisme. ‘By the thirteenth century knights preferred to believe that lay knighthood was created by God and was pleasing to him in itself, and that they could serve God better as lay knights than as monks or religious’.100 Moniage van wie nog niet door een vita activa getekend was, stond dientengevolge in verschillende romans te boek als handelwijze van een ‘loser’, krijgsman van het tweede garnituur: ‘Der Ritter wird Mönch, weil er für den Kampf nichts taugt’.101 Naar verwachting kon een literaire moniage op jongere leeftijd, net als de kloosterintrede van een seniore ridder, dan ook slechts leiden tot een ‘Erzählschluß, der die Protagonisten aus der Welt in den Rückzug führt’.102
Voortgang. Jaargang 23
54 Voor de held van de RRmM, die geen moment de trekken vertoont van een tweederangs ridder, komt de stap naar het klooster niet - zoals het geval is bij de protagonisten in Le moniage Guillaume en Le moniage Rainouart - aan het einde van een imposante loopbaan, doch uitgerekend op een moment dat zijn nog korte ridderweg, overeenkomstig met wat de genreconventies van de niet-historische Arturroman dicteerden, rechtstreeks lijkt te voeren naar een harmonieus samengaan in het verhaal van ‘chevalerie’ en ‘amour’.103 Door zijn kwaliteiten achtereenvolgens te bewijzen als verlosser van een jonkvrouw in nood, overwinnaar van een bedreigende ‘autre monde’, redder van een door reuzen belegerd Arturhof en scherprechter over een gewetenloze roofridder, heeft de RmM immers aangetoond een waardige partij te zijn voor de jonkvrouw wier mouw hij vanaf zijn ridderwijding als minneteken bij zich draagt.104 Misschien verklaart de omstandigheid dat de held in deze fase van zijn carrière allerminst overloopt van vertrouwen in een persoonlijk ‘happy end’ nog wel iéts van zijn beweegredenen om, op aandringen van abt en monniken (die in de geletterde ridder een aanwinst zien voor de kloostergemeenschap, RRmM-frm. vs. 127-144) de wereld vaarwel te zeggen.105 Maar toch moet de abrupte wending die de conversio van de protagonist in de roman teweegbrengt het publiek van de roman verbaasd, zo niet volkomen verbijsterd hebben. Waarom immers twijfelde Miraudijs, wiens onmiskenbare kwaliteiten als exemplarischhoofs ridder hem een glansrijke toekomst beloofden, aan zijn kansen om het hart van zijn geliefde te winnen? Had zijn demonstratie van onversneden riddermoed niet aangetoond dat zijn plaats in de wereld was, als beschermer van Weduwen ende wesen, zoals Clarette zélf hem bij zijn ridderwijding op het hart had gedrukt (vs. 190)? En wat, ten slotte, had de RmM überhaupt te zoeken in een klooster, anders dan tijdelijk onderdak? Vermoedelijk heeft de Vlaamse dichter, toen hij ervoor koos zijn held langdurig te parkeren in een Godshuis, onder meer beoogd de spanning in het verhaal op te voeren door een pauze in te lassen, als opmaat tot wat een publiek van connaisseurs al kon voelen aankomen.106 Hierbij heeft de auteur het gebruikelijke momentane logies van een ridder op queeste drastisch omgevormd tot een moniage, waarin de onthutste toehoorders het ‘stimmiges, mit höchstem Prestige versehenes Ende’ uit verschillende chansons de geste konden herkennen, toegepast in een genre en op een verhaalmoment dat zich helemaal niet leende voor een contemplatieve held, noch voor een ‘moniage-Schluß’ met ‘durch den Rückzug gesicherten persönlichen Heil der Protagonisten’.107 Recipiënten die zich door deze dichterlijke ingreep mogelijk al te zeer zorgen maakten om hun nu schijnbaar uitgerangeerde held, stelt de verteller intussen wel gerust door te benadrukken dat het verhaal van de gekloosterde ridder beslist nog niet ten einde is, en diens nieuwe bestaan als monnik slechts een intermezzo vormt dat weldra een vervolg van ridderavontuur zal krijgen:
Voortgang. Jaargang 23
55 Nu draecht hi die covele an Ende es een begeven man, Dat onlange sal gewaren. Wille God sijn leven sparen, Hi sal noch aventure bestaen, Meerre dan hi heeft gedaen. (RRmM-frm. vs. 181-186)
Zoals ik elders heb betoogd, lijkt de dichter van de RRmM met de abrupte kloosterintrede van zijn protagonist de attentio van zijn publiek te hebben willen verhogen, teneinde daarmee hun aandacht te vestigen op een intertekstuele betekenislaag van de moniage-episode en het daarop volgende ‘tournoi matrimonial’. Het onorthodoxe optreden van de RmM als monnik-ridder kan worden geïnterpreteerd als een intertekstuele repliek op Le conte du graal (ca. 1190) van Chrétien de Troyes, en op het in die roman gepropageerde, in religieuze zin omgebogen ridderschapsideaal, een ideaal dat zou terugkeren in 13e-eeuwse werken als La Queste del Saint Graal.108 Dat de RRmM met deze riposte op literair geventileerde denkbeelden omtrent een ‘chevalerie celestiel’ niet alleen staat, is inmiddels wel gebleken: ook van de Roman van Walewein en de Roman van Moriaen is aannemelijk gemaakt dat deze, in een reactie op respectievelijk de Queste en de graalroman van Chrétien, pleiten voor een restauratie van profane ridderidealen.109 We hebben hier naar het schijnt dus te maken met drie niet-historische Arturromans, stammend uit het graafschap Vlaanderen in de tweede helft van de 13e eeuw, die niet alleen intertekstueel samenhangen,110 maar die ook een thematische analogie vertonen. Elk op hun eigen manier nemen deze werken stelling tegen Bemardiaanse opvattingen over militia en malitia. Hiermee is echter, naar ik meen, het laatste woord nog niet gesproken over het optreden van Miraudijs als martiale monnik. In het hiernavolgende stellen we de vraag, hoe oorspronkelijk de dichter van de RRmM nu eigenlijk was met zijn narratieve vondst, de held als monnik te laten figureren in een toernooi. Een ridder die zich in een habijt hult is nog geen literair unicum, getuige 13e-eeuwse romans als Wistasse le moine, Tristan als Mönch en Fouke Fitz Waryn.111 Ook zijn verschillende romanhelden de RmM voorgegaan door, zij het pas op gevorderde leeftijd, tot conversio te besluiten en in een klooster te treden; we zien dat onder andere gebeuren in Le moniage Guillaume en in Le moniage Rainouart. Maar een ‘Mönchritter’ die de wapens opneemt in een toernooi lijkt uitzonderlijk.112 Of bedriegt de schijn, en staat de RmM met zijn merkwaardige monastieke optreden toch in een traditie?
Toernooi en tenue Zoals we eerder in deze bijdrage hebben gezien, werd de formele veroordeling van het toernooiwezen door de Kerk niet door alle clerici even consequent uitgedragen. Op lokaal niveau zagen geestelijken er geen bezwaar in om voor
Voortgang. Jaargang 23
56 toernooigangers de mis op te dragen, en zij incasseerden dankbaar de donaties waarmee deelnemers hun geweten susten. ‘For the churchmen working in the community [...] official attitudes were one thing and dealing with a recalcitrant and powerful secular nobility quite another. Not only were the latter group nearer at hand than a remote Italian pope or a long-disbanded church council, but they were more often than not members of the same families as the bishops and abbots charged with carrying out the church's decree; perhaps even more important, the local church was reliant upon the goodwill of the neighbouring aristocracy for financial and political support. Local churchmen had to tread a fine line so as not to find themselves at odds with the secular nobility’.113 In Engeland, waar Richard I en Edward I in de 12e respectievelijk 13e eeuw, het kerkelijk verbod ten spijt, toernooien als politiek en financieel bruikbaar instrument sanctioneerden, werden soms ook abten en priors ingezet om bij de participanten entreegelden te incasseren; ‘even at the height of official church opposition to hastiludes, English clerics cooperated with tourneyers’.114 Incidenteel kon bij grootse gebeurtenissen, zoals een huwelijk of de ridderwijding van een vorstenzoon, zelfs Rome zich gedwongen zien om dispensatie van het toernooiverbod te verlenen.115 En de betrokkenheid van godsdienaren bij toernooiactiviteiten kon nog verder gaan, want niet alleen mochten ridders uit de hofhouding van geestelijke hoogwaardigheidsbekleders zoals (aarts)bisschoppen aan toernooien deelnemen,116 maar ook droegen sommige van deze gezagsdragers zélf zulke evenementen en andere uitingen van de hoofse luxecultuur een warm hart toe.117 Het mag niettemin verrassend heten, dat diverse clerici hoogstpersoonlijk enthousiaste toernooigangers waren. Dit blijkt onder meer uit een verbod op toernooibezoeken waarmee paus Honorius III zich in 1227 richtte tot leden van zijn eigen ordo, en uit het feit dat de concilies van Mainz (1261) en Würzburg (1287) aan geestelijken het trainen voor en deelnemen aan toernooien op straffe van excommunicatie moesten verbieden.118 Bekend is het geval van een abt uit het klooster Lesterps, in het bisdom Limoges, die eind 12e eeuw kerk- en kloosterschatten verkwanselde om aldus zijn toernooiverslaving te kunnen bekostigen.119 En zo waren er wel meer godsdienaren die frequent toernooiverlof namen, waarbij het overigens vooral ging om wereldgeestelijken. ‘Für gewisse Zeit [...] ließen sie sich die Haare wachsen, zogen sie sich weltliche Kleider an und ritten als Kämpfer auf den Turnierplatz. Nach Ablauf der Kampfspielsaison erinnerten sie sich dann an ihren geistlichen Stand und beanspruchten ihre Pfründe, als sei nichts geschehen’.120 Nog aan het begin van de 15e eeuw schrijft Dirc van Delf in zijn Tafel van den kersten ghelove (zomerstuk, kap. XIX): si [de ‘clercken’] en sullen in ghien tornoy vechten.121 Roept de krijgshaftige attitude van sommige clerici in de 12e en 13e eeuw wellicht de gedachte op, dat het acteren van de RmM als martiale monnik mogelijk toch zo bijzonder niet was, een scherper beeld ontstaat wanneer we voor ogen
Voortgang. Jaargang 23
57 houden dat voornoemde geestelijken in ridderlijke outfit het toernooiterrein betraden, terwijl de RmM daar juist verschijnt Alse een moenc met sire cappen (vs. 1940). Dit wekt eerder associaties met ridders van wie is gedocumenteerd dat zij in de 13e en 14e eeuw verkleed als geestelijken deelnamen aan toernooien en andere vormen van het steekspel: ‘The chronicles abound with knights dressing as abbots, monks, and religious pilgrims’.122 Tijdens zijn veelbesproken - tegenwoordig als fictief te boek staande - ‘Venusfahrt’ in 1227, bijvoorbeeld, werd de als vrouwe Venus uitgedoste Ulrich van Liechtenstein (figuur 20), op zoek naar tegenstanders om mee te josteren, bij Feldkirchen geconfronteerd met Zacheus van Himmelberg, een Minnesänger die zich eveneens in schertskostuum had gestoken. Over deze ridder lezen we in Ulrichs Frauendienst (1255):123 Den Harnisch hatt' er zugedeckt mit einem Mönchsgewand, der Mann trug eine Kutte groß und schwarz und Haare auf den Helm gesteckt, daß man die Tonsur sehen konnt. [...] Der wie ein Mönch gekleidet war, der kam als nächster in den Ring ich wollte keinen solchen Kampf. [...] ich ließ ihm sagen alsogleich, daß ich nicht mit ihm kämpfen wollt [...] wenn er im Mönchskleid ritte an; denn solchen Kampf verneine ich, die höf'sche Zucht verbietet das.
Een dag later probeert de pseudo-monnik bij St. Veith nogmaals, maar andermaal tevergeefs, om Ulrich tot een tweegevecht te bewegen, en daags daarna doet hij opnieuw een poging: Und wieder kam der Mönch daher und wollte ritterlichen Ruhm durch einen schönen Kampf mit mir; ich ließ ihm sagen, diesem Mann [...] daß ich mit ihm nicht kämpfen wollt', solang er trüg des Mönches Kleid das ziemte meinem Anseh'n nicht.
Uiteindelijk laat Ulrich zich dan toch tot een lanstreffen met deze schijnbenedictijn overhalen door enkele ridders: vergeßt daher, / daß er sich so verkleidet hat, / er hat doch ritterlichen Sinn! Maar zoveel is wel duidelijk, dat hij nog steeds
Voortgang. Jaargang 23
58
Figuur 20: Ulrich van Liechtenstein in actie tijdens zijn veelbesproken Venusfahrt in 1227. Bladgrote miniatuur in het beroemde Heidelberger Liederhandschrift (de Codex Manesse), uit het begin van de 14e eeuw.
Figuur 21: de Münch, een geslacht van ministerialen uit Bazel, voerden als ‘redende Wappen’ de afbeelding van een dominicaan op onder meer hun schild. F 41v in het Wapenboek Gelre (laatste kwart 14e eeuw).
Figuur 22: Perceval ontmoet op Goede Vrijdag een groep boetelingen, die hem de weg wijzen naar een kluizenaar in het woud. Miniatuur in een handschrift van Le conte du graal (tweede kwart 14e eeuw).
Voortgang. Jaargang 23
Figuur 23: Perceval komt tot inkeer bij de kluizenaar (zie figuur 22), die zijn oom blijkt te zijn. Rechterdeel van een miniatuur (tweede helft 14e eeuw).
Voortgang. Jaargang 23
59 weinig op heeft met zijn gekostumeerde tegenstander en hem graag hardhandig een lesje wil leren. Met zijn lans mikt Ulrich op de helm van zijn opponent, weet hem uit het zadel te stoten en constateert dan vergenoegd dat de ander bewusteloos blijft liggen. Het hier beschreven voorval typeert op amusante wijze het zelfbewustzijn van de 13e-eeuwse ridderschap en de luchtige wijze waarop deze het kerkelijk toernooiverbod naast zich neer kon leggen. ‘The chivalric response to ecclesiastical condemnation and prohibition of tournaments [...] was to use hastiludes as a form of anti-clerical satire’, zo heeft Juliet Barker al eerder vastgesteld.124 Het heeft er veel van weg, dat Ulrich van Liechtenstein met de geciteerde episode aan het begin staat van deze traditie, want ‘His apparently shocked response to the appearance of this challenger would imply that such impious disguises were still a novelty’.125 Van Scheuten stamt de opvatting, dat het figureren van monniken in ridderromans dikwijls samenhangt met de thematiek die dichters tot uitdrukking wilden brengen: ‘Vielfach bringen die epischen Dichter die Mönche in Verbindung mit den von ihnen vertretenen Idealen der Ritterlichkeit’.126 Volgens een recente interpretatie van Ulrichs Frauendienst is dat eveneens het geval in het werk van de creatieve ministeriaal uit Stiermarken, want ‘In dieser Episode spiegelt sich stellvertretend die den gesamten “Frauendienst” umspannende Problematik Ritterdienst/Frauendienst contra Gottesdienst wider’.127 Waarmee deze passage mag worden bestempeld als thematisch nauw verwant met de toernooi-episode in de RRmM, waarin diezelfde tegenstelling centraal staat. Er zijn als gezegd meer voorbeelden bekend van blijkbaar komisch bedoelde monniksdracht in de context van wapenspelen, zodat we deze uitdossing mogen zien als ‘by no means an unusual costume in tournaments’.128 Zo vond tijdens een jaarmarkt in het Engelse Boston, in 1288, een béhourd plaats tussen twee groepen schildknechten, una pars in habitu monachorum, et altera in habitu canonicorum. Blijkbaar bekampten de partijen elkaar hier wat al te vurig, want het kwam tot rellen en in het heetst van de strijd ging de stad voor een groot deel in vlammen op.129 Vreedzamer verliep een theatraal toernooi onder burgers van Parijs en wijde omstreken, in 1330. Daar trok een bewoner van Compiègne, Cordelier Poillet, de aandacht van het publiek met zijn ‘sprechender Verkleidung’ als franciscaner monnik: vestu illec en habit de Cordelier.130 Een derde voorbeeld stamt uit het einde van de 14e eeuw. In 1394 nam een elftal van als monniken uitgedoste Engelse ridders, onder aanvoering van een ‘abt’, het op tegen wie hen maar tot een treffen wilde uitdagen.131 Neumeyer stelt met het oog op deze verkleedpartijen vast: ‘Die Rolle des Mönches bzw. des geistlichen Würdenträgers erfreute sich in den literarisierten Turnieren besonderer Beliebtheit, und zwar vor allem in England’.132 Dat laatste is overigens zo zeker nog niet, gezien de genoemde voorbeelden uit Ulrichs Frauendienst en uit Parijs,
Voortgang. Jaargang 23
60 én gelet op het markante optreden van de ‘monnik met de mouw’ in de RRmM. Zijdelings een vermelding waard in dit verband is nog de ‘redende Wappen’ van de familie Münch, een geslacht van aanzienlijke ministerialen uit Bazel die - ook tijdens toernooien - de afbeelding van een dominicaan als heraldiek teken voerden op onder andere hun schild. We treffen dit wapenteken aan in het beroemde Wapenboek Gelre van Claes Heynensoen, uit het laatste kwart 14e eeuw (figuur 21), en eerder al in de Wappenrolle von Zürich (ca. 1340).133 Het zal geen verbazing wekken, dat de keuze van een clericaal kostuum in de context van sportief wapengekletter en hoofs feestgedruis op weinig bijval mocht rekenen van de toch al fel tegen toernooien en wereldlijke waarden gekante Kerk. ‘One chronicler, Johannis of Trokelowe, describes the disguises as “dedecore habitus monchalis” [sic], clearly indicating his displeasure with the knight's choice of monk's garb [...]. That the religious figures being imitated did not take these imitations as flattery strongly indicates that they were not done to honor the clergy. It is much more likely that the tournament gives the knights a venue to vent their dissatisfaction with the pretensions and demands of the ecclesiastic community’.134 Bij dit laatste moeten we ons eerder voorstellen dat ridders zich vrolijk maakten over individuen die hun hoofse tijdverdrijf bekritiseerden, dan dat zij blasfemische bedoelingen koesterden jegens het instituut van Kerk en geloof. ‘By dressing in religious garb, the knight is not mocking Christianity, although he may be mocking certain members of ecclesiastic society’.135 In zulke plaatselijke controversen rond het toernooibedrijf pareerden ridders de kerkelijke kritiek dus met humor, iets wat stellig niet alleen Trokelowe in het verkeerde keelgat zal zijn geschoten. Ook een geleerde als Thomas van Cantimpré heeft vast niet kunnen lachen om spel en spot rond toernooi en tenue. In zijn Miraculorum et exemplorum memorabilium sui temporis libri duo (ca. 1270) schrijft hij tenminste met weinig mededogen over een ridder, niet eens verkleed, die na de draak te hebben gestoken met een toernooikritische monnik als eerste van maar liefst 367 collega's het leven verloor door het kennelijk toch niet zo onschuldige wapengeweld.136 Het is nu tijd, de blik weer te richten op de Middelnederlandse Arturroman waarin ook een toernooiridder in monnikspij verschijnt. Ging onze aandacht in het voorgaande uit naar de moniage van de protagonist in de RRmM, in wat volgt is het de wijze waarop de held het klooster weer verlaat, als cloestier (vs. 1984) zegeviert in de strijd om Clarette, en daarna demonstratief zijn ridderstatus herneemt, die om nadere bestudering vraagt.
‘De-moniage’ en demonstratie Door als monnik-ridder in het krijt te treden van een huwelijkstoernooi, toont de protagonist van de RRmM zich, ietwat paradoxaal, een held van wereldlijker
Voortgang. Jaargang 23
61 allure dan voorgangers als Perceval in Le conte du graal en Galahad in La Queste del Saint Graal. Voor dit duo was het toernooibedrijf niet meer dan een etappe op weg naar een hogere, religieuze eindbestemming. Perceval, op zoek naar de graal en de bloedende lans, weet in de roman van Chrétien gedurende een periode van vijf jaar zestig ridders te verslaan en als gevangenen naar het Arturhof te zenden. Deze activiteit als ‘chevalier errant’ - die Perceval in het verhaal nadrukkelijk geen stap dichter bij zijn doel brengt - wordt weliswaar niet expliciet in verband gebracht met de toenmalige toernooimode, maar kan toch de gedachte oproepen dat de graalheld zich jaar na jaar verliest in ‘li long sejour’, het competitieseizoen in het toernooicircuit, waar lange tijd ook een actieve rol was weggelegd voor de graaf van Vlaanderen, Filips van de Elzas, die in de proloog van Le conte du graal als maecenas zo uitbundig door Chrétien wordt geprezen als ‘een ware zoon van de heilige kerk’.137 Nam de Oudfranse meesterdichter, pleitbezorger in zijn graalroman voor het tout el van een gewijd ridderschap (figuur 22 en 23), hier op subtiele wijze afstand van de heersende toernooitrend, waaraan hij zelf in eerdere romans literair zo fraai vorm had gegeven?138 Ook Galahad, in La Queste del Saint Graal, neemt deel aan toernooien (figuur 11), doch deze zijn voor hem slechts een podium ter demonstratie van zijn ridderlijke voortreffelijkheid in dienst van een spiritueel doel. Voor de RmM daarentegen is het toernooi bij Kardoel van een veel grotere importantie, want als ‘Heiratsmarkt’ geen tussenstation op zijn ridderweg, maar de laatste kans om een strikt profaan doel te verwezenlijken: verwerving van zijn geliefde! Hoewel hij als naamloze vondeling die pas naderhand zijn ouders zal terugvinden, zijn adellijke inborst daarmee teruggevoerd ziet op nobilitas generis en aldus uiteindelijk zijn naam ‘verdient’, ogenschijnlijk niet de meest kansrijke mededinger is naar de hand van Clarette, voornaam gebiedster over Spaengen lant (vs. 2235), heeft het huwelijkstoernooi voor Miraudijs, net als voor de helden van verschillende andere ridderromans, ‘eine unangefochtene statussteigernde Funktion’, die ‘jedem, der über Leistungswillen und noble Eigenschaften verfügte, Rangerhöhung gewährte’.139 Want waar auteurs aan hun protagonist als kampioen op het toernooiveld hogelijk gewaardeerde deugden als prouesse en largesse toedichtten, ‘ließen sie diese Eigenschaften nobilitierend [...] wirken und machten denjenigen, der über sie verfügte, fraglos zum Angehörigen einer ritterlichen (Tugend)Aristokratie’.140 Ook de RmM kan, door in het steekspel blijk te geven van onovertroffen moed, onbaatzuchtige vrijgevigheid en - voor het eerst publiekelijk - zijn liefde voor Clarette, zijn nobilitas morum demonstreren aan heel de hofgemeenschap, en middels zijn zege glansrijk slagen voor wat we mogen typeren als een ridderlijk eindexamen gericht op huwelijk en heerschappij. Aldus blijkt, voor een held in de ideale wereld van de literatuur, een enkele toernooitriomf voldoende om te komen tot een ‘Gleichung von Geblütsadel und Tugendadel’,141 die maakt dat hij met zijn overwinning niet alleen in figuurlijke
Voortgang. Jaargang 23
62 zin zijn riddercarrière kan bekronen, maar ook letterlijk zichzelf, als vorst over het land van de veroverde vrouw. Veelzeggend in de RRmM is hierbij, dat de protagonist in het toernooi niet - zoals collega's in Arturromans als Fergus - hoeft aan te treden tegen een regiment Tafelronderidders, maar uitsluitend te kampen heeft met mededingers naar de hand van Clarette. Via deze variatie heeft de dichter naar het mij voorkomt willen onderstrepen, dat in zijn verhaal - anders dan in verschillende eerdere romans in het genre, waaronder Chrétiens Erec et Enide en Le chevalier au lion - niet een gemeenschapsbetrokken ‘chevalerie’ ten dienste van de hoofse ordo voorop staat, maar juist de individuele ‘amour’ van een held in een Arturiaanse liefdesroman.142 Met in ons achterhoofd de vermoedelijke intertekstuele relatie tussen Miraudijs' optreden als monnik-ridder en de religieuze koers die Chrétien voor Perceval had uitgestippeld, stuiten we nog op een interessant detail in het verslag dat de RRmM doet van het toernooi bij Kardoel. Tijdens de slotdag van het steekspel wordt de RmM in een spectaculair treffen geconfronteerd met exact evenveel tegenstanders als de dolende held in Le conte du graal had verslagen in een tijdsbestek van niet minder dan vijf jaar: Si LX wel tenen male / Reden op hem bi getale (vs. 2078-2079). Waar bij Chrétien de graalridder vijf lange jaren verdoet met vruchteloze daden van werelds ridderschap, heeft de RmM als exponent van datzelfde ridderschap aan slechts één dag dus voldoende om middels een soortgelijke prestatie het ultieme (huwelijks)doel van een ridderlijke vita activa te bereiken. Toeval? Deze vergelijking tussen de RRmM ener- en de beide graalromans anderzijds, heeft een opvallend verschil aan het licht gebracht in de ontwikkelingsgang van de respectievelijke helden. Was voor Perceval en Galahad de wereld van het hof, van ridderschap en toernooien, niet meer dan een tussenstation op het spoor naar een christelijke eindbestemming, ‘voor de RmM is het de geestelijke wereld van het klooster die een doorgangsfase vormt, een wachtkamer als het ware voor de door de liefde zwaar op de proef gestelde ridderlijke minnaar’.143 De verliefde held, als miles amoris een literaire tegenkandidaat voor het ideaal van de miles christianus dat wordt belichaamd door de twee graalridders, heeft er dan ook niet de minste moeite mee om zijn kloosterleven te verruilen voor een rijk wereldlijk bestaan samen met zijn geliefde. Hij doet dat op een demonstratieve wijze, die het publiek van de roman evenzeer zal hebben verrast als zijn eerdere moniage. In de hoedanigheid van monnik-ridder zijn klooster verlaten om te participeren in een huwelijkstoernooi is de eerste stap die hij daartoe zet; ter plekke triomfantelijk afstand doen van zijn monnikspij de tweede. Hoe ingrijpend een dergelijke terugkeer van claustrum naar een vita curialis in de middeleeuwen was, zullen we nu zien. Eerst stippen we kort enkele historische aspecten aan van zulk een ‘de-moniage’, om dit verschijnsel vervolgens vooral te belichten vanuit een literair perspectief.
Voortgang. Jaargang 23
63 Net zoals het besluit van een actief ridder tot moniage, werd ook de stap terug van militia caelestis naar militia terrestris door de buitenwacht kritisch beoordeeld, in dit geval - niet verwonderlijk - vooral door de Kerk. ‘Canon law, backed by Augustinian theology, held that to renounce orders was to incur automatic excommunication’.144 Caesarius van Heisterbach liet zich om deze reden in zijn Dialogus miraculorum weinig lovend uit over een zekere Benneco, een ridder die in het klooster was getreden maar dit na zijn noviciaat weer had verlaten om toch een werelds bestaan te leiden. Caesarius vergelijkt de afvallige kloosterling met een hond die naar zijn braaksel terugkeert.145 Waar in de middeleeuwse realiteit een ordowisseling in deze trant plaatsvond, lagen hieraan veelal politieke overwegingen ten grondslag. Dit was onder meer het geval bij Guichard III van Beaujeu, die in het tweede kwart van de 12e eeuw zijn klooster tijdelijk verliet om in een conflict zijn zoon gewapenderhand te kunnen bijstaan.146 Bijna drie eeuwen later, in 1409, vertrok Jan van Brederode - bekend als auteur van Des coninx summe - met pauselijke toestemming uit het kartuizer klooster te Zelem, waar hij in 1402 als lekenbroeder was ingetreden. Hij deed dit om aanspraak te kunnen maken op een erfenis (overigens zonder resultaat).147 In weer andere gevallen wisten monniken van adellijke komaf dispensatie van hun kuisheidsgelofte te verkrijgen, om middels een naar werd gehoopt kinderrijk huwelijk de continuïteit van hun lignage te waarborgen wanneer deze door sterfgevallen binnen de familie in gevaar leek te komen.148 In de middeleeuwse literatuur stuiten we meermaals op personages die als monnik of heremiet een uit de wereld teruggetrokken leven leiden, maar toch op zeker ogenblik de wapens (weer) ter hand nemen. Behalve aan de eerder genoemde titelhelden van Le moniage Guillaume, Le moniage Rainouart en Wistasse le moine, kunnen we in dit verband ook denken aan de hoofdpersonen in Gregorius (ca. 1190) en in Wolfdietrich (ca. 1230). Dat het adellijk bloed zich niet verloochent lezen we in eerstgenoemd werk, van Hartmann van Aue, waar de jonge protagonist als kloosterleerling droomt van en doelbewust kiest voor een ridderlijk bestaan.149 Van een volkomen andere karakter, want hier niet ingegeven door jeugdig enthousiasme, is de comeback in Le moniage Guillaume van Willem van Oranje, die op gevorderde leeftijd wederom strijd heeft te voeren tegen de heidenen en deze mogelijkheid bij zijn intrede kennelijk al had voorzien. De held had toen tenminste bedongen, zijn zwaard weer te mogen opnemen als de noodzaak daartoe zich voordeed. Ook in de RRmM zien we hoe Miraudijs zich bij zijn moniage van een ‘ontsnappingsclausule’ bedient, waarbij evenwel een significant verschil valt te bespeuren in het voorbehoud dat de protagonist maakt wanneer hij een eigenaardige, dubbele gelofte aflegt op zowel zijn oude als zijn nieuwe ordo. Houdt de epische held in Le moniage Guillaume bij zijn professie de kloosterdeuren enkel op een kier om aldus een terugkeer naar zijn vroegere krijgsleven mogelijk te maken, voor de RmM is het juist de prikkel der liefde die later zijn vertrek zal legitimeren:
Voortgang. Jaargang 23
64 Hi swoer bi ridderscepe mede Ende dar toe bi sinen ordinen, Dat hise tote sine finen Houden soude ende niet ne brake, Hen ware alleene bi eere zake, Of noch geinde aventure, Dat hi die scone creature, Clarette, mochte gewinnen. Dit heeft hi besproken binnen. (RRmM-frm. vs. 148-156)
De ‘de-moniage’ van Miraudijs, na ruim een jaar,150 zal gelet op deze curieuze clausule niet helemaal uit de lucht zijn komen vallen voor het publiek, ook al niet omdat de auteur hun nog aventure van hun held in het vooruitzicht had gesteld, en bovendien geen ruimte laat voor twijfel omtrent de beproevingen waaronder de protagonist een jaar lang gebukt gaat. Het bestaan in het klooster valt de door ‘mal d'amour’ gekwelde monnik lang niet mee, zo wordt de toehoorders verzekerd, want om Clarette versuchte hi gedichte [...] Ende dogede I swar leven (RRmM-frm. vs. 196 en 306). We mogen hieruit opmaken, dat de intrede van de held blijkbaar minder een daad van devotie was dan van wanhoop aan zijn kansen in de liefde, hetgeen ook wel blijkt uit het passieve karakter van Miraudijs' conversio.151 Mogelijk schuilt hierin een verband met een gebeurtenis die wordt beschreven in een andere Vlaamse Arturroman, de eerder genoemde Roman van Moriaen. Daar lezen we hoe Percheval, desperaat vanwege zijn uitzichtloze graalqueeste, kiest voor het kluizenaarschap en pas op instigatie van de titelheld zijn hermitage weer voor de hofwereld verruilt. Zijn buitenechtelijke zoon - want dat is Moriaen - voert hem metterdaad terug naar zijn vroegere geliefde, waardoor de roman geheel in de stijl van het genre kan afsluiten met een huwelijk (zij het dit keer niet van de hoofdpersoon). Ook in de RRmM, die als gezegd intertekstueel schatplichtig is aan de Roman van Moriaen, zien we een buitenechtelijk verwekte held zijn ouders uiteindelijk in een huwelijk verenigen, doch hier is het niet de vaderfiguur maar de protagonist zélf die, eveneens ingevolge kennelijke gevoelens van wanhoop, op een religieus zijspoor belandt. Waarna, als markant verschil tussen beide romans, de RmM anders dan Percheval op eigen kracht (met enige stimulans vanuit het Arturhof) de weg naar de wereld hervindt, en aldaar anders dan Moriaen hoogstpersoonlijk huwt met de liefde van zijn leven. Onmiskenbaar zet de dichter van de RRmM met heel de gang van kloosterzaken de ‘amour’-dimensie van zijn verhaal nog eens extra in de schijnwerpers. Hij versterkt het pikante karakter van een voor clerici toch al moeilijk te verteren ‘de-moniage’ bovendien welbewust, door deze te kruiden met de twee literaire, een werelds publiek ongetwijfeld welgevallige smaakmakers van steekspel en hoofse liefde. ‘Dat de RmM uitgerekend in de hoedanigheid van monnik gewapend en wel deelneemt aan een zo wereldlijk evenement als een toernooi,
Voortgang. Jaargang 23
65 en zich daarbij laat leiden door niets dan amoureuze motieven, moet de toehoorders wel bijzonder vermakelijk zijn voorgekomen’.152 De wijze waarop de dichter de ‘de-moniage’ van zijn held heeft uitgewerkt, is betekenisvol. Zoals bekend was het verband tussen schijn en wezen in de middeleeuwen veel directer dan heden ten dage, en maakte kleding de man: ‘it was possible to see at a glance the difference between a tonsured priest clad in his habit and a knight accoutred for war’.153 De schijn kon echter ook bedriegen, zoals in het geval van de Tempeliers en leden van andere geestelijke ridderorden. Die presenteerden zich uiterlijk als ridders, maar waren juridisch geen bellatores doch oratores - ‘So you could not trust your eyes in making the distinction’.154 Niet minder verwarrend moet het optreden van Miraudijs in de RRmM zijn geweest voor het publiek van het toernooi bij Kardoel, dat op het veld een hoogst onwerkelijke deelnemer zag, zichtbaar bastaardproduct van een kruising tussen ridders en bidders. Aan de ene kant beschermd door sine wapene (vs. 1904), te weten sinen halsberch goet (vs. 1740), en manhaftig strijd leverend Metten spere (vs. 1980), maar anderzijds gekleed in sijn abijt (vs. 1902), voorzien van sine cappe (vs. 1903), met scoen gebonden (vs. 1896) en rijdend op een paard toegerust met houten stijgbeugels Alse die moenke te voerne plagen (vs. 1908), is de monnik-ridder een hybride held, die nadrukkelijk een ‘statement’ maakt door in de hoogst opmerkelijke apotheose van deze episode demonstratief afstand te doen van sine covle (vs. 2097). Dat de RmM zijn toernooitriomf viert door zijn monnikskap, symbool van sinen ordinen (RRmM-frm. vs. 149), in alle openheid in het stof te werpen en de witte mouw waaraan hij zijn riddernaam ontleent, liefdesgeschenk van Clarette, trots aan de coyfie van zijn maliënkolder te bevestigen en pontificaal als minneteken te laten blaien (vs. 2098), is expliciet teken van zijn besluit voor een leven in profane liefde, gesteld tegenover zijn eerdere, zo merkwaardige keuze voor een kuis bestaan in het klooster. In bredere zin symboliseert de handelwijze van de held ook zijn opteren voor een vita curialis in plaats van een vita apostolica, zodat Miraudijs met het publiekelijk afleggen van sinen widen caproen grijs (vs. 2092), als signum van de stand waartoe hij niet langer wil behoren veeleer betekenisdrager dan kledingstuk, de geestelijke roeping naar het tweede plan verwijst ten gunste van een ridderbestaan aan het hof. ‘Mit dem wegwerfen des Habit’, schrijft Alain Demurger in een passage over de Tempeliers die hier illustratief mag heten, ‘vollzog der Bruder einen ersten Schritt zum Bruch mit dem Orden’.155 Terzijde kunnen we nog opmerken, dat in kleding en uitrusting van de held iets zichtbaar wordt van kleurensymboliek op zijn ridderweg. Waar, aan het begin van Miraudijs' loopbaan, de koningin hem aan het Arturhof had voorzien van enen swerten wapen roc [...] / Van sindale (vs. 165-166), ten teken van zijn status als ‘nieuwe ridder’, en de protagonist bij die gelegenheid van Clarette direct al Ene witte mouwe (vs. 177) ten geschenke had gekregen als symbool van ‘chevalerie’ in dienst van ‘amour’, lijkt de overgangsfase van moniage die aan de symbiose van
Voortgang. Jaargang 23
66 ridderschap en liefde voorafgaat tot uitdrukking te komen in de grijze kloosterkledij van de held. Daarna is het op een paard Al sneewit (vs. 1906) dat de RmM zich ten toernooie begeeft, alwaar hij, zoals we hebben gezien, op de derde en laatste dag zijn witte mouw exposeert ter affichering van zijn nieuwe, wederom wereldlijke status. Waarmee hij, na een start als Die swerte ridder (vs. 257) en een overgangsfase als grijze monnik, uiteindelijk trekken verkrijgt van een profane ‘witte ridder’.156 In zekere zin treedt de held daardoor in de voetsporen van Fergus en diens Vlaamse tegenhanger Ferguut, ‘die ridder metten witten scilde’,157 evenwel met het verschil dat waar deze als initiële ridderproef een zwarte ridder verslaat alvorens naderhand te worden tot een witte ridder, de protagonist in de RRmM van meet af aan zelf een zwarte ridder is (en in zijn ridderdebuut twee rode ridders als exponenten van malafide ridderschap verslaat). Dit laatste mag bijzonder heten, want zwart kreeg in de 13e eeuw, ten koste van de kleur rood, steeds vaker ‘le rôle de couleur mauvaise, de couleur du péché, de l'enfer, du paganisme ou de la mort’.158 Zo duikt in de RRmM zwart ook op als kleur die de afstotelijkheid moet onderstrepen van reuzen (Die swerd hadden huud ende haer, vs. 595) en duivels (Si waren pec swerd alle drie / Ende blakende ogen hadden sie, vs. 3030-3031), terwijl het in veel 13e-eeuwse Arturromans eveneens zwart is, en niet langer rood, dat als kenteken fungeert van de ‘chevalier félon’.159 Illustratief is hier, dat de Arthurian name dictionary niet minder dan vijftien, meest negatief getypeerde, ‘black knights’ noemt (tegenover twaalf ‘red knights’).160 ‘De kleur van hun kleding en schild’, aldus Martine Meuwese, ‘onthult vaak iets over hun karakter’.161 In La Queste del Saint Graal bijvoorbeeld, wordt een toernooi beschreven waarin een team van afkeurenswaardig-wereldse zwarte ridders de strijd aanbindt met een kleinere groep van voorbeeldige, ‘hemelse’, witte ridders.162 De zwarte ridders delven uiteraard het onderspit, ondanks hun numerieke overwicht én ondanks de steun van Lancelot, aan wie de gebeurtenis later door een kluizenares zal worden uitgelegd. In een Middelnederlandse vertaling van de Oudfranse roman, de Queeste vanden Grale, lezen we over dit mysterieuze toernooi als confrontatie van twee soorten ridderschap het volgende: Het geviel in enen sinxenen dagen Dattie hemelsce ridders plagen Eens tornoys jegen die goene Die eertsche ridderscap waren gewone, In dire gelike, dat suldi weten, Dat eerstce ridders waren geheten Die ridders die sijn in sonden, Ende die sonder sonde sijn tallen stonden, Dese vraye ridders ende die fijn, Hemelsce ridders geheten sijn, Die vanden heilegen grale Die queste begonnen altemale.
Voortgang. Jaargang 23
67 Die argeste ridders, die sondaren, Die metten sonden geladen waren, Namen swarte coverturen, Ende die hemelsce witte tier uren, Daer vele betekent es mede Magedom ende suverhede.163
Zijn de zwarte ridders in deze episode van de Queste al vertegenwoordigers van verwerpelijke wereldse waarden, nog erger is het gesteld met sommige van hun tegenhangers in de 13-eeuwse niet-historische Arturroman. Martine Meuwese stelt vast: ‘Zwarte Ridders zijn doorgaans slecht en soms zelfs duivels’.164 Dat zij inderdaad vaak worden geassocieerd met duivel en hel, is te zien in Middelnederlandse ridderromans als Karel ende Elegast, Ferguut, Walewein, Moriaen, Die Wrake van Ragisel en Walewein ende Keye, en in dat licht is het opmerkelijk dat de dichter van de RRmM zijn held een zwarte wapenrusting aanmeet. Voor hem is het blijkbaar, naar het voorbeeld van Le conte du graal, nog steeds het personage van een rode ridder dat inordinatio en onridderlijk gedrag belichaamt.165 In het voorgaande kan, waar ik termen heb gebezigd als ‘kritiek’, ‘repliek’ en ‘riposte’, onbedoeld de indruk zijn gewekt dat de RRmM, althans in het hier besproken verhaalgedeelte, een roman is met een wel heel serieuze inslag, het werk van een dichter die meent profane idealen van werelds ridderschap en schitterend toernooibedrijf in bescherming te moeten nemen tegen kerkelijke malitia-opvattingen. Om dit mogelijke beeld, dat geen recht doet aan het luchtige karakter van het verhaal, te corrigeren, wil ik ter afronding van deze bijdrage met enkele voorbeelden de humoristische dimensie belichten van de toernooiepisode in onze zo fascinerende roman.
Kritisch én komisch In een samenleving die reeds langdurig propaganda maakte voor een ‘chevalerie celestiel’, en in een context ook waar clerici bij herhaling de pijlen van hun kritiek richtten op het toernooiwezen, voert een Vlaamse dichter in de tweede helft van de 13e eeuw een held van een Arturroman ten tonele die eerst zijn debuut maakt als exemplarisch ridder, vervolgens tegen alle sociale en literaire verwachtingen in zich laat overhalen tot moniage, daarna niet minder verrassend in de hoedanigheid van verliefde monnik-ridder de zege behaalt in een steekspel waar de winnaar de hand wacht van Clarette, om uiteindelijk op de slotdag van dat toernooi in een spectaculaire climax, die de vervulling inluidt van zijn langgekoesterde huwelijkswens, zonder enige aarzeling zijn vita contemplativa weer te verruilen voor een vita curialis, een leven in de wereld van het hof zoals dat waarschijnlijk ook toonaangevend is geweest voor het publiek van de roman.
Voortgang. Jaargang 23
68 Via dit verhaalgebeuren geeft de auteur van de RRmM er blijk van, boven een religieus georiënteerd ridderschap de voorkeur te geven aan een andere, profane en binnen de 13e-eeuwse matière de Bretagne als conservatief te beoordelen symbiose: die van ‘chevalerie’ en ‘amour’.166 Tegelijk kiest hij daarbij in mijn visie, op een manier die getuige contemporaine werken als Le Roman du Hem en vooral Le Tournoi de Chauvency helemaal en vogue was, partij in een langlopende controverse rond het toernooiwezen. Door literair stelling te nemen in deze ‘schroffer Gegensatz zwischen laikaler und kirchlicher Auffassung’,167 werpt de Dietse dichter zich op als advocaat van ‘cette morale chevaleresque par laquelle la noblesse cherche à faire son unité’,168 een standsbewustzijn dat bij uitstek vorm had gekregen in het toernooi als ultieme representatie van hoofse ridderidealen. Al in de 19e eeuw was Alwin Schultz de merkwaardige rol van de RmM als monnik-ridder in een toernooi opgevallen, een rol die hij terecht in verband bracht met de kritische kijk van de Kerk op het steekspel. ‘In Deutschland und Frankreich scheint man sich um die Concilienbeschlüsse, wenigstens soweit sie das Turnierwesen betrafen, nicht besonders gekümmert zu haben’, merkt de geestelijke voorvader van Joachim Bumke op in zijn lijvige boek over hoofse cultuur, en hij onderbouwt deze constatering met een verwijzing naar de handeling in de RRmM. Dáár immers ‘wird sogar von einem Ritter erzählt, der ins Kloster gegangen ist, trotzdem aber, die Kutte über die Rüstung tragend, sich am Turnier betheiligt’!169 Om een fundamentele kritiek op de wereld van kerk en klooster, of om een satire op het contemplatieve leven zoals eerdere Oudfranse moniage-teksten die boden, was het de Dietse dichter bij dit alles zeker niet te doen in zijn roman. Tegen zulk een interpretatie verzet zich al het gegeven dat de monnik-RmM door zijn (weliswaar tegensputterende) abt, die zijn vertrek betreurt maar niet zijn wens tot deelname aan het steekspel als zodanig veroordeelt, van wapenrusting, paard en pecunia wordt voorzien, zodat hij beschikt over de middelen om te kunnen deelnemen aan het kandidatentoernooi om de hand van Clarette. Ook de gastvrijheid die de protagonist onderweg naar het toernooi ten deel valt in enkele andere kloosters van zijn orde wijst allerminst op anticlericale intenties, zoals deze zich in de 12e en 13e eeuw wel manifesteerden in bijvoorbeeld de satirische Ysengrimus, de Roman de Renard en diverse fabliaux. Laat staan dus dat er in de Vlaamse roman blasfemische bedoelingen in het spel zouden zijn. Niet voor niets had Clarette de jonge held bij zijn ridderwijding met klem gevraagd, zijn geloofsverplichtingen als ridder niet te veronachtzamen: Hord messe gerne in elker stede (vs. 183)!170 Het oogmerk van de dichter lijkt vooral te zijn geweest, zijn bedenkingen bij enerzijds de literair geventileerde religieuze ridderschapsidealen uit zijn tijd, en anderzijds de clericale toernooikritiek die in de loop van de 13e eeuw haar hoogtepunt bereikte, in een humoristische vorm te verpakken. In zijn creatieve uitwerking mogen we de moniage van de RmM en de daarop volgende gebeur-
Voortgang. Jaargang 23
69 tenissen derhalve rekenen tot de ‘komischen Mönchwerdungen’ uit de ridder-romans.171 Het incognito optreden van een ridder in een toernooi bood, getuige de uitdossing van Tristan en zijn team van Tafelronderidders als jongleurs in Tristan ménestrel, op zich al komische mogelijkheden voor een literator die de bedoeling had zijn toehoorders een lach te ontlokken. Maar de auteur van de RRmM gaat nog een vermakelijke stap verder door de topos van een anonieme ‘chevalier tournoyeur’, hier in combinatie met ‘Le motif du tournoi dont le prix est la main d'une riche et noble héritière’,172 te verbinden met het moniage-gegeven uit leven en literatuur. Daarbij is het niet allereerst de kloosterintrede zélf die met humor wordt beschreven (al kunnen we de curieuze clausule die Miraudijs opneemt wanneer hij zijn gelofte aflegt bezwaarlijk serieus nemen), maar zijn vooral de aansluitende riddercompetitie en de stapsgewijze ‘demoniage’ van de protagonist van een komisch, zelfs kolderiek karakter. Laten we dit aan de hand van een drietal voorbeelden nader bezien. Zodra de RmM, na een jaar van amoureuze ontbering in het klooster, ter ore komt dat Clarette de inzet vormt van een toernooi, ontstaat een absurde situatie. De jonge broeder wil koste wat kost (Comter mi goet af ofte pine, vs. 1853) meedingen naar de hand van zijn geliefde, en hoopt met een profijtelijk maar wel erg aards aanbod toestemming daartoe te verkrijgen van zijn abt, aan wie hij immers gehoorzaamheid verschuldigd is: Eest dat ic den prijs gewinne Ende die scone die ic minne, Ic sal den cloester rike maken. (vs. 1860-1862)
De kloostervader voelt er evenwel weinig voor om de voortreffelijke held, die alleszins een sieraad vormt voor zijn geloofsgemeenschap, weer aan de wereld prijs te geven. De dialoog die zich dan ontspint wordt tot een ridicule koehandel, wanneer de abt in een tegenbod aan de verliefde monnik promotie belooft tot bedrijfseconoom:173 Laet varen, broder, hets baraet. Ic sal u maken nu treserier, In dien dat gi wilt bliven hier. (vs. 1865-1867)
In een scherp contrast met de gang van zaken in Le moniage Guillaume, waar de broeders Willem liever kwijt zijn dan rijk, willen in de RRmM naast de abt ook alle monniken de held graag voor hun orde behouden, want zij baden dat hi bleve daer (vs. 1870). Tevergeefs echter: En bescoet hen allen niet een haer (vs. 1871)! Er lijkt dan een impasse te ontstaan wanneer de protagonist toezegt om voorgoed naar het klooster te zullen terugkeren als hij niet slaagt in zijn opzet om Clarette te veroveren, terwijl de abt hem er resoluut op wijst dat hij, wanneer hij faalt in het toernooi, zijn kloostergelofte zal hebben verbroken: U ziele zal dan in vresen
Voortgang. Jaargang 23
70 staen (vs. 1881)! Zelfs met dit weinig aanlokkelijke vooruitzicht houdt Miraudijs evenwel voet bij stuk: Ic moet ember sijn ten tornoye, Gaet mi te vromen oft te vernoye, Daer ne mach noch af noch toe (vs. 1886-1888)
De scholastieke wijze waarop de abt hierna het dilemma voor de held oplost, met een spitsvondig compromis waar de dichter doelbewust op heeft aangestuurd, is even kluchtig als ongerijmd: dan zal de monnik zijn kloosterkleding moeten blijven dragen totdat hij het toernooi en de bijbehorende prijs daadwerkelijk gewonnen heeft! Het gevolg van deze even gezochte als dwingende raad is bekend: niet als ridder, maar als martiale monnik zal de protagonist participeren in de competitie om Clarette. Van een niet minder komische signatuur is de manier waarop de RmM zijn opwachting maakt in het toernooi. De in monnikspij, maliënkolder en grijze monnikskap gehulde held, op het punt zich te storten in di porsse (vs. 1972), ziet zich eerst geplaatst tegenover een groep colvenaren (vs. 1943), met knotsen bewapende knechten van wie één hem zijn sneeuwwitte strijdros tracht af te nemen.174 Dat is een kolfje naar de hand van de ontketende kloosterling, zo blijkt, want met het aan zijn belager ontnomen slagwapen mept de monnikridder om zich heen dat het een lieve lust is: Hi sloechse neder bi II, bi drien (vs. 1960)! Zo'n colve als de held hier zwaait, hoewel al in de 13e eeuw ook door ridders gehanteerd (figuur 9),175 gold nochtans in de hoofse romans uit deze periode als weinig chevaleresk. In de Jüngeren Titurel (ca. 1270) bijvoorbeeld wordt een toernooi, om reden dat dames zouden toekijken, ‘op een waardige wijze opgezet: men wilde elkaar niet met knuppels slaan, maar elkaar in een ridderlijke jost uit het zadel lichten’.176 Dat de held van de RRmM in de eerste fase van een toernooi als minnekamp niettemin wordt opgevoerd als monnikknuppelaar (en daarbij klaarblijkelijk geen hinder ondervindt van de lans die hij moet meetorsen), vergroot het toch reeds burleske karakter van deze episode in de roman nog aanzienlijk. Iets dergelijks geldt ten slotte ook voor de techniek waarmee de dichter het optreden van de protagonist beschouwt door de ogen der toeschouwers en deelnemers. Zal het toernooiterrein op de derde en laatste dag uiteindelijk worden tot toneel van een demonstratieve ‘de-moniage’ van de held, in eerste instantie is veeleer sprake van een voor omstanders beangstigende ‘demoniage’, omdat de verbijsterde aanwezigen vrezen dat in de ongenaakbare monnik een bovennatuurlijke kracht schuilt: Hets die duvel, ens geen man, / Die dus die ridders vellen can (vs. 1982-1983; vgl. ook vs. 1962 en vs. 2021)! Maakten in de 13e eeuw clerici die tegen toernooien ageerden regelmatig melding van demonen die het zouden hebben voorzien op de zielen van deelnemers en gevallenen (figuur 8 en 9), en legden zij ook op andere manieren verband tussen toernooi,
Voortgang. Jaargang 23
71 duivel en hel,177 in de RRmM wordt deze associatie op een voor het publiek ludieke wijze gepareerd met een nieuwe verbinding, die tussen duivel en monnik. Saillant detail daarbij is, dat Miraudijs in de RRmM nadrukkelijk niét, zoals bijvoorbeeld Moriaen in de gelijknamige roman ondervindt, als zwarte ridder ongunstige associaties oproept bij anderen, maar zulks juist doet met uitgerekend zijn kloosterlijk alter ego in het steekspel. Deze drie voorbeelden in onze roman van een humoristisch variëren op en combineren van de topoi moniage, incognito en meerdaags huwelijkstoernooi, onderbouwen naar mijn oordeel de stelling dat de RRmM primair zal hebben gefunctioneerd als entertainment, en pas in de tweede plaats als drager van een meer of minder ernstig te nemen boodschap, als ‘een in de uitwerking vooral komische reactie op het christelijk georiënteerde ridderschap’ in de vorm van ‘een pleidooi-met-een-knipoog voor een werelds, door liefde geïnspireerd ridderschap’.178 Een onderhoudende roman derhalve, die tegelijkertijd een ‘Apologetik des Turniers’ vormt door in de hier besproken episode ook nog even de clericale criticasters van het steekspel op de hak te nemen; dit middels een ‘moine tournoyeur’ die acteert in een riddertreffen met profane liefde als inzet, doel en beloning, en die ten laatste ook vastbesloten voorrang geeft aan een vita activa als echtgenoot boven een kuise vita religiosa.
Besluit In het verhaalgedeelte dat op de voorgaande bladzijden centraal stond, toont de RRmM net als Le moniage Guillaume en Le moniage Rainouart ‘den Rahmen des Moniage [...], nämlich Mönchwerdung (mit Wiederaustritt aus dem Kloster)’, waarbij onze held evenwel wordt tot een nieuw type ‘heroïschen Mönch’,179 want volgeling van vrouwe [...] Venus (vs. 676). Het optreden van Miraudijs als martiale monnik getuigt, als repliek op het literair gepropageerde ideaal van een ‘chevalerie celestiel’ en als riposte op de toernooikritiek der oratores, van originaliteit en vakmanschap bij de Vlaamse dichter. In opzet en uitwerking van moniage en toernooi in zijn verhaal heeft de auteur zich mogelijk laten inspireren door wat hij in de werkelijke wereld van het steekspel heeft kunnen opmerken, of door wat hij anderen daarover had horen vertellen: hoe gewapende clerici met even veel vuur als door de wol geverfde ridders deelnamen aan het door de Kerk verguisde steekspel, en hoe ridders zich, tot plezier ongetwijfeld van collega's en toeschouwers, uitdosten als hen die zo dikwijls kritiek uitten op het hoofse festijn dat het toernooi voor de ridderschap geworden was. Over de reacties op deze kerkelijke kritiek heeft Sidney Painter midden vorige eeuw opgemerkt: ‘the replies of the other side must be pieced together from sly, fugitive passages scattered through the mass of contemporary literature’.180 Eén van de stukjes van deze puzzel, een mozaïek dat inmiddels voor een belangrijk deel vorm heeft gekregen dankzij de boeiende studie van Martina Neumeyer,
Voortgang. Jaargang 23
72 wordt, naar ik in deze bijdrage aannemelijk hoop te hebben gemaakt, gevormd door de RRmM. Het beeld van het toernooi zoals dat uit deze roman zowel als uit andere verhalen naar voren komt, is er een van interactie tussen leven en literatuur: ‘“the poetry of history” and the history of poetry are inextricably intertwined’.181 Het is bij uitstek in het steekspel, dat iets als een ‘Osmose zwischen Literatur und historischer Lebenswelt’ zichtbaar wordt.182 In de woorden van William Jackson: ‘Die gegenseitige Beeinflussung von Literatur und Lebenswirklichkeit im Mittelalter tritt auf kaum einem anderen Gebiet so deutlich zutage wie in der Geschichte des Turniers’.183 Onmiskenbaar treedt tussen de werkelijke wapenspelen en de idealiserende representatie daarvan in de hoofse romans een soort symbiose op.184 Waren het enerzijds de ‘romance ideals that themselves acted upon and changed society’,185 waarbij vooral Arturromans hofbewoners konden inspireren tot het organiseren van ‘tafelronden’ als amalgaam van toernooi en toneel, omgekeerd blijkt van het zich steeds theatraler presenterende toernooiwezen en de reacties daarop door de Kerk al evenzeer invloed te zijn uitgegaan op fictieve verhalen in de volkstaal. Naast de Frauendienst, waar tijdens Ulrichs ‘Venusfahrt’ Zacheus van Himmelberg in het steekspel zijn opwachting maakt als zwarte monnik, toont ook het Vlaamse verhaal van de Ridder met de Mouw, met een verliefde toernooiheld gehuld in grijs habijt, hiervan een vermakelijk voorbeeld.
Voortgang. Jaargang 23
84
Geraadpleegde literatuur Adams, A. (ed. en vert.): The romance of Yder. Cambridge, 1983. Arentzen, J., en U. Ruberg (ed.): Die Ritteridee in der deutschen Literatur des Mittelalters. Eine kommentierte Anthologie. Darmstadt, 1987. Ashcroft, J.: ‘Miles Dei - gotes ritter. Konrad's Rolandslied and the evolution of the concept of christian chivalry.’ In: Knighthood in medieval literature. Ed. W.H. Jackson. Woodbridge, 1981. P. 54-74. Aubert, M.: l'Architecture cistercienne en France. 2 dln. 2e dr. Parijs, 1947. Baldwin, J.W.: Aristocratic life in medieval France. The romances of Jean Renart and Gerbert de Montreuil, 1190-1230. Baltimore - Londen, 2000. Barber, R.: The knight and chivalry. Gew. herdr. Woodbridge, 2000. Barber, R., en J. Barker: Tournaments, jousts, chivalry and pageants in the Middle Ages. New York, 1989. Barker, J.: The tournament in England, 1100-1400. Woodbridge, 1986. Bartelink, G.J.M. (vert.): Caesarius van Heisterbach: Boek der Mirakelen I en II. 's-Hertogenbosch, 2003-2004.
Voortgang. Jaargang 23
85 Batany, J.: ‘Les “Moniages” et la satire des moines au XIe et XIIe siècles.’ In: Les chansons de geste du cycle de Guillaume d'Orange III: Les Moniages Guibourc. Hommage à Jean Frappier. Ed. Ph. Ménard en J.-Ch. Payen. Parijs, 1983. P. 209-237. Bauch, K.: Das mittelalterliche Grabbild. Figürliche Grabmäler des 11. bis 15. Jahrhunderts in Europa. Berlijn - New York, 1976. Benson, L.D.: ‘The tournament in the romances of Chrétien de Troyes & l'Histoire de Guillaume le Maréchal.’ In: Chivalric literature. Essays on relations between literature & life in the later middle ages. Ed. L.D. Benson en J. Leyerle. Toronto - Londen, 1980. P. 1-24. Berger, J.M.: Die Geschichte der Gastfreundschaft im hochmittelalterlichen Mönchtum. Die Cistercienser. Berlijn, 1999. Besamusca, B.: Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum, 1993. Besamusca, B.: The Book of Lancelot. The Middle Dutch Lancelot compilation and the medieval tradition of narrative cycles. Vert. Th. Summerfield. Cambridge, 2003. Bewerunge, N.: ‘Der Ordenseintritt des Grafen Gottfried von Cappenberg.’ In: Archiv für mittelrheinische Kirchengeschichte 33 (1981), p. 63-81. Biesterfeldt, C.: Moniage - Der Rückzug aus der Welt als Erzählschluß. Untersuchungen zu ‘Kaiserchronik’, ‘König Rother’, ‘Orendel’, ‘Barlaam und Josaphat’, ‘Prosa-Lancelot’. Stuttgart, 2004. Bouchard, C.B.: Sword, miter, and cloister. Nobility and the church in Burgundy, 980-1198. Ithaca - Londen, 1987. Bouchard, C.B.: Strong of body, brave and noble. Chivaly and society in medieval France. Ithaca - Londen, 1998. Brandis, T.: Mittelhochdeutsche, mittelniederdeutsche und mittelniederländische Minnereden. Verzeichnis der Handschriften und Drucke. München, 1968. Bretel, P.: Les ermites et les moines dans la littérature Française du Moyen Age (1150-1250). Parijs, 1995. Brewer, D. (ed.): Medieval comic tales. 2e dr. Cambridge, 1996. Bruce, C.W.: The Arthurian name dictionary. New York - Londen, 1999. Bumke, J.: Hoofse cultuur. Literatuur en samenleving in de volle Middeleeuwen. Vert. K. Hilbers en A. van Hommelen. 2 dln. Utrecht, 1989. Busby, K. [e.a.] (ed.): Les manuscrits de Chrétien de Troyes / The manuscripts of Chrétien de Troyes. Amsterdam - Atlanta, 1993. Carlson, D.: ‘Religious writers and church councils on chivalry.’ In: The study of chivalry: resources and approaches. Ed. H.D. Chickering en T.H. Seiler. Kalamazoo, Michigan, 1988. P. 141-171. CD-rom Middelnederlands. Woordenboek en teksten. Den Haag - Antwerpen, 1998. Chênerie, M.-L.: ‘“Ces curieux chevaliers tournoyeurs...” - Des fabliaux aux romans.’ In: Romania 97 (1976), p. 327-368. Chênerie, M.-L.: Le chevalier errant dans les romans arthuriens en vers des XIIe et XIIIe siècles. Genève, 1986.
Voortgang. Jaargang 23
Chibnall, M.: ‘Aspects of knighthood: knights and monks.’ In: Chivalry, knighthood, and war in the Middle Ages. Ed. S.J. Ridyard. Sewanee, Tenessee, 1999. P. 27-52. Combarieu du Gres, M. de: ‘Les couleurs dans le cycle du Lancelot-Graal.’ In: Les couleurs au Moyen Age. Aix-en-Provence, 1988. P. 451-588. Crane, S.: ‘Knights in disguise: identity and incognito in fourteenth-century chivalry.’ In: The stranger in medieval society. Ed. F.R.P. Akehurst en S. Cain Van D'Elden.
Voortgang. Jaargang 23
86 Minneapolis, 1998. P. 63-79. Crouch, D.: William Marshal. Knighthood, war and chivaly, 1147-1219. 2e dr. Londen [etc.], 2002. Crouch, D.: Tournament. Londen - New York, 2005. Czerwinski, P.: Die Schlacht- und Turnierdarstellungen in den deutschen höfischen Romanen des 12. und 13. Jahrhunderts. Diss. Berlijn, 1975. Delcourt-Angélique, J.: ‘Le motif du tournoi de trois jours avec changement de couleur destiné à préserver l'incognito.’ In: An Arthurian tapestry. Essays in memory of Lewis Thorpe. Ed. K. Varty. Glasgow, 1981. P. 160-186. Demurger, A.: Die Ritter des Herrn. Geschichte der geistlichen Ritterorden. Vert. W. Kaiser. München, 2003. Denholm-Young, N.: ‘The tournament in the thirteenth century.’ In: Studies in medieval history presented to Frederick Maurice Powicke. Ed. R.W. Hunt [e.a.]. Oxford, 1948. P. 240-268. Dobie, A.: ‘The development of financial management and control in monastic houses and estates c. 1200-1540.’ 17th Accounting, business & financial history conference held at Aberdare Hall, 15-16 September 2005. Beschikbaar op Internet: http://www.cf.ac.uk/carbs/conferences/abfh05/Dobie.pdf Duby, G.: De zondag van Bouvines. 27 juli 1214: de oorlog in de middeleeuwen. Vert. R. de Roo-Raymakers. Amsterdam, 1988. Dunbabin, J.: ‘From clerk to knight: changing orders.’ In: The ideals and practice of medieval knighthood II. Ed. C. Harper-Bill en R. Harvey. Woodbridge, 1988. P. 26-39. DuVal, J. (vert.) en R. Eichmann: Fabliaux fair and foul. Binghamton, New York, 1992. Fleckenstein, J. (ed.): Das ritterliche Turnier im Mittelalter. Beiträge zu einer vergleichenden Formen- und Verhaltensgeschichte des Rittertums. Göttingen, 1985. Fletcher, A.J.: ‘Black, white and grey in Hali Meidhad and Ancrene Wisse.’ In: Medium Aevum 62 (1993), p. 69-78. France, J.: The cistercians in medieval art. Stroud, 1998. Freeman-Regalado, N.: ‘La chevalerie celestiel. Spiritual transformations of secular romance in La Queste del Saint Graal.’ In: Romance. Generic transformations from Chrétien de Troyes to Cervantes. Ed. K. Brownlee en M. Scordilis Brownlee. Hannover - Londen, 1985. P. 91-113. Glier, I.: Artes amandi. Untersuchung zu Geschichte, Überlieferung und Typologie der deutschen Minnereden. München, 1971. Grabois, A.: ‘Militia and malitia. The Bernardine vision of chivalry.’ In: The second crusade and the cistercians. Ed. M. Gervers. New York, 1992. P. 49-56. Gravett, C.: Knights at tournament. Oxford, 1988. Grundmann, H.: ‘Adelsbekehrungen im Hochmittelalter: Conversi und Nutriti im Kloster.’ In: H. Grundmann, Ausgewählte Aufsätze, dl. I: Religiöse Bewegungen. Stuttgart, 1976. P. 125-149. Grundmann, H.: ‘Gottfried von Cappenberg.’ In: H. Grundmann, Ausgewählte Aufsätze, dl. I: Religiöse Bewegungen. Stuttgart, 1976. P. 169-180.
Voortgang. Jaargang 23
Haan, M.J.M. de [e.a.] (ed.): Roman van den riddere metter mouwen. Utrecht, 1983. Harvey, B.: The obedientiaries of Westminster Abbey and their financial records, c. 1275 to 1540. Woodbridge, 2002. Harvey, R.: Moriz von Craûn and the chivalric world. Oxford, 1961. Helmont, J. van: Gelre. B.R. Ms. 15652-56. Leuven, 1992.
Voortgang. Jaargang 23
87 Herzog, H.M., en J. Müller (vert.): Ecclesiastica Officia. Gebräuchebuch der Zisterzienser aus dem 12. Jahrhundert. Langwaden, 2003. Hogenelst, D., en F. van Oostrom: Handgeschreven wereld. Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen. 2e dr. Amsterdam, 1995. Huff Cline, R.: Tournaments of English and French literature compared with those of history, 1100-1500. Diss. Chicago, 1939. Huff Cline, R.: ‘The influence of romances on tournaments of the Middle Ages.’ In: Speculum 20 (1945), p. 204-211. Jackson, W.H.: ‘Das Turnier in der deutschen Dichtung.’ In: Das ritterliche Turnier im Mittelalter. Beiträge zu einer vergleichenden Formen- und Verhaltensgeschichte des Rittertums. Ed. J. Fleckenstein. Göttingen, 1985. P. 257-295. Jaeger, C.S.: The origins of courtliness. Civilizing trends and the formation of courtly ideals 939-1210. 2e dr. Philadelphia, 1991. Kaeuper, R.W.: Chivalry and violence in medieval Europe. Oxford, 1999. Keen, M.: Chivalry. New Haven - Londen, 1984. Krüger, S.: ‘Character militaris und character indelebilis. Ein Beitrag zum Verhältnis von miles und clericus im Mittelalter.’ In: Institutionen, Kultur und Gesellschaft im Mittelalter. Festschrift für Josef Fleckenstein zu seinem 65. Geburtstag. Ed. L. Fenske [e.a.]. Sigmaringen, 1984. P. 567-580. Krüger, S.: ‘Das kirchliche Turnierverbot im Mittelalter.’ In: Das ritterliche Turnier im Mittelalter. Beiträge zu einer vergleichenden Formen- und Verhaltensgeschichte des Rittertums. Ed. J. Fleckenstein. Göttingen, 1985. P. 401-422. Larigaldie, M.G.: Chevalier et moine, ou: Jean de Montmirail, connétable de France 1165-1217. Parijs, 1909. Laske-Fix, K.: Der Bildzyklus des Breviari d'Amor. München - Zürich, 1973. Leclercq, J.: Monks and love in twelfth-century France: psycho-historical essays. Oxford, 1979. Leclercq, J.: ‘Monks and hermits in medieval love stories.’ In: Journal of medieval history 18 (1992), p. 341-356. Lefèvre, J.-B.: Vivre dans un abbaye cistercienne aux XIIe et XIIIe siècles. Moisenay, 2003. Lekai, L.J.: De orde van Citeaux. Cisterciënzers en Trappisten. Idealen en werkelijkheid. Achel, 1980. Loomis, R.S.: ‘Edward I., arthurian enthousiast.’ In: Speculum 28 (1953), p. 114-127. Loomis, R.S.: ‘Arthurian influence on sport and spectacle.’ In: Arthurian literature in the Middle Ages. Oxford, 1959. P. 553-559. Marquardt, R.: Das höfische Fest im Spiegel der mittelhochdeutschen Dichtung (1140-1240). Göppingen, 1985. Marshall, S.: ‘A matter of choice.’ [z.j.]. Beschikbaar op Internet: http://www.ahfi.org/articles/art1.php Martin, P.: Armour and weapons. Londen, 1967. Matarasso, P.: The redemption of chivalry. A study of the Queste del Saint Graal. Genève, 1979.
Voortgang. Jaargang 23
Meier, C.: ‘The colourful Middle Ages. Anthropological, social, and literary dimensions of colour symbolism and colour hermeneutics.’ In: Tradition and innovation in an era of change. Tradition und Innovation im Übergang zur Frühen Neuzeit. Ed. R. Suntrup en J.R. Veenstra. Frankfurt am Main [etc.], 2001. P. 227-255. Ménard, Ph., en J.-Ch. Payen (ed.): Les chansons de geste du cycle de Guillaume d'Orange III: Les Moniages - Guibourc. Hommage à Jean Frappier. Parijs, 1983. Meuwese, M.: ‘Effen ridders en kleurige bomen.’ In: Madoc 15 (2001), p. 228-237. Meyer-Hofmann, W.: ‘Turniere im alten Basel.’ In: Basler Stadtbuch, Jahrbuch für Kultur
Voortgang. Jaargang 23
88 und Geschichte 1970, p. 22-38. Neste, E. van den: Tournois, joutes, pas d'armes dans les villes de Flandre à la fin du Moyen Age (1300-1486). Parijs, 1996. Neumeyer, M.: Vom Kriegshandwerk zum ritterlichen Theater. Das Turnier im mittelalterlichen Frankreich. Bonn, 1998. Nicholas, D.: Medieval Flanders. Londen - New York, 1992. Nicholson, H. (vert.): The Sacristan. [1999]. Beschikbaar op Internet: http://freespace.virgin.net/nigel.nicholson/Sacrstan.htm Nicholson, H.J.: Love, war, and the Grail. Templars, Hospitallers, and Teutonic knights in medieval epic and romance. Boston - Leiden, 2004. Ohlgren, T.H. (ed.): Medieval outlaws. Ten tales in modern English. Stroud, 1998. Painter, S.: French chivalry. Chivalric ideas and practices in mediaeval France. Herdr. Ithaca - New York, 1961. Parisse, M.: ‘Le tournoi en France, des origines à la fin du XIIIe siècle.’ In: Das ritterliche Turnier im Mittelalter. Beiträge zu einer vergleichenden Formenund Verhaltensgeschichte des Rittertums. Ed. J. Fleckenstein. Göttingen, 1985. P. 175-211. Pastoureau, M.: Figures et couleurs. Études sur la symbolique et la sensibilité médiévales. Parijs, 1986. Pastoureau, M.: Traité d'héraldique. 4e dr. Parijs, 2003. Peyer, H.C.: Von der Gastfreundschaft zum Gasthaus. Studien zur Gastlichkeit im Mittelalter. Hannover, 1987. Picherit, J.-L.: ‘Le motif du tournoi dont le prix est la main d'une riche et noble héritière.’ In: Romance Quarterly 36 (1989), p. 141-152. Radziminski, M. von: Ulrichs von Liechtenstein Minneprogramm und sein Anspruch. Bonn, [z.j.]. Beschikbaar op Internet: http://www.muenster.de/~mvr/MINNE.htm Santina, M.A.: The tournament and literature. Literary representations of the medieval tournament in Old French works, 1150-1226. New York [etc.], 1999. Schenck, D.P.: ‘Le comique et le sérieux dans le Moniage Guillaume et le Moniage Rainouart.’ In: Les chansons de geste du cycle de Guillaume d'Orange III: Les Moniages - Guibourc. Hommage à Jean Frappier. Ed. Ph. Ménard en J.-Ch. Payen. Parijs, 1983. P. 239-259. Scheuten, P.: Das Mönchtum in der altfranzösischen Profandichtung (12 - 14. Jahrhundert). Münster, 1919. Schreiner, K.: ‘Zisterziensisches Mönchtum und sociale Umwelt. Wirtschaftlicher und socialer Strukturwandel im hoch- und spätmittelalterlichen Zisterzienserkonventen.’ In: Die Zisterzienser. Ordensleben zwischen Ideal und Wirklichkeit. Ergänzungsband. Ed. K. Elm. Keulen, 1982. P. 79-135. Schreiner, K.: ‘“Hof” (curia) und “höfische Lebensführung” (vita curialis) als Herausforderung an die christliche Theologie und Frömmigkeit.’ In: Höfische Literatur, Hofgesellschaft, Höfische Lebensformen um 1200. Ed. G. Kaiser en J.-D. Müller. Düsseldorf, 1986. P. 67-138. Schreiner, K.: ‘Mönchsein in der Adelsgesellschaft des hohen und späten Mittelalters. Klösterliche Gemeinschaftsbildung zwischen spiritueller
Voortgang. Jaargang 23
Selbstbehauptung und sozialer Anpassung.’ In: Historische Zeitschrift 248 (1989), p. 557-620. Schultz, A.: Das höfische Leben zur Zeit der Minnesinger. 2 dln. [Z.p.], 1879-1880 (herdruk Kettwig, 1991). Smith, S.: ‘Van koning tot kroonprins. Over de structuur van de Roman van den Riddere metter Mouwen.’ In: ‘In onse scole’. Opstellen over Middeleeuwse letterkunde voor
Voortgang. Jaargang 23
89 Prof. Dr. Margaretha H. Schenkeveld. Ed. F. de Bree en R. Zemel. Amsterdam, 1989. P. 109-141. Smith, S.: ‘Dat begin vanden Riddere metter Mouwen.’ In: Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 12 (1991), p. 151-179. Smith, S.: ‘“Der minnen cracht”. Over de thematiek van de Roman van den Riddere metter Mouwen.’ In: Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 13 (1992), p. 37-63. Smith, S.: ‘Mouw - minne - maunch. Over het attribuut van de riddere metter mouwen.’ In: Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 22 (2004), p. 31-70. Spechtler, F.V. (vert.): Ulrich von Liechtenstein, Frauendienst. Klagenfurt Celovec, 2000. Stanesco, M.: Jeux d'errance du chevalier médiéval. Aspects ludiques de la fonction guerrière dans la littérature du Moyen Age flamboyant. Leiden [etc.], 1988. Subrenat, J.: ‘Moines mesquins et saint Chevalier. A propos du “Moniage” de Guillaume.’ In: Marche romane. Mélanges de philologie et de littératures romanes offerts a Jeanne Wathelet-Willem. Luik, 1978. P. 643-665. Tauber, J.: ‘Alltag und Fest auf der Burg im Spiegel der archäologischen Sachquellen.’ In: Das ritterliche Turnier im Mittelalter. Beiträge zu einer vergleichenden Formen- und Verhaltensgeschichte des Rittertums. Ed. J. Fleckenstein. Göttingen, 1985. P. 588-623. Toepfer, M.: Die Konversen der Zisterzienser. Untersuchungen über ihren Beitrag zur mittelalterlichen Blüte des Ordens. Berlijn, 1983. Tremp, E.: ‘Laien im Kloster. Das hochmittelalterliche Reformmönchtum unter dem Ansturm der Adelskonversionen.’ In: Pfaffen und Laien - ein mittelalterlicher Antagonismus? Freiburger Kolloquium 1996. Ed. E.C. Lutz en E. Tremp. Freiburg/Schweiz, 1999. P. 33-56. Uytven, R. van: ‘Rood - wit - zwart: kleurensymboliek en kleursignalen in de Middeleeuwen.’ In: Tijdschrift voor Geschiedenis 97 (1984), p. 447-469. Vale, J.: Edward III and chivalry. Chivalric society and its context, 1270-1350. Woodbridge, 1982. Vaughan, R.: The illustrated chronicles of Matthew Paris. Observations of thirteenth-century life. Stroud - Cambridge, 1993. Viúla de Faria, T.: ‘The setting of the tournament in Chrétien de Troyes and its historical actuality.’ In: Medievalista on line 1 (2005), 1. Beschikbaar op Internet: http://fcsh.unl.pt/iem/medievalista Walker, T.: Die Altfranzösischen Dichtungen vom Helden im Kloster. Tübingen, 1910. Warnar, G.: Het Ridderboec. Over Middelnederlandse literatuur en lekenvroomheid. Amsterdam, 1995. Weston, J.: The three days' tournament. A study in romance and folk-lore. Londen, 1902. Winter, J.M. van: Ridderschap, ideaal en werkelijkheid. Bussum, 1965. Winters, D.E.: The three days' combat. Diss. Chicago, 1931. Zemel, R.M.T.: Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut. Dl. I. Amsterdam, 1991.
Voortgang. Jaargang 23
Zemel, R.M.T.: ‘Ene behagele coninginne. Over de heldin van de Ferguut en haar voorgangsters.’ In: Spektator 22 (1993), p. 181-197. Zemel, R.: ‘Moriaen en Perceval in “Waste Land”.’ In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 112 (1996), p. 297-319. Zemel, R.: ‘Lanceloet en het hert met de witte voet.’ In: Jeesten van rouwen ende van feesten. Een bloemlezing uit de Lancelotcompilatie. Ed. B. Besamusca. Hilversum, 1999. P. 201-210.
Voortgang. Jaargang 23
90 Zotz, T.: ‘Städtisches Rittertum und Bürgertum in Köln um 1200.’ In: Institutionen, Kultur und Gesellschaft im Mittelalter. Festschrift für Josef Fleckenstein zu seinem 65. Geburtstag. Ed. L. Fenske [e.a.]. Sigmaringen, 1984. P. 609-638. Bij het ter perse gaan van dit artikel verscheen in Queeste een bijdrage waarin eveneens het optreden van Miraudijs als monnik-ridder centraal staat. Zie U. Wuttke: ‘Ein Minneritter als Mönch? Eine Episode des mittelniederländischen Artusromans “De Ridder metter Mouwen” aus Sicht der Genderforschung.’ In: Queeste, tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden 12 (2005), p. 1-17.
Verantwoording illustraties Fig. 1: Barber en Barker 1989: 5; fig. 2: Martin 1967:43; fig. 3: http://www.imagesonline. bl.uk/; fig. 4: Vaughan 1993: 87; fig. 5: Barber 2000: 48-49 (afb. 7); fig. 6: Van Winter 1965: 64-65 (afb. 14); fig. 7: Barber 2000: 240-241 (afb. 43); fig. 8: Laske-Fix 1973: 174; fig. 9: Gravett 1988: 7; fig. 10: France 1998: 94; fig. 11: http://www.imagesonline.bl.uk/; fig. 12: Pastoureau 2003: 316; fig. 13: Martin 1967: 53 (afb. 49); fig. 14: eigen foto (Simon Smith); fig. 15: Aubert 1947 (dl. 1): 340; fig. 16: Bauch 1976: 115; fig. 17: Hogenelst en Van Oostrom 1995: 115; fig. 18: France 1998: 54-55 (afb. 9); fig. 19: Lefèvre 2003: 34-35, 38 (en vgl. France 1998: 47); fig. 20: Barber en Barker 1989: 55; fig. 21: Van Helmont 1992: 111; fig. 22: Busby [e.a.] 1993, dl. II: 510 (afb. 325); fig. 23: Busby [e.a.] 1993, dl. II: 517 (afb. 347).
Eindnoten: 1 In het hiernavolgende wordt uit de roman geciteerd naar de editie De Haan e.a. 1983, waarbij cursiveringen achterwege blijven. 2 De belangstelling voor het onderwerp in de laatste decennia heeft geresulteerd in talrijke publicaties. Voor een eerste oriëntatie lenen zich Keen 1984: 83-101, Duby 1988: 89-102, Bumke 1989: 318-352, en Barber 2000: 155-179 en 206-224. Klassieke en gezaghebbende studies zijn Harvey 1961: 112-258, Vale 1982, de bijdragen in Fleckenstein 1985, en Barker 1986. Een goede synthese biedt Barber en Barker 1989. Nieuw is Crouch 2005, een monografie over de periode 1100-1300 die zich vooral richt op de sociale en organisatorische aspecten van het toernooi. Voor deze bijdrage heb ik in het bijzonder gebruik gemaakt van Neumeyer 1998 (met uitvoerige bibliografie). 3 Zie over het toernooi in de middeleeuwse literatuur met name Weston 1902, Winters 1931, Huff Cline 1939, Czerwinski 1975, Chênerie 1976, Benson 1980, Delcourt-Angélique 1981, Jackson 1985, Chênerie 1986: 132-135 en 327-346, Picherit 1989, Neumeyer 1998: 195-395, Santina 1999, Baldwin 2000: 71-90, en Viúla de Faria 2005.
Voortgang. Jaargang 23
4 Een voortreffelijke monografie over deze uit ca. 1320 stammende codex en de daarin bijeengebrachte Middelnederlandse Arturromans is Besamusca 2003. De RRmM werd in verkorte vorm in de Lancelotcompilatie geïnterpoleerd. Een fragment van 320, deels beschadigde, verzen (RRmM-frm.) is alles wat rest van een oorspronkelijker versie van het verhaal. 5 Zie over de liefdesthematiek, die in de roman al direct op de voorgrond treedt, Smith 1991 en Smith 1992. 6 Geciteerd naar de vertaling in Spechtler 2000: 80. 7 Vgl. Neumeyer 1998: 59-143. Zie ook Duby 1988: 90 vlg. over het toernooi als ‘vooral een kwestie van economische minderjarigheid’ (p. 93), functionerend als tijdverdrijf en uitlaatklep voor de juvenes, de nog ongetrouwde ridders en schildknapen. 8 Crouch 2005: 96. Waren het voor veel van de deelnemers en voor dienstverleners zoals ambachtslieden, kooplui, artiesten, pensionhouders en prostituées allereerst financiële belangen die telden in toernooien en de vermaaksindustrie die zich hieruit ontwikkelde, voor aristocratische sponsoren stond verwerving van status voorop. Daarbij probeerden zij elkaar de loef af te steken met professionele teams op het veld en lovenswaardige largesse daarbuiten. ‘Tournaments were prestigious affairs and unarguably functioned as a most fitting vehicle at their disposal for display of power.’ (Viúla de Faria 2005). Zie hierover vooral Crouch 2005: 19-38. 9 Over Willems jarenlange streven naar faam en fortuin in het toernooicircuit handelt Crouch 2002: 29 vlg. en 192-199. Zie ook Crouch 2005: 96-98. 10 Barker 1986: 1. Zie voor de rol die het toernooi speelde in de idealen en het standsbewustzijn der ridders Harvey 1961: 112-258 (vooral 199 vlg.). De hoofse Festkultur is onderwerp van studie in Marquardt 1985, en wordt tevens besproken in Bumke 1989: 257-295. Vgl. voor de late middeleeuwen ook Stanesco 1988: 198-206. 11 Neumeyer 1998: 25 resp. 121. 12 Ibid.: 24, resp. Harvey 1961: 199. 13 Zie Barker 1986: 80. Ook voor wie terugkeerden van een kruistocht lokten de toernooien, zoals Bernard van Clairvaux in 1149 bitter vaststelt in een brief aan abt Suger van Saint-Denis. Zie Duby 1988: 90, Kaeuper 1999: 85, en Crouch 2005: 21. 14 In de chansons de geste ‘sind ja streitbare Bischöfe und Aebte beliebte Figuren’ (Walker 1910: 5). Zie ook Bretel 1995: 317 vlg. over gewapende clerici in de Oudfranse literatuur, en vgl. historische voorbeelden als bisschop Odo van Bayeux (halfbroer van Willem de Veroveraar, in gevechtstenue afgebeeld op de beroemde 11e-eeuwse tapisserie), bisschop Adhemar van Le Puy, aanvoerder tijdens de eerste kruistocht (figuur 3), en Filips van Dreux, militant bisschop 15
16
17 18 19 20 21
22
23 24
van Beauvais aan het begin van de 13e eeuw (zie Duby 1988: 105). Het ging in het geval van deze gewapende geestelijke niet om een koormonnik maar om een lekenbroeder, Willem van Saeftingen, die ook later nog eens de aandacht op zich wist te vestigen door zijn abt te molesteren en 's kloosters keldermeester te doden. Vgl. Toepfer 1983: 61 (noot 332) en 144, en Nicholas 1992: 198. De historie van de ‘military orders’ staat centraal in Demurger 2003. Dat de ‘hermaphroditic fusion of monk and knight’ (Kaeuper 1999: 70) ook haar sporen heeft nagelaten in de middeleeuwse literatuur, is te lezen in Nicholson 2004. Zie over de béhourd Jackson 1985: 263-265, Marquardt 1985: 191-205, Barker 1986: 148-149, Barber en Barker 1989: 164-165, Bumke 1989: 332-335, en Crouch 2005: 113-115. Vgl. hierover Carlson 1988: 164-166, Neumeyer 1998: 163, Barber 2000: 206 en 269, en Crouch 2005: 113. Marshall [z.j.]. Zie over deze tegenstelling Schreiner 1986: 90 vlg., Bumke 1989: 545-555, en Jaeger 1991: 54-66 en 176-194. Neumeyer 1998: 160 resp. 176. Zie als inleiding over de werelden van kerk en hof, en de pogingen van clericale zijde om grip te krijgen op de zich emanciperende ridderschap, ook Carlson 1988. De afwijzende attitude van de Kerk tegenover toernooipraktijken wordt besproken in Harvey 1961: 113 vlg., Painter 1961: 152-166, Krüger 1985, Barker 1986: 70-83, Carlson 1988, Barber en Barker 1989: 139-149, Bumke 1989: 348-352, Neumeyer 1998: 145-193, en Baldwin 2000: 86-89. Geciteerd naar Carlson 1988: 150. Tijdens het vierde Lateraanse concilie, in 1215 (figuur 4), verbood paus Innocentius III alle toernooien voor de duur van drie jaar op straffe van excommunicatie, om daarmee martiale
Voortgang. Jaargang 23
25
26 27 28 29 30 31 32
33 34 35 36
37 38
energie vrij te maken voor de vijfde kruistocht. Zie Huff Cline 1939: 47-50 en Krüger 1985: 406 (noot 36) en 418-419, alsmede Carlson 1988: 145 en 151. ‘The penalties awaiting those who died excommunicate were painted in the grimmest colours, and the fate of the jouster on the Day of Judgement or the nature of his torments in hell were predicted with much detail and assurance’ (Harvey 1961: 117; zie over de ‘Wild Hunt’ van de rusteloze zielen der toernooislachtoffers ook ibid.: 119-121 en 249-250). Vgl. verder Barber en Barker 1989: 144-145, en Neumeyer 1998: 187 vlg. Neumeyer 1998: 16. Ibid.: 158. Zie Krüger 1985: 421-422, en Barber 2000: 196. Vgl. Neumeyer 1998: 48 en 184. Zie hierover Grabois 1992, en vgl. Carlson 1988: 156-166. Zie Carlson 1988: 152-155 (ook voor de tekst van dit exemplum), alsmede Krüger 1985: 407-408, Bumke 1989: 349-350, en Neumeyer 1998: 173-175. Bartelink 2004: 372. Van dergelijke dreigementen toont de mannelijke titelheld in Aucassin et Nicolette, een 13-eeuwse ‘chantefable’, zich niet onder de indruk. In een opmerkelijke passage prefereert hij de hel boven een bestemming in het paradijs, omdat hem in dat duivelse oord het prettige gezelschap wacht van onder meer li bel cevalier qui sont mort as tornois (vgl. Harvey 1961: 244-245, Chênerie 1976: 347, en Bumke 1989: 551-552). Neumeyer 1998: 160. Zie Krüger 1985: 417, Barber en Barker 1989: 143, en Neumeyer 1998: 153 vlg. Neumeyer 1998: 172. In de woorden van Harvey: ‘as the thirteenth century progressed the secular nobility was rapidly growing away from the tutelage of the Church and refused to be dragooned into obedience’ (Harvey 1961: 122). Kaeuper 1999: 47. Het gegeven dat ‘chivalry rested on the very fusion of prowess and piety’ (ibid.), was de grondslag voor ‘a lay ethic which purported to reconcile secular and religious values’ (Ashcroft 1981: 70), als een product van ‘active men who have no qualms about the standing in God's eyes of their active, martial calling’ (Keen 1984: 52). Kaeuper 1999: 51. Fleckenstein 1985 (‘Nachwort: Ergebnisse und Probleme’): 638. Painter 1961: 149. Bumke 1989: 551. Zie Barker 1986: 95, en Neumeyer 1998: 350 (noot 37). Vgl. Harvey 1961: 156, Krüger 1985: 414-415, en Neumeyer 1998: 181 vlg.
39 40 41 42 43 44 45 Chênerie 1976: 340 merkt over het toernooi in de 13e eeuw op: ‘même la Queste del Saint-Graal ne les condamne pas.’ (figuur 11). 46 Zie Krüger 1985: 418, Barker 1986: 75, en Neumeyer 1998: 147 vlg. (en vgl. tevens Baldwin 2000: 87-88). Het omstreden karakter van een kerkelijke begrafenis voor een omgekomen toernooiridder krijgt geen aandacht in de ridderromans, die het toernooi immers niet problematiseren maar idealiseren: ‘Les gens d'Église, dans ces romans, ne s'opposent jamais aux jeux chevaleresques’ (Van den Neste 1996: 162; vgl. ook Huff Cline 1939: 85 en 101-102). In de 13e-eeuwse fabliau van Le chevalier qui recovra l'amor de sa dame (zie Brewer 1996: 27) lezen we echter, hoe een toernooislachtoffer ter plekke wordt begraven onder een olm, waaruit we mogen afleiden ‘qu'il reçoit une sépulture profane, par suite de l'excommunication décidé par les conciles’ (Chênerie 1976: 346). 47 Zie hierover Bouchard 1998: 145-171, alsmede Chibnall 1999. 48 Vgl. Bouchard 1987: 65 vlg. (en zie ook Bretel 1995: 282 vlg.) over de dominantie van aristocratische clerici in vooraanstaande posities als die van bisschop en abt. In Duitsland waren (aarts)bisschoppen naast godsdienaren ook landsheren, met alle bijbehorende feodale belangen en verplichtingen, iets waarover Caesarius van Heisterbach zich in zijn Dialogus miraculorum beklaagt (zie Bartelink 2003: 122). Zo beschrijft hij een Keulse abt als ‘een buitengewoon werelds man, die meer de allure van een ridder dan van een monnik had’ (Bartelink 2004: 396; figuur 12). Juridisch was het weliswaar onmogelijk om terzelfder tijd tot twee ordines te behoren, maar sommige aristocraten wisten toch lange tijd te balanceren op de scheidslijn tussen geestelijkheid en lekenelite (vgl. Dunbabin 1988: 30 vlg.). Van Hugo van Pierrepont bijvoorbeeld, tussen 1200 en 1229 bisschop van Luik, is bekend dat ‘his style of living was indistinguishable from that of lay magnates’, en dat hij ‘attended the first public session of the Lateran Council
Voortgang. Jaargang 23
dressed as a count, the second as a duke, and only the last wearing his bishop's mitre.’ (Baldwin 2000: 34). 49 Neumeyer 1998: 151. 50 Zie Barker 1986: 29, alsmede Barber en Barker 1989: 145-146, Bumke 1989: 349, en Baldwin 2000: 89. 51 Zie over het verschijnsel van adellijke conversio in de middeleeuwen Grundmann 1976: 125-149, Schreiner 1989, Chibnall 1999, en Tremp 1999 (met name 37 vlg.). Voor het beeld in de literatuur van dit fenomeen raadplege men Walker 1910, Scheuten 1919: 23 vlg., de bijdragen in Ménard en Payen 1983, Bretel 1995: 697 vlg., en Biesterfeldt 2004. De bronnen ‘vermitteln übereinstimmend ein relativ festes Schema mittelalterlicher Adelskonversionen als ein traditionsreichen, dem gesamten mitteleuropäischen Raum in ähnlicher Weise zugehörigen Phänomens’ (Biesterfeldt 2004: 126). Moniage-voorbeelden uit de 12e en 13e eeuw zijn te vinden in Bauch 1976: 163 (met afbeelding op p. 161), Grundmann 1976: 134 vlg., Zotz 1984: 610-615, Batany 1988: 222, Chibnall 1999: 37 vlg., Tremp 1999: 41, en cf. infra (noot 55). Interessant voor literatuurhistorici is het volgende voorbeeld. Ordericus Vitalis vertelt hoe begin
52
53 54 55
12e eeuw een kapelaan, Gerard van Avranches, een vijftal ridders tot intrede in de abdij van Saint-Évroul weet te bewegen, door hun het voorbeeld voor te houden van onder meer Willem van Oranje in Le moniage Guillaume (zie Duby 1988: 103), een chanson de geste dat ook in onze streken bekend is geweest (Willem van Oringen). ‘Even men who had determined to become monks tended to put off conversion as long as possible’ (Bouchard 1987: 56), hetgeen kon leiden tot absurde taferelen: ‘Tragikomische Szenen müssen sich abgespielt haben, wenn sterbende Adlige mit allen Mitteln versuchten, den rettenden Port der Mönche noch zu erreichen’ (Tremp 1999: 47). Vgl. ook Schreiner 1989: 566, Bouchard 1998: 156, en Kaeuper 1999: 86. Zie Bouchard 1998: 147-151. Schreiner 1989: 565. Vgl. Bouchard 1987: 58 en Bouchard 1998: 152 (en zie ook Leclercq 1979: 9-12). Talrijke voorbeelden van bekering tot cisterciënzer monnik zijn te vinden in de Dialogus miraculorum (zie Bartelink 2003: 37, 41, 43, 51, 56, 187-188, 238-241, 246-247, 251, 271-272 en 285-286, alsmede Bartelink 2004: 72, 78-86, 240, 262-264, 293, 312, 320 en 326-331). Saillant detail in het kader van deze bijdrage is, dat verschillende van de tot inkeer gekomen ridders die Caesarius noemt, vóór hun conversio fervente toernooiliefhebbers waren: Walter van Bierbeek (Bartelink 2004: 78-86), Albert Scothart (ibid.: 262-264), Allard van Loccum (ibid.: 330-331), Karel van Villers (Bartelink 2003: 188) en Gerhard Waschard (ibid.: 271; vgl. ook Zotz 1984: 610-615, en Barber en Barker 1989: 24). Een voorbeeld uit onze streken is de bekering van de voormalige kruisvaarder graaf Gobert VI van Aspremont (ca. 1187-1263), bijgenaamd ‘de gelukkige’, wiens grafmonument nog altijd valt te bezichtigen tussen de overblijfselen van het cisterciënzer klooster van Villers, waar hij in 1239 intrad (zie France 1998: 93, en Lefèvre 2003: 39; figuur 14).
56 Bouchard 1987: 55 (en vgl. Leclercq 1979: 89). Sinds eind 12e eeuw was het regel, dat nobilis laici zich als koormonnik verre hielden van het handwerk der lekenbroeders: ‘Nobles who decided to join the Cistercian order almost invariably became choir monks, a practice institutionalized by the Cistercian chapter general in 1188’ (Bouchard 1987: 55; zie ook Schreiner 1989: 578-579, en Chibnall 1999: 42, noot 62). Toch waren er ook adellijke lekenbroeders, aan wie bijvoorbeeld economische spilfuncties in het klooster werden toevertrouwd. Zie Toepfer 1983: 38, 84, 100, 111, 119, 122, 135, 145, 162-163 en 183, alsmede France 1998: 129, en Bartelink 2003: 65-66 (waar we lezen hoe een ridder die Walewanus heette - zijn naam doet arturisten de oren spitsen! - na zijn noviciaat uit nederigheid lekenbroeder werd). 57 Biesterfeldt 2004: 11. Zie voor historische moniage-motieven Bouchard 1987: 54 vlg., en Bartelink 2003: 32 en 51. Over de neerslag hiervan in de contemporaine literatuur vgl. Scheuten 1919: 23 vlg., Bretel 1995: 699 vlg., en Biesterfeldt 2004. 58 Grundmann 1976: 149. Wie nog niet tot ridder was gewijd of in een klooster professie had gedaan, stond het vrij te wisselen van ordo; omscholing nadien was echter een stuk minder eenvoudig. Vgl. Dunbabin 1988. 59 Het leven van Jan van Montmirail is beschreven in Larigaldie 1909. Zie ook France 1998: 94-95. 60 Grundmann 1976: 143. 61 Ibid.: 169-180, en vooral Bewerunge 1981.
Voortgang. Jaargang 23
62 Grundmann 1976: 148 benadrukt: ‘Immer sind das Einzel- und Sonderfälle’. 63 Biesterfeldt 2004: 126. Vgl. ook Grundmann 1976: 140, en Tremp 1999: 37-38. Een mooi literair voorbeeld is te vinden in de sproke Van Sinte Gheertruden min, van Willem van Hildegaersberch, waar een ridder een pact sluit met de duivel, door ingrijpen van Gertrude zijn ziel gered ziet, en uit dankbaarheid monnik wordt. Zie Hogenelst en Van Oostrom 1995: 114-115 (figuur 17). 64 Tremp 1999: 39. 65 Chibnall 1999: 42-43. Zie voor een vroeg (11e-eeuws) voorbeeld Batany 1988: 213. 66 Schreiner 1989: 573. Vgl. in dit verband tevens Bartelink 2003: 55. 67 Geciteerd naar de vertaling in Adams 1983: 145. Een bekend literair voorbeeld van moniage met oneigenlijke bedoelingen vormt Isengrim in Ysengrimus, het dierenepos uit het midden van
68 69 70
71 72 73
74 75 76 77 78
79 80 81
82
83 84
de 12e eeuw. Het is slechts vraatzucht die de wolfsmonnik in deze satire naar het klooster drijft (zie Batany 1988: 218-221). Vgl. Toepfer 1983: 37 en 59. Leclercq 1992: 351. Zie over de interactie tussen beide ordines ook Kaeuper 1999: 87-88, Tremp 1999: 35 en 45-48, en (over de late middeleeuwen) Warnar 1995: 150 vlg. Zie Bumke 1989: 663-664, en vgl. ook Bartelink 2003: 231, alsmede Carlson 1988: 144 en 168, noot 9. Vgl. Schreiner 1989: 580 vlg. Ook op sociaal-economisch gebied kwamen de twee culturen in contact. Hierbij valt te denken aan de stichting en ‘sponsoring’ van huiskloosters door adel en ridderschap (‘geld voor gebed’), aan de handel en wandel van sommige (leken)broeders met een commerciële kloosterfunctie, en aan het onderdak dat kloosters aan reizigers boden (cf. infra, noot 92). Ibid.: 563. Kaeuper 1999: 52. Ibid. Anticlericale geluiden, product van ‘une hostilité générale envers les gens d'Église’ (Bretel 1995: 324), zijn vooral te beluisteren in de profane literatuur, die aan cenobieten een heel scala van verwerpelijke eigenschappen toeschreef. Zo waren zwarte (benedictijner) monniken, in de ogen van ridderlijke personages, prototypen van vraatzucht en lafheid; zie Walker 1910: 5 vlg., Scheuten 1919: 91-101, en Bretel 1995: 321 vlg. en 359 vlg. Het is in deze context dat de hofmaarschalk Keu, in de Roman du Hem van Sarrasin (1278), de tonsuur kan kwalificeren als iets wat laffe ridders zou passen; zie Loomis 1959: 557. In de moniage-teksten uit de cyclus van Willem van Oranje (Le moniage Guillaume en Le moniage Rainouart), waar de titelhelden op gevorderde leeftijd in het klooster treden, is de antimonastieke kritiek zelfs tot thema verheven (zie Subrenat 1978, en in Ménard en Payen 1983 vooral de bijdrage van Batany). Painter 1961: 162 resp. 163. Neumeyer 1998: 25 resp. 252. Harvey 1961: 202. Neumeyer 1998: 251 resp. 252. De vergelijking van ridders met engelen komt een eeuw eerder al voor in het begin van Le conte du graal, de laatste roman van Chrétien de Troyes, waar de onbevangen Perceval zich laat imponeren door de schone schijn van glanzende wapenrustingen. Zie Neumeyer 1998: 305-306, 314 en 327-328, en vgl. ook Baldwin 2000: 88-89. Barker 1986: 72. Zie resp. Barker 1986: 80, Carlson 1988: 147, en Barber en Barker 1989: 145. Ook Li Tournoiemenz Antecrit en Le Tournoiement d'Enfer, eerder in deze bijdrage al genoemd, demonstreren hoe moralistische auteurs konden kiezen voor het toernooi als beeld om een stichtelijke boodschap aan de man-van-de-wereld te brengen. Zie van de in noot 3 genoemde literatuur vooral Delcourt-Angélique 1981, en vgl. voorts Crane 1998. Soms, zoals het geval is in de RRmM, neemt het literaire toernooi drie dagen in beslag; zie Weston 1902 en Winters 1931. Dat dit evenwel allerminst regel is, illustreren Chênerie 1986: 135 en Santina 1999: 124-125 en 180-181; vgl. ook Smith 1992: 60 (noot 45). Werkelijke toernooien duurden, althans wat betreft het grote treffen in een mêlee, altijd slechts één dag. Met hun meerdaagse prestaties werden literaire kampioenen dus als ware superhelden op perkament gepresenteerd. Zie Crouch 2005: 16. Zie Chênerie 1986: 125 en 339-340, en Meuwese 2001: 233. Vgl. Zemel 1993: 183-184 en 193-195, en zie in dit verband ook Smith 2004: 55-56. In Picherit 1989 wordt ‘Le motif du tournoi dont le prix est la main d'une riche et noble héritière’ besproken (vgl. tevens Santina 1999: 145-148 en 179). Dit economische aspect van het literaire toernooi representeert de ‘gesellschaftlichen Wunschtraum der weniger begüterten Ritter, daß kriegerische
Voortgang. Jaargang 23
85
86 87 88
89
90
91
92
93
Leistung eine ausschlaggebende Rolle in der fürstlichen Heiratspolitik spielen möge’ (Jackson 1985: 278). Dat hier voor hen werkelijk kansen lagen op sociale promotie, laat het bekende voorbeeld van Willem de Maarschalk zien. In het ‘tournoi matrimonial des romans arthuriens’ waartoe ook de competitie om Clarette behoort (zie Chênerie 1986: 439), wel getypeerd als ‘une sort de noble foire au mari’ (Chênerie 1976: 349), ligt het accent voor de held echter zeker niet op deze profijtelijke kant van een huwelijk, maar op de ware liefde die hij najaagt. In verschillende ridderromans na Chrétien (zoals Ipomedon, Partonopeus de Blois, Le bel inconnu, Fergus, Gliglois, Beaudous en Richars li Biaus) vormt het minnetoernooi tegelijk climax en slotakkoord van het verhaal, iets wat te denken geeft over de verhaalstructuur van de oorspronkelijke RRmM; vgl. Smith 1989: 113 vlg., alsmede Smith 1991: 38. Vgl. Neumeyer 1998: 240 en 241: ‘Bekanntlich war auffälliges Aüßeres die wesentliche Voraussetzung, sich von den Konkurrenten im Turniergewühl zu unterscheiden. [...]. Der Reiz dieses gesellschaftsverbindendes Spiels stieg, tauchte ein Ritter in nicht identifizierbarer Rüstung auf.’ Crane 1998: 67 resp. 70 (waar we ook lezen hoe het literaire incognito model heeft gestaan voor het optreden van ridders van vlees en bloed in echte toernooien). Ibid.: 70. Chênerie 1976: 332. Zie over dit largesse-motief, aan de wieg waarvan Chrétien de Troyes heeft gestaan (Benson 1980: 14-18, Baldwin 2000: 79-80), ook Neumeyer 1998: 266 vlg., en Santina 1999: 66-67 en 141 vlg. Op detailniveau geldt dit ook voor de toepassing van ‘Steigerung’, een verteltechniek waarbij een opbouwende reeks uitmondt in een climax. Het toernooi in de RRmM volgt dit principe vooral op de derde en laatste dag, wanneer de held na twee dagen van superieur vertoon wordt belaagd door de gebundelde kracht van niet minder dan zestig opponenten, doch deze krachtproef glansrijk weet te doorstaan (vs. 2074-2093). Eveneens in lijn met de toernooibeschrijvingen zoals die in de 13e eeuw gebruikelijk waren (zie Baldwin 2000: 74-90 en 263), zijn nog drie andere elementen in de RRmM: het feit dat de protagonist elke ochtend de mis bijwoont, de aanwezigheid van dames onder de toeschouwers, en de focus op de individuele verrichtingen van de held (de verkorte versie van de RRmM die is overgeleverd in de Lancelotcompilatie toont de protagonist in de mêlée van het toernooi althans geen moment als strijder voor ‘die van binnen’ of ‘die van buten’, maar steeds als een Einzelgänger die zich geplaatst ziet tegenover alle andere deelnemers, een collectief van mededingers naar de hand van Clarette). Vgl. eerder Smith 1992: 55: ‘De nieuwe, maar zeer tijdelijke habitus van de RmM kan worden beschouwd als een creatieve variatie op de hogere identiteit van helden als Ferguut, die eveneens incognito, maar steevast als ridder in het strijdperk verschenen.’ Het incognito van de monnik-ridder wordt blijkbaar niet verstoord door een heraldieke beschildering van het schild dat de held uit kloosterbezit moet hebben meegekregen (vgl. vs. 1840-1841). Gebruikelijk was, dat kloosters aan reizigers maximaal drie dagen hospitaliteit boden (waarbij de als sociale elite herkenbare passanten te paard een voorkeursbehandeling genoten); zie Peyer 1987: 119 vlg., en Berger 1999: 374-377. Liet de gezondheid van een gast echter te wensen over, dan kon diens verblijf zo nodig worden verlengd (vgl. Berger 1999: 374-375, en Tremp 1999: 48). Dat behalve kasteelheren en huwbare jonkvrouwen ook kloosters onderdak verleenden aan ridders op queeste, vormde een topos in de romans: ‘l'hospitalité monastique littéraire donne l'impression de ne s'exercer qu'au profit des chevaliers errants et des nobles’ (Bretel 1995: 546). De RmM is, in het voetspoor van historische ridders zoals de vader van Peter Abélard (zie Chibnall 1999: 37) en van de titelheld in de 13e-eeuwse Roman van Walewein (vs. 4902-4905), litteratus, en verenigt in zijn persoon dus de kwaliteiten van ‘chevalerie’ en ‘clergie’ (zie vs. 1770-1774 en RRmM-frm. vs. 163-172). Geen wonder dan ook dat hij niet als ‘laïc mal préparé’ (Batany 1983: 220) maar als ‘moine clerc’ in het klooster wordt opgenomen. Dit blijkt onder andere uit de promotie tot treserier die de held naderhand van zijn abt krijgt aangeboden (vs. 1865-1867), en uit zijn grise covle (vs. 1784), ‘vêtement spécifique du moine’ (Lefèvre 2003: 72; zie ook France 1998: 123; figuur 18, 19). De protagonist wordt door de kleur van zijn pij meer in het bijzonder getypeerd als koormonnik in de orde van Citeaux. Vanwege hun kleding van ongeverfde wol werden cisterciënzers dikwijls aangeduid als ‘witte’ of ‘grijze’ monniken; grawen moenc in de woorden van Jacob van Maerlant, die in zijn Spiegel Historiael ook vermeldt dat Stefan Harding de grawe ordine eerst anvinc. Vgl. France 1998: 80, alsmede Smith 1992: 58 (noot 20), Fletcher 1993: 73-75, Bretel 1995: 463 vlg., Lefèvre 2003: 87, en Bartelink 2004: 85, 289 en 404. Het feit dat de held later als monnik-ridder een paard berijdt dat niet is toegerust
Voortgang. Jaargang 23
met ijzeren stijgbeugels maar met stegerepe van hout (vs. 1907), wijst eveneens in cisterciënzer richting. Eenvoud was het credo in deze orde, waar ook iedere opsmuk in de uitrusting van paarden gold als signa pompositatis et vanitatis (zie Schreiner 1989: 589). Wistasse le moine rijdt daarom in de gelijknamige roman, wanneer hij vermomd gaat als witte monnik, op een paard met ‘stirrups made of medlar wood’ (Ohlgren 1998: 71). Had de Vlaamse dichter een
94 95 96 97
abdij als Boudelo in gedachten, of Ten Duinen of Ter Doest (die eind 13e eeuw groter waren dan ooit, zie Toepfer 1983: 54), toen hij besloot zijn held te stallen in een afgelegen, doch blijkbaar welvarend klooster (vgl. vs. 1914)? Scheuten 1919: 106. Ibid.: 38. Bretel 1995: 729. Een opvallende uitzondering op deze regel is Percheval in de Roman van Moriaen, een Middelnederlandse Arturroman uit de tweede helft van de 13e eeuw. In dit verhaal heeft de vader van de titelheld, mislukt als Graalzoeker, zich als heremiet afgezonderd van de wereld, maar Moriaen doet hem terugkeren naar een vita curialis aan het Arturhof. Zie Zemel 1996: 315-316, en cf. infra.
98 In de 12e-eeuwse Karelepiek leidt de weg van moniage vaak naar een klooster, in de 13e-eeuwse Arturromans is een ermitage gangbaar als eindstation voor bejaarde ridders. 99 Bretel 1995: 732. 100 Nicholson 2004: 236. 101 Scheuten 1919: 27. 102 Biesterfeldt 2004: 148 (en zie ook Bretel 1995: 728-729). 103 Dat voor de RmM een huwelijk nog in het verschiet ligt, waar Willem en Rainouart (zoals in de realiteit niet ongebruikelijk was) eerst na de dood van hun echtgenotes in het klooster treden, is wel het meest in het oog springende verschil tussen de moniage van Miraudijs en die van zijn voorgangers in de chansons de geste. 104 Zie over de mouw als liefdessymbool in de RRmM Smith 2004. 105 Ook voor andere moniage-helden is er een verband tussen liefde, lijden en loopbaan. Over motieven tot kloosterintrede merkt Scheuten 1919: 27 op: ‘Entsagung tritt sehr in den Vorgrund der Beweggründe, jedoch nicht die Entsagung, die in den Gütern der Welt ein Hemmnis für die Gott suchende Seele erblickt, sondern die aus dem Schmerz, zumal dem Liebesschmerz, geborene.’ 106 ‘L'hébergement du chevalier dans une maison de religion [...] est, [...] si fréquent qu'il devient, pour le lecteur attentif aux récurrences dans la syntaxe narrative, comme un motif attendu, qui structure le récit et en articule les phases; la halte du chevalier chez [...] une maison de religion est un moment de pause ou de transition, mais aussi parfois une séquence de préparation à l'aventure, de qualification [...], un épisode où se joue un destin.’ (Bretel 1995: 533). 107 Biesterfeldt 2004: resp. 83, 11 en 148. 108 Zie Smith 1992: 49-56. Over de thematiek van La Queste del Saint Graal handelen Matarasso 1979 en Freeman-Regalado 1985. 109 Vgl. hiervoor resp. Besamusca 1993: 43 vlg., en Zemel 1996: 312-316. 110 Zie Besamusca 1993, m.n. 100 vlg. en 151 vlg. 111 Vgl. ook de voorbeelden in Scheuten 1919: 56 (noot 11). 112 Dit gegeven wordt in de literatuur bij mijn weten slechts benaderd door het 13e-eeuwse fabliau
113 114 115 116 117 118 119 120 121 122
Le moine segretain, die in een burlesk slot beschrijft hoe het lijk van een vermoorde monnik, vastgebonden op een paard en getooid met lans en schild, als een josterende ridder te keer gaat en menigeen de stuipen op het lijf jaagt. Zie Du Val 1992: 164-165, en Nicholson 1999 (en vgl. ook Chênerie 1976: 357-358). Barber en Barker 1989: 141. Vgl. ook Crouch 2005: 71-72. Barker 1986: 75 (en zie ook 63). Zie Neumeyer 1998: 114 (noot 154). Vgl. Barker 1986: 25, en Barber en Barker 1989: 143. Zie Harvey 1961: 139 en 155-156, en Barber en Barker 1989: 61. Zie Neumeyer 1998: 152-153. Ibid.: 151-152, en Krüger 1985: 416. Ibid.: 152 (en zie ook Krüger 1985: 416). Zie voor de tekst: CD-rom Middelnederlands. Marshall [z.j.].
Voortgang. Jaargang 23
123 124 125 126 127 128 129
De volgende passages worden geciteerd naar de vertaling in Spechtler 2000: 219 en 224-225. Barker 1986: 95. Barber en Barker 1989: 208 (en zie ook Barker 1986: 95). Scheuten 1919: 92. Von Radziminski [z.j.] (par. 3.4: Minne und Religion). Barber en Barker 1989: 52. Zie Marshall [z.j.] (noot 48) voor het citaat, en vgl. verder Huff Cline 1939: 69 (noot) en 95, Denholm-Young 1948: 262, Barker 1986: 53 en 95, Neumeyer 1998: 350 (noot 37), en Crouch 2005: 129. 130 Zie Neumeyer 1998: 353-354. Dergelijke stedelijke festes vormen het onderwerp van studie in Vale 1982: 25-41, en in Van den Neste 1996. 131 Zie Barker 1986: 96, en Neumeyer 1998: 350 (noot 37). De theatrale aspecten van de hoofse feestcultuur lijken zich in de 14e eeuw te hebben verplaatst van het toernooi zelf naar daaraan voorafgaande parades en naar de ludi of feestelijke intermezzi: zie Vale 1982: 69 vlg., en Barker 1986: 98-100. Al in 1286 werd te Akko, ter gelegenheid van de feestelijke kroning van Hendrik II van Cyprus tot koning van Jeruzalem, een Tafelronde gehouden waar niet alleen ridders in de rol van Arturhelden dan wel verkleed als Amazones elkaar vriendschappelijk bekampten, maar waar de toeschouwers ook werden vermaakt met een kolderieke slagenwisseling door dwergen, uitgemonsterd als monniken (zie Barker 1986: 88-89, en Neumeyer 1998: 349-350). En toen ruim een halve eeuw later, in 1352, Edward III een kerstfeest organiseerde, presenteerde een groep van dertien aanwezigen zich daar als dominicanen; zie Vale 1982: 74 en 175. 132 Neumeyer 1998: 350. 133 Zie voor de Wappenrolle Zürich http://ladyivanor.knownworldweb.com/zroadt0.htm De stad Bazel, waar Hartung Münch van Landskron (1265-1332) tussen 1325 en 1328 de bisschopstaf
134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144
145 146 147 148 149
150
zwaaide, genoot in de 13e en 14e eeuw bekendheid als ‘ein höfisches Zentrum für eine größere Region. Am bischöflichen Hof wurden Feste gefeiert und Turniere abgehalten [...]. Die Basler Ritter waren überdies bekannte und gefürchtete Turnierkämpfer.’ (Tauber 1985: 592). Zie ook Meyer-Hofmann 1970, en Barber en Barker 1989: 57-58 en 60-61. Marshall [z.j.]. Ibid. Zie Neumeyer 1998: 186-187. Vgl. Crouch 2005: 40 en 91, alsmede Barber 2000: 159-161. Zie over Chrétien als schepper van de literaire toernooibeschrijving, ‘an expression of knightly virtue’, Benson 1980: 18. Neumeyer 1998: 236, en zie ook Crouch 2005: 107 (‘Establishing surpassing excellence was what this literary convention was about’). Neumeyer 1998: 236. Ibid. (noot 72), en vgl. ook noot 84 hierboven. Zie hierover verder Smith 1992: 47-49. Ibid.: 55. Dunbabin 1988: 29. Zelfs binnen de ordo clericalis was een wisseling van kloosterorde aan beperkingen onderhevig: het overstappen naar een strengere orde was regel, het omgekeerde uitzondering. Zie Bartelink 2003: 41-42. Vgl. Bouchard 1998: 155. Zie Hogenelst en Van Oostrom 1995: 112-113, en Warnar 1995: 12. Hierover Schreiner 1989: 592-595. Zie Arentzen en Ruberg 1987: 77-83. Zo'n late omscholing tot ridder was zeker niet zonder gevaren, zoals Gilbert Marshal - zoon van de gevierde toemooikampioen - pijnlijk heeft moeten ondervinden. Eigenlijk voorbestemd voor een loopbaan als geestelijke, wilde Gilbert zich als ridder bewijzen in een toernooi en vond daarbij als onvolleerd ruiter op hoogst ongelukkige wijze de dood. Zie Crouch 2005: 194. Door te vermelden dat de RmM lettel meer dan I jaer in het klooster vertoeft (RRmM-frm. vs. 187-188), lijkt de dichter de duurzaamheid van diens verblijf te hebben willen benadrukken, iets wat het ingrijpende karakter onderstreept van Miraudijs' latere besluit om terug te keren naar de wereld van liefde en hof. De verdergaande interpretatie dat de held in genoemd jaar zijn noviciaat volbrengt en dus net professie zal hebben gedaan wanneer hij hoort dat Clarette in presente staat (vs. 1851), stuit op het bezwaar dat hij al direct bij zijn intrede de gelofte afgelegd en een covele aangemeten gekregen heeft (vgl. vs. 1784 en RRmM-frm. vs. 146 en
Voortgang. Jaargang 23
157). Zie over het noviciaat bij de cisterciënzers aan het einde van de 12e eeuw Herzog en Müller 2003: 400-408. 151 Het gaat in de RRmM, anders dan in veel andere moniages uit de literatuur van de 12e en 13e eeuw, duidelijk niet om een actieve keuze van de held voor intreding in het klooster, maar om zijn zwichten voor pressie vanuit de geloofsgemeenschap, die de voorbeeldige logé graag tot bekering wil aanzetten: Die abt lach hem an daer naer / Ent covent, so lange vor waer, / Dat sine moenc ginder maken. / Ende dit was bi dien saken, / Dat hi haer hof soude versiren, / Soe scone was hi van allen manieren (vs. 1758-1763). 152 Smith 1992: 55. 153 Dunbabin 1988: 27. 154 Ibid. 155 Demurger 2003: 223-224. In de RRmM wordt de monnik-held, als hij zijn wens kenbaar maakt in een toernooi te willen strijden om de hand van Clarette, door zijn abt met nadruk gewezen op dit verband tussen kleding en stand: Gi moet ember u ordine verlisen, / Oft u cledere van hier binnen / Houden tot dat gise moget gewinnen (vs. 1891-1893). 156 Misschien mogen we de kleurvermeldingen in de RRmM, die niet zonder reden ontsnapt zullen zijn aan de bekortingsdrift van de compilator, zien als ‘essentiellement emblématique’ (Pastoureau 1986: 40), in die zin dat de principale kleuren zwart en wit, en het intermediaire grijs, wellicht niet alleen staan voor respectievelijk de dimensies ‘chevalerie’, ‘amour’ en moniage in de roman, maar ook de stadia van ontstaan, beproeving en vervulling van de liefde representeren, met daaraan gekoppelde minnedeugden. Vgl. in dit verband de kleurenexegese
157
158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170
171 172
in diverse 14e-eeuwse Minnereden: zie Brandis 1968: 129, 141-146, 167-169 en 195, Glier 1971: 106-109, 136 (noot 207) en 278, en Meier 2001: 242-246. Zwart kan in de context van de Vlaamse roman bijvoorbeeld worden geïnterpreteerd als teken van nederigheid en verborgen liefde, grijs als de kleur van beproeving en geduld, en wit als kleur bij uitstek van de trouwe en zuivere Liefde zélf (en, als kleur van het licht, bovendien verbonden met de veelzeggende naam van Clarette). In het sneeuwwitte rijdier van de held mogen we vermoedelijk ook wel een drager zien van ruiter én boodschap: verwant met de witte herten en hondjes uit de matière de Bretagne (zie Zemel 1999: 201-210), helpt dit ros zijn ruiter om voor Clarette te worden van monnik tot ridder op het witte paard. Zie over Ferguut en zijn Oudfranse voorganger Zemel 1991: 35-36, 51-53 en 63. Ook Galahad in La Queste del Saint Graal is herkenbaar aan een wit schild, dat echter wordt verbijzonderd door een rood kruis, aangebracht met onuitwisbaar bloed. Pastoureau 1986: 198. Zie als inleiding over middeleeuwse kleurensymboliek ook Van Uytven 1984 en Meier 2001. Pastoureau 1986: 199. Vgl. ook Meuwese 2001: 232. Zie Bruce 1999: 69-70 en 418-419. Meuwese 2001: 228. Zie over de tegenstelling tussen zwart en wit in de Lancelot-Graal De Combarieu du Gres 1988: p. 488 vlg. (vooral p. 507-512). Vgl. voor de tekst: CD-rom Middelnederlands. Meuwese 2001: 236. Zie over de beide rode ridders in de RRmM Smith 1991: 156 en Besamusca 1993: 148-149 en 151-153. Zie Smith 1992: 56. Neumeyer 1998: 143. Chênerie 1976: 350. Schultz 1879-1880, dl. 2: 94. Dat naast martiale moed en vooral machtige minne ook het geloof een pijler vormt van Miraudijs' ridderschap, wordt duidelijk tot uitdrukking gebracht in vs. 855-861, als de zojuist door een gevecht uitgeputte held wordt aangevallen door een ridder en diens leeuw: Ane sijn swerd, dat hi in di hant hilt, / Stont sijn toverlaet algader / Naest Gode, onsen hemelscen Vader. / En hadde gedaen nochtan di minne, / Hi hadde geweest al tende sinne. / Si maectene so coene, wet vor waer, / Dat hi ne hadde genen vaer. Scheuten 1919: 20. Vgl. over de komische, want incongruente verbinding van ridder en monnik ook Schenck 1983. Zie noot 84.
Voortgang. Jaargang 23
173 De functie van treserier, als penningmeester annex boekhouder verantwoordelijk voor de kloosterfinanciën, ontstond rond 1200 toen de administratieve taken in kloosters te omvangrijk bleken om nog langer door de cellarius te worden waargenomen. Zie hierover Harvey 2002: xiii vlg. (vooral xxvi en xxxix), 33-34 en 192-195, alsmede Dobie 2005: 14-18 (alwaar verdere literatuur). 174 Zie over de knechten der meer bemiddelde toernooideelnemers Harvey 1961: 161-162, Jackson 1985: 260, 271-273 en 275 (noot 79), Barker 1986: 49 en 57, Barber en Barker 1989: 30, Bumke 1989: 330-331, en Crouch 2005: 48 en 192. 175 Vgl. Huff Cline 1939: 27, Neumeyer 1998: 188-189, en Crouch 2005: 125 en 190. Een bijzonder personage in de Oudfranse literatuur dat zich bedient van een slagwapen is Rainouart, die aan zijn enorme knots ook zijn bijnaam ontleent: ‘Rainouart au tinel’. 176 Geciteerd naar Bumke 1989: 342. Zie ook Czerwinski 1975: 160, en vgl. p. 204: ‘dem höfischen Character eines Turniers zu Ehren der Frauen werden allerdings nur die ritterlichen Waffe gerecht.’ 177 Zie hierover Harvey 1961: 117 vlg., Barber en Barker 1989: 144-145, en Neumeyer 1998: 184-187, en cf. supra, noot 25. 178 Smith 1992: 55. 179 Walker 1910: 3. 180 Painter 1961: 150. 181 Loomis 1953: 127. 182 Neumeyer 1998: 19. 183 Jackson 1985: 278. 184 Zie Barber en Barker 1989: 21, alsmede Neumeyer 1998: 394 (noot 113), en Barber 2000: 160. 185 Baldwin 2000: 263. Zie in dit verband ook Huff Cline 1945 en Loomis 1959.
Voortgang. Jaargang 23
91
Al 't geluck hangt aen 't begin1 F. de Schutter Abstract - What is the link between Adam and Eve's appearance at the beginning of Act IV of Vondel 's Adam in Ballingschap (Adam in Exile) and what precedes? Held against the light of Ignatius of Loyola's Spiritual Exercises, the text indicates that the evil spirit has made the youthful couple the victim of hubris. They leave the company of their guardian angels, and thus become exposed to ennemy attacks. This seemingly innocent deviation marks the onset of all following lapses, that will eventually cause their downfall. Sobrii estote, et vigilate: quia adversarius vester diabolus tamquam leo rugiens circuit, quaerens quem devoret, 1 Petr., V, 8.2 De overgang van het derde naar het vierde bedrijf in Vondels Adam in Ballingschap heeft verschillende commentaren uitgelokt. Na de hemeldans waarmee het III. B. besluit, verschijnen de jonggehuwden plots en voor het eerst alleen ten tonele: Eva is in uitbundige extase, terwijl Adam haar geschrokken en bezorgd aanmaant zich te matigen. Tot slot had de choreeg het paar uitgenodigd om opnieuw aan het feestmaal onder de levensboom aan te liggen (vs. 930-31). Zijn ze daarop ingegaan? Zo ja, wat is er in die tijdspanne gebeurd? En wat is dan het verband tussen Eva's vervoering en dat gebeuren? W.A.P. Smit3 zag dat aldus: ‘Het begin van het vierde bedrijf sluit onmiddellijk aan bij het slot van het derde. Achtergebleven bij de boom der kennis, trachten Adam en Eva de overmaat van hun geluk te verwerken. Eva is zelfs door de hemeldans in een toestand van vervoering geraakt’. - De geliefden gaven dus geen gehoor aan de Rey om zich weer aan de dis te begeven, al was die uitnodiging rechtstreeks tot hen gericht en dat nog wel op gezag van Gabriël (vs. 931)! Komt daar bij dat Eva zich, ter verklaring van haar extase, uitdrukkelijk beroept op de tafelrede van de aartsengel (vs. 953-58). Wanneer had die dan plaats? Deze ad hoc uitleg is niet verdedigbaar. In een hooggestemd essay gewaagde B. Kemp van een ‘cesuur’ tussen de twee centrale bedrijven.4 Hij ziet wel verband met de derde reizang èn met de tafelrede van Gabriël daarna. Een oorzakelijk verband gaat hem echter te ver. Vandaar zijn besluit: ‘Het ligt voor de hand dat het vierde bedrijf zichzelf weer op gang trekt’. Zo omzeilt hij meteen de vraag waarom het bruidspaar zonder het gezelschap van de engelen verschijnt. Bevredigend kan men dat bezwaarlijk noemen. Wat mezelf betreft, ik beantwoordde die vraag onlangs als volgt:5 ‘Wij treffen het jonge paar aan op dezelfde symbolische plek als daarnet (nl. het bloem-
Voortgang. Jaargang 23
92 rijk grasveldje van vs. 847-49). De engelen hebben zich teruggetrokken om de echtelieden in hun intimiteit niet te storen. Nu staan ze voor de Tobiasproef van hun jonge huwelijk (vgl. vs. 451-52)’. Ik leidde dat af uit de ‘wetenschap’ dat Vondel voor zijn huwelijksopvatting in A.i.B. steunt op het deuterocanonisch, resp. apocrief bijbelboek Tobias (VI, 16-22).6 Ook met dat antwoord ben ik niet langer tevreden. Voor de ene helft berust het op een nog niet bestaand, want postlapsisch, schaamtegevoel. De tweede helft van mijn uitleg is problematischer. Het Tobiasmotief is voor het verstaan van A.i.B. immers van wezenlijk belang; daar komt nog bij dat volgens de Exercitia van Ignatius van Loyola, zo bepalend voor de thematiek en de structuur van Vondels tragedie, het mogelijk is dat ‘de Heer de mens bij wijze van beproeving aan zijn natuurlijke krachten (overlaat), om zo de verschillende beroeringen en bekoringen van de vijand te weerstaan’.7 In dat geval is Gods genade altijd toereikend. Vermits Vondels tekst daar niet over rept, moet ook dit een verlegenheidverklaring heten. In dit artikel nu neem ik mij voor om datgene waar het wel op aan komt, aan de hand van Vondels tekst duidelijk te omschrijven, en te duiden in het licht van de Exercitia. * In de expositie van A.i.B. plaatst Vondel, daarbij geïnspireerd door de befaamde meditatie Over twee standaarden, Adam, met Eva als de hem toegevoegde ‘troost en noothulp’ (vs. 469) aan zijn zijde (I.2), tussen twee vijandige legerbenden: enerzijds Lucifer en zijn kwade aanhang (I.1), anderzijds God als Schepper, aanwezig gezongen door de Rey van goede engelen (I.3). Adam, met de hem toevertrouwde schepping, is de inzet van de strijd tussen de vijandelijke kampen. ‘Het toneel is in den paradijze’, schrijft Vondel. Maar anders dan in Lucifer wordt de strijd tussen goed en kwaad hier niet beslecht met wapengekletter: déze strijd voltrekt zich immers in het hart van de mens. Om nu te begrijpen op welke manier, met welke ‘wapens’ er gestreden wordt, wenden wij ons tot de Exercitia. Aan het einde ervan plaatst Ignatius een apart hoofdstuk onder de titel Richtlijnen. Daarvan interesseren ons hier de Richtlijnen om de verschillende bewegingen die in de ziel veroorzaakt worden enigszins te voelen en te onderkennen, de goede om erop in te gaan, de slechte om ertegen in te gaan.8 Met de term bewegingen (mociones), zo schrijft de vertaler in een trefwoordenlijst, bedoelt Ignatius ‘elke innerlijke verandering die wordt waargenomen in haar affectieve uitwerking (b.v. blijheid of droefheid)’.9 Ignatius schrijft die innerlijke bewegingen toe aan de werking van de goede of de kwade geest.10 Het is God en zijn engelen eigen om in hun bewegingen waarachtige blijdschap en vreugde te geven...
Voortgang. Jaargang 23
93 De vijand is het eigen om te vechten tegen die blijdschap en geestelijke vertroosting door schijnredenen, spitsvondigheden en aanhoudende misleidingen. Daarbij is ook de term vertroosting gevallen. Ignatius verklaart:11 Ik spreek van vertroosting wanneer er in de ziel een innerlijke beweging wordt veroorzaakt waardoor zij gaat ontvlammen in liefde voor haar Schepper en Heer... Hij onderscheidt twee soorten van vertroosting: vertroostingen zonder voorafgaande oorzaak die alleen God onze Heer kan geven (b.v. de openbaring van het Hemels Jerusalem tijdens Gabriëls tafelrede - wij komen te gepaster tijd daarop terug), en vertroostingen met een oorzaak (b.v. het rechtmatig genieten van de weelde en de vruchten van de Tuin, of van elkaars ‘megenootschap’, vs. 192). De aanwezigheid van de engelen is een teken dat de geliefden daarbij ten goede bewogen worden, want deze vertroosten ‘met het oog op de vooruitgang van de ziel’. Maar ook de kwade geesten geven vertroostingen, echter ‘met het oog op het tegenovergestelde om (de ziel) tot de verwezenlijking van zijn bedorven bedoeling en tot slechtheid te brengen’.12 Het is de verantwoordelijke opdracht van de mens om met zijn rede tussen de goede en de kwade geest te onderscheiden en met zijn vrije wil de juiste keuze te maken. Voor ons komt het er nu op aan de werkwijze te begrijpen van zowel de goede als de kwade geesten in Vondels tragedie. Wij beginnen met de Wachtengelen. In de III. Tegenzang van het I. B. omschrijft de Rey zelf wat hun opdracht is (curs. f.d.s.): De zeste dagh verweckt de dieren, Die, 't hooft om laegh, het gras betreên, Of d' oogen slaen naer 's hemels vieren, En gaslaen wat hun viel te leen Van Godt, den eigenaer der dingen, Die om den mensch den hemel schiep. Oock lichaemloze hemelingen, Die hy tot 's menschdoms dienst beriep In 't paradijs, daer twee te gader Gewettight zijn van d' eerste maght, Die hun verscheen, gelijck een vader, Hen troude, en minzaem t' zamenbraght. vs. 285-96
In Adam en Eva heeft God, ‘d'eerste maght’, de eigenaar van al het bestaande, aan het ‘menschdom’ het wettige leenrecht geschonken over de zichtbare schepping. Hij stelde een wacht van engelen aan die over de mens zou waken, hem dienen bij het volbrengen van zijn opdracht (in Lucifer was precies die dienstbaarheid en de gewettigdheid ervan, de reden tot de opstand) en hem
Voortgang. Jaargang 23
94 aldus te helpen het einddoel na te streven waartoe hij geschapen is: de eer van God en het heil van zijn ziel’.13 (Wij herinneren eraan dat het de Luciferisten precies te doen was om ‘Den mensch in eeuwigheit ten hemel uit te sluiten’, Luc., vs. 705!) Daarmee wijk ik af van de meest gangbare verklaring, volgens welke de verzen 293-94 zouden slaan op de ‘wettige’ echtverbintenis van Adam en Eva (nogmaals zo'n postlapsische, in dit geval kerkjuridische overweging).14 Maar het huwelijk wordt, zowel in het boven geciteerde fragment (vs. 295-96) als elders in A.i.B (vs. 437-38, 468-69), toegeschreven aan Gods vaderlijke goedheid, zijn liefde of hemelse genade, niet aan zijn macht. De Wachtengelen houden zich onafgebroken, dienstvaardig, op in de onmiddellijke omgeving van het echtpaar. Adam, steeds door Eva vergezeld (want ze regeren ‘te gader’), maakt van zijn gezag ampel en rustig gebruik: hij verzoekt de engelen om hen te volgen en de scheppingszang aan te heffen (vs. 211-12), of de bruiloftsstoet met feestgezang op te luisteren (vs. 474-76). Ze bemiddelen aldus tussen de mens en God. Maar dat niet alleen: ze inspireren door waarschuwing, opwekking en aanmaning (vs. 488-89, 512-17, 529-30, 541-44). Ze sporen aan tot de hemeldans, maar vragen er ook eerbiedig oorlof toe: O geluckige gepaerde, Bruigom met laurier bekranst, En gy bruit, daer 't al om danst... Gunt uw gasten datze om strijt, Gode en u ter eere, trippelen... vs. 856-62
Het zal overigens Adam zijn die ieders plaats en rol aanwijst. Op het einde nodigt de choreeg, in de naam van Gabriël, de geliefden uit om weer te gaan aanliggen onder de levensboom. In het volle genot van hun ‘eerste kennis’ (vs. 917) laten Adam en Eva zich welgevallen om nog meer en intenser te genieten van ‘'s hemels verschen zegen’ (vs. 931) hun door Gods afgezant aangeboden. Hier, tijdens en doorheen Gabriëls rede, vertroost God zelf de geliefden op onuitsprekelijke wijze, door hun zijn heilsplan te onthullen en een blik te laten werpen op het hemelse Jerusalem (vgl. vs. 1391-94), de plaats van hun eindbestemming. De aartsengelen volbrengen de wil van God ten opzichte van de mens (vs 349-50), ze vertegenwoordigen Hem, zoals in Lucifer, in zijn beleid (Gabriël, vs. 348-51), zijn liefde (Rafaël) en zijn kracht (Michaël/Uriël). Bemiddelen; waarschuwen, opwekken, aanmanen, aansporen, uitnodigen, samengevat: ‘bewegen tot...’: deze Ignatiaanse term15 omschrijft en begrenst de opdracht die de Wachtengelen werd toegewezen (‘zoo ver het Godt gehenge’, vs. 373): als bij de aanvang van IV. B. de jonggehuwden zonder hun begeleiders verschijnen, kan dezen dat niet worden aangerekend. De verantwoordelijkheid daarvoor zullen wij bij Adam en Eva zelf moeten zoeken. Want ook de kwade geesten zijn in hun mogelijkheden beperkt, kunnen slechts door bedrog en misleidingen ‘bewegen tot...’. Naar hen gaat nu onze aandacht.
Voortgang. Jaargang 23
95 In zijn openingstoespraak tot de Helleraet zet Lucifer de bakens uit, en wijst de richting aan, strooit ‘zaet van het toekomende’.16 ‘De vorst, die 's menschen heil en 's hemels eer benijt’ (vs. 708)17 wil God, die hij in zijn wezen niet kan deren, treffen in zijn schepselen: Al schoot ons maght te kort daer boven: 't hoogh gezagh Moet aenzien dat ons noch die magt is bygebleven Zijn' willekeure in al zijn werck te wederstreven. vs. 40-42
Respijt zal hij daarbij niet geven: Laet vry al 't hemelsch hof van zijne tinne aenschouwen Dat wy niet slaepen, als'er roof te haelen is. vs. 54-55
Voorlopig is hij nog in het nadeel, maar mits handig en krachtdadig manoeuvreren (‘loeft men aen’, vs. 49), zal hij dat keren: ...al 't geluck hangt aen 't begin: Aen d' uitkomst hoeft men niet te twijflen door mistrouwen. vs. 52-53
De vraag echter is: op welke manier, op welk moment de goede engelen het initiatief afhandig maken? Hoe de Wachtengelen buiten spel zetten? Ondenkbaar dat die aan hun opdracht ook maar in het geringste zouden ontbreken: De koning van den hof, onnozel, zonder wapen, Magh op deze englewacht gerust en veiligh slaepen: Want, zonder zulck een wacht, 't waer tijt om, zonder schroom, Of Adam, of zijn gade, in hunnen eersten droom, Te wecken met den slagh... vs. 61-65
Maar even onmogelijk is het ze gewapenderhand, in een open gevecht, te verdrijven. Een geëigende strategie dringt zich op: heimelijk werken (vs. 59-60), geleidelijk en zonder overhaasting: ...men moet allengs by trappen Beginnen, en van laegh opsteigeren en stappen. Wie stadig steigert raeckt ten leste daer het stuit. vs. 77-79
Op die manier moet de mens ertoe worden bewogen om zelf de overstap naar het kwaad te zetten, in Ignatiaanse bewoordingen: om van vaandel, van kamp te wisselen. Door nauwlettend spieden wil Lucifer alle bruikbare kennis (vs. 113-14) over de mens laten verzamelen. Om nogmaals met Ignatius te spreken: het gaat eraan toe als bij de belegering van een kasteel, waarvan ligging en sterkte
Voortgang. Jaargang 23
96 nauwkeurig worden onderzocht vooraleer de aanval in te zetten aan de zwakste kant.18 Ze worden op hun wenken bediend: Zij komen: duickt, 't is tijt, zoo kunnenze ons niet zien, Wy hen, en hun gespreck, en wezen, en gebaeren Al stil beluisteren, en gaslaen door de blaêren. vs. 112-14
Reeds uit het tweestemmig gebed van het paradijselijk paar verzamelt de Helleraet vrijwel alle essentiële kennis: hun verhouding tot God, hun verhouding tot elkaar (voorgaan en volgen), hun aard en wezen (vs. 161-66), hun omgang met al het geschapene, hun heilzaam genieten van ‘... 't ooft... dat 's menschen graegheit eeuwigh boet’ (vs. 175-78). In II. B. wordt die informatie rijkelijk aangevuld, vooral in de reizang waar de engelen het wezen van de homo binarius19 in zijn grootsheid en broosheid (vgl. vs. 1535-36) bezingen, en waar ook de waarschuwingen klinken. Van die kostbare kennis zullen de belagers in III. B. handig gebruik maken. Zo kan dus nu het overleg beginnen. Lucifer roept Asmodé, de huwelijksverstoorder uit het boek Tobias op. Hij vat nog eens kort samen wat het oogmerk is: God, de ongenaakbare, in zijn schepping aan te randen, niet door openlijk geweld, maar ‘door bedrogh, en list, en heimelijcke laegen’ (vs. 561). Ze beraadslagen onder de boom ‘waer door de kennis groeit en wast’ (vs. 548) - uiteraard de kennis van het kwaad. En nu gaat het stap voor stap van einddoel naar begin: 1. God aanranden in zijn evenbeeld de mens, die moet verleid worden tot het eten van de verboden vrucht; 2. daar echter Michaël waakt, bedekt te werk gaan; 3. daarom schuilgaan in een dier, nl. de slang, want die is ‘schalck en koen’ (vs. 628), twee eigenschappen die inderdaad nodig zullen blijken; 4. de echtgenoten niet samen, maar afzonderlijk aangrijpen; 5. en wie van beide dan het eerst?
Hier strandt voorlopig het beraad. De kennis van het wezen en handelen (vs. 113) van de mens als man en vrouw, de een meer tot zinnelijkheid geneigd, de ander tot geestelijk genot, speelt in deze discussie. Lucifer, zijn eigen, rationeel beargumenteerde, opstand (Luc., II.2) indachtig (wij laten in het midden hoe Rafaël zijn argumentatie als zelfbedrog ontmaskert, Luc, (vs. 1532-47), kiest voor de man; Asmodé, de (latere) jaloerse schoffeerder van het huwelijksbed, voor de vrouw. In het fragment dat ik hier laat volgen, komt het woord lust in beide betekenissen voor als ongeregeld streven naar lijfelijk en geestelijk genieten (kennen),20 als wellust en hoogmoed: Asmodé: Ontvoutze wat al goets dees appel hem belooft,
Voortgang. Jaargang 23
97 Hoe kan hy laeten eens op haer verzoeck te proeven? Lucifer: Om eenen appelbeet den oppersten bedroeven, Door 't reuckloos overtreên van zulck een streng verbodt, En een gewisse doot te sterven, om 't genot Van eenen mont vol saps, leert dat den mont niet spaenen Van dootelijck venijn? Asmodé: zoo zy 't verzoeckt met traenen, Hy slaet zoo kleen een bê de jonge bruit niet af. Oock terght verbodt de lust. het dreigen van de straf Ontvonckt de lust. gy weet hoe lust u kon verrucken. Lucifer: Maer 't menschdom spiegelt zich aen 's engels ongelucken. Asmodé: Hy is te bijster op meer wetenschap belust. Lucifer: Wat zaecken zijn hem niet natuurelijck bewust, Oock boven zijn natuur? Asmodé: noch zal hy 't zeil niet strijcken, Maer willen Gode zelf in wetenschap gelijcken. Lucifer: Den allerhooghsten niet te wijcken, was de bron En eenige oirsprong, daer ons onheil uit begon. Asmodé: Zoo dient men langs dien kant hem listigh aen te randen. Lucifer: Begin, en voer het uit. vs. 656-74
Dit beraad heeft dus plaats onder de boom van het verderf. Intussen genieten Adam en Eva volop van de vrucht van 's levens boom die hen voedt ‘met alle leckerny, die lijf en ziel vernoeght’ (vs. 467). Dank zij dit eten vermeerdert gestaag hun kennis van ‘het heil van 't goet’, en aldus getroost ontvlamt hun hart in liefde tot ‘Godt den schepper’ (vs.1029). De lust naar die kennis en die vertroostingen, de gedrevenheid naar het hoogste goed, kent slechts één grens: het raadsbesluit van God, uitdeler van het lot van engelen en mensen (vs. 138),
Voortgang. Jaargang 23
98 die hun zijn gunsten toemeet ‘by zyn genade, en alvermogen, / En wysheit’ (Luc., vs. 297-98). Lucifer is zich te buiten gegaan, hij heeft zich laten ‘verrucken’ (vs. 665)21 om de hem gestelde grens te overschrijden en is er voor gestraft. Tot het overschrijden van die grens zal hij nu ook de mens trachten te ‘verrucken’: door hem te laten eten van de verboden vrucht waardoor een andere kennis ‘groeit en wast’, de kennis namelijk van het kwaad, en uiteindelijk van de dood (vs. 658-60). Met het woord verrucken reikt Vondel ons een sleutelbegrip aan, dat ons verder betoog moet ondersteunen. Begrijpelijk dus dat Lucifer, die zichzelf tot voorbeeld neemt, zich bij het heengaan nog even naar Asmodé omwendt met de aanbeveling toch maar eerst met Adam te beginnen: Vang rustigh aen van 't hooft, en ziet niet om. laet doorstaen. Verschalck den bruigom eerst, en dan de nieuwe bruit. vs. 690-91
Wij kunnen nu overstappen naar het volgende toneel, waar Asmodé nader overlegt met ‘de schalcke Belial (zijn) schiltknaep’ (vs. 678). Na de gebruikelijke preliminariën formuleert hij bondig de opdracht (curs. f.d.s.): De vorst, die 's menschen heil en 's hemels eer benijt, Begeert dat gy dit paer gelieven helpt verrucken, Om stout door snoeplust dit verboden ooft te plucken. vs. 708-10
Datgene waartoe reeds beslist was, wordt bevestigd: Belial moet zich verschuilen in de slang, geleidelijk en sluw te werk gaan (vs. 733-34). En of hem dat is toevertrouwd (vs. 735-40)! Dan wordt de draad weer opgevat waar hij in het vorige toneel was afgebroken: 1. wie van beide geliefden het eerst aanvatten? - De voorzichtige, geleidelijke weg is aangewezen: eerst de vrouw, en door haar de man die vast zal ‘volgen’; 2. maar misschien is het beter de engelengedaante aan te nemen, i.p.v. de slang? - Dat zou echter het onderscheiden (van de geesten) onmogelijk maken en de misleiding ontkrachten (vs. 772-78); 3. blijft dus de slang; maar die zal spreken met een ‘menschestem’, die ‘meer een maetgezangk van engelen gelijckt’ (vs. 784-85). 4. Het plan is klaar. Nu moeten de strategen tot de uitvoering ervan overgaan. Drie concrete vragen dringen zich op: waar, wanneer, hoe te beginnen?
Ze willen er haast mee maken (vs. 793). Het feest kan echter nog wel een tijd doorgaan (vs. 802). Maar, fantaseert Belial, bruid en bruidegom kunnen zich misschien even ‘vertreden’, en zelfs een wijl elk een andere kant opgaan (vs.
Voortgang. Jaargang 23
99 803-08)? Dat is wel erg veel van het toeval gevergd, vindt Asmodé. Hij formuleert het zo: Hier sla geluck toe: want 's bespieders kloecke vonden Staen aen gelegenheit van plaetse en tijt gebonden, En aen 't gemoeten van natuuren... vs. 809-11
Desnoods dan maar een andere keer, antwoordt Belial berustend. En nu komt Asmodé plots met een gewaagd voorstel voor de dag (curs. f.d.s.): Indien het mooghlijck zy hen, midden in 't verzaemen, En onder 't bruiloftsfeest, te locken in ons net, Dat wint den hooghsten prijs. vs. 814-16
Nu zijn tijd en plaats bepaald, en is het alleen nog wachten op het ‘gemoeten van natuuren’, d.i. tot de geliefden in de gepaste geestesgesteldheid komen (hún onvervreemdbare verantwoordelijkheid!) zodat ze benaderd kunnen worden en ‘verlokt’, ‘verruckt’ om zich te ‘vertreden’ (vs.805).22 Van dat begin hangt de uitkomst af. Daar kijken de beide samenzweerders gespannen naar uit, klaar om op het eerste onbewaakte ogenblik toe te springen en stoutmoedig de versterkte burcht van de ziel binnen te dringen. Belial heeft er vertrouwen in: Wy winnen met de hoope alree de zege in 't velt. De moedt geeft tien vooruit. vs. 823-24
Daar naderen de feestelingen, en maken zich, onder de spiedende blik van de belagers, op voor de ‘dans, van Godt geboden’ (vs. 867). Als het gezelschap zich, ontspannen en opgetogen, weer begeeft naar het feestmaal waar Gabriël hen uitnodigt ‘op 's hemels verschen zegen’ (vs. 931), blijft de scène leeg. Een leegte en een stilte geladen met dramatiek... En daar verschijnt het liefdespaar, voor het eerst zonder begeleiding. (De lezer / toeschouwer moest nu eigenlijk zijn hart vasthouden, bij de herinnering aan Lucifers dreigement, vs. 63-67!) Eva opent het toneel (curs. f.d.s.): Waer staenwe, in 't paradijs, of daer de starren blaecken? Wat treck verruck mijn' geest om hoogh? vs. 932-33
Net vóór hun heroptreden moet het gebeurd zijn: Belial heeft de vrouw tot overmoed ‘verruckt’, van de engelen weggelokt (vs. 815), en zij trekt Adam met zich mee.23 Hij heeft de engelen niet verzocht hen te volgen! Eva is opgewonden, wordt zelfs opgetild (levitatio); Adam, verbijsterd, roept haar nog terug.24 - Ongemerkt zal Belial de geliefden nu elk een andere richting uit drijven (vs. 999-1000), de vrouw voortbewegend in haar hunker naar zinnelijk genot, de man in zijn streven naar intenser geestelijk genieten. Voor de verdere analyse
Voortgang. Jaargang 23
100 van dit toneel verwijs ik naar ‘L.T.’, met slechts deze éne opmerking: als Adam, in vs. 1005-21, Eva nogal belerend terechtwijst, prijst hij haar ook als de toekomstige moeder van alle levenden en zoveel groten die haar eer zullen betuigen. Daarmee sterkt hij haar ongewild nog in haar overmoed, die zich uit in de hartstochtelijke liefdesverklaring: ‘Zoo lang het aerdtrijck in den arm des hemels hangt...’ (vs. 1022-27). Het leidt tot hun uiteengaan. Geschrokken wellicht, maar zeker ook sterker tot geestelijk dan lijfelijk genot aangetrokken (‘schoon het ooft hem niet bekoort’, vs. 1209), wijst hij Eva's ‘troost en noothulp’ (vs. 469)25 van de hand, om zich in eenzaamheid rechtstreeks, en haast als gelijke (vs. 1212-14), met God te onderhouden. Wie hem tot zo'n vermetel ondernemen drijft, weten wij. Nadat hij haar verleid heeft, richt Belial zich met duivelse ironie tot Eva (curs. f.d.s.): Uw bruigom komt hier aengetreden, En schijnt (= is, f.d.s.) in zijnen geest verruckt. vs. 1202-03
Wij kunnen er niet omheen: Lucifer, door lust ‘verruckt’ (vs. 665), trotseerde God in zijn beleid (Gabriël), zijn liefde (Rafaël), zijn macht (Michaël / Uriël), en kwam ten val; het was de opdracht van Belial de mensen tot dezelfde overmoed te ‘verrucken’ (vs. 708-9); hij vangt zoals gepland met Eva aan (vs. 933) en, zoals voorzien ‘volght’ Adam haar daarin (vs. 1204). (Over de betekenis van dat volgen en voorgaan weid ik niet meer uit.) Het is een zorgvuldig uitgekiend, gedetailleerd plan dat systematisch en krachtdadig, van begin tot uitkomst (vs. 52-53) wordt uitgevoerd, aanvankelijk onderhuids, in de verborgenheid van het menselijk hart (IV.1), dan openlijk in de beide bekoringsscènes, als de mens ertoe wordt overgehaald zich wetens en willens (vs. 1277) aan de verboden vrucht te vergrijpen (IV.2-3). Maar nu is het onze taak om na te gaan wat zich in de geladen stilte tussen III. en IV. B. precies heeft voorgedaan. Wij worden daaromtrent ingelicht door het opgewonden ‘verslag’ van het jonge paar. En Ignatius helpt ons begrijpen. Tegen het einde van het feestmaal heeft Gabriël een tafelrede gehouden, tijdens dewelke God het bruidspaar een blik heeft laten werpen op het Hemels Jerusalem, de plaats van hun eindbestemming: ze zullen er met hun nakomelingschap de lege tronen van de verbannen engelen innemen (vs. 955-58). Wij hebben hier te maken met wat Ignatius noemt ‘een vertroosting zonder oorzaak’, waarmee hij bedoelt: ‘zonder dat de ziel ook maar iets vooraf voelt of kent waardoor deze vertroosting zou komen door middel van de eigen werking van verstand en wil’. Het komt alleen God toe om zulke vertroosting te geven, want ‘het is de Schepper eigen om de ziel in en uit te gaan, beweging in haar te bewerken en haar geheel tot liefde te brengen voor zijne goddelijke Majesteit’.26 In dit soort vertroosting, schrijft Ignatius, is geen bedrog, ‘omdat zij alleen van God onze Heer komt, zoals gezegd’.27 Maar waarschuwend vervolgt de meester:
Voortgang. Jaargang 23
101 Maar de geestelijke mens aan wie God die vertroosting geeft, moet met aandacht en waakzaamheid de tijd zelf van de feitelijke vertroosting bekijken en deze onderscheiden van de tijd die erop volgt en waarin de ziel warm blijft en begunstigd met de gunsten en nawerkingen van de voorbije vertroosting. In die tweede tijd kunnen zowel de goede als de kwade geest tot verschillende voornemens en overtuigingen inspireren. ‘Daarom’, vervolgt Ignatius, ‘moeten zij heel goed onderzocht worden voor men ze volledig vertrouwt en ten uitvoer brengt’. Op dit punt is het bij de jonggehuwden misgelopen. Het heeft hun, op het kritieke ogenblik, aan waakzaamheid en aan discretio spirituum ontbroken. Dat is de zwakke kant, de opening waar doorheen Belial, de Goddelijke vertrooster a.h.w. op de hielen volgend, het kasteel van de ziel stoutmoedig binnen sluipt om er zijn sloopwerk te beginnen. Hij slaagt erin ze te ‘verrucken’, ze te bewegen om zich te ‘vertreden’ (vs.805): een schijnbaar idyllisch wandelingetje, maar even dubbelzinnig als het ‘te gader wandelen’ (vs. 1323) waarmee Eva, door diezelfde Belial geïnspireerd (vs. 1208), straks haar echtgenoot de dieren tot voorbeeld zal stellen. Dit onschuldig klinkend ‘zich vertreden’ komt neer op een misstap die een zware val tot gevolg heeft:28 En wat is mommery? een geblanckette leugen, Wat anders in der daet, wat anders in den schijn. vs. 726-27
Op dat ogenblik begint het vierde bedrijf. Met het niet uitgebeelde, want tijdloze, eschatologische visioen, in een al te ‘enthousiaste’ herbeleving gerecupereerd (vs. 932-98), en onmiddellijk nadat de Goddelijke vertrooster is teruggetreden, in die stilte tussen III. en IV. B., kantelt het stuk, kantelt de wereld. Adam en Eva konden de weelde van hun uitverkiezing niet aan, ze ‘droegen zich te zwack / In Gode te behaegen’ (vs. 1367-68) en werden overmoedig. Er is theoretisch nog terugkeer mogelijk, al maakt hun gemoedsgesteldheid dat niet zo waarschijnlijk. Zo had Adam, tot bezinning gekomen, samen met Eva Gods bijstand kunnen inroepen zoals de jonge Tobias met Sarah deed29 en desgevallend, in godvrezend ‘verzaemen’ (vs. 916), genieten van haar ‘troost en noothulp’ (vs. 469) hem zo gul aangeboden (1022-27), i.p.v. zich rechtstreeks tot God te wenden, en zich aldus een voorrecht aan te matigen dat enkel de Schepper kan verlenen; hij had ten slotte het voorstel van Eva kunnen afslaan om te eten van de schijnbaar zo beloftevolle (vs. 1265) verboden vrucht, hij besefte immers goed waar het op aankwam (vs. 1280-84). Maar ‘te bijster op meer wetenschap belust’ (vs. 667) laat Adam zich door de Satan van de ene naar de andere ‘ver-treding’, ten slotte tot de fatale ‘over-treding’ (vs. 716, 1254) drijven. De Rey (IV.4) zal straks terecht besluiten: Had Adam zich aen 't Engelsdom Gespiegelt, dat hoovaerdigh,
Voortgang. Jaargang 23
102 Terwijl 't in volle weelde zwom, Noch hooger dan zijn staetpeil klom, En, wrytende en quaetaerdigh, Den milden leenheer trotsen wou, Hy leefde vry van naberou. vs. 1370-76
Het motto, waaronder wij dit kort artikel aanbieden, bevat de kern van Vondels boodschap: ‘Weest nuchter, wordt wakker! Uw vijand de duivel zwerft rond als een brullende leeuw, op zoek naar een prooi om te verslinden’.30 Arglistig maakt de Satan gebruik van elke gelegenheid (809-11); hij verleidt de ziel ongemerkt tot één verkeerde beweging, één onvoorzichtige stap om dan, zonder om te zien, door te zetten tot waar het stuit (vs. 690, 79). Daarbij geldt: hoe hoger de uitverkiezing, hoe subtieler ook het bedrog en hoe harder de smak (vs. 1410-11). Vandaar Ignatius' richtlijn, die de dichter bij de opbouw van zijn tonelen nauwgezet in acht neemt (curs. f.d.s.):31 Wij moeten ten zeerste letten op het verloop van de gedachten. Zijn het begin, het midden en het einde helemaal goed en geheel op het goede gericht, dan wijst dat op een teken van de werking van de goede engel. De geleidelijke en toch steile opgang van Adam en Eva, vanaf het begin, in de kennis van ‘het heil van 't goet’ (vs. 191), maken wij mee in I. en II. B.. Hun geleidelijke, al even steile neergang in de kennis van het kwaad beleven wij in IV.1-3. Op de scheiding staat III. B., met het wurgend plan van de Satan en de dans, gevaarlijk dicht bij, a.h.w. in de slagschaduw, van de kennisboom (‘L.T.’, blz. 56-57). Hun werkelijk hoogtepunt (het hemelse visioen) waarna ze zich gaan ‘vertreden’, wordt niet uitgebeeld. In V.B. komt het berouwvol omzien als het te laat is:32 Wanneer men de vijand van de menselijke natuur heeft ervaren en herkend aan zijn slangenstaart dan is het bevorderlijk meteen te kijken naar het verloop van de goede gedachten die hij hem ingaf. Hoe het begon, en hoe de vijand hem beetje bij beetje gekregen heeft waar hij hem in zijn verdorven bedoeling wilde hebben. Toegepast op A.i.B. geeft dat: nauwelijks uit hoogste vervoering tot zichzelf gekomen, laat Eva, gevolgd door Adam, zich door de kwade geest ‘verrucken’, tot overmoed bewegen: ze onttrekken zich aldus aan het gezelschap van de engelen en stellen zich bloot aan de verdere aanvallen van de vijand (het begin); Adam wijst, kleinhartig en hoogmoedig tegelijk, de bemiddelende hulp en troost van Eva van de hand, om zich rechtstreeks, in eenzaamheid, tot ‘Godt den schepper’ (vs. 1029) te wenden (het midden); uit lust naar kennis en ongere-
Voortgang. Jaargang 23
103 gelde gehechtheid laat hij zich daarop door Eva verleiden om te eten van de verboden kennisvrucht (het einde). - Anderzijds laat Eva, de ‘aenstaende moeder / Der eeuwen’, zoals de slang haar, Adam imiterend, toespreekt (vs. 1032), zich door overmatig verlangen op sleeptouw nemen (het midden); in die gevaarlijke gemoedsstemming alleen gelaten, valt zij ten prooi aan haar ‘snoeplust’, Adam in haar val meeslepend (het einde). Uit de gevolgen kennen ze nu ook allebei het ‘onheil van het kwaad’ (vs. 1481). Door dit bij onszelf te onderzoeken zullen wij, zo leert Ignatius nog, in de toekomst op onze hoede zijn voor de gebruikelijke listen van de verleider. Wij nu hebben gepoogd dat onderzoek in Adam in Ballingschap, of Aller treurspeelen treurspel a.h.w. plaatsvervangend te verrichten, tot ons eigen stichtend onderricht.33 Het onderzoek naar wat op het eerste gezicht een détail lijkt, wijst tevens uit met hoeveel zorg en kunde Vondel zijn treurspel heeft geconcipieerd en uitgewerkt.34
Eindnoten: 1 Adam in Ballingschap (A.i.B.), vs. 52. Citaten volgens: Vondel, De werken van, Amsterdam (WB), 1927-37). - Dit artikel sluit aan bij ‘Een leerachtigh treurspel’ (‘L.T.’), in: Voortgang, jaarboek voor neerlandistiek, XXI, Amsterdam/Münster, 2002, blz. 47-75. 2 Biblia sacra vulgatae editione, Sixti V Pont. Max. iussu recognita..., Ratisbonae et Romae, 1922. 3 W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah, III, Zwolle, 1962, blz. 397. 4 B. Kemp, ‘Van paradijs naar Oedipoes of de eenzaamheid van Adam en Eva’, in: Dietsche warande en belfort, dec. 1979, blz. 735-36. 5 ‘L.T.’, blz. 57-58. 6 Zie daarover: F. de Schutter, ‘De zonde in het paradijs’, in: De stem uit Nieuwland, Brussel, 1971, nr. 3. 7 Ignatius van Loyola, Geestelijke oefeningen. Vertaald en ingeleid door M. Rotsaert S.J., Averbode/ Baarn, 1994, nr. 320 (in 't vervolg: G.O.). - Over de Exercitia als bron voor A.i.B., handelt ‘L.T.’. 8 G.O., nr. 313. 9 G.O., blz. 225. 10 G.O., nr. 329. 11 G.O., nr. 316. 12 G.O., nr. 331. 13 G.O., nr. 23. 14 B.H. Molkenboer, in: WB, X, blz. 294 en H.A. Wage, J.v. Vondel, Adam in Ballingschap, Zutphen, z.j. (1965)), geven allebei: ‘in wettigheid verbonden’. In de Pantheonuitgave (Zutphen, 1911) gaf E.T. Kuiper echter: ‘In het wettig bezit gesteld’. - Wellicht heeft de bepaling ‘te gader’ voor twijfel gezorgd. Maar Adam en Eva worden te gader gekroond als koning en koningin van Eden; ze treden steeds als koninklijk paar te gader op (onder de leiding van Adam), terwijl na de val Eva de ‘slavin’ (vs. 1666-67) van Adam wordt. 15 Ignatius van Loyola, Texte autographe des Exercices spirituels..., collection Christus, vol. 60, Paris, 1986, nr. 330: ‘hazer mocion’; G.O.: ‘beweging... bewerken’; bij Vondel klinkt het dynamischer (curs. f.d.s.): ‘Terwijlwe hier beneên, van eenen zelven geest/Gedreven...’ (vs. 999-1000). Vgl. ‘L.T.’, noot 1. 16 Berecht tot Jeptha, WB, VIII, blz. 775, r. 78. 17 Vgl. G.O., nr. 23. 18 G.O., nr. 327. Ook: ‘L.T.’, blz. 54. 19 De vertaler van G.O. verantwoordt in voetnoot zijn omzetting van ‘Tres binarios de hombres’ als ‘Drie soorten mensen’ (nr. 149).
Voortgang. Jaargang 23
20 Het kennisbegrip dat Vondel in A.i.B. hanteert, omschreef ik in ‘L.T.’, blz.66. Toch lijkt het mij niet overbodig daarover Ignatius nog eens aan het woord te laten: ‘...Want niet het vele weten verzadigt en voldoet de ziel, maar wel het innerlijk voelen en smaken’ (G.O., nr. 2). Ter verduidelijking, zie: G. de Dalmaso S.J., Magister Ignatius. Het leven van Ignatius van Loyola, stichter van de Jezuïetenorde, Tielt, 1990, blz. 184: ‘Als hij (Ignatius) in de Geestelijke Oefeningen spreekt van “innerlijke kennis” bedoelt hij daarmee een kennis die innerlijk doorleefd wordt, waarbij inzicht overgaat in ervaren, en niet langer in het hoofd maar in het hart zijn zetel heeft’. - In A.i.B. moet men bij woorden als lusten, tasten, voelen, proeven, smaken, genieten, kennen, weten die Ignatiaanse connotatie steeds in gedachte houden. 21 Verrucken: zich te buiten gaan, de door God gestelde grens overschrijden. - Hoewel Adams diepe ‘mistroostigheid’ (vs. 1559-66) een straf en geen beproeving is, verwijs ik voor dit begrip naar G.O., nr. 322: God kan troosteloosheid overzenden ‘... om ons een waarachtige kennis en inzicht te geven, die ons van binnenuit doen aanvoelen dat het niet in onze macht ligt grote godsvrucht, intense liefde, tranen of andere geestelijke vertroosting te verwekken of te behouden, maar dat alles gave en genade is van God onze Heer; en opdat wij ons nest niet op andermans terrein bouwen en dan ons verstand in een zekere hoogmoed of ijdele eer verheffen door de godsvrucht of andere vormen van geestelijke vertroosting aan onszelf toe te schrijven’. 22 Het ‘gemoeten van natuuren’ verklaarde ik in ‘L.T.’, blz. 56, vanuit de Exercitia, en uit psychologish oogpunt acht ik dat verantwoord. Maar de term op zich klinkt theologisch, en niet-Ignatiaans. Mogelijk heeft Augustinus ermee te maken, b.v. een passage als deze uit Belijdenissen, X, xLII, 67 (vertaling G. Wijdeveld, Amsterdam, 1985, blz. 260), over lieden die zich op eigen kracht tot God willen (be)keren: ‘Velen... zijn beland in de hang naar sensationele gezichten en het voor hen passend geachte loon zijn begoochelingen geweest. Zij zochten u namelijk in hovaardige zelfverheffing op hun weten en staken hun borst liever op dan dat ze er op klopten, en door de trekken van gelijkenis in hun hart haalden ze de machten van deze lucht aan als medeplichtigen en deelgenoten van hun hoogmoed, om zich daarna door hen met toverkunsten te laten bedriegen; zij zochten een middelaar om door hem gereinigd te worden, en die middelaar was daar niet, want het was de duivel met wie ze te doen hadden, die zich vermomde als een engel van het licht; en wat hun trotse vlees bijzonder aantrok was, dat hij zelf geen vleselijk lichaam had. Zij waren namelijk sterfelijke en zondige mensen, terwijl gij, Heer, met wie ze hovaardig tot verzoening trachtten te komen, onsterfelijk zijt en zonder zonde. De middelaar nu tussen God en de mensen diende een zekere gelijkenis met God en een zekere gelijkenis met de mensen te hebben: anders had hij in beiderlei opzicht gelijkenis met de mensen gehad en zou dan ver van God gestaan hebben, met het gevolg dat hij geen middelaar was geweest. De bedrieglijke middelaar, door wie naar uw verborgen oordeelsspreuken de hovaardij haar verdiende begoocheling ondergaat, heeft zo ook één ding met de mensen gemeen, de zonde, en wil de indruk geven dat hij iets anders met God gemeen heeft: omdat hij niet met sterfelijk vlees bekleed is, probeert hij voor onsterfelijk door te gaan. Maar omdat de soldij van de zonde de dood is, heeft hij met de mensen gemeen waarom hij met hen samen ten dode wordt gedoemd’. - Ongetwijfeld moeten de ‘verrukkingen’ van Eva (vs. 932-42) en Adam (vs. 1212-19) tot het soort begoochelingen gerekend worden waarover de kerkvader het hier heeft (vgl. ‘L.T.’, blz. 64, annex noot 34). 23 Het woord ‘treck’ betekent (vs. 538), hier met een zinnelijk-erotische connotatie: neiging, streving (vs. 760, 1011, 1066) en wijst erop dat Eva's ‘verrukking’ niet uit God komt. - Zie: ‘L.T.’, blz. 59. 24 Reên (vs.143) en verstant (vs. 883) waarmee resp. het tweestemmig morgengebed en de hemeldans werden aangeheven en ingezet, zijn zoek. Eva voelt verschil maar begrijpt er noch de aard, noch de oorsprong van; vandaar haar uitroep in vraagvorm en het gebruik van de conjunctief (vs 933). Haar opgewondenheid en Adams verontrustheid wijzen op de aanwezigheid van de kwade geest (G.O., nr. 333b). Zie b.v. ook A. Deblaere S.J., ‘Gerlach Peeters (1378-1444), mysticus van de “onderscheiding der geesten”’, in: Liber alumnorum Prof. Dr. E. Rombauts, Leuven, 1968, blz. 104: ‘Uit de zijnskwaliteiten, de zielevrede en -vreugde of haar onrust en gedruktheid, kan de mens herkennen of hij Gods wil over hem volgt, of zichzelf iets wijsmaakt sub specie boni...’. Dit laatste is vooral op Adam van toepassing, evenals de daarbij aansluitende verwijzing naar het illuminisme, ‘waarbij een zelfgezochte en - verwekte geestesgesteldheid voor Gods werk wordt verwisseld’. - Steunend op de Arabische mystiek en het neoplatonisme leerden de ‘alumbrados’, zoals de aanhangers van die leer in Spanje heetten, dat de ziel door contemplatie kan komen tot directe aanschouwing van de Godheid (vgl. noot 21 en 22). De
Voortgang. Jaargang 23
25
26 27 28
29
30 31 32 33 34
jonge Jezuïetenorde was erin betrokken. Een gevolg was dat ook de echte mystiek gewantrouwd werd (H. Brink O.P. (red.), Theologisch woordenboek, Maaseik/Roermond, 1952). Troost en noothulp: hendiadys, te verstaan als: vertroosting die Adam ontvangt door de bemiddeling van Eva, die hem aldus helpt het einddoel na te streven waartoe hij geschapen is: de eer van God en het heil van zijn ziel. G.O., nr. 330. G.O., nr. 336. Over de dubbelzinnigheid van dat te gader wandelen (vs. 1323), zie: ‘L.T.’, blz. 65. - Wat zich vertreden betreft, naast de meer vertrouwde betekenissen van dat woord geeft WNT, XX, 2.1 (1968) bij VERTREDEN, 10), b: ‘(Wederk.) Zich verstappen en daardoor een voet e.d. verwonden. // Ich heb my vertreden. I'ay faict un faux pas, PLANT. 1573... Ich höb mich vertraoje en noe höb ich mine voot versjtoektj, ik heb mis getrapt of ik heb me vertreden en nu heb ik mijn voet verstuikt, BEENEN [1973]. - In een spreekw., // Een peerd dat ook vier voeten heeft, Vertreet zich wel, daer het van sneeft, DE BRUNE, Spreekw. 64 [1636]’. - Verrukken, zich vertreden, te gader wandelen, struikelen (vs. 1343) waar het de smadelijke val (vs. 1410-11) betreft: ‘mommery’ en zelfbedrog alom! Wij mogen ons voorstellen hoe de liefdesengel Rafaël, Asmodees rivaal uit Tobias (VIII, 1-3), die aan de zijde van Gabriël aanzat aan het bruiloftsmaal (vs. 356-57), op dat gebed onmiddellijk was komen toesnellen! De Bijbel. Uit de grondtekst vertaald (Willibrord vertaling), Brugge, 1975 G.O., nr. 333. G.O., nr. 334. Vgl. ‘L.T’, noot 47. W.A.P. Smit (v.w., III, blz. 422-24) verdenkt Vondel ervan aan de duivelstaferelen, en m.n. die uit III. B., minder zorg te hebben besteed; hij vindt ze langdradig, veelal ongeïnspireerd, en gewaagt zelfs van vulling en slordigheid. Onze lezing laat integendeel zien hoe consequent en met hoeveel mensenkennis (vs. 113) het hele verleidingsplan op het doel (vs. 29-30, 564-65, 708-10) is toegesneden, en met welke dodelijke efficiëntie het stap voor stap (vs. 77) wordt begonnen en uitgevoerd (vs. 674).
Voortgang. Jaargang 23
107
Een man, een man, een woord een moord? De Jefta uit Richteren bij De Koning en Vondel1 Arjan van Leuvensteijn Abstract - In this contribution I discuss three aspects of two seventeenth-century tragedies based on the story of Jephta in the Old Testament: Abraham de Koning's Iephta ende zijn eenighe dochters treurspel (1615) and Joost van den Vondel's Jeptha of offerbelofte (1659). I focus on these three aspects: (1) the argumentation leading to the sacrifice of Jephtha's daughter, (2) the aims of the playwrights and the effect they want their tragedies to have on the audience, (3) the relationship between the Old Testament history and the two tragedies. In other words: is it correct to refer to these tragedies as ‘biblical tragedies’? Ad 1. The argumentations of Jephtha and his antagonists are similar in both tragedies, although Vondel's argumentation is much more explicit than De Koning's. After the sacrifice of Jephtha's daughter it is only Vondel's Jephtha who rejects his former argumentation and realizes that he has murdered his own child. From then on he submits to religious authority. Ad 2. De Koning wants to show the whole story of Jephtha as a specimen of the unstableness of Fortuna and the character of the daughter as an icon of obedience to God and to her father. Vondel's aim is to show the failing of Protestantism in Jephtha's stubborn keeping his pledge, based on his presupposed direct relationship between God and him and resulting in the sacrifice of his daughter. In the final part of the tragedy Vondel supports in Jephtha the Roman Catholic doctrine of obedience to the church's interpretation of God's will, which forbids the killing of human beings. The effect which Vondel wants to achieve is to bridle passions, in accordance with the teachings of stoicism. Ad 3. De Koning's dramatization of the whole story of Jephtha is highly biblical. He only emphasizes the obedience of the daughter and makes her into an example for all young girls. Vondel, on the other hand, makes the pledge and its redemption the only theme of his tragedy. His central question is whether Jephtha must sacrifice his daughter or not. In the Bible the sacrifice is not questioned at all, and therefore it is not correct to refer to Vondel's Jeptha as a biblical tragedy.
1. Inleiding In de februari-aflevering van Nederlandse letterkunde van 2004 besprak Betsy Wormgoor Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720, de studie van Jan Konst over de wisseling van voorspoed en tegenspoed, het noodlot en de goddelijke voorzienigheid, die hij vooral behandelt onder het aspect van Gods barmhartigheid en rechtvaardigheid en niet onder dat van Zijn albestuur (het zien, weten en voorbeschikken der dingen). De recensent verwijt Konst, dat hij wel aandacht besteedt aan het werk van dichters uit de Oude rederijkerskamer De Eglentier te Amsterdam, maar voorbijgaat aan tragedies die geschreven zijn door auteurs van de Brabantse Kamer 't Wit Lavendel. Zij betreurt het, dat hij geen oog heeft voor de bijbelse spelen van Abraham de Koning en wijst op het belang van diens Iephtha ende zijn eenighe dochters treur-spel uit
Voortgang. Jaargang 23
108 1615. Vooral een confrontatie van dit toneelstuk met Vondels Jeptha of offergelofte uit 1659 lijkt haar uitermate interessant.2 Na enkele inleidende woorden richt ik me op de argumentaties die de basis vormen voor Jefta's3 offerhandeling bij De Koning en bij Vondel. Doet hij zijn gelofte gestand, houdt hij woord? Of moeten we zijn offer bij nadere overweging tot moord bestempelen? Vandaar de titel: ‘Een man een man, een woord een MOORD?’ Deze discussies liggen op het niveau van de personages in de tragedies. In de tweede plaats bespreek ik het doel en effect dat de toneeldichters met hun tragedie bij de toeschouwers en de lezers wilden bereiken. Dat is een niveau hoger. In aansluiting daarbij zal ik antwoord geven op de vraag, in hoeverre de tragedies van De Koning en Vondel bijbelse tragedies genoemd mogen worden. Anders geformuleerd: in hoeverre doen deze tragedies recht aan het bijbelverhaal over Jefta in Richteren. De ondertitel van deze studie refereert hieraan. Ten tijde van de richteren is het volk der Israelieten verlost uit de Egyptische slavernij, door de Dode Zee getrokken en aangekomen bij het Beloofde Land, waar het zich een plaats te midden van de gevestigde stammen moet verwerven. Het bijbelboek Richteren vertoont bij het vertellen van de geschiedenis een vaste organisatie van de stof. Het volk Israel vervalt in zonden, wendt zich af van de God die het uit Egypte voerde, en aanbidt goden van heidense stammen met wie het in contact staat. Dan straft God zijn volk met beroving van bezit en vrijheid. Overheersing en slavernij zijn dan Israels lot. Als het volk uiteindelijk de heidense goden afzweert, de beeltenissen verwijdert en zich tot zijn eigen God wendt, laat Hij zich vermurwen en ‘verweckt’ een richter. Dit betekent, dat God een richter opwekt, roept. Dan eindigt de overheersing met een bevochten bevrijding. Richteren 2: 18 zegt dit duidelijk. In de Statenvertaling4 luidt dit vers aldus: ‘Ende wanneer de HEERE hen Richteren verweckte, soo was de HEERE met den Richter, ende verlostese (d.i. het volk Israel) uyt de hant harer vyanden, alle de dagen des Richters: want het berouwede den HEERE hares suchtens halve van wegen de gene, diese drongen ende diese druckten.’ Zo lang de richter leeft, is het volk trouw aan zijn God. Daarna vervalt het weer in afgoderij. De geschiedenis van Jefta vormt één van deze cycli. De Israelieten gaan zich te buiten aan een enorme afgoderij. Dan levert de Heer zijn volk uit aan de Filistijnen en Ammonieten. Als Israel uiteindelijk de afgoden verwijdert en de Heere dient, krijgt Hij medelijden met zijn volk. De oudsten van Gilead vragen Jefta vervolgens als richter. Het bijbelboek maakt niet expliciet melding van Gods opwekking van Jefta tot het richterschap. Verderop in het verhaal, als diplomatie met de Ammonieten niets heeft opgeleverd, wordt de ‘Geest des Heeren’ vaardig over hem en gaat hij op weg om met de Ammonieten strijd te leveren. Vlak voor het gevecht doet Jefta de gelofte, dat hij het eerste dat hem na de
Voortgang. Jaargang 23
109 overwinning op de Ammonieten tegemoet zal komen uit zijn huis, zal brandofferen. Hij trekt ten strijde en behaalt met Gods steun de overwinning. Zijn enige dochter komt hem tegemoet. En Jefta houdt woord: hij offert haar.
2. De Konings Iephthahs ende zijn eenighe dochters trevr-spel (1615) 2.1 Thematiek Abraham de Koning (1586 - 1618) was in de periode van 1610 tot 1618 een prominent lid van de Brabantse Kamer. Een tijd lang vervulde hij zelfs de functies van hoofdman en factor. Daaruit kunnen we afleiden, dat hij bij zijn kunstbroeders in aanzien stond.5 Joost van den Vondel, geboren in 1587 en dus een leeftijdgenoot van De Koning, was ook lid van die Kamer en schreef een drempeldicht voor De Konings Iephthahs ende zijn eenighe dochters trevr-spel. Abraham de Konings Jefta-treurspel omvat de hele geschiedenis zoals we die uit het boek Richteren kennen. Echter met dien verstande, dat de toneeldichter in zijn bewerking door middel van sprekende personages de geschiedenis uit de bijbel vlees en bloed geeft. Het geschiedverhaal wordt daardoor getransformeerd in discussie en handeling. Dat brengt een nadere uitwerking van het verhaal en een toename van personages met zich mee. Daarbij maakt De Koning op fraaie wijze het handelen van de Ammonieten aannemelijk. De onderworpen Israelieten, die tot inkeer zijn gekomen, weigeren de goden van de Ammonieten te aanbidden, waar de vorst hen met zijn krijgsmacht toe wil dwingen. Dan wenden de oudsten van het volk Israel zich tot Jefta, de buitenechtelijke zoon van Gilead,6 die door de binnenechtelijke zonen uit het erfdeel verdreven was. Jefta wordt voogd, rechter en krijgsoverste over de Israelieten, een drieslag die we ook in Vondels tragedie aantreffen. Als overleg van zijn gezanten met de koning der Ammonieten niets oplevert, is de strijd onafwendbaar. Onder die spanning wil Jefta zich verzekeren van Gods steun door een gelofte. Deze luidt in de bewoordingen van de Liesvelt-bijbel, waar De Koning aan refereert in zijn opdracht: ‘Gheeft ghy de kinderen Amon in mijn hant, Wat tot mijnder deuren wtghaet my te gemoete, als ick met vreden weder come vanden kinderen Amon, dat sal des Heeren zijn, ende ick wilt tot een Brantoffer offeren.’7 In het spel volgt dan nog een ondersteunende smeekbede van het gepersonifieerde Israel en een koor. Hier eindigt in vers 1572 de tweede handeling. De strijd zelf komt niet op toneel. Faem doet verslag en dan blijkt, dat de Almachtige zich pas in de strijd ging mengen toen de Ammonieten de Israelieten en hun God beschimpten. Jefta's chanterende gelofte blijft hier onvermeld. Vervolgens laat Abraham de Koning een bode het bericht van Jefta's (en dus Gods) enorme overwinning op de Ammonieten naar het paleis brengen. Aangezien de echtgenote van Jefta bij De Koning overleden is, woont hier alleen de
Voortgang. Jaargang 23
110
Titelpagina van Abraham de Koning: Iephthas ende zijn eenighe dochters trevrspel
Voortgang. Jaargang 23
111 enige dochter MirIa. Hij maakt daardoor zeer aannemelijk, dat zíj met haar gevolg van maagden de overwinnaar met dans en muziek tegemoet komt. Die ontmoeting is afgebeeld op de titelprent. Deze verbeeldt een fragment uit de toneelvoorstelling.8 Op de achtergrond zien we het paleis, links de dochter MirIa met haar gevolg van maagden en rechts Jefta met zijn legermacht, uitgedost in quasi-militaire kleding, deels geïnspireerd op het militaire tenue van rond 1600. Jefta deinst terug bij het zien van zijn dochter en scheurt op oudtestamentische wijze zijn zeventiende-eeuwse klederen ten teken van mateloos verdriet. We zijn nu op twee derde van het toneelstuk. Tot hier staat de strijd tussen de Ammonieten en de Israelieten centraal, tussen de afgodendienaren en Gods uitverkoren volk, tussen de kwaden en de goeden. Jefta heeft met Gods hulp het uitverkoren volk uit de overheersing en slavernij bevrijd. Terug naar de toneelvoorstelling. Het derde en tegelijk laatste deel betreft de inlossing van de gelofte. MirIa onderwerpt zich in gehoorzaamheid aan haar vader. Zij is als het ware de prijs voor de bevrijding van de Israelieten uit de macht van de Ammonieten. Wel krijgt ze twee maanden gelegenheid om met haar gevolg haar maagdom te bewenen: het feit, dat zij geen nageslacht zal voortbrengen, maar ongehuwd en kinderloos zal sterven. Het voortzetten van het geslacht woog zwaar in het oude testament.9 Dan verschuiven volkomen nodeloos voor de uitwerking van het thema de coulissen en ziet het publiek een pastoraal tafereel, waarin ook een herder een volkomen overbodige rol speelt. Bij haar afscheid van de maagden maakt MirIa de achterblijvenden duidelijk, dat zij ‘niet een sterflijck beeld in ‘theylich Echt sal trouwen. Maer die noyt Oogh en sach, Die sal mijn ziel behouwen’ (d.i. God zal mijn ziel trouwen, vs. 2195, 96). Zij stelt haar offerdood hier voor als het huwelijk van haar ziel met God. Hij zal haar in het wit kleden en de maagdenkroon om het voorhoofd drukken. Vlak voor de offering noemt Jefta zijn dochter ‘Gods beloofde Bruyt’ (vs. 2334). Jefta houdt woord en offert zijn dochter aan God onder zang en muziek. In het afsluitende koor eigent De Koning zich de geschiedenis van de oudtestamentische overwinnaar toe en trekt een parallel tussen Israel en de verdrukte Nederlanden, tussen Ammon en de Spaanse overheersing, tussen de oudsten van Geliad en de Statenleden en tussen Jefta en Nassau, waarmee Maurits bedoeld zal zijn. Dan sluit het doek.
2.2 Argumentaties Voor het bespreken van de redeneringen en het weergeven ervan gebruik ik het universele beschrijvingsmodel van Stephen Toulmin als basis.10
Voortgang. Jaargang 23
112
Figuur 1: Toulmins beschrijvingsmodel
In Toulmins schema zien we links de basis voor de argumentatie: de gegevens of gronden. Deze leiden niet noodzakelijk tot de conclusie of claim, ook wel aangeduid als het standpunt. De rechtvaardiging moet de kloof tussen de gegevens en de conclusie overbruggen. Mocht de rechtvaardiging niet overtuigend zijn, dan is ondersteuning van de rechtvaardiging noodzakelijk. Vaak bestaat deze ondersteuning uit het verwijzen naar een wet of regel of naar de mening van een onomstreden deskundige. De modale term geeft de kracht van de conclusie aan. Deze geldt ‘waarschijnlijk’, ‘wellicht’ of ‘zeker’ etc. Door gebruikmaking van het voorbehoud kan de geldigheid van de conclusie te niet worden gedaan. Als Toulmins model universeel is, is het niet tijdgebonden en niet beperkt naar maatschappelijk of cultureel vakgebied. Op grond hiervan durf ik dit model hier te gebruiken bij het beschrijven van de argumentaties van personages in de twee Jefta-tragedies. De eerste vraag die ik me stelde, luidde: welke argumentaties liggen ten grondslag aan het wel of niet ten uitvoer leggen van Jefta's gelofte. We richten ons op de discussie tussen Jefta en de Leviet. Eerst Jefta. Omdat MirIa haar vader Jefta na het behalen van de overwinning op Ammon als eerste tegemoet kwam, zal hij haar overeenkomstig zijn gelofte moeten offeren. De rechtvaardiging voor deze daad vindt Jefta in het feit, dat hij deze gelofte aan de Heer heeft gedaan. Ter ondersteuning verwijst hij naar de wet voor de Israelieten. Hier zou hij op Numeri 30: 2 kunnen doelen. Aan de Levieten, tempeldienaren, was o.a. het onderwijs in de wet des Heeren toevertrouwd. De Leviet is dus deskundig op het terrein van godsdienstig recht. Tegenover Jefta's ondersteuning van zijn standpunt in de wet, plaatst de Leviet andere wettelijke bepalingen, die het inlossen van deze gelofte niet noodzakelijk maken en zelfs afwijzen. Hij noemt zelfs in de tekst - Numeri 27, waarin we kunnen lezen dat men bij een gelofte het recht heeft om een mensoffer af te kopen: tien sikkels zilver voor een meisje van tussen de vijf en de twintig jaar. Voor ouderen gelden méér sikkels dan voor jeugdigen en voor mannen méér dan voor vrouwen in beide leeftijdscategorieën. De Leviet voegt aan het recht van afkopen een rechtvaardiging toe, namelijk ‘beter is de Wet,
Voortgang. Jaargang 23
113 dan uwen Eed vervult’ (2230). Hier hebben we met zoiets als de juridische ‘hiërarchie der normen’ te maken: de wet staat boven de eed of gelofte. Later formuleert de Leviet scherper: het offer ‘strijt tegen d'heylge wetten’ (2235). Garantie voor goddelijke vergeving kan de Leviet echter niet in het vooruitzicht stellen. Hij geeft alleen het advies om vurig te bidden. Dat brengt Jefta natuurlijk niet tot het verlaten van zijn standpunt. Als Jefta uitroept: ‘Wat[,] sal ick niet voldoen?’, stelt de Leviet echter wel met klem: ‘God sal het u vergeven’ (2251). Maar dat heeft dan geen kracht meer. Jefta ziet geen uitweg. Zijn naam zou uitgeroeid worden voor God11 en zijn hart stroomt over van verdriet om het onafwendbare. Ach, roept hij uit, voorkwam de engel maar het offer, zoals bij Abraham! Dan gebruikt de Leviet de krachtigste ondersteuning voor zijn rechtvaardiging, namelijk de wet van Moses: ‘Ghy sult niet dooden’. (2260). Dit maakt elk mensenoffer onmogelijk. Met de Tien Geboden staan we op een grondwet. De Leviet overtuigt Jefta niet. Jefta zal zijn belofte gestand doen, ook al is die zoals hij zelf zegt - ‘dwaesselijck belooft’ (2278). Immers, ‘wie derf met d'hoogste spotten [?] Hy heeft geen wel geval oft lust aen d'réen der sotten’ (2280), een toespeling op Prediker 5: 3.12 Al weet Jefta, dat hij slecht handelt, nog slechter zou het zijn, als hij het offer naliet. Hier bepaalt de vrees voor de toorn des Heeren zijn handelen. Zowel Jefta als de Leviet refereert aan bijbelteksten. Alleen de Leviet hanteert een juridische hiërarchie: eed/gelofte onderaan, daarboven de wet en daarboven Gods gebod. Dit brengt mij tot de figuren 2 en 3, waarin ik de hoofdlijn van de argumentatie bij Jefta en bij de Leviet comprimeer.
Figuur 2: Jephthahs argumentatie.
Voortgang. Jaargang 23
114
Figuur 3: Argumentatie van de Levyt
2.3 Doel en effect Ik kom nu tot de tweede vraag die ik in de inleiding stelde. Welk doel of effect wilde Abraham de Koning met zijn tragedie bereiken bij zijn publiek van toeschouwers en lezers? In de opdracht zegt Abraham de Koning welk doel hij met de publicatie en dus ook met de opvoering van zijn tragedie heeft. Hij wil in de eerste plaats enkele ‘Leeringen’ geven. In Jefta toont hij een prototype van Fortuna's werk. Zijn levensloop is ‘een levendige schilderije van d'ongestadicheyt deser bedriegelijcker Werelt’. In aansluiting hiermee noemt hij Gods bevel aan Abraham om zijn enige zoon Isaak te offeren en Jefta's offer van zijn enige dochter. En zoals voor de jongens de gehoorzame offerbereidheid van Isaack tot voorbeeld strekt, zo wil De Koning voor de meisjes MirIa ten voorbeeld stellen. Hij zegt het in de Voor-Reden met deze woorden: ‘de Godvruchtige Dochter, betoont Gode en haer Vader ghehoorsaemheyt, ja wil dat hy de woorden zijns monts volbrengt, dewijle de belofte Gode, maer gheen Menschen ghedaen en is.’. Ook in de toneeltekst noemt MirIa bij het afscheid van haar maagden deze paralelle offerbereidheid van Isaack en haar.13
2.4 Een bijbelse tragedie? In hoeverre is Abraham de Konings treurspel nu een bijbelse tragedie? De derde vraag uit de inleiding. Als we terugkijken op Jephthahs ende zijn eenighe dochters trevr-spel, dan valt ons op, dat de tragedie een gespeelde kroniek is. De Koning werkte de gehele Jeftageschiedenis uit. De eerste en de tweede handeling zijn op de bevrijding van de Israelieten gericht. Dit thema correspondeert met de hoofdlijn in het boek der Richteren. Tot hier is De Konings tragedie dus puur bijbels. De derde handeling
Voortgang. Jaargang 23
115 valt na de overwinning en koerst af op Jefta's inlossing van zijn gelofte: het offeren van zijn voorbeeldige dochter. Hier verzwaart De Koning de rol van de dochter, zodat ze een christelijk idool van gehoorzaamheid kan worden voor de meisjes. Dat element vinden we niet in het bijbelse Jefta-verhaal. Wel is het door en door christelijk in zijn aansluiting bij het gebod: ‘Eert uw vader en uw moeder’. Dit verklaart waarom in de titel van het treurspel zijn dochter zo uitdrukkelijk genoemd is. Tot hier De Konings tragedie. We richten onze blik nu op Vondels Jefta-tragedie, die 44 jaar later werd gepubliceerd.
3. Vondels Jeptha of offerbelofte (1659)14 Vondel was ten tijde dat hij zijn Jeptha schreef, doordrongen van de immense intensiteit die gewonnen kon worden door de Aristotelische poëtica als richtsnoer voor de bouw van een tragedie te nemen. Aristoteles wijst erop, dat de eenheid in een tragedie niet ontstaat doordat de handeling om één held draait, zoals bij De Koning, maar doordat één gebeurtenis centraal staat.15 Dat laatste doet Vondel door Jefta's offer tot centraal thema te maken.
3.1 Argumentaties Hoe moeten we het offer beoordelen: ‘Een man een man, een woord een WOORD?’, of ‘Een man een man een woord een MOORD?’ We zullen de argumenten pro en contra bespreken. Uit de discussies tussen Jefta enerzijds en achtereenvolgens de Hofmeester en de twee-eenheid Hofpriester & Wetgeleerde anderzijds, kunnen we de bouw van de redeneringen bij deze hoofdpersonen construeren. De dochter, die bij Vondel Ifis heet, neemt de argumentatie van haar vader volledig over en sterkt hem in de uitvoering van het offer. Zij brengt dus geen nieuwe elementen in de discussie, maar fungeert slechts als slachtoffer. De echtgenote van Jefta, Filopaie, mogen we voor wat betreft de argumentatie ook buiten beschouwing laten. Bij haar zien we de kracht van losbrekende hartstochten, als zij te laat bij het paleis arriveert om haar dochter van de offerdood te redden. Over de gegevens zijn Jefta en zijn tegenspelers het eens. Het betreft de volgende reeks: Jefta's gelofte is gedaan, de overwinning op de Ammonieten is een feit en Ifis kwam haar vader, de bevrijder van het volk, als eerste uit zijn paleis tegemoet. De conclusie die Jefta hieraan verbindt, namelijk Ifis is de offerande,16 wordt echter door de Hofmeester en door de Hofpriester en de Wetgeleerde bestreden. De figuren 4, 5a en 6 laten dit zien. Jefta's fundering van de ongeconditioneerde conclusie geeft hij pas prijs, als de tegenspelers hem hiertoe dwingen. Hij rechtvaardigt het offeren van Ifis met
Voortgang. Jaargang 23
116 woorden als ‘men magh den eedt niet krencken’ (899b), ‘Mijn eedt staet vast’ (926a), ‘belofte is een verbant’ (1062b). Kortom, ‘Een man een man, een woord een WOORD’. De bestrijding door de tegenspelers richt zich niet direct op deze rechtvaardiging, maar spitst zich toe op de ondersteuning van de rechtvaardiging en op één van de gegevens. Hun argumentaties volgen we nu eerst.
Hofmeester tegenover Jeptha De Hofmeester is niet alleen verantwoordelijk voor de gang van zaken aan het hof, maar bovendien de hoogste adviseur van Jefta en volkomen onbetrouwbaar. Hij heeft de claim ‘Jefta is niet gebonden aan zijn gelofte’. Dit impliceert dat Jefta Ifis niet behoeft te offeren. De Hofmeester zoekt voor zijn heer een uitweg uit deze ook politiek beladen situatie. Impliciet geeft hij aan, dat het volk het brandofferen van Ifis aan Jefta zal kunnen verwijten. Ik acht dit een veronderstellende rechtvaardiging. De overige rechtvaardigingen die de Hofmeester voor zijn claim geeft, zijn van een stekend opportunisme. Nu het erom gaat Ifis te offeren of de gelofte te breken, wijst de Hofmeester er Jefta fijntjes op, dat de overwinning reeds behaald is: ‘Uw vyant leght verslagen: gy staet boven:’ (920). Als Jefta hem verklaart er nooit aan gedacht te hebben, dat hij zijn dochter zou moeten offeren, reageert de Hofmeester met een rechtvaardiging in de vorm van een retorische vraag: ‘Hoe staet gy dan verbonden aen uw woort?’17 (925). Kortom, Jefta bedoelde waarschijnlijk het offeren van een kalf of van stieren. Voor dit standpunt levert de Hofmeester ook een rechtvaardiging: ‘De wet beveelt de Godtheit stomme dieren/ Op 't offeren.’ (932). Vervolgens stelt Jefta mens en dier op één lijn. Dit gaat de Hofmeester echter te ver en het ontbreekt hem aan gezag om dit te ontkrachten. Derhalve dringt hij aan op arbitrage. ‘(...) d'uitspraeck en het oordeel van de wet Is aen den mont der priesteren gezet, Bewaerders van de wet, en Moses boecken. Ick rade u by den priester raet te zoecken, En wetgeleerde, om niet zoo los te gaen.’ (941b-945)
Jefta verkeert echter in het onzekere over hun competentie in deze kwestie: ‘kan ick staen op hun besluiten, / Hen volgen, mijn geweten gaen te buiten?’ (947b, 948). Hier vinden we voor de eerste keer Jefta's ondersteuning om vast te houden aan zijn gelofte: zijn geweten. Met een kras staaltje van discussietechniek haalt de Hofmeester Jefta over om toch de priester en wetgeleerde te laten verschijnen, echter niet om vrij over het voorgenomen offer te oordelen, maar - ik gebruik Jefta's formulering - om te ‘ontvouwen / Op welck een’ gront dit outer staet te bouwen.’ (975b, 976).
Voortgang. Jaargang 23
117 Jefta wil dus uitsluitend een argumentatie horen ten gunste van het standpunt dat Ifis moet worden geofferd.
Figuur 4: Argumentatie van de Hofmeester.
Hofpriester en Wetgeleerde tegenover Jeptha Jefta's gelofte en wil tot uitvoering van het offer wordt nu door deskundigen beoordeeld. De Hofpriester en Wetgeleerde claimen, dat Jefta zijn dochter niet mag offeren. Resoluut wijzen zij eerst het mensoffer af, geen rechtvaardiging dus voor Jefta's standpunt. Integendeel. De motivering voor het afwijzen van het mensoffer luidt: ‘(...) wilt gy, tegens Godt, / En zijne wet, en uitgedruckt verbodt, / Haer offeren? wat plaegh verruckt uw zinnen!’ (1017b e.v.); en even verder ‘De Godtheit der aertsvaderlijcke stammen / Eischt 's menschen hart, en zuivere offervlammen Gehoorzaemheit, en geensins menschevleisch.’ (1039 e.v.). De tweede, nevengeplaatste rechtvaardiging richt zich op het offeren van het eigen kind. De Wetgeleerde brengt de natuurwet in mens en dier in het geding, volgens welke de kinderliefde en trouw ‘in het hart der ouderen’ gesneden is ‘[g]elijck een wet’ (1022, 1023). Jefta heeft hier echter verweer tegen: ‘Heeft Abraham, op 's hemels last en eisch, / Zijn’ eenigen en lieven eerstgeboren, / (...) Niet op den bergh gevoert, op 't hout geleit?’ (1042 - 1045). Bovendien - zo vervolgt Jefta - ‘Ben ick geen
Voortgang. Jaargang 23
118 heer / Van mijne vrucht?’ (1065b, 1066a). Dit gaat al heel ver. Vervolgens plaatst de Richter zich boven de Hofpriester en Wetgeleerde. Hij doet dit met het machtswoord: ‘Ick ben hier zelf gewettight tot 's lants rechter’ (1099). Hier gaat Jefta over de schreef. De interpretatie van de wet is namelijk sinds de Goddelijke taakverdeling tussen Moses en Aaron uiteindelijk aan de Hogepriester; de handhaving van de wet aan de leider van het volk opgedragen. De Hofpriester en de Wetgeleerde vervlechten een positieve claim met de formulering van het standpunt, dat Jefta Ifis niet mag offeren: ‘De Godtheit der aertsvaderlijcke stammen / Eischt 's menschen hart, (...) Gehoorzaemheit.’ (1039 e.v.), en even verder ‘De Godtheit eischt gehoorzaemheit, en 't hart.’ (1057). Ook het offerverhaal van Abraham leggen de Hofpriester en Wetgeleerde in deze zin uit. Het was ‘eene proef van 's mans gehoorzaemheit, / Geloof, en trouw’ (1053). Daarom voorkwam God het mensoffer, toen Hij overtuigd was van Abrahams bereidheid tot het offeren van zijn zoon. Zie figuur 4b. Het is opvallend, dat de gegevens waarop deze positieve claim berust, en ook de rechtvaardiging voor deze claim ontbreken. Het gezag van de Hofpriester en Wetgeleerde acht Vondel kennelijk toereikend. Ook deze positieve claim dwingt Jefta in zíjn argumentering: ‘Dat ick Godt verongelijcke (dat is: te kort doe), / Zoo 't hart hem niet gehoorzaeme, en dit blijcke / Door 't offer’ (1059b e.v.). Jefta kan niet anders: ‘Hier staet mijn ziel geketent, en gebonden.’ (1063). De diepste ondersteuning voor Jefta's rechtvaardiging ligt in het hart, het geweten, de ziel. We komen hier bij de diepste overtuiging van Jefta. Niemand kan hem van zijn persoonlijke schuld door de gemaakte gelofte ontslaan. De Wetgeleerde probeert het nog met een verwijzing naar ‘Godts priester. hy ontslaet u’ (1120) en de Hofpriester, doordrongen van het gewicht van deze kwestie, wijst meteen door naar de ‘aertspriester’ (1132). Jefta blijft echter met zijn geweten zitten, dat hij als volgt omschrijft: ‘Een drift van Godt inwendigh steeckt het zegel / Aen 't werck, waerin men zijn genegentheên / Versterft, en breeckt, ten prijs van Godt alleen’ (1128 e.v.). Wijngaards annoteert deze ‘drift van Godt inwendigh’ in zijn editie van de tragedie met ‘een innerlijke, blijkbaar door God ingegeven drang’ en het laatste gedeelte van de zin met ‘zijn liefste wensen opoffert en bedwingt’.18 Konst annoteert de ‘drift van God inwendig’ als ‘een innerlijke van God afkomstige aandrang’ en ‘genegendheen’ als ‘eigen voorkeuren, wensen’ en ‘versterft’ als ‘van zich afzet’.19 Beide interpretaties zijn oppervlakkig. Vondel reikt veel dieper. Zijn formulering komt namelijk volledig overeen met het Doperse kernbegrip wedergeboorte en is bikkelhard. In de woorden van S. Zijlstra (2000, 28): ‘De oude mens moet een nieuwe verrijzenis, een nieuwe geboorte ondergaan door het bedwingen van de zonden en het doden van die oude mens met al zijn slechtheden. (...) Is dit proces voltooid, dan volgt de geestelijke wedergeboorte, het aannemen van de nieuwe creatuur en de hei-
Voortgang. Jaargang 23
119 ligmaking (...). Deze wedergeboorte is het werk Gods in de mens, waardoor hij opnieuw geboren wordt.’ Advisering door de Aertspriester wijst Jefta af. Daar heeft hij geen tijd meer voor. Een schijnargument, gelet op de twee maanden uitstel voor Ifis. In wezen aanvaardt Jefta geen middelaar. Hij staat naar zijn vaste overtuiging in directe relatie tot God. Met een toespeling op het Luther-lied verklaart hij: ‘Godt is mijn burgh, en vaste toeverlaet’ (1138). Met betrekking tot het offeren meldt Jefta: ‘Ick heb my nu met Godt hierop beraeden.’ (1140) en ‘d'Aertspriester hou zijne eer, en waerde: ick leef/ Nu raet met Godt’ (1162 e.v.). Dat betekent ‘beraadslagen’, ‘iemand raadplegen’ (WNT 8, 1724). Bij het uitspreken van de gelofte werd Jefta's hart ‘sterck van 's hemels geest gedreven’ (1155) en nu het offeren onafwendbaar is, vertroost hem ‘dat Godts geest mijn’ yver steef.’ (1161). Jefta ervaart de band met God dus als rechtstreeks en wederzijds. De Hofpriester en de Wetgeleerde bestrijden ook een gegeven van Jefta. Hun claim formuleer ik als: Jefta had zijn eed die mogelijk tot een mensoffer kon leiden, niet mogen zweren. Zij had een voorbehoud moeten bevatten, waardoor de hele gelofte zou komen te vervallen. Als Jefta zijn eed een wet acht, reageert de Hofpriester fel met ‘Een gruwelwet’, waarmee hij heidense verering suggereert (vgl. Deut. 12: 31), want deze ‘strijt met Moses orden, / En Godts verbodt, raeckt Godt aen zijne kroon’ (1096 e.v.). Aldus de rechtvaardiging van de Hofpriester. Als Jefta dan nog vraagt hoe dat verbod luidt, krijgt hij van de Wetgeleerde diens ondersteuning van de rechtvaardiging ten antwoord: ‘Gy sult niet doôn.’ (1098b).
Figuur 5a: Argumentatie van de Hofpriester en Wetgeleerde ter afwijzing van het mensoffer
Voortgang. Jaargang 23
120
Figuur 5b: Argumentatie van de Hofpriester en Wetgeleerde m.b.t. Gods eis aan de mens
Tussentijds vat ik Jefta's argumentatie samen, geldend voor de eerste drie bedrijven. Jefta's offeren rust op het gegeven van de gelofte en het gegeven van Ifis die als eerste Jefta tegemoet snelde na de overwinning op de kinderen van Ammon. Het offeren is gerechtvaardigd door de eis, dat men een eed niet mag krenken. Deze heilige eed wil Jefta in de juridische hiërarchie der normen op het niveau tillen van een wet. De ondersteuning voor het gestand doen van de eed ligt in het geweten, de ziel, het hart, waarin geloof en trouw werkzaam zijn door de macht van Godts geest. Jefta aanvaardt geen van de rechtvaardigingen van de Hofmeester, de Hofpriester en de Wetgeleerde. Zij hebben dan ook geen invloed op zijn handelen. Het offeren van zijn dochter en enige erfgename ziet Jefta als consequentie van zijn gelofte, zijn overwinning en het tegemoet snellen van Ifis.
Figuur 6: Jeptha's argumentatie.
Het vierde bedrijf voegt geen nieuwe gronden, rechtvaardigingen of ondersteuningen toe. Ifis maakt Jefta's argumentatie tot de hare en sterkt haar vader:
Voortgang. Jaargang 23
121 ‘Volgh Abram (...) spiegel van 't geloof, Dat God behaeght’ (1496 - 98). Zij ontstijgt het aardse en we zien haar als een heilige gestalte offerbereid en als Gods bruid verlangend naar de hemel. Hiermee contrasterend zien we Jefta in nood om het offer dat hij gaat brengen. De afsluitende ‘Rey van Maeghden’ verwijst in de tweede zang naar een vergelijkbare situatie: Abrahams offeren van Isack. Abram treckt den degen Om te slaen, als hem d'Engel met zijn stem Uit den hemel tegenhiel, En beval den ram t' Offren in de vlam, Dat den hemel meer beviel Dan den eerstgeboren In zijn bloet te smooren, (...) (1662 e.v.)
Dit staat Jefta echter niet te wachten: geen engel houdt hem tegen, hij brengt het offer. Dan komt de gigantische ommezwaai, de peripetie. Als het vijfde bedrijf opent, zien we geen gerustgestelde en tevreden titelheld, die zijn gelofte gestand heeft gedaan en de schuld heeft ingelost, maar een gebroken vader, die tot het inzicht is gekomen, dat hij zijn dochter en enige erfgename niet had mogen offeren. Deze omslag kan alleen verklaard worden door aan te nemen, dat Jefta zich een Abraham achtte.20 Doordat God geen engel stuurde, vervalt de parallel tussen Jefta en Abraham. Jefta heeft dus geen Gode welgevallig offer gebracht. Dan heeft hij tegenover de Hofpriester en de Wetgeleerde ongelijk gehad en heeft hij gezondigd tegen de wil en de wet van God. Hij is dus een ‘dochterslaghter’ en ‘Aertsmoordenaer’ (1703, 04).21 Jefta voelt zich in zijn droefenis van God verlaten: ‘Wat klaegh ick! och, de hemel heeft geene ooren.’ (1724). Tegenover de Hofpriester erkent hij ‘'k Heb dwaes belooft, stont stip op dit besluit / En voerde mijn belofte Godtloos uit.’ (1733, 1734). Dat betekent, dat Jefta in zijn gelofte een voorbehoud had moeten maken voor het offeren van mensen, bijvoorbeeld ‘tenzij dit een persoon is’. Nu hij dit niet heeft gedaan, had hij nog een tweede kans door af te zien van het inlossen van de gelofte: de hele argumentatie met haar gegevens, rechtvaardiging en ondersteuning had gehandhaafd kunnen blijven, maar ook hier had hij een voorbehoud moeten maken. Dit zou kunnen luiden: tenzij Gods wet en de natuurwet de inlossing van de gelofte verbiedt. Met oprechte intentie en overtuigd van zuivere argumentatie heeft Jefta tot twee maal toe verkeerd ge-
Voortgang. Jaargang 23
122 handeld. Daarin zit zijn dubbele tragiek: ‘Een man een man, een woord een MOORD.’ Om de band met God te herstellen volgt Jefta nu wel het advies van de Hofpriester en spoedt zich naar de Aerstpriester te Silo. Deze zal hem ‘door middelen (d.i. bemiddelen) en raet / Herstellen in den allereersten staet.’ (1773, 4).
3.2 Doel en effect Welk doel en effect wilde Vondel met zijn tragedie bereiken? Vondel schrijft in zijn ‘Berecht’, dat niet alleen het zien van de voorbereidingen tot het offer, maar zelfs alleen het aanhoren en lezen van de rollen ‘medoogen en schrick’ (Berecht r. 139) moet opwekken, ‘op dat het treurspel zijn einde en ooghmerck moght treffen, het welck is deze beide hartstoghten in het gemoedt der menschen maetigen, en manieren, d'aenschouwers van gebreken zuiveren, en leeren de rampen der weerelt zachtzinniger en gelijckmoediger verduuren’ (r. 147 e.v.). Hiermee propageert hij een Stoïsche leefregel. Even verder noemt Vondel de schouwburg ‘het worstelperck der menschelijcke hartstoghten’ (r. 168). Deze treden op de voorgrond, ja, komen tot uitbarsting bij de peripetie: als de voorspoed in tegenspoed verkeert, als het leed het geluk verdrijft, als de smart de vreugde vernietigt. Daarop volgt de agnitio-scène, waarin het personage tot inzicht in zijn situatie komt. Zeer aangrijpend zien we de omkering in het leven van de titelheld. De wereld van de dubbelvoudige overwinnaar Jefta stort ineen na het offeren van zijn dochter. En dat nog wel door eigen onbedachtzaamheid en vasthouden aan zijn gelofte met voorbijgaan aan de adviezen van deskundigen. Door verwijtbare schuld, zoals Konst zo mooi zegt in zijn recente editie,22 sterft zijn dochter Ifis. Samenvattend: Vondels toepassing van de Aristotelische katharsis in zijn tragedie moet de toeschouwers zo'n emotionele schok geven, dat zij door medelijden en vrees een matiging van de hartstochten smart/verdriet en ontsteltenis/schrik in hun eigen leven bereiken. Dit proces beweegt zich op het terrein van de emoties en hartstochten. Het definieert het doel van de auteur in termen van het effect dat hij met zijn tragedie bij het publiek en de lezers wil bereiken. Deze omkeringen en emotionele ontladingen en inzicht-scénes op toneel ontstaan door een weldoordacht geconstrueerd handelingsverloop in de tragedie. En dit handelingsverloop is de resultante van handelingen van de individuele personages. En deze handelingen van de personages berusten op argumentaties die geregeld zichtbaar worden in discussies met anderen. Uit het discussieren en handelen van de personages wordt Vondels doel met zijn tragedie zichtbaar. Daar zwijgt Vondel in het ‘Berecht’ over, zoals Aristoteles er over zwijgt in zijn poëtica. Smit formuleerde Vondels doel, de ‘strekking’ van de tragedie, als een ‘universele les’: ‘de geschiedenis van Jefta wordt behandeld als
Voortgang. Jaargang 23
123 emblema van de eigenzinnigheid en eigengerechtigheid, met name op godsdienstig gebied’ (Smit 1970, 357). Hierachter herkent hij menselijke hoogmoed. Smit geeft hiermee een negatieve formulering van Vondels doel en doet geen recht aan het vijfde bedrijf. Doordat Jefta tot het inzicht komt, dat zijn handelwijze ten aanzien van het offeren onjuist is geweest, vervalt zijn onderliggende argumentatie. Daarmee geeft Vondel aan, dat de standpunten van de Hofpriester en Wetgeleerde juist waren. Dat geldt zowel voor de afwijzing van Jefta's argumentatie als voor hun positieve formulering van wat God van de mens vraagt: gehoorzaamheid, het hart, geloof en trouw. Jefta bezat reeds geloof en trouw aan God en ook zijn hart was met Hem verbonden. De richting was echter verkeerd. Door het verkregen inzicht leerde hij gehoorzaamheid aan Gods wetten, naar de interpretatie van de priester. In het vijfde bedrijf volgt hij de raad van de Hofpriester op en spoedt zich naar Silo om door middel van het offer en het gebed van de Aertspriester de band tussen hem en God te herstellen. Na deze wending ten goede maakt de Hofpriester de tragedie welhaast tot een blij-eindend spel in zijn visionaire vertroosting (1971 e.v.). Ick zie hem, na verloop van lange dagen, Voor ieder, op den hoogen zegewagen Der Heiligen, in 't midden der Hebreen, Ten toon gevoert, geviert en aengebeên.
Dit is een verwijzing naar Hebreeën 11: 32, 33, waar Jefta's naam opgenomen is in de rij der groten, die door het geloof heldendaden ten gunste van de Israelieten konden verrichten: Gideon, Simson, David, Samuel en de profeten. Vondel wekt door zijn ordening de indruk, dat de boetedoening en het uitzicht op herstel van de band met God de randvoorwaarden zijn die het mogelijk maakten, dat Jefta toch als overwinnaar in de zegewagen der heiligen plaats kon nemen om bejubeld en zelfs aanbeden te worden.
3.3. Een bijbelse tragedie? In hoeverre is Vondels Jeptha een bijbelse tragedie? Dit was de derde vraag uit de inleiding. - Vondel verklaart in het ‘Berecht’ (regel 22, 23): ‘het is klaer, dat men in het heilighdom des bybels niets magh veranderen.’ Daar valt echter wel wat op af te dingen. Vondel gaat bij het gebruiken van het Jefta-verhaal uit Richteren namelijk behoorlijk eigenzinnig te werk. Maar hij dekt zich wel aan alle kanten in tegen kritiek. Eigenlijk wil hij niet het bijbelverhaal met behoud van het bijbels perspectief en de bijbelse doelstelling van het verhaal voor toneel bewerken, maar - vol ontzag voor de wetenschappelijke studie van de Griekse tragedie uit de Oudheid en vervuld van de wens om het niveau van die trage-
Voortgang. Jaargang 23
124 dies te overtreffen - heeft hij zich de Aristotelische poëtica tot in detail eigen gemaakt en perst hij gegevens uit het bijbelverhaal naar de door hem verkozen interpretatie van bepaalde theologen, aangevuld met elementen uit Griekse tragedies, in de Aristotelische mal. Eerst over dat indekken. Vondels bekering tot het Rooms-Katholicisme dateert van 1641 volgens Knuvelder (dl. 2, 1971, 353). Als hij aan de Jefta werkt, is hij stellig geen protestant. Toch neemt hij voor zijn bijbelse gegevens niet de Vulgaat-tekst als vertrekpunt, waarin de formulering van de gelofte zodanig is, dat Jefta bij een overwinning op de Ammonieten een mens aan God zou brandofferen. Hij volgt waarschijnlijk Buchanan, wiens latijnse schooltragedie over Jefta zijn voorbeeld was. Bij Buchanan, evenals in de Liesvelt-bijbel en in de Statenvertaling, zou Jefta ‘het uitgaande’, dat uit de deur van zijn huis hem tegemoet zal uitgaan, offeren.23 Jefta zou dus aan een dier kunnen hebben gedacht, dat hem als eerste tegemoet zou snellen. Dat komt Vondel beter van pas dan de Vulgaat-tekst. Een tweede voorbeeld. Aristoteles gaf als aanbeveling, dat een tragedie zich in ongeveer één etmaal moest voltrekken. Dit om de waarschijnlijkheidssuggestie te maximaliseren. Om hieraan te voldoen, laat Vondel Jefta's dochter uit de bergen terugkeren en Jefta als overwinnaar uit de strijd met Efraïm, het jaloerse broedervolk, dat ook een deel van de buit wilde hebben, nu de strijd tegen Amon zo voorspoedig verlopen was. Op deze wijze krijgt Vondel toch een overwinnaar die uit de strijd terugkeert, en die zijn enige dochter ontmoet. Dit dekt hij af door zich in het Berecht te beroepen op enkele geschriften van theologen,24 waarin wordt gemeld, dat de krijgstocht tegen Efraïm zich in de twee maanden uitstel zou hebben voltrokken. De bijbel en Josephus noemen deze tocht echter na de offering, volgens Vondel ‘om het verhael van Jeptha en zijne offerhande, alreede begonnen, niet te stooren, en te deelen, maer vervolgens achter een te beschrijven.’ (‘Berecht’, r. 19 e.v.). Dat is dus slechts een verhaaltechnisch argument. Vondel kiest hier wat het beste in het Aristotelische model past. Een derde en laatste voorbeeld. Op aards niveau staat de vraag centraal: moet Jefta overeenkomstig zijn gelofte zijn dochter offeren of niet? God grijpt niet in, zoals bij Abraham. Uit deze goddelijke - dus absolute - veroordeling van Jefta's handelen blijkt, dat hij ten onrechte zijn dochter heeft geofferd. Jefta heeft dientengevolge zondig gehandeld en is verantwoordelijk voor de dood van zijn dochter. Deze theologische kettingredenering vond Vondel in de studie over Richteren en Ruth van Nicolaus Serarius. Vondel omarmt deze redenering, omdat hij haar kan inpassen in zijn Aristotelische mal. Serarius zelf verkiest deze redenering overigens niet. Hij laat zwaarder wegen, dat de Geest des Heeren over Jefta kwam. Daaruit leidt hij af, dat God zelf het offer van Jefta's dochter heeft gewild. Jefta heeft derhalve dan niet verkeerd gehandeld door het offer te brengen. Deze redenering gebruikt Vondel voor Jefta's argumenteren en hande-
Voortgang. Jaargang 23
125 len tot en met het offer, als afschrikwekkend voorbeeld voor toeschouwer en lezer. Doordat onderwerping aan Gods wet naar het leergezag van de Aertspriester, Hofpriester en Wetgeleerde de strekking van de Jeptha is, heeft Vondel op eigenzinnige wijze het slot van het verhaal uit Richteren gebruikt. Een bijbelse tragedie? Veeleer een Aristotelische tragedie met bijbelse elementen, waarin de thematiek afwijkt van die uit het boek der Richteren. Vondel eigent zich de bijbelse stof toe en houdt zijn toeschouwers en lezers voor, dat eigengerechtigheid in godsdienstige zaken verwerpelijk is en de mens slechts één weg moet bewandelen: de weg der absolute gehoorzaamheid aan God naar priesterlijk leergezag. We herkennen in Vondels tragedie enerzijds een afwijzing van het protestantisme en hierbinnen een felle aanval op de Doperse leer en praktijk en anderzijds een overtuigde stellingname ten gunste van het Rooms-katholicisme.
4. Besluit In deze bijdrage stelde ik drie aspecten van de Jefta-tragedies van De Koning en Vondel aan de orde: 1. de argumentaties als basis voor Jefta's offerhandeling, 2. het doel en het beoogde effect dat de toneeldichter bij zijn publiek van toehoorders en lezers wilde bereiken, en 3. de verhouding van de Jefta uit Richteren tot die in de twee tragedies. Ad 1. Abraham de Koning vertelt het hele verhaal uit Richteren. De discussie rond het wel of niet offeren komt in het laatste deel van de tragedie over het voetlicht en wordt slechts schetsmatig uitgewerkt. Langvik Johannessen noemt deze terecht oppervlakkig.25 Bij Vondel daarentegen vormt deze discussie de spil van de tragedie. De gegevens en de aard van de rechtvaardigingen zijn bij De Koning en bij Vondel deels gelijk. Jefta's argumentatie is bij de Koning en Vondel op de keper beschouwd solide. De Konings rechtvaardiging gaat tot het niveau van de oud-testamentische wetten. Daar laat hij het bij. Vondel daarentegen verdiept Jefta's rechtvaardiging en stoot dóór het niveau van de oud-testamentische wetten heen tot diep in de mens: het geweten, het hart, de ziel. Deze argumentatie maakt Vondel blijkens het vijfde bedrijf uiteindelijk inferieur aan die van de Hofpriester en Wetgeleerde, die zich op de Tien Geboden beriepen. Na de agnitio-scène maakt Jefta impliciet hun argumentaties tot de zijne en volgt hij in gehoorzaamheid de raad van de Hofpriester. Ad 2. De Koning stelt zich blijkens de opdracht en de Voor-Reden ten doel in de levensloop van Jefta de ongestadigheid van de wereld te tonen. Dit is een knieval voor Vrouwe Fortuna. Verder benadrukt hij de gehoorzaamheid van de dochter aan God en haar vader.
Voortgang. Jaargang 23
126 Vondel beoogt als effect bij het publiek de stoïcijnse matiging van de hartstochten naar klassiek model, zoals uit het ‘Berecht’ blijkt. De strekking van de tragedie volgt uit het handelingsverloop, dat de resultante van de verschillende argumentaties is. Dit wilde Vondel aantonen: afwijzing van eigenzinnigheid op godsdienstig gebied, met als onderlaag afwijzing van het protestantisme zonder middelaar en met name afwijzing van de Doperse leer en het Doperse leven. Daartegenover laat hij stralend licht schijnen op de weg van gehoorzaamheid aan het leergezag. Dat is de weg die Jefta na zijn inkeer bewandelt. Hierin zal de toeschouwer en lezer een overtuigde Katholieke stellingname herkennen. Ad 3. Hoe is de verhouding tussen het Jefta-verhaal uit Richteren en de twee tragedies? Mogen we deze treurspelen bijbelse tragedies noemen? De Konings Jephthah sluit nauw aan bij het bijbelverhaal. Vondel daarentegen maakt gebruik van een aantal nauwkeurig geselecteerde interpretaties van bijbelse elementen en past deze in zijn Aristotelische tragedie. De strekking van de in wezen blijeindende tragedie staat los van het Richteren-verhaal en verhult onderhuids een godsdienstige overtuiging naar Rooms-Katholiek model.
Voortgang. Jaargang 23
127
Bibliografie Aristoteles, Poetik, übersetzt und herausgegeben von M. Fuhrmann, Stuttgart [2002]. Biblia, Amsteldam 1657. [zgn. Statenvertaling]. Biblia, dat is de gantsche Heylighe Schriftuere, voortijts by Jacob Liesvelt wtghegaen (...), Amstelredam [1593]. Dibbets, G.R.W., ‘Abraham de Koning: van Antwerpen’, in: Spiegel der Letteren 11 (1968-1969), 126-128. Eemeren, F.H. van, R. Grootendorst, F. Snoeck Henkemans, Handboek argumentatietheorie. Groningen 1997. Hummelen, W.M.H., Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw, 's-Gravenhage 1982. Knuvelder, G.P.M., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, dl. 2, 's-Hertogenbosch 1971. De Koning, A., Iephthahs ende zijn eenighe dochters trevr-spel, Amsterdam 1615. De Koning, A., Tragi-comedie over de doodt van Hendricus de Vierde Koning van Vrancrijk en Navarre, ingeleid en toegelicht door G.R.W. Dibbets, Zwolle 1967. Konst, J.W.H., Woedende wraakghierigheidt en vruchtelooze weeklachten (...), Assen, Maastricht 1994. Konst, J.W.H., Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720, Hilversum 2003. Langvik Johannessen, K., Zwischen Himmel und Erde. Eine Studie über Joost van den Vondels biblische Tragödie in gattungsgeschichtlicher Perspektive, Copenhagen, Stockholm, Göteborg [1963].
Voortgang. Jaargang 23
128 Schoffeleers, J.M. & M.J.C. Elias, ‘De zondebok als ambigue persoonlijkheid: Jefta, in: V. Marcha, J. Rojer, G. Hermans (red.): God, naastenliefde en sociale rechtvaardigheid, Festschrift A.E.J. Römer, Universiteit van de Nederlandse Antillen 1996. Smit, W.A.P., ‘Jeptha, 1659’, in: Van Pascha tot Noah, dl. 2, Culemborg 1970, 240-379. Toulmin, S.E., Uses of argument. Cambridge 1969. Vondel [J. van den], Jeptha of offerbelofte. [Ed. B.H. Molkenboer]. In: De werken van Vondel, volledige en geïllustreerde uitgave in tien deele, dl. 8. Amsterdam 1935. [zgn. WB-editie]. Vondel [J. van den], Jeptha of offerbelofte. [Ed. N.C.H. Wijngaards.] Zutphen z.j. Vondel, J. van den, Jeptha, of offerbelofte, Koning David hersteld, Faëton, of roekeloze stoutheid, bezorgd door J.W.H. Konst, Amsterdam 2004. Zijlstra, S., Om de ware gemeente en de oude gronden. Geschiedenis van de dopersen in de Nederlanden 1531-1675. Hilversum, Leeuwarden 2000.
Eindnoten: 1 De verkorte tekst van deze bijdrage vormde het openbare college waarmee ik op 30 september 2004 mijn bijna dertigjarige loopbaan aan de Vrije Universiteit heb afgesloten. 2 Haar aandacht gaat vooral uit naar de schuldvraag, waarbij naar haar mening impliciet het probleem van de vrije wil aan de orde wordt gesteld. 3 In de lopende tekst gebruik ik steeds de spelling ‘Jefta’. 4 Ik citeer uit de Statenvertaling, omdat deze het ruimst verspreid was in de Noordelijke Nederlanden. 5 De Koning/Dibbets 1967: 5-8, Dibbets 1968-1969: 126-128. 6 Zijn moeder was een hoer, meldt de Statenvertaling. Uit de Hebreeuwse teksten zou men kunnen begrijpen, dat zijn moeder van een ander volk was. Zie Schoffeleers & Elias 1996. 7 Richteren 11: 31 naar de editie 1593 bij Cornelis Claeszoon op 't water by de oude Brugghe int Schryfboeck. 8 Hummelen 1982: 45-68. 9 Als één van de maagden aanbiedt in plaats van haar meesteres te willen sterven, wijst ze dit af met de woorden: ‘ick ben 't alleen Die d'Hemel heb versteurt, ick moet de straffe dragen’ (vs. 1833b, 1834). Nergens in het toneelstuk vinden we hiervan een bevestiging. 10 Zie Toulmin 1969; Nederlandse termen naar Van Eemeren, Grootendorst, Snoeck Henkemans (red.) 1996. 11 Dit is een contrasterende toespeling op Hebreeën 11: 32, 33. 12 Deze plaats dank ik aan prof. dr. Ferenc Postma. 13 Vs. 2323 e.v.; 10de uitkomst van de 3de handeling. 14 De citaten zijn ontleend aan de zgn. WB-editie dl. 8, 1935, 769-850. 15 Aristoteles/Fuhrmann [2002], 8, S. 26-29. 16 Jeptha's argumentatie kan men ook in de vorm van een syllogisme vatten. Major premisse: -het eerste dat mij tegemoet treedt uit mijn paleis, is mijn offerande. Minor premisse: Ifis is het eerste dat mij tegemoet komt uit mijn paleis. Conclusie: Ifis is mijn offerande. 17 De WB-ed. heeft ten onrechte ‘Hoet’ in plaats van ‘Hoe’.
Voortgang. Jaargang 23
18 Vondel/Wijngaards z.j. 19 Vondel/Konst 2004 is een editie met gemoderniseerde spelling. 20 Als Filopaie, Jefta's vrouw, overstuur aan het hof terugkeert om het leven van haar dochter te redden - echter te laat - sniert ze haar echtgenoot sarkastisch met de woorden: ‘Dit's Abraham. hy neemt Godts aenspraeck waer.’ (1862), dat betekent: ‘hij vervult Gods rechtmatige eis!’. 21 Vgl. Smit 1970, 348. 22 Vondel/Konst 2004, 296. 23 Smit 1970, 243, noot 1. 24 Vondel noemt Serarius, Arias en Saliaen (Salianus). 25 Langvik Johannessen 1963, 39-55.
Voortgang. Jaargang 23
129
Tussenwerpsels in Lodewijk Meijers Italiaansche Spraakkonst Een oefening in taalkundige historiografie Minne de Boer Abstract - Lodewijk Meijer's Italiaansche Spraakkonst of 1672 contains two chapters on Interjections, with information on Dutch and Italian forms. In this article the author examines the place, name and definition of the category, the phonological, syntactic and semantico-pragmatic features present in the description and some questions of use. Moreover, he discusses the semantic classification and the examples. The Dutch materials are found to be derived from the Vossius-Kók tradition, the Italian examples owe much to Buommattei. The text of the chapters is added in an appendix.
Inleiding De Italiaansche Spraakkonst van Lodewijk Meijer (1672) is een prachtig voorbeeld van de beschrijving van een specifieke taal in het kader van een algemene taaltheorie. Ieder hoofdstuk vormt een rijke bron van informatie en houdt wel wat verrassingen in petto. In dit artikel zal ik de beschrijving van de tussenwerpsels onder de loep nemen. We kunnen het beschrijvingsmodel van Meijer zien als een schakeltje in de ontwikkeling van beschrijvingsmodellen, maar we kunnen de gegeven informatie ook gebruiken om een glimp op te vangen van een voorbije fase van een specifieke taal, die nu niet langer actueel is maar toch zijn sporen zal hebben nagelaten in de huidige fase van dezelfde taal. Mijn interesse gaat daarom in dit artikel niet alleen uit naar het stukje geschiedenis van de taalkunde dat het boek ons geeft, maar ook naar de historische informatie over een hoofdstuk van de Italiaanse en van de Nederlandse grammatica die het ons kan bieden. Er is mij weinig literatuur bekend over de historiografie van het tussenwerpsel.1 Daarom probeer ik hier een eigen model te ontwikkelen aan de hand waarvan beschrijvingen van de tussenwerpsels beoordeeld kunnen worden. Hiervoor stel ik mij vier soorten vragen, die bij iedere beschrijving van tussenwerpsels aan de orde zouden moeten komen. De eerste groep vragen betreft de woordsoort zelf: de reden waarom deze speciale woordsoort onderscheiden wordt, naam en definitie van de woordsoort, de plaats die ze inneemt in het geheel van de woordsoorten en mogelijke onderverdelingen die er gemaakt kunnen worden. De tweede groep vragen betreft de specifieke eigenschappen van de woordsoort, van fonologische, syntactische, semantische en/of pragmatische aard. De derde groep gaat over de sociolinguïstische aspecten, met name over de gebruiksregisters. De vierde groep vragen gaat over de beschrijving in de onderhavige grammatica, de gegeven voorbeelden en de relatie die de beschrijving onderhoudt met de taalkundige realiteit, die voortdurend in beweging is. Aangezien het in dit geval een gram-
Voortgang. Jaargang 23
130 matica voor buitenlanders betreft komen hier ook contrastieve aspecten aan de orde. Bovendien zullen we ons moeten bezighouden met de bronnen die voor de beschrijving zijn gebruikt en met de mogelijkheden om de gepresenteerde gegevens te verifiëren, een probleem dat zich overigens niet alleen voordoet bij historische beschrijvingen. Alleen al uit generationele overwegingen vertoont iedere taalbeschrijving een zekere vertraging ten opzichte van de contemporaine taalsituatie: zo zijn er maar weinig Nederlandse grammatica's van nu die tussenwerpsels als shit en wow (wauw) onder hun voorbeelden tellen.
Filologische opmerkingen Voordat ik op deze kwesties kan ingaan zijn echter enkele filologische opmerkingen geboden. Meijers tekst is de gedrukte versie van een manuscript dat verloren is gegaan.2 Een eerste filologisch probleem is daarom of de tekst een getrouwe weergave van het origineel is. In een eerdere studie heb ik bijvoorbeeld een spelfout in het hoofdstuk over de fonologie gesignaleerd.3 Maar ook in het geval van sommige minder bekende tussenwerpsels kunnen we ons afvragen of de transcriptie wel correct is, bijvoorbeeld in het geval van chih voor ‘Versmaadinge’. Niet alle uitspraakaanduidingen zijn onmiddellijk interpretabel: wat is bijvoorbeeld het verschil tussen pui en puih, en wat is de waarde van het digramma ch in acha (= /aha/?) of in chito (= /t ito/?)? Verder is het, vanwege de layout die zonder duidelijk onderscheid werkt met eenvoudige spaties, komma's en puntkomma's tussen de voorbeelden, niet overal duidelijk waar de Italiaanse voorbeelden ophouden en de Nederlandse beginnen. Zo komen we de vorm ghieu tegen, die een vervorming van het Franse Dieu moet zijn. Maar is het voorbeeld bedoeld als een Frans leenwoord in het Nederlands of in het Italiaans? Misschien kan nader bronnenonderzoek ons hier uitkomst bieden.
Tussenwerpsels en ideologie Alle taalkundige uitspraken hebben zo hun ideologische achtergrond. Neem de vraag of tussenwerpsels wel tot de taalkunde, of anders gezegd tot de grammatica horen. Onderzoekers die de syntaxis als de essentie van de grammatica beschouwen en vinden dat de syntaxis de structuur van zinnen beschrijft, zullen geneigd zijn om tussenwerpsels buiten de grammatica te laten, omdat je er niet veel structuren mee kunt opbouwen. En onderzoekers die van mening zijn dat taal het voornaamste verschil tussen mensen en dieren uitmaakt zullen uitingen die mensen en dieren met elkaar gemeen hebben buiten de taal willen houden.4 Misschien kunnen deze overwegingen verklaren waarom de bekendste beschrijvingen van tussenwerpsels eerder uit de structuralistische dan uit de generatieve hoek komen.
Voortgang. Jaargang 23
131 De 17e-eeuwse taalkunde heeft een duidelijk antwoord op beide vragen: tussenwerpsels staan buiten de zin, en mensen hebben taal, dieren niet. Tussenwerpsels drukken hartstochten uit: van mensen, niet van dieren. Woef en miauw zul je niet gauw vinden in 17e-eeuwse lijsten van tussenwerpsels.
De woordsoort In de huidige taalkunde is de woordsoort ‘tussenwerpsel’ een erfenis van de traditie. Deze traditie vormt geen garantie voor het behoud van de woordsoort: de taalkundigen hadden het tussenwerpsel best kunnen inruilen voor een andere, nuttiger geachte woordsoort, zoals het lidwoord of het bijvoeglijk naamwoord, om toch een mooi rond aantal te behouden. Maar traditie helpt wel. De traditionele beschrijving concentreert zich op de zogenaamde emotionele tussenwerpsels. Hierbij gaat het om vormen die uitsluitend als tussenwerpsel gebruikt worden en geen andere functies hebben. Verder zijn het meestal fonologisch eenvoudige vormen.5 Onze huidige lijsten zijn complexer; ze houden ook imitaties van geluiden in: van het woef/waf-type (dierengeluiden), het pats/boem-type (geluiden van levenloze voorwerpen) en van het hatsjie-type (menselijke geluiden). Verder worden ook woorden opgenomen die interactie aanduiden: groeten, aandachttrekkende uitdrukkingen, vloeken en scheldwoorden. Ten slotte speelt de verandering van woordsoort een grote rol: de vertussenwerpseling van andere woordsoorten. De Latijnse naam was interjectio. Deze naam kan op drie manieren in andere talen weergegeven worden: als direct leenwoord (Nederlands ‘interjectie’, Italiaans ‘interiezione’), als leenvertaling (Nederlands ‘tussenwerpsel’), of als vrije vertaling, zoals de Nederlandse Renaissance-vorm ‘tussenzetsel’ of het Italiaanse ‘inframmesso’ (Giambullari) of ‘interposto’ (Buommattei). De leenvertaling is gebaseerd op het idee van ‘werpen’, de vrije vertaling op dat van ‘zetten’. De vraag rijst of dit onderscheid betekenis heeft. Waarom spreken we in de huidige grammatica eigenlijk van een ‘voorzetsel’, maar van een ‘tussenwerpsel’? Zetten we soms dingen in de syntaxis, en werpen we ze in het discours? Een laatste opmerking betreft de plaats van de woordsoort in het geheel van de grammatica. Meestal is dit de laatste plaats. Maar De Vooys zet het in zijn Nederlandse spraakkunst (1947/1967) in de eerste plaats, en dat heeft ook zijn ideologische redenen. De Vooys onderscheidt twee soorten zinnen: voorsyntactische en syntactische zinnen. De voorsyntactische worden vooraan in zijn grammatica behandeld.6 Op grond van de voorafgaande overwegingen kunnen we ons afvragen hoe Meijer te werk gaat. In zijn definitie gebruikt hij zowel stellen (p. 192) als werpen (p. 338). De inwerpsels worden in de Reede (= oratio, oftewel ‘zin’) gesteld of geworpen.7 Door deze formulering duidt hij aan dat het tussenwerpsel binnen de zin geplaatst wordt en niet tussen twee zinnen.
Voortgang. Jaargang 23
132 Zijn definitie is ‘De Inwerpsels [...] zijn Woordekens, welke de gesteltenisse des verstandts ofte des ghemoedts van den Spreekenden, of der Reede, in welke zy gesteldt worden, te kennen geeven.’ Met deze definitie breidt hij de traditie op twee wijzen uit. Naast gevoelens vermeldt hij het verstand, wat erop wijst dat hij naast de attitudinele tussenwerpsels ook de interactionele erkent. Verder stelt hij dat ze de houding hetzij van de spreker hetzij van de zin kunnen weergeven. Wat hij hiermee precies bedoelt is niet erg duidelijk, maar in ieder geval maakt hij een onderscheiding die de traditie niet kent. Tussenwerpsels worden gedefinieerd als woordekens. Dit is Meijers normale uitdrukking voor ‘partikels’ en zo maken de tussenwerpsels deel uit van een ruimere klasse van partikels.8 Hij onderscheidt tussen natuurlijke en conventionele tussenwerpsels.9 Laatstgenoemde krijgen hun betekenis ‘door opstellinge’. Dit wijst erop dat hij werkt met een tegenstellng phusei tegenover thesei.10 In deze conventionele gevallen worden vaak andere woordsoorten gehercategoriseerd, ‘van andere woorden verdraaidt’. Eigenlijk kent Meijer twee middelen om nieuwe tussenwerpsels te vormen: naamwoorden als tussenwerpsel gebruiken, of bestaande woorden combineren. In dit laatste geval spreekt hij van ‘afspruitinge’, zijn woord voor derivatie.
Fonologische eigenschappen Allereerst kijken we naar de eigenschappen van tussenwerpsels, te beginnen met de fonologische. In veel discussies over tussenwerpsels lezen we dat ‘echte’ tussenwerpsels een speciale vorm kunnen hebben. Ze kunnen klanken bevatten die buiten de fonologische inventaris van de taal vallen, in het Nederlands bijvoorbeeld de klank tj van tjonge, er kunnen lettergrepen zonder klinker voorkomen (psst) of er zijn specifieke distributiemogelijkheden, zoals in het Nederlands woorden die eindigen op een korte klinker. Soortgelijke extrafonologische klanken worden ook geciteerd voor andere talen: een contrastieve studie van deze systeemuitbreidingen zou nuttig kunnen zijn voor verdere theorievorming. A.W. de Groot (1963) geeft een uitvoerig overzicht van de klankpatronen die beschikbaar zijn voor Nederlandse tussenwerpsels. Dit overzicht is geformuleerd in termen van combinaties van C en V symbolen. Voor zijn tijd is dat een indrukwekkende presentatie, maar vanuit huidig zicht biedt het vooral twee soorten problemen. In de eerste plaats worden alle gevonden combinaties op hetzelfde plan gezet: er is geen ruimte voor een prototypische aanpak. Toch is zo'n aanpak nodig, bijvoorbeeld als we de fonologische gevolgen van vertussenwerpseling willen aangeven. Alleen met een theorie die aangeeft dat CV een betere vorm van het prototype is dan CVN kunnen we verklaren waarom een woord als jongen leidt tot de aanpassing joh, en bijvoorbeeld niet tot jon of jong. Het tweede probleem met De Groots aanpak is dat hij in zijn patronen geen syllabe opneemt. Trouwens ook metrische voeten zouden een rol moeten spe-
Voortgang. Jaargang 23
133 len: op die manier kunnen we het dactylische patroon bespreken dat ten grondslag ligt aan vormingen als holderdebolder, godverdegodver en jemigdepemig. Meijer wijdt geen speciale aandacht aan de fonologie van de tussenwerpsels. Fonologie is toch al niet zijn sterke kant. Als we willen uitzoeken wat we kunnen zeggen over de fonologie van zijn tussenwerpsels moeten we zijn voorbeelden analyseren. Beperkt tot de ‘natuurlijke’ interjecties is het resultaat voor het Italiaans dat - althans grafisch - de h erg belangrijk is, en dat er veel tweeklanken bij zijn die eindigen op /j/. Ik kom nog terug op de rijkdom aan vormen voor de notie ‘verwonderinge’.
Syntactische eigenschappen In veel discussies is er sprake van syntactische eigenschappen van tussenwerpsels. Deze betreffen vooral twee soorten problemen. Het eerste is of tussenwerpsels een syntactische valentie kunnen hebben. Het standaardvoorbeeld is hierbij het type guai a te ‘wee jou’. Dit onderwerp komt vaak voor in oudere discussies, hetgeen we kunnen verklaren vanuit de overtuiging dat de echte functie van woordsoorten ligt in hun optreden in constructies. Het andere probleem hangt samen met de uitleg van het element inter (‘tussen’). Als de bedoeling is ‘tussen twee zinnen te plaatsen’, dan leidt de etymologische discussie tot een speurtocht naar tegenvoorbeelden, zoals zinnen met een tussenwerpsel in het midden. Maar als de bedoeling is dat deze woordsoort te midden van het discours geworpen wordt, dan kan ze in de syntactische analyse buiten beschouwing blijven, net zoals dat het geval is bij parenthetische elementen. Meijer brengt het feit dat tussenwerpsels normaliter geen syntaxis hebben in verband met hun ‘in de Reede geworpen zijn’. Toch vinden we, evenals in het Latijn, in bepaalde gevallen toekenning van een casus. Om dit feit te verklaren is Meijers typische strategie dat hij zoekt naar syntactische regels, bijvoorbeeld - in navolging van Vossius - het gebruik van de rhetorische figuur van de ellipsis om de accusatief te verklaren na de exclamatie ‘o’.11 In een ander geval probeert hij een syntactische verklaring te geven met verwijzing naar zijn hoofdstuk 21, maar dit punt blijft duister doordat niet duidelijk is naar welke passage in III. 21 wordt verwezen. Waarschijnlijk gaat het om semantische kenmerken van de Dativus, met name ‘ten [...] nadeele strekt’ (p. 308). Het punt waarom het gaat is dat zijn favoriete strategie is dat hij argumenten probeert te vinden om het syntactische probleem uit de weg te ruimen.
Semantische en pragmatische eigenschappen Ik zal de semantische en de pragmatische eigenschappen tezamen behandelen omdat juist de vraag of ze onderscheiden moeten worden theoretische implica-
Voortgang. Jaargang 23
134 ties heeft. Het klassieke standpunt is dat ‘echte’ tussenwerpsels geen semantische, maar alleen pragmatische eigenschappen hebben, dat wil zeggen, in de woorden van Moonen (1706): ‘tot de uitdrukking der hartstochten van den spreekenden dienen’. Deze benadering houdt er een beperkt begrip van semantiek op na, waarin betekenis gedefinieerd wordt als ‘eene voorstelling weergevend’. In de moderne cognitieve semantiek neigen we ertoe om een attitudinele en een interactionele betekenis aan te nemen naast de traditionele representatieve betekenis.12 De term ‘gevoelens’ (‘hartstoghten’) wordt vaak slecht begrepen (zo in een kritische beschouwing van Els Elffers op de TIN-dag van 2004, waarin hij mijns inziens te letterlijk werd opgevat), maar als we hem beschouwen als een technische term voor pragmatische (d.w.z. zowel attitudinele als interactionele) betekeniselementen, dan kan er tegen de term minder bezwaar worden ingebracht. Het interessantste onderdeel van Meijers beschrijving bestaat uit de semantische categorieën die hij onderscheidt. Hier kunnen we drie soorten vragen stellen. Ten eerste de ontwikkeling van het aantal categorieën en hun namen. Elke auteur heeft zijn eigen keuze gemaakt, maar hun namen zijn betrekkelijk conventioneel en van taal tot taal herkenbaar. Zo is de categorie gebieding van stilzwijgen, die Meijer van Allart Kók heeft overgenomen dezelfde als Buommattei's categorie comandare in silenzio.13 De tweede vraag is wat precies de semantische inhoud van elke categorie is en in hoeverre die terug te vinden is in de gegeven voorbeelden. Zo zouden wij de voorbeelden die Meijer van ‘Blijschap’ geeft eerder zien als aansporingen, terwijl wij voor blijdschap eerder vormen als ‘hoera’ zouden verwachten. Ten slotte kunnen we ons afvragen hoeveel continuïteit er bestaat bij de voorbeelden. De indruk die wij krijgen is dat de keuze van de voorbeelden in grote mate historisch bepaald is. In veel gevallen worden de gegeven tussenwerpsels aangepast aan de taal in discussie, maar vaak ontbreekt deze aanpassing ook. De vorm eya, bijvoorbeeld, lijkt een latinisme te zijn dat zowel in het Italiaans als in het Nederlands is overgenomen.14 Een voorbeeld van hoe die continuïteit werkt zien we in de volgende reeks: Allart Kók: Verhueghing: eija, hey-sa, wich, wich-tom, wo-hay, enz. Lodewijk Meijer: Blijschap, tenminste: sa sa, heisa, ..., wahaay, wichtom, eya. Arnold Moonen: Blydschap: eia, heia, hei sa. Meijer kreeg zijn Nederlandse voorbeelden vooral van Allart Kók, en via deze zijn ze terug te voeren tot hun Latijnse docent Gerard Vossius.15 De gedachte ligt voor de hand dat het standaardvoorbeelden waren bij het grammaticaonderwijs aan de Latijnse school. De Italiaanse voorbeelden komen hoofdzakelijk van Buommattei, die ze rechtstreeks uit de Decameron van Boccaccio had.16
Voortgang. Jaargang 23
135
Registerproblemen Registerproblemen worden vaak verwaarloosd. Volgens de criteria van Coseriu, die in de Italiaanse taalkunde standaard geworden zijn, kunnen we diatopische, diachronische, diastratische en diamesische variatie onderscheiden, dat wil zeggen variatie als gevolg van geografische herkomst, generatieverschillen, sociale groepen en het gebruikte medium. In 17e-eeuwse grammatica's komen we geen expliciete geografische variatie tegen. Het onderwerp is niet gethematiseerd en de voorbeelden worden niet in verband gebracht met de streek van herkomst. Het enige wat we kunnen doen is de geografische herkomst van een tussenwerpsel vast te stellen op grond van onze huidige kennis.17 Diachronische variatie is een belangrijk onderwerp. Over het algemeen zijn de beschrijvingen van tussenwerpsels tijdloos, pas lezers van latere generaties kunnen uitmaken welke van de genoemde vormen verdwenen zijn en welke huidige vormen in de beschrijving nog niet genoemd werden. Moonen geeft voor ‘tot het versmaeden’ fy, foei en ba. De laatste twee zijn nog in gebruik, maar fi is geheel verdwenen.18 Weten we eigenlijk wanneer en waarom? Sommige tussenwerpsels zijn even oud als onze taal, andere zijn erg aan modes onderhevig,19 maar we hebben geen theoretische beschouwing over de vraag welke types het meest modegevoelig zijn. Diastratische variatie gaat over de vraag wie welke woorden in welke situatie gebruikt. Kunnen we groepen mensen onderscheiden aan hun gebruik van specifieke tussenwerpsels? Zo wordt, althans volgens mijn intuïtie, het huidige Nederlandse ‘shit’ als een algemeen tussenwerpsel van irritatie typisch door vrouwen gebruikt. Ik zal hier niet op deze kwestie ingaan; maar kan alleen vermelden dat het probleem in de klassieke periode ook al bekend was. Zo eindigt Giambullari zijn beschouwing over de inframmesso met de volgende veelzeggende passage: Soncene ancora di molte altre spezie le quali non mi piace di scrivere, per non le trovare se non in uso del vulgo, dove è bene lasciarle morire, insieme con la maggior parte delle predette (Er zijn nog veel andere soorten, die ik liever niet neerschrijf omdat ik ze alleen maar tegenkom in de mond van het gemene volk, waar we ze maar beter kunnen laten sterven, samen met de meeste van de reeds genoemde). Het grootste probleem wordt gevormd door het verschil tussen mondeling en schriftelijk taalgebruik. Klassieke grammatica's zijn grammatica's van de schrijftaal. Zij geven dus precies die tussenwerpsels die leerlingen van de Latijnse School kunnen tegenkomen in de komedies van Plautus en Terentius. Dat verklaart waarom de inventaris meestal betrekkelijk klein is, waarom er zoveel uniformiteit is, ook als het om de moderne talen gaat, en waarom de hoofdbron van de voorbeelden bestaat uit blijspelauteurs in de verschillende talen. Tegenwoordig is de situatie omgekeerd: er wordt veel aandacht geschonken aan het mondelinge taalgebruik, tengevolge van een geloof in het scheppende vermogen van het volk (tijdens de Romantiek) of van psychologiserende benaderin-
Voortgang. Jaargang 23
136 gen (Wundt en Hermann Paul). Maar de tijden veranderen weer en er zijn goede redenen om geschreven en gesproken taal te zien als parallelle registers, die elkaar wederzijds beïnvloeden.20
De voorbeelden Wat de voorbeelden betreft zal ik me beperken tot de 17e-eeuwse vormen. De presentatietechniek die we hier tegenkomen is dezelfde die gebruikt wordt bij alle gesloten woordsoorten: een onderverdeling op semantische gronden, waarbij voor elke semantische categorie een aantal voorbeelden wordt opgesomd. In het geval van sommige kleine woordsoorten is deze procedure uitputtend: bij voornaamwoorden zijn in principe alle soorten aanwezig, en binnen de subcategorieën vinden we alle bestaande vormen. Hetzelfde geldt voor de voorzetsels en de voegwoorden. Voor tussenwerpsels is de situatie anders: zowel de semantische categorieën als de series voorbeelden zouden best uitgebreid kunnen worden. Ze worden dus slechts exemplarisch opgevoerd. Om Buommattei te citeren: E altri. ma questi bastino. ‘En andere. Maar hier moeten we het maar bij laten’. Meijers beschrijving geeft ons een aardig zicht op vroegere vormen die niet langer bestaan. Heel wat huidige Italiaanse tussenwerpsels zijn afgeknotte vormen van andere woorden, zoals beh voor bene, bo' voor b(u)ono, to' voor togli en teh voor tieni. Maar dat er ooit een zi voor zitto heeft bestaan weet niemand meer.21 Een intrigerende groep voorbeelden is de serie van negen synoniemen in de categorie ‘Verwonderinge’. Wat we hier vinden is een uitgebreide variatie rond het zeer frequente Italiaanse tussenwerpsel cazzo, letterlijk ‘lul’.22 De huidige taal beschikt over verschillende onschuldige klankvarianten van dit woord, zoals cavolo (lett. ‘kool’), capperi (lett. ‘kapertjes’) en caspita (zonder letterlijke betekenis). In Meijers lijst vinden we het basiswoord in de vorm ‘caccio’, wat wel een getoscaniseerde variant van een verondersteld Venetiaans cazzo zal zijn.23 We vinden capperi en caspita in de verwante vormen cappari en cappita.24. Maar in deze orgie van verwante klanken vinden we ook cagna ‘teef’ en het woord voor ‘kanker’, dat evenmin onbekend is in het scheldvocabulaire. In zijn geheel vinden we hier dus een lijst die waarschijnlijk niet in dezelfde mate gedocumenteerd is in historische woordenboeken. Voor het Nederlands is het voorkomen van ‘jou’ voor ‘bespottinge’ interessant. In de huidige taal komen we het uiteraard tegen in de afleiding ‘uitjouwen’. Het heeft zijn oorsprong in het persoonlijke voornaamwoord (zie WNT), in een combinatie als ‘jou schavuit’, maar curieus genoeg heeft Meijer het niet als zodanig herkend.25 Anders zou hij, met zijn obsessie voor naamvalsvormen, er ongetwijfeld een opmerking over gemaakt hebben.
Voortgang. Jaargang 23
137
Bronnen De laatste vraag gaat over het gebruik van speciale bronnen. De gangbare opinie was dat men zijn materiaal moest halen uit kluchten en komedies. Dit is voor het Nederlands gedaan in de 19e eeuw. Matthias de Vries heeft een onderzoek gedaan naar het tussenwerpsel in de 17e-eeuwse kluchten (De Vries 1843). Maar deze opinie heeft zijn oorsprong in een Latijnse traditie en natuurlijk zijn er meer soorten bronnen die men zou kunnen gebruiken. In een andere context heb ik eens een lijst van bronnen voor spreektaalverschijnselen opgesteld, die het volgende soort materiaal omvatte: 1) Toneelteksten in het algemeen, en voor recente tijden ook filmscenario's; 2) Dialogen in narratieve teksten. Zie Buommattei's citaten uit Boccaccio; 3) Beschrijvende passages als: Hij zei dag met zijn handje, of Bim-bam luidden de klokken; 4) Metalinguïstische passages in teksten, waaronder ook commentaar op het taalgebruik van bepaalde personages; 5) Conversatieboekjes voor buitenlanders. De Italiaansche Spraakkonst bevat hiervan een voorbeeld; 6) Opmerkingen van professionele auteurs, zoals grammatici, woordenboekschrijvers en taalbeschouwers. De keuze van de bronnen leidt vanzelf tot de vraag naar de relatie tussen de beschrijving en de realiteit van de bewuste periode. Dat er problemen kunnen optreden blijkt al wel uit de dialogen die toegevoegd zijn aan Meijers boek, maar die niet van hemzelf stammen.26 De eerste dialoog begint met: Ola signore, ola; sù sù, dormite voi ancora? Hou, mijn Heer, hou: op, op; slaaptge noch? Geen van de hier gebruikte tussenwerpsels stond op Meijers lijst, en de Nederlandse vormen zijn duidelijk voor de gelegenheid gemaakte vertalingen uit het Italiaans. Wat de Italiaanse vormen betreft, die van Buommattei zijn overgenomen, is er een ander betrouwbaarheidsprobleem. Aangezien alle vormen gedocumenteerd zijn bij Boccaccio (ca 1350), moet er rekening gehouden worden met een tijdsverschil van drie eeuwen. Dat Meijer afhankelijk is van Buommattei, een van de weinige Italiaanse grammatica-auteurs die hij niet in zijn inleiding noemt,27 kan worden afgeleid uit zijn voorbeeld palle palle voor ‘Blijschap’. Buommattei citeert de vorm, tegelijk met het verhaal dat de oorsprong ervan verklaart: de kleine balletjes stonden in het vaandel van de Medici's en het volk gebruikte die balletjes om de hertog toe te juichen. Een soort Oranje-boven dus. En zo kan een historische anecdote leiden tot het onkritisch overnemen van een vorm in de grammatica.
Conclusie Zeventiende-eeuwse beschrijvingen van tussenwerpsels concentreren zich op de primaire tussenwerpsels, al kennen ze ook de nieuwvorming door categorie-
Voortgang. Jaargang 23
138 wisseling. Ze hebben nog geen belangstelling voor geluidnabootsingen en weinig voor interactionele uitdrukkingen. De presentatie geschiedt via semantische klassen waarvan de grote lijnen vastliggen, maar waarin individuele auteurs een zekere vrijheid hebben. Elke categorie is voorzien van een aantal voorbeelden, waarvan de herkomst grotendeels traditioneel is, en de relatie met de taalkundige realiteit van hun tijd niet al te evident. De Italiaansche Spraakkonst van Meijer is een goed voorbeeld van zo'n 17e-eeuwse beschrijving. Ze biedt een tweetalig materiaal, gerangschikt in dezelfde categorieën ondanks de verschillende herkomst. Het Nederlandse materiaal is in grote mate afhankelijk van Allart Kók; het Italiaanse is afkomstig uit de vele leerboeken die Meijer heeft geraadpleegd.28 (dit kan de vele spellingsvarianten verklaren), maar is ook schatplichtig aan Buommattei, die veel vormen ontleent aan dialoogpassages uit Boccaccio's Decameron. Voor de bespreking van de verschillende aspecten van dit hoofdstuk is een analysemodel ontwikkeld, dat systematisch een aantal vragen naloopt. Dezelfde vragen zouden kunnen worden gehanteerd voor latere grammatica's, zodat vastgesteld kan worden wanneer de beschrijvingen hun typische 17e-eeuwse trekken verliezen.
Appendix 1 In deze appendix worden Meijers teksten over tussenwerpsels geciteerd. Ze zijn afkomstig uit twee hoofdstukken van zijn Spraakkonst, het etymologische (d.w.z. morfologische) hoofdstuk II, 28 en het syntactische hoofdstuk III, 29. Van de Interjectiones of Inwerpsels (Italiaansche Spraakkonst, II, XXVIII, pp. 192-193). De Inwerpsels, by den Latijnen Interjectiones, zijn Woordekens, welke de gesteltenisse des verstandts ofte des ghemoedts van den Spreekenden, of der Reede, in welke zy gesteldt worden, te kennen geeven, als ah, aih, oi, ho, ha, enz. Deeze Gesteltenis nu is verscheiden, en derhalve ook der Inwerpselen beteekenis, want Zommige beteekenen Blijschap; als oh ho; horsu, orsu, en su'via sa sa, heisa; palle palle wahaay, wichtom, eya. Zommige Droefheidt, ahi, ay, ohi, oy; hoy, oey; ah ach, oh och, lasso helaas, eilacie. Zommige Lachchinge, ohoho, hohoho; ahaha, ha ha ha. Zommige Uitroepinge ô ô. Zommige Verwonderinge, uhu ho, cagna, cappari, capuccio, caccio, cáppita, capo, cape, cancaro, capuzzoli, en mucia, jemenie. Zommige Vleyinge, deh en eh ey, eilieve. Zommige Dreiginge, guai, hoë en ich wee. Zommige Versmaadinge, pui, puih, en piuih, en fui, fy, foey, via weg; ohibo ak, ihi en chih foey. Zommige Bespottinge, ô ghieu, ghieu, lima lima, en oh vah jou jou.
Voortgang. Jaargang 23
Zommige Gebiedinge van stilzwijgen, zi st; zitto en chito zacht. Zommige Overvallinge, acha ha ha.
Voortgang. Jaargang 23
139
En in alle deeze is aan te merken, dat zy hunne beteekenisse meêr van natuure, als door opstellinge, ghekreegen hebben, en veele van andere woorden verdraaidt zijn. Wat der zelver Afspruitinge belangt, via komt van via weg; lasso van lasso moede; guai van guai zuchten en kermen; of liever deeze Interjectiones of Inwerpsels zijn die Nomina of Naamwoorden zelfs, die als Inwerpsels gebruikt worden. Eenige zijn'er ook te zamen gezet, als horsù, en or su, van hor of or nu, en sù op; suvia van sù en via; waar toe ook schijnen te behooren, palle palle, ghieu ghieu, en lima lima. Van de Constructio of Samenschikkinge der Interjectiones of Inwerpselen (Italiaansche Spraakkonst, III, XXIX, pp. 338-339) De Interjectiones of Inwerpsels worden eigentlijk in de Reedens slechts ingeworpen, om de gesteltenisse der gansche Reede, ofte des ghemoedts en verstandts van den Spreeker aan te wijzen, en worden derhalven met de andere Woorden niet te zamen geschikt; hoewel de Italiaansche Spraakkonstenaars hen eenige Casus of Vallen toevoegen. Guai wee, zeggen zy, eischt den Dativus of Geever, als guai à te, wee u; Maar a tè staat in den Geever uit krachte van de Reegel, die wy op het einde van het 21 Hoofdtst. gesteldt hebben. Ohi, ai, ah, deh, willen den Accusativus of Aanklaager, als Ohi me misero, och my elendige! O begeert den Accusativus of Aanklaager, en Vocativus of Roeper, als ô secoli depravati, ô verdorvene eeuwen! ô me sfortunato, ô ik ongelukkige? Maar hier is vedi of ecco uitgelaaten, en de Reedens zijn volkomen, ohi ecco me misero, ô vedi me sfortunato.
Appendix 2 In dit aanhangsel worden de semantische klassen vermeld die Benedetto Buommattei hanteert in het hoofdstuk Dell'interposto in zijn boek Della Lingua Toscana, 1643/1807, deel II, pp. 513-519: 1.
Allegrezza
Vreugde
2.
Dolore
Verdriet
3.
Ira
Woede
4.
Timore
Angst
5.
Voglia
Verlangen
6.
Maraviglia
Verbazing
Voortgang. Jaargang 23
7.
Disprezzo
Verachting
8.
Negazione (del negare e del contraddire)
Ontkenning en tegenspraak
9.
Approvazione (del Instemming en lof acconsentire e del lodare)
10.
Ricordarsi
Herinnering
11.
Raccomandare
Aanbeveling
12.
Accorgersi
Merken
13.
Avvertire
Waarschuwen
14.
Gridare/scacciare29
Schreeuwen en verjagen
15
Dileggere/burlare
Spot
Voortgang. Jaargang 23
140
16.
Dare in su la voce e comandare in silenzio
Zwijgen opleggen
17.
Esclamare o esagerare
Uitroep en overdrijving
Voortgang. Jaargang 23
142
Biblografie de Boer, Minne G. (1996), ‘Pieter staat, de vrouwen spinnen. Naar aanleiding van de heruitgave van Lodewijk Meyers Italiaansche Spraakkonst’, Incontri, Rivista europea di studi italiani, 11/2, pp. 65-82. de Boer, Minne G. (2000), ‘Le cazzate di Coliandro. Osservazioni sintattiche, semantiche e pragmatiche sulle parolacce italiane’, Italienische Studien, 21, pp. 35-64. de Boer, Minne G. (2001), ‘Come le Province Unite impararono l'italiano. Presentazione delle grammatiche secentesche di Mulerius, Roemer e Meyer,’, in Wolfgang Dahmen, u.a., ‘Gebrauchs-grammatik’ und ‘Gelehrte Grammatik’. Französische Sprachlehre und Grammatikographie zwischen Maas und Rhein vom 16. bis zum 19. Jahrhundert. Romanisches Kolloquium XV, Tübingen, Narr, pp. 305-340. de Boer, Minne G. (2003), ‘Zonder schikkinge strooit men maar woorden in den windt. Over de taaltheorie van Lodewijk Meijer zoals die blijkt uit zijn Italiaansche Spraakkonst’, in Els Ruijsendaal, Gijsbert Rutten, Frank Vonk (eds.), Bon jours Neef, ghoeden dagh Cozyn! Opstellen voor Geert Dibbets, Münster, Nodus, pp. 231-254.
Voortgang. Jaargang 23
143 de Boer, Minne G. (2004) ‘La grammaire italienne de Louis Meyer (1672) à la lumière de Port-Royal’, contribution au Congrès de la Société de Linguistique Romane, août 2004, en cours de publication. Buommattei, Benedetto (1643/1807), Della Lingua toscana, Milano, Società Tipografica de' Classici Italiani, vol. II. Dibbets, G.R.W. (1995), De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica, Amsterdam, Stichting Neerlandistiek VU en Münster, Nodus. Giambullari, Pierfrancesco (1552/1986), Regole della lingua fiorentina, Firenze, Accademia della Crusca. de Groot, A.W. (1963) ‘De interjectie’ in A.W. de Groot en H. Schultink (red.), Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands, Den Haag, pp. 13-42. de Groot, A.W. (31968), Inleiding tot de algemene taalwetenschap, Groningen, Wolters-Noordhoff. Kók, A.L. (1649/1981), Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst, uitg. G.R.W. Dibbets, Assen, Van Gorcum. LIZ 4.0 (2001), Letteratura Italiana Zanichelli, CD-ROM dei testi della letteratura italiana, a cura di Pasquale Stoppelli e Eugenio Picchi (4a versione). Meijer, Lodewijk] (1672/1995), Italiaansche Spraakkonst. Leerende op eene vaste grondt de Italiaansche Taale wel, en ter deege Leezen, Verstaan, Spreeken en Schrijven, facsimile uitgave door V. Lo Cascio, Dordrecht, Foris. Moonen, Arnold (1706/2003) Nederduitsche Spraekkunst, digitale editie door Frans A.M. Schaars, DBNL. de Vooys, C.G.N. (1930) ‘De zogenaamde tussenwerpsels’, De Nieuwe Taalgids, 24, pp. 40-47. de Vooys, C.G.N. (1947/1967) Nederlandse Spraakkunst, Groningen, Wolters, 7e druk. de Vries, Matthias (1843), P.C. Hooft, Warenar, met eene inleiding en aanteekeningen. Leiden, Hazenberg, 1843.
Eindnoten: 1 Dibbets 1995 geeft enkele beschouwingen over het tussenwerpsel op pp. 325-329. 2 Waarschijnlijk bij de ontploffing van een kruitschip in Leiden in 1807. De gedrukte versie, in 1672 te Amsterdam uitgegeven door Abraham Wolfgang, is in 1995 in facsimile heruitgegeven door V. Lo Cascio. Om deze tekst is inmiddels een kleine literatuur ontstaan. Ik verwijs hier naar mijn eigen artikelen: De Boer (1996, 2001, 2003, 2004). In De Boer 2003 wordt de overige literatuur vermeld. 3 Het ging om de vorm giustisia in plaats van giustitia, als gevolg van verwarring tussen de t en de f (lange s). Zie De Boer (1996). 4 Voor het tegenovergestelde standpunt, zie De Vooys 1967, 37) ‘Een goed deel van de zogenaamde “interjekties” bewegen zich op het grensgebied tussen spontane, ongeartikuleerde klanken, die met diergeluiden verwant zijn, en de meest primitieve menselijke taal, de geartikuleerde gevoelsklanken, die gematigder gevoelens tot uiting doen komen.’
Voortgang. Jaargang 23
5 Bij Kók tel ik 28 eenlettergrepige vormen op een totaal van 53 interjecties, maar van de lange vormen zijn de meeste te herleiden tot herhaling (hoho), combinaties van gelijkwaardige interjecties (hey-sa, he-laas), incorporaties van het regiem (oi-my, ocharme) en verbastering van de eigennaam Jezus (jemeny). 6 Zie ook De Vooys (1930, 44): ‘Wil men ze, op goede gronden, niet als afzonderlijke woordcategorie beschouwen, dan dienen ze als eenledige gevoelszinnen in de zinsleer voorop te staan’. 7 De Italiaanse grammaticus Buommattei (1643) had daarentegen si suol vedere per entro il parlare ‘we zien ze gemeenlijk binnen het spreken’, waarbij ik ‘parlare’ als discours interpreteer. Bij ogenschijnlijk spontane uitroepen veronderstelt hij bovendien een niet-talige context, als een soort virtueel discours. 8 Ook de leedekens (lidwoorden) horen tot de woordekens. Als de term ‘woordekens’ los gebruikt wordt, geeft Meijer er geen Latijnse vorm voor. Dat deze vorm particulae zou moeten luiden blijkt uit de samenstelling particulae conjunctivae, vertaald als hechtwoordekens, plus de ervaring dat hij zijn Latijnse termen altijd op dezelfde wijze vertaalt (hij creëert zijn eigen eenduidige terminologie). Deze hechtwoordekens heten in onze onpuristische tijd ‘clitics’ maar in de Franse grammatica komen we nog altijd pronoms conjoints tegen. Zie verder De Boer 2003 voor Meijers purisme in de praktijk. 9 Dit doet ook de grammatica van Port-Royal: ‘Les interjections sont des mots qui ne signifient ainsi rien hors de nous, mais ce sont seulement des voix plus naturelles qu'artificielles, qui marquent les mouvements de nostre ame, comme ha, o, heu, helas, &c.’ Dat is alle informatie die de auteurs over het tussenwerpsel geven. ‘Conventioneel’ slaat hier op een afspraak tussen de mensen. 10 In Meijers puristische woordvorming zou ‘stellinge’ een natuurlijke leenvertaling van thesei zijn. 11 In De Boer (2004) ben ik uitvoerig ingegaan op het gebruik van ellipsen als syntactisch verklaringsmiddel. Hierbij bleek dat syntactische verklaringen kenmerkend waren voor Meijer, in tegenstelling tot de benadering van de grammatica van Port-Royal. 12 Attitudineel' is een term van De Groot (31968, 35 en passim) Deze term drukt ‘de houding van
13 14
15
16
17 18
de spreker’ uit ‘ten opzichte van iets waarnaar in de constructie verwezen wordt’. De Groot spreekt ook van uitdrukkingsbetekenis (p.35) en houdingsbetekenis (p.65). en plaatst deze tegenover de noembetekenis of referentiële betekenis. ‘Interactioneel’ komt uit de Speech Act Theory. De Groot heeft het ook over de zinsvervangende functie van de tussenwerpsels. Dibbets (1995, 328) wijst erop dat Kók de enige 17e-eeuwse auteur is die deze functie aanstipt (welke door zich een zin maaken). Meyer volgt hem hierin niet, wat verklaarbaar is door diens definitie van de zin (Reede [...] is eene Vergadering van Woorden) en de theorie van de ‘noodige woorden’ (nomen en verbum). In Appendix 1 geef ik de lijst van Meijer, in Appendix 2 die van Buommattei. In het Nederlands is het verdwenen. In het Italiaans kende het een korte periode van succes als een onderdeel van de kreet van de fascistische balilla-jeugdbeweging, vergelijkbaar met het ‘hoezee’ van de Nederlandse NSBers. De volledige kreet was eia eia alalá, door Mussolini in 1917 verzonnen ter vervanging van hip hip hurrá. Een mooi voorbeeld van recycling van een verdwenen tussenwerpsel om ideologische redenen. Dit is duidelijk als men de voorbeelden in Kóks Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst vergelijkt met de voorbeelden van de Italiaansche Spraakkonst. De terminologische overeenkomsten tussen beide auteurs zijn af te lezen uit de tabel in de Appendix van De Boer 2003, waar de herkomst van alle termen van Meijer getoond wordt. Voor Kóks afhankelijkheid van Vossius in de beschrijving van de ‘In-wurpsels’, zie noot 315 in Dibbets' tekstuitgave (Kók 1649/1981). Buommattei is een van de weinige auteurs die zijn bronnen citeert. Zijn voorbeelden komen allemaal uit Boccaccio's novellen en kunnen daar gemakkelijk teruggevonden worden. Aangezien Boccaccio al sinds de 16e eeuw in alle Europese talen vertaald is, hebben we hier een belangrijke bron voor historisch contrastief onderzoek, die nog niet geëxploiteerd is. Zo is de uitdrukking chito, waarmee stilzwijgen geboden wordt, waarschijnlijk een Toscaanse variant van het Venetiaanse zito, in modern Italiaans bekend als zitto ‘stil!’. De uitdrukking ‘fi donc’ is de favoriete uitdrukking van de Markies van Canteclaer in Marten Toonders Tom-Poesverhalen, maar de markies wordt voorgesteld als een figuur uit de 18e eeuw.
Voortgang. Jaargang 23
19 Zie het Nederlandse ‘mieters’, dat achteraf geldt als definiërend taalkenmerk (shibboleth) voor de late jaren veertig. 20 Tegenwoordig wordt het mondelinge taalgebruik beïnvloed door de taal van (geschreven) stripverhalen, zoals in het geval van het Italiaanse sigh (uitgesproken als /sai/). Het Nederlands heeft in dezelfde functie overigens de leenvertaling ‘zucht’, om een soort van vermaakte lichte irritatie uit te drukken. 21 Ik heb zelfs geen voorbeeld van zi' in de betekenis van zitto kunnen vinden in het literaire corpus LIZ. 22 Zie voor een uitvoerige behandeling van dit en andere Italiaanse ‘parolacce’ mijn artikel De Boer (2000). 23 Dezelfde fonologische overeenkomst zien we ook in het paar capuccio tegenover capuzzoli. 24 Cappita zou een transcriptiefout kunnen zijn voor caspita, geschreven met de lange s van de 17e eeuw. 25 In zijn hoofdstuk over de pronomina heeft hij voor de tweede persoon enkelvoud dan ook alleen maar du, dy en dijn (pp. 116-117 en 228-229). 26 Meyers dialogen zijn aanpassingen met een nieuwe Nederlandse vertaling van de Frans-Italiaanse dialogen van Nathaniel Dhuez. 27 Zoals gemeld in De Boer (1996) is Meijer zorgvuldig in het vermelden van praktische methodes van taaldocenten, maar houdt hij zijn kiezen op elkaar waar het gaat om zijn theoretische bronnen. In de literatuur is een link gelegd tussen Meijer en Port-Royal, die mij nu wel overtuigend weerlegd lijkt te zijn. Maar Buommattei als bron kon wel eens de moeite van een nader onderzoek waard zijn. 28 Dulcis/Ledoux, Lentulo, Oudin, Mulerius, Roemer, Duëz en Lancelot. Voor details zie De Boer (1996 en 2001). 29 Deze mysterieuze categorie is geschapen voor het ho ho, waarmee de graaf in Chichibio en de kraanvogels de vogels opjaagt om te laten zien dat ze wel degelijk twee poten hebben, al had de kok, die een kraanvogelbout had opgegeten, dit ontkend. Een uitermate anecdotische categorie dus.
Voortgang. Jaargang 23
145
De biograaf gebiografeerd De vele levens van David van Hoogstraten (1658-1724) Gijsbert Rutten, met medewerking van Michiel Roscam Abbing1 Abstract - When in the early modern period the writing of the history of Dutch literature came into being, a major role was played by the seventeenth and eighteenth century biographies of famous authors. One of the early biographers was David van Hoogstraten (1658-1724) (§1). Structurally, his biographies show a classical division into four parts: introduction, life story, character sketch, and conclusion. The content can be divided into two main topics: the described author functions as an exemplum in the fields of ethics and education, and the biographical genre contributes at various levels to the creation of a literary canon (§2). There is also an anonymous biography of Van Hoogstraten himself, which is published in this article (§3).
0 Inleiding Bij het ontstaan van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving in de vroegmoderne tijd speelde de zeventiende- en achttiende-eeuwse schrijversbiografie een belangrijke rol, onder anderen dankzij David van Hoogstraten (1658-1724) (§1). De opbouw van Van Hoogstratens schrijverslevens beantwoordt aan een klassieke vierdeling: inleiding, levensverhaal, karakterschets, slot. Inhoudelijk kunnen we twee hoofdthema's of grondslagen onderscheiden: de gebiografeerde auteur is een ethisch-didactisch exemplum; en de biografie draagt op verschillende niveaus bij aan de vorming van een canon (§2). Van Van Hoogstraten is ook een anonieme biografie overgeleverd, die in dit artikel wordt uitgegeven (§3).
1 De biografie als literatuurgeschiedschrijving Het begin van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving wordt meestal gesitueerd in de tweede helft van de zeventiende eeuw (Grootes 1989; Schenkeveld-van der Dussen 1993). Geeraerdt Brandt (1626-1685), geadviseerd door Joannes Vollenhove (1631-1708), verzamelt en publiceert de werken van Hooft en Vondel en voegt daar auteursbiografieën aan toe. Het leven en het oeuvre van de grote schrijvers worden zo objecten van historiografische arbeid. De monumentalisering van de literatuur is begonnen. Een generatie later volgt David van Hoogstraten (1658-1724) het voorbeeld van Brandt (cf. Harmsen 1998). Aan het begin van de achttiende eeuw ontfermt hij zich over de poëtische erfenis van Joan van Broekhuizen (1649-1707), Joachim Oudaen (1628-1692), Joannes Antonides van der Goes (1647-1684) en
Voortgang. Jaargang 23
146 Heijmen Dullaert (1636-1684), dichters die hij zelf in zijn Zuid-Hollandse2 jaren had gekend, vaak omdat ze aan huis kwamen bij zijn vader, de uitgever en vertaler Fransois van Hoogstraten (1632-1696; cf. Thissen 1994). David van Hoogstraten bezorgt de poëzie van deze oude bekenden en voegt er levensbeschrijvingen aan toe. Voortgaand op het pad dat Brandt ingeslagen was, heeft Van Hoogstraten een cruciale rol gespeeld in de verbreiding van het genre van de verzamelde poëzie met schrijversleven, en daarmee in de ontwikkeling van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving. Behalve Brandts biografieën van Vondel en Hooft waren er al levensbeschrijvingen van Dirck Volckertsz. Coornhert (1522-1590) verschenen (zie Duits 1991) en in 1683 publiceerde Van Hoogstratens jeugdvriend Pieter Rabus (1660-1702) Het leven van Dirk Rafelsz Kamphuizen (1586-1627). Na Brandt en Van Hoogstraten verbreidt deze vorm van literaire historiografie zich verder (zie ook Harmsen 1998). Andere belangenbehartigers van de Nederlandse letterkunde pakken de draad op. François Halma (1653-1722), een bekende van Van Hoogstraten, editeerde in 1715 de Poëzy van Lukas Rotgans (1653-1710), met een biografie. Arnold Willis (1678-1733) deed datzelfde voor Jakob Zeeus (1686-1718) in de postume uitgave Overgebleve gedichten uit 1726. Van Hoogstratens jongere vrienden Matthaeus Brouërius van Nidek (1677-1742), Joan de Haes (1685-1723) en Pieter Vlaming (1686-1734) hebben het werk van hun oudere inspirator voortgezet. Brouërius van Nidek gaf in 1726 Alle de rym-oeffeningen van Jeremias de Decker (1609-1666) uit, een werk waaraan Van Hoogstraten was begonnen, maar dat hij niet had kunnen afmaken omdat hij in 1724 overleed,3 een biografie van De Decker zat erbij. In 1725 beschreef Brouërius van Nidek het leven van Halma in diens tweedelig encyclopedisch woordenboek Tooneel der Vereenigde Nederlanden, dat Halma was begonnen en Brouërius van Nidek heeft voltooid en uitgegeven. Van de hand van Joan de Haes - de zoon van Frans de Haes (1658-1690), een andere, aan de familie Brandt verwante, jeugdvriend van Van Hoogstraten verscheen in 1740 postuum een beschrijving van Het leven van Geeraert Brandt. Vlaming bekommerde zich om leven en werk van Lukas Schermer (1688-1711) in de uitgave van Lukas Schermers Poëzy (1712), om het leven van Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612) in de editie van de Hertspieghel (1723) en om Jan Baptista Wellekens (1658-1726) in diens Zedelyke en ernstige gedichten (1737). In 1728 bezorgde Vlaming de Latijnse gedichten van Van Hoogstraten, inclusief een Latijnse auteursbiografie. Dat Van Hoogstraten als gewaardeerd latinist werd vereerd met een biografie in het Latijn, gevoegd bij een uitgave van zijn Latijnse poëzie, is niet zo opmerkelijk. Voor de kunstenaarsbiografie was de volkstaal echter gebruikelijker (Duits 1991: 122). Des te interessanter is de aanwezigheid van een handschriftelijke, ongepubliceerde, anonieme, ongedateerde Nederlandstalige levensbeschrijving van David van Hoogstraten in het archief van de
Voortgang. Jaargang 23
147 familie Van Hoogstraten, dat bewaard wordt in het Nationaal Archief in Den Haag.4 De biograaf van de Nederlandse letterkunde blijkt zelf ook in het Nederlands gebiografeerd te zijn.
2 Van Hoogstraten als biograaf: op naar een canon van exempla Duits heeft in twee artikelen in Voortgang (1991, 1992) voor het eerst uitvoerig aandacht besteed aan de zeventiende-eeuwse schrijversbiografie, eerst aan het genre, zijn functie en aan de vroege (1612, 1633) levensbeschrijvingen van Coornhert, vervolgens aan Brandts biografieën van Hooft en Vondel.5 De ‘grondslag’ van het genre is ‘ethisch-didactisch’, aldus Duits; ‘het leven moet een exemplum bieden, inspireren en lessen verschaffen. Bij een schrijversbiografie zal het er veelal om gaan een exemplum te bieden van de ideale dichter’ (Duits 1991: 123). De schrijver wordt voorgesteld als van jongs af aan studieus en gedisciplineerd. Hij is begiftigd met een poëtische aanleg en ook ervan doordrongen dat die natuurlijke geneigdheid gecultiveerd moet worden door de studie van beroemde voorgangers natuur en kunst zijn beide noodzakelijk, zoals Vondel betoogde in de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650): ‘Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op’ (Vondel 1977: 37). Het ‘een-leven-lang-leren’ van de gebiografeerde auteur leidt ertoe dat zijn eigen werken steeds meer gaan beantwoorden aan de regels van de kunst en dat hij vordert op het pad naar de artistieke volmaaktheid. Wanneer hij die bereikt, verwerft hij eeuwige roem. Dan is er een compleet beeld van de ‘exemplarische’ schrijver. Die ethisch-didactische grondslag houdt in dat de lezer van de biografie wordt aangespoord te leven zoals de auteur in kwestie. De lezer wordt aangezet tot imitatie. De imitatio heeft een dubbele betekenis, want dat de auteur zelf vorderde in de kunst was ook het gevolg van imitatie. Hij bestudeerde gedisciplineerd de werken van grote voorgangers om zich de regels van de kunst eigen te maken. De lezer van de biografie moet dus de imitator imiteren. Daarmee raken we aan een tweede, speciaal in verband met de literatuurgeschiedschrijving belangrijke grondslag van de door Van Hoogstraten verder ontwikkelde schrijversbiografie. De auteur in kwestie imiteerde voorgangers en kon daardoor zelf tot een voorbeeld uitgroeien. De lezer moet de auteur nadoen en zal dan misschien ook een exempel worden. Van schrijversgeneratie op schrijversgeneratie worden zo de regels van de kunst als een norm of richtsnoer, een ‘ αν ν’, overgedragen; vandaar dat er ook veel aandacht is voor de literaire contacten, de vriendschappen, in één woord het netwerk van de gebiografeerde auteur (Harmsen 1998: 240). De transmissie van het taal- en letterkundige normenpakket op steeds nieuwe generaties creëert
Voortgang. Jaargang 23
148 daarmee een keten van goede auteurs, een canon. De publicatie van een schrijversbiografie is een poging bij te dragen aan de canonvorming door een bepaalde auteur als exempel voor te stellen, maar ook een oproep aan de lezers om al imiterend de canon te blijven vormen, volgens de reeds lang vastgestelde regels van de kunst. Canonvorming en een ethisch-didactische missie zijn de grondslagen van de Hoogstratiaanse schrijversbiografie, waardoor overigens ook Van Hoogstratens taalkunde is gekenmerkt (cf. Rutten 2003). Het genre van de schrijversbiografie beantwoordde aan regels. In zijn geformaliseerde, retorische structuur onderscheiden we zoals gezegd vier hoofddelen: inleiding, levensverhaal, karakterschets en slot (Duits 1991: 126-128). In het vervolg van deze paragraaf zal ik Van Hoogstratens biografieën interpreteren aan de hand van dit schema en de hiervoor aangeduide grondslagen van de schrijversbiografie.6 Het gaat me daarbij niet om de historische correctheid van Van Hoogstratens beweringen over het leven van de auteurs in kwestie, maar om de representatie en functie van een voorbeeldig schrijversleven.
2.1 Het leven van Van Broekhuizen (1712) In 1712 gaf Van Hoogstraten de Nederlandse Gedichten uit van Joan van Broekhuizen (1649-1707), na in het voorgaande jaar diens Latijnse verzen al verzameld te hebben in Poematum libri sedecim. Het titelblad van de Gedichten meldt: ‘Hier is by gevoegt het Leven des Dichters’. Op de pagina's 2*4r tot 5*7v, genummerd 1-56, treffen we inderdaad een vrij uitvoerige biografie van Van Broekhuizen aan. Daarin herkennen we moeiteloos de hierboven genoemde vier hoofddelen en twee grondslagen. Van Hoogstraten opent de inleiding met de stelling dat ‘het gewest van Nederlant, hoe kleen ten opzichte van andere landen in zyn begrip, geenszins onvruchtbaer is geweest in het voortbrengen van edele vernuften’ (Van Hoogstraten 1712: 1). Als bewijs geeft hij een opsomming van 45 ‘edele vernuften’ (pp. 1-3), van Erasmus via onder andere Junius, Nannius, Dousa en Scriverius naar Cats, Huygens, Hooft en De Groot, en vandaar via onder meer Roemer en Anna Visscher, Tesselschade, Camphuysen, De Hubert en Westerbaen naar Spiegel, ‘de Ennius’, en Bredero, ‘de Plautus’ - ‘anderen minder vermaert in die tyden [...] roer ik niet aen’, merkt Van Hoogstraten dan op, om verder te gaan met grote Nederlandse schrijvers die ‘buiten onze gewesten’ geboren zijn, zoals met name Vondel. Van Vondel gaat hij naar de tweede helft van de zeventiende eeuw: Antonides, Vollenhove, Moonen, De Decker, Oudaen, Anslo, Brandt, diens zonen Caspar en Joannes, Bake, Rotgans, Lescaille, ‘die door hare mannelyke Poëzy vele mannen beschaemt heeft’, en ten slotte de beide Amsterdamse vrienden Petrus Francius en, nummer 45, Joan van Broekhuizen.
Voortgang. Jaargang 23
149 Deze drie bladzijden tellende inleiding heeft meerdere functies. Binnen het levensverhaal van Van Broekhuizen wordt de intellectuele omgeving geschetst, waarin hij opgroeide en leefde. Het kan haast niet anders of een getalenteerde jongeman moet in een dergelijk klimaat van ‘edele vernuften’ wel uitgroeien tot de beroemde geleerde die Van Broekhuizen was. Tegelijk is het in een adem noemen van Van Broekhuizen met al die bekende namen een retorische poging de lezer ervan te overtuigen dat hij die beroemde geleerde inderdaad was, en bovendien dat een biografie van hem daarom gerechtvaardigd is. Daarnaast wijst de opsomming van zowel latinisten als Nederlandstalige auteurs vooruit naar het oeuvre van Van Broekhuizen, van wie in het onderhavige werk de Nederlandse gedichten zijn verzameld, maar die vooral als latinist bekendheid verwierf. Buiten het levensverhaal van Van Broekhuizen is de lijst van beroemde auteurs het bewijs van de grootsheid van ‘het gewest van Nederlant’, een grootsheid die tot uitdrukking komt in die imposante canon van geleerden en dichters. Het tweede deel van de archetypische schrijversbiografie omspant doorgaans het chronologisch vertelde levensverhaal, waarin de nadruk ligt op de dichterlijke carrière en het oeuvre van de auteur (Duits 1991: 126-127). In het leven van Van Broekhuizen zijn dit de bladzijden 4 tot 32. De eerste zes pagina's daarvan staan in het teken van de voorname afkomst van Van Broekhuizen (cf. Duits 1991: 126): de naam Van Broekhuizen gaat wel vijfhonderd jaar terug, de voorouders waren allen even standvastig als ernstig, dankzij huwelijken is het geslacht Van Broekhuizen verwant geraakt aan allerlei adellijke families. Kortom: Van Broekhuizen was van zeer goede komaf en heeft zich tijdens zijn leven daar ook naar gedragen.7 Na die uitvoerige aandacht voor de intellectuele en familiale omgeving waaruit Van Broekhuizen voortkwam, kan het niet verbazen dat hij als kind zo talentvol, intelligent, leergierig en ijverig bleek, en begiftigd met zo'n goed geheugen, dat hij de protegé werd van de Amsterdamse rector van de Latijnse school, Adrianus Junius (Van Hoogstraten 1712: 9-11). Ter illustratie daarvan volgt een anekdote over deze grote geleerde in spe (cf. Duits 1991: 127). Toen Junius zijn leerlingen als huiswerk gaf een Latijnse gedicht te maken op de benoeming van Gillis Valkenier tot burgemeester, wachtte de jonge Van Broekhuizen niet tot hij thuis was, maar maakte ‘ter plaetse in den tydt van een half uur een gedicht’, dat 's anderendaags het beste bleek. Van Broekhuizen mocht het aanbieden aan Valkenier en die besloot de leerlingen ‘eenen vryen Speeldagh’ te geven (p. 11). Nadat we elf bladzijden lang zijn voorbereid op de onvermijdelijke geleerdheid en beroemdheid van Van Broekhuizen, is de teleurstelling des te groter, wanneer Van Hoogstraten vertelt dat de jonge Joan om financiële redenen een beroep moest leren, ‘omdat van den ydelen naem van Geleert de schoorsteen niet rooken konde’ (p. 12). Hij zou apotheker worden. De passage
Voortgang. Jaargang 23
150 die dan volgt (pp. 12-22) beslaat een groot deel van Van Broekhuizens leven. Van Hoogstraten beschrijft zijn carrière als soldaat - hij werd toch geen apotheker - en de voorname mensen die hij ontmoette, en intussen bezingt hij zijn geweldige karaktereigenschappen. De rode draad is echter het gegeven dat Van Broekhuizen, leergierig en ijverig als hij was, steeds bleef lezen en zich ontwikkelen. Telkens keert terug zijn ‘groote leeslust’ (p.13), zijn ‘leerlust’ en zijn verlangen ‘zyne kennisse voort te zetten’ (p. 14), ‘de zucht tot de boeken’ (p. 15), zijn ‘onvermoeide yver’ (p. 19). In het tweede deel van de passage nemen Van Broekhuizens geschriften de overhand, eerst de handschriften, later de publicaties, vooral de Latijnse gedichten van eigen hand en de edities van Propertius en Tibullus (1702, 1707). Het laatste deel van het levensverhaal (pp. 22-32) benadrukt nogmaals hoe studieus en bijgevolg hoe geleerd Van Broekhuizen was. Op latere leeftijd namen de boeken definitief de overhand en trok hij zich steeds meer terug uit het maatschappelijk leven. Hij werd ziek en overleed in 1707. De bladzijden die dan volgen (pp. 32-52) zijn inhoudelijk zowel onder te brengen bij wat Duits het levensverhaal noemt, als bij het derde deel van de archetypische schrijversbiografie: de karakterschets. De relatie tussen de auteur in kwestie en de letteren in het algemeen kan bij beide onderdelen aan de orde komen (cf. Duits 1991: 127). De lange passage vertoont een grote coherentie: ze draait helemaal om Van Broekhuizens schrijverschap en hoe hij het ontwikkelde, om zijn voorname plaats in de literatuur en de manier om zo'n plaats te bereiken. Met andere woorden: de passage heeft de canon van exempla tot thema en geeft didactische aanwijzingen voor het bereiken van de canon. De twee boven onderscheiden grondslagen van de schrijversbiografie staan dus centraal. Eerst (pp. 32-37) gaat het over lof die anderen Van Broekhuizen toezongen, onder wie Huygens, met betrekking tot de Nederlandse poëzie. Ook zijn de contacten met de geleerde classici Graevius, Nicolaes Heinsius en vooral Francius, ‘[e]en zyner gemeenzaemste vrienden’ (p. 35), van belang voor de waardering van Van Broekhuizen. Daarnaast worden zijn goede relaties met bijvoorbeeld de bisschop van Münster en Paderborn en het hof van Brandenburg gememoreerd. Deze korte herneming van de motieven van de inleiding, namelijk Van Broekhuizens voorname afkomst en zijn grote geleerdheid, vormt een intermezzo dat enerzijds het levensverhaal afsluit en anderzijds de thema's die komen gaan, inleidt. In een anekdote komt Van Hoogstraten terug op Van Broekhuizens fenomenale geheugen, en verbindt daaraan de les dat een goed geheugen niet volstaat en dat schrijven nodig is, want met de jaren neemt het geheugen af (pp. 37-38). Een tweede les voor aankomende auteurs volgt onmiddellijk: schrijven is een kwestie van gedisciplineerd studeren op exempla, imiteren en verder schaven, schaven en nog eens schaven, tot alleen het echt waardevolle
Voortgang. Jaargang 23
151 overblijft.8 Sneldichten is af te wijzen, het is alleen maar een truc, gespeend van geleerdheid. De lessen voor beginnende schrijvers worden daarna verder uitgewerkt (pp. 39-45). Eerst bespreekt Van Hoogstraten nog Van Broekhuizens Latijnse hekeldichten, een eerbiedwaardig, klassiek genre (pp. 39-41). Dan gaat hij gauw over tot de Nederlandse poëzie. We leren dat Van Broekhuizen daarin ‘tot zyn voorbeelt [nam] den Ridder en Drost Pieter Korneliszoon Hooft’ (p. 41), dat ‘Vondel ook hoogh by hem te boek [stondt]’ (p. 42), en dat hij verder Antonides, Oudaen, Vollenhove en Moonen zeer waardeerde. De dubbele functie van de passage is evident: Van Broekhuizen bestudeerde en imiteerde grote voorgangers en verschafte zich zo toegang tot het pantheon van poetae docti. Naast die narrative functie binnen de biografie geeft Van Hoogstraten aan op welke wijze voor ambitieuze aankomende dichters de canon bereikbaar wordt, namelijk door studie en imitatio. Van Broekhuizen maakte dus slim gebruik van exempla en is daarom zelf een exemplum. Deze interpretatie wordt versterkt door de onmiddellijk volgende bladzijden, waar Van Hoogstraten Van Broekhuizens afkeer van Jan Vos bespreekt (pp. 45-46). Vos, die als bekend dweepte met zijn gebrek aan kennis van kunstregels,9 is een ‘wiltzanger’. Van Broekhuizen kon ‘zich niet genoegh verwonderen over de stoutheit van dezen ongeletterden gast, die zoo bruskelyk zich tegen Horatius, dien hy in geenen deele verstondt, durfde aenkanten’ (p. 45).10 Precies daarom, vanwege zijn afwijzing van studie, geleerdheid, imitatio, exempla, is het nodig ‘de jeugt [...] met ernst te waerschuwen’ (p. 46) voor Vos. Jan Vos behoort dus niet tot de canon en buiten het verhaal - is geen exemplum, omdat hij zich niet conformeerde aan de leer van de imitatio. Op de laatste bladzijden van dit deel (pp. 47-52) stelt Van Hoogstraten nog allerlei onderwerpen aan de orde die alle verband houden met de belangrijke positie van Van Broekhuizen in de wereld van geleerden en dichters, zoals diens lidmaatschap van een kunstgenootschap waar ook Francius bij zat, en waarin de leden elkaars producten beoordeelden ‘op de houding en schikking eens gedichts, op de eigenschappen der tale, op de spellinge, op het rym, en andere byzonderheden, die in de kunst moeten waergenomen worden’ (pp. 47-48). Een ander punt is de uiteraard volkomen onterechte kritiek op Van Broekhuizen, die na zijn overlijden wel is geuit (pp. 49-51). Het derde deel van de schrijversbiografie, de karakterschets, komt dan in engere zin aan de orde: het uiterlijk, enkele eigenschappen, geschilderde portretten (pp. 53-55). De karakterschets gaat over in het slot (pp. 55-56), waarin ‘de vereeuwigende fama’ (Duits 1991: 127) belangrijk is: Van Broekhuizen hoort in onze canon. Het andere motief in het slot is de tweede grondslag van de schrijversbiografie. Van Hoogstraten komt nog eenmaal terug op de exemplarische rol van Van Broekhuizen en presenteert hem als een didactisch voorbeeld voor de dichtlievende jeugd.11
Voortgang. Jaargang 23
152
2.2 Het leven van Oudaen (1712) Net als in het leven van Van Broekhuizen treffen we in de biografie van Joachim Oudaen (1628-1692) moeiteloos zowel de vier hoofddelen van het vroegmoderne schrijversleven aan (inleiding, levensverhaal, karakterschets, slot) als de twee thematische grondslagen (ethisch-didactisch, canonvormend). Van Hoogstraten begint met een betrekkelijk lange inleiding (1712a: 3-6), waarin hij terugdenkt aan de ‘Stadt Rotterdam, plaets myner geboorte’ (p. 3). Behalve Heimat-gevoelens verbindt hij daarmee ook ‘het leggen van de gronden der wetenschappen’ (3): Rotterdam is een stad van geleerden, en ook van de overdracht van geleerdheid, want onmiddellijk haalt Van Hoogstraten Cicero en Ovidius aan over het nut van geleerdheid en contact met dichters (3-4). Hij refereert daarmee duidelijk aan de ethisch-didactische grondslag, die hij vervolgens nader uitwerkt in een passage over de lessen die hij in zijn jeugd genoot ‘in het huis van mynen Vader’ (5) - lessen die hij kreeg van de drie Rotterdamse dichters Heijmen Dullaert, Joannes Antonides van der Goes en Joachim Oudaen. We vangen hier meteen een glimp op van het programma dat Van Hoogstraten in de loop van het decennium zal uitvoeren: in 1714 beschrijft hij het leven van Antonides, in 1719 dat van Dullaert. Oudaens levensverhaal begint, traditioneel, met de goede afkomst van de hoofdpersoon (1712a: 6-13): ‘Hy was gesproten uit een out Hollantsch geslacht, zoo vry van vlekken, dat het eeuwen achter een in eenen onbesproken wandel gebloeit heeft’ (p. 8). In de beschrijving van Oudaens jeugd staan vergelijkbare eigenschappen centraal als bij Van Broekhuizen. Oudaen was een ijverige, studieuze jongeling met een goede moraal; hij gaf blijk van ‘eene ongemeene schranderheit van oordeel’ (p. 15) en van een dichterlijke geest, en kwam zodoende in aanraking met Petrus Scriverius (1576-1660), bij wie hij een tijdje woonde. Bij Scriverius ontmoette hij ook andere geleerden. Weer refereert Van Hoogstraten aan een didactische verhouding tussen jongere en meer gevestigde talenten. In het vervolg van het levensverhaal behandelt Van Hoogstraten (1712a: 19-34) het oeuvre van de gevierde dichter Oudaen (cf. Duits 1991: 127). De ontwikkeling die Oudaen doormaakte staat centraal: van een jong en onervaren, maar talentvol en gedisciplineerd auteur naar een volwassen, respectabel, geleerd schrijver van formaat. Misschien is er geen andere tekst waarin de beide thematische grondslagen van de schrijversbiografie zo prominent naar voren komen.12 Het ‘gebrek’ waaraan de eerste geschriften van Oudaen leden ‘was toe te schryven ten deele aen zyne jongkheit, ten deele aen de schaersheit van goede voorgangeren’ (p. 19). Deze twee redenen komen op hetzelfde neer: ‘jongkheit’ verwijst naar onervarenheid, een nog te geringe belezenheid, te weinig geoefend zijn, kortom een gebrek aan studie en imitatie van exempla, ofwel van ‘goede voorgangeren’. Wanneer Oudaen wel goede voorbeelden gaat volgen, eerst
Voortgang. Jaargang 23
153 Hooft, later Vondel, maakt hij grote vorderingen. Het resultaat mag er zijn: het in 1671 uitgekomen treurspel 't Verworpen huis van Eli was ‘geschreven in eenen krachtigen dichtstyl, met zulk een klem van tael, dat men buiten Vondel nogh niets, dat hier naer geleek, gezien had’ (p. 26). Zoals Van Broekhuizen nam Oudaen beroemde auteurs tot voorbeeld en beschouwde hij hen als ethischdidactisch exempel. En net als bij Van Broekhuizen is buiten het biografisch verhaal bovendien het schrijversleven op zichzelf exemplarisch: het is een demonstratie, en daarmee een aanmoediging tot navolging, van de wijze waarop een talentvolle jongeling zijn ‘natuur’ kan omzetten in ‘natuur’ plus ‘kunst’, om dat mede dankzij Vondel wijdverbreide begrippenpaar te gebruiken. Ook de tweede grondslag is weer duidelijk aanwezig: Hooft en Vondel vormen het hart van de Nederlandse canon, zij zijn de taal- en letterkundige exempla. Wie hen succesvol imiteert, zoals Oudaen, zal zelf toegang krijgen tot de canon. In de context van Oudaens leven is dat wat er gebeurd is, waarvan de uitgave van zijn verzamelde poëzie met biografie getuigt. Buiten die context laat Oudaens carrière zien op welke wijze aankomende auteurs zich moeten ontwikkelen om ooit zelf deel te zijn van die canon van goede, geleerde schrijvers. Het levensverhaal wordt besloten met de laatste jaren en het overlijden van Oudaen (pp. 34-37). In het derde deel van de biografie, de karakterschets, komen eerst Oudaens religieuze en politieke stellingname ter sprake en zijn ‘ommegang [...] met mannen, die in geleertheit en wetenschappen uitstaken, of godtvruchtig van leven waren, en zich der bestieringe van burgerlyke zaken verstonden’ (p. 42). Een op het eerste gezicht merkwaardige stuk doet Van Hoogstraten hierop volgen. Als een van de vrienden van Oudaen noemt hij Johan Hartigvelt en hij last een redelijk uitvoerige passage in (pp. 43-51), waarin hij ‘een korte schets van zyn leven en bedryf’ geeft (p. 43), een biografie in de biografie Oudaen dus. Waarom? Hartigvelt (1618-1678) was een rijke jongeman, van goede komaf en met een degelijke opleiding, inclusief een Europese grand tour. Na het overlijden van zijn vader trok hij zich steeds verder terug uit het gewone bestaan, hij knipte zijn haren en ging eenvoudige kleren dragen, kortom: hij liet ‘de werreltsche ydelheden’ (p. 48) voor wat ze waren en richtte zich op het geestelijke leven. Hoewel voor sommigen te curieus, moeten we deze handelwijze volgens Van Hoogstraten waarderen om de intrinsieke, alles overheersende religiositeit ervan. Hartigvelt was ‘een voorbeelt van onkreukbare godtvruchtigheit’ (p. 51). Zijn onmaatschappelijk gedrag mag een positief oordeel niet in de weg staan, en dat is ook de reden dat Van Hoogstraten Hartigvelts leven bespreekt: diens vriend Oudaen leek soms ook wat onaangepast, met zijn collegiantengeloof en zijn aanvaringen met bijvoorbeeld Huygens (p. 54), Laurens Bake (p. 55), Antonides (p. 56) en Vondel (p. 59), maar desondanks moet Oudaen als een goed mens en schrijver gelden. Om dat oordeel kracht bij te zetten beroept Van Hoogstraten zich op
Voortgang. Jaargang 23
154 een van de grondslagen van de schrijversbiografie: de geleerde Oudaen was altijd bereid ‘lessen’ te geven aan de jonge, talentvolle geleerden in de dop die hem bezochten, te weten Van Hoogstraten zelf met zijn vrienden Frans de Haes, Pieter Rabus en Adriaen Verwer (pp. 52-53). Na Oudaens polemiek met de genoemde auteurs besproken te hebben besluit Van Hoogstraten dan mild dat niet alles goed te keuren is in Oudaens leven en werk,13 maar mede dankzij de uitweiding over Hartigvelt blijft Oudaen overeind als exemplum, en dat is precies het hoofddoel van de karakterschets (Duits 1991: 127). Voortbordurend op die exemplarische functie, bespreekt Van Hoogstraten in wat volgt Oudaens taal en stijl. Dat geeft aanleiding tot het opstellen van een didactische canon van de Nederlandse letteren, waarin de beide thematische grondslagen, net als in het leven van Van Broekhuizen, gecombineerd worden. Van Hoogstraten refereert aan Oudaens aanvankelijke aansluiting bij Spiegel, Hooft en Kamphuizen, die tegen het midden van de zeventiende eeuw de goede voorbeelden waren. ‘Want de gedichten van Kats, en anderen van minderen ernst, waren niet zeer van zynen smaek’ (p. 61). Later stelden Vondel en Vondelianen als Antonides, Kaspar Brandt, Vollenhove, Moonen en De Decker de norm. Het is al met al een vrij lange passage (pp. 60-68), waarin Van Hoogstraten schift en selecteert, de goede en de slechte voorbeelden opsomt, een canon creëert die insluit en uitsluit, en aangeeft van wie wat te leren is en van wie niet. En wie is dan dat slechte voorbeeld, dat buitengesloten wordt, van wie niets te leren is? Het is wederom Jan Vos, aan wiens afwijzing Van Hoogstraten enkele bladzijden besteedt (pp. 63-66). De didactisering die deze canonvorming impliceert, blijkt wel heel scherp daaruit dat Van Hoogstraten meent dat hij de ‘dichtlievende jeugt ernstigh [...] waerschuwen moet’ (p. 66) voor ongeleerde volksdichters als Vos. Hierna behandelt Van Hoogstraten nog de terechte lof en de onterechte kritiek die de receptie van Oudaen kenmerkt (pp. 68-71). Dit deel gaat meteen over in het slot (pp. 71-72) dat kort enkele motieven uit het voorgaande herneemt, een beschrijving van Oudaens uiterlijk bevat - eigenlijk meer een onderwerp voor de karakterschets - en besluit met een conclusie over Oudaens eeuwige roem.
2.3 Het leven van Antonides (1714) Het leven van Joannes Antonides van der Goes (1647-1684), dat Van Hoogstraten in 1714 voegde bij diens verzamelde poëzie, is een stuk korter dan de biografieën van Van Broekhuizen en Oudaen van enkele jaren eerder. Antonides' leven telt achttien bladzijden (Van Hoogstraten 1714: 4*4r-6*4v). Wel is Van Hoogstraten in de acht pagina's tellende voorrede (pp. *2r-2*1v) dan al uitgebreid ingegaan op de vanuit Franstalige hoek ten onrechte ter discussie gestelde positie van Vondel als de Virgilius van de Nederlandse letteren, waarbij
Voortgang. Jaargang 23
155 de reputatie van Antonides, de beroemde Vondelepigoon, ook in het geding was (cf. Altena 1986; Rutten 2006: §13.1.2). Deze thematiek wijst vooruit naar die in Antonides' biografie. We herkennen in de tekst wederom de vierdeling (inleiding, levensverhaal, karakterschets en slot). Al in de inleiding treden bovendien de beide thematische grondslagen van het schrijversleven op de voorgrond. Eerst herinnert Van Hoogstraten zich ‘Oudaen, Francius, Broekhuizen, Vollenhove, Moonen, Bake, de Branden, en Rotgans, nu alle door de doodt van my afgescheiden’ (1714: 4*4r), dan beklaagt hij zich over geringe status van de poëzie (lees: de Nederlandstalige poëzie) - een verwijzing naar de zogenaamde Poëtenoorlog en naar zijn eigen voorrede. Het leven van Antonides komt voort uit de behoefte het tij te keren, dat wil zeggen de canon van de Nederlandse letteren te redden en te presenteren als exempla. Het levensverhaal van geboorte tot dood beslaat het leeuwendeel van de biografie, bijna veertien bladzijden (1714: 4*4v-6*3v). We lezen dat Antonides van geringe, maar eerlijke komaf was en hoe hij zijn intellectuele en literaire talenten ontwikkelde bij onder anderen Adrianus Junius, ‘dezelve, dien Francius en Broekhuizen tot leitsman hunner leeroeffeningen gehad hadden’ (ibid. 5*1r; zie §2.1). Antonides las veel poëzie, eerst Latijnse, maar later ook veel Nederlandse. Met name Vondel en Hooft brachten hem tot zijn moedertaal, en zo verging het ook Vollenhove, Moonen en Kaspar Brandt (ibid. 5*1r-v). Als hij zelf aan het dichten slaat in het Nederlands, ontvangen zijn eerste werken direct lof, van Vondel en verder van onder anderen Huygens, Buysero, Six, Oudaen, Francius, Vollenhove, Kaspar Brandt, Dullaert, en ook van Van Hoogstraten zelf en van zijn vader Fransois. Dirck Buysero (1644-ca. 1707) wierp zich op als zijn mecenas, waardoor Antonides in Utrecht geneeskunde kon studeren (ibid. 5*2r-5*3v). We krijgen aldus een indruk van de voorname vrienden van Antonides, die zijn werk goedkeurden. Ook beschrijft Van Hoogstraten in tamelijk milde termen de onenigheid tussen Antonides en Nil Volentibus Arduum, zonder uiteraard de mede-Vondeliaan Antonides zijn gelijk te onthouden (ibid. 6*1v-6*2v). Het korte leven van Antonides is dan voorbij; hij stierf op 37-jarige leeftijd. De summiere karakterschets (ibid. 6*2v-6*3r) bevat behalve gegevens over zijn uiterlijk en portretten het positieve oordeel van Vondel over Antonides' poëzie, en dat van de al eerder genoemde grootheden, aangevuld met Van Broekhuizen, Moonen, Laurens Bake en Joan Pluimer. Kortom, de canon wordt gemaakt, bevestigd, uitgedragen, en Antonides hoort erbij. Het slot (1714: 6*3r-v) staat zoals gebruikelijk in het teken van de fama. Daarnaast wordt de zorgvuldig gecreëerde canon van grote schrijvers gedidactiseerd, wat met name blijkt uit een citaat van Antonides: ‘lees Vondel alleen, wilt gy wel doen’ (ibid. 6*3v). Antonides mag dus een exemplum zijn, Vondel is dat in nog veel grotere mate.
Voortgang. Jaargang 23
156
2.4 Het leven van Dullaert (1719) Nog veel korter dan de biografie van Antonides is die van Heijmen Dullaert (1636-1684): drie bladzijden (Van Hoogstraten 1719: *6r-*7r). Van een inleiding en een karakterschets is geen sprake meer. Van Hoogstraten concentreert zich volledig op het levensverhaal en het slot. Het levensverhaal begint met Dullaerts geboorte en goede komaf (1719: *6r-*7r). ‘Men bespeurde al vroeg een vlug en geslepen oordeel in hem’ (ibid. *6r), maar hij had een zwak lichaam. Hij ging in de leer bij Rembrandt, die hij geslaagd wist te imiteren, want een stuk van Dullaert werd voor een van de meester zelf aangezien en verkocht. Ook was Dullaert muzikant en dichter. Hij las veel, vertaalde uit het Frans, hij ‘leidde een onbesproken leven’ (ibid. *6v). In de dichtkunst zocht hij aansluiting bij Oudaen en Fransois en Samuel van Hoogstraten, Davids vader en oom. Samuel en Dullaert studeerden beiden, hoewel niet tegelijk, bij Rembrandt. In 1672 kwam Dullaert naar Rotterdam en werd een gewaardeerd burger van die stad. Daarna werd hij zieker en zieker, zag af van schilderen, dichten, zingen, gezelschappen, ‘ja bykans van eten en drinken’ (ibid. *7r), en overleed in 1684. Het moge duidelijk zijn dat behalve Dullaerts onbesproken levenswandel op ethisch vlak, zijn op imitatie van exempla gebaseerde handelwijze op kunstzinnig terrein exemplarisch moet zijn voor de lezer. Het volgen van een voorbeeld is het voorbeeld voor de lezer. Het slot vereeuwigt Dullaert in de canon van grote dichters: ‘Nu zal zyn naem by de edele geesten van Nederlant leven, en een schakel strekken aen de keten der beste dichteren’ (1719: *7r). Ook in een zo summiere biografie als die van Dullaert, waarin Van Hoogstraten de traditionele vierdeling van de tekst loslaat, geeft hij ruim baan aan de twee thematische grondslagen: de dichter als ethisch-didactisch exemplum, en canonvorming.
3 Van Hoogstraten gebiografeerd Pieter Vlaming publiceerde twee maal een korte biografie van David van Hoogstraten. In 1728, vier jaar na het overlijden van zijn leermeester, bezorgde Vlaming de Latijnse gedichten van Van Hoogstraten. In het voorwerk besteedde hij acht pagina's aan diens leven en werk (Vlaming 1728: *5r-*8v). Op die tekst baseerde Vlaming waarschijnlijk de biografische schets in het onder leiding van Van Hoogstraten opgezette Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch en oordeelkundig woordenboek (1733: 261). Hieronder bespreek ik beide levensbeschrijvingen, daarna komt de anonieme, handschriftelijke biografie uit het familie-archief aan bod.
Voortgang. Jaargang 23
157
3.1 Het leven van Van Hoogstraten door Vlaming Het leven van Van Hoogstraten, zoals Vlaming het beschreef voor de verzamelde Carmina, beantwoordt aan de karakteristieke, Hoogstratiaanse schrijversbiografie: een klassieke indeling in vieren en, vooral, de twee hoofdthema's. Van Hoogstraten wordt geprezen als een belangrijk, canoniek auteur, met name om zijn Latijnse poëzie en zijn uitgaven en vertalingen van klassieke teksten - geen wonder natuurlijk, in een editie van de Latijnse gedichten. Veel interessanter is dan ook de representatie van Van Hoogstratens exemplarische functie: de nadruk ligt sterk op de didactische activiteiten van Van Hoogstraten, en op de betekenis daarvan voor de overdracht van cultuur. Van Hoogstraten is de schakel tussen grote voorgangers als Van Hout, Spiegel, Coornhert, Hooft, Vondel, Moonen en Vollenhove, en zijn eigen beroemde leerlingen, onder wie Burman, Papenbroek, Van Bochoven, De Wit, een reeks (andere) minor poets, en niet te vergeten Jacob Philippe d'Orville (1690-1751), spes patriae volgens Vlaming, en aan wie hij een flink stuk wijdt. De inleiding van de biografie telt twee alinea's (Vlaming 1728: *5r-v). In de eerste zingt Vlaming de lof van Van Hoogstraten als literator, als kenner van de (klassieke) letteren en als raadgever. Meteen treedt het didactische thema op de voorgrond: Van Hoogstraten is zelf een literair exemplum, vandaar de onderhavige uitgave, en ook nam hij graag een onderwijzende rol op zich om jongere auteurs te begeleiden naar een geslaagd dichterschap. Dit thema komt verderop uitgebreider aan de orde. De tweede alinea van de inleiding levert de bewijzen voor Van Hoogstratens plaats in de canon: de hier uitgegeven carmina blinken uit in puurheid, eenvoud, glans, latinitas etc. De slotzin van de biografie herneemt dit thema en verwijst daarmee naar de vereeuwigende fama (ibid. *8v). Het levensverhaal en de karakterschets, het tweede en het derde deel van de levensbeschrijving, gaan in elkaar over. Eerst vertelt Vlaming tamelijk zakelijk de feiten van Van Hoogstratens biografie, zoals zijn geboortedatum en -plaats, de namen van zijn ouders, zijn opleiding tot arts en zijn carrière aan de Latijnse school in Amsterdam, ten slotte zijn pensionering in 1722 en dood in 1724 (1728: *5v-*6v). Uiteraard wordt behalve vader Fransois, die als uitgever en vertaler een zekere reputatie had opgebouwd, ook oom Samuel genoemd, de schilder die bij Rembrandt studeerde (cf. voor beiden Thissen 1994). Saillant is verder een opmerking als die over Van Hoogstratens schoonvader Matthias van Nispen, die als landmeter ‘niet onberoemd’ was.14 Ze illustreert het idealiserende karakter van de vroegmoderne schrijversbiografie. Van Hoogstratens werken, zowel die met betrekking tot de taalen letterkunde van het Nederlands als van het Latijn, worden geprezen.15 De rest van het levensverhaal annex karakterschets behandelt Van Hoogstratens contacten, onder wie bekende classici als Graevius, Francius en Van Arckel, beroemde Nederlandse dichters als Antonides, Moonen,
Voortgang. Jaargang 23
158 Vollenhove, Pieter Rabus, Caspar en Joannes Brandt, Joan de Haes en Jan Suderman, verder zijn goede vriend Van Broekhuizen en dan nog befaamde leerlingen zoals Burman, Papenbroek, Van Bochoven en d'Orville (Vlaming 1728: *7r-*8r). De didactische functie van de schrijversbiografie werkt in deze passage op verschillende niveaus. Van Hoogstraten zelf is een didactisch exempel: zie de onderhavige uitgave van zijn carmina, zie zijn positie als opvolger van Van Hout, Spiegel, Coornhert, Hooft, Vondel, Moonen en Vollenhove (ibid. *6v-*7r). Daarnaast was hij tijdens zijn leven een docent en raadgever voor aankomende talenten, een didacticus in de praktijk. Niet alleen zijn geschriften vervullen dus die exemplarische functie, ook in zijn handelen was Van Hoogstraten didactisch georiënteerd, waarvan trouwens zijn uitgaven van het leven en werk van Van Broekhuizen, Oudaen, Antonides en Dullaert mogen getuigen. Ten slotte kan daarin ook een aansporing gelezen worden aan andere grote geesten om hun gaven en kennis te delen met en over te dragen op jonge, getalenteerde schrijvers. In opzet en bedoeling sluit Vlamings biografie van Van Hoogstraten uit 1728 behoorlijk goed aan bij Van Hoogstratens eigen levensbeschrijvingen van Van Broekhuizen, Oudaen, Antonides en Dullaert. Bij deze redelijk traditionele, naar het hagiografische neigende biografie steekt de tekst in het Groot algemeen [...] woordenboek wat flets af. Dat zal te maken hebben met het encyclopedisch karakter van het werk, waarin beknoptheid en feiten van groter belang zijn dan opiniërende uitweidingen (cf. Harmsen 1998: 219). De tekst is waarschijnlijk gebaseerd op Vlamings eerdere biografie, gezien de grote overeenkomsten in details, bijvoorbeeld de precieze aanduiding van de plek waar Van Hoogstraten in 1724 te water raakte, wat enkele dagen later de dood tot gevolg had: ‘op de zogenoemde Geldersche Kaai, by de St Anthonis-waag’ (1733: 261). Het grootste deel van de biografie beperkt zich tot dergelijke feiten, hoewel ook hier idealiserende motieven als het goede dichterschap van zijn vader, zijn eigen ‘poëtischen geest’ en de talenten van oom Samuel niet achterwege blijven. Aan het slot worden, ook in betrekkelijk zakelijke bewoordingen, Van Hoogstratens belangrijkste publicaties opgesomd.16
3.2 De anonieme biografie van Van Hoogstraten Wie nu verwacht dat de anonieme, ongedateerde en handschriftelijke biografie van David van Hoogstraten, die zich in het archief van de familie Van Hoogstraten bevindt, beantwoordt aan de indeling in vieren (inleiding, levensverhaal, karakterschets, slot) en de twee thematische grondslagen (ethisch-didactisch exemplarisch, canonvormend), komt enigszins bedrogen uit. De tekst is veeleer een min of meer chronologisch geordende aaneenrijging van herinneringen dan een strak gecomponeerd genrestuk. Misschien moest hij als
Voortgang. Jaargang 23
159 uitgangspunt dienen voor een in tweede instantie te schrijven volwaardige auteursbiografie. De suggestie van persoonlijke herinneringen of familieanekdotes wordt versterkt door een opmerking van Fransois van Hoogstraten, een zoon van Davids broer Jan (1662-1736). Deze Fransois (1689-1760) spreekt in een door hem opgesteld geslachtsregister uit 1756, in verband met een passage die letterlijk afkomstig is uit de biografie, van ‘de aantekeningen van mijn vader Jan’.17 Was Jan wellicht de geestelijke vader van de biografie, hij was in elk geval niet de auteur van de overgeleverde versie; een vergelijking van het handschrift van de biografie met dat van Jan maakt dat heel onwaarschijnlijk.18 Dat sluit overigens niet uit dat we met een afschrift van een door Jan geschreven versie te maken hebben. Eerder is wel gedacht dat Davids in Amsterdam wonende zoon Jacobus (1700-1756) de auteur van het stuk was (Roscam Abbing 1999: 138), maar nadere studie van de handschriften maakt ook dit onwaarschijnlijk. Met de nodige voorzichtigheid kan Jans zoon Fransois aangewezen worden als de auteur, al lijkt de biografie niet in zijn handschrift gesteld te zijn, zodat we met een afschrift te maken zouden hebben. De weinige doorhalingen wekken ook die suggestie. Zeker is dat Fransois het stuk zelf bezat, omdat hij in een van zijn geslachtsregisters nog verwijst naar ‘'t leven van David van Hoogstraten’. In een ongedateerde minuutbrief aan zijn broer Samuel (1692-1759), die handelt over het geslacht Van Hoogstraten, schrijft hij: ‘men moest vader daer na vragen’ en ‘daer vader ons in onderregten kan’. Dicteerde de op leeftijd geraakte Jan de tekst aan zijn zoon Fransois? Dat hij zijn vader heeft gevraagd naar het leven van David, ten behoeve van bijvoorbeeld een te schrijven familiekroniek, is goed denkbaar. In dezelfde minuutbrief schrijft Fransois, verwijzend naar de biografie van Vlaming: ‘Wat er nu in 't leven van David van Hoogstraten, voor zijne uitgegeven poëzij staet, weet ik niet’.19 Duidelijk is dat hij op zoek was naar gegevens over zijn oom. Een spreektalige wending in de biografie als ‘Ik hebbe vergeten te zeggen, dat’ (r. 29) is goed te begrijpen als Fransois opschreef wat hij uit de mond van zijn vader vernam. In ieder geval woonden Jan en Fransois, net als de ‘auteur’ van de biografie (zie rr. 313, 353-354), niet in Amsterdam. Tegen Jan als geestelijke vader van de biografie kan spreken dat de auteur er niet van op de hoogte is dat de vader van David, die ook Fransois van Hoogstraten heette, niet de middelste, maar de jongste van de drie broers Samuel, Jan en Fransois was (rr. 7-8). Overigens leefden de broers Jan en David ten minste sinds 1712 in onmin (Groenenboom-Draai 1994: 220-222). Dat pleit niet tegen Jan als geestelijk vader, maar zou juist kunnen verklaren waarom de biografie zo beknopt is over Davids latere, Amsterdamse leven. Het meest waarschijnlijk lijkt het dat Fransois zijn vader uithoorde of vroeg zijn herinneringen op te schrijven en dat hij deze bewerkte in de bewaard
Voortgang. Jaargang 23
160 gebleven en hier uitgegeven biografie, als ware deze bestemd voor een breder publiek. De tekst is dan een compilatie uit allerlei bronnen, zoals de herinneringen van Davids broer Jan. Als de biograaf een familielid van David was, dan wordt bewust vermeden die relatie aan te geven (rr. 92-93), waardoor het verhaal een semi-officieel karakter krijgt en het niveau van de familieanekdote overstijgt. Ook werd het geheel gelardeerd met enkele citaten uit boeken die de biograaf of bewerker ter beschikking stonden. De biografie, die Fransois voor latere stukken als bron gebruikte, is in elk geval na het overlijden van David geschreven. Het begin ervan is eerder gepubliceerd en geannoteerd (Roscam Abbing 1993: 26-29). Dat de tekst het product is van iemand die David persoonlijk gekend heeft, zij het niet in Amsterdam (zoals zijn broer Jan), staat wel vast, afgaande op de vele details uit het leven van de gebiografeerde. Het hoofdonderwerp is zonder meer het leven van David van Hoogstraten; zijn werk blijft vrijwel geheel buiten beschouwing. Vanwege de mogelijk onaffe status van de biografie is het niet te zeggen of dat opvallend is of dat we de tekst moeten interpreteren als een aanzet tot een volledige biografie. In het laatste geval krijgen we een mooie kijk in de keuken van de biograaf, en volgens Huizinga van de historicus: eerst de feiten ordenen (Huizinga's geschiedvorsing), dan een verhaal ervan maken (geschiedschrijving). Dat verhaal zou dan alsnog kunnen gaan voldoen aan de inhoudelijke vierdeling en de thematische tweedeling die vroegmoderne en zeker de Hoogstratiaanse schrijversbiografie kenmerkt. Wat die vierdeling en de twee thematische grondslagen (canonvorming en de schrijver als ethisch-didactisch exempel) betreft, biedt de handschriftelijke biografie van Van Hoogstraten trouwens wel aanknopingspunten. De tekst heeft het karakter van het tweede en derde deel van de traditionele biografie. Van Hoogstratens levensverhaal wordt chronologisch verteld van geboorte tot dood. De eerste bladzijden worden mede besteed aan het voorname geslacht waaruit hij afkomstig is. Met name zijn oom Samuel, een bekend schilder, krijgt veel aandacht. Aan het eind worden de al even voorname contacten van Van Hoogstraten genoemd, zoals Rabus, Graevius, Burman, Van Arckel en Van Broekhuizen. Wat ontbreekt, is uiteraard een bespreking van het werk van Van Hoogstraten en juist daarover merkt de auteur op dat hij die materie niet zal aanroeren, ‘zijnde zulx te Amsterdam te over bekent, en mij maer ten deele’ (r. 307). Legt hij er verantwoording voor af dat hij een vast onderdeel van de schrijversbiografie niet behandelt? Ten aanzien van de twee thematische grondslagen is het tekenend dat over de kindertijd van Van Hoogstraten alleen wordt verteld dat hij als vier- of vijfjarige zich vergaapte aan het metalen beeld van Erasmus in Rotterdam en dat zijn familieleden grapten dat hij daarom ook wel een groot geleerde zou worden. De anekdote is als een visuele variant van de imitatio: het exempel van
Voortgang. Jaargang 23
161 Erasmus, gegoten in brons, inspireerde de jonge Van Hoogstraten tot navolging. Van Hoogstraten was sterk didactisch georiënteerd (Rutten 2003, 2006). Dan is het toepasselijk dat de anonieme auteur van de biografie veel woorden besteedt aan Van Hoogstratens schooltijd en met name aan de invloed van docenten op het leerplezier van leerlingen (rr. 105-144); David had tot twee maal toe een bijzonder negatieve schoolervaring. Ook vertelt de auteur een anekdote die Van Hoogstratens gedisciplineerde leergierigheid moet illustreren: om zes uur in de ochtend, nog voor schooltijd, sprak hij met vrienden, onder anderen Pieter Rabus, af om anderhalf uur lang klassieke teksten te bestuderen. De dan volgende passages zijn als volgt geconstrueerd: de belangrijkste gebeurtenissen uit het leven van Van Hoogstraten worden verteld en telkens valt daarbij de naam van een min of meer bekende figuur die voor Van Hoogstraten belangrijk is geweest. Behalve Rabus ontmoette hij in Rotterdam Joachim Oudaen en Antonides van der Goes en zijn goede vriend Cornelis van Arckel, en in Leiden Jacobus van Zanten. Met name Antonides fungeert als dichterlijk exempel. Wanneer hij zich als arts te Dordrecht heeft gevestigd, begint Van Hoogstraten een onderwijsgroepje voor ‘de leerzieke jeugd te Dordregt’ (r. 257-258), onder wie de schilder en schrijver Arnold Houbraken (1660-1719). Weer geeft Van Hoogstraten blijk van een sterke didactische interesse. Van dit lezende en studerende ‘gezeltschap [...] was onze digter het hoofd af’ (rr. 260-261). De leden spraken van het ‘kunstgenootschap prodesse & delectare’, dat in 1684 was opgericht (Roscam Abbing 1999: 138-139). Van Hoogstraten is niet langer een geleerde in spe die zich spiegelt aan het exemplum dat allerlei poetae docti stellen, hij is nu ook een onderwijzer die anderen, jongelingen, aanwijst wie de na te volgen exempla zijn. Deze ontwikkeling wordt bestendigd met Van Hoogstratens benoeming aan de Latijnse school in Amsterdam. Vanaf het vertrek naar Amsterdam komt de biografie in een stroomversnelling. De gedetailleerdheid van de vroegere Rotterdamse en Dordtse jaren ontbreekt. De schrijver geeft aan niet voldoende op de hoogte te zijn van Davids Amsterdamse jaren. Hij noemt met name nog Van Hoogstratens beroemde vrienden, zoals Graevius, Burman en Van Broekhuizen. Dit zijn aanwijzingen dat de schrijver van de biografie een intieme kennis of een verwant uit de Zuid-Hollandse periode is, met wie David na zijn aanstelling in Amsterdam nog maar sporadisch contact had.
Tekst Hieronder volgt de tekst van de anonieme biografie van David van Hoogstraten. Het handschrift is zoveel mogelijk gevolgd. Enkele kleine veranderingen vergroten de leesbaarheid en het begrip:
Voortgang. Jaargang 23
162 -
tussen rechte haken staan kennelijk vergeten letters (bijv. r. 1: ‘oors[p]rong’); in plaats van ‘ú’ staat er steeds ‘u’; het gebruik van hoofdletters en leestekens is aangepast; enkele spaties zijn ingevoegd (bijv. r. 98: ‘Hoe wel’ in plaats van ‘Hoewel’).
Daarnaast bevatten de noten bio- en bibliografische toelichting en enkele woordverklaringen. [2] David van Hoogstraten heeft den oors[p]rong van zijn geslagt gehad uit 's [3] Gravenhage, alwaer zijn grootvader Theodoor of Dirk een befaemt schilder in [4] vermaerde konststukken heeft uitgeblonken.20 [5] Deze in den ouderdom van 44 jaren zijne kinderen ontijdig ontvallende, liet [6] zijne wed. wel een schone kamer met konst, dog bij de zelve zeven kinderen na, [7] te weten vier dogters en drie zoonen, waervan de oudste Samuel, de tweede [8] Francois en de derde Jan benevens zijnen broeder vanden vader in de [9] schilderkunst, of deszelfs beginselen opgetrokken.21 [10] De executeurs of voogden over dese kinderen, in gevolge van22 's vaders [11] nalatenschap gestelt, bezorgden Samuel reeds eenen aenkomeling geworden bij [12] den vermaerden konstschilder Rembrant, zijnen broeder Jan kort daer aen ter [13] zelver schilderschole, en Francois den middelste van de drie bij eenen [14] boekverkoper te Dordrecht genaemt Abram Andriesse,23 om in dien handel [15] vanden agtjarigen jongeling zelf verkoren, te worden opgetrokken. [16] De vier dogters zijnde Susanna, Dina, Cornelia en Willemina,24 kregen op [17] den zelven voet ijder een leerwinkel na verkiezing, en bereikte[n] tot genoegen [18] der voogden en broeders ijder haer oogwit. [19] De drie bovengenoemde zijn tot hubare jaren gekomen, alle na wens en [20] willekeure getrouwt, maer de jongste Willemine, een schoon, welgeschapen en [21] overvriendelijk mens, zoet van aert en gelijk haer broeder Frans, gants stil en [22] zedig van gedrag, en daer door afkerig van alle huisselijken zommer25 en [23] kommer, heeft zig noit tot den huwelijken staet willen bewegen laten, hoe [24] voordeelig daer ook veelmalen toe aengezogt. Deze vreisterlijke staet is haren [25] broeder Frans namaels te stade gekomen, wanneer die ontijdig weduwnaer [26] geworden zijnde, het geluk had van deze zijne zuster tot huisvoogdesse te [27] krijgen, en van haer toezigt over zijne twee kleine kinderen te bedienen, tot [28] dezelve gelijk men zegt, uit den quaden waren. [29] Ik hebbe vergeten te zeggen, dat de voorouders van den schilder Theodoor [30] van Hoogstraten haren herkomst uit Brabandt hebben gehad, van waer zij om [31] de dwingelandijen des Pausdoms te ontwijken, en in het gelove geenen hinder [32] te lijden, na Hollandt geweken zijn.
Voortgang. Jaargang 23
[33] Blijk hier van is geweest, de Brabandse Muntersplaets te Dordregt in de [34] Mund van Holland, namaels door zijnen zoon Samuel bezeten die van de
Voortgang. Jaargang 23
163 [35] regering der zelve een lid is geweest, en na zijne doot door zijnen broeder [36] Frans, van wienze om des zelfs verhuizing, namaels is overgedaen aen den [37] burgerm. Repelaer,26 en dus uit het geslagt geraekt, daerze anders op zijnen [38] zoon David onzen digter moeste gevalle hebben, als oudste der twee [39] overgeblevene zoonen. [40] Samuel de schilderschool ontworstelt, zette zig te Dorderegt zijne [41] geboorteplaets ter neder, daer hij door penceel en digtpen welhaest den roem [42] van den vernuftigen jongeling onder zijne tijdgenoten verkreeg. Hier van zekere [43] schoonheit uit aenzienlijke geslagte met liefde getroffen, geraekte hij aen de [44] vrijaedje, die hoe rustig en vierig voortgezet, egter tot geen huwlijk geraekte, [45] maer namaels stof gaf tot het schrijven van zijn boekje Rozelijn, in latere tijden [46] vergroot, en verandert in Haegaenvelt.27 [47] Deeze mislukte poging deed hem dier stede wars worden, en na vreemden [48] lugten haken, daer men wel haest28 het besluit van gewaer wierd. Hij te paerd [49] gestegen begaf zig door Utregt, de Veluw, Elterberg enz. over op reise na [50] Duisland, en kwam gelukkig te Weenen in Oostenrijk aen het Hof, daer [51] Ferdinand29 in die eeuwe op den troon zat, en der kunstenaren een meceen [52] verstrekte. [53] De beschrijving dezer reize is te vinden in zijne Zigtbare Werrelt of Hooge [54] School der Schilderkonst30 (een boek deftig beschreven, en nu uitverkoft) in [55] vaerzen dus beginnende Gelijk de kraen in 't afgaen van der tijt de zonne volgt, en roert zijn vlugge veeren, enz.
[58] Hier zig de konst wellatende gevallen won hij lof en zelf de eere, dat een zeer [59] konstig tafereeltje wel doorwrogt, den keizer zoo wel beviel, dat hem tot loon [60] zijner aenbieding van die majesteit een goude keten geschonken wierd van [61] ongemene grote, dragende onder aen een goude medailje die 's keizers beeltenis [62] vertoonde.31 [63] Dit gaf hem zodanigen moed, dat hij zijnen jongste broeder Jan te Weenen [64] bij hem ontbood, die daer wel haest32 met zijn schildergereetschap verscheen. [65] Beide wonnen zij roem, en den naem van Meesters: dog het penceel van Jan, [66] nevens zijnen broeder met den digtgeest begaeft, zou dat van Samuel met 'er [67] tijt overwonnen hebben, had eene ontijdige doot dat edel vernuft dezer werrelt [68] niet ontrooft. [69] Samuel deze rouw over zijnen broeder met mannenmoed verzet hebbende, [70] deet hem daer in eene der hoofdkerken begraven en sierde zijner geheugenisse [71] ter eere, deszelfs grafzarke met deze vier regelen,33 daer nog te vinden Ik had de konst op 't hoogst gedragen toen een Harpij mij nederhiel: de Doot, om mij dien roem te ontjagen,
Voortgang. Jaargang 23
75 mijn jeugd te ontijdig overviel.
Voortgang. Jaargang 23
164 [76] Na de uitvoering dier lijkstaetsie verliet hij Weenen, en trok na Romen, en [77] oeffende zig daer met allen ijver (schoon mede onder de Bentvogels34 [78] aengenomen, en van dezelve met den bentnaem van Batavier beschonken) in [79] de konst. Hoe hij hier geleeft heeft, wat hem wedervaren is, en zijne [80] wederkomst in zijn vaderland betreft, is van hem in zijn schilderboek der jeugt [81] ten nutte zelf beschreven; gelijk zijn huwlijk, leeftijd, overlijden en statelijke [82] begraefing in der Munters kapelle te Dordregt alom bekent is. [83] Zijn broeder Francois (vader van onzen digter) van welke hij te Weenen ook [84] eenige maenden verzelt is geweest, nu mede tot mannelijken ouderdom [85] gekomen, en der Latijnse tale magtig geworden, begaf zig te Rotterdam in [86] huwlijk met Hester de Koning,35 eene zedige en stille dogter van onbesprokene [87] en welgegoede ouders, doe nog in leven; welker beroep was een zilverwinkel, [88] met den aenkleven van dien. Uit dit paer is onze digter geboren in den jare [89] 1658 den 14 van lentemaend. Behalve zijn broeder Jan zijn 'er nog 5 kinderen [90] uit Francois van Hoogstraten en Hester de Koning geweest, dog alle in kindse [91] jeugt gestorven, en geene den vader overgebleven, dan deze 2 zonen.36 [92] Van onses digters kindse jaren valt weinig te zeggen, als dat deszelfs [93] maegschap wel te vertellen pleeg, dat hem in den ouderdom van 4 a 5 jaren, het [94] metale pronkbeelt van Erasmus eens getoont en aengepresen zijnde, zoodanig [95] verrukte, dat hij zijnen vader telkens vleijde om hem dat meermalen te doen [96] zien, en niet afliet, voor die het kind daer heenen leijden; waeruit doe lagchende [97] voorspelt wiert, dat David ook een groot geleert man stont te worden; dewijl [98] hem de zugt om den grooten Rotterdammer met lust te beschouwen noit [99] verliet. [100] Het lees en schrijfschool kort ontworstelt zijnde wiert hij van zijne vader in [101] de Latijnse schole bestelt, dien tijt te Rotterdam in bloei, onder de [102] ontzagchelijke bestiering van den rector Izacus Gruterus.37 [103] Hier met lust en naerstigheit zig quijtende, geraekte hij in de 1. 2. en 3. [104] school wel haest door en trad na verdienste in de vierde, daer hij alle zijne [105] meedeleerlingen te gaeuw wierd. Maer een quaet geval bluste wel haest dezen [106] brandende ijver. [107] De praeceptor aldaer gezeten was eene Kevelerius,38 een krielig en [108] wangunstig man, en een der genen welke gewoon zijn de kinderen der groten [109] (schoon buiten gaven) altijt te stellen boven die van burgelijken staet, uit welker [110] ouderen geene geschenken, of milde onthalingen, voor deze [111] plasdankverdienders39 te wagten zijn. [112] Hoe wel en prijslijk David van Hoogstraten zijne lessen behartigde, is40 van [113] Themata en Carmina boven anderen uitstak, het mishaegden dezen [114] schoolpedant altijt, ja zodanig dat hij op zijne tanden knarssende, zomtijds zig [115] liet ontvallen, ‘het zijne moet weer het beste wezen! dag ik het niet. Hoe na [116] heeft uw vader u geholpen?’ Op welk zeggen veeltijts dreigementen en slagen
Voortgang. Jaargang 23
165 [117] volgden. Uitgezogte en opgeraepte misslagen om den jongeling het leeren [118] verdrietig te maken, dat welhaest volgde. [119] David kreeg een schrik als het schooluur aen quam, zijn gelaet wiert treurig, [120] de leerlust verging, en de knaep scheen de teering te zullen krijgen. De vader dit [121] merkende ontsloeg hem voor een jaer of daer omtrent der schole, en deed hem [122] zijne leeroeffeningen aen huis, onder zijn onderwijs vervolgen. [123] Dit stont den leerling wel aen, die hier beter sprongen deed, dan hij in de [124] schole onder de plak en stok van zijnen verlaten beul zouw gedaen hebben. [125] Doe storf Keveleer, en in des zelfs plaetse quam van Utregt eene Johannes [126] Henricius,41 een opregt man van goeden aert en inborst, wel geoeffent in de [127] literature, en genegen voor de leergierige jeugt, dog van onhebbelijke minen en [128] opslag.42 Ja zodanig, dat hij op de straet eens twee schoorsteenvegers [129] passerende, welke met elkander te praten stonden, door een derzelve als [130] verwondert over het postuur van zulk een misselijk figuur, bij exclamatie na zijn [131] lijf kreeg: voila un raer home! Een goet man egter voor onzen digter, die onder [132] des zelven weer ter schole bestelt, zijne verloren wakkerheit welhaest hervatte, [133] en blijken gaf, dat 'er nu niets te vreesen was. [134] Met lof en een welverdienden prijs geraekte hij na verloop van een half jaer [135] dit school uit in 't 5. onder de bestiering van den conrector Silvius43 een [136] bequaem en erns[t]haftig man, dog met doofheit geplaegt, het welk den dartelen [137] leerlingen veelmale stoffe tot bal[da]digheden gaf. [138] Bij dezen geraekte David aenstonts in grote agting, zoo om zijnen ijverigen [139] leerlust, als ingetogen aerdt, die van baldadigheden vremt was. Hier begon zijne [140] ingeschapen poetische geest uit te botten tot verwondering van alle leerlingen, [141] zijne school en tijtgenoten, en vermaek van den conrector wien dit wel geviel. [142] Hier blonk hij niet alleen uit in de extensien der materien, carminum,44 maer [143] holper ook daeglijks anderen in, welker geesten daer te zwak toe waren, 't geen [144] hem veel liefde en vriendschap verwekte. [145] Nu op den eersten trap der geleertheit gestegen, wilde hij hoger klimmen; [146] zijne voornaemste medelopers in dit renperk waren Frans de Haes, D. [147] Koornhart, P. Rabus,45 en nog een of twee, mij door den tijt ontgaen. [148] Met deze spande hij aen tot het opregten van eene bijeenkomst hunner [149] leerzugt ten gewin, dat aengenomen wierd. Het besluit doorzijnde, verscheen [150] men ('t zij winter of zomer) gesamentlick ten huize van Koornhart een stil en [151] leergierig jongeling, ter explicatie van een zwaer auteur, Justinus was de eerste
Voortgang. Jaargang 23
[152] die dit werk begin gaf; op eene boete van een kleinigheit, namaels in zoetigheit [153] onder hen te verteren, moest men alle morgenstonden ten huize van Koornhart [154] verschijnen op de klok van zessen. Hier oeffenden men elkander tot half agt [155] uren, en scheide wel vernoegt vandaer, om aen46 eigen huis den ontbijt te gaen [156] nemen, en na de zelve weer ter schole zig te bevlijtigen. Van deze vlijtigheit der [157] jeugt maekt onse digter ergens gewag, in een gedigt of opdragt aen Jan de [158] Haes,47 daer hij onder andere regelen zegt
Voortgang. Jaargang 23
166 dat tuigen zoo veel winter morgestonden 160 enz.
[161] Onder deze prijsenswaerdige bijeenkomste[n] begon men zig ook te zetten [162] tot het opstellen van oratien en dezelve hunne leer en tijtgenoten voor te lezen; [163] waartoe een tuin van dezen of genen verkozen wierd, om dat men zig nog geen [164] publiek auditorium waerdig agte, of zig der geleerder ooren vertrouwen dorst, [165] maer dit werk, dus meer en meer voortgang nemende, geraekte wel haest ter [166] kennisse van den geleerden heere Texelius beroemt predicant te Rotterdam.48 [167] Deeze liefda[di]ger man in diergelijke oeffeningen groot behagen [168] scheppende, maekte terstont kennis met onzen digter en zijnen medegenoot [169] Rabus, man namaels door zijne Boekzael en verdere schriften befaemt.49 Hij [170] moedigde deze opgroejende jeugt aen, gaf haer lessen in het geen haer ontbrak [171] en bezorgde50 wanneer elk een oratie klaer had, daertoe een der kleine kerken [172] om in dezelve den orateur op den kansel te zetten, en zig voor den [173] toehoorderen, die nu ruimer quamen aengedrongen, met lof te uiten. [174] Onder dit doen verscheen weer de promotietijd, en David wiert uit de vijfde [175] school met veel roem en eenen braven prijs in de zesde onder de rector [176] gebragt. Hier dagt men zou hij om de sleur een half jaer zitten, en dan ter [177] accademie worden uitgezadelt. [178] Maer de rector, een eigenzinnig man, die zig onophoudelijk, ja tot walgens [179] toe, voor zijne leerlingen met de logica bezig hield, begreep het heel anders, en [180] hield David die altijd voorzitter van de bende was, wie 'er ook uit zijn school [181] met een oratie na Leijde of Utregt afgevaerdigt wierd, bij de twee jaren in zijn [182] school, waerlijk een verkeerde liefde, die den vader begon te verdrieten, en dat [183] wel voornamentlijk, doe de rector gevraegt zijnde, waerom hij David van [184] Hoogstraten, niet en promoveerde, en of de zelve nog niet bequaem was, tot [185] antwoord gaf: ‘Bequaem; dat is hij voor een jaer al geweest; maer wanneer ik [186] hem quijt ben, waer zal ik met de andere botterikken dan heen, een last waer in [187] ik door hem verligt word.’ Dit antwoord was oorzaek dat de vader van onzen [188] digter zijnen zoon t'huis haelde zonder promotie. [189] Nu onledig begon men te overleggen, wat verder te doen stont, tot [190] volmaking van dit goet begin. David had de zanggodinnen in 't hoofd, en [191] begon doe al te tonen, wat hij in rijper jaren te worden stont. Hij kreeg op 's [192] vaders boekwinkel kennis met den geleerden Joachim Oudaen,51 die hem in [193] vele zaken de hand bood, waer toe hij vrijen toegang aen des vermaerden [194] digters huis had. Eindelijk besloot de vader hem na Leijden te zenden, en tot [195] eene arts te doen maken: maer van deeze en geene verstaende, dat het de beste [196] doctoren worden welke alvorens zig de apoteek eigen maken, bewoog hij zijnen [197] zoon tot drie leerjaren in de zelve, na welken uitgedienden tijd, het hem zou
Voortgang. Jaargang 23
[198] vrijstaen zijn proef te doen, zoo het docteraet hem dan niet mogte bevallen, en [199] zoo ja dat hem de studie te ligter zoude voorkomen. Dus wierd hij winkel knegt [200] bij den kruitmenger Jan van Arkel, vader van den heere Cornelis van Arkel,52
Voortgang. Jaargang 23
167 [201] groot vriend van onzen digter, kort voor hem overleden en met eenen poetisen [202] lijktoon van David betreurt. Onder dezen leertijt stont zijn geest meer [203] gespannen op de Duitse poezij, dan de pharmasi, en wel bijzonder, doe de [204] IJstroom van Antonides53 uitquam, hare welken te lezen zig David niet [205] verzadigen konde. [206] Hierdoor met eenen kennis aen dien Fenixdigter krijgende, wierd het vuur [207] zijner opgroejende poesije zoodanig in hem aengeblasen, dat 'er geen blussen [208] aen was. [209] Ja men zag hem met dranken en verdere middelen na de zieken gaende [210] vee[l]tijts zoo verrukt van geest de straet gebruiken, dat hij als weggevoert, de [211] voorbijgangers vergat wederom te groeten, van welke hij gegroet wierd, 't welk [212] lagchensgewijze van deeze en geene somtijts zijnen vader vertelt wiert. Eindelijk [213] raekte de drie jaren om, en David wiert bequaem tot een apothecar verklaert, [214] maer niet gebruikt. [215] Zijn vader bragt hem te Leijden, daer hij ter accadamie ingeschreven, [216] terstont collegie nam onder den professor Schaqt,54 van hem voor Kranen55 [217] verkoren. [218] Ook nam hij collegie in de philosophie, en wat hem verder wel aenstont, [219] behoudens de sangmeesteressen, die hem noit verlieten, maer dermaten [220] verzelden dat Leijden telkens aengename en rijpe vrugten van zijnen geest [221] plukte. [222] Zijn grootste vriend, tijd en leergenoot op dese hooge school was de heer [223] Jacob van Zanten,56 nevens hem, tot een geleerd man en puik digter geschapen, [224] waer van zij elkander blijken hebben gegeven: getuige hier van is namaels [225] geweest, De schetse der geleertheit en wetenschappen Aen den heere Jacob van Zanten
[228] een gedigt kort na hun beider promotie en vertrek uit Leyden van onzen digter [229] uit Dordregt geschreven, nog te vinden in deszelfs verscheide gedigten bij [230] Hardenberg gedrukt, dog nu uitverkogt, en des wel nodig te herdrukken en [231] agter zijne Latijnse poëzij te voegen. In drie jaren voltrok hij zijne studi te [232] Leijde, en zag zig candidaet, zonder besluit, hoe zig te laten promoveren.57 [233] Maer doe hem de professor Schaqt zijn promotor vriendelijk toeduwde, ‘mijn [234] heer ik feliciteer UE Candidaet, met toezegging dat gij bequaem zijt om publiek, [235] en niet privaet gepromoveert te worden, quam 'er de glori in, en bij die het [236] besluit, van zig dien lauwer niet te ontrekken. Maer zijn vader, een man van [237] burgerlijk vermogen, en niet hooger, ziende dat luiden van hoogeren rang, [238] hunne kinderen wel privaet deden promoveren, om de onnodige geltspillingen, [239] welke de publieke promotie, met zig slepen, voor te komen, had hier weinig [240] ooren na: maer bragt hem zoo veele voorbeelden van anderen, dat hem dezelve [241] hadden beloven te overtuigen, en zijne vader van die onnodige kosten te
Voortgang. Jaargang 23
[242] bevrijden. Maer dat hielp niet. De professor had dat gezeit, en diens wo[o]rden
Voortgang. Jaargang 23
168 [243] mogten niet in het water vallen. Dus kreeg David, na veel haspelens over en [244] weer zijnen zin. [245] Hij wierd publiek gepromoveert, en van zijnen vriend Antonides met een [246] lofdigt beschonken. De smuldagen van het promotiemael vast geeindigt zijnde, [247] quam de vader van Rotterdam over, en maekten alles effen.58 [248] Daer mede vertrok onzen digter na Rotterdam, waer ter plaetse hij zig bij [249] vrienden en kennissen een tijd lang ophield en verlustigde. [250] Want zijn vader door het overlijden van zijnen broeder Samuel te Dordregt [251] munter geworden, was met er woon59 daer na toe getrokken, en verwagte daer [252] de nieuwen dokter te huis, die eindelijk kwam. [253] Hier zig nu ter neer gezet hebbbende, ging de praktijk zeer schaers aen: [254] waerom hij zijnen geest onderhield met de poezij en litteratuur. [255] Hier vertaelde hij Grootius over de vier evangelisten, en ten verzoeke of [256] aenrading van zijnen vader eenige stukken, uit de Annales van den zelven. [257] In dezen tijd begon de poezij ook haer zaet te schieten in de leerzieke jeugd [258] te Dordregt; dus kreeg onze digter verscheide jongelingen (waer af de schilder [259] Houbraken60 een was) om onderwijs aen de hand. [260] Dit gezeltschap huurde een kamer van bijeenkomst, daer men zig oeffende, [261] en onderwijs ontfing. [262] Hier was onze digter het hoofd af, die gaf lessen en bevelen uit, tot [263] verkrijging der digtkunde nodig, en men zag onder deeze jongelingen, eerlang61 [264] vrugten van hunnen arbeit. [265] Onder deze tijdverdrijfjes bij ledige uuren, geraekte hij aen kennis met de [266] dogter van mons. Matheus van Nispen,62 boekverkoper en lantmeeter van de [267] graeflijkheit van Zuid Hollandt te Dordregt, eenen man van onbesproken [268] naam, en goede middelen. Deeze dogter was zoet op poezij, en met den [269] geleerden gaerne pratende, (schoon hare sexe wat oneijgen) gaf onzen digter [270] gaerne gehoor. [271] Dus wierd dit wel haest63 een huwlijk, en het jong getroude paer bleef, tot [272] nadere gelegentheit bij de ouders in huis, of64 de praktijk wat vermeerdere[n] [273] mogte. Maer dat ging traeg aen. [274] Te dezer tijd wierd de rector Zurendonk65 van zijne schoolvoogdije te [275] Utregt, door de regering van Amsterdam tot prorector beroepen, om door dees [276] mans bequaemheden, hare scholen, die wat vervallen waren, wederom in [277] goeden staet te brengen. [278] Deze heer Zurendonk vriend van monsr. M. van Nispen ken[n]is hebbende
Voortgang. Jaargang 23
[279] van het huwlijk zijner dogter met D.V. Hoogstraten, verzogt den zelven zijnen [280] nieuwen zwager66 te willen bewegen tot den optrek, met zijnen huisvrouw na [281] Amsterdam, onder aenbieding van het tweede school vooreerst, en verder [282] bevordering in vervolg van tijt. Geene der namaegschap was er die dit niet goet [283] keurde, elk zij 'er amen op, en vader Van Nispen sloeg het zijnen zwager voor, [284] die het niet zeer verwierp.
Voortgang. Jaargang 23
169 [285] F.V.H. vader van onzen digter sprak het alleen tegen, en dat wel met [286] bondige redenen. [287] ‘Hoe’, zeij de geleerde man, ‘is het mijn zoon om een schoolmeestersplaets [288] te doen geweest; daer men in het gemeen den behoeftigen mede beneficeert, [289] dan had ik hem tot geenen arts behoeven te maken: want daer was hij bequaem [290] toe, eer ik hem na Leide uitruste, had hij mij dat bekent gemaekt, dan ware zoo [291] stout een somme gelds, als dat gekost heeft niet door deze verkiesing in het [292] water geworpen, maer veel nutter aengelegt’. [293] Deeze woorden vonden wel een weinig ingang; maer de harde aenhouding [294] van den hr. Zurendonk, en dit zekere leevensmiddel, waerop staet in de [295] huishouding maken mogte kregen de overhant. Want David zelve niet gewoon [296] zig aen de ongestadigheit der fortuine te wagen, maer altijt het zekere voor het [297] onzekere te verkiezen, zoo het mogte te vinden zijn, viel op de zeijde van zijnen [298] schoonvader, met overleg, dat hij het gelt met zijne vrouw van hem ten huwlijk [299] gekregen, nu bij hem vooreerst op interest konde laten, en zig met dit contante [300] tractement en min[v]erval67 nu bedropen, zoo lang 'er geene kinderen kwamen. [301] Met dit besluit wierd de doctor uitgeschut en schoolrok aengetrokken. Daar [302] mede op reize, en zig te Amsterdam ter neder gezet, was het beginsel van de [303] lauren onzen digter aldaer toegeworpen. [304] IJlings kreeg hij hier kennis en gemeenzamen ommegang met mannen van [305] geleerdheit beroemt, gelijk in het leven van zijnen groten vriend Broekhuizen,68 [306] ampel genoeg van hem zelf beschreven is. [307] Na weinige jaren trad hij van de tweede in de vierde school, en wierd kort [308] daer aan conrector met verhoging van ord. tractement. Hoe zeer hem in deze [309] bediening zijne doofheit, die hoe langer hoe meerder aangroeide gehindert [310] heeft, is te wijt bekent, om van mij hier te worden aangeroert. Met eene op wat [311] wijze of door wiens gunste hij van die slaefse bediening afgeraekte, en op zijn [312] lang wensen immeritus gemaekt is, want deze dingen zijn de [313] Amsterdammenaren beter bekent dan mij. [314] Om de eige redenen stap ik ook voor bij den pennekrijg tussen hem, en de [315] Klerikaense bende,69 de verwijdering met zijnen eenig[s]ten broeder,70 van de [316] geleerden man. Dit misverstandt, en valse aenbrenging qualijk begrepen, en [317] verdre kleinigheden tot zijnen lof niets toebrengende. Ik zwijge ook van zijne [318] ziekte en doot, alsdaer het zekerste niet van wetende. Maer het smart mij dat [319] menschen van hem voor vrienden gehouden, durven zeggen dat hij in eene [320] modderige sloot verdronken is, onlangs in geselschap van mij hevig [321] wedersproken; maer wat zijn het voor menschen, die zulx durven uitlappen? [322] Quaetsprekers, zooveel tot zijne eerroving toebrengen konnende, als een [323] BOON71 in een Dordse Brouwketel. Mensen van geringe geboorte, schamele [324] opvoeding, &, door de dwase verkiezing der wijfelende fortuine groot
Voortgang. Jaargang 23
[325] geworden zijn in het gemeen benijders van een 's anders verdiende glorie.
Voortgang. Jaargang 23
170 [326] Groote vriendschap plag hij te onderhouden met Rabus, die namaels in [327] verwijdering verandert en gebleven is, bijzonder doe dese schrijver der [328] Boekzale geworden was. [329] Zijn gedrag en ommegang was stil, dof en zwaermoedig, zulx dat hij bij [330] luiden, buiten zijne oeffeningen, zig zelfs en andere in de weg was. Veel werks [331] maekte hij van de heeren Grevius, Burmannus,72 Van Arkel en zijnen [332] bijzonderen vrind Jan de Haas,73 die hoe jong hem op den algemenen weg is [333] voorgegaan. [334] Veel plag hij ook bezoek te ontvangen van den heer Kramer,74 Raedsheer [335] van den overleden koning van Pruissen, maer aenmerken waerdig was het deze [336] twee bij een te zien, die ijder in een hoek van den haert gezeten, beide wel twee [337] uren konden voorbij laten gaen, zonder een eenig wort te uiten, daer menigmael [338] om gelagchen wiert. [339] Zijn vriend Angelkot75 wist hem beter te onderhouden, en de geesten te [340] wekken, maer vooral capt. Broekhuisen76 zijn orakel in de geleertheden. Veel [341] plagten ook bij hem te komen de vermaerde boekverkopers hr. Wetstein77 en F. [342] Halma,78 met den eersten is hij vrind gebleven tot des zelfs doot, maer met den [343] laeste in volmaekte verwijdering geraekt, men zegt en het consteert ook, om de [344] pretensi, die onse digter weduwnaer geworden, en om eene vrouw verlegen [345] zijnde, op Halmaes dogter maekte; schoon hij hem hier geen schande maer eere [346] mede aendeed. [347] Maer dese grote vaerzenmaker, te wild en woest van hartseren, om dat te [348] verslec[h]teren, brak 'er de vriendschap om (schoon van bezadigder luiden daer [349] veelmalen over berispt[)]. Zoude ik mijn dogter aen zulken ouden vent geven [350] riep hij, wat dolligheit zou dat zijn. Liever hem 't huis verboden en de [351] vriendschap gebroken. [352] Ik roer hier ook niet aen, wat boeken van den overleden gemaekt, vertaelt, [353] verbetert of uitgegeven zijn, als zijnde zulx te Amsterdam te over bekent, en mij [354] maer ten deele.
Voortgang. Jaargang 23
174
Bibliografie Altena 1986 P. Altena, ‘Het Journal litéraire en de Poëtenoorlog in de Nederlandse literatuur’. In: De Achttiende Eeuw 18 (1986): 267-285. De Decker 1726 J. de Decker, Alle de rym-oeffeningen. Ed. M. Brouërius van Nidek. Amsterdam 1726. Duits 1991 H. Duits, ‘De levens der doorluchtige poeeten. Observaties van de zeventiende-eeuwse schrijversbiografie’. In: Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 12 (1991): 121: 150. Duits 1992 H. Duits, ‘De levens der doorluchtige poeeten II. Kanttekeningen bij Geeraardt Brandts biografieën van Hooft en Vondel’. In: Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 13 (1992): 91-120. Groenenboom-Draai 1994 E. Groenenboom-Draai, De Rotterdamse Woelreus. De Rotterdamsche Hermes (1720-'21 van Jacob Campo Weyerman: Cultuurhistorische verkenningen in een achttiende-eeuwse periodiek. Amsterdam & Atlanta 1994. Groot algemeen [...] woordenboek 1733 Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch en oordeelkundig woordenboek Onder het opzicht van David van Hoogstraten En van Jan Lodewyk Schuer. 7 delen. Deel G-I. Amsterdam, Utrecht, Leiden & Den Haag 1733. Grootes 1989 E.K. Grootes, ‘Geeraardt Brandt en de Nederlandse poëzie’. In: E.K. Grootes & J. de Haan (red.), Geschiedenis godsdienst letterkunde. Afscheidsbundel dr. S.B.J. Zilverberg. Roden 1989: 139-146. Harmsen 1998 A.J.E. Harmsen, ‘Seventeenth and eighteenth-century biographies of Dutch poets’. In: K. Enenkel, B. de Jong-Crane & P. Liebregts (red.), Modelling the Individual
Voortgang. Jaargang 23
175 Biography and Portrait in the Renaissance. With a Critical Edition of Petrarch's Letter to Posterity. Amsterdam & Atlanta 1998: 217-241. Van Hoogstraten 1712 D. van Hoogstraten, ‘Het leven van Joan van Broekhuizen’. In: J.V. Broekhuizens Gedichten. Op nieu by een vergadert, en met verscheide noit voorheen gedrukte vermeerdert. Hier is by gevoegt het Leven des Dichters. Amsterdam 1712: 2*4r-5*7v = 1-56. Van Hoogstraten 1712a D. van Hoogstraten, ‘Het leven van Joachim Oudaen’. In: Joachim Oudaans poëzy [...] Achter het derde deel komt het leven van den dichter, beschreven door den heer David van Hoogstraten. Amsterdam 1712: Ooo6r-Ttt1v = 1-72. Van Hoogstraten 1714 D. van Hoogstraten, ‘Het leven van Joannes Antonides vander Goes’. In: Alle de gedichten van J. Antonides vander Goes. Hier by komt het Leven des Dichters. Derde druk. Amsterdam 1714: 4*4r-6*4v. Van Hoogstraten 1719 D. van Hoogstraten, ‘Kort berecht wegens het Leven van Heiman Dullaert’. In: H. Dullaerts Gedichten. Amsterdam 1719: *6r-*7r. Herdrukt in P.C.A. van Putte, Heijmen Dullaert. Deel 2: Fotomechanische heruitgave van de gedichten, door David van Hoogstraten in 1719 uitgegeven. Groningen 1978. Roscam Abbing 1993 M. Roscam Abbing, De schilder en schrijver Samuel van Hoogstraten. Eigentijdse bronnen & oeuvre van gesigneerde schilderijen. Leiden 1993. Roscam Abbing 1999 M. Roscam Abbing, Rembrant toont sijn konst. Bijdragen over Rembrandt-documenten uit de periode 1648-1756. Leiden 1999. Rutten 2003 G.J. Rutten, ‘Vondels “volkomen voorbeeldt”. Transmissie van Vondelianisme in de achttiende eeuw: een didactisch program’. In: De Achttiende Eeuw 35 (2003): 135-152. Rutten 2006 G.J. Rutten, De Archimedische punten van de taalbeschouwing. David van Hoogstraten (1658-1724) en de vroegmoderne taalcultuur. Diss. Nijmegen 2006 [te verschijnen]. Schenkeveld-van der Dussen 1993 M.A. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Maart-mei 1682: Joannes Vollenhove correspondeert met Geeraardt Brandt over diens Leven van Vondel. Het begin van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving’. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993: 298-302. Thissen 1994 P. Thissen, Werk, netwerk en letterwerk van de familie Van Hoogstraten in de zeventiende eeuw. Amsterdam & Maarssen 1994. Vlaming 1728 P. Vlaming, ‘Petrus Vlamingius Lectoris’. In: Davidis Hoogstratani poëmata. Editio Ultima, Prioribus longe auctior. Amsterdam 1728: *5r-*8v.
Voortgang. Jaargang 23
176 Vondel 1716 J. van den Vondel, Publius Ovidius Nasoos Heldinnebrieven. Ed. D. van Hoogstraten. Amsterdam 1716. Vondel 1977 J. van den Vondel, Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. Utrecht 1977. Vos 1975 J. Vos, Toneelwerken. Aran en Titus, Oene, Medea. Ed. W.J.C. Buitendijk. Assen 1975. Te Winkel 1924 J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde V. Haarlem 1924.
Eindnoten: 1 De auteurs danken prof. dr. G.R.W. Dibbets, dr. E. Groenenboom-Draai en dr. H. Kienhorst voor hun voortreffelijke adviezen. 2 Van Hoogstraten woonde aanvankelijk in Rotterdam en Dordrecht en verhuisde in de jaren '90 naar Amsterdam vanwege zijn benoeming aan de Latijnse school. 3 Cf. Brouërius van Nidek in De Decker 1726: *1v. 4 Nationaal Archief, Den Haag, Familiearchief Van Hoogstraten (1695-2004) - Hoogstratiana, nr. toegang 2.21.333.01, inventarisnr. 7, stuk 20. 5 Zie ook Harmsen 1998, die een goede inleiding op de zeventiende- en achttiendeeeuwse schrijversbiografie geeft. 6 Van Hoogstratens biografieën worden ook besproken in Harmsen 1998. 7 ‘Dus quam Broekhuizen ter werrelt, vereert met eene aenzienlyke geboorte ten opzichte van den stam, waer uit hy gesproten was: gelyk hy daerna zyne afkomst loffelyk beantwoordende, in aenzien en waerdigheit uitstak boven alle de vernuften van zynen tydt’, aldus Van Hoogstraten 1712: 9. 8 Cf. Van Hoogstraten 1712: 39: ‘Meer dan eens heeft hy my betuigt, by het voorleezen van een matigh gedicht, dat hy 'er lang over gearbeidt had. En het is der dichtlievende jeugt te raden, dat ze dit ter harte neme, en zich spiegele aen de grootste geesten van den ouden tydt, Virgilius, Horatius, Ovidius, en andere, die gewoon waren hunne gedichten elkander voor te lezen, en op aenwyzen wat wel of qualyk gestelt was, niet alleen hun vaerzen gingen herschaven en polysten, maer ook eene groote meenigte der zelve door veel herschryvens en verbeterens tot op een kleen getal brachten. Dezen weg hebben ook de beste vernuften van ons vaderlant ingeslagen, en men weet uit Vondels nagelatene stukken en de beschryvinge zyns levens, dat hy dit exempel volgt’. 9 Vos schreef programmatisch dat ‘Natuur’ zijn ‘eenige schoolmeesteres in de Duitsche Dichtkunst’ was, een opmerking die strijdig is met de klassieke, op Horatius gebaseerde dramatheorie, waarin natuur en kunst (ars) beide noodzakelijk geacht worden; cf. Buitendijk in Vos 1975: 333-336, 352-366 (citaat p. 352). 10 Cf. ook Van Hoogstraten 1712: 45-46: ‘Hy [Vos] hieldt, zeide hy [Van Broekhuizen], geen orde in zyne vaerzen, daer vooral op de letten stondt, byzonder in gedichten van langen adem: hy had geen behoorlyke verkiezing van zaken en woorden: en al wat hy schreef was zant zonder kalk, dat geen goedt gebou maken konde: zyn tael was onzuiver, en voor een groot gedeelte barbaersch: alles was windigh en opgezwollen wat men van hem zagh: hy verstondt zich der zangmaten niet’ etc.
Voortgang. Jaargang 23
11 Van Hoogstraten 1712: 55 parafraseert Burman die Van Broekhuizen in zijn lijkrede ‘[...] aen de jeugt voorstelde als een volmaekt voorbeelt eener beschaefde geleerdtheit en eens overvliegenden vernufts, dat zy, wilde zy met ernst vorderen, na te volgen had, en wydtlustig toonde, wat onze tydt, zoo schaers van ongemeene verstanden verzien, aen hem verloren had’. 12 Zie hierover ook Rutten 2006: hoofdstuk 5 en 6. 13 Cf. Van Hoogstraten 1712a: ‘Inderdaet Oudaen kende in zekere stoffen, die hy behandelde, geene inzichten, noch wist van zich naer een ander te vlyen, of hem in zyn gevoelen toe te geven, rekenende hier in de rekkelykheit, waer door vele dingen gemakkelyk aan een gehouden worden, die zich anders lichtelyk van een scheiden, voor eene doodelyke zonde, en dreef dat hy dreef met een onnavolgelyk gewelt van redevoeren, zoodat hy alles deed van vreeze krimpen en bezwyken’. 14 Vlaming 1728: *6r: ‘[...] Geometriae non incelebris’. 15 Vlaming 1728: *7r: ‘Quid enim observationibus ejus de generibus Linguae Belgicae utilius? Carmine purius? Numeris rotundius? Rhetorica elegantius? ne Phaedrum aut Faërnum memorem, tersissimè & nitidissimè versos, innumerasque versiones alias, emendatumque tot Librorum stylum. Latine, ut muneri satisfieret, in usum Principis Nassavii & studiosae juventutis Phaedrum notis illustravit, post Nepotem, ediditque eodem scope, Terentium, & Lexicon Belgico Latinum optimum & fidelissimum: postea etiam Phaedrum criticis observationibus ornavit, doctis sane & elegantibus, neque levi manu digestis’. 16 Groot algemeen [...] woordenboek 1733: 261: ‘Hy heeft Nepos, Phaedrus en Terentius met aantekeningen opgehelderd, en een Nederduitsch en Latynsch Woordenboek uitgegeven. Onder de verscheide overzettingen, door hem gedaan, munten uit die van Phaedrus en die van Faërnus. Zyne Latynsche gedichten zyn in den jare 1728 by malkander gedrukt in twee stukken in octavo, door de zorge van den Hre. [sic] Pieter Vlaming, en zyne Nederduitsche maken een stuk uit in quarto. Zyn boek van de Geslachten der zelfstandige naamwoorden is onder de taallievenden genoegzaam bekend. Zyn laatste werk is geweest zyne Beginselen of kort Begrip der Rederykkunst, eerst na zyne doodt uitgegeven. Hy heeft niet dan het begin gezien van dit Groot Algemeen Historisch, Geographisch en Oordeelkundig Woordenboek, waar van de boekhandelaars, die het zelve laten drukken, hem verzocht hadden het opzicht op zich te nemen’. 17 Familiearchief Van Hoogstraten (zie noot 3), inventarisnr. 13, stuk 153. 18 In het familiearchief wordt een brief van Jan bewaard (inventarisnr. 10, stuk 98); ook de Koninklijke Bibliotheek (Den Haag) heeft een autograaf van Jan. 19 Familiearchief, inventarisnr. 13, stukken 155 en 150. 20 Dirck van Hoogstraten (1596-1640). Zie voor biogafische gegevens de Genealogie Van Hoogstraten (www.vanhoogstraten.org), voor nadere informatie over het geslacht en in het bijzonder de broers Samuel en Fransois: Thissen 1994. 21 Samuel (1627-1678), Jan (1629/30-1654) en Fransois (1632-1696). Jan was dus ouder dan Fransois. 22 ‘in gevolge van’: overeenkomstig 23 Abraham Andriesse (1614-1662) 24 Susanna (overleden in 1723), Dina (1628-1704), Cornelia (overleden in 1669), Willemina (overleden na 1678) 25 ‘zommer’: bedoeld zal zijn ‘zorgen’ 26 Anthony Repelaer (1649-1725) 27 Samuel van Hoogstraten, Schoone Rosaliin, of de trouwe liefde van Panthus (1650); De gestrafte ontschaking of zeeghafte herstelling van den jongen Haegaenveld (1669) 28 ‘haest’: spoedig 29 Ferdinand III, Habsburgs keizer (1608-1657) 30 Zie Samuel van Hoogstraten, Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de Zichtbaere Werelt (1678: 201-204). 31 Dit verhaal staat ook in A. Houbraken, De groote schouwburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen, deel II, 122-134 (ed. P.T.A. Swillens, Maastricht 1943-1953) 32 haest': spoedig 33 Het gedicht werd waarschijnlijk geschreven door Samuels broer Fransois, in wiens Mengeldichten (1682: 79) het te vinden is; zie Roscam Abbing 1993: 46-47. 34 De Bentvogels was een kunstenaarsgroep in Rome met hoofdzakelijk Nederlandse leden. 35 Hester de Koning (1628-1666), dochter van David Hendriksz en Anna Isaaksdochter Grave 36 Afgezien van David (1658-1724) en Jan (1662-1736) is alleen de naam van de eerste in 1657 geboren en gestorven dochter bekend: Maria.
Voortgang. Jaargang 23
37 Isaac Gruterus (1610-1680) 38 Kevelerius: onbekend. De naam Kevelaar komt in die tijd in Rotterdam wel voor. 39 ‘plasdank’: een dankbetuiging om iemand te behagen, een eigenlijk niet gemeende, maar geveinsde of door vleierij ingegeven betuiging 40 ‘is’: vergissing? ‘en’ ligt meer voor de hand 41 Volgens het archief Handschriftenverzameling van het Gemeentearchief Rotterdam, toegangsnummer 33.01, nr. 574 was Jacobus Henricius ‘adcovaat en conrector van de Latijnse School te Rotterdam, 1685-1710’. 42 ‘minen en opslag’: ‘voorkomen en uiterlijk’ 43 Johannes Sylvius (1642-1723) 44 ‘extensien der materien, carminum’: uitbreidingen van de stoffen, liederen, dat wil zeggen zelf gemaakte en waarschijnlijk hoofdzakelijk Latijnse teksten - en vooral gedichten - die aansluiten op bestaande leerstof 45 Frans de Haes (1658-1690); Pieter Rabus (1660-1702); Gemeentearchief Rotterdam, DTB Rotterdam, inv. 44 (begraafboek) meldt dat op 31 augustus 1697 een Dirk Koornhart begraven is. 46 Voor ‘aen’ staat een t. 47 Joan de Haes (1685-1723) 48 Johannes Texelius (1637-1726) 49 Rabus begon in 1692 het tijdschrift Boekzaal van Europe. 50 ‘bezorgde’: zorgde voor (obj. is ‘een der kleine kerken’) 51 Joachim Oudaen (1628-1692) 52 Cornelis van Arckel (1670-1724) 53 Joannes Antonides van der Goes (1647-1684), De Ystroom (1671) 54 Luc. Schacht (1634-1689) 55 Theod. Cranen (1620-1690) 56 Jacobus van Zanten (1658-1750) 57 Op 8 maart 1679 schrijft David van Hoogstraten, oud 20 jaar, zich in als student M(edicinae studiosus). De promotie was op 13 oktober 1681. 58 ‘maekten alles effen’: vereffende, dat wil zeggen betaalde alles 59 ‘met er woon’: metterwoon, om te wonen 60 Arnold Houbraken (1660-1719) 61 ‘eerlang’: spoedig 62 Matthaeus van Nispen (1629-1717); Maria van Nispen (1663-1708) 63 ‘haest’: spoedig 64 ‘of’: in de hoop dat 65 Petrus Zurendonk, rector van de Latijnse school te Amsterdam 66 ‘zwager’: schoonzoon 67 ‘minverval’: schoolgeld 68 Joan van Broekhuizen (1649-1707) 69 Jean le Clerc (1657-1736); zie Rutten 2006: hoofdstuk 13.1.2. 70 Namelijk over zogenaamde gedichten van Dullaert, die via Jan van Hoogstraten op Davids bureau kwamen ten behoeve van zijn editie van Dullaerts poëzie (1719); zie Groenenboom-Draai 1994: 220-221. 71 Kornelis Boon van Engelant (1680-1750) stond niet bekend als een erg bekwaam dichter, zie Te Winkel 1924: 144-145. 72 Johannes Georgius Graevius (1632-1703); Pieter Burman (1668-1741) 73 Joan de Haes (1685-1723) 74 Kramer: niet geïdentificeerd 75 Herman Angelkot (ca. 1648-ca. 1713) 76 Joan van Broekhuizen (1649-1707) 77 Rudolph en Gerard Wetstein waren boekverkopers te Amsterdam. In zijn editie van Vondels Heldinnebrieven (1716: ****4r) noemt Van Hoogstraten in de voorrede echter een Henrik Wetstein als vriend in de letteren. 78 François Halma (1653-1722)
Voortgang. Jaargang 23
177
‘Met geschrevene aantekeningen van den Overledene’ De veilingcatalogus van Annaeus Ypeij (1760-1837) Cefas van Rossem Abstract - On the 5th of April 1837 Annaeus Ypeij passed away. Half a year later, the library of this Dutch professor in church history was auctioned in Groningen. During his life, Ypeij wrote and published several works concerning the history of the Dutch language. In these works, he regularly presented examples of older stages of Dutch and in several cases, he mentioned the sources as his own property. Especially in his most important contribution to the history of the Dutch language, Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Tale (Concise history of the Dutch Language) (1812, 1832) he used extensive bibliographical notes. A closer look at the catalogue of this auction turned out to present an interesting view on these sources. Most of the works Ypeij mentioned were present. Since he used most of the time unique works to quote, it seemed important to find out more about the manuscripts en unique printed works. Several of them could be traced. Auction catalogues, just like personal letters, should be studied more in order to find out which sources were in the reach of the scholars in the beginning of the nineteenth century. They tell us more about social networks and inspiration.
Inleiding1 't Werd mij inderdaad duizelig, toen ik zo den enen bundel vóór, den anderen na, opnam, en de opschriften las. (...) maar ik vond veel nuttigs ook, en ik stond verbaasd over de verscheidenheid der behandelde onderwerpen. (...) de lijst der opschriften alleen was reeds curieus. (Multatuli 1986: 38) In 1812 verscheen voor het eerst in Nederland een zelfstandige geschiedenis van de Nederlandse taal van de oorsprong tot het heden. Annaeus Ypeij, de schrijver ervan, was tot dan toe vooral bekend als kerkhistoricus en als schrijver van een toelichting op woorden en uitdrukkingen uit de Statenvertaling. In dit 573 pagina's tellende werk verdeelt Ypeij het Nederlands in zes perioden. Binnen elk daarvan geeft hij voorbeelden van variëteiten van het Nederlands en verwante talen. Hij is stellig in wat de juiste vorm van die variëteiten moet zijn en hij geeft duidelijk aan welke bronnen hij daarvoor geraadpleegd heeft en welke bij nader onderzoek geraadpleegd moeten worden. In dit artikel is het mij in eerste instantie te doen om de invloeden die Ypeij heeft ondergaan bij het schrijven van zijn taalkundige werk en daarvan met name de Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Tale (1812, 1832). De ontstaansgeschiedenis van dit omvangrijke werk staat beknopt beschreven in de Opdragt van dit boek (Ypeij 1812: iv-vi), maar welke ideeën Ypeij beïnvloed hebben en welke bronnen hij precies heeft gebruikt, is behalve uit de citaten in de Beknopte
Voortgang. Jaargang 23
178 Geschiedenis zelf, lastig na te gaan. Aangezien het werk al vrij snel na verschijnen verouderd bleek, lijkt het belangrijk om te onderzoeken of hij zich niet te eenzijdig heeft laten inspireren. Heeft hij zich misschien vooral laten inspireren door de bronnen die hij direct onder handbereik had, bijvoorbeeld alleen door die uit zijn eigen bibliotheek? Een voor dit doel nauwelijks gebruikte bron, namelijk de veilingcatalogus van zijn boekenbezit, leek daarin inzicht te kunnen geven. In dit artikel wil ik dan ook de waarde laten zien van het gebruik van secundair materiaal en vooral van de veilingcatalogus als bron bij biografisch of bronnenonderzoek. Bij het bestuderen van de achtergronden bij deze geschiedenis van het Nederlands heb ik allereerst biografisch materiaal gebruikt. In levensberichten en biografische woordenboeken is veel over Ypeij te vinden, vooral omdat hij als kerkhistoricus veel gepubliceerd heeft. Vervolgens heb ik in contemporaine werken verwijzingen naar Ypeij gezocht om zijn plaats in de toenmalige taalkundige wereld te kunnen bepalen. Ook in zijn eigen publicaties staat informatie over zijn inspiratie en zijn bronnen. Belangrijk waren de egodocumenten die van hem bewaard zijn gebleven. In allerlei archieven zijn in totaal zo'n 33 brieven en zo'n 50 andere manuscripten van en over Annaeus Ypeij te vinden.2 Een stap verder in mijn onderzoek was, zoals hierboven al aangegeven is, het bestuderen van Ypeijs boekenbezit. Toen bleek dat Ypeij in zijn publicaties regelmatig opmerkingen maakte over de bronnen in zijn eigen bezit, leek het mij belangrijk om zijn bibliotheek enigszins te bestuderen met behulp van de catalogus van de veiling van zijn boeken.3 Bij het bepalen welke bronnen uit de catalogus echt uit het bezit van Ypeij komen en niet ingestoken zijn, moet ik gebruik maken van unieke werken: handschriften of gedrukte werken met originele kenmerken als commentaar of aantekeningen van Ypeij. Kende Ypeij meer voorbeelden van taalgebruik dan die welke echt in zijn bezit waren? Is zijn anekdotische stijl, die zowel binnen de taalkunde als de kerkgeschiedenis bekritiseerd wordt, gebaseerd op een beperkt aantal bronnen of had hij zo'n brede collectie/mogelijkheden dat hij werkelijk de beste voorbeelden kan noemen? Bedenk dat voor de prijsvraag die ten grondslag lag aan IJpeij (1812) de geschiedenis van het Nederlands in de verschillende tijdperken beschreven moest worden in relatie met de talen van omringende volkeren. Van der Wal, via Hulshof (1982:193-194), geeft aan dat invloedenonderzoek op verschillende manieren kan verlopen: via de namen en publicaties die de auteur in kwestie zelf noemt, via zijn werk en via de secundaire literatuur. Aangezien Ypeij bijzonder hecht aan het vermelden van bibliografische gegevens - hij verwijst niet alleen naar bronnen, maar schrijft bovendien wat hij eruit gebruikt heeft, waarom hij dat gedaan heeft en of hij het werk in zijn bezit heeft - lijkt onderzoek naar de invloeden op Ypeij goed mogelijk.
Voortgang. Jaargang 23
179 Zo schrijft Ypeij over de opzet van een hoofdstuk ‘Geschiedenis van de taalkunde’ binnen zijn geschiedenis van het Nederlands, dat hij niet op dezelfde wijze kon werken als E.L. Reichard heeft gedaan in zijn ‘geschiedenis van de hoogduitsche spraakkunst’ (IJpeij 1812: 530). Dit werk, Versuch einer Historie der Teutschen Sprachkunst (Hamburg: 1747), staat in de catalogus onder nummer 2544 . Dit exemplaar is uiteindelijk in de UB Leiden terechtgekomen onder signatuur I22 f23, met in potlood de vermelding ‘Groningen IJpeij’. Dit bewijst dat Ypeij het werk bezat en het hem heeft doen beseffen dat zijn overzicht van Nederlandse spraakkunsten in zijn Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Tale (1812) er anders uit moest komen te zien. In dit artikel ga ik achtereenvolgens in op Annaeus Ypeij zelf, zijn belangrijkste taalkundige werk, zijn opvattingen over bibliografie, de veiling van zijn boekenbezit, de overeenkomsten tussen zijn bibliotheek en de catalogus van de veiling van zijn boekenbezit. In het zesde gedeelte van dit artikel laat ik unieke werken uit de catalogus voorbij komen. In de laatste paragraaf doe ik suggesties voor verder onderzoek. De kavelnummers geef ik tussen vishaken om verwarring met andere getallen te voorkomen.
1. Annaeus Ypeij, kerk- en taalhistoricus 1.1 Beknopte biografie Annaeus Ypeij werd op 27 september 1760 geboren in Leeuwarden als de oudste zoon van Beletje du Bois en als de derde zoon van Nicolaas Ypeij, de ontvanger van het reëel in de Leeuwarderadeel. In 1778 vertrok hij naar Franeker, waar hij aan de hogeschool Theologie studeerde. Van 1784 tot 1799 was hij dominee in achtereenvolgens Jutrijp en Hommerts (vanaf 1784), Suawoude (vanaf 1788), Tietjerk, Oenkerk, Giekerk en Wijns (vanaf 1790), Gapinge (vanaf 1793), Sas van Gent (vanaf 1794), waar hij verjaagd werd door het Franse oorlogsgeweld, en Ethen en Drongelen (vanaf 1795). Van 1799 tot 1812 werkte Ypeij aan de hogeschool te Harderwijk als leraar Kerkgeschiedenis. In 1800 hield hij zijn eerste oratie. In 1802 promoveerde hij en in datzelfde jaar werd hij aan deze hogeschool hoogleraar in de Godgeleerdheid. Na het vertrek van Pareau, in 1810, nam Ypeij het onderwijs in Hebreeuwse oudheden van hem over. Na de definitieve sluiting van de Harderwijker hogeschool, in juni 1812, kreeg hij de mogelijkheid om aangesteld te worden in Groningen. Op 4 oktober van dat jaar hield hij daar zijn oratie. Tot aan zijn emeritaat, in 1831, bleef hij aan deze universiteit verbonden als hoogleraar Kerkgeschiedenis, Homiletiek, Dogmatiek en Theologia Naturalis. Op 5 april
Voortgang. Jaargang 23
180 1837 overleed Ypeij te Groningen. Tussen 1792 en 1836 heeft hij in ieder geval 39 werken geschreven of vertaald. Op het gebied van de Kerkgeschiedenis, met name de geschiedenis van de hervormde kerk, heeft Ypeij zich zeer verdienstelijk gemaakt. Naast enkele vertalingen heeft hij zes omvangrijke werken over dit onderwerp gepubliceerd, waarvan de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk (I.J. Dermout en A. Ypeij, Breda: F.B. Holingérus Pypers, 1819-1827, 8 delen) het bekendste is. Origineel is hij in zijn opvatting dat Erasmus, vóór Luther, gezien moet worden als de eerste hervormer. Naast zijn werk als kerkhistoricus hield Ypeij zich bezig met de Nederlandse en Friese taal. Met name de oorsprong en geschiedenis van deze talen interesseerden hem bijzonder. In 1804 publiceerde hij Ophelderingen nopens den oorsprong van eenige nederduitsche spreekwijzen en woorden. Zijn eerste belangrijke publicatie op taalkundig gebied is echter Taalkundige aanmerkingen over verouderde en minverstaanbare woorden in de staatenoverzetting des Bijbels (Amsterdam: 1807), dat door velen in die dagen als bron voor taalonderzoek gebruikt is. Het werk waarmee Ypeij enigszins herinnerd wordt binnen de Nederlandse taalkunde, de Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Tale, voortaan BGNT, verscheen in 1812. In 1832 werd het uitgebreid met een tweede deel, bijvoegsels en aanmerkingen behelzende. Ypeijs laatste grote publicatie op taalkundig gebied is de in verschillende delen uitgegeven Proeve van taalkunde uit een, in het oud nederduitsch geschreven werk van de Karolingischen Tijd. Het omvatte de uitgave van de Wachtendonckse Psalmen in A. de Jagers Taalkundig Magazijn (van 1835 tot 1840). Na Ypeijs overlijden heeft J. Clarisse de uitgave voltooid, nadat J.H. Halbertsma - na het verzoek van A. de Jager - bedankt had voor de eer. Halbertsma vond de opzet van Ypeij te gedateerd. De briefwisseling tussen Annaeus Ypeij en Arie de Jager (1806-1877) wordt bewaard in de Provinciale Bibliotheek Friesland te Leeuwarden en geeft enig inzicht in de voortgang van de publicatie. Over Ypeij zelf is meer te vinden in Knappert (1921), Glasius (1856), Kamerling (1975:192-236) en Kamerling (1983:468-471). In de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1837:36-42) staat een door Siegenbeek geschreven levensbericht. Voor een zo goed als compleet overzicht van zijn publicaties, verwijs ik naar Van Halls ‘Scripta Annaei Ypeij’ in Annales Academiae Groninganae (1836-1837:26-28).4
1.2 De Beknopte geschiedenis der Nederlandsche Tale In 1809 schreef de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (voortaan de Maatschappij), als ieder jaar, een prijsvraag uit. Men vroeg te schrijven een ‘Beknopte, maar tot den waren grond en eigenlijken aard der tale indringende, geschiedenis der Nederduitsche taal, met aanwijzing bijzonder van den invloed dien talen
Voortgang. Jaargang 23
181 van andere volkeren door onderscheidene tijdperken, op de onze hebben gehad.’ (Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1809:16). Ypeij schreef daarop zijn Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Tale (Utrecht: O.J. van Paddenburg, 1812). Volgens de reglementen van de Maatschappij moest de verhandeling door iemand die geen lid was, afgeschreven worden. Dit leek Ypeij volstrekt ondoenlijk: hij kende niemand die dit werk, met voorbeelden waarin het vaak op één letter aankomt, kon klaren. Ypeij besloot dus in januari 1811 te stoppen met zijn werk. Toen op 3 september van datzelfde jaar tijdens de vergadering van de Maatschappij bleek dat niemand een verhandeling over de geschiedenis van de Nederlandse taal had ingezonden en dat het voorstel zelfs ingetrokken werd, besloot Ypeij het werk toch af te maken. Op 28 november 1812, in de Opdragt van de BGNT, draagt hij zijn werk op aan de Maatschappij. De waardering volgt in 1813 (Handelingen (...) Letterkunde 1813:24-25). Hij ontving toen niet de uitgeloofde prijs van de Maatschappij, de Gouden Penning van f.150, - hij was immers te laat met zijn inzending - maar men besloot hem wel met een oorkonde te eren, omdat hij zeker de penning gewonnen zou hebben als hij het werk wel op tijd had ingestuurd. Uit de briefwisseling tussen M. Tydeman, H.W. Tydeman en Bilderdijk (Tydeman 1866-1867) blijkt dat ook de laatste een geschiedenis van de Nederlandse taal had willen schrijven. De intekening voor het werk is zelfs ooit gestart, maar het herhaaldelijke uitstel van Bilderdijk, werd een afstel. H.W. Tydeman, die zorg droeg voor de inkoop van Nederlandse boeken voor J. Grimm, kondigde het werk ook bij Grimm aan. Het zou ‘interessant zijn naast de zeer fraaye en grondige Geschiedenis der Nederlandsche Taal van Ypey’ (Martin 1884: 175).5 Al snel werd de BGNT als verouderd gezien. Grimm schrijft in zijn Deutsche Grammatik, (1819:LXXVI) dat hij over dit werk weinig eervols te melden heeft. Een tweede deel van de Beknopte Geschiedenis ‘bijvoegsels en aanmerkingen behelzende’, uit 1832, veranderde daar niets aan. Dat hij hoe dan ook kritisch was op het taalkundige werk van Ypeij mag misschien blijken uit de volgende opmerking. Toen Grimm van J.H. Halbertsma hoorde dat deze de uitgave van de Wachtendonckse Psalmen van Ypeij niet zou afmaken, schreef Grimm (23 mei 1838): ‘einen Ypeij zu berichtigen konnte Ihnen nicht schwer werden.’ Sijmons (1885: 288). De waardering voor het werk verschilt enorm per periode. In eerste instantie krijgt Ypeij lof van de Maatschappij, van Van Kampen, van De Clercq en Siegenbeek. In 1831 is Van den Bergh kritisch: hij vindt dat Ypeij de taal los heeft gezien van de ‘ziel die deze bestuurde’. Ypeij zou te weinig rekening hebben gehouden met de tijdgeest van de verschillende eeuwen en de verschillen tussen de provinciën. In zijn Engelstalig overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde stelt Schultink (1988:1): ‘That the Works of (...) Ypeij sank relatively
Voortgang. Jaargang 23
182 rapidly into oblivion is no doubt related to their being somewhat obsolete even at their date of publication.’ Heeroma (1950: 187) stelt het meer zoals ik het zie: ‘De eerste mijlpaal op de weg der Nederlandse taalgeschiedenis is de Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Tale door A. Ypey uit het jaar 1812, een nog steeds belangwekkend en leesbaar boek dat op knappe wijze de toenmalige taalwetenschap samenvat.’ In latere geschiedenissen van het Nederlands wordt er maar mondjesmaat verwezen naar de BGNT en van de inhoud ervan wordt geen gebruik meer gemaakt. Alleen in Bakker & Dibbets (1977:132-133, 148) wordt nog inhoudelijk ingegaan op Ypeijs werk.
1.3 Ypeij en bibliografie Tijdgenoten prijzen alom Ypeijs belezenheid en bibliografische kennis. Men vindt hem geleerd en actief. In 1816 staat in de Mengelingen door de Groninger studenten van Vindiqat atque Polit (p.93): Wij roemen u, Ypey! Die door uw' kunde en vlijt, Voor Holland meer dan Schröck, meer dan Ernesti zijt! Door 't laatste nageslacht wordt nog uw naam vereerd, Tot dat eens de aarde in puin, 't Heelal in niet verkeert.
Maar, over zijn schrijfstijl is men minder positief; deze wordt dor en langdradig gevonden. Kamerling (1983:470) gaf als aanleiding voor de omslachtigheid juist de eerdergenoemde belezenheid en bibliografische kennis. Hij verwerkt, uit liefde voor de bibliografie, aldus Kamerling, enorm veel bijzonderheden in de tekst die in voetnoten thuis zouden horen. Ook in de BGNT staan enorm veel en uitgebreide uitweidingen, vooral in de voetnoten.
2. Algemene informatie over de veiling en de veilingcatalogus (d.d. oktober 1837) 2.1 De veiling De catalogus behorend bij de bovengenoemde veiling is in diverse bibliotheken in te zien. Helaas heb ik nergens een exemplaar gevonden met aantekeningen van kopers. Over het algemeen bestaat een veilingcatalogus uit twee delen. Een deel omvat de zaken die de verkoping zelf aangaan. We moeten hierbij denken aan de naam van en enige informatie over de persoon wiens bibliotheek geveild zal worden, de naam van de veilingmeester, de plaats van handeling, informatie met betrekking tot kijkdagen en -uren, de data en tijden waarop de verkoop zal
Voortgang. Jaargang 23
183 plaatsvinden en de verkoopvoorwaarden. In het geval van de catalogus van Ypeij, vinden we deze informatie op de titelpagina en de eerste twee ongenummerde bladzijden. Op vrijdag 20 en zaterdag 21 oktober had men van 9.00 u. tot 12.00 u. en van 14.00 tot 16.00 de mogelijkheid de bibliotheek te bekijken. Van maandag 23 tot en met zaterdag 28 oktober 1837 werd het boekenbezit van Annaeus Ypeij geveild in het Odeo, oftewel het Concerthuis, te Groningen. De veiling vond plaats op elke middag vanaf 14.30 u. en elke avond, behalve op woensdag 25 oktober, vanaf 17.30 u. De verkoper was R.J. Schierbeek junior. Het andere deel van de catalogus bevat de beschrijvingen van de te veilen kavels, informatie van de verkoper over die kavels en een toelichting van de gebruikte afkortingen. In de veilingcatalogus van Ypeijs boekenbezit kan de ‘Explication des Abbreviations’ gevonden worden op de derde ongenummerde bladzijde. De afkortingen die hier verklaard worden, betreffen plaatsnamen (‘T. ad R.’: ‘Trajecti ad Rhenum’), toelichtingen ten aanzien van het impressum (‘Z.p. en j.’: ‘Zonder plaats en jaar’), uitvoering van de band (‘h.r.b.’: ‘half roodlederen band’), de staat van het werk (‘m.n.s.’: ‘marginibus non scissis’) of opmerkingen ten aanzien van illustraties en dergelijke (‘c.fig.’: ‘cum figuris’). Erg consequent is de verkoper niet: Latijnse en Nederlandse termen met dezelfde inhoud worden door elkaar gebruikt. De 166 genummerde pagina's bevatten de 3285 kavels, netjes gerangschikt en af en toe voorzien van een annotatie van de verkoper. De ongenummerde pagina tegenover p.166 bevat een lijst van zaken die tegelijkertijd met het boekenbezit geveild werden. Deze rubriek, ‘Kaarten, platen, enz.’, bevat de volgende stukken (weergave als in de catalogus zelf): A. Eenige teekeningen enz. B. Verscheidene portretten van beroemde Godgeleerden, enx. C. Portret van prins Frederik, op papier uitgeprikt. D. Denkmal unsers grossen Kaisers Joseph II, über die Toleranz, in 4 Kupfertafeln. Nassau 1785. E. Een rolletje onderscheidene landkaarten. F. J. Maaskamp en J. Clarisse, bijbelkaart van Palestina, met de beschrijving. Amst. 1828. G. Kaart van de provincie Groningen, 1784. H. Plan van de stadt Groningen, met de omliggende fortressen, 1652. I. Nieuwe kaart der Nederlanden. Haarlem 1821. K. Nieuwe kaart van Belgie, 1815. L. Curas en Schrok, geschied- en tijdrekenkundige tafel in 2 bladen. M . Een schrijflessenaar. N Boekenkasten, enz. Ook in de veilingcatalogi van J. Clarisse, C.A. van Wachendorff, J.A. Clignett en M. Tydeman staan niet alleen boeken. Zo biedt men op de veiling van Van
Voortgang. Jaargang 23
184 Wachendorffs boekenbezit ook een grote collectie munten, schilderijen, tekeningen en prenten aan en staan in de veilingcatalogus van Clignett naast boekenkasten ook instrumenten.
2.2 De aangeboden kavels De 3285 kavels die de catalogus bevat, zijn verdeeld volgens drie categorieën: gedrukt werk tegenover handschriften, het formaat van het werk en het onderwerp van het werk. Binnen de vakgebieden is geen expliciet onderscheid gemaakt tussen de verschillende subonderwerpen met tussenkopjes. Wel zijn de werken die voor wat betreft hun onderwerp enigszins bij elkaar horen, ook werkelijk bij elkaar gezet in de catalogus, maar niet chronologisch of alfabetisch. Ook de andere geraadpleegde catalogi uit deze periode waren ongeveer op deze wijze ingedeeld. Volgens de eerste variabele vinden we in de meeste gevallen ‘boeken’ tegenover ‘niet-boeken’. Wanneer de boeken gesorteerd worden op formaat, gebeurt dat van groot naar klein: folio, quarto, en octavo, en af en toe duocedimo. In de onderstaande tabel staan de kavels per rubriek per formaat gesorteerd. Alleen in de catalogus van A. Kluit staat een rubriek met een Nederlandse naam: ‘Historiesche, meest betrekkelijk de Nederlandsche, mengelwerken’.
Aangeboden boeken van Ypeij per rubriek per formaat Folio 29
Quarto 98
Octavo 207
Duodecimo Totaal 16 350
Litteratura orientalis
0
26
32
6
64
Patres
8
120
390
50
1441
Historiae 27 ecclesiasticae
Bij Patres
Bij Patres
Bij Patres
Bij Patres
Theologi recentiores
25
162
659
Bij Patres
Bij Patres
Historici
40
54
240
25
359
Literatores, 46 miscellanei
186
738
58
1028
Gedrukt werk
646
2266
155
3242
4
11
Bij Octavo
43
Biblia, concordantiae, critici sacri, commentatores, caet.
175
Manuscripten 8
Voortgang. Jaargang 23
Totaal aantal kavels
3285
Voortgang. Jaargang 23
185
3.1 De catalogus als weergave van de inhoud van Ypeijs bibliotheek Wanneer men onderzoek doet naar een bepaalde historische figuur kan een analyse van zijn bibliotheek verhelderend werken. ‘Het leven van een mens wordt weerspiegeld in zijn boekenbezit’ en ‘De boeken brengen ons bij de vrienden van de eigenaar en bij de ambten die hij vervulde’ zijn twee citaten uit een artikel van Bert van Selm over het boekenbezit van de schilder Pieter Saenredam. (Van Selm 1989). Maar men moet er dan wel zeker van kunnen zijn dat men ook werkelijk met de inhoud van de bibliotheek te maken heeft. Vaak gaat men ervan uit dat de inhoud van de veilingcatalogus precies overeenkomt met de bibliotheek die geveild wordt. In Van Selm (1989) wordt overal over DE bibliotheek van Pieter Saenredam gesproken, terwijl het over de inhoud van zijn veilingcatalogus gaat. Van Ypeijs boekenbezit is zo goed als zeker geen overzicht gemaakt tijdens zijn leven. Van de gevallen waarin bepaalde stukken niet aangeboden worden, noemt Van Selm (1989:93) zeven mogelijkheden. a. De veiling kan slechts een deel van het boekenbezit van de overledene betreffen omdat de collectie niet in één keer geveild is. b. De eigenaar kan voor zijn dood al datgene van de hand hebben gedaan waarvan hij dacht dat hij het niet meer nodig zou hebben. c. Een gedeelte van de bibliotheek kan geschonken zijn aan een institutionele bibliotheek. d. Er kunnen boeken uitgeleend zijn geweest. e. Erfgenamen kunnen van mening zijn geweest dat bepaalde werken schadelijk zijn voor de reputatie van de overledene. f. Erfgenamen kunnen bepaalde werken voor zichzelf hebben achtergehouden. g. Autografen, gedrukte eigen werken en brieven van anderen worden in zeventiende-eeuwse uitgaven van veilingcatalogi niet aangetroffen.
Het bovenstaande in acht genomen, kan ten aanzien van de inhoud van de veilingcatalogus van Ypeij het volgende gezegd worden. Er heeft maar één veiling plaatsgevonden. In de catalogus vinden we een boekenbezit waarbinnen veel aangetoonde interesses van Ypeij te ontdekken zijn. De boeken zijn ook wat zeldzaamheid en prijsklasse zeer verschillend van elkaar. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Ypeij al voor zijn overlijden een gedeelte van zijn bibliotheek, bijvoorbeeld de kostbaarste werken daaruit, van de hand heeft gedaan. Schenkingen aan institutionele bibliotheken betreffen (vaak) zeldzame en/of kostbare werken, of afgebakende collecties op het belangrijkste vakgebied van de overledene. Wanneer we de catalogus erop naslaan, is te lezen dat de kostbare en zeldzame werken nog steeds aanwezig zijn.
Voortgang. Jaargang 23
186 Er kunnen wel werken uitgeleend zijn geweest. Dit is bij Ypeij slechts in één geval echt te controleren. In zijn brief van 4 september 1833 schrijft Ypeij aan A. de Jager dat hij hem zijn exemplaar van Van der Hagens uitgave van de Wachtendonckse Psalmen zal sturen. Dit exemplaar staat niet in de veilingcatalogus, maar ook niet in de veilingcatalogus van De Jagers boekenbezit.... Ypeij is kinderloos gestorven en mij is niet bekend of hij zijn zus Anna of zijn andere familieleden of vrienden iets heeft nagelaten. Van alle publicaties van Ypeij, in totaal zeker 39, staan van slechts vier géén exemplaren in de catalogus. Van verschillende van zijn publicaties zijn er zelfs meerdere exemplaren terug te vinden en bovendien staan er exemplaren tussen die door de schrijver van aantekeningen zijn voorzien. Ook vinden we brieven die aan hem zijn geschreven als ingebonden werk terug. Bij allerlei kavels wordt door de veilingmeester de notitie gemaakt dat Ypeij opmerkingen of annotaties heeft gemaakt. Complete autografen van zijn publicaties ontbreken. Wanneer er stukken door de veilingmeester ingestoken zijn in het te veilen boekenbezit van iemand, is dat vrijwel niet te ontdekken. Een voorbeeld van een geval waar men wel in de gaten kreeg dat een omvangrijk aantal boeken ingestoken was, vinden we in Dijkstra-Van Bakelen (1977), waar het ging om het boekenbezit van Betje Wolff en Aagje Deken. In de desbetreffende veilingcatalogus bleek meer dan alleen hun bezit te staan. Ik heb in Ypeijs veilingcatalogus geen kavels kunnen ontdekken waarvan het mij leek dat ze niet binnen zijn interesses zouden passen. Kwaadwillende verkopers zullen bij het insteken van vreemde stukken natuurlijk rekening houden met de aangeboden onderwerpen. Als een boekhandelaar eigen werken door middel van insteken probeert te verkopen, is hij te betrappen op zijn specialisaties. Welke specialisaties R.J. Schierbeek Jr. als boekhandelaar had, is in naslagwerken niet vastgelegd. Wel is bekend dat hij de zaak van zijn vader had overgenomen en dat R.J. Schierbeek Sr. was gespecialiseerd in Franse, Duitse en Latijnse boeken, en in school- en kerkboeken. Het insteken van zulke werken zal in Ypeijs catalogus niet opvallen. Het voorkomen van identieke exemplaren in de catalogus kan dan wel een aanwijzing zijn voor insteekpraktijken. Er komen verschillende kavels voor die elkaar qua inhoud geheel of gedeeltelijk overlappen. Precies hetzelfde zijn bijvoorbeeld 840 ‘A. Ypeij, taalkundige aanmerkingen op oude woorden in de Staten overzetting des Bijbels. Amst. 1807.’ en 841 ‘Hetzelfde werk.’ In de meeste gevallen zijn de identieke exemplaren van zijn eigen werk onder één kavel genoemd, maar bijvoorbeeld de vier exemplaren van ‘A. Ypeij en H.O. Feith, oudheden van het Goorecht en Groningen, uit den giftbrief van 1040. Gron 1836 (...) 2278 - 2281 hebben ieder een eigen kavelnummer gekregen. Drie exemplaren ervan zijn identiek; ze zijn op ‘ordinair papier’ gedrukt. Overigens heeft een der-
Voortgang. Jaargang 23
187 gelijke versie van dit werk in 2000 nog ruim 300 gulden opgeleverd tijdens een veiling, zo stond in juni 2004 op het internet. In verschillende kavelbeschrijvingen komt het woord ‘bis’ voor. Als dit betekent dat er onder het desbetreffende kavelnummer twee identieke exemplaren staan, begint het verdacht te worden. Ypeij zou dan in minstens tien gevallen identieke werken, zonder onderscheiding door bijvoorbeeld aantekeningen, in zijn bezit hebben gehad. Sommige jaargangen van tijdschriften overlappen elkaar in de catalogus. Van enkele boeken is een gedeeltelijke overlapping te vinden. Wanneer het gaat om meerdere uitgaven van dezelfde tekst, is voor te stellen dat het Ypeij om goede studie van het werk gaat. In een paar gevallen gaat het echter ook om dubbele exemplaren van een zelfde uitgave. Met de 3285 aangeboden kavels bezat de particulier Ypeij nagenoeg evenveel boeken als de universiteit van Harderwijk rond 1810 waar de bibliotheek in totaal 3300 titels telde (Aerts & Hoogkamp 1986). In vergelijking met enkele tijdgenoten, Kluit (2506), Van Wachendorff (4228), Steenwinkel (1831), M. Tydeman (4923), Clignett (740), Clarisse (3341) en De Jager (3605), is Ypeijs boekenbezit niet uitzonderlijk groot. Het aantal aangeboden kavels op de veilingen van Clignett en Steenwinkel doet eerder vermoeden dat daar niet het hele boekenbezit geveild is.
3.2 Anderen over Ypeijs bibliotheek Mij zijn geen contemporaine uitspraken bekend die een waardering uitspreken over Ypeijs bibliotheek. In biografische woordenboeken vinden we wel opmerkingen die het belang ervan aangeven. Eenzaam bragt hij bijna zijn geheel leven op zijn boekvertrek door (...) (Glasius 1856:634) Hij bleef in zijn studeerkamer met ruime bibliotheek wetenschappelijk nog jaren actief. (Kamerling 1983: 468-469) Te midden van de belangrijke gebeurtenissen van het tijdperk, van onze ‘overheersing en vrijwording’, leeft Ypey zijn teruggetrokken, en ongehuwd leven van kamergeleerde, eenzelvig, begraven in zijn boeken, zelf boeken schrijvende die thans nog alleen door historici (maar dan met groote erkentelijkheid) worden geraadpleegd. (Knappert 1921:kol.1161) In Kamerling (1975:198) vinden we nog de meeste informatie over de bibliotheek, althans zo lijkt het. Hij baseert zich namelijk bij zijn opmerkingen, waarschijnlijk ook in zijn publicatie in 1983, op de inhoud van de veilingcatalogus! Kamerling geeft wel interessante informatie over de waarde van de werken:
Voortgang. Jaargang 23
188 Hieronder (onder de kavels in de veilingcatalogus, cvr) bevonden zich, naast beroemde bijbeluitgaven zoals de in Antwerpen gedrukte Jakob van Liesveldtbijbel 2 van 1542, ook talrijke voor de (kerk)historicus obligate geschriften. Om een willekeurige greep te doen: de geschiedwerken van o.a. Van Meteren 104 , Emmius 2256-2258 , Van Reyd 107 , Hooft 105 , Van Aitzema 108 , Wagenaar 2178-2181 , Stijl 2184 en Bilderdijk 2187 ; de algemene kerkhistorische werken van Arnold 321, 385? , Mosheim 327, 342 , Venema 212, 213, 317, 418, 499, 1743 , Gerdes 249, 353 , Neander 1140 en Gieseler (niet gevonden in de catalogus, cvr); de Nederlandse kerkhistoriën van Baudartius 55 , Wtenbogaert 57 , Trigland 44 , Brandt 359 en Glasius 1199 Opmerkelijk, in dit verband met Ypeys beoordeling van de hervormers, is het feit, dat in zijn bibliotheek wel belangrijke werken van Gansfort (Opera omnia) 418? , Erasmus (o.a. de Paraphrases op de boeken van het Nieuwe Testament) 137, 918, 2649, 2909, 3140, 3203 , Zwingli (Opera) 67 en Calvijn (o.a. Institutio en commentaren 65, 66, 947, 956, 1464, 3146-3148 voorkwamen, maar dat Luther slechts door één geschrift vertegenwoordigd was (de kleine Catechismus) 3149 . Hoewel het te ver gaat om uit de inhoud van zijn bibliotheek een gebrek aan interesse voor Luther af te leiden - anderzijds is zijn kerkhistorische belangstelling wel degelijk uit zijn boekenbezit te constateren! -, toch kan worden gesteld, dat op grond van zijn eigen boekerij een bronnenstudie van Luther door Ypey uitgesloten moet worden geacht.6
3.3 Bewezen eigendom Van enkele werken kunnen we met zekerheid zeggen dat Ypeij ze in bezit heeft gehad. Deze werken zijn te onderscheiden omdat ze óf aantekeningen en andere gebruikssporen van hem bevatten, óf omdat ze genoemd worden door hem of anderen als zijn bezit of als onderdeel van zijn bibliotheek. In de veilingcatalogus is in verschillende gevallen informatie aan de kavelbeschrijving toegevoegd. Vaak bestaat deze informatie uit niet meer dan de woorden ‘zeldzaam’ of ‘rarissimus’. Een paar keer wordt door de verkoper echter geschreven dat Ypeij in een bepaald werk aantekeningen heeft gemaakt of dat hij een opmerking voor in het werk heeft geplaatst. Een voorbeeld van het eerste geval zien we onder 326 (‘Staat en geschiedenis der kerke des N. Testam. Uitgeg. Door F. Brandsma en Foeke Sjoerds. Leeuw. 1771’): ‘Met eenige weinige geschrevene aanteekeningen van den Overledene’. Als voorbeeld van een opmerking voorin geldt: ‘De Overledene heeft voorin geschreven: “Dit werkje komt thans zeer zeldzaam meer voor”’ (bij 1343 ‘M. Microen, de Christelicke ordinantien der Nederlantscher ghemeinten Christi. Antw. 1582, p.’).
Voortgang. Jaargang 23
Is elke bron die door Ypeij in zijn taalkundige publicaties genoemd wordt, ook werkelijk in zijn bibliotheek te vinden geweest? De aanleiding voor deze vraag was de opmerking die B.H. Lulofs (hoogleraar Nederlandse Letterkunde en
Voortgang. Jaargang 23
189 Welsprekendheid aan de hogeschool te Groningen van 1815 tot 1849) maakt in Lulofs (1819:VIII): Mogten slechts de Boekerijen onzer Hoogescholen den Hoogleeraren in de Nederlandsche Letterkunde telkens meer hulpmiddelen en hulpbronnen verschaffen, om in de kennis van al de met onze Sprake verwante, zoo oude, als nieuwe talen en tongvallen de noodige vorderingen te kunnen maken. Tot dus ver was dit nog niet te verwachten, daar dit vak des hoogeren onderwijs, ten minste hier ter Stede, geheel nieuw is. Voor wat betreft de ‘Nederlandse Letterkunde’ zal Ypeij het dus vooral van zijn eigen bibliotheek moeten hebben gehad. Ten aanzien van zijn BGNT (1812, 1832) is het zo dat het overgrote deel van de genoemde bronnen ook werkelijk in de catalogus voorkomt. Een enkele belangrijke bron is afwezig zijn in de catalogus. Zo wordt het werk van Van Heule door Ypeij in zijn BGNT uitgebreid besproken, maar staat er niets van Van Heule in de catalogus. In Bodel Nyenhuis (1838:69-71) staat een interessante passage met betrekking tot de veiling van onder andere Ypeijs boekenbezit.7 Hij vertelt dat in dat jaar de bibliotheek van de Maatschappij is uitgebreid, onder andere op de boekenverkoop van die van wijlen den Hoogl Ypeij. De aankopen, waarvan de belangrijkste in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1838) genoemd worden, zie noot 6, zouden allemaal uit Ypeijs bibliotheek afkomstig kunnen zijn. Van twee, een getijdenboek 3248 en de Kronijk van Melis Stoke 169 is dat duidelijk te bewijzen. De door Bodel Nyenhuis genoemde handelingen van het Leidse genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen (1773-1791), zijn gedeeltelijk terug te vinden in de veilingcatalogus. Onder 2872 staat: Tael en dichtlievende oefeningen van het genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, 7 dln. In 8 stn. Leyden 1785, mankeert het 7e dln. 2e st.
4. Unieke werken 4.1 Bijzondere gedrukte bronnen van Ypeij In de BGNT (1812, 1832) trekt Ypeij ongeveer dezelfde periodegrenzen als andere geschiedschrijvers van de Nederlandse taal. In zijn motivatie daarvoor wijkt hij af en toe op een bijzondere manier af. Zo loopt het tweede tijdperk tot aan de aan de invoering van de christelijke godsdienst bij de ‘Duitschers’ in de zesde eeuw. Ten Kate (1723:31) trekt seculiere grenzen: zijn tweede tijdperk loopt van de vernieuwing van de broederschap tussen de Romeinen en Batavieren tot 800, de kroning van Karel de Grote. Het derde tijdperk laat Ypeij lopen
Voortgang. Jaargang 23
190 tot aan het eerste belangrijke schriftelijke overlevering in het Nederlands, namelijk van Jakob van Maerlant, terwijl het in andere bronnen stopt bij het werk van Melis Stoke. Ypeij kiest niet als eind van zijn vierde tijdperk de Privilegie van Maria van Bourgondië, maar juist de uitvinding van de boekdrukkunst Het vijfde tijdperk laat hij lopen tot aan de tijd van Hooft en Van den Vondel en niet tot aan de Letterkundige Vergadering van 1625. Kende Ypeij de eerdere geschiedenissen van het Nederlands, bijvoorbeeld in Ten Kate (1723) en wat was in een dergelijk geval dan zijn motivatie om in zijn periodisering af te wijken? Als een werk in zijn bibliotheek stond, heeft het als bron kunnen dienen. Echter, alleen van unieke werken in de veilingcatalogus kunnen we stellig zijn of tot zijn boekenbezit hebben behoord. Verschillende uitspraken in de BGNT geven precies aan welke uitgave van een werk de beste, mooiste enzovoort is. In enkele gevallen geeft Ypeij expliciet aan dat hij het desbetreffende werk, of juist een andere uitgave in zijn bezit heeft. Hieronder volgen enkele voorbeelden. Een voorbeeld. In IJpeij (1812:314) staat: ‘Over het handschrift van deze Epistel, 't welk, onlangs, bij de verkooping der boeken van den Heer van Wachendorff, mijn eigendom geworden is, zie men (...)’ Op dezelfde bladzijde vinden we er aanwijzingen voor dat het gaat om een tekst die we in de catalogus vinden onder 3270 : ‘Een Boek, groot octavo, in eenen h.r.b., waarin drie fraaije H.S., op papier, als (...) Een H.S., groot 69 bladzijden van twee colommen, beginnende dus: “Hyer beghint een epistel tot den XI dusent magheden xpi”(...)’. Ook vinden we op p. 314: ‘(...) de Beschrijving der stad Delft, ten jare 1729 uitgekomen, bl. 21, doch welk werk ik niet bezit.’ Het komt echter als 121 voor in de catalogus. Het zal dus na 1812 in het bezit gekomen zijn van Ypeij. De auteur, Reinier Boitet, wordt noch door Ypeij, noch in de catalogus vermeld. Over de uitgave van Het Boeck der Psalmen Davids van Philips Marnix van St. Aldegonde8 schrijft Ypeij: ‘Reeds ten jare 1580 verscheen deze uitmuntende Psalmberijming van V. Marnix in de wereld; doch of achter dezelve eene Liturgie der kerke geplaatst zij geweest, weet ik niet. Die uitgave is al lang zeer zeldzaam geweest. Zie Le Longs Catalogus; bl. 105. No. 1248. Ik bezit alleen de uitgave van het jaar 1591.’ (IJpeij 1812:394). Van dit exemplaar zijn tegenwoordig nog 13 exemplaren in te zien in wetenschappelijke bibliotheken in Nederland en België. Onder 874 is het exemplaar terug te vinden: ‘Ph. Van Marnix, het boeck der Psalmen in Ned. Dicht. Middelburg 1591.’. In de BGNT noemt Ypeij verschillende keren de Rijmkronijk van Melis Stoke. In de enige noot op pagina 539 van IJpeij (1812) zegt hij over het lezen van Stokes Rijmkronijk door Arnold Moonen: ‘Dat Moonen dit vlijtiglijk gedaan heeft, blijkt mij uit het, door hem gebruikte exemplaar van dit werk, 't welk vol
Voortgang. Jaargang 23
191 van zijne aantekeningen is, en door mij bezeten wordt.’ Onder nummer folio, wordt deze Rijmkronijk aangeboden:
169 ,
(Melis Stoke), Hollantsche rim-kronijk, met eene voorrede van Jan van der Does. 's Gravenhage 1620, p. Met eenige schriftel. Aanteekeningen van wijlen Arnold Moonen. Pred. Te Deventer Dit werk is of bij de Maatschappij of bij de hoogleraar H.W. Tydeman terechtgekomen, aldus Bodel Nyenhuis (1838: 70): ‘terwijl het ons door den Hoogl. TYDEMAN vergund werd, de aanteekeningen afteschrijven bij hem bezeten, en gemaakt door ARNOLD MOONEN op de Kronijk van MELIS STOKE, den 2den druk, dien van d.j. 1620.’ Onder nummer 2817 , octavo, staat de uitgave van Stokes Rijmkronijk door Huijdecoper uit 1772, zonder annotatie van de verkoper. Een catalogus van de veiling van Moonens boekenbezit kon nog niet worden ingezien. In hetzelfde citaat uit het Jaarboek van 1838 wordt F. Halma's Woordenboek der nederduitsche en Fransche Talen genoemd: ‘Voorts spoorden wij op, eenen HALMA, Woordenboek der Ned. en Fr. talen, verrijkt met aanteekeningen van wijlen ons medelid NICOLAAS HINLÓPEN’ (Bodel Nyenhuis 1838: 70). Dit werk komt voor in Ypeijs veilingcatalogus onder 680 , maar aangezien er hier niets staat over aantekeningen, ook niet bij het noemen van Halma in BGNT (1812: 542), lijkt het erop dat de Maatschappij het werk niet op deze veiling gekocht heeft. Ook wordt in de catalogus wel eens aangegeven waar een kavel vandaan komt. Onder 682 Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche (Amsterdam: 1710) staat als toevoeging van de verkoper: ‘Uit de bibliotheek van Prof. A. Kluit’. In de catalogus van Kluit vinden we dit werk, nu echter met vermelding van de auteur (L. ten Kate), onder nummer 756.
4.2 De handschriften Van veel handschriften geeft Ypeij in zijn publicaties aan dat hij ze in zijn bezit heeft gehad. Van de manuscripten die te maken hebben met oudere taalfasen, noemt hij er slechts één niet in Ypeij (1812, 1832). Vandaar dat de handschriften uit de veilingcatalogus wat uitvoeriger besproken moeten worden. Bij het vinden van informatie over de 43 handschriften is allereerst nagegaan of Annaeus Ypeij als eigenaar, bezitter of schenker vermeld stond in catalogi van handschriftencollecties. Dit leverde vijf vindplaatsen op. In de catalogi van universiteitsbibliotheken is vervolgens onderzocht of er Middelnederlandse geschriften aanwezig waren waarvan de beschrijving overeenkomt met de kavelbeschrijving in de catalogus van Ypeijs boekenveiling. Dit leverde helaas niets op. Het in de catalogus uitgebreid beschreven handschrift van het Nieuwe Testament uit 1350 3238 is terug te vinden in J. Biemans Middelnederlandse
Voortgang. Jaargang 23
192 bijbelhandschriften (1984). De catalogus van de Maatschappij leverde één vindplaats op. Wanneer handschriften door particulieren bewaard worden, is het erg moeilijk te achterhalen om welke handschriften het precies gaat. Vaak worden er door de bezitter zelf geen beschrijvingen ten behoeve van catalogi gemaakt. Slechts uit veilingcatalogi kan men dan aflezen hoe iemands collectie er ongeveer uit heeft gezien. Nu is het onmogelijk alle veilingcatalogi uit bijvoorbeeld de periode 1780-1837 te bekijken en een selectie moest dus worden gemaakt. Gelukkig geeft Ypeij vaak aan wie de vorige eigenaar van een bepaald handschrift was. Ter controle heb ik de veilingcatalogi gebruikt van J.A. Clignett (1828), A. de Jager (1878), A. Kluit (1808), J. Steenwinkel (1813), M. Tydeman (1826) en C.A. van Wachendorff (1811). Tussen haakjes staat het jaar van de veiling. In enkele gevallen, bijvoorbeeld in dat van Ypeijs handschrift van de ‘Brabantsche Gesten’, leek het me nuttig ook de meest volledige uitgaven van de tekst te raadplegen, aangezien hierin vaak ook informatie staat over bekende handschriften. In de rubriek Libri Manuscripti (p.161-166) van de catalogus staan 43 handschriften, acht in folio, 24 in quarto en elf in ‘octavo et minori forma’. Dit is in vergelijking met de verzamelingen van tijdgenoten geen uitzonderlijk grote collectie. M. Tydeman bijvoorbeeld, had zeker honderd handschriften. Ook was Ypeijs collectie van oude drukken voor een contemporaine verzamelaar niet echt groot. Hij bezat drie incunabelen en 29 postincunabelen. Deschamps (1978: 6) noemt Ypeij toch als één van de bekende verzamelaars van Middelnederlandse teksten. Of zijn collectie inderdaad interessant is, valt moeilijk te zeggen, maar wat kleur aan het geheel geeft is dat Ypeij in zijn publicaties uitspraken doet over de teksten in zijn bezit. De handschriften in de catalogus van Ypeij zijn ruwweg onder te verdelen in drie categorieën: 1. Contemporaine Nederlandse geschriften die betrekking hebben op zijn beroep als hoogleraar Theologie/Kerkgeschiedenis en Oosterse talen; 2 Dictaten uit de studietijd van Ypeij; 3. Handschriften die Ypeij heeft gebruikt om meer inzicht te krijgen in de oudere fasen van het Nederlands.
Alleen de laatste groep teksten wordt hieronder besproken. Ypeij zegt zelf over de handschriften: ‘Van eenigen ben ik door aankoop van tijd tot tijd eigenaar geworden. Onder dezen, als genoegzaam om de taal der vijftiende eeuw te kunnen leren kennen, meen ik, dat de volgenden voor ons hier belangrijk zijn.’ (IJpeij 1812: 381). Verschillende zijn dan ook duidelijk herkenbaar in de catalogus. Veel van de teksten hebben een geestelijke inhoud
Voortgang. Jaargang 23
193 en het is dus zeer wel mogelijk dat Ypeij ze ook om die reden in zijn bezit heeft gehad. Het gaat niet alleen om Middeleeuwse teksten. Onder de handschriften zijn ook enkele zeventiende-, achttiende- en mogelijk zelfs negentiende-eeuwse teksten te vinden. Van sommige teksten is niet aan te geven in welke tijd of periode ze geschreven zijn.
4.3.1 In folio De beschrijving van kavel 3238 doet vermoeden dat dit Ypeijs kostbaarste handschrift is. In ieder geval is dit veertiende-eeuwse handschrift van het Nieuwe Testament het meest precies beschreven handschrift uit Ypeijs collectie. In Biemans (1984:161-162) vinden we dit handschrift terug met een precieze beschrijving van het uiterlijk en informatie over de verschillende eigenaren van dit werk. Zo wordt in het handschrift zelf, aan het slot van het Evangelie van Johannes (fol. 56v) geschreven van wie het oorspronkelijk was: ‘Dit boec hoert totten (...)’. Volgens Biemans betreft het een nonnenklooster, maar is het moeilijk vast te stellen welk precies. Zoals te lezen is in de toevoeging van Schierbeek aan de kavelbeschrijving, behandelt I. le Long dit handschrift als nummer I op pagina 291 van zijn Boekzaal der Nederduytsche Bybels. (Amsterdam, H. Vieroot. 1732). Hij schrijft daar dat het voorkomt in de ‘catal. by van Damme en Oosterwyk, Amst 8 april 1721 in Folio No.65.’ De volgende eigenaar was Le Long zelf. Het stond in de catalogus van de veiling van zijn boekenbezit (Amsterdam, 1744) als nummer 5 in folio, op pagina 2. J.A. Clignett kocht het handschrift voor zeven gulden. In de veilingcatalogus van Clignetts boekenbezit (Den Haag, 1828) komt het echter niet voor. Biemans suggereert dat het handschrift vermoedelijk voor de veiling al is overgegaan naar Clignetts vriend en collega-taalkundige J. Steenwinkel. Dit moet dan echter waarschijnlijk wel voor 1811 zijn geweest, Steenwinkel verhuisde in dat jaar naar Antwerpen, maar zeker voor 1813, het jaar waarin Steenwinkels boekenbezit te Harderwijk geveild werd. Bovendien heeft Ypeij het manuscript voor zich liggen bij het schrijven van zijn BGNT (1812), zie het citaat hieronder. In de veilingcatalogus van Steenwinkels boekverkoop komt het echter opnieuw niet voor. Dat zowel Steenwinkel als Clignett eigenaar zijn geweest, is te zien op de eerste bladzijde van dit handschrift. Schierbeek tekent namelijk bij dit kavel aan: ‘Op de eerste bladzijde hebben de zich opvolgende eigenaren van het boek, J.A. Clignett, J. Steenwinkel en A. Ypeij, hunnen naam gezet.’ In IJpeij (1812: 360-361) is het volgende over dit boek te lezen: ‘Le Long bezat, onder anderen, eene met de hand, bij uitstekendheid net geschrevene, vertaling van het N.T., welke door hem, in het gemelde werk (Boekzaal der Nederduytsche Bybels, in noot: “Bl.291, 292.”, cvr), zeer omstandig beschreven wordt.
Voortgang. Jaargang 23
194 Hij noemt hetzelfve aldaar één der oudste handschriften van het vertaalde N.T. En in zijne Boekenlijst (in noot: “Cat. No. I. p.291”, cvr) houdt hij hetzelve voor het oudste afschrift eener nederlandsche vertaling van het N.T. dat thans bekend is, als, naar zijne gedachte, vervaardigd, door wien weet hij niet, omstreeks het jaar 1350. Dit zelfde, welëer bij de uitgave allerkostbaarst geweest zijnde, handschrift, dat voorheen eigendom was van Le Long, heb ik hier voor mij liggen.’ Ypeij schrijft hier niet dat het zijn eigendom is en helaas geeft hij ook niet aan hoe hij aan dit werk gekomen is. Op de veiling van Ypeijs boekenbezit werd het handschrift gekocht door J.J. van Voorst, die het in 1860 (onder kavelnummer 146) liet verkopen, samen met de boeken uit zijn vaders bibliotheek. F. Muller kocht het op die veiling voor f.70,-.9 De bibliofiel A. van der Linde was de volgende eigenaar en hij liet het al vier jaar later, in 1864, samen met een groot deel van zijn bibliotheek veilen. Een persoon met de naam ‘Vantrigt’ kocht het werk, samen met een ander Nieuwe Testament, voor 280 Belgische Franken. In datzelfde jaar verkocht de Londense Antiquaar Boone het nog aan de bibliotheek van het Brits Museum, de huidige British Library, te Londen. Hier wordt het handschrift nog steeds bewaard onder nummer MS. ADD. 25.720. Biemans (1984:162) presenteert literatuur waarin dit handschrift aan de orde komt. Het volgende kavel in de catalogus, 3239 , is: ‘Brabantsche Gesten oft Chronijk van Brabant in versen. Een handschrift, carton In dit handschrift vindt men het Chronicon Rhytmicum Nic. Clerici, met eene collatie van hetzelve tegen den Spieghel Historiael van L. van Velthem.’ Wanneer het om een Middeleeuws handschrift zou gaan, was de omschrijving wel uitgebreider. De kavelbeschrijvingen waarvan zeker is dat ze Middeleeuwse teksten beschrijven zijn alle omvangrijker. In Ypeij (1832:379-383) wordt er over de Brabantsche Yeesten gesproken. Ook kavel 3239 wordt hier genoemd: ‘(...) Brabantsche yeeste oft Chronyck van Brabant; waarvan wij weten, dat meer dan één exemplaar in Braband aanwezig is; terwijl er in Noord-Nederland, voor zoo verre ons bekend is, slechts één bestaat, hetwelk bij den verkoop der boekerij van den heer Steenwinkel onze eigendom is geworden.’ (p.379) Ypeij heeft dus een bijzonder exemplaar van de tekst. Helaas is het niet compleet: ‘Het afschrift nogtans, hetwelk wij bezitten, behelst slechts drie boeken van hetzelve, namelijk het derde, vierde en vijfde, dus niet het geheel.’ (p.379) Wie het afschrift heeft vervaardigd en wanneer dat is gebeurd, blijft duister. In ieder geval gaat het om een tekst die afgeschreven is van het exemplaar uit 1444 dat op zijn beurt door Henricus van den Damme is afgeschreven van de oorspronkelijke tekst. Ypeij (1832: 383) schrijft: ‘Wij hebben allen grond om te mogen hopen, dat er eerlang eene uitgave van dit belangrijke gedenkstuk door
Voortgang. Jaargang 23
195 den druk zal worden gemeen gemaakt door den heer J.F. Willems (...).’ In de uitgave van Willems uit 1839, de enige grote uitgave van de Brabantsche Yeesten, komt Ypeijs exemplaar echter niet aan de orde. In de veilingcatalogus van Steenwinkel staan, in de rubriek Folio, drie ‘Chronijken van Brabant’. Twee daarvan, nr. 120 en nr. 138, komen uit 1556. Een derde (nr. 139) krijgt een uitgebreidere kavelbeschrijving: ‘Die allerexellenten Chronyke van Brabant, Antw. 1512.’ Van dit laatste exemplaar is ook de prijs bekend: f.1-16. In de catalogus is niet aangegeven dat het om een handschrift gaat en dus is dit zeer waarschijnlijk niet het gezochte exemplaar. In een overzicht van Brabantsche-Yeesten-handschriften (In: Algemeene Konsten Letterbode (1822) dl.1, p.88-91) onder nummer 2, zegt A.H. Hoffmann von Fallersleben: ‘Perkamenten Handschrift van het jaar 1344. fol 7 Boeken, in bezit van Professor IJpey te Groningen (volgens berigt mij in een' brief medegedeeld.)’ Noch in Willems' uitgave van de Brabantsche Yeesten, noch in de briefwisseling tussen Jan Frans Willems en Hoffmann von Fallersleben (Deprez 1963) is iets over dit handschrift te vinden. Het is niet het handschrift dat als kavel 3239 verkocht wordt en het komt ook elders in de veilingcatalogus van Ypeijs boekenbezit niet voor. Ook met het in de veilingcatalogus aangeboden exemplaar van de Roman van Waleweyn 3240 wordt geen Middeleeuws handschrift bedoeld. In Ypeij (1832:368) staat: ‘Het exemplaar, dat wij hier voor ons hebben, bestaande uit elfduizend driehonderd en zeven rijmregels, is vervaardigd door den taalkundigen J. Steenwinkel, uit wiens boekerij wij door aankoop hetzelve in eigendom bekomen hebben.’ In Steenwinkels catalogus vinden we dit handschrift terug onder nummer (folio) 152 ‘Roman van Walewyn, MSS.’. Dit is ongetwijfeld het afschrift; het origineel ervan wordt namelijk verderop in Steenwinkels catalogus genoemd. Waar het afschrift is gebleven, blijft onduidelijk. In de catalogi van de Nederlandse universiteitsbibliotheken komt het niet voor. Een suggestie voor verder onderzoek is er wel. In Jonckbloet (1846:28-29) staat namelijk: ‘Ik stap dus van deze proeven af, maar ik kan niet nalaten te betreuren, dat Prof. Lulofs' voorliefde, die Maerlant boven de consequentie verhief, zich niet heeft uitgestrekt tot den roman van Walewein. Geen stuk uit onze oude letterkunde was zoo waardig, om wat meer en détail bekend te worden, en verschillende redenen hadden Prof. Lulofs - die nu toch eenmaal op iedere bladzijde inconsequent is - moeten aanzetten, om het niet over te slaan. Vooreerst omdat de hoofdinhoud van dat gedicht bekend is door het Verslag van Prof. Meijer (welk Verslag echter weinig geschikt is, om de poëtische waarde van dien roman te doen uitkomen); ten andere, omdat het afschrift van Ypeij denkelijk nog altijd in Groningen bestaat en dus aan den uitgever van het Handboek haast zoo na voor de hand lag als zijn “ongemeen fraai manuscript van den Rijmbijbel.”’.
Voortgang. Jaargang 23
196 Tussen de Middelnederlandse teksten valt kavel 3241 bijzonder op. Het is ‘Een Alphabetisch Register van oude Nederduitsche woorden uit oude H.S. Langwerpig folio, met klawieren van A-Z, p.’. In de Catalogus (...) Leiden, Eerste deel. (1887) (1e Afd. Handschriften), op bladzijde 4, in ‘Woordenlijsten’, kol.2, nummer 82, staat een beschrijving van een soortgelijk werk: ‘(J. Steenwinkel, cvr) Glossarium van oude Nederd. Woorden, met opgave der plaatsen, Alphabetisch. Met klavieren. Fo’ Aangezien op p.161 van Ypeijs catalogus nog meer manuscripten staan die gekocht zijn op de veiling van Steenwinkels boekenbezit, lijkt het mij aannemelijk dat het ook hier gaat om een door Steenwinkel geschreven werk dat door Ypeij gekocht is. In de catalogus van Steenwinkels veiling staat onder nummer (folio) 73 een ‘Nederduitsch woordenboek, MSS.’ (sic). Ik vermoed dat het om 3241 gaat. In Steenwinkels catalogus staan namelijk geen andere kavels die, wat inhoud betreft, in de buurt komen van het ‘Alphabetisch Register’. Met name het woord ‘Nederduitsch’ legde het verband. De prijs die voor dit werk is betaald, is in het Leidse exemplaar van Steenwinkels veilingcatalogus aangegeven: f.3-10. Hoe het exemplaar uiteindelijk in de collectie van de Maatschappij terecht heeft kunnen komen, kan alleen ontdekt worden met behulp van een veilingcatalogus waarin de namen van de kopers genoemd zijn. De uitgave van Lodewijk van Velthems Spiegel Historiaal van I. Le Long 170* is, naast de verschillende uitgaven van het werk van Melis Stoke 169 en 2817 , Jacob van Maerlandt 2818 en Klaas Kolijn 170 ,10 een van de bekendste achttiende-eeuwse uitgaven van een Middelnederlandse tekst. Ypeij had twee exemplaren, 170* en 3242 . Waarschijnlijk is dit laatste kavel met het gedrukte werk opgenomen in de rubriek Libri Manuscripti, omdat er veel aantekeningen in zijn gemaakt en omdat er correcties in zijn aangebracht.11 In de annotatie van R.J. Schierbeek staat: De heer Prof. Ypeij heeft voor dit werk geschreven: ‘Daar de Spiegel Historiaal van Lodewijk van Velthem, door J. Le Long, naar het eenige, bekende Handschrift, dat op de boekerij van de Academie te Leijden berust, zeer gebrekkig is afgeschreven, heeft de heer Jan Steenwinkel de moeite genomen, dit exemplaar met het gemelde H.S. woordelijk te vergelijken en overal het gebrekkige met zijne nauwkeurige pen verholpen. In Ypeij (1832:377-379) staat: ‘Het dus door den heer Steenwinkel verbeterde exemplaar van dezelfde waardij als het eigene Leidsche handschrift, wordt door ons eenige jaren bezeten (...).’ Waarschijnlijk heeft Ypeij het gekocht op de hierboven reeds regelmatig genoemde veiling van Steenwinkels boekenbezit. Le Longs uitgave van Van Velthems Spiegel Historiaal is daar te vinden onder nummer (folio) 147.
Voortgang. Jaargang 23
197 Interessant is de informatie die Ypeij (1832:378) geeft over een ander gecorrigeerd exemplaar: ‘Het exemplaar, hetwelk door Clignett verbeterd zijnde, deszelfs eigendom was, heeft reeds sinds jaren toebehoord aan den geleerden J. Koning.’ In de eerdergenoemde catalogus van de Maatschappij vinden we dit werk terug in kolom 205 van de Tweede Afdeeling ‘Drukwerken’, 1e gedeelte. Koning heeft het desbetreffende exemplaar gebruikt in zijn Bijdragen tot de Geschiedenis der Boekdrukkunst (Haarlem: 1818) 2219 . In het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1832: 30-31) staat zijn levensbericht. Het exemplaar met de correcties van Steenwinkel staat in 1878 onder nummer 1341 in de veilingcatalogus van A. de Jagers boekenbezit. Bij de hier aangeboden Spiegel Historiaal is de volgende toevoeging te lezen: ‘Merkwaardig exemplaar, gecollationeerd tegen het handschrift ter Leidsche akademie, door J, Steenwinkel, m. talrijke veranderingen.’ In latere bronnen ben ik het werk nergens meer tegengekomen.
4.3.2 In quarto In de rubriek ‘In Quarto’ van de Libri Manuscripti staan enkele Middeleeuwse werken met een geestelijke strekking. Over 3246 staat in Ypeij (1832:386-387): ‘Van omstreeks denzelfden tijd is mede een oud handschrift, waarvan wij ook een eigendommelijk afschrift hier voor ons hebben liggen. Dit is vervaardigd ten jare 1449, volgens hetgene men aan het slot leest.’ Hij haalt daarop de slotpassage aan, die ook in de catalogus gegeven is: ‘Dit boeck is geeyndt ende gescreuen bij handen Wynant dircx zoons jnt jair MIIIIC XLIX Inder maent van october op sinte crispini ende crispiniani avont bid voer den scriuer.’ De rest van pagina 387 behandelt het uiterlijk en de kenmerken van de tekst van het handschrift. Zo schrijft Ypeij: ‘De hand van het afschrift is verre van keurig; zij is onachtzaam en vlugtig, zoo zelfs, dat de letters dikwerf onduidelijk zijn en de lezing er moeijelijk door wordt. Echter moet men hiervan uitzonderen de opschriften der hoofdstukken, welke met roode inkt, doch door eene vreemde hand, er tusschen gesteld zijn. Ook bij den aanvang van elk hoofdstuk zijn de groote voorletters fraai geschilderd. Het papier is wel zwaar, maar niet fijn bewerkt en ruw.’ Ook in de catalogus staat informatie over het handschrift; R.J. Schierbeek noemt het handschrift nu echter duidelijk! Helaas staat dit werk niet in de catalogi die ik geraadpleegd heb. Handschrift 3247 , het ‘Passinael Winterstic’ (aldus de catalogus), is ongetwijfeld door Ypeij het meest aangehaald in zijn publicaties. Reeds in Ypeij (1807) is het verschillende keren gebruikt. In IJpeij (1812:383) staat er het volgende over: ‘In de derde plaatse laten wij hier volgen een handschrift dat den titel draagt van Passionael winterstic, geschreven door eenen onbekenden, in
Voortgang. Jaargang 23
198 het jaar 1468, en voorheen in eigendom toebehoord hebbende aan de Susteren van sinte Agnieten binnen Scravenhaghe van sinte Augustijns oerde.’ In de handschriften catalogus van de Leidse universiteitsbibliotheek (Lieftinck 148) staat dit werk onder nummer 283 (olim 124). Ypeij wordt, na de zusters van de Agnietenorde, als eerste eigenaar genoemd. In 1844 werd het Passionael Winterstic door de Maatschappij gekocht op de veiling van J.H. Hoeuffts boekenbezit. Op folio IV van het handschrift staat: ‘A.Ypey, Pred. in Jutrijp, 1787’ Jutrijp was Ypeijs eerste gemeente als dominee na het afronden van zijn studie. Daarnaast is dit handschrift zo goed als het enige dat aangehaald wordt om Middelnederlandse varianten te tonen in Ypeijs eerste grote taalkundige werk, Taalkundige aanmerkingen over verouderde en minverstaanbare woorden (...) Bijbels uit 1807. Misschien kunnen we zeggen dat dit werk het eerste pronkstuk is geweest van Ypeijs collectie. Wellicht is het ook een van de weinige Middelnederlandse bronnen geweest waarover hij kon beschikken bij het beschrijven van de onduidelijke woorden en uitdrukkingen. Het laatste Middelnederlandse handschrift in de rubriek Quarto is 3248 , een ‘zeer fraai Handschrift van geestelijken inhoud.’ In Lieftinck (1948) is dit getijdenboek te vinden onder nummer 288 (olim 129). Over eerdere bezitters staat er het volgende in de kavelbeschrijving in Ypeijs catalogus: ‘Hetzelve heeft vroeger behoord aan Joris Oosterbode.’ Lieftinck (1948) noemt als eerdere bezitter ‘Joris Oosterbaen’. Het boek werd in 1837, op de veiling van Ypeijs bibliotheek, gekocht door de Maatschappij voor de prijs van f.5,50, (Bodel Nyenhuis 1838:70). Helaas wordt niet gezegd wie voor de Maatschappij dit werk heeft aangeschaft. In IJpeij (1812:382-383) staat het onder de titel Die getiden van der toecomst ons Heren. Ook hier staat wel (op p.381) dat het van hem is, maar niet hoe hij eraan gekomen is. Het handschrift met de titel Gheestelijkcke Liedekens (...) 3249 komt uit 1657. Op p. 419 van Ypeij (1832) staat: ‘Wij bezitten een, met de hand geschreven, vlaamsch-brabandsch geestelijk gezangboek, dat, zoo als de titel opgeeft, in zich bevat veel schoone innighe Gheestelijkcke Liedekens by een verghaedert; die sijn streckende tot devotie en vermaeck des Gheests.’ De titels als gegeven in de catalogus en in Ypeij (1832) komen niet met elkaar overeen. Alleen ‘Gheestelycke Liedekens’ vinden we in beide beschrijvingen terug. Ook van dit werk is de huidige bewaarplaats niet bekend. Naast het eerder genoemde ‘Alphabetisch Register’ 3241 had Ypeij nog een andere woordenlijst: 3268 A. van Voorst, ‘origines vocum Belgicarum’. Over dit werk over de ‘oorsprong der duitsche taal’ zegt IJpeij (1812:541), na een opsomming van verschillende laat-zeventiende-eeuwse taalkundigen, in een
Voortgang. Jaargang 23
199 noot: ‘Van Voorst is minder bekend (dan A. Junius, F. Junius en K. Tuinman, cvr). Deze was Raad in de vroedschap te Utrecht, overleden ten jare 1676, en heeft in handschrift, 't welk ik bezit, nagelaten Origines vocum Belgicarum, geheel in den smaak van Tuinman, en even ongegrond.’ Ook in Ypeij (1832) wordt het handschrift van Van Voorst aangehaald. In een passage over de etymologie van het woord ‘avontuur’ zegt Ypeij: ‘Antonius van Voorst was met Tuinman van dezelfde gedachte. Ook hij, anders de woorden onzer nederlandsch-duitsche taal of uit het hebreeuwsch of uit het grieksch of uit het latijn willende doen voortspruiten, schrijft in zijne Origines vocum belgicarum, een handschrift, onder mij berustende (cursivering cvr), op het woord, hieromtrent het volgende: (...)’ (p.361) In Brugmans (1898:287), onder nummer 7, vinden we dit werk, weliswaar onder een andere titel, terug: ‘Anthonnii van Voorst Vocabularium Belgicum etymologicum’. Dat het werkelijk om hetzelfde handschrift gaat, is te lezen in de titelbeschrijving in Brugmans (1898): ‘E bibliotheca viri cl. Ypey (1760-1837) anno 1837 Societati P.E.I.P. acquisitus est.’. Het handschrift is dus aanwezig in de Bibliotheca societatis Pro Excolendo Iure Patrio. Deze is opgenomen in de universiteitsbibliotheek van Groningen, maar helaas werd het handschrift in de onlinecatalogus niet aangetroffen.
4.3.3 In octavo et minori forma Het boek in groot octavo met daarin drie ‘fraaije’ handschriften 3270 wordt nu ook bewaard in de Groninger universiteitsbibliotheek. Het werd op de veiling van Ypeijs boekenbezit door het genootschap Pro Excolendo Iure Patrio aangekocht, zo staat in Brugmans (1898). In de catalogus van het eerdergenoemde genootschap staat het onder nummer 9. In de titelbeschrijving wordt informatie gegeven met betrekking tot eerdere bezitters van het handschrift: In later tijd heeft het HS, toebehoord aan Isaac Le Long, die er de ‘Hystorie der XI dusent magheden’ aan ontleende (Vgl. boven en Huydecoper, Proeve van Taal en Dichtkunde, Iie uitg., I. blz.55 noot). Na den dood van Le Long (1774) kwam het in het bezit van Mr. C.A. van Weychendorff, oud-raad in de vroedschap en secretaris van het Gerecht te Utrecht, 1737-1810 (Vgl. t.a.p. blz.53 vlg.) Na hem behoorde het aan Annaeus Ypeij (1760-1837), theol. Professor te Harderwijk en te Groningen, op wiens auctie het door P.E.I.P. is aangekocht (Cat.No. 3270). In IJpeij (1812:314) schrijft Ypeij over dit werk: ‘Over het handschrift van deze Epistel, 't welk, onlangs, bij de verkooping der boeken van den Heer van Wachendorff, mijn eigendom geworden is, zie men (...)’ Ypeij zou het werk dus op de veiling van Van Wachendorffs bibliotheek, in 1811, gekocht kunnen hebben. Helaas komt dit handschrift echter niet in de catalogus van die boek-
Voortgang. Jaargang 23
200 verkoop voor. In het exemplaar van Van Wachendorffs veilingcatalogus van de Vereniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels zijn kopers en prijzen aangegeven. De naam ‘Ypeij’ (of varianten als bijvoorbeeld ‘Y’ of ‘IJ’) ben ik niet tegengekomen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat deze catalogus kennelijk geen compleet overzicht van de bibliotheek van Van Wachendorff bevat danwel dat Ypeij het vóór de veiling onderhands heeft aangeschaft. Ook over de inhoud van dit handschrift schrijft Ypeij het een en ander in IJpeij (1812:384-386). In Ypeij (1832:383-386) wordt zeer uitgebreid ingegaan op de datering van het werk ‘Prologus op iosephus werc van d' destruxien van iheruzalem’. Hij heeft het in zijn bibliotheek gehad, zo is te lezen: ‘Historieschrijvers van dien tijd (de dertiende en veertiende eeuw, cvr) zijn er echter schaarsch. Wij bezitten er een, waarvan de titel is Prologus op iosephus werc van d' destruxien van iheruzalem.’ Onder nummer 3271 staat dit handschrift in de catalogus. Het boek bevat twee handschriften, zo zien we in de catalogus, en zo lezen we op p.385 van Ypeij (1832): ‘Hetgene ons in dit gevoelen versterkt is, dat wij achter het afschrift (de Prologus, cvr), in éénen en denzelfden band, op gelijk papier, ook met eenen volkomen gelijken letter, eene kopij vinden van een oud stuk dat ook van de veertiende eeuw is, en den titel heeft: Die boke van d'apostelen werck die lucas bescriuet (...)’. In geen van de door mij gebruikte catalogi ben ik dit werk tegengekomen. Het handschrift in klein octavo Claer Bewiis van de waarachtige kercke Christi Jesu (...) 3272 is misschien wel het hanschrift waarover mij het minst bekend is, ondanks de uitgebreide kavelbeschrijving. Allereerst is het niet gedateerd. Of het dus werkelijk gaat om een tekst die Ypeijs taalkundige of kerkhistorische belangstelling heeft getrokken, is niet te stellen. In een opmerking van Schierbeek is te lezen: ‘Door Prof. Ypeij is voorin geschreven: “belangrijk is hier voor geplaatste Brief of Epistel totten Friesen”.’ Dat Ypeij veel belangstelling had voor Friesland, de Friezen en de Friese taal blijkt onder andere ook uit het grote aantal werken met dit onderwerp onder de gedrukte werken in de veilingcatalogus. Waarschijnlijk moeten we dit handschrift in die collectie plaatsen. Meer over Ypeij en het Fries is te lezen in Van Rossem (1994). Onder 3273 staat een fraai getijdenboekje beschreven. Regelmatig zijn in catalogi titelbeschrijvingen te vinden die mij deden denken aan dit handschrift, maar nergens staat de aanwijzing dat Ypeij één van de vorige eigenaars is geweest. Sterker nog, vaak werden al andere bezitters aangegeven. Misschien is het een van de getijdenboeken die in 1838 door Bodel Nyenhuis genoemd wordt.
Voortgang. Jaargang 23
201 Het handschrift wordt kort beschreven op p.394 van Ypeij (1832): ‘Van eenen wat lateren tijd achten wij de taal te zijn in een, ons toebehoorend handschrift, waarvan wij noch den auteur noch het jaar van vervaardiging kunnen ontdekken. Hetzelve is op fraai parkement met eene fraaije hand geschreven, en met fraai geteekende voorletteren, die met goud opgelegd zijn, versierd. Het werk heeft geen' titel, maar behelst godsdienstige gesprekken, oefeningen, overdenkingen, dankzeggingen en gebeden.’ De laatste zin is in iets andere woorden voorin het handschrift geschreven door Ypeij, zo lezen we bij de beschrijving van het kavel in de catalogus. Het handschrift dat als kavel 3274 in de veilingcatalogus staat, werd verkocht aan het eerder genoemde genootschap Pro Excolendo Iure Patrio. Het wordt nog steeds bewaard in de universiteitsbibliotheek te Groningen. In Brugmans (1898) staat onder nummer 8 op p. 288 onder andere wat informatie over de vorige eigenaren. Verderop in dit artikel wordt hierop teruggekomen. Er zijn wel wat verschillen tussen de kavelbeschrijving van Schierbeek en de titelbeschrijving van Brugmans. Zo staat in de veilingcatalogus dat het handschrift op perkament geschreven is en heeft Ypeij in het boekje geschreven dat het ‘waarschijnlijk van de veertiende eeuw’ is, op 152 folio's. In Brugmans (1898) en in Biemans (1984) geeft men echter aan dat het om een handschrift op papier en perkament gaat, uit de vijftiende (eind vijftiende, begin zestiende, aldus Biemans), op 151 folio's. Biemans (1984:248) behandelt het onder nummer 248. Over de personen die vóór Ypeij het werkje in hun bezit hebben gehad, staat daar het volgende: ‘Op het verso van het laatste schutblad voorin het handschrift komt o.m. de naam voor van “Joannes franciscj”, met daaronder diens monogram; waarschijnlijk was hij een zeventiende-eeuwse bezitter van het boekje. Ook elders in het handschrift komen namen voor, mogelijk nog stammend uit de zestiende eeuw.’ Zowel in IJpeij (1812) als in Ypeij (1832) komt dit boekje terug. Op p.381 van het eerste deel van de BGNT zegt hij dat hij van tijd tot tijd eigenaar is geworden van enkele handschriften waarmee hij de taal van de vijftiende eeuw kan bestuderen (zie citaat aan begin van deze paragraaf). Dit handschrift is het eerste voorbeeld: ‘Het oudste is Santus Augustinus hantboexkijn, behelzende geestelijke overdenkingen en gebeden (...). Het is geschreven op parkement, zonder bijvoeging van den naam des auteurs en van het jaartal. Uit de taal, waarin het geschreven is, komt het mij voor van het begin der vijftiende eeuw, en uit de hand van eenen noordhollandschen geestelijken herkomstig te zijn.’ In Ypeij (1832:404-405) wordt de taal van het ‘Hantboexkijn’ vergeleken met die van ‘de hier voor vermelde vertaling van het N.T.’ (waarmee volgens mij het Nieuwe testament uit 1350, 3238 , bedoeld wordt). Nergens geeft Ypeij expliciet aan van wie hij het werkje gekocht heeft.
Voortgang. Jaargang 23
202 Het getijdenboekje dat begint met de regel ‘Hier behint die ghetide van der ewigher wiesheit’ 3275 komt zowel in IJpeij (1812) als in Ypeij (1832) voor. Op p.386 van IJpeij (1812) wordt het slechts genoemd tussen enkele andere handschriften. In Ypeij (1832:404-407) gaat hij wel in op de achtergronden en inhoud van dit boekje. Hoe hij het in zijn bezit heeft gekregen, komt ook nu niet aan de orde. De laatste twee kavels die in de categorie ‘Handschriften die gebruikt zijn ten behoeve van de taalkunde’, namelijk 3276 en 3277 moeten, hoewel ze niet identiek zijn, samen behandeld worden. Behalve het feit dat de banden er gelijk uitzien, komt de inhoud van de een ook bijzonder met die van de ander overeen. Zowel in 3276 als in 3277 vinden we het gedrukte ‘St. augustijns vierighe meditatien oft aendachten, ende die alleenspraken der sielen tot god. Ende dat hant-boecxken van d' aenscovvingen christi oft aendachten; St. Ancelmus, die strale der Godlijcker liefde, met gebeden. Nu alle nyen ouergheset door anthonium van Hemert, regulier, m.pl., gheprent Thantwerpen by mi Symon cock in 't jaer ons Heeren MCCCCC en XLVIII den IX octobris.’. Het unieke van deze twee kavels zit hem in de mee-ingebonden handschriften. Zo zijn in 3276 twee handschriften toegevoegd: de ‘Letanie deipare (...) solent’ en ‘Een roosenhoetien (...) pater nr.’. In 3277 is naast een ander gedrukt werk, ‘Beghynken van Mechelen (...) heiligher scriftueren. Gheprint Thantwerpen by Jan van ghelen. Int jaer ons Heeren MD en LVI’, een handschrift toegevoegd dat als volgt begint: ‘een corte oefeninghe om te comen tot die liefte Gods wair in ghelegen is die meeste volcomenheyt’. Het eindigt met de naam van de schrijver: ‘broeder cornelis Rauen, van Naerden, dienaer Gods altijt. Amen.’ In IJpeij (1812: 389-392) noemt Ypeij enkele voorbeelden van zestiendeeeuwse taal. Op p.391 staat: ‘Een vierde voorbeeld verschaft ons het werkje, gheprent thantwerpen, by Symon Cock, ten jare 1551, en getijteld; S. Augustijns vierighe meditacien oft aendachten.’. Nergens schrijft hij dat hij het werk in zijn bezit heeft, maar het lijkt mij dat hij 3277 bedoelt. Dat hij als jaar van uitgave 1551 noemt en daarbij ook een andere drukker, lijkt me een vergissing die voortkomt uit het feit dat twee gedrukte werken in één band voorkomen. De bewaarplaats van de boeken uit deze kavels heb ik niet kunnen achterhalen. Ten slotte nog een raadsel. In een catalogus van de U.B. Gent, Derolez (1964), staat het volgende. Bij handschrift Hs 966 (Sermoenen van Johannes Tauler) werd door de uitgever aangetekend: ‘Op het 2e schutblad vooraan r is een stukje perk. gekleefd met de naam A. Ypeij en een nota die met dit hs. geen uitstaans heeft (XVIIIe e.): Deze rhetoricale werken zijn geschreeven of gerymd in het jaar 1467, 1479 en 1480 & 81, altsants niet laater, maar misschien wel eerer.
Voortgang. Jaargang 23
203 Vergelijk bl. 67b.’ Noch in de veilingcatalogus, noch in het taalkundige werk van Ypeij komt dit handschrift voor. Het is mogelijk dat Ypeij dit werk tijdens zijn leven al van de hand heeft gedaan. Wie het meest biedt, koopt de kavel. Een zorgvuldig bij elkaar gebrachte collectie valt zo, na vrijwel iedere veiling, uit elkaar. Van de meeste van de unieke werken uit het boekenbezit van Annaeus Ypeij is nu bekend waar ze gebleven zijn. Ze kunnen ingezien en bestudeerd worden om meer te weten te komen over wat de geleerde wist bij het schrijven van zijn belangrijkste taalhistorische werk. Van een paar unieke werken, met name die geschreven of becommentarieerd zijn door tijdgenoten van Ypeij, mag gehoopt worden dat ze boven water komen als toekomstig onderzoek dat nodig heeft.12
5. Ten slotte Aan het begin van de negentiende eeuw schreef Annaeus Ypeij een omvangrijk werk waarin hij het Nederlands in al zijn variëteiten probeerde zo duidelijk mogelijk te beschrijven. Hierbij gebruikte hij vele bronnen en noemde hij vele namen van onderzoekers en schrijvers die van belang zijn voor het leren kennen van het Nederlands. Bij de keuze van Ypeij om juist deze variëteiten, werken en personen op te nemen, heeft mogelijk meegespeeld welke bronnen hij tot zijn beschikking had. De catalogus van de verkoop van Ypeijs boekenbezit bevat zeker een groot gedeelte, zo niet de hele bibliotheek van deze Groningse hoogleraar. Zo zijn vele unieke werken die door Ypeij in zijn taalkundig werk genoemd worden of door hem van aantekeningen zijn voorzien, in de catalogus terug te vinden. Tussen de niet-unieke bronnen staat het grootste gedeelte van de bronnen die hij in zijn BGNT gebruikt. Het zou mij ook niet verbazen als hetzelfde zou gelden voor zijn kerkhistorische werk. Wel blijft de vraag bestaan of Ypeij in zijn geschiedenis van het Nederlands tot aan de negentiende eeuw iets anders geschreven zou hebben als hij over meer of andere bronnen de beschikking zou hebben. Of zijn werk daardoor langer de aandacht van de taalkundige wereld had kunnen vasthouden, vraag ik mij af. Het is met name Ypeijs stijl van uitweiden en etymologiseren die het werk oninteressant maakte en niet zijn kennis van zaken. De weg die de unieke werken hebben afgelegd van de ene naar de andere bezitter, geeft een interessant inzicht in de taalkundige wereld aan het begin van de negentiende eeuw. Het bestuderen van veilingcatalogi uit deze periode lijkt mij nu daarbij een onmisbaar onderdeel van bronnenonderzoek.13
Voortgang. Jaargang 23
205
Literatuur Aerts, R. en L. Hoogkamp. De Gelderse Pallas, Gymnasium Illustre, Gelderse universiteit, Rijksathenaeum te Harderwijk 1600-1818. Barneveld: BDU, 1986. Bakker, D.M. en G.R.W. Dibbets (red.) Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch: Malmberg, 1977. Biemans, J.A.A.M. Middelnederlandse bijbelhandschriften. Leiden: E.J. Brill, 1984. Bodel Nyenhuis, J.T. (1838) Handelingen der Jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 21 van Zomermaand van 1838. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (via www.dbnl.nl). pp. 69-71.
Voortgang. Jaargang 23
206 Brugmans, H. Catalogus codicum manu scriptorium universitatis Groninganae bibliothecae. Groningae: J.B. Wolters, 1898. Catalogus codicum manu scriptorum, bibliothecae universitatis Rheno-Trajectinae, II. Trajecti ad Rhenum: A. Oosthoek, 1909. Catalogus der bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, eerste deel. Leiden: E.J. Brill, 1887. Clarisse, J. (veilingcatalogus). Leiden: Luchtmans en C.C. van den Hoek, 1842. Clignett, J.A. (veilingcatalogus). 's-Gravenhage: B. Scheurleer, 1828. Dongelmans, B.P.M. Van Alkmaar tot Zwijndrecht. Alfabet van boekverkopers, drukkers en uitgevers en uitgevers in Noord-Nederland 1801-1850. Aangevuld met boekbinders, steen- en platdrukkers, colporteurs, leesbibliotheek-houders en andere verwante beroepen. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek V.U., 1988. Dijkstra-Van Bakelen, R. ‘De veilingcatalogus van maart 1789 van Betje Wolff en Aagje Deken’. In: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw: (1977) 34/35 (april), pp. 123-148. Eeghen, I.H. van. De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, V, bijlage IV ‘Aucties’. Amsterdam: N. Israel, 1978. Frederiks, J.G. en F.J. van den Branden. Biografisch woordenboek der Noorden Zuidnederlandsche Letterkunde. Amsterdam: L.J. Veen, 1891. Glasius, B. ‘Annaeus Ypey’. In: Godgeleerd Nederland. Biografisch woordenboek van Nederlandsche Godgeleerden. 3e deel. 's-Hertogenbosch: Muller, 1856. pp. 632-636. Hall, H.C. van. ‘Scripta A. Ypeij’. In: Annales Academiae Groninganae: (1836-1837), pp. 26-28. Grimm, J. 1819. Deutsche Grammatik. Dl. I Göttingen. Hoffmann von Fallersleben, A.H. ‘Vervolg en slot der opgave van oud Hollandsche dichtwerken’. In: Algemeene Konst- & Letterbode: (1822), dl. 1, pp. 88-91. Hulshof, H. 1982. ‘C.H. den Hertog en zijn bronnen. Een taalkundig referentiekader in de tweede helft van de 19e eeuw.’ In: L. van Driel en J. Noordegraaf (red.), Studies op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde. Kloosterzande: Grafische Industrie duerinck-Krachten bv. Jager, A. de. (veilingcatalogus). Den Haag: Martinus Nijhoff, 1878. Kamerling, J. ‘Annaeus Ypey’. In: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis: LV (1975) 2, pp. 192-236. Jonckbloet, W.J.A. ‘Boekbeoordeelingen. [Recensie van: B.H. Lulofs, Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche letterkunde [...]. Groningen, 1845]’. In: De gids 10 (1846), dl. 1, p. 1-56. Kamerling, J. ‘YPEY (IJPEIJ), ANNAEUS’. In: Biografisch Lexicon voor Geschiedenis van het Nederlands Protestantisme. Deel II. Kampen: Kok, 1983. pp. 468-471. Deprez, A. Briefwisseling van Jan Frans Willems en Hoffmann von Fallersleben (1836-1843), met inleiding en aantekeningen. Gent: 1963. [Uit het seminarie voor Nederlandse literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent, I] Derolez, A. Census van de Handschriften 6e afl. Gent: 1964.
Voortgang. Jaargang 23
Deschamps, J. Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. Tentoonstelling ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis. Brussel Koninklijke Bibliotheek Albert I, 24 okt.-24 dec. 1970. Catalogus. Leiden: E.J. Brill, 1972.
Voortgang. Jaargang 23
207 Kate, L. ten. Aenleiding tot de Kennisse van het verhevene deel der nederduitsche sprake. Waer in hare zekerste grondslag (...) vergeleken word. 2 dln. Amsterdam: R en G. Wetstein, 1723. Kluit, A. (veilingcatalogus). Leiden: Haak en Socios, 1808. Knappert, L. ‘YPEY (Annaeus)’. In: Nieuw Nederlansch Biographisch Woordenboek, 5e deel (onder red. van Prof. Dr. L. Knappert en Prof. Dr. P.J. Blok). Leiden: Sijthoff, 1921. kol. 1159-1161. Ledeboer, A.M. Alfabetische lijst der boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Noord-Nederland sedert de uitvinding van de boekdrukkunst tot den aanvang der negentiende eeuw. Utrecht: Beijers, 1876. Lieftinck, G.I. Codices Manuscripti, V Codicum in finibus belgarum ante annum 1550 conscriptorum qui in Bibliotheca universitatis asservantur. Pars I. Codices 168-360 societas cui nomen Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, despripsit G.I. Lieftinck. Lugduni Batavorum: E.J. Brill, 1948. Lulofs, B.H. Schets van een overzigt der Duitsche taal of der Germaansche taaltakken in derzelver oorsprong en tegenwoordige verdeeling in het Hoogduitsch, Nederlandsch, Deensch, Zweedsch, Engelsch en andere soortgelijke verwantschapte talen en tongvallen. Groningen: J. Oomkens, 1819. Martin, E. ‘Zur Geschichte der deutschen Philologie, II HWTydeman und JGrimm’ In: Anzeiger für deutsches Alterthum und deutsche Litteratur X (1884), pp. 160-185. Rossem, C.G.Th. van. In forjitte iisbrekker, Annaeus Ypeij (1760-1837) en zijn Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Tale. Doctoraalscriptie Nederlandse taal- en letterkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1991. Ongepubliceerd. Rossem, Cefas van. ‘Annaeus Ypeij and the Frisian language’. In: Wat oars as mei in echte taal, Fryske Stúdzjes ta gelegenheid fan it ôfskie fan prof. dr A. Feitsma as heechlearaar Fryske Taal en Letterkunde, onder red. van Ph.H. Breuker, H.D. Meijering en J. Noordegraaf. Ljouwert: Fryske Akademy, 1994. pp. 186-199. Schultink, H. ‘The historiography of dutch linguistics, a diachronic introduction.’ In: Historiographia Linguistica 15 (1988) 1-2, pp. 1-15. Selm, B. van. Een menighte treffelijcke Boecken, Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw, with a summary in English. Utrecht: Hes, 1987. Selm, B. van. ‘De bibliotheek van Pieter Saenredam’. In: Kunstschrift: (1989), pp. 14-19. Siegenbeek, M. (levensbericht A. Ypeij). In: Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde: (1837), pp. 36-42. Sijmons. B. Briefwechsel zw. J. Grimm u. Halbertsma’. In: Zeitschrift für deutsche Philologie 17 (1885), pp. 257-292. Steenwinkel, J. (veilingcatalogus). Harderwijk: C.L. Vitringa, 1813. Tydeman, H.W.T. Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de hoogleeraren en mrs. M. en H.W. Tydeman, gedurende de jaren 1807 tot 1831. Sneek: Van Druten & Bleeker, 1866-1867. Tydeman, M. (veilingcatalogus). Leiden: H.W. Hazenberg Jr., 1826.
Voortgang. Jaargang 23
Wachendorff, C.A. van. (veilingcatalogus). Utrecht: Wild, Altheer en J.G. van Terveen, 1811. Willems, J.F. De Brabantsche Yeesten, of Rymkronyk van Braband door Jan de Klerk, van Antwerpen. Brussel: H. Hayez, 1839. IJpeij, A. Beknopte geschiedenis der Nederlansche Tale. Utrecht: O.J. van Paddenburg, 1812. Ypeij, A. Beknopte geschiedenis der Nederlandsche taal, tweede deel; bijvoegsels en aanmerkingen behelzende. Groningen: J. Oomkens, 1832.
Voortgang. Jaargang 23
208 IJpeij, A. Taalkundige aanmerkingen over verouderde en minverstaanbare woorden in de staatenoverzetting des Bijbels. Amsterdam: Wed. G. Warnars, 1807. Ypeij, A. (veilingcatalogus). Groningen: R.J. Schierbeek Jr., 1837. Ypeij, A. & W.C. Ackersdijck. Taalkundige aanmerkingen over verouderde en minverstaanbare woorden in de Statenoverzetting des Bijbels, vervolgd door (...). Utrecht: G.T. van Paddenburg en zoon, 1811.
Eindnoten: 1 Graag bedank ik prof. dr. P. Buijnsters, prof. dr. G.R.W. Dibbets, dr. J. Noordegraaf, dr. R.J.G. de Bonth en drs. J. Zweers voor hun commentaar op eerdere versies van deze tekst. 2 Bij het bestuderen van Annaeus Ypeij is het goed om te weten dat hij, vanwege de initiaal A. regelmatig verwisseld wordt met Adolf Ypeij, een bekend medicus en familielid van Annaeus. 3 Een eerdere versie van een gedeelte van deze tekst is door mij in 1990 geschreven ten behoeve van het vak Boekwetenschap, prof. dr. P.J. Buijnsters, K.U. Nijmegen. Tijdens de werkcolleges werd uiteraard aandacht besteed aan het veilingwezen in de achttiende eeuw 4 In twee eerdere teksten ben ik ingegaan op leven en werk van Annaeus Ypeij. In 1991 heb ik mijn doctoraalscriptie over hem geschreven en in 1994 heb ik mij verdiept in zijn opvattingen over het Fries. 5 In mijn doctoraalscriptie ga ik uitgebreider in op de ontstaansgeschiedenis van dit boek. 6 De catalogusnummers zijn door mij in het citaat geplaatst. 7 Bereids is weder een jaar verloopen, sedert Gijl. hier bij één waart. Voor zoo verre Ul. de verschillende belangen onzer Maatschappij ter harte gaan, zal het U dus ook niet onaangenaam zijn te vernemen, wat wij uit onze hulpmiddelen hebben kunnen verzamelen voor de vakken van wetenschap, wier vermeerdering aan uwe Bibliotheeks-Commissie is aanbevolen. Het belang van het verkregene moge voor het eentoonige des onderwerps en het drooge van den vorm Ul. eenige vergoeding aanbieden. Onze behoefte gestadig meer vervuld wordende, is het gewone veelal reeds in ons bezit. Om het meer zeldzame te bekomen, zijn Boekverkoopingen, als gewoonlijk, onze voorname toevlugt; en [p. 70] de uiterste wils beschikking van ons Medelid DE BYE (Handd. 1837. bl. 19 en 69) stelde ons hiertoe nog te meer in staat. De gelegenheden tot dergelijken aankoop in onze vakken, waren vooral de volgende: die van wijlen den Hoogl. YPEIJ, van de Hervormde Kerkleeraars WESTENDORP en VAN NIEL, en den Dr. der Geneeskunde DE ROOCK. Aan hun bovenal hebben we menig zeldzaam taal-, oudheid- en dichtkundig werk te danken, wier titels gij in ons gedrukt Bijvoegsel zult kunnen lezen. Zoo op die auctien als elders kochten wij drie oude Getijdeboeken, en het HS. eener onuitgegevene oudere Nederduitsche Psalmberijming; welk een en ander zich sluit aan het niet onaanzienlijke dat wij over beide onderwerpen reeds vroeger bezaten. Voorts spoorden wij op, eenen HALMA, Woordenboek der Ned. en Fr. talen, verrijkt met aanteekeningen van wijlen ons medelid NICOLAAS HINLÓPEN; en de, vroeger nooit door ons geziene, gedrukte Handelingen van het, onder deszelfs ouden naam opgehevene, maar in oorsprong schier even oude Kunstgenootschap, als het onze, het Leidsche Kunst wordt door arbeid verkregen: handelingen loopende van af de maand Mei 1773 tot in Junij 1791; terwijl het ons door den Hoogl. TYDEMAN vergund werd, de aanteekeningen afteschrijven bij hem bezeten, en gemaakt door ARNOLD MOONEN op de Kronijk van MELIS STOKE, den 2den druk, dien van d.j. 1620. Maar er [p. 71] zijn ook, MM. HH., tweederleij rubrieken, welke wij onder onze Taalkunde begrijpen; vakken, waarin wij vrij wat verkregen hebben, en welke wij hier bijzonder ter kennis onzer geëerde medeleden brengen wilden: namelijk, de Overbrengingen van Grieksche en Latijnsche Schrijvers in onze moedertaal, vooral de oudere; in de tweede plaats, de Overzettingen
Voortgang. Jaargang 23
van den Bijbel of deszelfs gedeelten, of wel van onze Liturgie en Kerkliederen, in Oostersche talen, voor zoo ver zulks, ten dienste onzer voormalige en tegenwoordige Kolonien, in Nederland of in Oost-Indie gedrukt werd of wordt. 8 Het Boeck der || Psalmen || Dauids. || Wt de Hebreische spraecke in Neder- || duytschen dichte, op de ghewoonlijcke Fran- || coische wyse ouerghesett, || Door || Philips Van Marnix || Heere van St. Aldegonde, etc. || [Drukkersm. met zinspr.: Consilio Nvminis] || t'Antvverpen, || By Gillis vanden Rade, op 't Vleminxvelt inden || gulden Rinck. 1580. || Met Privilegie. || 14.5 × 9, 8o 9 Ter vergelijking: de uitgave van Multatuli's Max Havelaar uit 1860 kostte in deze dagen f.4,-. 10 ‘Dan het is uit den ganschen inhoud van dit werkje voor deskundigen zoo zigtbaar, als eenig voorwerp, op het helderst van den dag, zijn kan, dat hetzelve in de zeventiende of in het begin der achttiende eeuw is zamengeflansd, door eenen geslepen fielt, die er zijn voordeel in heeft gezocht, om het oudheidlievend publiek met deze broddelarij van zijn bedriegziek vernuft, of eene eerlooze wijze, te verschalken.’ (IJpeij 1812: 322-323) 11 In de catalogus staan tussen het gedrukte werk ook exemplaren met aantekeningen. Als voorbeeld noem ik graag: 2556 ‘A. Ypeij, geschiedenis der Nederlandsche taal, 2 dln. Utrecht 1812. 2557 Hetzelfde werk 1e deel, met vele geschrevene aantekeningen van den Schrijver.’ Voorwaar een exemplaar dat een onderzoeker door zou willen nemen. 12 In 1995 ontdekte Hein van den Voort en ik een twintigste-eeuws manuscript van een unieke negentiende-eeuwse Negerhollandse grammatica tussen gedrukt werk in de Leidse universiteitsbibliotheek. De wonderen zijn de wereld nog niet uit. 13 Met name de relatie tussen Steenwinkel en Ypeij is boeiend. Ypeij heeft enkele belangwekkende werken uit Steenwinkels boekenbezit gekocht. Er moet wederzijds contact zijn geweest en de opmerking die gemaakt wordt in Steenwinkels levensbericht in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van 8 juli 1812 ten aanzien van de informatie van Ypeij over Steenwinkel doet vermoeden dat er in Harderwijk regelmatig over ouder Nederlands is gesproken.
Voortgang. Jaargang 23
209
Beste Bob Een taalkundige brief van C.C. Uhlenbeck (1866-1951) aan zijn achterneef E.M. Uhlenbeck (1913-2003)1 Cecile Portielje Abstract - In 1940 - shortly after the beginning of World War II - the at the time famous linguist C.C. Uhlenbeck wrote from his residence in Switzerland a scholarly letter to his second nephew E.M. - ‘Bob’ - Uhlenbeck. At that moment C.C. Uhlenbeck, a retired Leyden University professor, was 74 years old. Already as a young man he had been an expert in Basque and Indo-Germanic languages. Later on he studied Eskimo, and developed a vocation to explore the linguistic and psychlogical world of the North American Indians. His whole life had been devoted to the study of historical linguistics and the genealogy of languages. Some of his pupils became rather famous themselves. E.M. Uhlenbeck was nearly fifty years C.C.'s junior. At the time the above mentioned letter was written he was studying Javanese and reading the great classic books on general linguistics. The letter of his granduncle bears evidence to the latter's interest in his work and encourages his scholarly development (‘go on’). The letter also testifies to the relation between the linguistic views of the old and the young Uhlenbeck. Both acknowledged the importance of the study of the non-Indo-European languages for a better insight into the essence of languages in general. The older scholar had an open mind to the in his time new idea of structuralism, while the younger one became a confirmed structuralist. E.M. Uhlenbeck held for more than thirty years the Leyden chair for Javanese language and the chair for general linguistics for more than twenty years. He was a very prolific scholar in different fields of linguistic knowledge.
1. Inleiding De in 2003 overleden hoogleraar Javaans en Algemene Taalwetenschap E.M. (Eugenius Marius; oftewel ‘Bob’) Uhlenbeck was een zoon van een volle neef van de hoogleraar C.C. (Christianus Cornelius) Uhlenbeck. Het geslacht Uhlenbeck was oorspronkelijk Duits, maar sinds de 18e eeuw in Nederland woonachtig. Veel mannelijke leden van deze Nederlandse patriciërsfamilie maakten zich verdienstelijk in het leger en op de vloot; een aantal van hen woonde op Ceylon of in Nederlands-Indië toen die gebieden nog Nederlands bezit waren. Beide hier genoemde familieleden, C.C. en E.M. waren bekende linguïstische hoogleraren in Leiden; de één in de eerste helft van de twintigste eeuw en de ander in de tweede helft. Begin juni 1940 - de bezetting van Nederland was toen net begonnen - schreef de geëmeriteerde C.C Uhlenbeck vanuit zijn toenmalige woonplaats Lugano in Zwitserland een brief met taalkundige adviezen aan zijn bijna vijfig jaar jongere achterneef Bob, indoloog en beginnend taalkundige, die in Batavia op Java woonde. Java was toen nog één van de eilanden die tot Nederlands
Voortgang. Jaargang 23
210 Oost-Indië behoorde. Het begin van de brief - ‘Beste Bob, je hebt groot gelijk’ - wijst erop dat deze brief een reactie is op een eerdere brief van E.M. Uhlenbeck, maar die brief is er niet (meer). Hoewel de jonge Uhlenbeck in de loop van zijn taalkundige carrière in zijn overzichtsartikelen de namen van veel linguïsten de revue laat passeren, komt de naam van zijn beroemde oudoom er weinig in voor. Wellicht is dat, omdat C.C. een linguïst van een andere generatie was en zijn werk slechts voor een deel verwant is aan het werk van zijn achterneef. Toch is het niet zo, dat E.M. de adviezen van zijn oudoom C.C. in de wind geslagen heeft; integendeel, zou ik zeggen. Om deze brief, die in het bezit van de weduwe van E.M. Uhlenbeck is, beter te kunnen plaatsen, zal ik hier eerst ingaan op de taalkundige carrière van de briefschrijver C.C. Uhlenbeck. Vervolgens ga ik kort in op de taalkundige activiteiten van E.M. Uhlenbeck, die, als hij de brief ontvangt, nog slechts aan het begin van zijn carrière staat. In paragraaf 4 wordt de getranscribeerde brief weergegeven gevolgd door enkele algemene opmerkingen. Ik zal hier niet nader ingaan op het werk van alle linguïsten die C.C. in zijn brief noemt, dat valt mijns inziens te veel buiten het kader van dit artikel. Centraal staat hier dat de brief een inkijkje geeft in het werk van de beide taalgeleerden.
2. C.C. Uhlenbeck, linguïst2 Chistianus Cornelius Uhlenbeck ging in 1885 in Leiden Nederlands studeren en promoveerde na drie jaar, in 1888, op 22-jarige leeftijd(!), bij J.H.C. Kern (1833-1917),3 hoogleraar Sanskriet in Leiden, op het proefschrift. De verwantschapsbetrekkingen tussen de Germaansche en Baltoslavische talen. Dit was het eerste Nederlandse proefschrift over een Slavisch onderwerp. Anders dan de tegenwoordige dissertaties telde het slechts 76 pagina's en had het maar liefst 27 stellingen. Uit een aantal stellingen blijkt, dat de jonge doctor zich ook intensief verdiept had in het Baskisch, een niet-Indo-Europese taal. Later noemt Uhlenbeck zelf dit proefschrift ‘zeer middelmatig’. Na zijn doctoraat werd hij in eerste instantie leraar, maar dat was geen succes. In 1890 ging hij met een regeringsopdracht naar Rusland om daar in archieven documenten te zoeken die van belang waren voor de vaderlandse geschiedenis. Deze studiereis stelde hem in de gelegenheid Russisch te leren. Terug in Nederland werkte hij als redacteur aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal en daarnaast bleef hij zich met het Baskisch bezig houden. De manier waarop hij het Baskische klanksysteem en de woordformatie bestudeerde was geheel nieuw. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen (de KAW) publi-
Voortgang. Jaargang 23
211 ceerde in 1891-1892 zijn eerste artikelen: Uhlenbeck begon daarmee als linguïst naam te maken. In 1893 werd hij benoemd tot hoogleraar Sanskriet (taal en literatuur) in Amsterdam; zijn oratie ging over ‘De plaats van het Sanskriet in de vergelijkende taalwetenschap’. Hij vatte zijn taak ruim op; naast vergelijkende filologie gaf hij ook Russisch en daar kwam nog Gotisch en Oudengels bij. Hij schreef het Handboek der Indische klankleer in vergelijking met die der Indo-Germaanse stamtaal en daarnaast beknopte etymologische woordenboeken van het Gothisch en het Oudindisch. Hij had contact met prominente buitenlandse geleerden. Later zou hij over deze beginjaren zeggen, dat hij toen harder werkte, dan hij daarna ooit nog deed. In 1899 werd hij in Leiden benoemd tot hoogleraar Oudgermaanse talen. Hij kende toen tot in de perfectie Sanskriet, Russisch, Oudnoors, Oudengels en van Gothisch wist hij alles wat erover bekend was. Hij was gecharmeerd van de nieuwe wegen die ingeslagen werden door etnologen en archeologen en hij probeerde zich los te maken - wat hem overigens nooit helemaal lukte - van de ‘simplistic approach to linguistics’ van de neo- oftewel de jonggrammatici die de taalkunde als een exacte wetenschap beschouwden met los naast elkaar staande klankwetten. Uhlenbecks wetenschappelijke interesse ging vooral uit naar de verwantschap tussen de verschillende talen. Hij hield zich dan ook bezig met vergelijkende historische taalwetenschap. Zo maakte hij een vergelijking tussen het Eskimo (het Inuït), dat op Groenland gesproken wordt, en het Indo-Germaans. Intussen was hij in 1904 lid geworden van de Akademie, die al verschillende artikelen van hem gepubliceerd had. Via de Eskimotalen kwam Uhlenbeck in contact met de talen van Noord-Amerika, de indianentalen, die nog nauwelijks bestudeerd waren. Hij zag het als zijn roeping om ook de vergelijkende studie van deze talen ter hand te nemen. In zijn eerste publicatie over deze materie in 1908 in Anthropos, een internationaal tijdschrift voor etnologie en linguïstiek dat twee jaar eerder opgericht was, geeft hij een helder overzicht van de 54 te onderscheiden groepen van inheemse Noord-Amerikaanse talen, met vermelding van de plaats waar deze talen gesproken worden of werden. Van de 38 groepen waar wat meer over bekend was, gaf hij een korte schets. Zijn collega-amerikanisten zagen destijds het belang van dit overzicht niet in, maar De Josselin de Jong schrijft in 1951: ‘[...] to us who are now in the position to survey his work it forms a natural introduction to the long series of grammatical works and treatises on the genealogy of languages that followed it’ (Sebeok 1966:259). Hoewel er in die tijd al wel het een en ander over de Algonkintalen bekend was, ging Uhlenbeck in 1910 en 1911 ter plaatse onderzoek doen naar één van deze talen en wel naar het Blackfoot, de taal van de Blackfoot-indianen in de staat Montana, ten zuidoosten van Vancouver. Hij beschreef deze taal vervolgens aan de hand van het zelf verzamelde materiaal. Dit resulteerde in een aan-
Voortgang. Jaargang 23
212 tal gepubliceerde voordrachten voor de Akademie, waaronder twee artikelen in 1917, te weten: ‘Het passieve karakter van het verbum transitivum of van het verbum actionis in talen van Noord-Amerika’ en ‘Het identificeerend karakter der possessieve flexie in talen van Noord-Amerika’ (1917:187-216 en 345-371). In deze artikelen passeren een enorme hoeveelheid niet of nauwelijks bekende taalgroepen uit het noordwesten van Noord-Amerika - Canada en de Verenigde Staten - de revue. De meest bekende hiervan zijn o.a.: de Algonkintaalgroep met behalve het Blackfoot onder meer ook het Ojibway, het Cree en het Fox, de Nadenetaalgroep en de Chinooktalen. In het eerste artikel wijst hij erop dat in deze indianentalen, zoals hem dat al eerder gebleken was in het Baskisch, het subject van het transitieve werkwoord niet als een agens gezien wordt, maar als een passief subject dat de handeling ondergaat. Zo wordt er geen verschil gedacht tussen de betekenis van de zinnen Ik doodde hem en Hij werd door mij gedood. Het subject in de actieve zin is niet een dader, maar slechts een ‘lijdelijk werktuig’ van geheime machten die op hem inwerken. Dit leidt Uhlenbeck af uit de morfologie van de persoonsvormen van het betreffende werkwoord. Zo worden de werkwoordsvormen in Hij ziet mij en Ik word gezien beide gekenmerkt door een gutturaalsuffix. Hij trekt hieruit de conclusie ‘dat de als actief geldende vormen met gutturaalsuffix van passieven oorsprong zijn’ (1917:189). De oorzaak van dit verschijnsel is volgens hem ‘dat voor een zekere phase van geestelijke ontwikkeling de passieve constructie de voor-de-hand-liggende en natuurlijke is’ (1917:216). In het tweede artikel stelt Uhlenbeck dat het bezittelijk voornaamwoord mijn steeds verschillende ‘betrekkingsnuances’ vertegenwoordigt tussen de eerste persoon en zijn of haar ‘bezit’ - wat we daar dan ook precies onder verstaan. Hij laat nu zien dat in de Algonkintalen - met name in het Blackfoot, maar ook in andere bijna of geheel uitgestorven talen - vaak sprake is van een morfologisch onderscheid tussen het mijn dat gevolgd wordt door onvervreemdbaar bezit zoals in mijn vader (verwantschap) en mijn arm (lichaamsdeel), en het mijn gevolgd door vervreemdbaar bezit zoals in mijn woning en mijn hamer. Zo wordt in Zuidoost-Alaska en langs de kust van Brits-Columbia possessie bij substantiva die verwantschap of lichaamsdelen uitdrukken, weergegeven met een prefix. Bij willekeurige andere substantiva wordt bezit weergegeven door een prefix én een suffix. De verklaring hiervoor is volgens hem te vinden in ‘de gedachten en aandoeningen’ van de ‘primitieve’ Noord-Amerikaanse indianen, die wij misschien wel kunnen invoelen, maar niet onder woorden kunnen brengen (1917:371). De verklaring van de in deze artikelen besproken verschijnselen moeten volgens Uhlenbeck dus gezocht worden in de etnopsychologie. De noten bij deze artikelen maken duidelijk dat hij op de hoogte was van wat andere deskundigen - o.a. Boas en Sapir4 - op dit gebied te melden hadden. Hij constateerde echter ook: ‘Hoe innig de onderlinge psychische verwantschap van alle Noord-
Voortgang. Jaargang 23
213 Amerikaanse Indianen ook is, het zoude een dwaasheid wezen voor hun aller talen één evolutieschema op te stellen’ (1917:370). Hij probeerde van de verschillende indianentalen dan ook de ware genealogie te reconstrueren met behulp van woordcorrespondenties. Zijn belangrijkste werk over deze materie was A concise Blackfoot grammar. Al zijn voorgaande studies over dit onderwerp zijn er in beknopte vorm in te vinden. Hij rondde zijn onderzoek naar Noord-Amerikaanse indianentalen hiermee min of meer af. Deze studie werd echter pas in 1938 gepubliceerd. In 1926 - hij was toen zestig - ging hij met vervroegd pensioen. Het college geven met alles wat daarbij hoorde, werd hem te zwaar; zijn onderzoek leed eronder. Hij werd toen een regelmatig bezoeker van de Akademie en hij hield er nog verschillende voordrachten. Ook was hij de voorzitter van het eerste internationale linguïstencongres, dat in 1928 in de zalen van het Binnenhof in Den Haag gehouden werd.5 Hij bleef verder artikelen publiceren, zoals in 1930 weer in Anthropos ‘Die nominalen Klassificationssysteme in den Sprachen der Erde’. In 1936 verhuisde hij naar Zwitserland, naar Lugano-Ruvigliana en van hieruit schreef hij dus in 1940 de brief die hier ter sprake is. Hij bleef zich tot zijn overlijden in 1951 bezighouden met de geschiedenis van taal en de verwantschap tussen talen door prehistorisch contact; zijn laatste artikel in Anthropos (1950) getuigt hiervan. Het gaat over Eskimowoorden in het licht van prehistorisch contact tussen het Eskimo en het Indo-Germaans. Voor Uhlenbeck leidde het zich verdiepen in de geschiedenis van talen tot een beter inzicht in de essentie van taal. Echter, hij stond - zoals nog zal blijken - ook open voor de structurele taalwetenschap. Hij vond het minstens zo belangrijk om ‘levende taal van levende mensen’ te onderzoeken. C.C. Uhlenbeck had twee zeer befaamde en productieve leerlingen. Hij noemt ze in zijn brief: de neerlandicus Jac van Ginneken (1877-1945) en de neerlandicus én slavist Nicolaas van Wijk (1880-1941). Hoewel ze tot een jongere generatie linguïsten behoorden, bleef Uhlenbeck contact met ze houden. Beiden koesterden ze grote bewondering voor hem. Beiden zijn ze ook collega van hem geworden; de één werd in 1923 hoogleraar aan de zojuist opgerichte Nijmeegse universiteit en de ander was al tien jaar eerder in 1913 in Leiden benoemd. Op het voor de geschiedenis van de taalwetenschap zo belangrijke Eerste Internationale Linguïstencongres in 1928 in Den Haag, dat, zoals gezegd, onder leiding van Uhlenbeck stond, waren zowel Van Ginneken als Van Wijk aanwezig. Als tijdgenoten en collega's kenden ze elkaar en elkaars werk goed. Ze waren echter in die zin verschillend, dat Van Ginneken de man van de synthese was en Van Wijk meer geneigd was tot detailonderzoek. De jezuïet Van Ginneken volgde Uhlenbecks colleges voordat hij in 1907 bij hem promoveerde. Hij vergelijkt die colleges met die van De Saussure,6 zoals opgeschreven in Cours de linguistique générale (1916), en concludeert dat Uhlen-
Voortgang. Jaargang 23
214 becks colleges voor wat betreft ‘bloeienden rijkdom van veelkleurige feiten, en wereldwijden horizont’ die van De Saussure onvergelijkelijk overtreffen.7 Van Ginneken promoveerde op Principes de linguistique psychologique. Met dit proefschrift sloeg hij een brug tussen de taalkunde en de psychologie en bevrijdde hij zich van de neogrammatische dwang om alleen de klankwetten van een taal te bestuderen. Dat was Uhlenbeck, zoals gezegd, nooit helemaal gelukt. Van Ginneken vestigde hiermee zijn naam in binnen- en buitenland. Deze veelzijdige, fantasierijke en omstreden taalgeleerde publiceerde in een exuberante stijl over taalpsychologie, taalsociologie, taalbiologie, spelling en moedertaal. Hij zat vol nieuwe ideeën, maar liet zich nog weleens meevoeren door zijn fantasie, was dan te weinig kritisch en had te weinig aandacht voor details. Het laatste was ook Uhlenbecks mening - getuige zijn brief. Toen Van Wijk in 1898 in Amsterdam Nederlandse letteren ging studeren, leerde hij Uhlenbeck kennen. De colleges Gotisch van Uhlenbeck maakten indruk op hem: ‘Vanaf den eersten dag, dat ik een Wulfila-kollege hoorde, heb ik onder Uw invloed gewerkt’ (Hinrichs: 2005:27-28). Toen Uhlenbeck naar Leiden vertrokken was, promoveerde Van Wijk in 1902 bij zijn opvolger Boer in Amsterdam op een proefschrift over de genitivus in het Indo-Germaans. Uhlenbeck bleef hem volgen en was onder de indruk van dit proefschrift. Elf jaar later, in 1913, werd Van Wijk door toedoen van Uhlenbeck, die de slavistiek tot op dat moment ook voor zijn rekening had genomen, in Leiden benoemd tot hoogleraar Balto-Slavische talen. Van Wijk publiceerde veel. Hij schreef artikelen niet alleen in het Nederlands, maar ook in het Duits, Russisch, Pools, Tsjechisch en Frans. Hij schreef onder meer ook de Geïllustreerde geschiedenis der Russische letterkunde (1926). Dit boekje heeft hij aan Uhlenbeck opgedragen met als toelichting: ‘[...] dat ik de impuls [...] evenzeer als de liefde voor mijn hoofdvak van studie, de taalwetenschap, in de eerste plaats ontvangen heb van mijn oud-leeraar, nu mijn collega C.C. Uhlenbeck’ (Hinrichs 2005:170). Toen op het congres in 1928 de fonologie tegenover de fonetiek werd gepresenteerd als onderdeel van de taalwetenschap, had het structuralisme in de taalwetenschap zijn intree gedaan en ging Van Wijk zich geleidelijk aan meer met de fonologie bezighouden. In 1939 verscheen van zijn hand het eerste handboek over fonologie Phonologie: een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap. Uhlenbeck recenseerde dit boek vanuit Zwitserland positief. Hij noemde Van Wijk ‘een der meest bevoegde taalgeleerden der wereld’.8 Voor Uhlenbeck was ‘het structureele eigen aan het wezen der taal’ (1939: 275).
3. De taalkundige carrière van E.M. Uhlenbeck in vogelvlucht9 De ontvanger van de brief was dus de achterneef van C.C. Uhlenbeck, de jurist en beginnend taalkundige E.M. Uhlenbeck. Hij was in 1939 na een studie Indo-
Voortgang. Jaargang 23
215 logie en Indisch recht naar Batavia gegaan. Hij was daar gaan werken op het kantoor voor Volkslectuur, waar hij Javaanse teksten beoordeelde op hun geschiktheid voor het grote publiek. Hij maakte daarnaast een nadere studie van het Javaans. Dit zou in 1941 resulteren in een van zijn eerste publicaties namelijk: Beknopte Javaanse grammatica. Een jaar daarvoor had Uhlenbeck de brief ontvangen, die hier centraal staat. Hij was toen dus bezig met de bestudering van het Javaans en besefte dat daar ook een algemeen-taalkundige theorie voor nodig was. Via het hoofd van zijn kantoor kwam Uhlenbeck toen in contact met het werk van bekende twintigste-eeuwse taalkundigen en dus met de algemene taalwetenschap. Ook las hij in 1941 Phonologie van Van Wijk, zoals hij zelf zegt ‘in mimeographed form’, een in Batavia aanwezige, nauwelijks leesbare kopie. Er waren toen immers uit het bezette thuisland geen boeken meer te krijgen. Las hij deze kopie op aanraden van zijn oudoom (zie het eind van de brief)? Hoe dan ook, het was voor hem een eye-opener. Hij maakte kennis met de structurele taalwetenschap en ging vervolgens structuralistisch te werk, beginnend bij de studie van de fonologie. Later zou de studie van de morfologie en de syntaxis volgen en verdiepte hij zich ook in het semantische aspect van de taal. In 1949 keerde Uhlenbeck terug naar Nederland en promoveerde bij de javanist C.C. Berg in Leiden op De structuur van het Javaanse morpheem. In 1950 volgde hij zijn promotor op als hoogleraar Javaanse taal en literatuur. Dit heeft C.C. Uhlenbeck dus nog net meegemaakt. In 1958 werd E.M. tevens hoogleraar Algemene Taalwetenschap in Leiden. De ene leerstoel zou hij meer dan dertig jaar bekleden, de andere meer dan twintig jaar. Naast alle bezigheden die bij het hoogleraarschap horen, publiceerde hij heel veel en over uiteenlopende onderwerpen. Verder was hij ook een groot organisator en initiator. Zo organiseerde hij onder meer internationale linguïstencongressen, vervulde buitenlandse gastdocentschappen en richtte hij het NIAS (Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences) op. Als geen ander was hij op de hoogte van de algemeen-taalkundige ontwikkelingen van de afgelopen eeuw. Hij bleef de structurele taalwetenschap toegedaan. Voor hem gold dus dat de taal een systeem is dat uit elementen bestaat en dat de elementen bestudeerd moeten worden in relatie tot elkaar. Zijn grootste bekendheid verwierf hij echter met zijn kritiek op de transformationele generatieve grammatica, die vanaf 1957 decennialang de taalkunde domineerde, maar dat heeft zijn oudoom niet meer mee mogen maken Ten slotte, in een artikel uit 1977 spreekt E.M. zich uit over zijn oudoom: ‘At the turn of the century, C.C. Uhlenbeck [...] the most influential and respected linguist in the country during this period started to move away from the classical type of comparative work and tried to get a deeper, more realistic view of prehistorical linguistic realities by drawing upon non-Indo-European languages
Voortgang. Jaargang 23
216
Voortgang. Jaargang 23
217
4.1 De brief van oudoom C.C. aan achterneef ‘Bob’ Uhlenbeck De originele brief is in het bezit van de weduwe van E.M. Uhlenbeck. Deze door C.C. Uhlenbeck met de hand geschreven brief uit Lugano aan zijn achterneef E.M. Uhlenbeck in Batavia is - blijkens het poststempel - gedateerd op 4 juni 1940 en is - blijkens de envelop - gecensureerd, daar is echter niets van te zien of te merken. De diverse onderstrepingen in de hieronder getranscribeerde brief heb ik voor de overzichtelijkheid weggelaten. Beste Bob, Je hebt groot gelijk, dat je van den zin (in het gesprek) uitgaat. Wèl moet je in het oog houden, dat het woord ook een psychische eenheid is en als zoodanig bijzondere aandacht verdient. In talen als bijvoorbeeld die van den Algonkin-stam (Cheyenne, Arapaho, Blackfoot, Ojibway, Cree, Fox enz. enz.) vallen de begrippen ‘zin’ en ‘woord’ voor een groot deel samen, in weer andere talen als b.v. de Indonesische in zeer geringe mate. Ik behoef je wel niet te zeggen, dat je den zin vooral uit het levende gesprek moet bestudeeren (niet alleen uit de litteratuur). Ook ben ik het volkomen met je eens, dat men de grammatische categorieën eener taal, welke ook, alleen en uitsluitend uit die taal zelve kan leren kennen. In veel talen, waar de tegenstelling substantivum: verbum wèl is aan te wijzen, schemert toch een oudere toestand door, waarin die onderscheiding geen grammatische - ja zelfs geen psychische realiteit was. B.v. in het A-complex van het Oer-Indogermaansch (zie mijn rede ‘Oer-Indogermaansch en Oer-Indogermanen’, Meded. Kon. Akad. 1935). Zoo ook in de Uralische (d.w.z. Finsch-Ugrische en Samojeedische) talen. Zeer duidelijk in veel talen van Amerika. In die vroege periode waren er geen nomina, geen adverbia, enz. enz. maar was er slechts het verbum (zie mijn rede ‘Opmerkingen over het Eskimoprobleem, Jaarb. Kon. Akad. 28 Maart 1936) in den ruimeren zin van het woord. Zelfs het pronomen is m.i. oorspronkelijk een differentiatie van het verbum. Ten zeerste kan ik je de lectuur aanbevelen van Alf Sommerfelt, La langue et la société, Oslo, Aschehoug & Co., 1938 (vgl. mijn recensie daarvan in Museum, Mndblad voor philologie en geschiedenis Mei 1940, zeker wel te Batavia aanwezig). In dit boek wordt getracht het Aranta, een taal in Australië uit een ethnopsychologisch en sociologisch oogpunt te analyseren (de auteur dénkt alleen aan de sociologie, maar gelukkig ontbreekt voor den nauwlettenden lezer ook het psychologische, d.w.z. het collectief-psychologische niet). Tracht in elk geval Sommerfelts boek in handen te krijgen (al is en blijft het jammer, dat de auteur het Aranta alleen uit door anderen verzameld materiaal kent). Ik sprak zooeven van ethnopsychologie. Het spreekt vanzelf, dat men niet met een vooropgezette psychologische hypothese de studie van een taal moet beginnen. Men bestudeere, wélke taal ook, inductief en trachte later de psychische achtergronden van het taalsysteem, eveneens inductief, te benaderen. Alle Latijnsche termen principieel te verwerpen is, dunkt mij, niet verstandig, maar men gebruike zulke termen dán eerst als men de daarmede overeenkomende begrippen in de taal, die men bestudeert, grammatisch uitgedrukt kan aanwijzen. Zooals ik b.v. in mijn jongste
Voortgang. Jaargang 23
218 boek A concise Blackfoot Grammar (Verhand. Kon. Akad. 1938) heb gedaan. Nu staan de ‘grammatische categorieën’ van de Algonkin-talen veel nader tot die van het oudere Indogermaansch dan b.v. die van het Javaansch of Maleisch tot die van het Latijn. Daarom: ga voort op je eigen ingeslagen weg en tracht daarop zoo ver te komen als maar eenigszins mogelijk is. Wie dán leeft, die dán zorgt. Over mijn Concise Blackfoot Grammar wil ik nog dit zeggen, dat ik daarin getracht heb den lezer te suggereeren, dat het Algonkische taalsysteem nog een toestand van ongedifferentieerde woordcategorieën als nomen, adjectivum, verbum laat doorschemeren en dat vóór die woordcategorieën er alleen een verbale uitdrukkingswijze aanwezig was. Men sprak niet van een hert, maar zei ‘hij kwispelt met zijn staart’ (‘staartkwispelen’ één ondeelbare verbale uitdrukking). Lees ook mijn artikels ‘Het passieve karakter van het verbum transitivum of van het verbum actionis in talen van N-Amerika’ en ‘Het identificeerend karakter der possessieve flexie in talen van N-Amerika’ beide in Versl. Meded. Kon. Akad. 1916/1917. Artikels die veel gelezen en veel bediscuteerd zijn - in het buitenland. De Hollanders hebben zich in het algemeen over mijn elucubraties weinig bekommerd. Ook Berg niet. Nog een paar opmerkingen over boeken die je noemt. De Saussure was een genie, maar was buiten het Indogermaansch zoo goed als niet georiënteerd. Daarom kan zijn Cours de linguistique générale toch niet als een wérkelijk handboek van algemeene taalwetenschap beschouwd worden. Lees het echter in élk geval. Leonard Bloomfield's helder en degelijk boek verdient sterke aanbeveling. Híj kent veel niet-Indogermaansche talen, maar hij is m.i. nog te zeer bevangen in den ‘jonggrammatische’ leer van Hermann Paul. Ik ken den auteur persoonlijk heel goed. Evenals Jespersen, die echter vrij is van jonggrammatische préjugé's, maar ook te zeer Indogermaansch georiënteerd is. Edward Sapir noem je niet. Lees diens boek Language (waartegen ik evenwel groote bezwaren heb). Lees van Jespersen nog Analytic Syntax, Kopenhagen, Ejnar Munksgaard 1937. Leerzaam zijn ook voor je Meillet's twee deelen Linguistique historique et linguistique générale, Paris, Klincksieck, 1926 en 1936. Veel nut zul je ook kunnen hebben van W. Schmidt, Die Sprachfamilien und Sprachenkreise der Erde, Heidelberg, Carl Winter 1926 (geniale synthese maar vol ernstige fouten), G. Royen, Die nominalen Klassificationssysteme in den Sprachen der Erde, Anthropos-Bibliothek 1929 (zeer veel omvattend, maar voor jou niet te gebruiken zonder mijn Anthropos-artikel over hetzelfde onderwerp 1930, J. van Ginneken, ‘La reconstruction typologique des langues archaique de l'humanité’ (Verhand. Kon. Akad. 1939) (vol brillante nieuwe denkbeelden lichtflitsen -, maar in zeer belangrijke punten hopeloos oncritisch, toch onmogelijk te negeren). Je kent toch ook nog N. van Wijk, Phonologie, 's Gravenhage 1939? Niet overslaan, hoor! Wij leven in moeilijke tijden. Pensioen wordt niet uitbetaald aan Nederlanders. Wij hopen op beter. Maar wij weten niets van onze liefste verwanten en vrienden. Met heel hartelijke groeten ook van tante aan jebeiden van je oom Cornelis.
Voortgang. Jaargang 23
219
Voortgang. Jaargang 23
220
4.2 Enige taalkundige en algemene opmerkingen tot slot In deze brief uit 1940 is een oudere geleerde aan het woord die zijn leven lang bezig is geweest met het onderzoek naar de oorsprong en de verwantschap van talen, westerse en niet-westerse. Hij wil via deze brief zijn jonge achterneef in Indië verder helpen met zijn linguïstisch onderzoek door hem deelgenoot te maken van zijn bevindingen. Veel van wat in deze brief wordt aangesneden is in paragraaf 3 aan de orde geweest. Enkele algemene opmerkingen wil ik hier nog maken om te laten zien dat een aantal belangrijke principes uit de algemene taalwetenschap zowel door de oude als de jonge Uhlenbeck gedeeld werden. Invloed van C.C. op E.M.? Wellicht. De brief begint met een kwestie die op dat moment (1940) al de belangstelling had van de jonge javanist E.M. Uhlenbeck, die zich begon te verdiepen in de actuele problemen van de algemene taalwetenschap. Uit de eerste zin van de brief valt af te leiden - de zin begint met ‘Je hebt groot gelijk’ - dat E.M. zich afvraagt of het niet zo is, dat bij het bestuderen van de taal, de zin de belangrijkste eenheid is en niet het woord. In de eerste helft van de twintigste eeuw was het namelijk de vraag welke van de twee taalcategorieën belangrijker was. Voor veel linguïsten was dat de zin, De Saussure en Sapir kozen echter voor het woord als de centrale eenheid. Wat C.C. over deze kwestie in zijn brief schrijft komt erop neer, dat de vraag ‘woord of zin centraal?’ typisch een probleem is van de Indo-Europese talen. In het Blackfoot bijvoorbeeld vallen deze begrippen samen. E.M. zal er in zijn latere werk vaak de nadruk op leggen, dat een spreker zinnen maakt met behulp van woorden en dat betekent, aldus E.M., dat de verschillende grootheden woord en zin wederzijds afhankelijk van elkaar zijn. In 1994, vierenvijftig (!) jaar later, houdt deze kwestie E.M. nog steeds bezig (Uhlenbeck 1994:1-9). Hierbij sluit het volgende aan: C.C. beaamt in zijn brief, dat je een taal niet de grammatische categorieën van een andere taal kan opleggen. Ook dit was E.M. door zijn studie van het Javaans al duidelijk en hij zou dit blijven benadrukken. Zo betoogt hij in een artikel over het structuralisme (1974:53), dat men bij de studie van niet-Indo-Europese talen niet ver komt, als men de feiten ‘in een keurslijf van Grieks-Latijnse makelij’ wringt. Daarom wil hij als structuralist de feiten ‘als het ware van binnenuit’ observeren. Eerder betoogde hij, dat de studie van de ‘zgn. exotische talen’ belangrijk was voor de algemene taalwetenschap, omdat kennis van sterk van de West-Europese talen afwijkende taalstructuren ‘een verruiming in taalinzicht’ geeft (1956:72). Deze stellingname zou C.C., als hij nog geleefd had, zeker uit het hart gegrepen zijn. C.C. stelt in de brief ook, dat er talen zijn waarin geen onderscheid gemaakt wordt tussen een substantief en een verbum. Voor andere talen geldt, dat dat
Voortgang. Jaargang 23
221 onderscheid er nu wél is, maar vroeger niet, al schemert de oudere toestand toch nog door. C.C. geeft hier voorbeelden van. Een soortgelijk (structuralistisch) idee is te vinden bij E.M. (1974:52), waar hij stelt, ‘dat een taal het voorlopig eindpunt is van een historische ontwikkeling’ en dat er in iedere taal elementen uit het verleden zitten. Dit zijn elementen die niet meer tot het vigerende taalsysteem behoren. De boeken die E.M. zijn oudoom heeft voorgelegd - getuige de reactie van C.C. aan het eind van de brief -, laten zien hoe E.M.'s eerste contact met de algemene taalwetenschap verliep. Ten slotte noemt C.C. nog enige linguïsten wier werk zijn bijna vijftig jaar jongere achterneef zou moeten lezen. Zo noemt hij een publicatie van zijn promotus Van Ginneken en Phonologie van Van Wijk, zijn andere beroemde leerling. Dit was voor E.M., toen een structuralist in statu nascendi een belangrijk boek. Het aardigste van deze brief is misschien wel de opmerking ‘Ga voort op je eigen ingeslagen weg en tracht daarop zoo ver mogelijk te komen als maar eenigszins mogelijk is’. Die eigen ingeslagen weg van de jonge achterneef liep voor een deel parallel met die van zijn oudoom. In de brief is eraan toegevoegd: ‘Wie dán leeft, die dán zorgt’. Wat dit zinnetje betreft, we zouden tegenwoordig misschien zeggen ‘We zien wel waar het schip strandt’. Wat E.M. Uhlenbeck betreft is het schip zeker niet gestrand, maar heeft het met volle zeilen vele zeeën bevaren en dat is zeker ook te danken aan - getuige deze brief - de stimulerende aandacht van zijn oudoom C.C. Uhlenbeck aan het begin van zijn carrière.
Voortgang. Jaargang 23
222
Bibliografie Foolen, Ad en Noordegraaf, Jan (eds), De taal is kennis van de ziel. Opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945). Münster: Nodus. Hinrichs, Jan Paul (2005). Vader van de slavistiek: Leven en werk van Nicolaas van Wijk. Amsterdam: Bas Lubberhuizen. De Josselin de Jong, J.P.B. (1951-1952). ‘In Memoriam Christianus Cornelius Uhlenbeck (18th October 1866 - 12th August 1951)’. In: Thomas A. Sebeok (1966). Portraits of Liguists. A biographical Source Book for the History of Western Linguistics 1746-1963. Vol. 2., 1966. Bloomington, London, 253-266. (Oorspr. Nederlandse versie in: Jaarboek Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 1951-1952, Amsterdam.) J. Noordegraaf en A. Foolen. (1996). ‘Bezieling en conflict. Jac. van Ginneken en de taalkunde’. In: Ad Foolen en Jan Noordegraaf (eds), De taal is kennis van de ziel. Opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945). Münster: Nodus, 11-34. van Ginneken, Jac. (1917). Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden. Nijmegen: L.C.G. Malmberg. Portielje, Cecile A. (2004). ‘Professor E.M. Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003)’. In: Voortgang. Jaarboek voor de neerlandistiek XXII. Münster: Nodus, 205-234. Uhlenbeck, C.C. (1917). ‘Het passieve karakter van het verbum transitivum of van het verbum actionis in talen van Noord-Amerika’. In: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde 5e reeks, Deel II, Amsterdam, 187-216. Uhlenbeck, C.C. (1917). ‘Het identificeerend karakter der possessieve flexie in talen van Noord-Amerika’. In: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde 5e reeks, Deel II, Amsterdam, 345-371. Uhlenbeck, C.C. (1939). ‘Review of N.van Wijk, Phonologie’. In: De nieuwe taalgids 33, 274-277. Uhlenbeck, E.M. (1956). ‘De studie van de zgn. exotische talen in verband met de algemene taalwetenschap’. In: Museum 61, 65-80. Uhlenbeck, E.M. (1974). ‘Structurele taalwetenschap’. In: M. Klein (ed.), Taal kundig beschouwd. Den Haag: Nijhoff 1980, 44-63. (Oorspr. in: F. Balk-Smit Duyzentkunst et al., Controversen in de taal- en literatuurwetenschap. Wassenaar: Servire, 137-168.) Uhlenbeck, E.M. (1977). ‘Roman Jakobson and Dutch linguistics’. In: D. Armstrong and C.H. van Schooneveld (eds.), Roman Jakobson: Echoes of his scholarship. Lisse: The Peter de Ridder Press, 485-502. Uhlenbeck, E.M. (1994). ‘De positie van woord en zin in taal en taalwetenschap’. In: Neerlandica extra muros 32, afl. 2, 1-9.
Voortgang. Jaargang 23
Eindnoten: 1 Met dank aan Mariëtte Uhlenbeck-Winkel voor een kopie van de brief en de toestemming om te publiceren. Ook dank aan Jan Noordegraaf voor zijn aanmoediging en advies. 2 Hierbij heb ik vooral gebruik gemaakt van J.P.B. de Josselin de Jong (1951) in het Engels vertaald in: Sebeok (1966: 253-259). 3 Niet te verwarren met zijn zoon J.H. Kern (1867-1933) een neerlandicus, de ‘jonge’ Kern. 4 F. Boas (1858-1942) en E. Sapir (1884-1939). 5 Een aardig detail - afkomstig van de weduwe van E.M. Uhlenbeck - hierbij is, dat C.C. toen door zijn 14-jarige achterneefje Bob door het Haagse verkeer naar het Binnenhof geloodst werd. 6 F. de Saussure (1857-1913). 7 J.J.A. Van Ginneken (1917:12). Geciteerd bij: Ad Foolen, Jan Noordegraaf (Eds.) (1996:21). 8 Jaarboekje van de Literarische Faculteit te Amsterdam cursus 1898-1899, 40-41. In: Hinrichs (2005:246). 9 Een uitvoerige beschrijving van de taalkundige carrière van E.M. Uhlenbeck (‘Bob’) is te vinden in Portielje (2004).
Voortgang. Jaargang 23
223
De Nederlandse Literatuur en de jaren zestig Of: Is cultuurgeschiedenis mogelijk? Ton Anbeek Meneer de Decaan, dames en heren, Wie zo'n jaar of dertig geleden aan een literatuuronderzoeker gevraagd zou hebben: ‘Wat is dat nou voor iets dat vak van jou, waar houd je je nu dagelijks mee bezig?’ zou tien tegen één als antwoord gekregen hebben: ‘Ik analyseer en interpreteer literaire teksten.’ Kortom: een bezigheid die neerkwam op ‘close reading,’ door tegenstanders smalend ‘bijziend lezen’ genoemd. Diezelfde vraag: ‘Wat doe je eigenlijk?’ zou op dit moment, anno 2005, waarschijnlijk heel anders beantwoord worden, namelijk iets in de trant van: ‘Ik ben cultuurhistoricus.’ Hierop zwijgt de vragensteller geïmponeerd. Het gaat, zoveel begrijpt zelfs de meest oningewijde toehoorder wel, om cultuur en cultuur is een woord dat hoog in aanzien staat, behalve misschien bij een enkele wethouder in Rotterdam. Goed, we zijn dus cultuurhistorici. Maar is het leven daardoor gemakkelijker geworden? Nee. Integendeel zelfs. Wat ik hier wil demonstreren zijn de mogelijkheden en de struikelblokken waarop de onderzoeker stuit die probeert literaire teksten een breder cultuurhistorisch kader te geven. Als concreet voorbeeld neem ik de Nederlandse literatuur in de jaren zestig van de vorige eeuw, omdat die periode m.i. een bijzonder interessante uitdaging vormt.
De jaren zestig historisch Een literatuuronderzoeker die literaire teksten uit de jaren zestig een context wil geven zal natuurlijk eerst te rade gaan bij historici die over deze tijd geschreven hebben. Gelukkig bestaan er twee uitvoerige studies, het boek van Hans Righart: De eindeloze jaren zestig; geschiedenis van een generatieconflict uit 1995 en van hetzelfde jaar is Nieuw Babylon in aanbouw; Nederland in de jaren zestig van James Kennedy. Wat meteen opvalt zijn de verschillen tussen beide studies die zich toch met exact dezelfde periode bezighouden. Zo besteedt Righart veel aandacht aan de popmuziek, terwijl bij Kennedy maar één keer naar de Beatles wordt verwezen en de Rolling Stones geheel ontbreken. Aan de andere kant heeft Kennedy veel meer oog voor de literatuur in deze periode, terwijl voor Righart bij voorbeeld de onverbiddellijke bestsellerauteur Jan Cremer voor niets heeft geleefd. Zulke verschillen zijn niet uitzonderlijk bij cultuurhistorische studies die over dezelfde periode gaan. Zo bestaan er twee omvangrijke boeken over Wenen aan het eind van de negentiende eeuw, te weten Wittgenstein's Vienna (1973)
Voortgang. Jaargang 23
224 geschreven door Janek en Toulmin en Fin-de-Siècle Vienna; politics and culture van de hand van Schorske (1980). Twee boeken over dezelfde stad in dezelfde tijd, maar een totaal afwijkende visie. Bij Schorske is het de figuur van Freud die zijn verhaal structuur geeft, hij beschrijft het Oedipale conflict tussen de liberale burgervaders en de artistieke zonen die zich op allerlei terreinen tegen hen afzetten. Bij Janek en Toulmin blijft Freud marginaal, omdat Wittgenstein de sleutelfiguur blijkt. Bij Schorske komt de naam Wittgenstein welgeteld één keer voor, maar dat is omdat de beroemde schilder Klimt ooit een portret van een zuster van Wittgenstein gemaakt heeft. De casus ‘Wenen in het fin de siècle’ laat wel bijzonder mooi uitkomen wat een groot struikelblok vormt voor cultuurhistorici, namelijk - paradoxaal genoeg - de overvloedige rijkdom van hun onderwerp. Cultuur, daar behoort eigenlijk alles toe en dat maakt het kennelijk mogelijk over dezelfde periode twee buitengewoon fascinerende, maar volkomen verschillende verhalen te vertellen. Terug naar de jaren zestig in Nederland. Als gezegd, ook bij Righart en Kennedy ziet men die diversiteit. Het onderwerp ‘cultuur’ heeft iets van een vergaarbak, iedereen kan er kennelijk uit te voorschijn halen wat hij wil, kortom een tombola zonder nieten. Of misschien beter: een tombola met altijd nieten, want hoe omvangrijk een cultuurhistorische studie ook is, altijd zullen er onderwerpen onderbelicht blijven. In dit verband is het opvallend dat zowel Kennedy als Righart vrijwel niets zegt over de mode. Jammer want aan de lange wijde rokken en de Afgaanse jassen herkende men de hippie. Een vrouwelijke cultuurhistoricus, een cultuurhistorica dus, zou dat in het oog lopende kenmerk waarschijnlijk minder gauw over het hoofd hebben gezien. Waar Righart en Kennedy allebei wél veel aandacht aan geven is het belangrijke punt van de voorgeschiedenis. Zo wijst Righart er nadrukkelijk op dat wat hij noemt de ‘zeer precaire balans tussen traditie en moderniteit’ aan het eind van de jaren vijftig al danig was ondermijnd. Om deze abstracte formulering plastisch voor te stellen gebruikt hij het beeld van de loze facade: ‘De voorgevel van het huis staat nog stevig overeind en lijkt volkomen intact, maar ondertussen zijn de fundamenten flink aan het verzakken, zitten in de achtermuur scheuren en vreet de rot in het houtwerk.’1 Kennedy's uiteenzetting over de zwakte, de aarzelingen en onzekerheid van de regerende klasse sluit daar in feite bij aan. Het gaat hier om een belangrijk punt: hoeveel ‘jaren zestig’ is er eigenlijk niet al in de jaren vijftig te vinden? Om een voorbeeld te geven: jongeren die hun ouders hoofdpijn bezorgden bestonden er toen ook al, ze heetten ‘nozems’ of Dijkers of Pleiners. Nu is het zo dat je voor vrijwel elk verschijnsel wel een vroege aanzet of ontwerp kan vinden. Zo weten we dat Leonardo da Vinci de fiets, de tank, de baggermolen en de helicopter ontwierp en in de tussentijd nog kan zag een geheime boodschap te verstoppen in een code die pas eeuwen later een gigantische bestseller zou worden. Maar niettemin, het probleem van de
Voortgang. Jaargang 23
225 eerdere aanzetten blijft een reëel probleem als het om de jaren zestig gaat. Het beeld dat Righart gebruikt is erg radicaal: even stevig duwen en wat later genoemd werd ‘het establishment,’ valt in duigen. Kennelijk is dus al een groot deel van het ondermijnend werk eerder verricht. Als dat waar is, hoe spectaculair zijn dan nog die roemruchte jaren zestig? De scheiding tussen de even knusse als truttige jaren vijftig - een decennium onlangs nog met veel succes opgebaard op een tentoonstelling in Den Bosch - en de swingende sixties blijkt dan op niet meer dan gezichtsbedrog te berusten. Deze visie werd op nogal uitdagende wijze verdedigd in het lijvige boekwerk 1950. Welvaart in zwart-wit van Schuyt en Taverne, onderdeel van de reeks cultuurhistorische studies over Nederland die elk een jaartal, in dit geval 1950 dus, tot uitgangspunt namen. Schuyt en Taverne zetten zich af tegen Righart omdat die volgens hen het generatieconflict en de verschillen tussen de oudere generaties en de protestgeneratie zou hebben overschat. En zij komen op hun beurt met een metafoor: ‘De nieuwe waardepatronen waren al in wording en de jongeren hebben geoogst wat de ouderen verspreid en onsystematisch hadden gezaaid.’2 Tja, ze blinken niet uit door originaliteit, de metaforen van de historici, maar duidelijk zijn ze wel, die wat slordig zaaiende ouders en hun profiterende kinderen. Gevolg van deze opvatting is dat ook de periodisering verandert: voor Schuyt en Taverne vormen de jaren 1948-1973 één aaneengesloten periode, de ‘gouden economische jaren’ of het ‘economische wonder.’ Zo krijgt dan ook Nederland met terugwerkende kracht alsnog zijn Wirtschaftswunder. Toen de beide auteurs een interview aangrepen om hun ideeën nog eens samen te vatten, volgde er meteen een aantal ingezonden reacties. Ongetwijfeld was dat het protest van een aantal geboortegolvers die zich opeens beroofd zagen van de illusie dat ze een volstrekt unieke periode in de Nederlandse geschiedenis aan den lijve hadden meegemaakt. De happenings op het Spui, de inspirerende prenten van Veldhoen, de krenten van Koosje Koster, de rookbommen en de witte fietsen en de witkar, John-son mo-le-naar, de Maagdenhuisbezetting, Dolle Mina: het was niet meer dan ruis geweest bij een aantal macro-economische processen die blind hun werk deden. Sommige critici spraken dan ook over een bijna ‘vulgairmarxistische’ geschiedopvatting. Feit is dat Schuyt en Taverne veel meer oog hebben voor economische processen dan voor de manier waarop de tijd beleefd, ervaren werd. Dat wordt op een in het oog lopende manier geïllustreerd door de foto's in het boekwerk. Daarop ziet men vooral pijpleidingen, viaducten, frisse rijtjeshuizen, schoorsteenpijpen, een machinehall - maar mensen komen er bijzonder weinig op voor of het zijn poppetjes bij de grote machines en bouwwerken die hen omringen. Hebben Schuyt en Taverne nu met hun, je zou bijna zeggen: onpersoonlijke benadering geschiedenis geschreven of liever: de geschiedenis herschreven, dat wil zeggen het bestaande beeld van de jaren zestig definitief veranderd? Daar lijkt het niet op. Tegenwoordig weten we precies wat we moeten weten en dus
Voortgang. Jaargang 23
226 slaan we de kleine canon van Bank, Van Es en De Rooy op, Kortweg Nederland geheten. Dit boekje berust op een eerder in NRC-Handelsblad verschenen artikel ‘Wat iedereen móet weten van de vaderlandse geschiedenis.’ Met als ondertitel: ‘Een canon van het Nederlands verleden.’ In de boekeditie is het woord ‘canon’ op de zo prominente plaats verdwenen, de ondertitel luidt nu: ‘Wat iedereen wíl weten over onze geschiedenis’ in plaats van ‘wat iedereen móet weten van de vaderlandse geschiedenis.’ Minieme, edoch veelbetekenende verschillen, maar daar gaat het hier niet om. De vraag luidt: is in deze kleine canon de breuk tussen de jaren vijftig en zestig verdwenen of niet? Ik citeer enkele cruciale zinnen: Aan de stabiliteit van de jaren vijftig komt in de loop van de jaren zestig een einde. De zuilen vallen uit elkaar. Steeds meer mensen nemen de vrijheid er eigen overtuigingen op na te houden (‘individualisering’). Snelle ontkerkelijking volgt. Introductie van ‘de pil’ leidt tot grotere vrijheid in de verhouding tussen vrouwen en mannen. De elite, uitgedaagd door opstandige jongeren, verliest aan gezag.3 Gelukkig, de jaren zestig mogen blijven, ze vormden de aanzet tot diepgaande veranderingen. Dus kan ik dit college voortzetten, want als de sixties geen tijd met bijzondere kenmerken waren geweest, zou het ook weinig zinvol zijn over de relatie tussen die periode en de literatuur te praten, wanneer men daarmee bedoelt dat ook aan die literaire teksten iets bijzonders te zien zou zijn. Vóór ik over die literatuur begin een enkele opmerking. Wij hebben allemaal van de Groningse geschiedfilosoof Ankersmit en anderen geleerd dat het verleden geen andere structuur kent dan die wij er zelf aan geven. Wij vormen een bééld, anderen kunnen daar hún visie tegenover stellen. Dat weten we allemaal wel, maar het is toch aardig te zien hoe dat opgaat voor een betrekkelijk recente periode die nog velen vers in het geheugen ligt. Niettemin is kennelijk de verdwijntruc van Schuyt en Taverne niet overtuigend genoeg geweest om de traditionelere visie opzij te schuiven. Waarom is dat niet gelukt? Welke argumenten hebben daarbij een rol gespeeld of ís er helemaal geen debat geweest? Wie beslist in de discipline geschiedenis van Nederland, olim ‘vaderlandse geschiedenis’ genoemd, wat de meest acceptabele visie op het verleden is? Wie, waar, hoe? Dit korte uitstapje naar een aanpalende discipline laat zien wat het risico is van leentjebuur-spelen. De literatuuronderzoeker die literaire teksten in een breder kader wil zetten, verbreedt ongetwijfeld zijn horizon, maar kan even makkelijk het overzicht volledig verliezen. Want met de gegevens uit een andere discipline loopt hij de kans ook burenruzies in huis te halen.
Voortgang. Jaargang 23
227
De jaren zestig literatuur-historisch De resultaten van het zuiver literatuurhistorische onderzoek zijn overigens al moeilijk genoeg samen te vatten. Een goede introductie tot die periode geeft een opstel in het handboek Nederlandse literatuur, een geschiedenis dat de première van de opera Reconstructie op 28 juni 1969 als uitgangspunt neemt en als ondertitel heeft: ‘Het politiek-maatschappelijk klimaat in de jaren zestig.’ Anthony Mertens komt daarin tot de volgende slotsom: ‘Maar van een direct geëngageerde literatuur, dat wil zeggen een literatuur die rechtstreeks reageert op actuele (politieke) gebeurtenissen, was nauwelijks sprake.’4 Een weerklank van deze woorden vindt men bij Schuyt en Taverne die stellen dat de roep om maatschappelijk engagement wel tot ‘een enorme wildgroei aan experimenten op het gebied van toneel en theater’ heeft geleid, maar in de literatuur en beeldende kunst geen weerklank heeft gevonden.5 Merkwaardig, zoveel activiteit op toneelgebied, en in de literatuur vrijwel niets. Ook bij Hans Goedkoop leidde dat ontbreken van directe betrokkenheid bij de wereld in een periode dat in die wereld juist de verbeelding aan de macht leek te komen, tot grote verwondering: ‘Maar nu het raadsel. Ik las Heere Heeresma en Hannes Meinkema, Maarten 't Hart en Maarten Biesheuvel, Joyce & Co en Gerrit Komrij, Rutger Kopland en Dirk Ayelt Kooiman, alles na en door elkaar, en uit die stapel bleek precies het tegendeel van wat ik me had voorgesteld. Hoe verhitter het maatschappelijk leven was, hoe onmaatschappelijker de literatuur werd.’6 Tja, hoe kan dat? En voorafgaand aan die vraag: ís het nu wel zo dat die maatschappijbetrokken literatuur ontbreekt? Of, anders geformuleerd, zou het niet zo kunnen zijn dat de jaren zestig ándere kenmerken in de literatuur naar boven brachten die wel degelijk specifiek met de sixties verbonden kunnen worden? Literatuurgeschiedenis begint altijd in de periode zelf en wel bij critici die de onafzienbare hoeveelheid teksten die ze jaarlijks op hun bord krijgen willen indelen, van etiketten voorzien, om althans een illusie van in- en overzicht te houden. In het geval van de jaren zestig zijn in dit verband twee overzichten bijzonder interessant, omdat ze de tijd op de hielen zitten. Het gaat om twee delen Literair lustrum, geschreven/samengesteld door de redacteuren van het invloedrijke tijdschrift Merlyn. In het eerste deel, dat de periode 1961-1966 overziet, is de kroniekschrijver Fens nog heel stellig in zijn overtuiging dat er geen verrassend nieuwe ontwikkelingen zijn op te merken. Maar zeven jaar later, als Literair lustrum 2 verschijnt, lijkt de situatie drastisch veranderd. En hoewel dat tweede deel door meer auteurs geschreven is, en dus in principe verbrokkelder had kunnen uitvallen, blijkt er juist een grotere eenheid te constateren. Het kernwoord is ‘defiktionalisering’ (met een k natuurlijk). Paul de Wispelaere omschrijft in zijn kroniek van het proza de nieuwe ontwikkeling als het
Voortgang. Jaargang 23
228 resultaat van een ‘wantrouwen tegen de fictie, een grondige twijfel aan de geldigheid van de conventionele verhaalvormen.’7 Die tendentie herkent Oversteegen ook in de andere overzichtsartikelen en in zijn ‘Konklusie’ spreekt hij zelfs van een ‘nieuwe konventie.’ Die nieuwe conventie is zichtbaar in het werk van een groot aantal auteurs en dat zijn zeker niet de minste. Zo publiceert Mulisch in de jaren zestig de reportages De zaak 40/61 over het Eichmanproces, Bericht aan de rattenkoning over Provo en de regenten en Het woord bij de daad over Cuba. Drie nonfictieboeken over brandende kwesties. De keuze voor nonfictie was bij Mulisch welbewust, zoals blijkt uit zijn vaak geciteerde uitspraak in een interview: ‘Het is oorlog. En in oorlogstijd moet men zich niet bezighouden met het schrijven van romans. Dan zijn er echt wel belangrijker dingen te doen.’8 Die oorlog, dat was natuurlijk de oorlog in Vietnam, ik zeg het voor de jongere luisteraars. Reve vindt begin jaren zestig eindelijk - na pogingen in het Engels te publiceren, korte verhalen of toneel te schrijven - de vorm die hem terugbrengt als een van de belangrijkste Nederlandse schrijvers in de twintigste eeuw: de brief. Het brievenboek Op weg naar het einde verschijnt in 1963, Nader tot u drie jaar later. Een andere opzienbarende non-fictietekst is Ik Jan Cremer uit 1964. De grote kommunikator Vinkenoog voegt in 1965 zijn boodschap Liefde aan de nonfictiegolf toe. Een extreem en daarom interessant geval zijn de ‘projecten’ van Enno Develing die een documentaire reconstructie van de werkelijkheid nastreefde. Hij voerde er drie uit: een over de militaire dienst, een over ontmaagding en als derde een registratie van het leven op een kantoor. De ideeën achter zijn experimenten zette hij uiteen in een boekje dat, weinig origineel, Het einde van de roman heet. Het verscheen in het revolutiejaar 1968 en het ademt de opwinding van die tijd, zoals blijkt uit zinnen als: Na 6 eeuwen wordt het tijd dat de kunst gedemocratiseerd wordt, evenals dit met onderwijs, arbeid en zelfs religie langzamerhand gebeurt, waarbij opvalt dat de kunst zich hier het hardnekkigst tegen verzet. (...) In dit hele bestek is de roman, als autoritaire communicatie tussen schrijver en lezer een onmogeljkheid geworden.9 Typisch voor de tijd: de ‘autoritaire communicatie’ wordt afgewezen. En vooral ook die ‘democratisering’ van de kunst. Dat laatste begrip is verre van eenduidig, want het kan in die periode liefst drie dingen betekenen. Ten eerste: kunst is er voor iedereen, met andere woorden: ‘weg met de kunst die alleen de elite trekt.’ De tweede betekenis is: iedereen kan kunstenaar zijn, ís zelfs een beetje kunstenaar, zoals in elk kind dat tekent een kleine Picasso kan worden ontwaard. (In deze periode werden ook twee dichtende arbeiders of arbeidende dichters ontdekt, in Rotterdam). De derde betekenis is de meest interessante: alles kan kunst zijn. Het gaat hier overigens om een idee dat al een flinke voorgeschiedenis heeft, want het is te herleiden tot het moment in 1913 dat
Voortgang. Jaargang 23
229 Duchamp een op een keukenstoeltje gemonteerd fietswiel tentoonstelde. Van die voorgeschiedenis was iemand als Develing, die jarenlang aan het Haags Gemeentemuseum verbonden was, zich heel goed bewust. Er valt hier een relatie te leggen met de richting in de Nederlandse poëzie die het neorealisme heet. Die richting kent twee aftakkingen: een Amsterdamse en een Rotterdamse. Kenmerkend voor beide groepen is een afkeer van ‘vage woordgoochelarij,’ van het idee dat er bij uitstek poëtische woorden bestaan, dat de dichter een bijzonder mens zou zijn en dat de kunst iets van hoger orde is. Kortom, zoals Bernlef en Schippers het zeggen: ‘Doe maar gewoon dan doe je al poëtisch genoeg.’ Deze poëtica is het krachtigst geformuleerd door Armando: ‘Uitgangspunt: een konsekwent aanvaarden van de Realiteit (...). Werkmethode: isoleren, annexeren. Dus: authenticiteit. Niet van de maker, maar van de informatie. De kunstenaar, die geen kunstenaar meer is: een koel, zakelijk oog.’10 Armando legt ook een verband met de groepering in de schilderkunst waartoe hij zelf behoort, de Nul-beweging. Hier zien we dus hoe het hyperrealisme van Develing in feite deel uitmaakt van een sterke tendentie die zowel in de literatuur als in de beeldende kunst tot uitdrukking kwam en zijn meest geruchtmakende uiting vond in de Popart. Het is bovendien een tendentie die het moderne leven met beide armen omhelst en in die zin voldoet hij aan het verlangen van Goedkoop naar een kunst die open staat voor de maatschappij. Zulke verbindingen maken de cultuurhistoricus gelukkig. Ze laten opeens een constellatie oplichten binnen een duizelingwekkend chaotisch firmament: er zijn niet alleen maar geïsoleerde sterren, er is verband, zin en betekenis. Dat is de sensatie die de cultuurhistoricus wil delen met zijn lezers, het aangename gevoel dat er een zinvolle samenhang wordt gepresenteerd: alles hangt met alles samen. Het is ook de kracht van Huizinga's Herfsttij der middeleeuwen, al lezend krijg je de indruk: zó was het, ik ruik de rottende bladeren. Maar toch, na de roes begint de rede lastige vragen te stellen. Bij voorbeeld deze: als de kunstenaar niet meer dan een ‘koel, zakelijk oog’ is, hoe kan het dan dat dit uitgangspunt zulke totaal verschillende resultaten oplevert? Armando stelde benzinevaten en autobanden ten toon; zijn groepsgenoot Schoonhoven maakte verstilde, witte reliëfs. En zelfs binnen dit kleine segment van vier gelijkgezinde kunstenaars, bestaan grote verschillen van opvattingen, zoals Janneke Wesseling in haar geschiedenis van de Nul-beweging constateert.11 Zulke verschillen kenmerken ook het schijnbaar eenvormige fenomeen van de Popart. Een terugkerend punt van discussie is de vraag of de popartiesten de werkelijkheid ‘annexeerden’ (om de term van Armando te lenen) of juist bekritiseerden. In geen enkele studie over de beweging die ik raadpleegde, vond ik een duidelijk antwoord. Het eerlijkst is de auteur van de Bijbel over de sixties, Arthur Marwick, die opmerkt dat verschillende popart-uitingen een uitgesproken shock-effect teweegbrachten en in die zin kennelijk maatschappijkritisch kun-
Voortgang. Jaargang 23
230 nen worden genoemd. Maar dat was zeker geen constant element binnen de hele beweging in de beginperiode. Marwick voegt daar de interessante praktijkervaring aan toe dat van de complexe bronnen waarmee de cultuurhistoricus moet werken, de uitingen van creatieve kunstenaars (romanschrijvers inbegrepen) het moeilijkst te interpreteren zijn.12 Een waar woord. Iemand als Develing bij voorbeeld is blijkens de toelichting op zijn projecten een maatschappijcriticus die ‘autoritaire communicatie’ afwijst. Tegelijkertijd wil hij ook als kunstenaar afstandelijk blijven. Men kan zich ook afvragen welk maatschappelijk doel wordt gediend met het ‘reconstrueren’ van een ontmaagding door middel van foto's en vraaggesprekken, zoals hij in een van zijn projecten deed. Er blijft, kort samengevat, een onheldere relatie tussen annexeren/aanvaarden enerzijds en bekritiseren/veranderen anderzijds die van kunstenaar tot kunstenaar kan verschillen en zelfs binnen één kunstenaar tot tegenstellingen leidt. Andere problemen zijn wat makkelijker te repareren. Het woord ‘defictionalisering’ blijkt namelijk te beperkt om de hier beschreven nieuwe tendenties in de literatuur af te dekken. In 1961 debuteerde de dichter-prozaïst Remco Campert met een roman die Het leven is vurrukkulluk heet. Wie het werk van Campert kent zou de titel makkelijk ironisch kunnen lezen. Nu loopt er inderdaad in het boek iemand rond die er een niet bepaald vrolijke levensvisie op na houdt, een jongere broer van Frits van Egters zou je eerder zeggen. Maar daarmee is niet alles over de roman gezegd. De woorden ‘het leven is vurrukkulluk’ komen uit de mond van het meisje Panda dat haar credo als volgt samenvat: ‘Geld is het allerallerbelangrijkste op de wereld. Geld en lichamelijke liefde. Ik ben blij dat ze bestaan.’13 Panda blijkt de verpersoonlijking van een jonge generatie die wil léven, zoals ook blijkt uit de volgende dialoog tussen haar en een retiradejuffrouw over boekenlezen: ‘Viezerikken vind je overal,’ zei de juffrouw, ‘ook in boeken. Trouwens, wat is er zo mooi aan de werkelijkheid?’ ‘Ik heb het niet over mooi,’ antwoordde Panda. ‘Ik zei dat de werkelijkheid levender is. Ik wil geen boeken lezen, ik wil leven.’ Met iets van afschuw in haar oude gezicht keek de retiradejuffrouw Panda aan. ‘Ajakkes, kind,’ zei ze, ‘ik dacht dat dat soort idealisme er in de veertiger jaren uitgebrand was. Moeten we het werkelijk weer allemaal opnieuw meemaken?’14 Er zit natuurlijk veel ironie in een romanfiguur die verklaart niet van lezen te houden. En nog meer ironie in het feit dat de retiradejuffrouw later Rosa Overbeek blijkt te zijn, de grote liefde van Kees de jongen in het klassieke boek van Theo Thijssen. Campert is wel zo aardig de hoogbejaarde Kees en Rosa in
Voortgang. Jaargang 23
231 elkaars armen te drijven. Ze zullen het uitstekend met elkaar kunnen vinden want ze delen een hartgrondige afkeer van de oppervlakkige moderne jeugd. Verder speelt Campert ook een spelletje met de spelling en met de literatuurgeschiedenis, want er lopen in het Vondelpark ‘tachtigers die naar ttwinkelen, trinkelen en tblinkelen van twater keken.’ Deze lichtvoetigheid keert terug in Camperts tweede ‘leesboek’ Liefdes schijnbewegingen, waarin hij vooral met de vertelwijze stoeit. Zo meldt de verteller op een zeker moment dat iemand mysterieuze vellen papier in een hutkoffer stopt en dan eindigt die alinea met: ‘En daar laten wij ze voorlopig ook in.’ Nog mooier is het laconieke zinnetje: ‘Omdat we per slot almachtig zijn (...) laten we de tijd pas op de plaats maken en gaan we zien wat dat oplevert.’15 Verder voegt Campert ook een paar voetnoten toe aan zijn verhaal. Vaak worden daarin volstrekt overbodige mededelingen gedaan (de opsomming van de inhoud van een filmjournaal bij voorbeeld), maar op een andere plaats zit de essentiële informatie juist in zo'n uitwaaierende voetnoot verstopt. Al deze capriolen laten uitkomen dat Campert een spel speelt met zijn hoofdpersonen, met zijn verhaal en dus met zijn lezers. (Deze frivole houding wekte overigens weerstand bij de critici die zoals men weet in Nederland vinden dat literatuur in de eerste plaats ernstig moet zijn.) Waar het mij hier om gaat is dat Camperts stoeien met de vertelwijze, met zinnetjes als: ‘Omdat we per slot almachtig zijn’, laat uitkomen dat het boek geen enkele werkelijkheidsillusie nastreeft. Het gaat om een verzonnen verhaal. Met andere woorden, Liefdes schijnbewegingen is juist géén voorbeeld van defictionalisering, eerder van het omgekeerde want het fictionele karakter van het verhaal wordt onderstreept. Bij andere auteurs komt men soortgelijke procédées tegen, bij Bernlef bij voorbeeld in romans als Paspoort in duplo (1966, ook daar ‘storende’ voetnoten), De dood van een regisseur (1968) en De verdwijning van Kim Miller (1969). Geen defictionalisering dus, eerder het omgekeerde (bij Bernlef zeker naar het voorbeeld van iemand als Nabokov), maar dat verstoort het algemene beeld niet. Want had De Wispelaere het niet over ‘een wantrouwen tegen de fictie’? Weliswaar is zijn toevoeging over: ‘de grondige twijfel aan de geldigheid van de conventionele verhaalvormen’ wat al te tobberig voor de auteur die het meest verrukkelijke leesboek uit de jaren zestig schreef, Tjeempie! Of Liesje in luiletterland (1968), maar de grote greep is gered, voorlopig. Toch blijven er vragen zeuren. Eerder heb ik een cultuurhistorische constructie vergeleken met een sterrebeeld. Die vergelijking gaat misschien wat al te goed op. Zoals u weet bestaan de lijnen waarmee wij de verschillende sterren verbinden niet, behalve in onze verbeelding. Waarbij die verbeelding dan ook nog cultuurgebonden is, want de Chinezen houden er andere sterrebeelden op na dan de westerlingen. Bovendien, ook dat leert de astronomie ons, die sterren lijken dan wel een patroon te vormen, maar daarbij vergeten wij de diepte, dat wil zeggen de lichtjaren waardoor ze in werkelijkheid gescheiden worden. Om
Voortgang. Jaargang 23
232 weer concreet te worden: wat heeft het speelse leesboek van Campert Het leven is vurrukkulluk nu gemeen met de plaatjes en sommen in Het gemillimeterde hoofd van Krol of het marxistisch montageproza van Vogelaar in Kaleidiafragmenten? Een zekere speelsheid, laten we het daar op houden, speelsheid die zich uitdrukt in proza dat onconventioneel is. Zo klinkt het nog mooi jaren zestig ook. Wat mij meer hindert zijn de zwarte gaten. Daarmee bedoel ik het volgende: wanneer men aan iemand met een zekere belezenheid de vraag stelt: ‘Noem eens een paar typisch jaren zestig-boeken’ dan is de kans groot dat hij of zij titels noemt als Ik Jan Cremer of Turks fruit van Jan Wolkers. Jan Cremer lijkt inderdaad de jaren zestig in persoon, met recalcitrante uitspraken van de held als: ‘Ik hechtte geen waarde aan het oordeel van Ouderen, ik kende geen eerbied voor Ouderen, het Wettig Gezag, voor Niets en Niemand.’16 Maar zijn boek, ooit getypeerd als de ‘eerste poproman in Nederland’17, eindigt met een hallucinerend, bijzonder gewelddadig stuk proza met apocalyptische trekken. Men leze bij voorbeeld ook eens het eigenaardige hoofdstuk 102, waarin doodserieus over de tekenenen van het Naderend Einde gesproken wordt. Dat heeft weinig met de spirit van de jaren zestig te maken. Iets soortgelijks kan gezegd worden over Jan Wolkers. Ook hij een typisch jaren zestig-figuur: iemand die zich met geweld heeft losgemaakt uit zijn benauwde calvinistische milieu om een bohémienleven te gaan leiden. Maar Turks fruit is een boek waarin niet de vrijheid, maar de Dood het laatste woord heeft. Het werk van deze beide vrijbuiters heeft een uitgesproken zwarte kant die eerder aan Céline dan aan flowerpower doet denken. Deze dubbelheid geldt evenzeer voor de oudere auteurs Hermans en Reve. Beiden werden beschouwd als rebellen. Hermans werd al in 1952 gedagvaard vanwege belediging van het katholieke volksdeel in de roman Ik heb altijd gelijk; Reve moest zich in 1966 verdedigen tegen de beschuldiging van smalende godslastering naar aanleiding van de bekende ezelpassage. Reve werkte ook mee aan het baanbrekende programma Zo is het toevallig ook nog eens een keer, Hermans nam het in het tijdschrift Podium op voor de programmamakers. Verder heeft Reve natuurlijk in hoge mate bijgedragen tot de acceptatie van de homoseksualiteit in Nederland. Taboedoorbreking, oorlog tegen het establishment, het maakt beide figuren tot guerilla's in de culturele oorlog van de jaren zestig. Tot op zekere hoogte. Want met zijn coming out als katholiek is Reve in feite een spookrijder in de jaren zestig. Kerken en kloosters lopen leeg, maar een schrijver aanvaardt de almacht van het Vaticaan. Hetzelfde geldt voor Reve's politieke standpunten die, zoals men weet, rechtser dan die van de Paus waren: ‘Leve het kapitalisme!’, ‘Dood aan de Viet-Cong!’ enzovoort. Jonge Viet Cong-rebellen mogen hoogstens, zo leest men in Nader tot U, als slaven gevangen worden gehouden door de ‘Jongenskoningen der Oceanen.’18 Het revisme wijst gekleurde volkeren onverbiddelijk hun plaats.
Voortgang. Jaargang 23
233 Minder decadent, maar scherp-polemisch is het standpunt van Hermans. Hermans stelde zich zeer kritisch op tegenover de overheid in de jaren zestig. Zo maakte hij begin jaren zestig het hoofdstedelijke drugsbeleid belachelijk.19 Maar even kritisch gaat hij zich verhouden tot de nieuwe ideologen die het daarna voor het zeggen krijgen. In zijn verhalenbundel Een wonderkind of een total loss uit 1967 komt een verhaal voor met de mysterieuze titel ‘Hundertwasser, honderdvijf en meer.’ Hoofdpersoon is een man die dankzij de zegeningen van de medische wetenschap ontzaglijk oud wordt, een visionair verhaal dus. Hij verveelt zich te pletter en rekent dan ook af met de ideeën van Constant Nieuwenhuys. Constant geloofde in een toekomst waarin automaten alle arbeid zouden verrichtten, en ik citeer Hermans' hoofdpersoon: ‘waarin niemand meer zal werken en alle tijd vrije tijd zal zijn. Dan pas, zeiden ze, zou de mens zijn creativiteit kunnen ontplooien! Van huis uit is iedereen creatief! Een nieuwe culturele ontwikkeling was nog maar pas begonnen: het tijdperk van de spelcultuur! (...) “Scheppend nietsdoen, creatief spelen!” Niemand kwam op het idee z'n licht eens op te steken bij mij.’20 Dit denkt de hoofdpersoon van het verhaal ‘Hundertwasser, honderdvijf en meer’ die zelf alle gelegenheid heeft voor ‘scheppend nietsdoen’. En wat komt er uit zijn handen? Niets natuurlijk. Dit anti-utopisme komt mooi naar voren in het debat van Hermans met Mulisch, waarin Hermans uitlegt hoe hij in ‘de fundamentele afgrijselijkheid van de wereld’ gelooft.21 Op dat punt vindt hij nog steeds kunstbroeder Reve naast zich die in 1971 als volgt zijn filosofie uiteenzette: ‘Oorlog, rampen en pestilentiën, dat is het leven, en het bloed, de etter en de drek zijn de inkt van de schrijver.’22 Waar wij hier op stuiten is wat ik zou willen noemen de inktzwarte onderstroom van de Nederlandse literatuur die mijn voorganger typeerde als: ‘de Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn.’23 Ik heb hierboven laten zien dat dit inktzwarte realisme ook binnenslijpelt bij schrijvers als Cremer en Wolkers. Wie over de Nederlandse literatuur in de jaren zestig schrijft, mag ook niet vergeten dat Hermans in deze periode een van zijn meesterwerken publiceert, namelijk Nooit meer slapen (1966). Ook een criticus als De Wispelaere, die zelf een voorkeur vertoont voor experimenteel proza, komt woorden te kort om Nooit meer slapen te prijzen, het boek imponeert ‘door het grote vakmanschap, de intelligentie en de dwingende voorstellingskracht waardoor een levensvisie (...) als volkomen waarachtig en overtuigend wordt uitgebeeld.’24 Toch was Nooit meer slapen allerminst een nonfictie-experiment, integendeel zelfs: het is Hermans' meest klassieke, traditionele roman. Ook inhoudelijk is het boek afwijkend. Hermans' genadeloze levensvisie is niet typerend voor de jaren zestig, maar vindt zijn oorsprong eerder in de na-oorlogse periode of liever: in de ervaring van de Tweede Wereldoorlog zelf. Het is tijd om wat dieper in te gaan op leeftijden. Het zal misschien sommige toehoorders zijn opgevallen: van de schrijvers die ik genoemd heb, behoort maar een enkeling tot de babyboomers, de ge-
Voortgang. Jaargang 23
234 boortegolf die Righart laat beginnen in 1946. Alleen de jongsten - Cremer en Vogelaar - zijn nog in de oorlog geboren, de anderen zeker meer dan tien jaar voor de Duitse inval. Datzelfde geldt voor de makers van het baanbrekende programma Zo is het toevallig ook nog eens een keer. Ze behoorden niet tot de Maagdenhuisbezetters, maar ze hebben de luidruchtige rellen in de jaren zestig wel voorbereid met hun uiterst kritische houding tegenover na-oorlogs Nederland. In verband met de literatuur merkt de historicus Von der Dunk op dat de na-oorlogse prozaschrijvers streden tegen de restrictieve moraal; in hun werk kan men ‘de bulldozer zien die meehielp om het na 1945 opgetrokken bouwwerk te slopen.’25 Nogmaals, historici schijnen verslaafd te zijn aan architectonische metaforen, maar niettemin, deze bulldozer lijkt me wel een gelukkig beeld. Hoeveel haat spreekt er niet uit de derde roman van Hermans, het onlangs herontdekte Ik heb altijd gelijk? Brekers waren mensen als Hermans, Hofland, Joop van Tijn en dat maakte dat ze later de acties van Provo steunden, maar weinig voeling hadden met de utopistische kanten van de jongerengroeperingen. Mogelijk heeft hun sceptische houding die utopistische bevlogenheid daardoor zelfs geremd. Hoe dan ook, ze hebben gelijk gekregen. Want wat is er over van de grote droom van de onlangs gestorven utopist Constant Nieuwenhuys, het Nieuwe Babylon? Het antwoord is duidelijk: een winkelcentrum/kantoorcomplex naast het Centraal Station van Den Haag.
Is cultuurgeschiedenis mogelijk? De ondertitel van mijn zwanezang luidt: ‘Is cultuurgeschiedenis mogelijk?’ Dat klinkt pretentieus, maar het is in feite een bescheiden eerbetoon aan David Perkins, auteur van het sceptische boekje Is literary history possible? Daarin wijst hij bij voorbeeld op de verscheurdheid van de literatuurhistoricus die enerzijds graag een mooie, afgeronde, uniforme periode aan het publiek zou willen voorstellen, maar tegelijkertijd door zijn geweten gedwongen wordt om op discrepanties, contradicties, ironieën te wijzen.26 Nog een paar voorbeelden daarvan. In het begin van mijn voordracht vermeldde ik terloops de close reading, het ‘bijziend lezen,’ dat in de literatuurwetenschap ook wel de ‘ergocentrische’ of de ‘tekstimmanente’ of de autonomistische benadering genoemd wordt. Welke naam je ook aan deze richting geeft, kernpunt is dat de literaire teksten centraal staan, die dan met opzettelijke verwaarlozing van hun context bekeken worden. Is het niet heel vreemd dat die benadering in Nederland juist in de jaren zestig doorbreekt, eerst op de universiteiten, dan in het onderwijs en in de literaire kritiek? Goed, een inhaalmanoeuvre, maar een die wel haaks staat op alles wat wij associëren met de open wereld van de sixties. Het lijkt mij dat die beweging vooral ook zo snel terrein
Voortgang. Jaargang 23
235 heeft veroverd omdat hij nieuw was, afweek van het wat stoffige positivisme dat aan de academie de literatuur verdorde. Hier komen we dicht bij een punt waarop de andere historicus van de jaren zestig, James Kennedy, hamert: de retoriek van de vernieuwing die ook oudere politici zo verrassend snel op de knieën bracht. Een ander voorbeeld: in 1967 publiceerden Armando en Sleutelaar het controversiële boek De SS-ers. Een geëngageerde daad zou je kunnen zeggen, maar niet één volgens de regels van het engagement die in de jaren zestig golden. In die periode werd de Tweede Wereldoorlog in stelling gebracht om de ouderen te confronteren met de gevolgen van hun gezagsgetrouwe gedrag. De SS-ers raakte een heel ander taboe en in die zin was het zeker evenzeer ‘nieuw.’ Terug naar de hoofdvraag: heeft het zin een afzonderlijke periode ‘jaren zestig’ in de literatuurgeschiedenis te onderscheiden? Ja, zou ik zeggen, op allerlei gebied werd er driftig geëxperimenteerd. Zo ooit, dan geldt hier het woord van voorzitter Mao ‘Laat duizend bloemen bloeien.’ Maar die rijkdom uitte zich ook in diversiteit, en daar zit hem juist het probleem voor de cultuurhistoricus. De diversiteit is zo groot dat het ook nog niet gelukt is alle pogingen tot vernieuwing in het net van één term te vangen. ‘Ander proza’? Wel een heel bleek etiket. Postmodernisme? Maar dan knalt die term, die toch al zo aan inflatie lijdt, helemaal uit elkaar. In het begin van mijn lezing vroeg ik mij af of het leven voor de literatuuronderzoeker er gemakkelijker op geworden was nu hij de bijziende blik voor een breder perspectief heeft ingeruild. Wel, vergeleken met de bezigheden van de ouderwetse analyticus/interpretator van één tekst heeft de cultuurhistoricus het m.i. veel en veel moeilijker gekregen. De tekstinterpretator mag er immers van uitgaan dat een literaire tekst, als alle andere teksten, een zekere coherentie bezit. (Ik zonder nu het handjevol moderne teksten uit waarin zo'n samenhang minder gauw te vinden is, het speelgoed van de literatuurtheoretici dus.) Er zijn daardoor grenzen aan de interpretatiemogelijkheden. Anders ligt het voor de cultuurhistoricus. Voor hem luidt de eerste vraag: van welke tekst of teksten ga ik uit? Gezien het overweldigende bronnenmateriaal in de moderne periode, lijkt elke keuze willekeurig. Gaat men bij een andere discipline te rade, bij voorbeeld de algemene geschiedenis dan is de vraag: welke historicus neemt men als autoriteit? Het maakt voor het beeld van de jaren zestig een aanzienlijk verschil of men voor het duo Schuyt en Taverne of voor Righart kiest. Wil men het onderzoeksterrein uitbreiden naar andere cultuurgebieden, dan is daar opnieuw de vraag: welke? De beeldhouwkunst? De film? Het ballet? Kortom, het verschil tussen de interpretator van één tekst en de cultuurhistoricus is dat tussen de schriftgeleerde en de sterrenwichelaar. Of tussen de astronoom en de astroloog, want ook de astroloog weet tussen van alles en nog wat verbanden te vinden.
Voortgang. Jaargang 23
236 Maar daar staat tegenover dat juist het ontdekken van discrepanties, tegenspraken, ironieën fascinerend kan zijn. Zo hoop ik dat ik in deze voordracht heb laten zien hoe sterk de inktzwarte onderstroom van het pessimistisch realisme het beeld van de literatuur ook in de jaren zestig kleurt. Een onderstroom die tot in onze tijd een belangrijke rol speelt. Zo heeft iemand onlangs Arnon Grunberg ‘een geperverteerde kleinzoon van cynicus W.F. Hermans’ genoemd.27 Die iemand is... mijn opvolger. Zodat ik in deze voordracht zowel mijn voorganger als mijn opvolger heb kunnen citeren. Het lijkt me een mooi moment om terug te treden! (Tekst van het afscheidscollege uitgesproken op 27 september 2005 in het Academiegebouw te Leiden)
Eindnoten: 1 H. Righart, De eindeloze jaren zestig, Amsterdam 1995, pp. 70 en 72. 2 K. Schuyt en E. Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit, Den Haag 2000, pp. 382-383. 3 J. Bank, G. van Es en P. de Rooy, Kortweg Nederland (wat iedereen wil weten over onze geschiedenis), tweede dr. Den Haag 2005, p. 42. 4 Anthony Mertens, ‘28 juni 1969: Première van de opera Reconstructie,’ in: M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (hoofdred.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis, Groningen 1993, p. 812. 5 Schuyt en Taverne, 1950, p. 425. 6 H. Goedkoop, Een verhaal dat het leven moet veranderen, Amsterdam 2004, p. 33. 7 Paul de Wispelaere, ‘Het proza,’ in: K. Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen, Literair Lustrum 2, Amsterdam 1973, p. 31. 8 F. Auwera, Schrijven of schieten, Amsterdam enz. 1969, p. 96. 9 E. Develing, Het einde van de roman, tweede dr., Amsterdam 1973, p. 21. 10 Zie voor een overzicht van het neorealisme: T. Anbeek, Geschiedenis van de literatuur in Nederland, 1885-1985, vijfde dr., Amsterdam 1999, pp. 238-244. 11 J. Wesseling, Alles was mooi; een geschiedenis van de Nul-beweging, Amsterdam 1989. 12 A. Marwick, The Sixties, Oxford 1998, p. 192. 13 Het leven is vurrukkuluk, Groningen 1990, p. 30. Grote Lijsters. 14 Idem, p. 20. 15 Campert, Liefdes schijnbewegingen, zevende dr., Amsterdam 1969, pp. 28 en 107. 16 Ik Jan Cremer, 42ste dr., Amsterdam 1982, p. 54. 17 F. Ruiter en W. Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990, Amsterdam 1996, p. 312. 18 Gerard Reve, Nader tot U, 21ste dr., Amsterdam 1993, pp. 97-98. 19 W.F. Hermans, Het sadistisch universum, Amsterdam 1966, pp. 45-52. 20 W.F. Hermans, Een wonderkind of een total loss, Amsterdam 1967, p. 105. 21 Opgenomen in F.A. Janssen, Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans, samengesteld door -, Amsterdam 1979, p. 184. 22 Gerard Reve, Brieven aan Wim B. 1968-1995, Amsterdam 1983, p. 76. 23 H.A. Gomperts, ‘Nel Noordzij en de anderen, in: Het Parool 25-11-1955. 24 De Wispelaere, ‘Het proza,’ p. 16. 25 H.W. von der Dunk, Twee heren, twee culturen, Amsterdam 1994, p. 119. 26 David Perkens, Is literary history possible? Londen 1993, p. 27.
Voortgang. Jaargang 23
27 J.J. Goedegebuure, ‘Nuchter of ingetogen? Kroniek van het proza,’ in: Neerlandica Extra Muros 43, nr. 2 (mei 2005), p. 60
Voortgang. Jaargang 23
239
Minimaliseerders en negatief gebonden of-constructies Willy Vandeweghe Abstract - Welschen (1999) discusses a typically Dutch complex sentence construction: its clauses are connected by the conjunction of (‘or’) and the first clause contains a negation or restriction. This construction, traditionally known as a ‘balansconstructie’ (‘balance construction’, in contrast with coordinative and subordinative constructions) is labelled ‘negatively bound of-construction’ (NoC) in this book. It is to be distinguished from other types of asymmetric of-construction, like the ultimative one (which is also known in other languages: ‘Stop or I shoot’). The four-category typology proposed by Welschen, contains a sequential type, being closely related to the ultimative construction. An analysis of the behaviour of minimalizing expressions (the Dutch equivalents of ‘not a SHRED, not an INCH’ and the like) reveals that the boundaries between the ultimative construction and the sequential NoC need to be re-drawn.*
1 Categorie-indeling van Welschen (1999) Welschen (1999) heeft de Nederlandse taalkunde verrijkt met een semantische karakterisering én een beredeneerde typologie van de negatief gebonden of-constructie (NoC), formerly known as ‘balansconstructie’. Dit is het type samengestelde zin waarbij twee deelzinnen (zeggen we ‘p’ en ‘q’), die beide hun hoofdzinsvolgorde behouden, worden verbonden door een niet als disjunctief te interpreteren of, waarbij het informatieve zwaartepunt in de tweede deelzin te vinden is en de eerste deelzin een negatie bevat: (1) Er gaat geen dag voorbij of je komt haar tegen. (2) Hij was nog niet binnen of het begon te gieten. (3) Het scheelde niet veel / geen HAAR of ik was overboord geslagen.
In tegenstelling tot wat de term ‘negatief gebonden’ zou kunnen suggereren, komt het type behalve met een negatie ook voor met een restrictieve uitdrukking in het eerste lid: (4) Hij was pas binnen of het begon te gieten. (5) Het scheelde maar een HAAR of ik was overboord geslagen.
In deel 1 van zijn proefschrift stelt Welschen een typologie voor met vier basiscategorieën: I categoriaal(-restrictief) (van het type Er gaat geen dag voorbij of je komt haar tegen), II sequentieel of discontinu (van het type We zaten nog niet aan tafel of er werd alweer gebeld), III epistemisch (van het type Het kan niet anders of de getuige heeft gelogen) en IV terminatief (van het type Hij zal niet eerder tevreden zijn of
Voortgang. Jaargang 23
240 hij heeft er een boek over vol geschreven). In het tweede deel wordt het verbindende principe geïdentificeerd als ‘polaire contractie’, waarmee wordt bedoeld dat NoC's aangrijpen op de polaire zone van q, d.i. de periferie of grenswaarde van p naderend tot q. Hierbij staat p voor de propositie in de eerste deelzin, en q voor die in de tweede deelzin. Het doel ervan is ‘om vanuit de waarde p (=-q) de afstand tot het polariteitspunt, de polaire transitie <-q +q> te verkleinen, te minimaliseren of op te heffen’ (Welschen 1999: 320). Volgens de recensies vormt Welschens proefschrif ‘een belangrijke stap vooruit in het onderzoek’ (Salverda 2000: 290), met velerlei nieuwe inzichten ‘van waarde voor de algemene linguïstische theorievorming’ (Foolen 2001: 77). Dat laatste geldt zonder meer voor de ijking van het begrip ‘polaire contractie’ dat de klassieke balansschikking als negatief gebonden of-constructie afscheidt van andere gevallen van asymmetrische disjunctie, zoals de ultimatieve of-constructie UoC (type Sta of ik schiet) en de exceptieve of-constructie EoC (type Hij zal doorgaan met drinken of de dokter moest het hem verbieden). Over de afgrenzing tussen ultimatieve en negatief gebonden of-constructies handelt paragraaf 4.
2 Minimaliseerders Als (polaire) contractie het basisgegeven is in de semantiek van deze NoC, valt het niet te verbazen dat ter explicitering lexemen opduiken die aan inperking of contractie hun bestaansreden ontlenen. In de marge van mijn partikelonderzoek wijdde ik in 1981 een bijdrage aan de (in meerderheid nominale) constituenten, die binnen een negatief polaire uitdrukking op kunnen duiken in combinatie met de extreemheid-aanduidende partikelcluster ook maar. Zij kunnen semantisch gekarakteriseerd worden als minimale representanten, omdat zij de lexicalisatie vormen van de notie ‘allerkleinste hoeveelheid’: ‘een waardetoekenning voor x die voorgesteld wordt als de geringst denkbare om de open propositie p(x) te vervullen’ (Vandeweghe 1981: 29). Karakteristieke lexicalisaties zijn VIN (als in geen verroeren), SNARS (als in geen - van iets begrijpen), HAAR (als in geen - op iemands hoofd krenken), WOORD, LETTER (als in ik geloof er geen - van) enz. De minimale representanten, hier verder aangeduid als ‘minimaliseerders’ (Hoeksema 2002), vormen de insteek voor een kritische herbeschouwing van de categorieindeling der NoC's in Welschen (1999).
3 Schelen1 en schelen2 Binnen de vier NoC-types onderscheidt Welschen zoals gezegd twee hoofdtypes, het categoriale type I en het sequentiële type II. Een representatief voorbeeld van elk (zie 1 en 2):
Voortgang. Jaargang 23
241 (6) Er gaat geen dag voorbij of je komt haar tegen. (7) Hij was nog niet binnen of het begon te gieten. (6) heeft de waarde van een universeel gekwantificeerde uitspraak (‘elke dag kom je haar tegen’), met (7) geeft de spreker aan dat de afstand tussen twee standen van zaken binnen een sequentie minimaal is (‘de bui barstte los vrijwel tegelijkertijd met het binnenkomen’). In plaats van twee standen van zaken te noemen in voor- en nazin, kan de taalgebruiker voor het sequentiële type II ook terugvallen op een onpersoonlijke constructie met een voorzin waarin een metapredikaat als duren of schelen de notie ‘interval’ of ‘verschil’ lexicaliseert. De grootte van het interval wordt geëxpliciteerd in het maatcomplement1 waarin de negatief of beperking de weg effent voor de NoC: (8) Het duurde niet lang / (nog) geen twee minuten / maar even of het ding begon te sputteren. (9) Het scheelde niet veel / geen HAAR / maar een HAAR of ik was overboord geslagen.
Vooral het laatste type is vanuit het oogpunt van minimale representatie interessant omdat het werkwoord schelen - etymologisch verbonden met verschil - een polysemie ontwikkeld heeft die geleid heeft tot een eveneens negatiefpolaire gebruikswijze die etymologisch beter te verbinden is met een afleiding van verschil, nl. onverschillig. Voor de keuze van de minimaliseerder bij dit schelen2 wordt uit een totaal ander lexicaal vaatje getapt dan bij schelen1: (10) Het kan me niet(s) schelen dat hij overboord is geslagen. (11) Het kan me geen ZIER / geen (ene) MOER2 / geen BARST schelen.
Daar kunnen we nog de ‘krachtiger’ polyfunctionele varianten aan toevoegen (soms uit de obscene sfeer) zoals geen ZAK, geen BAL, geen DONDER, geen REET, geen 3 FLIKKER, geen FLUIT, geen FUCK, enz. Het is het type minimaliseerder dat zich uitstekend leent tot combinatie met ook maar, een partikelcluster die het (laag-)scalair-perifere karakter extra expliciteert: (12) ... zonder dat het me ook maar een MOER, enz. kon schelen. De minimaliseerder die in (9) gebruikt wordt, is ondanks de lexicalisering nog perfect doorzichtig, aangezien haar al vanouds een indicator is van heel kleine afstand of breedte (vgl. iemand op een HAAR na missen). Opmerkelijk is wel dat de minimaliseerder-lexicaliseringen bij schelen1 en schelen2 niet onderling verwisselbaar zijn:
Voortgang. Jaargang 23
242 (13) *Het scheelde geen ZIER, MOER, DONDER enz. of ik was overboord geslagen. (vgl. 9) (14) *Het kan me geen HAAR schelen. (vgl. 11)
Een ander verschil tussen de twee negatief-polaire gebruikswijzen van schelen is dat bij het laatste wel een relatief-scalaire explicitering met maar mogelijk is, bij het eerste niet: (15) *Het kon me maar een ZIER, MOER, DONDER enz. schelen. a. b. Het scheelde maar een HAAR of...
De minimaliseerders van het eerste type (het ZIER-type) thematiseren het ‘absolute’ niets, de afwezigheid van kwantiteit, met geen zier als synoniem voor ‘(helemaal) niets’. Die van het tweede type (het HAAR-type) thematiseren het ‘relatieve’ niets.4 De eerste treffen we aan bij schelen2 (eigenlijk bij kunnen schelen), de laatste bij schelen1. Zo is er in Het scheelde geen HAAR of... per definitie nog altijd ‘verschil’, ook al is dat verschil uiterst minimaal. Zowel de lexicale voorkeur voor een minimaliseerder gekozen om zijn breedte-dimensie (HAAR) als de mogelijkheid van laag-scalaire modificering (maar) hebben te maken met een fundamenteel gegeven van de NoC van type II, door Welschen aldus verwoord: ‘Bij basistype II... is de tolerantie weliswaar gering tot miniem, maar in elk geval groter dan nul’ (1999: 342).5 Een relatieve minimaliseerder treffen we ook aan in het complement bij duren (zie vb. 8), en het is de eigenschap van relatieve minimaliteit die de wonderlijke constructie met negatie helpt te verklaren: (16) Zij was het huis nog niet (nog maar / amper/...) binnen of het begon te gieten. a. b. De baby had haar nog niet gezien (nog maar het puntje van haar neus gezien) of hij begon al te lachen.
Een strikte lezing waarbij de bui begint vóór ‘zij’ binnen is, of de baby begint te lachen vóór ‘zij’ gezien wordt, zou absurd zijn en staat haaks op de semantiek van dit type constructies. De zin met nog niet moet hier dan ook iets ‘losser’ gelezen worden als ‘Zij was nog niet goed binnen of...’, ‘De baby had haar nog niet goed, nog niet helemaal gezien of...’. De minimaliseerder vormt dus een retorische manier (de figuur van de hyperbool) om het uiterst korte interval tussen twee successieve gebeurtenissen aan te geven. Wat de besproken minimaliseerders betreft, is de slotsom: staat bij kunnen schelen2 de wending [NEG minimale expressie] gelijk met een letterlijk te interpreteren niet of niets, bij schelen1 (zonder kunnen) is dat niet het geval. Hoe klein ook, er is altijd een zeker verschil, ook als men de minimaliseerder toch door niets zou vervangen (Het scheelde niets of...): dit is het ‘opgerekte’ niets, dat in feite
Voortgang. Jaargang 23
243 gebruikt wordt als graadaanduiding op een schaal die ook nog waarden als ‘minder dan niets’ toelaat.
4 Ultimatief of of polaire contractie? Zoals reeds aangegeven is er behalve de NoC nog een andere asymmetrische of-constructie, door Welschen aangeduid als ‘ultimatieve of-constructie’ (UoC), semantisch ook te karakteriseren als ‘conditionele disjunctie’ (Vandeweghe 2004: 270). Hier is de volgorde evenmin als bij de NoC omkeerbaar. Illustraties van dat type: (17) Sta stil of ik schiet / *Ik schiet of sta stil. a. b Geen beweging of ik schiet /*Ik schiet of geen beweging.
De voorzin geeft doorgaans een bevel of verbod, de nazin noemt - als een soort van ultimatum - wat er zal gebeuren als het ge- of verbod niet opgevolgd wordt. Opmerkelijk bij deze constructie is dat ze alterneert met een conditionele conjunctie of ultimatieve en-constructie, waarbij de voorzin met imperatief door zijn converse vervangen wordt: (18) Loop door en ik schiet. Men kan zich nu afvragen of een zin als (19) een realisatie is van het NoC- dan wel van het UoC-constructietype. Welschen opteert voor het eerste, m.i. ten onrechte. (19) Hij mag nu geen enkel foutje meer maken of het is afgelopen (zin 18 p. 312).6 Welschen zet de minimaliseerder als laag-scalaire ‘overbruggingsmarge’ (p. 93) in ter beslechting van de vraag naar typetoewijzing voor deze constructie, die hij onderbrengt bij het ‘versneld-sanctionele’ subtype IID van de NoC: daar is de of-zin de verwoording van een bedreigend alternatief.7 Aan deze toewijzing is naar zijn zeggen heel wat twijfel voorafgegaan, waardoor hij het subtype ‘lange tijd buiten de canonieke verzameling gehouden’ heeft (p. 3). Deze twijfel was m.i. in elk geval voor de geciteerde voorbeeldzin volkomen terecht.8 Als hoofdargument om (19) tot de NoC te rekenen, haalt Welschen aan: ‘de toegestane marge... daalt hier bijna tot nul’ (p. 93), wat verzoenbaar is met de voor type II in het algemeen geldende omstandigheid dat ‘de afstandsmarges kunnen... gereduceerd worden... tot de kleinst mogelijke (minimale) grenswaarde’ (p. 136), wat pragmatisch resulteert in intensivering. Toch blijven er vragen. Het klopt dat ‘geen enkel foutje’ op deze intensiverende manier gele-
Voortgang. Jaargang 23
244 zen kan worden, in de geschikte context kan het overigens een ook maar-modificatie meekrijgen: (20) Als hij nu ook maar één enkel foutje maakt, is het afgelopen. Daarmee wordt echter meteen duidelijk dat het gaat om een absolute minimaliseerder, en niet om een relatieve zoals bij schelen en duren. Zoals gezegd in paragraaf 3 echter, passen de absolute minimaliseerders van het ZIER-type niet in de semantiek van type II-NoC's, aangezien er bij die laatste geen sprake is van absolute ontkenning van kwantiteit, maar van uitdrukking van afstand of interval, hoe minimaal ook, m.a.w. relatieve minimalisering van kwantiteit. Onder de argumenten die Welschen zelf aangeeft om (19) aan de ultimatieve of-constructie (UoC) te koppelen is er de verwantschap met een deontischmodale zin die prototypisch als voorzin optreedt in een ultimatieve of-constructie. Dergelijke zinnen bevatten een deontisch-modaal hulpwerkwoord (moeten, niet mogen) of een imperatief. Bij de UoC is de nazin aanvulbaar met ANDERS, signaal van semantische alternativiteit die de constructie als disjunctief stempelt. In een voorbeeldzin van Welschen (1999: 92, de nummers 46 en 46a): (21) Doe je uiterste best / Je moet je uiterste best doen, of ANDERS is het afgelopen. Deze inderdaad moeilijk te negeren verwantschap weegt volgens Welschen echter niet op tegen de argumenten die voor (19) pro NoC-analyse pleiten. Het eerste is de negatieve binding van de nazin, wat inhoudt dat bij weglating van negatie de constructie ongrammaticaal wordt: (22) *Hij mag nu nog een (enkel) foutje maken of het is afgelopen. Zijn tweede argument berust op de specifieke semantiek waarbij de toegestane marge (door Welschen gelabeld als ‘perfectieve tolerantie’) tot bijna nul daalt. Zoals gezegd echter, zou bij een dergelijke interpretatie een relatieve minimaliseerder moeten verschijnen als in (23) Het scheelde niet veel / geen HAAR of ik was overboord geslagen. (= 9) Zijn de argumenten pro NoC-analyse van (19) wankel, daarbovenop zijn er, zoals (24) laat zien, nog twee bijkomende observaties die de hypothese van negatieve binding en perfectieve tolerantie naderend tot nul op losse schroeven zetten: • dezelfde of-zin kan volgen op een positief-polaire zin die vrijwel hetzelfde betekent als de negatieve voorzin - contra negatieve binding (a)
Voortgang. Jaargang 23
245 • een constructie als (19) kan ook zonder minimaliseerder, en dus zonder gedachte aan minimale marge (b) (24) a. Hij moet nu (verder) een perfecte match spelen of het is afgelopen. b. Hij mag zich nu niet meer vergissen of het is afgelopen.
Een derde observatie pleit rechtsreeks voor analyse als UoC. Een met (19) vergelijkbare zin als (25a)9 alterneert net als in (18) met een conditionele conjunctie: (25) Geen foutje meer of het is afgelopen. a. b. Nog één foutje en het is afgelopen.
Al die argumenten en observaties geven aan dat er alle reden is om zin (19) bij de UoC onder te brengen, en niet bij de NoC zoals Welschen doet. Niettemin blijft zijn hoofdpunt gescoord: het is via asymmetrische disjuncties als de ultimatieve of-constructie UoC en de - in paragraaf 1 even genoemde - exceptieve of-constructie EoC dat men uitkomt op de ‘vloeiende overgang van disjunctie naar de pseudo-disjunctie van de NoC’ (p. 95), een gegeven dat de traditionele analyse van NoC in termen van conditionaliteit naar de prullenmand verwijst. In evolutionaire termen gesteld zou (19) wel eens de ‘missing link’ kunnen zijn tussen de UoC en de NoC. Dat blijkt zodra we het ultimatieve constructietype in (19) een licht generaliserende ‘tik’ geven: dan komen we vanzelf terecht bij een ondubbelzinnige NoC die het midden lijkt te houden tussen het categoriale type I en het sequentiële type II: (26) Je mag hier (nog) geen klein fóutje maken, of het is (al) afgelopen. a. b. Je hoeft hier (nog) maar een klein fóutje te maken, of het is (al) afgelopen.
5 Ter afronding Dankzij de semantisch onderbouwde categorisering van NoC-types en de afbakening van NoC t.o.v. UoC en EoC vormt Welschen (1999) voor de studie van het fenomeen van de negatief gebonden of-constructie ‘een standaard referentiewerk’(Smessaert 2002: 457).10 De vraag of een constructie als in (19) bij de NoC ondergebracht moet worden (stelling van Welschen) dan wel bij de UoC (stelling in deze bijdrage), kan m.i. beslecht worden door een kritische analyse te maken van minimaliseerdertypes waar beide gebruik van maken.
Voortgang. Jaargang 23
246
Bibliografie Foolen, Ad. 2001. Recensie Welschen (1999) in TNTL 117, 73-77.
Voortgang. Jaargang 23
247 Hoeksema, Jack. 2002. ‘Minimaliseerders in het Standaardnederlands’. In: Tabu 32, 105-174. Salverda, Reinier. 2000. Recensie Welschen (1999) in Nederlandse Taalkunde 5, 288-292. Smessaert, Hans. 2002. ‘Modale dualiteit en negatief gebonden of-zinnen in het Nederlands. Review artikel n.a.v. Welschen (1999).’ In: Leuvense Bijdragen 91, 427-58 Vandeweghe, Willy. 1981. ‘Ook maar X’. In: Studia Germanica Gandensia oude reeks nr. 21 (1980-81), Gent: R.U.Gent, 15-56. Vandeweghe, Willy. 2004. [m.m.v.M. Devos en A. De Meersman] Grammatica van de Nederlandse zin. Antwerpen / Apeldoorn: Garant. Derde, herziene druk. Welschen, Ad. 1999. Duale syntaxis en polaire contractie. Negatief gebonden ofconstructies in het Nederlands. Amsterdam: Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU.
Eindnoten: * Deze bijdrage is in een eerdere versie aan Ad Welschen aangeboden op 27 oktober 2005 bij zijn afscheid als docent van de leerstoelgroep Nederlandse Taalkunde van de Universiteit van Amsterdam. De tekst van deze versie, onder de titel ‘Minimale representanten en NoC's: nadere beschouwingen’ is ook te vinden op: http://cf.hum.uva.nl/dsp/nederlandsetaalkunde/NTKlinks.htm onder de knop ‘onderzoek’. 1 Voor deze categorie, ook soms ‘specificerend complement’ genoemd: zie Vandeweghe (2004: 121-6). 2 MOER is koploper volgens een kleine Google-bevraging op de zoekterm ‘geen - schelen’: 3.540 hits op 3 aug 05. BARST gaf 972 hits, ZIER 224. 3 Laatstgenoemde, ‘eigentijdse’, variant haalt in dezelfde Google-bevraging 743 hits, geen BAL is de absolute koploper met 1.110. Een zeer rijke inventaris van minimaliseerders geeft Hoeksema (2002). 4 Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat in andere contexten HAAR ook als absolute minimaliseerder kan optreden: in combinatie met krenken (haar als minimaal lichaamsonderdeel), of met negatief polaire elementen als geen - op mijn hoofd dat eraan denkt. In die gevallen is de minimaliteit ontleend aan de kleinheid van de bedoelde lichaamsbegroeiing, terwijl het bij schelen, gekozen is om zijn breedte-dimensie. Uitgerekend ZIER en HAAR zijn als minimaliseerders ‘het meest prominent door de eeuwen heen’ (Hoeksema 2002: 128). 5 Dit fenomeen duidt Welschen aan als ‘contractieve tolerantie’, d.i. ‘de tolerantie p die geboden wordt om van de doeltoestand q te mogen afwijken’ (p. 341). 6 De zin die model staat voor (13) is opgetekend uit de mond van een sportverslaggever die het over de tennisser Mats Wilander heeft: Hij mag nu geen enkel foutje meer maken of het is gedaan met hem (p. 90). 7 Welschen heeft 5 voorbeeldzinnen opgetekend die hij bij dit type IID onderbrengt. Van een erg druk ‘bezette’ categorie kan men dus niet spreken, zeker als men er de enkele twijfelgevallen uit laat (zie noot 8) 8 Dat geldt bijna even zeker ook voor een andere zin van het vijftal, die wellicht niet bij het sequentiële type II maar bij het categoriale type I thuishoort: Vorig jaar op Sail Amsterdam kon je je hand niet buiten boord houden of je was je vingers kwijt. Die komt overeen met de
Voortgang. Jaargang 23
ondubbelzinnig bij I ondergebrachte zin van Welschen: Men kan haast geen krant openslaan of men vindt er weer een. 9 De vergelijkbaarheid is niet 100%, omdat een prototypische UoC aan een tweede persoon gericht is, terwijl (19) in de derde persoon staat. 10 Ik dank Hans Smessaert voor enkele nuttige bibliografische referenties. Zijn recensie-artikel bevat belangrijke aanvullende inzichten i.v.m. de negatief gebonden of-constructie.
Voortgang. Jaargang 23
249
(Ad)mirativiteit in het Nederlands Theo A.J.M. Janssen* Abstract - In a number of languages, speakers can morpho-syntactically signal that they envisage a situation as unexpected and surprising. It is argued that speakers of Dutch can express admirativity by using various types of exclamative construction pronounced by means of a staccato intonation with a high tonic rise.
1. Inleiding Admiratief is een term die niet voorkomt in de Nederlandse grammaticale traditie, evenmin als het synoniem miratief. De laatste term is volgens DeLancey (1997: 36) ingevoerd door Jacobsen (1964). De eerste, die hier gebezigd zal worden, is volgens Friedman (2001) door Dozon (1879: 226-227) geïntroduceerd. Een constructie wordt admiratief genoemd als de spreker ermee te kennen geeft dat hij een situatie waarneemt die onverwacht en verrassend voor hem is, mits ‘the speaker's discovery of the reported fact is relatively recent’(DeLancey 2001: 378). Admirativiteit komt voor in de talengordel van de Balkan tot diep in West-Azië, maar ook in diverse andere talen (zie bijv. DeLancey 1997; Rubino 1998). De morfosyntactische encodering van admirativiteit loopt sterk uiteen: van aspect- en tempusaffixen tot clitica, partikels en conjuncties. Zijn er in het Nederlands constructies die aangemerkt kunnen worden als admiratief? Om deze vraag te beantwoorden zal ik eerst nagaan welke criteria aangelegd zijn om te bepalen of een uiting admiratief is. Daarna zal ik bezien of er Nederlandse uitingsvormen zijn die te kwalificeren zijn als admiratief.
2. Criteria voor admirativiteit Admirativiteit is wellicht eerder een interpretatieve mogelijkheid dan een grammatische categorie. Zie bijvoorbeeld de volgende twee gevallen, door Delancey (1997: 39) ontleend aan het Hare, gesproken in de omgeving van het Athabaskameer in Canada. (1)
Mary
e-wé'
ghálayeyĩda
Mary
its-hide
work.PERF
lõ
‘Mary worked on hides.’ (2)
Mary
e-wé'
ghálayeda
Mary
its-hide
work.IMPF
‘Mary is working on hides.’
Voortgang. Jaargang 23
lõ
250 Volgens DeLancey (1997:39) wordt voorbeeld (1) met de perfectieve werkwoordsvorm ‘most easily interpreted as inferential or hearsay’, maar de normale interpretatie van voorbeeld (2), met een imperfectief werkwoord, is admiratief. Hierbij merkt DeLancey (1997:39) op: This [(2)] can still report hearsay, but the context which my consultants found most plausible for it is where the speaker has just gone to Mary's house and found her working on a hide, with no prior expectation of that being the case; i.e. in a context where the speaker has first-hand knowledge of unanticipated information. Zo kan het volgende geval volgens DeLancey (1997: 40) inferentieel, dan wel admiratief geïnterpreteerd worden. (3)
Ĩdõ
lõ
drink.2
PART
‘You're drinking!’ Berust de uitspraak op een drankkegel die bij de gesprekspartner bespeurd wordt, dan is de interpretatie inferentieel, maar zet de toegesprokene, die doorgaat voor geheelonthouder, net het glas aan zijn lippen, dan is de admiratieve interpretatie van toepassing. Wat naar Delancey's (1997: 40) oordeel gecommuniceerd wordt met lõ in zijn admiratieve functie, is ‘the speaker's discovery of the fact, rather than the fact itself’, want over het laatste feit hoeft de toegesprokene uiteraard niet geïnformeerd te worden. Als omschrijvende vertaling van (3) kan dienen: ‘Wat zie ik nou: je zit te drinken!’ Admirativiteit in de genoemde talengordel is naar het oordeel van Lazard (1999: 91) geen categorie sui generis, maar een gebruikswijze van evidentiële taalelementen ‘mainly used to indicate hearsay, inferences, and unexpected observation’. Hij gaat ervan uit dat ‘all three values may be subsumed under a more abstract category of “mediative”’, want met evidentiële elementen worden situaties niet louter aangeduid, maar sprekers ‘are expressing them MEDIATELY, through their acknowledgment of the event’. Volgens Lazard (1999: 95-96) wordt met mediatieve uitingen ‘as it appears’ geïmpliceerd; dat is in de drie genoemde waarden achtereenvolgens: ‘as I hear’, ‘as I infer’ en ‘as I see’. In het verlengde hiervan betoogt Lazard (1999: 96): ‘the idea of surprise at an unexpected situation is not the central value of the evidential’ en hij voegt eraan toe: ‘surprise may be expressed in ADDITION by intonation and/or specific words or particles’. Over de prosodie zijn Lazard en Delancey het eens. Volgens DeLancey (2001: 377) treedt admirativiteit in veel talen op los van morfosyntactische kenmerken, maar met een intonationele markering: The mirative intonation contour is an exaggerated version of the declarative intonation, with the tonic rise considerably higher. This intonation contour has
Voortgang. Jaargang 23
251 the same general functional range as the mirative constructions that we have been examining [...]. Commenting on a friend's child's performance at a piano recital, one would far more likely make a complimentary comment (e.g., She plays really well) with the mirative intonational contour than with ordinary statement intonation. [...] If one should ask an informant why they used this intonation pattern in a particular utterance, the answer will never have anything to do with source of information, but only with its novelty and the speaker's reaction to that. Naast prosodische kenmerken en wat hij als morfosyntactische kenmerken van admiratieve uitingen beschouwt, wijst DeLancey (2001: 378) op een bijkomend facet, en wel de wijze waarop Hare- en Engelstaligen op miratieve uitingen reageren: the attention noise (or ‘minimal positive response’ - the polite response to being told something, the sound of encouragement to a narrator, the sound that a listener makes periodically as feedback to the speaker) in Hare is halõ, explicitly identified by speakers with the mirative particle. In American English, the attention noise (typically an affirmative grunt, or sometimes the abbreviated affirmative yeah) is most commonly uttered with a slightly rising intonation contour, or with the simple declarative pattern. But a considerable (and perhaps growing) number of speakers, particularly in polite register, use the mirative contour instead. This is, of course, exactly the same extension of use of mirative marking as we find in Hare. The motivation for the extension is easy to understand: What this does is to politely indicate that what one is being told is indeed informative - easily taken by the speaker as conveying the flattering message that everything she is saying is new and interesting. Nu rijst echter de vraag of admiratieve uitingen nog te onderscheiden zijn van exclamatieve.1 Immers, een exclamatief kan gevolgd worden door een instemmende reactie, getuige de volgende uitingparen (zie Janssen, ms.). (4) A: Wat een opmerkelijke grafiek heeft deze film eigenlijk. B: Ja inderdaad zeg, een wel erg mooie stijgende lijn! (5) A: Jezus, wat houdt deze thread 'st een tijd vol. B: Ja zeg, inderdaad, wat houdt deze thread het een tijd vol. (6) A: Die foto valt nog mee, maar wat een ongelooflijk lelijk mens! Met alle respect. B: Inderdaad, wat een ongelooflijk lelijk mens [...].
In (4)-(6) reageert de gesprekspartner steeds positief met inderdaad, al dan niet samen met ja en zeg, zoals in ja inderdaad zeg en ja zeg inderdaad. Twee andere positieve reactietypen (zie verder Janssen, ms.) zijn zeg dat wel en dat kan je wel zeggen, met vaak een voorafgaand en/of afsluitend ja. Zie de volgende voorbeelden.
Voortgang. Jaargang 23
252 (7) A: Oòòòòh, wat een aantijging! B: Ja, zeg dat wel. (8) A: Wat een saaie site, zeg! B: Ja, zeg dat wel ja. (9) A: Wat een lange trap, hè? B: Ja, dat kan je wel zeggen. (10) A: Wat een stelletje oliebollen... B: Ja, dat kun je wel zeggen ja.
Zeker zo interessant zijn gevallen waarin de toegesprokene op zijn beurt met een exclamatief reageert om de ander te bevestigen in zijn idee dat hij iets interessants te melden had, zoals DeLancey observeert bij de miratief. Zie gevallen als de volgende. (11) A: Jemig zeg! Wat een gedicht, echt super super triestig. B: Ja, WOW!!!... 'kben er stil van... (12) A: Chapeau, dit is nog eens een update! B: Ja, wauw, echt een te gekke update dit! Werkelijk PRACHTIG!
Hier wordt het instemmende ja gevolgd door een interjectie van verbazing, terwijl het vervolg een nader kwalificerende exclamatie is, voor een deel min of meer repetitief zoals in (12). Wanneer ik hierna enkele Nederlandse uitingsvormen in aanmerking neem als admiratief, is daarbij het uitgangspunt dat er een ‘exaggerated version of the declarative intonation, with the tonic rise considerably higher’ in het spel is - of aangenomen kan worden - samen met het inhoudelijke kenmerk dat de spreker met zijn uiting te kennen geeft verbaasd te zijn over de aangeduide situatie die hij waarneemt zonder die situatie verwacht te hebben. De admiratief onder die voorwaarden aannemen als een grammatische categorie van het Nederlands ligt in de lijn van Crofts (2001: 25) uitgangspunt: Any construction with unique, idiosyncratic morphological, syntactic, lexical, semantic, pragmatic, OR discourse-functional properties must be represented as an independent node in the constructional network in order to capture a speaker's knowledge of their language. That is, any quirk of a construction is sufficient to represent that construction as an independent node.
3. Admiratieve uitingsvormen
Voortgang. Jaargang 23
In de volgende subparagrafen passeren enkele typen uitingen de revue, die in aanmerking komen voor de typering admiratief. Doordat de prosodie van de gepresenteerde gevallen niet bekend is, kan slechts van mogelijke admirativiteit
Voortgang. Jaargang 23
253 gesproken worden. De gevallen zijn wel op z'n minst aan te merken als exclamatief. Waar ze voorstelbaar zijn met een nadrukkelijke uitspraak en een vrij hoge intonatieve uithaal van de zwaarst beklemtoonde lettergreep, valt admirativiteit in overweging te nemen.
3.1. Moet je eens kijken! Uitingen met de constructie moet je eens kijken kunnen gerealiseerd worden met een sterk aandachtvragende prosodie (zie DeLancey hierboven; 2001: 377). Zie bijvoorbeeld (13)-(15). (13) Jéé, moet je eens kijken, ze hebben er een heel thema van gemaakt! (14) Moet je eens kijken zeg: weg die witte plekken. (15) ‘Moet je eens kijken. Je gelooft je ogen niet’, zegt Henk Lutjenkossink [...].
Bijzonder is dat moet je eens kijken in zijn geheel een sterke accentuatie kan hebben: de woorden worden dan zeer ‘nadrukkelijk’, ietwat staccato uitgesproken, met een hoge uithaal voor de beginsyllabe van kijken. De spreker geeft er dan niet alleen mee aan dat naar zijn verwachting de toegesprokene verrast zal zijn, maar ook dat hijzelf zeer verbaasd is. Is de toonzetting niet zo opgewonden, dan kunnen deze uitingen als exclamatief opgevat worden, zij het dat de interjectie van verbazing jéé in (13) toch wel sterk wijst op verrastheid juist bij de spreker zelf. Admirativiteit kan ook gespeeld zijn, getuige het volgende voorbeeld (Salman Rushdie, Shalimar de clown, Amsterdam: Contact, 96), waarin horen de plaats van kijken inneemt (Janssen, ms.). (16) Zijn vrouw legde haar hand op zijn lippen en jouwde hem uit, op luide toon, zodat iedereen het kon horen. ‘Moet je mijn grote echtgenoot horen, de man die het hele dorp in zijn hand houdt,’ zei ze. ‘Moet je horen wat één nieuwe baby van hem maakt: een paniekerig jongetje.’ Voor een jouwende uiting is een luide toon (vooral samen met een staccatoarticulatie) een geschikt middel om het slachtoffer de hoon duidelijk in te peperen en er de omstanders van te laten genieten. Strikt genomen ontbreekt in (16) een voor admirativiteit kenmerkend element, namelijk verrastheid van de vrouw over wat ze aanduidt. De situatie waarvoor ze aandacht vraagt, is door haar verzonnen en is dus voor haar niet onverwacht. Haar actie is alleen in schijn als bespotting bedoeld: ze maakt haar man vooraf duidelijk niet te reageren en direct na haar geschamper fluistert ze haar man ‘op heel andere toon’iets in het oor.
Voortgang. Jaargang 23
254
3.2. Watte? In de volgende gevallen gaat het om het voornaamwoord watte, dat naar het oordeel van Van Es & Van Caspel (1975: 56) kan fungeren als beknopte exclamatie. (17) Heh? Watte? Heb je de ware ontmoet??!! (18) A: De stemmen van Bush en Kerry zijn nog maar net geteld, of de gegadigden voor het Witte Huis lopen zich al warm. [...] B: Watte??? Begint dat nu al, ik was net blij dat we 2004 achter de rug hadden, hahahahhaa! (19) Biodiversiteit. Watte? Biodiversiteit!
In deze gevallen kan watte een sterke nadruk krijgen en een intonatie die duidelijk verschilt van de vraagintonatie en ook van een exclamatiefintonatie wanneer de spreker niet bijzonder verbaasd is. Bij een staccato-intonatie van watte krijgt ook de tweede syllabe een stevige nadruk en een toon die nog hoger eindigt dan die van de eerste syllabe. Bij (19) kan gesproken worden van admirativiteit in een fictieve verbale interactie (Pascual 2002): de schrijver anticipeert met Watte? (in de titel boven zijn tekst) op verbazing bij de lezer over de nieuwigheid van biodiversiteit, als idee en vast ook als aanduiding. Veelzeggend is het diakritisch teken dat Overdiep (1937: 519) zet op de tweede lettergreep van watte in: Wattě? Wattě? Wat saat-tie kreng daer? Is-ie gek?. Het lijkt te markeren dat die lettergreep niet alleen extra nadruk krijgt, maar ook in toon omhoog gaat. Inhoudelijk is het wel duidelijk dat er met het herhaalde Wattě? en met Wat saat-tie kreng daer? niet echt gevraagd wordt naar wat er gezegd is. Immers, uit Is-ie gek? blijkt de spreker dat maar al te goed te weten. Met wat(te) wordt hier eerst en vooral verbazing - met een dosis ongeloof - kenbaar gemaakt over datgene waar de spreker zich mee geconfronteerd ziet.
3.3. Jij hier? Van Es & Van Caspel (1975: 32) attenderen op het gebruik van Jij hiér? als ‘verbaasde reactie op een onverwachte ontmoeting’. Zie bijvoorbeeld de volgende gevallen. (20) Jij hier? Hoe kom jij nu hier verzeild? (21) Een meisje van school zei namelijk: ‘Hee, jij hier?’, toen ik tot ons beider verrassing uit de auto stapte waarin ik net rijles had gehad en waarin zij nu les zou hebben.
Voortgang. Jaargang 23
255 Ook hier hoeft de exclamativiteit niet per se de intensiteit te hebben die karakteristiek is voor admirativiteit, maar denkbaar is die wel: zowel prosodisch als inhoudelijk. Exclamatief is verder: Hij op die vergadering? [Nou, dat is vreemd, dat doet hij anders nooit.] (Van Es & Van Caspel 1975: 32). Ook hier is de intense vorm van de admiratief goed voorstelbaar.
3.4. Ik en angst? Onder het kopje ‘incredulity’ noemen Potts en Roeper (2004): Ich und Angst haben? (door hen vertaald met Me afraid?), waarover ze opmerken: ‘the speaker refuses to put them together in the way that his interlocutor suggested, i.e. predicatively’. Vergelijkbaar is in het Nederlands het volgende geval, waarmee Rado reageert op Lucas' opmerking: ‘diezelfde angst die Rado ook heeft, voor allochtonen’. (22) Lucas, wat een onzin zeg. IK en angst voor allochtonen.......hhhhaaaaalllllooooo, ik ben een allochtoon. Het idee dat angst voor allochtonen samen zou gaan met hem, hoont Rado hier verbaasd weg als bespottelijk, gegeven zijn eigen allochtone achtergrond.
3.5. Wat zullen we nou krijgen? Sterke verbazing over een onverwachte situatie wordt ook in de volgen gevallen geuit. (23) Wat zullen we nou krijgen? NU BREEKT MIJN KLOMP! Dat is wat ik gisteravond dacht toen ik hier op sameneenwl [weblog; TJ] kwam. (24) Mac Os-X te elitair? Wat krijgen we NOU dan?? (25) Hey, wie zullen we daar hebben? Is het heus? Nee maar... KIND!
De kapitalen, zoals in de originele teksten, indiceren een vrij sterke gemoedsbeweging bij de schrijvers. Ze maken aannemelijk dat het hier om admiratieve uitingen gaat.
3.6. Hoezo (geen) discriminatie? De admiratief leent zich niet alleen goed voor hoon en spot als in (16) en (22), maar ook voor sarcasme als in de volgende gevallen. (26) Door de bank genomen werkt 80 procent van de mannen in een kostwinnersrol tegen nog geen 5 procent van de vrouwen. Hoezo geen discriminatie? Hoezo gelijke rechten?
Voortgang. Jaargang 23
(27) ‘Hoezo een afspraak?! Met wie dan wel?!’, werd haar toegesnauwd.
Voortgang. Jaargang 23
256 En na een smalende uiting kan met de admiratief mooi lik op stuk gegeven worden, getuige (28). (28) A: Dat vink nou geen combinatie, kamperen met de tent en dan je pocket-pc meenemen........ B: Hoezo geen pocket pc? Moet kamperen dan kramperen zijn?
Gelet op de inhoud is in alledrie gevallen admirativiteit plausibel.
3.7. Het begint me toch te regenen! Ook in een geval als het volgende - let op de verwantschap met de door Welschen (1999) onderzochte,2 zeker zo retorische of-variant - kan van een admiratief gesproken worden. Het gaat hier om het laatste deel het begint me toch te regenen. (29) We zijn nog niet binnen in het stadhuis en het begint me toch te regenen..... Karakteristiek voor dit type admiratieve constructie is naast de hoge toon en de staccato-uitspraak de zware klemtoon op de persoonsvorm en de aanwezigheid van de ethische datief. De categorie van de ethische datief kenmerkt Overdiep (1937: 386) als volgt: ‘De persoon, door den datief aangeduid, héeft geen belang, hij stélt alleen belang in het gebeuren, dat bij hem opwinding, schrik, verbazing over het gebeuren verwekt: in den ethischen datief wordt de gemoedsbeweging aangeduid’.3 Verrast lijkt de schrijfster van (29) zeker. Opmerkelijk is overigens dat de constructie veelal niet gebruikt wordt mét dat de verbazingwekkende situatie zich onverwacht voordoet, maar op een veel later moment. Zie ook de volgende gevallen, waarin de verteller de betrokken situatie met begint me toch... en komt me toch... retrospectief aan de orde stelt, met een zogenaamd praesens historicum (zie over de werking daarvan bijv. Janssen 2002: 179-180), alsof de verteller de situatie beleeft in de vertelde tijd. (30) Heb mijn auto net voor de vakantie voor de keuring gehad, reed ik vandaag over de snelweg en mijn auto begint me toch ineens een lawaai te maken [...]. (31) Dus ik draai de kast open en daar komt me toch een hitte uit. Bleek dat die man zij cpu fan was vergeten aan te sluiten, zo heeft de pc 1 1/2 maand gedraaid. Zulke gevallen zijn in strijd met de temporele voorwaarde genoemd in de inleiding: ‘the speaker's discovery of the reported fact is relatively recent’ (DeLancey's 2001: 378). Weliswaar nuanceert DeLancey (2001: 379) die eis enigszins:
Voortgang. Jaargang 23
257 ‘A past event will typically qualify for mirative marking only if the speaker has only recently become aware of it’. Maar in de gevallen (29)-(31) geldt niet dat de schrijver pas heel recent weet heeft van de situatie. Toch kunnen deze gevallen als admiratief aangemerkt worden, zowel door de wijze waarop ze geïntoneerd kunnen worden als door de verrastheid die ermee tot uiting kan worden gebracht: de schrijver heeft zich mentaal verplaatst naar het verleden toen hij tot zijn verbazing getuige was van de betrokken situatie. Het gebruik van het praesens historicum in plaats van een preteritale vorm is daarbij zeker geen toevallige factor. Niet onbelangrijk is in dit verband nog wat Friedman (1981: 25) opmerkt over het gebruik van verledentijdsvormen voor een morfologisch gemarkeerde admiratief, waarbij de verteltijd en de vertelde tijd verschillen: ‘the surprise on the part of the speaker also refers to a past state of ignorance or disbelief during which the speaker would not have vouched for the truth of the statement’.
4. Slot Admirativiteit mag dan in de grammatica van het Nederlands tot dusver geen afzonderlijke aandacht hebben gekregen, er is alle reden om aan te nemen dat sprekers van het Nederlands over die categorie beschikken. In dit verkennend onderzoek zijn zeven uitingsvormen als admiratief in aanmerking genomen, maar stellig zijn er meer te noemen. Te denken valt nog aan min of meer staccato uitgesproken uitingen als: Ik bang? (vergelijk Me afraid? genoemd in 3.4), Nee, nóu wordt-ie mooi! (Nú breekt mijn klomp! - zie (23)), Wie zullen we dáár hebben? (verwant aan het type van 3.5), Dáár hebben we Jan!, Jij speelt geméén!, Jíj kunt mooi tekenen! en Lekkér(rr)! (met veel nadruk op de anders zwak beklemtoonde laatste lettergreep evenals in: Fantastísch!, Geweldíg!, Heer(rr)líjk!). Admirativiteit is ongetwijfeld een bijzondere vorm van exclamativiteit, maar is door de eigen prosodische en pragmatisch-semantische kenmerken op te vatten als een grammatische categorie van het Nederlands, en niet slechts als een interpretatieve bijzonderheid van een bepaald type exclamatieven.
Voortgang. Jaargang 23
258
Literatuur Croft, William (2001). Radical construction grammar: syntactic theory in typological perspective, New York: Oxford University Press. DeLancey, Scott (2001). The mirative and evidentiality. Journal of Pragmatics 33, 369-382. Dozon, Auguste (1879). Manuel de la langue chkipe ou albanaise. Paris: Erest Leroux. Es, Gustaaf A. van & Paulus P.J. van Caspel (1975). Beknopte zinnen. [Publicaties van het Archief voor de Nederlandse Syntaxis. Reeks I, Syntaxis van het moderne Nederlands, nrs. 62 en 63]. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Friedman, Victor A. (1981). Admirativity and confirmativity. Zeitschrift für Balkanologie 17, 12-28. Friedman, Victor A. (2001). Interrogation and nonconfirmativity: a peircean approach to the intersection between expressive past and present. [www.univperp.fr/csp2001/friedman.h] Jacobsen, William (1964). A grammar of the Washo language. Ph.D. Dissertation, University of California at Berkeley. Janssen, Theo A.J.M. (2002). Deictic principles of pronominals, demonstratives and tenses. In: Frank Brisard (ed.), Grounding: The epistemic footing of deixis and reference. Berlin: Mouton de Gruyter, 151-193. Janssen, Theo A.J.M. (in druk). A speaker/hearer-based grammar: the case of possessives and compounds. In: Mike Hannay & Gerard Steen (eds.), The English clause: structure and usage (provisional title), Amsterdam: Benjamins. Janssen, Theo A.J.M. (ms.). Focusconstructies als kijk eens en moet je eens kijken. Lazard, Gilbert (1999). Mirativity, evidentiality, mediativity, or other?. Linguistic Typology 3, 91-109. Overdiep, Gerrit S. (1937). Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink. Paardekooper, Piet C. (1977). Beknopte ABN-syntaksis. [Vijfde druk.] Eindhoven: Uitgave in eigen beheer. Pascual, E. (2002). Imaginary trialogues: conceptual blending and fictive interaction in criminal courts. Utrecht: LOT. Potts, Christopher & Tom Roeper (2004). The narrowing acquisition path: from declarative to expressive small clauses.
Voortgang. Jaargang 23
259
[www.umass.edu/linguist/partee-retirement/papers/potts-roeper-bhpexpressives.pdf]. Rubino, Carl (1998). Summary of responses to mirative question. [https://mailman.rice.edu/pipermail/funknet/1998-May/001031.html] Smith, John Charles (2001). Illocutionary conversion, bystander deixis, and Romance ‘ethic’ pronouns. Working Papers in Functional Grammar 72. Welschen, Ad J. (1999). Duale syntaxis en polaire contractie. Negatief gebonden of-constructies in het Nederlands. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU / Münster: Nodus Publikationen.
Appendix Hieronder staan de vindplaatsen van de voorbeelden in de tekst, die in de periode juli-september 2005 via de zoekmachine van Google zijn gevonden op Interet. (4) (5) (6) (7) (8) (9) (10) (11) (12) (13) (14) (15) (17) (18) (19) (20) (21) (22) (23) (24) (25) (26) (27) (28) (29) (30)
www.moviemeter.nl/film/20/info/260 www.utregmassive.nl/forum/index.php?topic=1723.msg24042 www.krabbels.com/?p=163 jackdegroot.web-log.nl/log/2797383 www.imonline.nl/renderedPages/----pucca---www.streetball.nl/forum/topic. asp?whichpage=24&TOPIC_ID=368& www.nikospokemonsite.nl/fanfic.html www.pauze.nl/index.php?page=postview&post=16749 www.skyscrapercity.com/ showthread.php?t=111301&page=2 www.speelzolder.com/diddl/verhalen/diddl-gekte.htm www.prekendiespreken.nl/preken/dutch/luc17v11.html www.wenters.com/print.php?sid=330 amerika.nedforum.nl/ index.php?board=14;action=display;threadid=803 www.justusvanoel.nl/asp/detail_text.asp?id=968 www.lokum.nl/cgi-bin/publish/ viewnews.cgi?category=4&id=1008869040 squat.net/archiv/nl/sneeuwwitje/sneeuw19.html www.nrc.nl/scholieren/artikel/1113197227244.html www.geenstijl.nl/mt/archieven/004168.html sameneenwl.web-log.nl/log/3030056 druppels.be/oudedruppels/001825.shtml upload.server666.com/displayimage. php?album=topn&pid=1826 vpro.react.nl/programma/ tegenlicht/forum/list_message/9488 www.mmcenter.nl/muysenissen03.html vpro.react.nl/programma/ tegenlicht/forum/list_message/9488 albertine.web-log.nl/ www.fibromaatje.nl/forum/viewtopic. php?p=20722&sid=932506b973180c304e45a8fc6a1faf73 (31) www.tweakers.net/nieuws/13018
Voortgang. Jaargang 23
Eindnoten: * Theo Janssen: Vrije Universiteit Amsterdam, Faculteit der Letteren, De Boelelaan 1105, NL-1082 HV Amsterdam
. Deze bijdrage is aan Ad Welschen aangeboden op 27 oktober 2005 bij zijn afscheid als docent van de leerstoelgroep Nederlandse Taalkunde van de Universiteit van Amsterdam. De tekst is ook te vinden op: http://cf.hum.uva.nl/dsp/nederlandsetaalkunde/NTKlinks.htm onder de knop ‘onderzoek’. 1 Uitingen worden als uitgangspunt van het onderzoek genomen, zoals beargumenteerd in Janssen (in druk). De herkomst van het authentieke voorbeeldmateriaal gevonden met Googles zoekmachine staat in de appendix. Omwille van de leesbaarheid is de orthografie van dit materiaal stilzwijgend enigszins aangepast, maar kapitalen, herhaalde (mede)klinkers en herhaalde uitroeptekens die kennelijk dienen ter uitdrukking van verbazing, zijn steeds overgenomen. 2 Welschen (1999: 42, 50, 77, 85, 200, 352, 389, 412, 424) gaat herhaaldelijk in op ‘duale en-constructies’. Het tweede deel van duale en-constructies karakteriseert hij als ‘een progressief-nevenschikkende voortzetting’ van het eerste deel van de constructie (1999: 77, 200). 3 Paardekooper (1977: 162) omschrijft de semantische functie van de ethische datief als: ‘de spreker is sterk emotioneel bij het vertelde betrokken’. Zie Smith (1999) voor een literatuuroverzicht van de ethische datief.
Voortgang. Jaargang 23
261
Nader tot TOT: semantische aspecten van een voorzetsel Wim Honselaar*) Abstract - In this paper, two characteristic semantic features of the Dutch preposition TOT in its temporal sense (‘until’) are analyzed. In X tot Y, X specifies an event and Y specifies the end of a period. I will show that TOT requires this period to be completely ‘filled’ by the event X. In this respect, TOT differs from (near-)equivalent prepositions in other languages, e.g. Russian, where X may be represented by events that do not last the full period. The second problem concerns the duration of the period. If Y itself is a stretch of time rather than a moment, e.g. in tot 2003 (‘until 2003’), TOT does not specify the exact moment when the period ends: ‘just before 2003’, ‘somewhere in 2003’ or ‘just before 2004 starts’. For a correct interpretation, the hearer will have to rely on pragmatic knowledge.
1. Inleiding Voorzetsels zijn een van de lastigste woordsoorten bij het leren en gebruiken van een vreemde taal.1 Dat komt doordat de betekenis van voorzetsels in hoge mate abstract is: zij specificeren een relatie tussen entiteiten en/of gebeurens; deze abstracte betekenis kan in concrete (typen van) gebruiksgevallen meer geconcretiseerd worden, zie bijvoorbeeld Brugman (1983). Daar komt bij dat de keuze voor een bepaald voorzetsel vaak samenhangt met de wijze waarop de werkelijkheid geconceptualiseerd is (of in het verleden geconceptualiseerd was); deze conceptualisering verschilt van taal tot taal, van cultuur tot cultuur en van dialect tot dialect, zie bijvoorbeeld Peeters-Podgaevskaja (2001). Verschillen in conceptualisering tussen de moedertaal (of eigen cultuur) van de leerder en die van de vreemde taal leiden gemakkelijk tot fouten bij het gebruik van de vreemde taal, vooral als er sprake is van een aanzienlijke overlap in de keuze van een bepaald voorzetsel tussen moedertaal en vreemde taal. Voorts is de keuze voor een bepaald voorzetsel in een aantal gevallen idiomatisch,2 en dus niet (of op zijn minst onduidelijk) gemotiveerd door de betekenis van het voorzetsel zelf of van de conceptualisering van de werkelijkheid. In veel gevallen maakt TOT deel uit van een vaste uitdrukking of is het ‘vast’ geregeerd door een werkwoord,3 waardoor de keuze van het voorzetsel eerder een kwestie is van ‘weten’ dan van ‘begrijpen’. Tenslotte moet de taalgebruiker in een aantal gevallen ook nog eens kiezen tussen de aan- en afwezigheid van een voorzetsel, zie o.a. Honselaar (1998), bijvoorbeeld: (1) De tennisser draaide MET zijn racket. (2) De tennisser draaide Ø zijn racket.
Voortgang. Jaargang 23
262 (3) Het fotomodel draaide MET haar hoofd. (4) Het fotomodel draaide Ø haar hoofd.
Deze voor de leerder van een taal wat ontmoedigende achtergrond neemt niet weg dat bepaalde typen fouten bij het gebruik van voorzetsels kunnen worden geanalyseerd en begrepen. In dit opstel zal ik nader ingaan op enkele aspecten van de betekenis en het gebruik van het voorzetsel TOT; ik beperk me daarbij tot de temporele interpretatie van TOT. Een geval als (5) zal dus wel in aanmerking genomen worden, terwijl gevallen als (6), (7), (8) en (9) buiten beschouwing blijven: (5) Jan heeft TOT de middag geslapen. (6) (7) (8) (9)
De bollenvelden strekten zich uit TOT de horizon. TOT mijn verbazing is de proef gelukt. een poging TOT doodslag zich beperken TOT het voornaamste
Ik zal mij speciaal richten op enkele aspecten van het gebruik van TOT die voor Russische sprekers van het Nederlands moeilijk zijn en die blijken te leiden tot fouten van het type dat in (10) en (11) is geïllustreerd: (10) *Natasja is TOT Pasen even in Moskou geweest. (11) *Wij moeten TOT Pasen terug zijn in Moskou.
Het was de bedoeling van de sprekers van (10) en (11) om te zeggen: ‘Natasja is in de periode tot Pasen even in Moskou geweest’ en ‘Wij moeten voor Pasen terug zijn in Moskou’. Daarna besteed ik aandacht aan gevallen als geïllustreerd in (12): (12) Ad blijft TOT woensdag/morgen. waarin het enigszins in het midden blijft of het bedoelde verblijf tot en met dinsdag/vandaag duurt, ergens op woensdag/vandaag eindigt of tot aan het eind van de woensdag/vandaag voortduurt. In het onderstaande wordt gebruik gemaakt van de volgende symbolisering: X TOT Y
Voortgang. Jaargang 23
263 waarbij Y het zinsdeel aanduidt dat direct na TOT staat, en X het zinsdeel/de zinsdelen (of de informatie) waar TOT Y op slaat; zo wordt X in zin (5) gevormd door ‘Jan heeft geslapen’ en Y door ‘de middag’. In veel gevallen wordt Y niet uitgedrukt door een zelfstandig naamwoord of een bijwoord, zoals ‘woensdag’ en ‘morgen’ in (12), maar door een bijzin, zoals in (13) en (14). TOT fungeert dan als voegwoord, maar zijn betekenis is niet anders dan wanneer het als voorzetsel wordt gebruikt: (13) De mensen bleven liggen TOT de gewone schemering was teruggekeerd;... (Belcampo:... Oosterhuis) (14) Hou vol TOT het kind zich overgeeft,... (de Moor: Eerst grijs...)
De temporele interpretatie van TOT is evident wanneer Y wordt uitgedrukt door woorden met een duidelijk temporele betekenis, zoals ‘dwoensdag’ en ‘morgen’ of door jaartallen en data. Ook worden woorden gebruikt die een in de tijd gelokaliseerde feestdag aanduiden, zoals ‘Pasen’, bijzinnen die hun eigen expliciete verankering in de tijd hebben en woorden die een (al dan niet expliciet in de tijd geplaatst) gebeuren aanduiden; voorbeelden zijn respectievelijk (15) en (16): (15) Van het ogenblik dat Pieter de Keyser op Raesvelt zijn intrek nam... TOT aan het vertrek van de laatste gast... (Belcampo: Amsterdam) (16) ... maar wie eenmaal zo officieel begint moet wel TOT het einde volhouden. (Belcampo: Amsterdam)
Er worden echter ook woorden gebruikt die op indirecte wijze, metonymisch, een temporele interpretatie hebben, zoals bijvoorbeeld ‘Cézanne’ in (17), ‘Neurenberg’ en ‘in de buurt van Würzburg’ in (18) en ‘een paar glaasjes verder’ in (19): (17) Robert is fabrikant. Hij weet alles van de Franse schilderkunst, dat wil zeggen, TOT Cézanne, na Cézanne is volgens hem de zaak verkeerd gegaan. (de Moor: Eerst grijs...) (18) Omdat de trein... in beweging leek te komen, had ik de deur van mijn coupé op slot gedaan. Hèhè, op naar Nederland, met een beetje geluk kan ik TOT Neurenberg slapen. ... Alles ging goed TOT in de buurt van Würzburg. Toen stopten we in een voorstad en... (de Moor: Eerst grijs...) (19) Kortom, als buitenlander kun je je ‘bei uns-verhalen’ beter bewaren TOT een paar glaasjes verder. (Eindhovens Corpus)
Voortgang. Jaargang 23
264
2. De betekenis van TOT 2.1 TOT in het Nederlands In de standaardgrammatica's zoals die door buitenlanders worden gehanteerd is er weinig aandacht voor de betekenis en het gebruik van voorzetsels. Zo geeft de Algemene Nederlandse Spraakkunst in paragraaf 9.3 (ANS: 1997, pp. 512 e.v.) weliswaar een ‘overzicht van de voornaamste voorzetsels’ met voorbeelden van hun gedifferentieerde gebruik, maar veel verder dan dat reikt de informatie niet. Dit is voor het verkrijgen van inzicht in de betekenis van voorzetsels onvoldoende; ik zal dus wat dieper op de betekenis van TOT ingaan. In zijn temporele interpretatie specificeert TOT een traject waarvan het eindpunt (het ‘oriëntatiepunt’) is aangegeven door Y, en het beginpunt (de ‘start’) impliciet is, maar begrepen kan worden als het gezien de context en de situatie meest voor de hand liggende moment. Schematisch weergegeven is dit: (a) (s)----------------------------->O.P. ................................................................................> tijd waarin ‘O.P.’ het oriëntatiepunt aangeeft, ‘s’ de start van het traject en de liggende pijl het temporele traject. Toegepast op zin (12) wordt dit:
Het startmoment blijft impliciet: het kan gaan om het spreekmoment (en vanaf dat moment tot het oriëntatiepunt), om het moment dat Ad arriveerde (en vanaf dat moment tot het oriëntatiepunt), of... etc. Voor TOT is het kenmerkend dat het HELE traject ‘gevuld’ is met X; in het geval van zin (7) dus met het blijven van Ad: Ad blijft vanaf het geïmpliceerde startmoment tot het oriëntatiepunt. Aangezien het oriëntatiepunt het eindpunt van het traject is, eindigt het verblijf van Ad dan ook op dat moment. Andere, wat meer gecompliceerde, voorbeelden zijn: (20) Jullie hebben TOT morgenavond de tijd om de formulieren in te leveren. (21) U kunt hier TOT zes uur blijven zitten. (22) U kunt hier TOT zes uur binnen komen vallen.
Voortgang. Jaargang 23
265 In (20) is het traject van TOT gevuld met het gebeuren ‘de tijd hebben’; het eenmalige ‘inleveren’ kan in deze periode plaatsvinden. Deze interpretatie wordt gestuurd door de plaats die de temporele bepaling ‘tot morgenavond’ inneemt ten opzichte van het gezegde ‘de tijd hebben’; plaatsing bij de ingebedde zin ‘om de formulieren in te leveren’ zou leiden tot een niet-acceptabele zin: (20′) *Jullie hebben de tijd om de formulieren TOT morgenavond in te leveren. De reden voor de onacceptabiliteit van (20′) is weer dat een momentaan gebeuren, het inleveren van de formulieren, niet het gehele traject van TOT vult. In (21) is het traject gevuld met ‘kunnen’: de mogelijkheid om te blijven zitten bestaat tot zes uur; als de bedoelde ‘U’ ook daadwerkelijk van deze mogelijkheid gebruik maakt, zal het blijven zitten natuurlijk ook om zes uur beëindigd moeten worden. Ook voor zin (22) geldt dat het ‘kunnen’ het traject geheel vult; aangezien ‘binnenvallen’ een momentaan gebeuren is, kan er hier geen sprake van zijn dat het gebeuren ‘binnenvallen’ zelf om zes uur eindigt.
2.2 TOT tegenover DO Het is precies op het punt van de noodzaak dat het hele traject gevuld is met X dat het Nederlandse TOT verschilt van zijn Russische tegenhanger DO; DO laat toe dat X een onderdeel of moment vormt binnen de grenzen van het traject, bijvoorbeeld: (23) 3a поΛчаса Ао баΛа явиΛся ко мне Грушницкий. (Λермонмоб: MAC I,407) half uur DO bal verscheen naar mij Groesjnitski (24) Мы еще Ао завтрака шΛи купаться. (Каберυн: MAC I,407) wij nog DO ontbijt gingen zwemmen
In het Nederlands kunnen deze zinnen niet met TOT vertaald worden, maar moet VOOR worden gebruikt: (23′) Een half uur *TOT/VOOR het bal verscheen Groesjnitski bij mij. (24′) Wij zijn nog *TOT/VOOR het ontbijt gaan zwemmen.
In de zinnen (23) en (24) gaat het om gebeurens die slechts een kort moment duren: het verschijnen van Groesjnitski en het gaan zwemmen. Deze korte gebeurens vullen niet het hele traject, waardoor TOT niet kan worden gebruikt en een ander voorzetsel moet worden gekozen, in dit geval VOOR. Het voorzetsel VOOR is in zeker opzicht het spiegelbeeld van TOT; het specificeert een
Voortgang. Jaargang 23
266 traject dat vanaf een oriëntatiepunt terugloopt tot een al dan niet duidelijk geimpliceerd startmoment. Schematisch weergegeven is dit: (b) (s)<------------------ O.P. ................................................................................> tijd Voorbeelden zijn: (25) Wij gaan VOOR de avond weg. (26) Zij zijn VOOR de Tweede Wereldoorlog naar Zweden verhuisd. (27) Wij zullen nog VOOR de herfst een tijdje in het buitenland verblijven. (28) VOOR de middeleeuwen dacht men dat de Aarde plat was.
In (25) is er sprake van een kortstondig gebeuren (‘weggaan’), in (26) van een iets langer gebeuren (‘verhuizen’); in (27) gaat het om een langduriger gebeuren (‘een tijdje verblijven’) en in (28) zelfs om een zeer lang gebeuren. In (25) vult het gebeuren het traject maar voor een heel klein deel, en dit loopt in (28) uit tot de complete vulling van het traject (tot aan het begin van de mensheid); alleen in het laatste geval is VOOR door TOT te vervangen. Als we TOT en VOOR tegenover elkaar stellen, kunnen we TOT ‘prospectief’ noemen en VOOR ‘retrospectief’. In beide gevallen is het oriëntatiepunt echter een punt in de tijd waarna de situatie anders is dan ervoor.
2.3 TOT met momentane gebeurens Er is een aantal gevallen waarbij het lijkt alsof het traject toch niet geheel met het gebeuren gevuld is. Het betreft gevallen met het werkwoord GAAN en andere gebeurens waarin een verandering door een stabiele toestand wordt gevolgd, met negaties en met herhaalde gebeurens.
2.3.1 TOT met gaan e.a. (29) Mijn broer gaat TOT volgende week zondag naar Den Helder op vakantie. In (29) lijkt het alsof er wordt bedoeld dat ergens tussen het spreekmoment en het oriëntatiepunt de broer vertrekt naar zijn vakantiebestemming; dat is echter niet het geval. Hoewel GAAN is gebruikt, wordt behalve het inchoatieve aspect (vertrekken) ook het duratieve (op vakantie zijn) bedoeld, net als in andere gevallen met GAAN: (30) Ik ga veertien dagen naar Den Helder op vakantie.
Voortgang. Jaargang 23
267 Zin (29) is te parafraseren als ‘mijn broer vertrekt naar zijn vakantiebestemming Den Helder en zal daar tot volgende week zondag blijven’. In deze zin is dus wel degelijk sprake van een periode van vakantie die eindigt op ‘volgende week zondag’ en begint op het moment van ‘gaan’; deze periode vult het gehele traject dat door TOT wordt gespecificeerd. Een vergelijkbare interpretatie van verandering, gevolgd door een toestand wordt bedoeld met zin (31): (31) Hij is TOT 1 augustus als directeur benoemd. Ook hier wordt niet enkel het moment van benoemen (de verandering) bedoeld, maar ook de daarop volgende toestand van het in functie zijn als directeur; deze toestand zal op 1 augustus aflopen.
2.3.2 TOT met negatie Ontkennende zinnen gedragen zich met betrekking tot TOT net zo als bevestigende zinnen, bijvoorbeeld: (32) Jan heeft TOT de middag niet geslapen. (33) Ad blijft niet TOT woensdag.
Zowel in (32) als (33) gaat het om gebeurens die het hele traject vullen: in (32), waar het gezegde wordt ontkend, wordt bedoeld dat het traject gevuld is geweest met de afwezigheid van slapen, terwijl met (33), waar de TOT-bepaling wordt ontkend, wordt ontkend dat het blijven van Ad het traject vult, met de implicatie dat een ander traject wordt gevuld, en dat Ad dus eerder of later vertrekt. Het is opvallend dat ook momentane gebeurens in ontkennende zinnen met TOT kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: (34) TOT 15 augustus is er niets gebeurd. (35) Hij heeft TOT gisteren niets van zich laten horen. (36) TOT vanocht end heeft hij geen hap naar binnen kunnen krijgen. (37) TOT een uur geleden heeft hij niet gezegd waar hij naartoe zou gaan.
In al deze zinnen wordt bedoeld dat het traject geheel gevuld is met de afwezigheid van de bedoelde gebeurens; het afwezig zijn van een gebeuren is dus zelf ook een gebeuren, dat kan voortduren tot het in de zinnen bedoelde oriëntatiepunt. Wanneer de ontkenning uit (34-37) wordt verwijderd, ontstaan - uiteraard - onacceptabele zinnen:
Voortgang. Jaargang 23
268 (34′) (35′) (36′) (37′)
*TOT 15 augustus is er iets gebeurd. *Hij heeft TOT gisteren iets van zich laten horen. *TOT vanochtend heeft hij een hap naar binnen kunnen krijgen. *TOT een uur geleden heeft hij gezegd waar hij naartoe zou gaan.
2.3.3 TOT en herhaalde gebeurens Zinnen waarin het traject gevuld is met een bepaalde hoeveelheid herhaalde (kort durende) gebeurens zijn heel acceptabel, bijvoorbeeld: (38) TOT de kerst is hij regelmatig/vaak/vele malen bij me thuis geweest. (39) TOT acht uur heeft hij nog herhaalde malen gevraagd om een slokje water.
Met toevoeging van bijvoorbeeld elke dag (wel) worden ook de zinnen 34′-36′ acceptabel: (34″) TOT 15 augustus is er elke dag (wel) iets gebeurd. (35″) Hij heeft TOT gisteren elke dag (wel) iets van zich laten horen. (36″) TOT vanochtend heeft hij elke dag (wel) een hap naar binnen kunnen krijgen.
In dit type gevallen wordt een generaliserende uitspraak gedaan over een hele periode, die aldus gevuld is, zij het niet ononderbroken. Wanneer echter het aantal keren dat het gebeuren optreedt heel klein is, ontstaat soms een gevoel van incongruentie tussen het gevuld zijn van het traject en het geringe aantal gebeurens, en vermindert de acceptabiliteit van uitingen enigszins, bijvoorbeeld: (40) ?TOT de kerst is hij maar twee keer bij me thuis geweest. (41) ?TOT acht uur heeft hij nog één keer gevraagd om een slokje water.
3. Het O.P. van TOT als eindpunt Het O.P. markeert het eindpunt van het traject: na het O.P. is er geen sprake meer van het voortduren van het gebeuren X. In veel gevallen is het echter niet duidelijk of het gebeuren voortduurt PRECIES TOT AAN het O.P., TOT IN het O.P. of TOT EN MET het O.P. Dit gamma van relaties met het O.P. is geïllustreerd in de volgende voorbeelden: (42) de Tweede Kamer gaat akkoord met een uitstel van de huurverhoging van 1 januari 1970 TOT 1 juli van het volgend jaar; ... (Eindhovens Corpus)
Voortgang. Jaargang 23
269 (43) De nablussing duurde TOT vanmiddag. (Eindhovens Corpus) (44) ... en Suriname (aan de noordkust van het vasteland van Zuid-Amerika, ‘rijksdeel’ TOT 1975). (Francken: De achterkant...) (45) Geopend van 16 uur TOT 18 uur. (de Moor: Eerst grijs...) (46) De actie, waaraan 2850 scholen meewerken (waarvan 82 in Groningen) duurt TOT 31 december. (Eindhovens Corpus) (17) Robert is fabrikant. Hij weet alles van de Franse schilderkunst, dat wil zeggen, TOT Cézanne, na Cézanne is volgens hem de zaak verkeerd gegaan. (de Moor: Eerst grijs...)
Kennelijk is het zo dat de betekenis van TOT de precieze relatie tot het O.P. als einde van het traject vaag laat. De aard van het O.P., de aard van het gebeuren, de context en/of kennis van de wereld kunnen ertoe bijdragen dat deze relatie duidelijk(er) wordt; dit is echter niet altijd het geval. In zin (42) is het O.P. een exacte datum; deze heeft zelf enige omvang (24 uur). Kennis van de aard van uitstelregelingen - die normaal gesproken gelden vanaf de eerste van een bepaalde maand - maakt zeer waarschijnlijk dat het genoemde uitstel op 1 juli 1971 niet meer geldt. In zin (43) is de aard van het tijdstip zelf enigszins diffuus: ergens in de middag. In (44) is sprake van een O.P. van behoorlijke omvang (een jaar); op grond van historische kennis is bekend dat Suriname in 1975 zelfstandig is geworden. In (45) is sprake van een exact tijdstip zonder eigen omvang; het verschil tussen de interpretaties ‘tot aan’, ‘tot in’ en ‘tot en met’ is daardoor enigszins arbitrair; zolang het echter nog niet precies 18 uur is, zouden de klanten van de zaak raar opkijken wanneer deze al gesloten zou zijn. In (46) is het op grond van kennis van de duur van schoolacties dat ik aanneem dat er sprake is van een interpretatie ‘tot en met’. Daarbij kan ook een vorm van metonymie een rol spelen: ‘de laatste dag van het jaar’ staat dan voor ‘het einde van het jaar’ (‘toto-pro-parte’). In zin (17) wordt de interpretatie ‘tot en met’ duidelijk gemaakt door de navolgende context ‘na Cézanne...’. De exactheid van het O.P. maakt dus niet dat een der interpretaties wordt geblokkeerd (tenzij de omvang van het O.P. te gering is). In gevallen waar kennis van de wereld of de context geen steun geven bij de interpretatie, blijft het dus gissen naar het precieze einde van het traject, zoals bijvoorbeeld ook in zin (47): (47) De meer dan 170 litho's die Oskar Kokoschka na zijn 75ste jaar maakte en die TOT 5 april te zien waren in de Rijksacademie te Amsterdam, zijn nu verhuisd naar het oosten. (Eindhovens Corpus) Kunsttentoonstellingen hebben geen bepaalde standaardduur of standaardsituering op de kalender, en dus weet de lezer niet of de bedoelde Kokoschkatentoonstelling op 5 april nog in Amsterdam te zien was of niet. Bij het vertel-
Voortgang. Jaargang 23
270 len over wat er in het verleden gebeurd is, is die precisie niet altijd relevant; anders kan het worden wanneer het over de toekomst gaat: (47′) De meer dan 170 litho's die Oskar Kokoschka na zijn 75 jaar maakte en die TOT 5 april te zien ZIJN in de Rijksacademie te Amsterdam,... In het geval van (47′) kunnen schrijver en lezer een verschillende interpretatie in gedachten hebben gehad, waarbij het voor de lezer vervelend is wanneer hij de tentoonstelling op 5 april wil gaan bezoeken (op grond van een ‘tot en met’ -interpretatie) terwijl de schrijver een ‘tot aan’-interpretatatie bedoeld heeft. Relatieve vaagheid van het O.P. maakt de vraag naar welke interpretatie er precies bedoeld wordt pragmatisch gezien overbodig, bijvoorbeeld in (43), (48) en (49): (48) Je kunt er TOT laat in de nacht eten, dansen,... (de Moor: Eerst grijs...) (49) Voor de barakken werd TOT diep in de nacht gepraat,... (de Moor: Eerst grijs...)
Wanneer iemand zijn hoorder minder ruimte voor interpretatie wil geven, kan hij natuurlijk gebruik maken van preciserende voorzetsels als: tot aan, tot in of tot en met. In verreweg de meeste gevallen wordt echter alleen TOT gebruikt, en rekent de spreker er meestal (terecht of onterecht) op dat de hoorder tot de door hem bedoelde interpretatie komt.
4. Besluit De temporele interpretatie van het voorzetsel TOT vormt een amalgaam van precisie en vaagheid: enerzijds stelt het voorzetsel een zeer specifieke eis aan de relatie tussen het temporele traject en het gebeuren dat binnen dit traject plaats heeft: het gebeuren moet het traject geheel vullen en mag geen incident binnen het traject vormen; anderzijds laat het de precieze begrenzing van het traject aan het einde enigszins open doordat het traject kan lopen tot aan het O.P., tot in het O.P. of tot en met het O.P. Deze begrenzing kan door andere informatie uit de context of elders worden geconcretiseerd. In zijn ruimtelijke interpretatie vertoont TOT eenzelfde karakter. Maar omdat locaties concreter, tastbaarder zijn dan temporele begrippen, doen zich minder problemen voor bij de interpretatie.
Voortgang. Jaargang 23
271
Bibliografie ANS (1997). W. Haeseryn e.a. Algemene Nederlandse Spraakkunst. 2de, geheel herziene druk. Groningen Brugman, C. (1983). Story of OVER, Bloomington Honselaar, W. (1997). ‘Met met of zonder met’. In: E.H.C. Elffers-van Ketel, J.M. van der Horst en W.G. Klooster Grammaticaal spektakel. Amsterdam. pp. 103-113 Peeters-Podgaevskaja = Пеетерс-ПоАгаевская, A. (2001). ‘ПробΛемы обратной концептуаΛизации ΛокаΛьных объектов в русском Λитературном языке и его АиаΛектах’. In: Русск язык: υсморυческυе суδьбы υ собременносмь. Межδунароδны кон ресс υсслеδобамеле русско о языка. Труδы υ мамерυалы. ПбА общей реАакции М.Λ.Ремневой и А.А.ПоΛикарпова. Мбсква. pp. 111-112
Bronnen MAC А.П.Евгеньева (реА.) Слобарь русско о языка б чемырех мамах. Мбсква, 1981 Belcampo: ‘Amsterdam’ In: Luchtspiegelingen van Belcampo. Amsterdam-Antwerpen, z.j. pp. 86-124 Belcampo: ‘Het verhaal van Oosterhuis’ In: Luchtspiegelingen van Belcampo. Amsterdam-Antwerpen, z.j. pp. 12-40 Eindhovens Corpus Eep Francken ‘De achterkant van de Top Tien: Nederlandse problemen in de literatuur’. In: Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans, maart 1996 Margriet de Moor: Eerst grijs dan wit dan blauw. Roman. Amsterdam, 1992
Eindnoten: *) Wim Honselaar, Slavische taalkunde/ACLC, Universiteit van Amsterdam, Spuistraat 210, 1012 VT Amsterdam. E-mail: [email protected]. Deze bijdrage is in een eerdere versie aan Ad Welschen aangeboden op 27 oktober 2005 bij zijn afscheid als docent van de leerstoelgroep Nederlandse Taalkunde van de Universiteit van Amsterdam. Ik ben de referees van Voortgang zeer erkentelijk voor enkele goede suggesties. 1 Ook moedertaalgebruikers maken overigens regelmatig fouten bij de keuze van voorzetsels, zeker in vertalingen uit een vreemde taal. 2 Een voorbeeld is: tot en met (bijvoorbeeld in: pervers tot en met ‘zeer pervers’). 3 Voorbeelden van TOT in vaste combinaties zijn: tot nu toe, tot nog toe, tot dan toe, tot dusver(re), tot zover, tot de dag van vandaag, tot voor kort, tot op heden, tot op dat moment, van dag tot dag, van tijd tot tijd, van jaar tot jaar, etc. Geregeerd is TOT in: behoren tot, benoemen tot, besluiten tot, etc.
Voortgang. Jaargang 23
Voortgang. Jaargang 23
273
Een grammaticaal woordenboek van het Nederlands Analyse en classificatie van het meervoud van Nederlandse substantiva Wim Honselaar* Abstract - Grammatical dictionaries specify for each entry the grammatical characteristics such as inflection, derivation, syntax etc., based on a systematic and complete analysis of these features. This paper is meant as a first step towards the compilation of a grammatical dictionary for the Dutch language: it only deals with the morphology of pluralization of nouns in Dutch and presents a classification of the plural on the basis of a rigid analysis of all factors (modules) which play a role in pluralization. The modules are described in terms of operations to be applied to the singular and relate to morphological, phonological, orthographical, phonetic and accentual aspects of pluralization. The eventual classification of nouns is based on the specific combination of modules which are applied in forming the plural. In the intended grammatical dictionary each noun will be provided with one or more codes corresponding to the classification. The classification is based on meticulously collected empirical data; the classification plus the data will also be valuable in future more theoretical morphological and semantic research, both synchronic and diachronic.
1 Inleiding Naast algemene verklarende woordenboeken bestaan er voor het moderne Nederlands ook meer specialistische woordenboeken zoals een uitspraakwoordenboek (Heemskerk en Zonneveld, 2000), een retrograde woordenboek (Nieuwborg, 1978), spellingswoordenboeken (Woordenlijst Nederlandse taal, 1995; Neijt en Riemersma, 1997) en een thesaurus (Brouwers, 1973). Een speciaal grammaticaal woordenboek ontbreekt tot nu toe. Een dergelijk woordenboek specificeert voor alle opgenomen woorden op systematische wijze de woordsoort(en), de flexie, de accentuering, het geslacht, de syntaxis en eventuele andere woordgebonden eigenschappen zoals fonologische en fonetische analyse, aspect, diminutiefderivatie, morfeemopbouw, semantische klasse, etc. Voor andere talen bestaan deze woordenboeken wel, bijvoorbeeld Zaliznjak's Grammaticaal woordenboek van het Russisch (Zaliznjak 1988/2003); in dit woordenboek zijn de woorden bovendien op retrograde wijze geordend. Voor een Duitstalige toelichting op het woordenboek van Zaliznjak, zie Nagel z.j. In het onderhavige artikel1 worden grondslagen gelegd voor een grammaticaal woordenboek van het Nederlands. Daarbij beperk ik me tot de behandeling van de MV-vorming van het substantivum. Het doel is een zo volledig mogelijke analyse te geven van de morfologie van de MV-vorming bij Ned. sba.2 en
Voortgang. Jaargang 23
274 een daarop gebaseerde classificatie van sba. In een grammaticaal woordenboek moet uiteindelijk elk sb. worden voorzien van een of meer classificatiecodes. In morfologische studies over MV-vorming is de aandacht primair gericht op de distributie van -en en -s, die in uiteenlopende mate van gedetailleerdheid wordt beschreven: van vrij algemene termen in Booij en Van Santen (1995: 64 e.v.) tot zeer gedetailleerde condities, bijv. Van Wijk (2002). Andere studies behandelen specifieke deelaspecten, zoals de MV-vorming bij Engelse computertermen (Deroń 2003/2004) en de verwerving van de MV-morfologie (Zonneveld 2004). Het meest uitvoerige beeld van de MV-vorming wordt gegeven in de zowel morfologisch als praktisch georiënteerde ANS. Bij deze gerichtheid op distributieregels is er minder aandacht voor het gedrag van individuele woorden; wat afwijkt van de (productieve) distributieregels valt al snel in de open categorie ‘uitzonderingen’, zoals bij allerlei leenvormingen en varianten,3 ook al zijn sommige uitzonderingen heel normaal,4 of worden afwijkingen van de distributieregel (te snel) als stilistisch gemarkeerdheid beschouwd.5 Tevens is er weinig aandacht voor de orthografische representatie.6 In een benadering die het individuele woord als startpunt neemt ligt de aandacht juist bij woordgebonden eigenschappen en mogelijkheden. Deze moeten echter wel beschreven worden in algemene termen. Getracht wordt nu aan alle factoren die bij de MV-vorming een rol spelen op systematische wijze aandacht te besteden. Eerst wordt daartoe een aantal bijzonderheden bij de MV-vorming besproken.
2 Bijzonderheden bij de MV-vorming 2.1 Gestapeld MV In de loop van de tijd is bij sommige sba. een MV-vorm ontstaan op basis van een bestaand MV. Het bekendste voorbeeld hiervan is schoen, dat nu als MV schoenen heeft, maar vroeger zelf het MV was van schoe. Andere voorbeelden zijn sba. waarbij het MV werd gevormd door toevoeging van het affix -er (Van den Toorn e.a., 1997:103-104), dat nu tot infix is geworden: ei ~ eier ~ eieren, kind ~ kinder ~ kinderen. De MV-vorming met -er is nu niet meer mogelijk. Anders ligt dat bij recente stapelvormen, bijv. bij leenwoorden op -um zoals museum ~ musea ~ musea's en visquotum ~ visquota ~ visquota's. Deze MV-vorming wordt in verzorgd taalgebruik afgekeurd, maar wordt daarbuiten veelvuldig gebruikt, zowel in gesproken als geschreven taal, en niet alleen in het taalgebruik van mensen die ‘niet weten hoe het hoort’. Zo kan men voorbeelden van musea's vinden op toeristische internetsites;7 NRC (17.12.2003) had boven een artikel over Europese besprekingen over vis- en vangstquota de kop:
Voortgang. Jaargang 23
275 (1) Nederland zet zich schrap tegen visquota's terwijl in het artikel zelf sprake was van quotum, quota, vangstquota, visquota en quotareductie.8 Waarschijnlijk is voor een deel van de taalgebruikers het MV op -a wel bekend in passief taalgebruik maar onvoldoende signaal om in actief taalgebruik meervoudigheid aan te geven; toevoeging van -'s voorziet in dit gemis. Voor deze sprekers is het MV van museum in actief taalgebruik dus musea's en in passief taalgebruik zowel musea als musea's. Hetzelfde gaat op voor paperclip ~ paperclips ~ paperclipsen. Deze redenering lijkt niet op te gaan voor het gegeven voorbeeld van (vis)quota's; immers hier worden quota en quota's in een en hetzelfde artikel gebruikt. Wellicht zijn deze MV-vormen voor de schrijver equivalent; waarschijnlijker is dat de kop door iemand anders geschreven is dan het artikel zelf.9 Een bijzondere stapelvorm is het PL-T media's (radio, 16.10.2004) in de betekenis ‘communicatiemiddelen’ dat op basis van een ander PL-T media is gevormd. Overigens gebruikt men media ook wel als SG-T, bijv.: ‘... waar de hele media zich op richt.’ (televisie, 16.10.2004). Vergelijkbaar is het stapel-MV liedens (als schertsende vorm) op basis van het PL-T: lieden. Bij het stapel-MV unica's lijkt het erop dat sommige sprekers de MV-vorm unica als EV beschouwen, vooral in de betekenis ‘(kunst)voorwerp waarvan slechts één exemplaar bestaat’, zie (2), maar niet in de betekenis ‘eenmalige gebeurtenis’, zie (3): (2) deze glazen schaal is een unica (3) het is een unicum dat hij op tijd is
Voor deze sprekers is unica's dan geen stapelvorm. Andere stapelvormen zijn biel ~ biels ~ bielsen/bielzen en rail ~ rails ~ railsen. Bij biel wordt de grondvorm biel nauwelijks meer actief gekend en is vervangen door het nieuwe EV biels. Bij rail is de situatie wat ingewikkelder; één enkele spoorstaaf wordt aangeduid met rail en twee spoorstaven naast elkaar (als spoorbaan) met rails: (4) de trein was uit de rails gelopen Wanneer meerdere spoorbanen, sporen of trajecten worden bedoeld, wordt vaak het MV railsen gebruikt (waarbij het EV wellicht rails is): (5) hij liep dwars over de railsen naar de andere kant van het emplacement In het spraakgebruik van liefhebbers van modeltreinen worden stukjes spoor, bestaande uit twee rails met bielsen/bielzen, veelal aangeduid met rails, MV railsen:
Voortgang. Jaargang 23
276 (6) wij komen nog één rechte rails/drie rechte railsen tekort voor onze modelbaan De status van de stapelvormen is in de behandelde voorbeelden steeds anders. Bij schoen is de grondvorm schoe geheel uit het actieve en passieve taalgebruik verdwenen, wordt het oude MV schoen nu als EV gebruikt en is een nieuw MV schoenen gevormd. Bij ei is de EV-vorm behouden terwijl de oude MV-vorm eier uit het actieve en passieve taalgebruik is verdwenen ten gunste van het nieuwe MV eieren. Bij de sba. op -um zoals museum en quotum is de EV-vorm normaal en zijn de leen-MV-vormen musea en quota in verzorgd taalgebruik normaal, terwijl de Ned. MV-vorm museums en quotums en de stapelvormen musea's/quota's in minder formeel taalgebruik vaak voorkomen, zonder dat musea en quota als EV worden gebruikt. Bij unicum wordt het MV unica door sommigen in een bepaalde betekenis wel als EV gezien. Bij biel is het oude EV biel in passief, maar zeker in actief taalgebruik verdwenen, is de oude MV-vorm biels geherinterpreteerd als EV en zijn de stapelvormen bielsen/bielzen ontstaan. Bij rail ten slotte zijn alle vormen rail, rails en railsen in gebruik, maar is er langzamerhand sprake van (een zekere) betekenisdifferentiatie. Stapelvorming treedt bij ontleningen aan minder bekende talen uiteraard heel gemakkelijk op. Zo is het aan het Rus. ontleende blini oorspronkelijk MV (bliny), maar in het Ned. EV, met als MV blini's. De aan het It. ontleende oorspronkelijk MV sba. macaroni, ravioli en spaghetti zijn in het Ned. niet alleen EV, maar zelfs SGa-T.10 Minder frequente stapelvormen zijn: goj ~ gojim ~ gojims (VD) en inoek ~ inoeit ~ inuiten (NRC, 4.12.2003, met Eng. spelling van [u]).
2.2 Meerdere MV-vormen met en zonder verschil in betekenis, stijl, etc. Wanneer sba. meer dan één MV-vorming toelaten, kan dat correleren met verschillen in betekenis of stijl. Men kan echter niet zeggen dat een bepaalde MV-vorming altijd correleert met een specifieke betekenis(nuance) of stijl(nuance): de keuze voor een bepaalde MV-vorming wordt - in ieder geval synchroon gezien - bepaald door andere factoren dan semantische (zie Van Wijk, 2002). Het is dan ook terecht dat VD in voorkomende gevallen aangeeft of er sprake is van meerdere MV-vormingen en zo ja, wat daarvan het eventuele correlaat is. Een voorbeeld is prof dat in de inf. betekenis ‘professor’ als MV proffen heeft en in de betekenis ‘professional’ profs. Zelfs ten aanzien van het bekende paar appels/appelen, waarbij voor velen geen enkel verschil in betekenis is terwijl voor sommigen de vorm met -s iets informeler is, is er een verschil op te merken: wanneer appel als eigennaam is gebruikt, dus als Appel, en ermee wordt bedoeld ‘schilderij van (Karel) Appel’ of ‘boek van (René) Appel’, kan alleen het dan neutrale MV met -s worden gebruikt:
Voortgang. Jaargang 23
277 (7) de verzamelaar had vijf echte Appels/*Appelen aan de muur hangen (8) ik heb alle Appels/*Appelen van de laatste vijf jaar al gelezen
Wanneer in (7) en (8) het MV met -en was gebruikt, zou Appelen niet als metonymisch bedoelde eigennaam worden begrepen, doch als vruchten. De gegevens in VD zijn op dit punt soms (bewust of onbewust) correcter dan men zou denken, bijv. ten aanzien van motor ~ motoren/motors waarbij geen verschil wordt aangegeven. In de overdrachtelijke betekenis ‘drijvende, stuwende kracht’ lijkt alleen de MV-vorm motors gebruikt te worden: (9) Liefde voor orde vormde ook de rechtsbeginselen, met dood en huwelijk als de grote motors van de huishouding, waarbij... (Ian McEwan, Boetekleed. Amsterdam-Antwerpen, 2002/2003:14) Inspectie van internet leerde echter dat een collocatie als motoren van de economie zelfs aanzienlijk frequenter is dan motors van de economie! In ANS:180-184 wordt een overzicht gegeven van een aantal gevallen waarin meer dan één MV-vorming optreedt, soms zonder enig verschil in betekenis, stijl, regionale gemarkeerdheid of obsoleetheid, soms met een licht of groot verschil. Tussen de regels door suggereert ANS echter dat er toch altijd wel verschillen zijn, zij het soms heel subtiel. Ook Ebeling stelt, mede naar aanleiding van Honselaar (2003), waarin aandacht is besteed aan verschillen bij enkele sba. die een MV op -n en -s hebben, te weten mythe, isme, hersenen en gedachte: ‘Het bloed kruipt echter waar het niet gaan kan. [...], werkt het principe “verschillende vorm verschillende betekenis” ook bij de taalgebruiker: hij is geneigd verschillende MV-vormen te associëren met semantische verschillen in het stammorfeem.’ (Ebeling, te versch.: 109).
2.3 ‘Homonieme’ MV-vormen In enkele gevallen bestaat er een MV-vorm die correleert met twee verschillende 11 EV-vormen. Een voorbeeld is enveloppen, dat MV is bij zowel envelop als enveloppe.
2.4 MV van samengestelde sba In ANS:165-66 wordt aandacht besteed aan de MV-vorming van samenstellingen. De morfologie is op zichzelf niet bijzonder, maar wel de kwestie of er MV-vorming optreedt bij het eerste en/of tweede lid. Gesteld wordt dat bij samenstellingen het tweede lid meestal de MV-uitgang krijgt, maar dat er bij copulatieve samenstellingen uitzonderingen kunnen optreden. De tendens is als volgt:
Voortgang. Jaargang 23
278 1. In copulatieve samenstellingen waar van de leden semantisch gelijkwaardig zijn krijgen beide leden een MV-uitgang: collega-neerlandicus ~ collega's-neerlandici, luitenant{s}-kwartiermeester{s},12 minister{s}-president{en}, secretaris{sen} -penningmeester{s}.13 2. In samenstellingen van een ‘bepaling’ en een achtergeplaatst ‘kernwoord’ krijgt alleen het laatste de MV-uitgang: kandidaat-notaris{sen}, leerling-verpleegkun-dige{n}, luitenant-generaal{s}. 3. In samenstellingen van een sb. met een achtergeplaatste ‘bepaling’ krijgt alleen het eerste sb. de MV-vorm: auditeur{s}-militair, executeur{s}-testamentair, generaal{s}-majoor, gouverneur{s}-generaal, proces{sen}-verbaal, sergeant{en}-majoor, ANS vermeldt dat woordenboeken de vormen generaal-majoors en sergeant-majoors geven. 4. Bij nevengeschikte substantieven die semantisch een hechte eenheid vormen krijgt vaak alleen het laatste de MV-uitgang: kop-en-schotel{s}, paard-en-wagen{s}, voor-en-tegen{s}. vermeldt echter ook afwijkingen van de tendens: (1) minister{s}-president;14 (2) priester-arbeider{s}, zendeling-arts{en}; (3) gouverneur-generaal{s}; (4) voor{s} en tegen{s}. Voorts (VD): (2) chefs-dirigent{en}, chef-staf ~ chefs van staven (||15 chef-stafs); (3) agent{s}-provocateur{s}, rector magnificus ~ rectores magnifici. Behalve de in ANS genoemde samenstellingen zijn er nog andere typen, bijv. samenstellingen bestaande uit een sb. en een syntactisch ondergeschikt element, waarbij het regerende sb. de MV-uitgang krijgt: runner{s}-up, chef{s}-d'oeuvre, lelietje{s}-van-dalen (GB). Taalpost (233, 26.01.2004) vermeldt voorts: curriculum vitae ~ curricula vitae en numerus fixus ~ numeri fixi, rector magnificus ~ rectores magnifici, corpus delicti ~ corpora delicti (of corpora delictorum als er sprake is van meerdere misdrijven), perpetuum mobile ~ perpetua mobilia of perpetuum mobiles. Interessant is de MV-vorming bij eigennamen, bestaande uit voor- en achternaam, waar de MV-uitgang bij de achternaam of de voornaam kan komen: 1(0) we hebben twee Karel de Groots in de klas 1() De negentiende-eeuwse Van Dales zijn van Sluis. In de kadastrale gegevens van Sluis van 1832 wordt gesproken van twee Abrahams van Dale, ... (Lo van Driel, Een leven in woorden. J.H. van Dale, schoolmeester - archivaris taalkundige. Zutphen, 2003:23). ANS
Het verschil is dat in (10) bedoeld wordt dat er twee personen in de klas zijn met geheel identieke namen en in (11) dat er binnen de familie Van Dale twee personen zijn met dezelfde voornaam.
Voortgang. Jaargang 23
279
2.5 Syntactisch getal Naast een morfologisch getal (morfologisch gekenmerkt als EV of MV) kennen sba. ook een syntactisch getal, dat bepaalt of een congruerende persoonsvorm in het EV of het MV staat, respectievelijk of er met EV of MV pronomina naar verwezen wordt. Meestal vallen morfologisch en syntactisch getal samen, zoals in de volgende voorbeelden: (12) de man liep door de straat; hij floot een deuntje (13) de mannen liepen door de straat; zij floten een deuntje
Er zijn echter gevallen waarin morfologisch en syntactisch getal niet overeenkomen; dat gebeurt wanneer een morfologisch EV verwijst naar een gelede referent, respectievelijk een morfologisch MV naar een ongelede referent. Voorbeelden zijn: (14) een aantal waren niet gekomen; zij hadden geen zin (15) de meerderheid van de aanwezigen waren het er niet mee eens; zij wilden iets anders (16) twee truien is met deze kou geen overbodige luxe (Ebeling, te versch.: §87) (17) negen maanden is een hele tijd (Ebeling, te versch.: §87) (18) de NS wil niet onderhandelen met de stakende machinisten (19) de Filippijnen16 heeft tegen deze resolutie van de VN gestemd
In veel gevallen kan men er overigens ook voor kiezen om het syntactisch en het morfologisch getal wèl overeen te laten komen; de betekenis is dan echter niet helemaal hetzelfde, zie Ebeling (te versch.: §87). Wanneer NS wordt uitgesproken als Nederlandse Spoorwegen lijkt er een voorkeur te zijn voor het syntactisch MV.17 Het syntactisch getal bij benamingen is dus niet goed voorspelbaar en moet dan ook in een grammaticaal worden aangegeven; gevallen als truien (16) en maanden (17) zijn eerder syntactisch dan lexicologisch en worden dus niet vermeld.
2.6 Theoretisch belang Exhaustieve registratie van gebruikte MV-vormen en hun frequentie op basis van corpusonderzoek en spontaan taalgebruik vormt de empirische basis voor het zoeken naar verklaringen voor de distributie van de verschillende MV-vormingen en de formele en inhoudelijke motivering voor bepaalde keuzes. In synchroon perspectief kan men daarbij denken aan de volgende problemen:
Voortgang. Jaargang 23
280 - (de omvang van) het feitelijk voorkomen van leen-MV-vorming bij leenwoorden tegenover MV-vorming met -s en -en, zie voetnoot 3; - dito in het algemeen m.b.t. de distributie van MV-vorming met -s en -en, zie voetnoot 4; - de (variërende) conceptualisering bij bepaalde typen samengestelde sba. als verklaringsgrond voor MV-markering bij het eerste en/of tweede (en derde, ...) lid, zie §2.1; - de invloed van samenstelling op de MV-vorming, zoals beperking van de mogelijkheden ten opzichte van het simplex, bijv. in brekingsindexen (tegenover indices en indexen), zie §4.5 V47, en dwanggedachten (tegenover gedachtes en gedachten), zie §4.2 S01; - stilistische, semantische en pragmatische factoren die een rol spelen bij de keuze tussen alternatieve MV-vormen, zoals bij appels/appelen en hersens/hersenen, zie §2.2; - de (variërende) conceptualisering van objecten die in bepaalde opzichten referentieel enkelvoudig zijn maar een MV-benaming hebben, zoals de Karpaten, zie §2.5 en voetnoot 16, en objecten die referentieel meervoudig zijn, doch een EV-benaming hebben, zoals meerderheid, zie §2.5. Wanneer ook gebruik wordt gemaakt van historisch gelaagde corpora tekstverzamelingen die de ontwikkeling van de taal reflecteren - kunnen veranderingen in de morfologie beter in kaart worden gebracht en wellicht ook begrepen; in diachroon perspectief kan men dan denken aan bijvoorbeeld de volgende problemen: - de verschuiving van -en naar -s, zoals die in heuvelen ~ heuvels, tafelen ~ tafels en illustratiën ~ illustraties is opgetreden maar in andere gevallen niet. Soms valt zelfs een tegenbeweging waar te nemen; zo werd onlangs (januari 2006) op de radio meerdere malen gesproken van linken in elektronische teksten in plaats van het gebruikelijke (Eng.) links; - het proces van assimilatie van leenwoorden met een geleende MV-vorming, met een daarop gestapelde Ned. MV-vorming (zie §2.1) of vervanging door een Ned. MV-vorming, zoals bij examen ~ examina/examens; - de ontwikkelingen in het gebruik van de MV-vormingen met -lui, -lieden, -mans, -mannen, zie §4.4; - het verschijnsel dat verschil in MV-vorming bij een bepaald woord vaak hand in hand gaat met een semantisch onderscheid, zoals bij gedachten vs. gedachtes; men kan zich afvragen of hier sprake is van een ‘autonome’ verandering in de morfologie die de taalgebruiker op grond van het vorm-betekenis-principe dwingt tot betekenisspecialisatie of, andersom, dat een even autonome verandering van betekenis - op grond van hetzelfde principe - een andere morfologische keuze teweegbrengt.
Voortgang. Jaargang 23
281
3 Modules 3.1 Inleiding In deze paragraaf worden de verschillende modules behandeld die nodig zijn om MV-vormen te maken van EV-vormen. Zij hebben de vorm van operaties of instructies die op EV-vormen moeten worden uitgevoerd.
3.2 Grondslagen van modules Het MV wordt niet alleen gevormd door toevoeging van een affix -s of -en aan het stammorfeem. In feite is er een groot aantal veranderingen op de stam werkzaam. Deze veranderingen kunnen louter van orthografische aard zijn, maar ze kunnen ook fonologisch en morfologisch zijn; in veel gevallen is er zelfs meer dan één verandering tegelijk aan de orde. In onderstaande Tabel van modules zijn alle veranderingen als afzonderlijke modules vermeld. In totaal zijn het er 32; bijna alle modules worden in combinatie met een of meer andere modules gebruikt. Elke module wordt aangeduid met een korte code in de vorm van een hoofdletter; bij gebrek aan voldoende letters zijn ook onderstreepte letters gebruikt; twee modules hebben gewoon een naam: ipv en affix. In §4 worden alle categorieën van MV-vorming gedefinieerd op grond van de gebruikte modules; elke categorie is dan gekarakteriseerd door een specifieke combinatie van hoofdletter-codes en concrete realisaties van ipv en affix. Aldus kan ieder sb. op grond van zijn MV-vorming worden ondergebracht in een of meer categorieën. In de Tabel wordt bij elke module (in de Tabel afgekort tot “M”) aangegeven wat de aard van de verandering is, wordt een voorbeeld gegeven van een sb. waarin de verandering actief is18 en wordt aangegeven in welke categorieën de module wordt toegepast. De modules A t/m G betreffen bijzonderheden in de spelling; H t/m N betreffen veranderingen in de VOC van de stam; O t/m Q betreffen de fonologisch beregelde invoeging van een [j] en R de invoeging van [w]; S t/m V betreffen morfologische uitbreidingen of een verkorting van de stam; W betreft de verschuiving van het woordaccent naar achteren; X betreft een gemengd fonologisch-orthografische verandering; Y t/m C betreffen veranderingen in de uitspraak van de laatste klank van de stam. Tot slot betreffen ipv het deel van het EV dat vervalt bij MV-vorming en affix het MV-affix dat wordt toegevoegd.
Voortgang. Jaargang 23
282
3.3.1 Tabel van modules M
verklaring
voorbeeld
toegepast in categorie
la ~ la's
S02 N10
Orthografie A
+ apostrof
B
heldere stam-VOC, boot ~ boten geschreven als dubbele VOC-letter → heldere VOC, geschreven als enkele VOC-letter
N09 N12 N14 N15 N33 N40 N45 V30
C
heldere stam-VOC, la ~ laas geschreven als enkele VOC-letter → heldere VOC, geschreven als dubbele VOC-letter
S03 N32
D
heldere i-stam-VOC, Caraïeb ~ Caraïben N11 geschreven als ie → heldere i-VOC, geschreven als i
E
donkere stam-VOC barman ~ gevolgd door een barmannen enkele CONS → donkere VOC gevolgd door een dubbele CONS
S09 N16 N17 N39 N46
stemL slot-CONS (= werf ~ werven geneutraliseerde prijs ~ prijzen stemH CONS), geschreven als stemL CONS → stemH CONS, geschreven als stemH CONS; er zijn 2 typen: -f → -v-s → -z-
S08 N13 N15 N20 N25 N38 V56
F
Voortgang. Jaargang 23
V55
G
stemL slot-CONS (= geneutraliseerde stemH CONS), geschreven als stemH CONS → stemH uitgesproken; er zijn 4 typen: -b [p] → -b [b] -d [t] → -d [d] -v [f] → -v [v] -z [s] → -z [z]19
kwab ~ kwabben hand ~ handen leitmotiv ~ leitmotiven fez ~ fezzen
S07 N05 N11 N12 N17 N19 N21 N22 N23 N26 N33 N36 N40 N41 N42 V06
kleinood ~ kleinodiën
N33 V17
Vocaalverandering H
invoeging van [i]
I
donkere VOC → doctor ~ doctoren heldere VOC: [ ] → [o], grafisch niet aangegeven (o → o)
Voortgang. Jaargang 23
S10 N06 N07 N18 N19 N20 N21 N41 V09 V10 V11 V12 V23
283
V31 V32 V33 V37 V45 V72 V78 V82 V84 J
heldere VOC → compromis ~ donkere VOC: [i] → compromissen [ ], grafisch niet aangegeven (i → )
N46 V73
K
donkere VOC → stad ~ steden heldere VOC: [a] → [e] (a → e)
N22
L
donkere VOC → dokter ~ doktoren N48 N49 heldere VOC: [ ] → [o] (e → o)
M
donkere VOC → schip ~ schepen heldere VOC: [ ] → [e] (i → e)
N23 N24 N25 N42
N
donkere VOC → heldere VOC: [ i] → [e] (ei → e)
N26
eenheid ~ eenheden
j-invoeging O
invoeging van [j],20 bui ~ buien21 niet geschreven
S05 N28 N29 N30 N31 N32 N33 N35 V17
P
invoeging van [j], bacterie ~ geschreven als bacteriën trema op -e- van het affix
N28 N29 N33 V14 V17 V21 V23 V25 V26
Q
invoeging van [j], geschreven als -i-
N30 N32
koe ~ koeien
w-invoeging R
invoeging van [w], individu ~ niet geschreven individuen
N02 V23
Uitbreiding en verkorting van de stam S
uitbreiding met -d- hoen ~ hoenders
Voortgang. Jaargang 23
S04 N43
T
uitbreiding met -n- lende ~ lendenen
N34
U
uitbreiding met -er- kind ~ kinderen
S04 S05 S06 S07 S08 S09 N35 N36 N37 N38 N39 N40 N41 N42 N43 N44 N45
V
-der → -r-, d.w.z. spatader ~ het laatste deel van spataderen ~ de stam (-der) of spataren van de uitgebreide stam wordt samengetrokken tot -r-
N08 N44 N45
Voortgang. Jaargang 23
284
Accentverschuiving W
accent gaat één doctor ~ doctoren lettergreep naar achteren. Indien het accent twee lettergrepen opschuift, wordt dat aangegeven met het superscript‘2’
N06 N07 N21 N33 N48 V06 V10 V11 V12 V23 V32 V33 V38 V48 V53 V54 V55 V56 V57 V59 V65 V66 V67 V76 V78 V79 V80 V83 V84 V86
Fonologisch-orthografische verandering X
stemL slot-CONS huib ~ huipen (=geneutraliseerde stemH CONS) → corresponderende geschreven stemL
N50
CONS
Uitspraak- en spellingsverandering van de slotklank Y
uitspraakverandering historicus ~ van de -c-: -[k]- → historici -[s]- (bij sommigen: -[ ]-)
V29 V44
Z
uitspraakverandering chassis ~ chassis van de -s en de -z er pince-nez ~ zijn 2 typen: pince-nez 22 -s [ø] → -s [s] -z [ø] → -z [s]
X06 N46 N47
A
uitspraakverandering douche ~ douches van de -e: -e [ø] → -e- [ ]
N04 V74
B
uitspraakverandering excuus ~ excuses van de -s: -s [s] → -s- [z]
N14 V30
C
spelling van laatste truc ~ truken -c wordt -k-
N27 V16
D
uitspraakverandering college ~ collegiën V49 van de -g-: -g- [ ] →; -g- [ ]
Voortgang. Jaargang 23
Deel van de stam vervalt ipv
deel van de stam dat Engelsman ~ vervangen wordt Engelsen door het MV-affix
Voortgang. Jaargang 23
N03 N04 N28 M01 M02 M03 M04 M05 V02 V03 V04 V05 V07 V08 V09 V10 V11 V12 V13 V14 V15 V16 V17 V18 V19 V20 V21 V22 V23 V24 V25 V26 V27 V28 V29 V35 V36 V37 V39 V40 V41 V42 V43 V44 V46 V47 V48 V49 V50 V51 V58 V59 V60
285
V61 V62 V63 V64 V68 V69 V70 V71 V72 V78 V79 V80 V81 V82 V83 V84 V85 V86
Toegevoegd affix affix
MV-affix
dat wordt appel X05 X06 toegevoegd S01 S02 S03 S04 S05 S06 S07 ~ appels S08 S09 S10 N01 N02 N03 N04 N05 N06 N07 N08 N09 N10 N11 N12 N13 N14 N15 N16 N17 N18 N19 N20 N21 N22 N23 N24 N25 N26 N27 N28 N29 N30 N31 N32 N33 N34 N35 N36 N37 N38 N39 N40 N41 N42 N43 N44 N45 N46 N47 N48 N49 N50 M01 M02 M03 M04 M05 V01 V02 V03 V04 V05 V06 V07 V08 V09 V10 V11 V12 V13 V14 V15 V16 V17 V18 V19 V20 V21 V22 V23 V24 V25 V26 V27 V28 V29 V30 V31 V32 V33 V34 V35 V36 V37 V38 V39 V40 V41 V42 V43 V44 V45 V46 V47 V48 V49 V50 V51 V52 V53 V54 V55 V56 V57 V58 V59 V60 V61 V62 V63 V64 V65 V66 V67 V68 V69 V70 V71 V72 V73 V74 V75 V76 V77 V78 V79 V80 V81 V82 V83 V84 V85 V86 V87
Bij sommige modules zijn de veranderingen in algemene termen gesteld, bij andere in specifieke, bijv. B tegenover K. De reden voor dit verschil is dat de verandering bij B voorspelbaar is: een heldere VOC wordt in gesloten lettergre-
Voortgang. Jaargang 23
286 pen als dubbel-VOC geschreven en in open lettergrepen als corresponderende enkel-VOC. De verandering bij K is niet voorspelbaar, en moet dus expliciet worden vermeld.
4 Categorieën In deze paragraaf wordt een classificatie gegeven van Ned. sba. op basis van hun MV-vorming: elke categorie is gebaseerd op een specifieke combinatie van modules. De bepaling ‘Ned.’ behoeft enige toelichting. Er is voor gekozen om VD en andere standaardwerken als empirische basis te gebruiken, aangevuld met eigen waarnemingen. In VD staan veel sba. en MV-vormen die niet tot het taalgebruik horen van de modale Nederlander; ze kunnen veroud. of verouderend zijn, gewest., reg. of dial., ze kunnen karakteristiek zijn voor een bepaald (vak)jargon of voor bepaalde sociale lagen zoals de intellectuele elite. Daarnaast zijn er MV-vormen die in inf. taalgebruik (gesproken taal, internet, ...) worden gebruikt, maar die niet in VD zijn opgenomen. Getracht is deze allemaal te verdisconteren. Anderzijds worden er ook MV-vormen gebruikt die als incorrect of in ieder geval als afwijkend bestempeld kunnen worden; deze zijn niet opgenomen. Als zodanig ‘ervaar’ ik bijv. de volgende geattesteerde gevallen: aft ~ aftes i.p.v. aften, kopie ~ kopies23 (met een Ned. uitspraak!) i.p.v. kopieën en restaurant ~ restauranten i.p.v. restaurants. Datzelfde geldt ook voor zodanig verouderde vormen dat zij niet in VD zijn opgenomen, bijv. illustratie ~ illustratiën (dat in de 19e eeuw veel voorkwam.24) De hier genoemde afwijkende en verouderde vormen zijn overigens zonder moeite in een van de categorieën onder te brengen. Een hard criterium voor het onderscheid ‘correct-incorrect’ en ‘verouderd-gebruikelijk’ is nauwelijks te geven. Voor het beoogde grammaticaal woordenboek zou als werk-criterium kunnen dienen dat die vormen worden vermeld die in gangbare woordenboeken en grammatica's zijn opgenomen, aangevuld met andere vormen die een redelijke gebruiksfrequentie hebben. De intuïtie van de individuele onderzoeker met betrekking tot wat wel of niet gebruikelijk is, is geen betrouwbaar instrument gebleken: zo komt een vorm als paperclipsen op het internet meer dan eens voor terwijl informanten desgevraagd de vorm als onwaarschijnlijk, incorrect, etc. verwierpen. Anderzijds geven woordenboeken ook wel eens vormen die bij veel hedendaagse taalgebruikers alleen nog als wetenswaardigheid bekend zijn, maar die door hen niet meer actief worden gebruikt, bijv. de EV-vorm biel of zelfs het hele woord huib ~ huipen. Problematisch is ook de categorie van exotismen: min of meer vernederlandste woorden ter aanduiding van buitenlandse referenten zoals inwoners
Voortgang. Jaargang 23
287 (inoek), groeperingen (bolsjewiek), munten (peso), etc. omdat het frequentiecriterium hierbij nauwelijks te hanteren is.
4.1 Defectieve en suppletieve vormingen: de categorieën X01-X06 De categorieën X01-X06 hebben geen, of geen regelmatig, MV of EV; ze omvatten woorden (of woorden in een bepaalde betekenis) die zich aan een ‘normale’ morfologische EV-MV-relatie onttrekken. De categorieën X01 (SG-T) en X02 (PL-T) omvatten zeer veel woorden, meer dan men zich gewoonlijk realiseert; de overige vier categorieën zijn veel beperkter. X01 {SG-T}: hout ~ ø; omvat singularia tantum,25 sba. die er morfologisch als EV uitzien (of althans geen morfologisch MV uiterlijk hebben), die syntactisch EV zijn en waarvan geen MV bestaat:26 • stofnamen: hout, ijzer, zand, drab, modder,... • alle gesubstantiveerde infinitieven die een proces aanduiden:27 (het) werken, (het) zingen,... • alle met ge- gesubstantiveerde werkwoordstammen: gebrom, geklets, geloop, geschreeuw, getier,... • geestestoestanden en gevoelens: aplomb, hoop, liefde, wanhoop, zelfverzekerdheid,. • toestanden van de natuur: eb, vloed, laagwater, hoogwater,... • geluiden: herrie, lawaai, tumult,... • (al dan niet) evaluatieve ‘mass nouns’ voor verzamelingen mensen: gajes, gepeupel, geteisem, janhagel (‘gepeupel’), personeel, plebs, schorriemorrie, schuim, tuig,...
Voorts (Booij 2002: 20): aandacht, arbeid, genade, maart,... SGa-T verwijzen meestal naar (niet-telbare) materie, massa of toestanden: ze verwijzen dus naar referenten die niet als meervoudig kúnnen worden geconcipieerd. Daarnaast zijn er SGa-T die wel verwijzen naar telbare referenten maar die niettemin geen MV-vorm kennen, zoals alle met het achtervoegsel -e gesubstantiveerde adjectieven die afgeleid zijn van geografische namen, met de betekenis ‘bewoonster van ...’: Duitse, Italiaanse, Nederlandse, Oostenrijkse, ...; Amsterdamse, Rotterdamse, ...; Noord-Hollandse, Zeeuwse, ...; Amerikaanse, Australische,...28 Een groot aantal sba. is in een bepaalde betekenis SG-T en in een andere niet. Dit betreft vooral stofnamen als bier, water, hout, melk, ijzer, etc. In de overdrachtelijke betekenis ‘soort of merk X’ verwijzen zij naar telbare entiteiten en kunnen dus gewoon een MV-vorm krijgen, bijv.: (20) in het restaurant kunt u kiezen uit verschillende bieren/waters Het feitelijk voorkomen van dergelijke MV-vormen is afhankelijk van het bestaan van soorten of merken van product X in de realiteit waarover gesproken wordt, maar er is geen sprake van een inherente onmogelijkheid. Zo werd op
Voortgang. Jaargang 23
288 de radio (2.04.2004) door een kok gesproken van spaghetti's, macaroni's en lasagna's voor ‘schotels/gerechten met ...’. Sommige MV-vormen kunnen daardoor gebruikelijker zijn dan andere: gouden en melken voor ‘soorten goud/melk’ of ‘goud/melk van verschillende merken’ zijn op zijn zachtst gezegd ongebruikelijk, terwijl bieren dat niet is. Wanneer stofnamen overdrachtelijk worden gebruikt als ‘voorwerp dat (oorspronkelijk) gemaakt is van X’, is een MV-vorm volkomen normaal: (oor)ijzer{s}. In de specifieke betekenis ‘schaatsen’ wordt ijzers eigenlijk zelfs nooit in het EV gebruikt en is in die betekenis dan ook een PL-T. Ook in de overdrachtelijke betekenis ‘stuk X’ hebben stofnamen een MV-vorm: amethist{en} (VD), diamant{en} (VD); dat geldt ook voor betekenissen die wat specifieker zijn dan ‘stuk X’, zoals bij diamant{en}: ‘al dan niet geslepen stuk diamant’, ‘diamantsplinter als onderdeel van een glassnijder’, ‘diamantkop’ en ‘diamantnaald’ (VD) en bij silex ‘vuursteen’ dat in de betekenis ‘vuurstenen wapen’ een MV silexen heeft (VD). Adjectieven die kleuren aanduiden hebben, wanneer zij als sb. worden gebruikt, in het EV de betekenis ‘kleur X’ en in het MV ‘bepaalde tinten van kleur X’ of ‘kleurstoffen/materialen in kleur X’ (ANS:168), bijv. roden in (21): (21) de roden van deze schilder zijn heel fraai In het EV bestaat de betekenis ‘tint’ overigens ook, getuige (21'): (21') het rood van deze schilder is heel fraai Met betrekking tot kleuradjectieven vermeldt ANS:168 voor het MV ook de betekenis ‘aanhangers van een bepaalde politieke partij/ideologie of mensen van een bepaald ras’:, (22) (de) blauwen, (de) groenen, (de) roden, (de) zwarten Van deze voorbeelden zijn eigenlijk alleen (de) groenen en wellicht (de) blauwen overtuigend als PL-T; immers zinnen met EV rode en zwarte zijn (grammaticaal) heel acceptabel: (23) ik koop nooit fruit bij die rode (24) voor een zwarte loopt hij niet erg soepel
X02 {PL-T}: ø ~ baten; omvat PLa-T, sba. die er morfologisch als MV uitzien, die syntactisch MV zijn en waarvan geen EV bestaat. Voorbeelden zijn: • losse sba. als conserven, contreien, fournituren, gebroeders, gezusters, hersenen, jongens (als ‘meisje(s) (en jongen(s)’), kindertjes, manschappen (VD als ‘ongegradueerde
Voortgang. Jaargang 23
289 militairen’), paperassen, sores,29 strapatsen, strubbelingen,... • geografische benamingen: • groepen eilanden: de (Nederlandse) Antillen, de Bahama's, de Balearen, de Canarische Eilanden, de Cayman Eilanden, de Galápagos Eilanden, de Salomonseilanden, de Seychellen, ...; • federatieve staten: de Verenigde Arabische Emiraten, de Verenigde Staten, ...; • gebergtes: de Alpen, de Apennijnen, de Karpaten, de Pyreneeën, de Vogezen,...
Voorts: abbreviatoren (VD), aborigines (VD), alcoholica (VD), archivalia, Azeri (VD in het lemma Azerbeidzjaans), bescheiden, chemicaliën, erven, humaniora (VD), hurken, ingewanden, jongelui, kapsones, kladden, lieden, lui, lurven, mazelen, media/media's, metten, minima ‘minimumlonen; minimumloners’, notulen, ouwelui, prullaria, tengels, visresten (SWL, VD), zeebenen (SWL, VD),... Enkele PLa-T zijn syntactisch EV, bijvoorbeeld de geografische benaming Spitsbergen en firmanamen als Gebr. Winter; het betreft hier woorden met een ongelede referent. Azeri wordt wel eens als EV gevoeld, met een MV Azeri's (Orhan Pamuk, Sneeuw. Amsterdam 2003:323). Het is enigszins twijfelachtig of Iraken ‘Irakezen’ (Den Boon, 2003:113) een PL-T is, een ‘normaal’ MV (N09) bij het hypothetische Iraak of een suppletief MV (X03) bij Irakees. Ouders, dat vroeger als PL-T werd beschouwd, heeft in de loop van de laatste jaren een EV-vorm verkregen, ouder (waarschijnlijk onder invloed van de grote toename van eenoudergezinnen). Productief is X02 bij achternamen met het verkleinsuffix -je-: de Van Noordjes, de Rodenburghjes, etc. met de empathische betekenis ‘de/het ons bekende familie/gezin X’. De verkleinvorm van de familienamen Van Noord en Rodenburgh heeft de betekenis ‘familie’ niet zodat de Xjes-vorm een PL-T is. De PLa-T zijn zelf ook weer in categorieën in te delen op basis van hun virtuele EV; zo behoort baten tot N09 en kindertjes tot S01. De MV sba. Azeri en lui (en samenstellingen met -lui) hebben geen virtueel EV. SGa-T
en PLa-T moeten worden onderscheiden van sba. die in de praktijk nooit (of zelden) in het MV, resp. EV, voorkomen omdat zij refereren aan zaken waarvan er maar één bestaat (of maar één tegelijkertijd), of waarbij het om zaken gaat die niet geïndividualiseerd voorkomen. Van deze pseudo-SGa-T/PLa-T kunnen, in de uitzonderlijke gevallen dat er in het taalgebruik behoefte aan is, MV-vormen, respectievelijk EV-vormen gemaakt worden. Een voorbeeld van een pseudo-SG-T is pontifex ‘paus’ dat in VD als ‘g.mv.’ is gemarkeerd; nu is er inderdaad op een bepaald moment slechts één paus, maar in de loop van de tijd zijn er natuurlijk meerdere pontifexen geweest.
Voortgang. Jaargang 23
Er zijn overigens overtuigender voorbeelden van sba. met een unieke referent waarbij VD vermeldt dat er geen MV-vorm van voorkomt: diamantcollege
Voortgang. Jaargang 23
290 ‘door de Beurs voor de diamanthandel ingestelde klachtencommissie’, propagandacollege veroud.; RK ‘instituut voor de zorg voor de missielanden’, Statencollege ‘college der theologie, in 1592 opgericht’ en tabakscollege ‘gezelschap aan het hof van Frederik Willem I van Pruisen’. Ad hoc kan altijd een MV worden gevormd, bijv.: (25) wat bedoel je met ‘tabakscollege’?, er bestaan helemaal geen tabakscolleges! Het zou dus correcter zijn om sba. met een unieke referent niet als SG-T te beschouwen, maar als ‘gewone’ sba. (waarvan het MV alleen zelden of nooit gevormd wordt). De meeste namen van geografische eenheden gedragen zich ook als pseudo-SGa-T met een potentieel MV: Frankrijk, de Maas, Mont-Blanc, Ameland, etc. In een beperkt aantal gevallen is er meer dan één geografische eenheid met dezelfde naam en is het gebruik van de MV-vorm normaal, zoals bij Korea (m.b.t. Noord- en Zuid-Korea); tot voor kort Duitsland (m.b.t. Oost- en West-Duitsland): de beide Korea's, de beide Duitslanden,... Een voorbeeld van een pseudo-PL-T is noedels dat in VD en SWL als ‘mv.’ is gemarkeerd; noedels komen meestal in een aantal tegelijk voor, maar als er bij het opscheppen van soep slechts één exemplaar op een bord ligt, kan men natuurlijk wel zeggen: (26) schep nog maar een beetje bij want ik heb maar één noedel in m'n soep Van ‘echte’ SGa-T en ‘echte’ PLa-T kan men meestal wel een bijpassend MV, respectievelijk EV, vormen, maar dat heeft dan een schertsend en/of occasioneel karakter: (27) we hebben deze eeuw al drie te natte maarten gehad (28) ik weet niet meer precies hoe die berg heet, laten we zeggen ‘een Pyrenee’ (29) Heb je nog chemicaliën gekocht? Ja, dat wil zeggen, slechts één chemicalie, de rest was uitverkocht.
Het PL-T Alpen (Booij 2002: 22) kent het occasionele EV Alp in de reclametekst: (30) ik ben een Alp! Bij sommige PLa-T is het gemakkelijk zich de meervoudigheid van de referent voor te stellen (alcoholica, Azeri, chemicaliën, kindertjes, lieden, regionen, ...), bij andere is dat moeilijker (hersenen, metten, ...) of zelfs onmogelijk (kapsones, hurken, maze-
Voortgang. Jaargang 23
291 len,30 ...). Bij de twee laatste typen is de occasionele vorming van het EV dan ook zo goed als onmogelijk. X03 {SG-T + SUPPL.}: genot ~ genietingen (ANS); omvat sba. waarbij het MV niet wordt gevormd door toevoeging van een affix maar waarbij de taalgebruiker het MV gebruikt van een ander sb. dat morfologisch verwant is. Voorts: aanbod ~ aanbiedingen (ANS), bedrog ~ bedriegerijen (VD), beleg ~ belegeringen (ANS), boernoe ~ boernoesen (VD), chef-staf ~ chefs van staven (VD), dank ~ dankbetuigingen (ANS), doel ~ doeleinden (ANS; || doelen), gedrag ~ gedragingen (ANS), gelijkspel ~ gelijke spelen (VD), jonkman ~ jongelieden/jongelui (VD) arch. , lof ~ loftuitingen/lofbetuigingen (ANS), onderzoek ~ onderzoekingen (ANS/VD; || onderzoeken), raad ~ raadgevingen (ANS), regio ~ regionen, rede ~ redevoeringen (ANS; || redes). De suppletieve MV-vormen zijn op zichzelf ook weer in categorieën in te delen; zo behoort genietingen tot N01. In feite zijn sba. als genot morfologische SGa-T: zij verwijzen naar telbare entiteiten die niet uniek zijn, maar kennen geen eigen MV-vorm. De gebruikte MV-vorm (hier genietingen) kent een eigen EV. Niettemin spreek ik van suppletieve MV-vormen, omdat de taalgebruiker in voorkomende gevallen altijd ‘overspringt’ naar een ander sb. met een bijna gelijke betekenis. Er zijn gevallen die zich in eerste instantie voordoen als suppletieve MV-vormen. Een voorbeeld daarvan is wanneer iemand in één gesprek zowel de EV-vorm dinosaurus gebruikt als de MV-vorm dinosauriërs. Realiseert men zich echter dat zowel dinosaurus ~ dinosaurussen als dinosauriër ~ dinosauriërs bestaat, dan ontbreekt de feitelijke grond om bij dinosaurus ~ dinosauriërs van een suppletieve MV-vorm te spreken. In het gegeven geval is de taalgebruiker bij dinosaurus overgestapt naar een ander, nagenoeg synoniem sb., waarvan hij de MV-vorm, dinosauriërs, gebruikt. Dit hoeft overigens niet weg te nemen dat de betreffende taalgebruiker denkt dat dinosauriërs het (suppletieve) MV is van dinosaurus. Enigszins gecompliceerder ligt het MV van horizon dat volgens VD zowel horizonten als horizonnen (in deze volgorde) is, terwijl daarnaast ook de vorm horizont met (een in VD niet genoemd) MV horizonten bestaat; in dit geval lijkt de suppletieve MV-vorm dus wat meer gevestigd dan bij dinosaurus. Een ander voorbeeld is te vinden in Ernest Kurpershoek, Kosmos Reisgids Toscane en Umbrië, Utrecht-Antwerpen (1990), te weten contrada ~ contrades ‘stadswijk in de It. stad Siena’, waarbij de finale -a in het MV vervangen lijkt door -es. Deze MV-vorming is niet It. Elders in het gidsje wordt als EV-vorm contrade genoemd, waarbij contrades een gewoon Ned. MV is. X04 {SG-T (+SUPPL.)}: vent ~ kerels/types/...; omvat sba. die een ongerelateerd suppletief MV kennen, d.w.z. als MV-vorm fungeert het MV van een ander sb. dat, in tegenstelling tot X03, morfologisch niet verwant is. VD vermeldt bij vent het regelmatige MV venten (dat nooit gebruikt wordt,
Voortgang. Jaargang 23
292 tenzij als grapje) en het zo mogelijk nog curieuzere venters, dat als ‘weinig gebruikt’ en ‘volkstaal’ gemarkeerd is. ANS:180 vermeldt dat bij mevrouw en (me)juffrouw ‘in aansprekingen en ook meestal daarbuiten’ de vorm dames wordt gebruikt en bij meneer de vorm heren.31 De suppletieve MV-vormen zijn op zichzelf ook weer in categorieën in te delen. Zo behoort kerels (en dus ook kerel ~ kerels) tot S01, terwijl vent ~ kerels tot X04 behoort. X05 {/ø}: Sioux ~ Sioux; omvat sba. met telbare referenten waarbij de MV-vorm in spelling en uitspraak exact gelijk is aan de EV-vorm. Of in gebruiksgevallen EV of MV bedoeld is, is veelal op te maken uit de aanwezigheid van het lidwoord een en de syntactische enkel- of meervoudigheid m.b.t. een finiet werkwoord. In SWL (§3a.1) wordt opgemerkt dat dit type sba. in VD is gemarkeerd met ‘onv.’. Deze markering komt volgens VDcd 135 keer voor; 120 daarvan betreffen andere typen, bij 15 is er inderdaad geen onderscheid tussen EV en MV. Zij zijn te verdelen in de volgende groepen: 1. Negen samenstellingen op -jaars (als verkorting van ...jaarsstudent): derdejaars, eerstejaars, eindejaars, jongerejaars, laatstejaars, nuldejaars, ouderejaars, tweedejaars en vierdejaars. Voorts vijfdejaars; samenstellingen met hogere getallen (zesdejaars, ..., vijftiendejaars, ..., vijfentwintigstejaars, ... etc.) zijn in principe mogelijk, maar door het ontbreken van opleidingen met een dergelijke duur en van eeuwige studenten is er weinig emplooi voor. 2. Eén samenstelling op -deurs (als verkorting van auto met...deuren): driedeurs. Voorts tweedeurs, vierdeurs en vijfdeurs; samenstellingen met andere getallen (eendeurs, ..., vijftiendeurs, ..., vijfentwintigdeurs,... etc.) zijn in principe mogelijk, maar dergelijke auto's bestaan niet. Wel waren er vroeger treinwagons die voor elke coupé aparte deuren hadden (de zogenaamde coupérijtuigen), waardoor samenstellingen van hogere getallen met -deurs toepassing hadden kunnen hebben; deze rijtuigen werden echter niet van elkaar onderscheiden op grond van het aantal deuren, zodat de betreffende samenstellingen daar niet voor gebruikt werden. 3. Vijf benamingen van bewoners van bepaalde landen op -i: Bengali, Pakistani, Saudi, Swazi en Thai. Voorts Israëli gezien voorbeeld (31): (31) de Palestijnen en de Israëli moeten... (radio, sept. 2002) De MV-vorming Israëli{'s} wordt in VD als standaard gegeven (in het lemma Israëli), terwijl in het lemma Israëlisch de MV-vormen Israëliërs, Israëli en Israëli's worden vermeld. De andere sba. uit deze verzameling (met uitzondering van: 1. stofnamen die per definitie geen MV-vorm kunnen hebben: beaujolais, blanc de blancs, (blue) jeans ‘spijkerstof’, pils en loden ‘wollen stof’; 2. benamingen van toe-
Voortgang. Jaargang 23
293 standen: abus ‘misbruik’ en parti-pris ‘vooringenomenheid’; 3. sba. waarbij in het MV de slot-s of -z als [S] wordt uitgesproken (zie X06)) vormen een bonte reeks van oorspr. Eng., Du., Gr., Lat., Arab. en Fr. sba., meest op -s en/of [S]: bergregalia ‘exploitatierecht’, bourgeois, cas ‘geval’, castra ‘legerplaats’, casus ‘naamval; geval’, census ‘cijns’, clips ‘clip’, cops ‘papieren garenklos’, croix de guerre ‘militaire decoratie’, deux-pièces, doux pays ‘lief landje’, ductus ‘schrijfhand’, exitus ‘afloop’, ex-libris, fils de famille ‘zoon van goeden huize’, Fremdkörper, gin fizz ‘cocktail’, goggles ‘stofbril’, golflinks, habitus, hempje-licht-op ‘bep. mixdrank’, hezbollah ‘lid van islamitische groepering’, hotpants, innings, jong ‘verkorting van jongen’, laissez-passer ‘vrijbrief’, lapsus, mille, Minnekästchen ‘bruidskoffertje’, netsuke ‘Japanse snijwerkjes’, ours ‘beer’, partus ‘bevalling’, pas (in verbindingen als pas de charge en pas des patineurs, pas de deux), pelvis anat. ‘bekken’, pince-sans-rire ‘droogkomiek’, pits ‘locatie op autocircuit’, porte-cigares ‘sigarenkoker’, porte-lettres ‘omslag voor brieven’, processus ‘uitsteeksel’, rendez-moi ‘diefstal door wisseltruc’, scheepstoebehoren, schreibtischmörder ‘opdrachtgever tot moord’, series lectionum ‘collegerooster’, (sub)species, succès (in verbindingen als succès de scandale en succès fou) en tribrachys ‘bep. versvoet’. Het enige Ned. sb. in deze reeks, scheepstoebehoren, is in zoverre bijzonder dat het het uiterlijk van een MV-vorm heeft en meestal ook een meervoudige referent; voor veel mensen (vooral voor niet-scheepsdeskundigen en niet-verzekeringsdeskundigen) zal het dus een PL-T zijn (X02). Voor achternamen op -s geldt hetzelfde (ANS): Schoenmakers, Smulders,... Wanneer het gaat om eenlettergrepige achternamen op -s, lijkt een MV op -en gekozen te worden: Beets ~ de Beetsen, Zwarts ~ de Zwartsen,... Het voorbeeld taliban ~ taliban berust op een strikt genomen onjuiste interpretatie van het Afgh. MV taliban dat door zijn voor het Ned. exotische MV-vorm op -an als een niet-afgeleide vorm wordt begrepen. X06 {Z/ø}: compromis ~ compromis (s [ø]-[S]) (ANS); omvat leenwoorden op -s/-z waarbij de MV-vorming in de spelling niet tot uitdrukking komt maar in de uitspraak wel: -s/-z worden dan als [S] uitgesproken. Voorts: • -s: chassis, concours (|| concoursen), relais (daarnaast vermeldt VD bij één samenstelling met -relais dat deze ‘onv.’ is (beschermingsrelais); bij de andere drie staat dat niet vermeld. Voor alle samenstellingen, zoals schakelrelais, telefoonrelais, ..., geldt dat ze tot X06 behoren), tournedos; • -z. cache-nez (VD: || cache-nezs (S01)), pence-nez (ANS; VD || pence-nezs (S01)). Een aantal andere sba. van X06 is in VD met ‘onv.’ gemarkeerd; het betreft waarschijnlijk 22 sba. Met opzet staat hier ‘waarschijnlijk’ omdat bij de meeste voorbeelden nauwelijks data beschikbaar zijn. Het gaat om sba. die vooral in relevante professionele kringen worden gebruikt. Naast chassis, relais en tournedos zijn dat: avant-corps bwk. , avant-propos ‘woord vooraf’, charolais ‘vleesrund’, chinois ‘puntzeef’, clafoutis ‘flan’, croquis ‘schets’, dos-à-dos ‘sofa; rijtuig’, en-tout-cas
Voortgang. Jaargang 23
294 ‘paraplu/parasol’, entremets ‘tussengerecht’, envers ‘andere zijde’, glacis ‘aardglooiing; bep. laag/kleur’, machicoulis ‘vierkant gat’, mal-à-propos ‘misverstand’, mise-en-plis gewest. ‘watergolf’, on-dits ‘gerucht’, pardessus ‘overjas’, permis ‘verlofbriefje’, quatre-mains, remous ‘luchtbewegingen; deining’, rendez-vous, revers en vis-à-vis ‘klavecimbel’.
4.2 MV op -s: de categorieën S01-S10 In de paragraaf 4.2 zijn tien categorieën opgenomen die alle de normale MV-vorming met -s hebben. Categorie S01 omvat de woorden waarbij deze -s het enige verschil is tussen EV en MV. Bij de andere negen categorieën wordt de MV-vorming gecompliceerd door een aantal andere verschillen qua orthografie (S02, S03, S07, S08, S09), vocaalverandering (S10), j-invoeging (S05) en uitbreiding van de stam (S04, S06, S07, S08, S09), welke meestal in combinatie optreden. De categorieën S01 en S02 omvatten zeer veel woorden en zijn productief; de overige categorieën zijn (zeer) beperkt, hoewel samenstellingen in voorkomende gevallen voor (veel) extra woorden met hetzelfde grondwoord kunnen zorgen. S01 {/s}: tafel ~ tafels; omvat zeer veel sba., waaronder (VD/ANS): accountant, administrateur (|| administrateuren))32 admiraal (|| admiralen), assistente, assuradeur (|| assuradeuren), au pair, ayatollah, bei ‘Turkse titel’, biel (|| bielsen/bielzen), cheque, club, compactdisc, depot, dikkerd, directeur (|| directeuren), directrice, duel (|| duellen), etui, examen (|| examina), gedachte (|| gedachten), gemeente (|| gemeenten), gewoonte (|| gewoonten), grammofoon (|| grammofonen), jockey, kade (|| kaden), kalasjnikov, karamel (|| karamellen), keu (|| keuen), mountainbike, museum (|| musea/musea's), officier (|| officieren), onderkomen, oom33 sergeant (|| sergeanten), set, sicav, stukadoor, tram (|| trammen), zoon (|| zonen,34,... ANS:172 vermeldt dat alle verkleinwoorden, d.w.z. sba. op -je en varianten (-(e)tje, -kje, -pje), een MV op -s hebben: beestje, boompje, huisje; voorts de inf. vormen op -ie: boompie, meissie,... Volgens ANS:182 hebben veel sba. op een sjwa zowel een MV op -s als op - n.35 Opvallend is dat gedachte beide MV-vormen kent, maar in de samenstelling dwanggedachte alleen het MV op -n: dwanggedachten (GB). Artikel heeft als MV artikels en artikelen; volgens VD geldt dat ook voor samenstellingen met -artikel, maar GB is (terecht) strenger en geeft bij consumptieartikel alleen een MV met -en: consumptieartikelen. Opvallend is voorts weekeinde ~ weekeindes (Arts & Auto, 20.12.2003), waar VD en GB alleen weekeinden geven; wellicht is hier sprake van contaminatie met weekends. In de praktijk blijkt het bij vocalisch eindigende sba. soms moeilijk te bepalen of een MV volgens S01 (met enkel -s) wordt geschreven of volgens S02 (met
Voortgang. Jaargang 23
295 apostrof-s). De enkele -s wordt gebruikt bij sba. op: -e, -é, -eau, -ee, -ei, -eu, -ey, -ie, -oe, -oi (niet-vocalisch uitgesproken: [ j]) en -ui, bijv. respectievelijk: gemeentes, cafés, bureaus, dominees, beis, milieus, jockeys, abstracties, taptoes, borzois en etuis. Van Wijk (2002: 212) noemt voorts het afkortingswoord PABO ~ PABOs, waarin het affix zonder apostrof is aangehecht; het wordt met een kleine letter geschreven. S02 {A/s}: la ~ la's; vormt het MV door het affix -s d.m.v. een apostrof te binden. Deze schrijfwijze treedt op wanneer een EV-vorm op een VOC eindigt, waaronder ook in afkortingen. Dit betreft gevallen waarin de VOC geschreven is als: • -a: firma,... • -ë: aloë,... • -i: aki (ANS ‘automatische knipperlichtinstallatie’), ani-ani (VD), blini, pi (VD), ski,... • -o: auto, CAO (ANS),... • -oe: baboe (VD),... • -u: individu (|| individuen), paraplu, reçu, residu (|| residuen), revenu (|| revenuen),... • -y: baby,...
maar ook gevallen waarin een CONS geschreven is, doch een VOC aan het eind wordt uitgesproken, zoals in afkortingen: BV{'s}, cd{'s} (ANS), NV{'s}), pc{'s} (ANS). Het affix wordt met een kleine letter geschreven; dat geldt ook voor het affix -en, zie verderop. Taalpost (248, 1.3.2004) vermeldt dat afkortingen altijd een apostrof krijgen, ook als ze in de uitspraak op een CONS eindigen, doch niet wanneer het gaat om z.g. ‘letterwoorden’: afkortingen in kleine letters die als woord worden uitgesproken, zoals radars, lasers, vips en cd-roms.36 Hiermee in overeenstemming is het gebruik van apostrof-s bij het MV van de namen van vocalische letters: a, e, i, o, u en ij, en niet-vocalische letters wanneer deze met een VOC aan het eind worden uitgesproken: b, c, d, g, h, j, k, p, q, t, v en w; echter, ook wanneer de naam van een letter met een CONS aan het eind wordt uitgesproken, zoals bij f, l, m, n, r, y en z kan apostrof-s bij het MV worden gebruikt. Dat geldt ook bij afkortingen, bijv. ahob{'s} en (ANS) pl{'s} ‘patrouilleleider’. Overigens ziet/hoort men bij letters ook vaak het affix -en met voorafgaande apostrof (ANS:175): f'en [ f (n)], l'en [ l (n)], m'en [ m (n)], n'en [ n (n)], r'en [ r (n)] en z'en [z t (n)]. Het gebruik van het affix apostrof-s is waarschijnlijk gemotiveerd door de wens om een onduidelijk woordbeeld te voorkomen, vgl. m'en en ms. Ook bij afkortingen met een CONS aan het eind wordt een apostrof geschreven: P.S.{'en} en HTS{'en}. Merk op dat diftongen, hoewel vocalisch geschreven, geen apostrof-s krijgen maar enkel -s (VDcd):
Voortgang. Jaargang 23
296 • • • •
-au: kenau ~ kenaus -ei: bei ~ beis -ou: apokoinou ~ apokoinous ‘bep. syntactische constructie’, bijou, clou,... -ui: etui ~ etuis
evenals sba. met een vocalisch geschreven [j] aan het eind (borzoi). Merk ook op dat een heldere [e], geschreven als -ee of -é, geen apostrof-s krijgt doch enkel -s (tseetsee, café). Afwijkend is ook het Fr. MV bij de Fr. leenwoorden accent aigu ~ accents aigus en trumeau{s} (VD). S03 {C/s}: la ~ laas (BVD/GB); omvat naast la (VDcd) enkel nog ra en vla en wellicht hun samenstellingen als vruchtenvla e.d. Categorie S03 vormt een curieuze afwijking op de spellingsregel van S02, die wellicht is gemotiveerd door de kortheid van deze sba.; de even korte sba. bra en fra hebben echter alleen het MV bra's en fra's (VDcd). Naast laas, raas en vlaas bestaat een regelmatig MV la's, ra's en vla's volgens S02. S04 {SU/s}: hoen ~ hoenders; omvat enkel hoen en samenstellingen (VDcd): auerhoen, bankivahoen, berkhoen, waterhoen, ...37 S05 {OU/s}: ei ~ eiers; omvat enkel ei (wellicht + samenstellingen); de vorm eiers is dial./inf. (Booij, 2002) of reg. (ANS). S06 {U/s}: vent ~ venters; omvat enkel vent (VD); voor commentaar zie X04. S07 {GU/s}: kind ~ kinders; omvat naast het niet ongewone, maar enigszins speels gebruikte kind ~ kinders (en wellicht zijn samenstellingen) alleen het dial./inform. rund ~ runders (Booij, 2002); volgens ANS zijn kinders en runders beide reg. en inform. S08 {FU/s}: kalf ~ kalvers; omvat enkel (VD) gewest. kalf (in de betekenis ‘jong van koe/...’ en afgeleide betekenissen). S09 {EU/s}: lam ~ lammers; omvat enkel (VD) gewest. lam. S10 {I/s}: dakje ~ daakjes ([ ]-[a]); omvat verkleinwoorden met een doffe stam-VOC; alleen de alternantie [ ]-[a] komt voor. Voorts: bedragje ~ bedraagjes, dagje ~ daagjes, grafje ~ graafjes. In VDcd, doch niet in VD, is als verkleinvorm bij dak het sb. daakje opgenomen; zo ook bij samenstellingen met dak: aandaakje, galmdaakje, geveldaakje, glazendaakje, gordingdaakje,... Wanneer men ervan uitgaat dat vormen als daakje, aandaakje e.d. inderdaad als EV-vormen bestaan, dan zou S10 komen te verval-
Voortgang. Jaargang 23
297 len, omdat het paar daakje ~ daakjes tot S01 behoort. De verlengde EV-vormen zijn echter kunstmatig, de verlengde MV-vormen niet. Vergelijk (32) en (33): 3(2) ik ga een dagje/*daagje naar Katwijk 3(3) ik ga een paar *dagjes/daagjes naar Katwijk.
In de betekenis ‘uitstapje van een dag’ heeft dagje overigens een gewoon MV volgens S01: (34) we gaan dit jaar niet echt op vakantie, we maken alleen dagjes
4.3 MV op -en: de categorieën N01-N50 In paragraaf 4.3 zijn vijftig categorieën opgenomen die alle de normale MV-vorming met -en hebben. Categorie N01 omvat de woorden waarbij deze -en het enige verschil is tussen EV en MV. Bij de andere negenenveertig categorieën wordt de MV-vorming gecompliceerd door een aantal andere verschillen qua orthografie (N04, N05, N09-N17, N19-N23, N25-N27, N32, N33, N36, N38-N42, N45, N46), vocaalverandering (N06, N07, N18-N26, N33, N41, N42, N46, N48, N49), j-invoeging (N28-N33, N35), w-invoeging (N03, N04), uitbreiding en verkorting van de stam (N08, N34-N45), accentverschuiving (N06, N07, N21, N33, N48), fonologisch-orthografische verandering (N50), uitspraak- en spellingsverandering van de slotklank (N14, N46, N47) en deel van de stam vervalt (N03, N04), welke meestal in combinatie optreden. Categorie N01 is zeer uitgebreid; andere categorieën omvatten veel minder woorden, zij het dat ze niet altijd gesloten zijn. Er zijn categorieën die slechts één woord omvatten: N04, N07, N11, N46, N48-N50; samenstellingen met deze woorden zijn niet bekend. N01 {/en}: boek ~ boeken; omvat de talrijke sba. met een simpel MV op -en. Voorts (VD/ANS): adjudant, Arabier, banier, ding, formulier, klavier, nimf, papier, plaats, populier, reeks, rivier, scharnier, superieur, triomf, volk, zuil,... Wanneer het EV eindigt op -f en -s, is het voor taalgebruikers vaak onzeker of het MV volgens N01 wordt gevormd (dus elf ~ elfen en kruis ~ kruisen) of volgens N13 (elf ~ elven en kruis ~ kruizen). Soms zijn beide vormen volgens VD correct, bijv. bij biels ~ bielsen/bielzen; soms is er dan sprake van een betekenisverschil: N01 elfen ‘geesten(gestalten)’ en N20 elven ‘teken voor het getal 11’. Ook tot N01 behoort passion ~ passionen38 omdat de (Du.) uitspraak van de o in het EV en het MV helder is: [o]; uiterlijk lijkt het om N18 te gaan.
Voortgang. Jaargang 23
298 N02 {R/en}: individu ~ individuen; omvat sba. op -u en -ou. Een ander voorbeeld is (VDcd): wouwou ‘zilvergibbon’. N03 {Re/en}: kade ~ kaden; omvat de talrijke sba. op -e, waaronder ook leenwoorden. Voorts (VDcd): drachme, gedachte (|| gedachtes), mythe (|| mythes), polje (Kroat.); voorts: premisse. N04 {Ae/en}: idee-fixe ~ idee-fixen (VD); omvat een oorspr. Fr. sb. op -e. N05 {G/en}: hand ~ handen (d(=[t])-d) (VD); omvat de talrijke sba. op een stemL uitgesproken -d/-v. Voorts: band, hond,... Het enige voorbeeld op -v, leitmotiv (VD), is een leenwoord. N06 {IW/en}: titan ~ titanen ([ ]-[a]); omvat Lat./Gr. leenwoorden op an/-on/-or/-ur. Voorts (VDcd/ANS): • [ ]-[a]:
ø
• [ ]-[o]:
actor, deflector (|| deflectors), doctor, elektron, histon, lector, motor,39 neutron, pretor (|| pretors), professor, proton, quaestor (|| quaestores/quaestors), rector (|| rectors), tumor; voorts: rollator ~ rollatoren (radio 30.10.2003 in een interview met iemand die training geeft in het gebruik van een rollator; VD geeft enkel de MV-vorming op -s).
• [ ]-[y]:
augur,40 femur.
vermeldt bij het lemma -ator twee mogelijkheden voor het MV: -ators en -atoren, met het voorbehoud ‘niet in alle gevallen zijn beide vormen (even) gebruikelijk’. Dit is op zichzelf correct, maar biedt de gebruiker weinig hulp: zo heeft dictator alleen dictators maar condensator zowel condensators als condensatoren. VD
N07 {IW2/en}: deuteron ~ deuteronen ([ ]-[o]) (VD); omvat een oorspr. Gr. sb. op -on. N08 {V/en}: spatader ~ spataren; omvat een sb. met -de- in de stam. N09 {B/en}: fotograaf ~ fotografen (aa-a); omvat sba. met een heldere, als dubbel-VOC geschreven beklemtoonde stam-VOC. Er zijn vier orthografische VOC-alternanties: • aa-a: admiraal (ANS; || admiraals), baal, paragraaf, soldaat, staat, telegraaf,... • ee-e: diasteem (VD ‘spleetje tussen voortanden’), geheel, keel, keep, keet, steel,...
Voortgang. Jaargang 23
• oo-o: antroposoof (VD), boot, grammofoon (ANS; || grammofoons), kloot, sinjoor, sjoof (VD) ‘gulden’, stoot,... • uu-u: buuf (VD inf. ‘buurvrouw’), buur, hiëroduul (VD), stuur, vuur,... Bij sba. op -f is de MV-vorming onvoorspelbaar omdat een geschreven -f kan
Voortgang. Jaargang 23
299 staan voor een geneutraliseerde slot-[v] of een inherent stemL slot-[f]; sba. met slot-[v] behoren meestal tot N13 terwijl sba. met een slot-[f] tot N09 behoren. Leenwoorden op -aaf en -oof behoren (VDcd) tot N09: agraaf, bathyscaaf, cenotaaf, chronograaf (VD: alle sba. op -graaf met de betekenis ‘schrijver’), epigraaf (VD: alle sba. op -graaf met de betekenis ‘tekst’), paraaf, ...; astrosoof, filosoof, theosoof,... N10 {A/en}: X ~ X'en; omvat namen van letters en afkortingen waarvan de uitspraak op een CONS eindigt (X = [ ks]); niettemin hebben zij een MV met apostrof-en. Zie S02 voor vergelijkbare sba. die een MV met apostrof-s hebben. Voorts: HTS, MTS,... N11 {DG/en}: Caraïeb ~ Caraïben (VD); omvat oorspr. Fr. sba. op -b. Het enige andere voorbeeld is (VDcd): Carieb ~ Cariben. N12 {BG/en}: Zwaab ~ Zwaben (b-B); omvat sba. op een heldere klinker gevolgd door een stemL uitgesproken (stemH) CONS -b of -d. Orthografische VOC-alternanties betreffen aa-a, ee-e en oo-o; uu-u komt niet voor. Voorts (VDcd): • -b aa-a: ø • -b ee-e: ø • -b oo-o: xenofoob,... • -d aa-a: daad, draad, graad, laad (olieslagerij ‘lade’), kwaad, naad, raad, zaad,... • -d ee-e: eed, kleed, Samojeed, Zweed,... • -d oo-o: brood, dood, jood, nood,...
N13 {F/en}: werf ~ werven (f/v); omvat sba. op -f of -s, en hun samenstellingen. Voorts: • f/v: bedrijf, brief, gleuf, golf, kalf (o.a. ‘dwarshout’, en samenstellingen: deurkalf, raamkalf, ...), kluif, korf, lijf, proef, verf, wijf,... • s/z: cijns, gems, hals, huis, kies, kroes, laars, lens, neus, pels, prijs, sluis,... somt een groot aantal andere sba. op -s op die tot N13 behoren: balans, concours (|| concours), dans, eis, forens (|| forensen), impuls, kaars, kans, kers, kikvors, koers, kous, krans, lans, mars, mens, ons (|| onsen), paus, plons (|| plonsen), pols, prins, Pruis, saus (|| sausen), schans, spons (|| sponsen), stimulans, tendens, trans, wals, wens, zeis. ANS:170
N14 {BB/en}: diocees ~ diocesen (VD); omvat een sb. met een als dubbel-VOC geschreven heldere stam-VOC. Het enige andere voorbeeld is een samenstelling met diocees: aartsdiocees (VDcd). N15 {BF/en}: graaf ~ graven (f/v aa-a); omvat sba. op -f of -s met een als dubbel-VOC geschreven heldere stam-VOC. Voorts (VDcd): • f/v aa-a: architraaf, conclaaf, loopgraaf, naaf, octaaf, raaf, schaaf, staaf, zoeaaf,...
Voortgang. Jaargang 23
300 • • • • •
f/v ee-e: greef, neef, reef, teef, zeef,... f/v oo-o: alkoof, geloof, kloof, koof, sloof, stoof,... f/v uu-u: ø41 s/z aa-a: baas, faas, haas, kaas,... s/z ee-e: Canadees (in het lemma -ees ‘bewoner van gebied X’ is vermeld dat al deze sba. een MV op -ezen hebben, bijv.: Siamees), frees, mees, pees, vlees, wees,... • s/z oo-o: doos, hoos, kroos, loos, roos,... • s/z uu-u: druus (VD), excuus-Truus, refuus
N16 {E/en}: jas ~ jassen; omvat sba. (waaronder ook veel leenwoorden) op een doffe VOC + CONS. De doffe VOC kan beklemtoond (jongeman) of onbeklemtoond zijn (barman). Voorts (VDcd/ANS): bas, bus, cactus, circus, cursus, discus, eucalyptus, handvat (|| handvaten dat niet-normatief is maar wel veel gebruikt), hortus, introïtus, juf (|| jufs), karamel (|| karamels), kat, krokus, lavis, lus, mes, pot, prospectus (|| prospecti), rebus, rif ‘klip’, stof, straf, tractus, tram (|| trams), virus, vis, vos,... Van Wijk (2002: 212) noemt HAT ~ HATten, waarin alles wat toegevoegd is aan de EV-vorm in kleine letters is geschreven. N17 {EG/en}: web ~ webben (b(=[p])-bb); omvat sba. op een beklemtoonde of onbeklemtoonde doffe VOC of diftong + stemH CONS die stemL wordt uitgesproken. De doffe VOC of diftong kan beklemtoond (web ~ webben) of onbeklemtoond zijn (spinnenweb ~ spinnenwebben). Voorts (VDcd): • -ab(=[p]) -abb: flab, krab, kwab,... • -eb(=[p]) -ebb: greb, kweb, sneb,... • -ib(=[p]) -ibb: rib, slib, snib,... • -ob(=[p]) -obb: knob, lob, rob,... • -ub(=[p]) -ubb: dub, kub, lub, schub,... • -ad(=[t]) -add: klad, pad ‘bep. dier’, rad Barg. ‘grote munt’, trad, wad ‘doorwaadbare plaats’ • -ed(=[t]) -edd: bed, bled gewest. ‘blad’, bred gewest. ‘plank’ • -id(=[t]) -idd: kid gewest. ‘klein soort paard’ • -od(=[t]) -odd: brod vulg. ‘vulva’, knod gewest. ‘knobbel’, plod gewest. ‘vod; luiaard; slet’, tod ‘waardeloze lap’, vod • -ud(=[t]) -udd: mud ‘inhoudsmaat; gewest. bunzing’, schud ‘schavuit’ • ...-z(=[s]) -...zz: fez, quiz
N18 {I/en}: vat ~ vaten ([ ]-[a]); omvat sba. op doffe VOC + CONS waaronder ook Lat. leenwoorden op -ol, Gr. leenwoorden op -on en samenstellingen met sba. van N06, zoals -elevator, -professor, -transformator en -ventilator. Voorts (VDcd/ANS):
Voortgang. Jaargang 23
301 • [ ]-[a]: bedrag, dag, dak, dal, gat, gelag, handvat (niet-normatief), slag, verdrag, zuurkoolvat,... • [ ]-[e]: allel, bevel, gebrek, gemet, gen, spel ‘bezigheid voor de lol’, weg,... • [ ]-[o]: aanlooptransformator, aërosol, afvoerventilator, alcohol, ambon, baryon ‘elementair deeltje’, hertog, hol, ion, kot (|| kotten), lot, oorlog, pion ‘pi-mesondeeltje’, schot ‘schieten’, slot, universiteitsprofessor, viselevator,...
N19 {GI/en}: bad ~ baden (d(=[t])/d + [ ]-[a]); omvat sba. op doffe VOC + stemH CONS die stemL wordt uitgesproken. Er zijn alleen gevallen met d(=[t])/d. Voorts (VDcd): • [ ]-[a]: mad gewest. ‘strook grond’, pad ‘weggetje’, zwad ‘snee koren/gras’ • [ ]-[e]: gebed, tred (het MV is volgens ANS weinig gebruikelijk),... • [ ]-[o]: gebod, god, verbod,...
en samenstellingen met de gegeven sba.: modderbad, stortbad,...; ochtendgebed, tafelgebed,...; godsgebod, kerkgebod,...; bospad, fietspad,... N20 {FI/en}: graf ~ graven (f/v + [ ]-[a]); omvat sba. op een doffe VOC + stemH CONS die stemL wordt uitgesproken en geschreven. Er zijn gevallen met f/v + [ ]-[a], f/v + [ ]-[o] en s/z + [ ]-[a] (VDcd): • f/v + [ ]-[a]: laf ‘vocht’, staf • f/v + [ ]-[o]: hof, verlof • s/z + [ ]-[a]: glas Voorts samenstellingen met de gegeven sba. (VDcd): koepelgraf, praalgraf, rotsgraf,...; gerechtshof, hoenderhof, vorstenhof,...; drinkglas, maatglas, wijnglas,...; de enige samenstelling met laf, eeklaf, is SGa-T. N21 {GIW/en}: kolchoz ~ kolchozen (z(=[s])/z + [ ]-[o]) (VD); omvat oorspr. Rus. sba. op een doffe VOC + stemH geschreven CONS die stemL wordt uitgesproken. Er zijn alleen gevallen met z[s]/z + [ ]-[o]. Naast kolchoz bestaat alleen: sovchoz (VDcd). N22 {GK/en}: stad ~ steden (d(=[t])/d); omvat sba. op een doffe VOC -a- + stemL uitgesproken stemH CONS. Voorts samenstellingen met stad: hoofdstad, voorstad,... (VDcd). N23 {GM/en}: lid ~ leden (d(=[t])/d); omvat sba. op een doffe VOC -i- + stemL uitgesproken stemH CONS. Voorts (ANS): smid en samenstellingen met de gegeven sba.: medelid, hoefsmid,... (VDcd).
Voortgang. Jaargang 23
302 N24 {M/en}: schip ~ schepen; omvat sba. op een doffe VOC -i- + CONS. Naast schip (‘boot’; ‘ruimte in kerk’) komt alleen voor: spit (VD ‘spies’) en samenstellingen met schip: cruiseschip, hospitaalschip, zeilschip,...; kerkschip, middenschip,... (VDcd). Samenstellingen met -spit vallen niet in N24: braadspit ~ *braadspeten/braadspitten. N25 {FM/en}: rif ~ reven (f/v) ‘strook zeil’ (ANS); omvat sba. op een doffe VOC -i+ stemL uitgesproken/geschreven stemH CONS. Voorts (misschien) samenstellingen met rif: balansrif, bindrif,... N26 {GN/en}: waarheid ~ waarheden (d(=[t])/d); omvat sba. op de diftong -ei- + stemL uitgesproken CONS. Het gaat om (de zeer talrijke) sba. op -heid. Voorts: bijzonderheid, kleinigheid, moeilijkheid, overheid, zaligheid,... Veel sba. op -heid zijn overigens inherente SGa-T omdat zij toestanden aanduiden: bleekheid, lichtheid, matheid,...; zij behoren tot X01. N27 {C/en}: truc ~ truken (VD); omvat sba. op een als c geschreven CONS die als [k] wordt uitgesproken. In het MV wordt deze [k] als k geschreven. Er zijn geen andere voorbeelden. Daarnaast kent truc een MV trucs volgens S01; samenstellingen met truc hebben alleen een MV volgens S01: goocheltruc ~ goocheltrucs. N28 {OPe/en}: bacterie ~ bacteriën; omvat de talrijke sba. op onbeklemtoond -ie. De schrijfwijze met -ën onder wegvallen van de finale -e is afhankelijk van de plaats van de klemtoon in het EV, namelijk wanneer deze niet op de laatste lettergreep van de stam valt; de plaats van de klemtoon is vooral onderscheidend t.o.v. N29. Voorts (VDcd): porie, trajectorie,... N29 {OP/en}: zee ~ zeeën; omvat de talrijke sba. op beklemtoond -ee/-ie. De schrijfwijze met -ën zonder wegvallen van de finale -e is beregeld door de plaats van de klemtoon, namelijk wanneer deze in het EV op de laatste lettergreep van de stam valt; de plaats van de klemtoon is vooral onderscheidend t.o.v. N28. Voorts: industrie, machinerie, theorie,... De schrijfwijze met -ën zonder wegvallen van de finale -e wordt, naar analogie met het simplex, ook gehanteerd in samenstellingen waarin de klemtoon niet op de laatste lettergreep van de stam valt, zoals in binnenzee (vgl. zee), volksdemocratie (vgl. democratie),... N30 {OQ/en}: koe ~ koeien; omvat een sb. op een (beklemtoonde) diftong -oe. De schrijfwijze met -ien wordt ook gehanteerd in samenstellingen (waarin -oe onbeklemtoond is), zoals blaarkoe, dikbilkoe, melkkoe, mestkoe, etc.
Voortgang. Jaargang 23
303 De overige sba. op -oe hebben in VD een MV op -s, onafhankelijk van de klemtoon: gnoe, goeroe, taboe. De enige uitzondering in VD is sawoe dat een MV met apostrof-s heeft: sawoe's; dit lijkt een vergissing te zijn. N31 {Q/en}: bui ~ buien; omvat sba. op een beklemtoonde diftong -ei/-eu/-ij/-ui. Voorts (VDcd): • -ei: aardbei, akelei, bei ‘bes’, daklei, gewei, kei,... • -eu: heu ‘platboomd binnenschip’, keu, kreu gewest. ‘steeknet’, meu ‘moei’, reu,... • -ij: abdij, bakkerij, bij, dij, drogisterij, dij, partij,... • -ui: pui, trui, spui, tui, ui,... Samenstellingen - ook gevallen waarin de klemtoon niet op de finale diftong valt - worden op dezelfde wijze behandeld: honingbij, regenbui. N32 {COQ/en}: vla ~ vlaaien; omvat drie sba. op de beklemtoonde VOC-en -a/-o; naast vla (+ samenstellingen) bestaan alleen vlo (+ samenstellingen) en het zeer inf. la ~ laaien (doch niet zijn samenstellingen). N33 {BGHOPW/en}: kleinood ~ kleinodiën (d(=[t])/d); omvat naast kleinood (|| kleinoden) alleen sieraad ~ sieradiën (|| sieraden); beide MV-vormen zijn sterk verouderd. N34 {T/en}: lende ~ lendenen; omvat naast lende alleen leerrede (VDcd). N35 {OU/en}: ei ~ eieren; omvat verder alleen samenstellingen met -ei: eendenei, paasei,... (VDcd). N36 {GU/en}: kind ~ kinderen (d(=[t])/d); omvat vijf sba. en hun samenstellingen; naast kind bestaan gemoed, goed, lied en rund. Alle vijf sba. hebben d(=[t])/d. Voorbeelden van samenstellingen zijn: weeskind,...; cultuurgoed,...; drinklied, klaaglied, volkslied,...; fokrund, melkrund,...; van gemoed bestaan geen samenstellingen (VDcd). N37 {U/en}: volk ~ volkeren; omvat verder alleen samenstellingen met -volk: steppenvolk,... N38 {FU/en}: kalf ~ kalveren (f/v); omvat alleen kalf (in de betekenis ‘jong van koe/...’ en afgeleide betekenissen) en samenstellingen: mestkalf, kistkalf, olifantenkalf,... (VDcd). In andere betekenissen, vooral in vaktaal, bijv. bwk. ‘dwarshout’, heeft kalf een MV volgens N13: kalven.
Voortgang. Jaargang 23
304 N39 {EU/en}: lam ~ lammeren; omvat verder alleen samenstellingen met -lam: foklam, slachtlam, zuiglam,... (VDcd). N40 {BGU/en}: kleed ~ klederen (d(=[t])/d) (ANS form./arch.); omvat alleen kleed (VD: in de betekenissen ‘kledingstuk’, met kleren als eerste MV-vorm, en ‘ambtsgewaad’, met kleden als eerste MV-vorm en kleren als derde) en zijn samenstellingen: bisschopskleed ~ bisschopsklederen (|| bisschopskleden/bisschopskleren), boetekleed ~ boeteklederen (|| boetekleren),... N41 {GIU/en}: blad ~ bladeren (d(=[t])/d [ ]-[a]); omvat slechts twee sba.: naast blad bestaat rad; voorts samenstellingen met blad en rad: boomblad,...; tandrad,... (VDcd). N42 {GMU/en}: gelid ~ gelederen (d(=[t])/d); omvat alleen gelid. De enige samenstelling is: beveiligingsgelid (VDcd, maar niet als trefwoord opgenomen). N43 {SU/en}: been ~ beenderen; omvat naast been in de betekenis ‘bot’ (en zijn samenstellingen (VDcd): schedelbeen, sleutelbeen, voetwortelbeen,...42) alleen hoen en zijn samenstellingen: auerhoen, bankivahoen, berkhoen, waterhoen,... (VDcd). N44 {UV/en}: blad ~ blaren; omvat alleen blad (dat volgens VD ‘w.g.’ ‘weinig gebruikt’ is) en zijn samenstellingen: boomblad, eikenblad,... N45 {BUV/en}: kleed ~ kleren; omvat verder alleen samenstellingen met -kleed: amazone(n)kleed, ambtskleed (|| ambtskleden), bedelaarskleed, bidkleed,... (VDcd). De relatie kleed ~ kleren wordt door taalgebruikers waarschijnlijk niet (meer) als een EV-MV-paar gevoeld omdat het EV kleed als ‘kledingstuk’ sterk verouderd is; voor hen is kleren een PL-T (X02). N46 {EJZ/en}: compromis ~ compromissen (VD); omvat een Fr. leenwoord op -s, die in het EV niet wordt uitgesproken. N47 {Z/en}: avant-corps ~ avant-corpsen (VD); omvat Fr. leenwoorden op -s, die in het EV niet wordt uitgesproken. Een ander voorbeeld is concours (|| concours). N48 {LW/en}: dokter ~ doktoren; omvat alleen dokter, samenstellingen behoren tot S01: huisdokter ~ huisdokters,... Op een tamelijk officiële internetsite43 heb ik niettemin één voorbeeld van - het nauwelijks acceptabele - huisdoktoren aangetroffen; er lijkt hier sprake te zijn van hypercorrectie. De MV-vorming huisdokter ~ huisdoktoren is zelf volgens N49, omdat er in dit geval - anders dan in N48 - geen klemtoonverplaatsing optreedt. Nog curieuzer is huisdoctoren,44
Voortgang. Jaargang 23
305 dat volgens X03 is gevormd. N49 {L/en}: huisdokter ~ huisdoktoren; omvat alleen huisdokter; voor commentaar zie N48. N50 {X/en}: huib ~ huipen (VD) ‘ruwe volksman’; omvat een sb. op -b. Wellicht wordt het MV van de eigennaam Bob in de gesproken taal incidenteel volgens N50 gevormd: Bob ~ Boppen. Strikt genomen laat de geschreven versie hiervan zien dat Boppen eigenlijk volgens een modificatie van N50 is gevormd doordat de slotmedeklinker is verdubbeld; Boppen zou dan weer een aparte categorie vormen met als code {X2/en}.
4.4 MV van sba. op -man: de categorieën M01-M05 De categorieën M01-M05 omvatten de samengestelde Ned. sba. op -man die dit element in het MV verliezen ten gunste van een ander element. Er zijn overigens ook sba. op -man die een andere MV-vorming hebben (VDcd): barman ~ barmannen/barmen (N16/V63), anchorman ~ anchormen (V63), bakelman ~ bakelmans ‘brileend’ (S01), blakaman ~ blakamans ‘zwarte man (S01), jonkman arch. ~ jonkmans (S01), dat daarnaast ook jongelieden (M02)/jongelui (M03) heeft, walkman ~ walkmans/walkmen. Vooral de combinatie van S01 met N16 komt nogal eens voor: brillenman ~ brillenmans/brillenmannen, kaaiman ~ kaaimans/kaaimannen, ledenman ~ ledenmans/ledenmannen, leeman ~ leemans/leemannen, weduwman ~ weduwmans/weduwmannen, zageman ~ zagemans/zagemannen Belg. ; voorts Bosjesman ~ Bosjesmans (ANS, niet in VD)/Bosjesmannen. Bij alle vijf categorieën vervalt een deel van de stam (-man); andere complicaties zijn er niet. M01 { /en}: Engelsman ~ Engelsen; omvat drie sba. op -sman met een MV op -sen. De andere twee zijn Fransman en het veroud. Geldersman (~Gelderslui) (VDcd). Er zijn argumenten om de sba. Engelsman, Fransman en Geldersman te beschouwen als voorbeelden van X03, dus als sba. waarbij het MV wordt geleverd door een morfologisch verwant ander sb. Daar staat tegenover dat de corresponderende MV-vormen Engelsen, Fransen en Geldersen zelf geen duidelijk EV hebben en dat het element -man ook bij andere sba. (zie M02-M05) veelvuldig wordt vervangen en dus door de taalgebruiker als uitwisselbaar element kan worden gezien. M02 { /lieden}: edelman ~ edellieden; omvat sba. op -man met een MV op -lieden. Voorts (VDcd): bewindsman, brandweerman (|| brandweermannen/-mensen), hopman (|| hopmans), koopman, krijgsman,...
Voortgang. Jaargang 23
306 M03 { /lui}: timmerman ~ timmerlui; omvat sba. op -man met een MV op -lui. Voorts (VDcd): Geldersman (|| Geldersen), stuurman (|| stuurlieden), werkman (|| werkmannen/-lieden),... M04 { /luiden}: gildehoofdman ~ gildehoofdluiden; omvat een sb. op -man met een MV op -luiden. Volgens VDcd zijn er geen andere voorbeelden. M05 { /mensen}: vakman ~ vakmensen; omvat sba. op -man met een MV op -mensen. Voorts (VDcd): slagman; men komt ook brandweermensen tegen. Sba. die zijn samengesteld met -man hebben een nogal onvoorspelbaar MV. Sommige kennen volgens VD slechts één MV-vorm, met -lieden of -mannen, bijv.: beursman ~ beursmannen en boeman ~ boemannen, respectievelijk arbeidsman ~ arbeidslieden ‘arbeider’, edelman ~ edellieden en raadsman ~ raadslieden. Sba. met enkel -lui worden niet vermeld. Andere sba. kennen twee MV-vormen, waarbij allerlei combinaties voorkomen: • -lieden en -mannen bij arbeidsman; • -lieden en -mans bij hopman; • -lieden en -lui bij o.a. bootsman en zoopjesman; • -lui en -mannen bij o.a. asman. Enkele sba. kennen drie MV-vormen, bijv.: boekenman ~ boekenlieden/boekenlui/boekenmannen, boekman ~ boeklieden/boeklui/boekmannen, brandweerman ~ brandweerlieden/brandweermannen/brandweermensen en olderman ~ oldermans/oldermannen/olderlieden. Er is slechts één sb. met vier MV-vormen: vakman ~ vaklieden/ vaklui/vakmannen/vakmensen.
4.5 Leen-mv: de categorieën V01-V87 De zevenentachtig categorieën V01-V87 omvatten MV-vormingen die in meerdere of mindere mate leenvormingen zijn bij sba. uit het Oud-Gr., Lat., Eng., It., Hebr., Rus., Sp. en andere talen. De ordening van de categorieën is alfabetisch op grond van het affix, en gesubordend op ‘ipv’. De categorieën V34, V52, V75, V77 en V87 omvatten woorden waarbij een (telkens anders) affix het enige verschil is tussen EV en MV. Bij de andere tweeentachtig categorieën wordt de MV-vorming gecompliceerd door een aantal andere verschillen qua orthografie (V06, V16, V30, V55, V56), vocaalverandering (V01, V09-V12, V17, V23, V31-V33, V37, V45, V72, V73, V78, V82, V84), j-invoeging (V14, V17, V21, V23, V25, V26), w-invoeging (V23), accentverschuiving (V06, V10-V12, V23, V32, V33, V38, V48, V53-V57, V59, V65-V67, V76, V78-V80, V83, V84, V86), uitspraak- en spellingsverandering van de slotklank (V29, V30, V44, V49, V74) en deel van de stam vervalt (V02-V05, V07-V30, V35-V37, V39-V44, V46-V51, V58-V64, V68-V72, V78-V86), welke in een aantal geval-
Voortgang. Jaargang 23
307 len in combinatie optreden. Uitbreiding en verkorting van de stam en fonologisch-orthografische verandering komen niet voor. De meeste categorieën omvatten weinig woorden, zij het dat ze niet altijd gesloten zijn. Er zijn eenenveertig categorieën die - voor zover was na te gaan - slechts één woord omvatten, o.a. V01, V06, en V08. V01 {I/a}: Rom ~ Roma ([ ]-[o]); omvat alleen het oorspr. Rom. sb. Rom, dat evenwel meestal in het MV voorkomt. In NRC (4.3.2004) komt echter de EV-vorm voor: ‘Hijzelf is geen Rom, maar ze hebben...’ V02 { /a}: asyndeton ~ asyndeta (VD); omvat oorspr. Gr. sba. op -on met een Gr. MV op -a. Voorts (VDcd): acroteleuton, adynaton, agon, analogon, chorion ‘buitenste vruchtvlees’, enchiridion ‘handboek’, epyllion ‘klein epos’ (|| epyllions), etymon, fylacterion ‘wachtpost; amulet’, ganglion ‘cysteuze zwelling’ (|| gangliën), skolion ‘drinklied’ (|| skoliën), tetragrammaton, tristichon (|| tristichons). V03 { /a}: protozoön ~ protozoa (VD); omvat oorspr. Gr. sba. op -ön met een Gr. MV op -a. Voorts (VDcd): entozoön, spermatozoön. V04 { /a}: museum ~ musea (|| museums/musea's); omvat oorspr. Lat. sba. op -um met een Lat. MV op -a. Voorts (VDcd): acetabulum, adagium, addendum, antibioticum, centrum (|| centrums/centra's), criterium,45 decennium (|| decenniën), gymnasium (|| gymnasiums/gymnasia's), panopticum (|| panopticums), podium (|| podiums46/podia's),... Anders dan decennium hebben andere sba. op -ennium geen alternatief MV op -enniën: centennium, millennium, quinquennium en triënnium hebben enkel een MV volgens V04, dus centennia, millennia, quinquennia en triënnia. Samenstellingen zijn schaars, behalve met -centrum; bij winkelcentrum lijken winkelcentrums en winkelcentra's frequenter dan winkelcentra. V05 { /ae}: collega ~ collegae (|| collega's); omvat oorspr. Lat. sba. op -a met een Lat. MV op -ae. Voorts (VDcd): alumna, gravida, liquida, quadriga ‘vierspan’ (|| quadriga's),... V06 {GW/an}: talib ~ taliban (VD); omvat een Afgh. sb. op -b met een Afgh. MV op -an. Overigens wordt de MV-vorm taliban ook als EV-vorm gebruikt (vaak geschreven als talibaan, bijv. in NRC (28.11.2002); talibaan behoort tot X05). V07 { /a's}: museum ~ musea's; omvat oorspr. Lat. sba. op -um; het Lat. MV op -a heeft een stapel-MV op -'s. Voorts: centrum (veelal in winkelcentrum ~ winkelcentra's), datum, quotum (radio, 26 nov. 2002:... en worden ook de quota's voor
Voortgang. Jaargang 23
308 de melk verhoogd.,...),... V08 { /ce}: penny ~ pence; omvat een oorspr. Eng. sb. op -ny met een (onregelmatig) Eng. MV op -ce. V09 {I /ces}: rectrix ~ rectrices ([ ]-[i]); omvat oorspr. Lat. sba. op -x met een Lat. MV op -ces. Alleen de VOC-alternanties [ ]-[i] en [ ]-[y] komen voor. Voorts (VDcd): • [ ]-[i]: appendix, bisectrix, cervix, helix, matrix (|| matrixen), patrix, radix; sba. op -trix ‘vrouwelijke nomina agentis’: conservatrix, curatrix, inauguratrix, mentrix, meretrix, obstetrix, quaestrix, rectrix (|| rectrixen); • [ ]-[y]: crux, dux. Van varices ‘spataderen’ bestaat alleen een MV-vorm (X02). V10 {IW2 /ces}: contumax ~ contumaces ([ ]-[a]) (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -x, met VOC-alternantie [ ]-[a]. V11 {IW /den}: trias ~ triaden ([ ]-[a]:) (VD); omvat oorspr. Lat./Gr. sba. op -s. Alleen de VOC-alternanties [ ]-[a] en [ ]-[i] komen voor. Voorts: agapornis (VD) (|| agapornissen). V12 {IW /des}: pyxis ~ pyxides ([ ]-[i]) (VD) ‘hostiedoosje’; omvat oorspr. Lat. sba. op -is en -os met een Lat. MV op -ides/-odes. Alleen de VOC-alternanties [ ]-[i] en [ ]-[o] komen voor. Voorts: custos (VD). V13 { /e}: pasta ~ paste (VD); omvat oorspr. It./Lat. sba. op -a met een It. MV op -e. Voorts (VDcd): fascia ‘band; bindweefsel’, tagliatella (in VD alleen als MV opgenomen),...; voorts: penna. V14 {P /en}: fascia ~ fasciën (VD) o.a. ‘band’; omvat een oorspr. Lat. sb. op -a met een Ned. MV op -ën. V15 { /en}: chimaera ~ chimaeren (VD); omvat oorspr. Lat./Gr. sba. op -a met een Ned. MV op -en. Voorts (VDcd): bifora ‘tweelingvenster’, mina ‘Oud-Gr. munt’, proza ‘hymne’, vena,... V16 {C /en}: cloaca ~ cloaken (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -a met een Ned. MV op -en. V17 {HOP /en}: ordale ~ ordaliën; omvat een oorspr. Lat. sb. op -e met een Lat./Ned. MV op -iën.
Voortgang. Jaargang 23
309 V18 { /en}: classis ~ classen (VD; || classes); omvat een oorspr. Lat. sb. op -is met een Ned. MV op -en. V19 { /en}: zecchino ~ zecchinen (VD; || zecchino's); omvat een oorspr. It. sb. op -o met een Ned. MV op -en. V20 { /en}: chrismon ~ chrismen (VD); omvat een oorspr. Gr. sb. op -on met een Ned. MV op -en. V21 {P /en}: ganglion ~ gangliën (VD); omvat oorspr. Gr. sba. op -on met een Ned. MV op -en; in de spelling is een trema toegevoegd op -en. Voorts (VDcd): ganglion ‘cysteuze zwelling’ (|| ganglia), mitochondrion ‘bep. celorganel’, skolion ‘drinklied’ (|| skolia). V22 { /en}: epos ~ epen; omvat een oorspr. Gr. sb. op -os met een Ned. MV op -en. Voorts samenstellingen met -epos (VDcd): heldenepos, ridderepos, volksepos,... V23 {IPRW /en}: heros ~ heroën (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -s met een Ned. MV op -en. V24 { /en}: coccus ~ coccen (VD; || cocci (SPG)); omvat oorspr. Lat./Gr. sba. op -us met een Ned. MV op -en. Voorts (VDcd): antipastus ‘bep. versvoet’, cultus, dactylus (|| dactyli), idus ‘13/15e dag v.e. bepaalde maand’, xystus (|| xysti). V25 {P /en}: decennium ~ decenniën (VD; || decennia); omvat oorspr. Gr./Lat. sba. op -um met een Ned. MV op -ën. Voorts (VDcd): mitochondrium ‘bep. celorganel’, staminodium ‘valse meeldraad’,... V26 {P /en}: genius ~ geniën (VD, ANS); omvat een oorspr. Lat. sb. op -us met een Ned. MV op -en. V27 { /en}: tribrachys ~ tribrachen (VD); omvat oorspr. Gr. sba. op -ys met een Ned. MV op -en. Voorts (VDcd): amfibrachys. V28 { /era}: genus ~ genera; omvat oorspr. Lat. sba. op -us met een Lat. MV op -era. Voorts (VDcd): latus, opus. V29 {Y /era}: ulcus ~ ulcera (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -us met een Lat. MV op -era. Er zijn geen andere voorbeelden. Grafisch is er geen verschil met de MV-vorming volgens V28; in de uitspraak wel. V30 {BB /es}: excuus ~ excuses (UW); omvat alleen een Fr. leenwoord op -s.
Voortgang. Jaargang 23
310 V31 {I/es}: conquistador ~ conquistadores ([ ]-[o]); omvat oorspr. Sp. sba. op -r met een Sp. MV op -es; als stam-VOC-alternantie komt alleen [ ]-[o] voor. Voorts (VDcd): señor, toreador; er is één samenstelling met een oorspr. Lat. sb. op -or met dezelfde stam-VOC-alternantie: eredoctor. V32 {IW/es}: rector ~ rectores ([ ]-[o]); omvat oorspr. Lat. sba. op -on/-or met een Lat. MV op -es; als stam-VOC-alternantie komt alleen [ ]-[o] voor. Voorts (VDcd): abductor, ambon, auctor (in auctor intellectualis ~ auctores intellectuales), doctor, mercator, quaestor (|| quaestoren/quaestors), pastor, rector (in rector magnificus ~ rectores magnifici), retractor (|| retractoren); voorts promotor47 (Inge Hofmans-Okkes, Op het spreekuur. Oordelen van patiënten over huisartsconsulten. (diss.) Amsterdam, 1991:4). Doctor kent zowel een MV doctoren als doctors (VD); in universitaire kring komt ook doctores voor. V33 {IW2/es}: animal ~ animales ([ ]-[a]) (VD); omvat oorspr. Lat. sba. op -al/-or met een Lat. MV op -es; als stam-VOC-alternantie komen [ ]-[a] en [ ]-[o] voor. V33 onderscheidt zich van V32 doordat het accent een lettergreep meer verspringt. Voorts (VDcd): junior (|| junioren), senior (|| senioren), superior (|| superiors). V34 {/es}: crash ~ craches (GB); omvat alleen Eng. leenwoorden op [s] /[ ]/[ ]/[ ], met een Eng. MV op -es. Voorts: caucus (VD), mix (VD), sketch (VD), smash (GB),... V35 { /es}: basis ~ bases (|| basissen); omvat oorspr. Gr./Lat. sba. op -is met een Lat. of Gr. MV op -es. Voorts (VDcd/ANS): arsis, clavis, classis (VD; || classen), clitoris, crisis (|| crisissen), dosis (|| dosissen), epenthesis, epididymis, epistaxis, epizeuxis, fortis, gravis, instrumentalis, irrealis (|| irrealissen), lenis, prothesis, testis,... V36 { /es}: urbs ~ urbes (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -s met een Lat. MV op -es. V37 {I /ges}: lex ~ leges (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -x met een Lat. MV op -es. V38 {W/i}: bolsjevik ~ bolsjeviki; omvat oorspr. Rus. sba. op -ik met een Rus. MV op -i en een Lat. sb. op -vir met een Lat. MV op -i. Voorts (VDcd): mensjevik; decemvir. De accentverschuiving leidt er bij sommige sba. toe dat het affix beklemtoond wordt (mensjevik ~ mensjeviki), bij andere niet (decemvir ~ decemviri). In de gangbare vernederlandste spellingsvarianten bolsjewiek en mensjewiek
Voortgang. Jaargang 23
311 wordt het gewone Ned. MV volgens N01 gebruikt: bolsjewiek ~ bolsjewieken, mensjewiek ~ mensjewieken. V39 { /i}: condottiere ~ condottieri (VD); omvat oorspr. It. sba. op -e met een It. MV op -i. Voorts (VDcd): carabiniere. V40 { /i}: intaglio ~ intagli (VD; || intaglio's); omvat een oorspr. It. sb. op -io met een It. MV op -i. V41 { /i}: porto ~ porti (|| porto's); omvat oorspr. It. sba. op -o met een It. MV op -i. Voorts (VDcd): antipasto, bambino (|| bambino's), casotto (|| casotto's), cello (|| cello's), cicisbeo (|| cicisbeo's), collo, paparazzo, solo (|| solo's), sonetto (|| sonetto's), tempo (|| tempo's), violoncello (|| violoncello's); saldo (Booij 2002: 29; || saldo's). Van euro wordt schertsenderwijs ook een MV volgens V41 gevormd: euro ~ euri (de uitspraak van eu is dan echter [ ]), dat op zijn beurt weer is uitgebouwd tot een stapel-MV euri's (dat tot V60 behoort). Opvallend is dat het It. andantino in VD alleen een Ned. MV op apostrof-s heeft: andantino's. V42 { /i}: topos ~ topoi (GB); omvat oorspr. Gr. sba. op -os met een Gr. MV op -oi (uitspraak -[ j]). Voorts alleen (VDcd): kouros. V43 { /i}: catalogus ~ catalogi (|| catalogussen48); omvat oorspr. Lat. sba. op -us met een Lat. MV op -i. Voorts (VDcd): abacus, altostratus, alumnus, aoristus, ascus, cirrostratus, coccus, cubitus, doctorandus (|| denig. doctorandussen), emeritus, flatus (|| flatussen), intimus, istmus (|| istmussen), locus, meniscus (|| meniscussen (SPG)), mimus, primogenitus, promovendus, tomus, xystus. VD vermeldt dat het MV van het aan het Fr. ontleende prospectus niet prospecti is maar prospectussen. Deze waarschuwing bevestigt de indruk dat voor veel sprekers prospecti een gebruikelijke vorm is; voor hen behoort prospectus dus tot V43. V44 {Y /i}: historicus ~ historici; omvat oorspr. Lat. sba. op -cus die personen aanduiden, met een Lat. MV op -ci. Voorts (VDcd): academicus, amicus, chemicus, classicus, criticus, diabeticus, graecus, informaticus, musicus, politicus, practicus (|| practicussen (ANS)), romanticus, technicus,... V45 {I/ia}: lupanar ~ lupanaria ([ ]-[a]) (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -ar met een Lat. MV op -aria, met de VOC-alternantie [ ]-[a]. V46 { /ia}: plurale ~pluralia; omvat oorspr. Lat. sba. op -e met een Lat. MV op -ia. Voorts (VDcd): impersonale, irreale, kardinale, ordinale, personale, plurale, responsale, responsoriale, sedile ‘ingebouwde zitplaats’, singulare, universale; voorts particulare.
Voortgang. Jaargang 23
312 V47 { /ices}: codex ~ codices; omvat oorspr. Lat. sba. op -ex met een Lat. MV op -ices. Voorts (VDcd): haruspex ‘priester die voorspellingen doet’, index (|| indexen), judex, vortex ‘draaikolk’. Samenstellingen hebben soms geen MV op -ices: brekingsindex{en}. V48 {W /icia}: simplex ~ simplicia (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -ex met een Lat. MV op -icia. V49 {D /iën}: college ~ collegiën (VD); omvat oorspr. Fr./Lat. sba. op -ege met een Ned. MV op -iën. De categorie is gebaseerd op de uitspraak van de -g- die in het MV anders is dan in het EV. Gezien de geringe frequentie van deze categorie is deze uitspraak niet voor iedere gebruiker normaal; in sommige gevallen wordt de -g- in het MV hetzelfde uitgesproken als in het EV. Een dergelijke MV-vorming is opgenomen als V50. Andere voorbeelden komen alleen in samenstellingen voor: diamantcollegiën, propagandacollegiën, Statencollegiën en tabakscollegiën (VDcd). In VD staan bij college twee MV-vormingen vermeld, colleges en collegiën, welke voor alle onderscheiden betekenissen van college gelden. Dit reflecteert het moderne gebruik niet meer; momenteel is alleen het MV colleges acceptabel, terwijl het MV collegiën enkel voorkomt in vaste combinaties, zoals rechterlijke collegiën; in de betekenis ‘universitaire les’ wordt collegiën zelfs in vaste combinaties niet meer gebruikt. In 19e-eeuws taalgebruik was collegiën wel gebruikelijk, zie bijv. Bosboom-Toussaint (1812-1886) in Een Leidsch student in 1593, hfdst. IX (website Laurens Janszoon Coster project): [...] naar de gewone wijze der studenten, de openbare collegiën te volgen, [...], hij nam reeds eenige privaat-collegiën waar, [...] Het is overigens opvallend dat de MV-vormen diamantcollegiën, propagandacollegiën, Statencollegiën en tabakscollegiën alleen gevonden worden in VDcd; in de papieren versie staat bij diamantcollege, propagandacollege, Statencollege en tabakscollege de vermelding ‘g.mv.’. Het betreft hier sba. met een unieke referent, zie X01. V50 { /iën}: college ~ collegiën (VD); omvat oorspr. Fr./Lat. sba. op -ege met een Ned. MV op -iën, zie V49. V51 { /ies}: commy ~ commies (VD); omvat oorspr. Eng. sba. op -y met een Eng. MV op -ies. Voorts (VDcd): Kanaalferry (Cor van Bree, ‘Wees selectief met Engels op universiteit’ in: NRC, 12.11.2002); VD vermeldt bij ferry alleen de Ned. MV-vorm ferry's); tot V51 behoort ook het niet-normatieve, maar vaak voorkomende baby ~ babies.
Voortgang. Jaargang 23
313 V52 {/im}: goj ~ gojim (UW); omvat een oorspr. Hebr. sb. met een Hebr. MV op -im. V53 {W/im}: goj ~ gojim; omvat een oorspr. Hebr. sb. met een Hebr. MV op -im, dat, anders dan in V52, conform het Hebr. de klemtoon op het affix heeft. V54 {W2/im}: kibboets ~ kibboetsim (|| kibboetsen); omvat een oorspr. Hebr. sb. met een Hebr. MV op -im. In tegenstelling tot V53 schuift de klemtoon twee lettergrepen op. Kibboets wordt door insiders ook wel als kibboets uitgesproken, met het accent op de tweede lettergreep. Het sb. kibboets ~ kibboetsim behoort dan ook tot V53. V55 {EW/im}: parnas ~ parnassim (VD); omvat een oorspr. Hebr. sb. op een doffe VOC + stemL CONS, met een Hebr. MV op -im. V56 {FW/im}: mosjav ~ mosjavim (VD); omvat een oorspr. Hebr. sb. op een doffe VOC + stemL uitgesproken doch stemH geschreven CONS, met een Hebr. MV op -im. V57 {W/ims}: goj ~ gojims (VD); omvat een oorspr. Hebr. sb. met een gestapeld Hebr.-Ned. MV op -ims. V58 { /ina}: tentamen ~ tentamina (|| tentamens); omvat oorspr. Lat. sba. op -en met een Lat. MV op -ina. Voorts (VDcd): agnomen, bitumen, crimen, examen (|| examens), gravamen, lumen, moderamen, nomen, numen, omen, pronomen, ruilvolumen, sudamen, volumen. Samenstellingen met examen en tentamen hebben meestal geen MV volgens V58: herexamen ~ *herexamina/herexamens, rijexamen ~ *rijexamina/rijexamens; hertentamen ~ *hertentamina/hertentamens. Wellicht is doctoraaltentamen ~ doctoraaltentamina (|| het normale doctoraaltentamens) acceptabel. Het Lat. MV bij examen en tentamen wordt alleen gebruikt in gymnasiale en academische kringen, zij het ook daar in afnemende frequentie; wellicht dat vanwege het academische karakter van het eerste lid doctoraaltentamina acceptabel is, terwijl het Ned. voorvoegsel her- en het Ned. eerste lid rij- een Lat. MV-vorming blokkeert. V59 {W /ina}: specimen ~ specimina (VD; || specimens); omvat een oorspr. Lat. sb. op -en met een Lat. MV op -ina. V60 { /i's}: euro ~ euri's; omvat een inf., schertsend gebruikt stapel-MV van euro (zie ook V41), waarbij de eu wordt uitgesproken als [ y].
Voortgang. Jaargang 23
314 V61 { /it}: inoek ~ inoeit (H. Dragt, De Geo. Basisboek, 1997); omvat een oorspr. Esk. sb. op -k met een Esk. MV op -it. V62 { /ites}: hospes ~ hospites (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -es, met een Lat. MV op -ites. V63 { /men}: anchorman ~ anchormen (VD); omvat op zijn Engels uitgesproken Eng. leenwoorden op -man. Voorts (VDcd): alderman, anchorman, batsman, coming man, confidence-man, elder statesman, gentleman, grand old man, gunman, he-man, linesman, man, Manxman, roadman, salaryman, shantyman, sportsman; voorts ook groundsman. Opmerkelijk is de MV-vorming met -s in clergyman ~ clergymans (VD). V64 { /n}: Khoekhoeb ~ Khoekhoen; omvat een Hott. sb. op -b met als betekenis ‘Hottentot’, dat in Den Besten (2003) voorkomt met een Hott. MV op -n. V65 {W/nen}: ambo ~ ambonen (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -o met een Lat./Ned. MV op -onen. V66 {W/nes}: ambo ~ ambones (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -o met een Lat. MV op -ones. V67 {W2/nes}: acclamatio ~ acclamationes (VD); omvat oorspr. Lat. sba. op -o met een Lat. MV op -ones. Vergeleken met V66 verspringt de klemtoon hier een lettergreep meer. Voorts (VDcd): acclamatio, actio, centurio, commilito, contio ‘bijeenkomst’ (|| contio's), contradictio, editio, histrio ‘toneelspeler’ (|| histrio's), imitatio, ratio ‘reden’ (in de betekenis ‘rede, redelijkheid’ is ratio SG-T), usucapio ‘verjaring’. V68 { /ora}: corps ~ corpora (VD) ‘v. studenten’; omvat een oorspr. Lat. sb. op -s met een Lat. MV op -ora. Voorts alleen de samenstelling studentencorps (VDcd). V69 { /ora}: tempus ~ tempora (VD); omvat twee oorspr. Lat. sba. op -us met een Lat. MV op -ora. Voorts alleen (VDcd): corpus. V70 { /oth}: yeshiva ~ yeshivoth (VD; || yeshiva's); omvat een oorspr. Hebr. sb. op -a met een Hebr. MV op -oth. V71 { /res}: pater ~ patres (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -er met een Lat. MV op -res. Het betreffende MV komt alleen voor in bepaalde verbindingen als ad patres gaan ‘overlijden’ en patres conscripti ‘senaat; vroede vaderen’.
Voortgang. Jaargang 23
315 V72 {I /res}: mos ~ mores ([ ]-[o]); omvat een oorspr. Lat. sb. op -s met een Lat. MV op -res, met de VOC-alterantie [ ]-[o]. V73 {J/s}: peseta ~ pesetas ([a]-[ ]); omvat oorspr. Sp. sba. op een heldere -a/-o met een Sp. MV op -s. Alleen de VOC-alternanties [a]-[ ] en [o]-[ ] komen voor. Voorts: boliviano (Safe juli 2000), centavo (Ivo Andrić, De brug over de Drina. Amsterdam 1999), peso. Het affix -s zonder apostrof is uitzonderlijk bij sba. op -a en -o; het gaat hier om rechtstreekse spellings- en uitspraakovernames uit het Sp. in contexten die handelen over de landen waarin deze munteenheden worden gebruikt. VD geeft overigens de normale Ned. MV-vormen centavo's en peso's. V74 {A/s}: douche ~ douches (ANS); omvat alleen Fr./Eng. leenwoorden op [s]/[ ]/[ ]/[ ] + niet-uitgesproken -e. In het MV wordt deze wél uitgesproken. Voorts: broche, caprice (ANS), cottage (ANS), golfcourse, lounge (ANS), panache (VD ‘vederbos’), race, Rolls-Royce,... Opmerkelijk is het sb. gouache dat afhankelijk van de uitspraak van het EV [ uw' ə] vs. [ uw' ] (UW) tot respectievelijk S01 of V74 behoort. Hetzelfde geldt voor broche, dat, naast de in UW vermelde uitspraak op [ ], ook met [ ə] wordt uitgesproken. V75 {/ta}: emblema ~ emblemata (|| emblema's); omvat oorspr. Gr. sba. op -a met een Gr. MV op -ata. Voorts (VDcd): condyloma, dogma (|| dogma's), lemma (|| lemma's), paradigma (|| paradigma's), schema (|| schema's), stigma (|| stigma's), stoma (|| stoma's), trauma (|| trauma's), zeugma (|| zeugma's),... V76 {W2/ta}: mesostichon ~ mesostichonta; omvat een oorspr. Gr. sb. op -on met een Gr. MV op -onta. V77 {/ten}: iguanodon ~ iguanodonten (VD); omvat een oorspr. Gr. sb. op -on met een Gr./Ned. MV op -onten. V78 {IW /ten}: mecenas ~ mecenaten (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -as met een Lat./Ned. MV op -aten; VD vermeldt dat deze MV-vorming veroud. is, GB geeft dit MV zonder verdere kwalificaties; beide geven ook het meer gangbare MV mecenassen. V79 {W /ten}: tangens ~ tangenten (VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -ens met een Lat./Ned. MV op -enten; naast tangenten bestaat ook het Ned. MV tangensen (VD). Samenstellingen met tangens, zoals cotangens, gaan volgens V80.
Voortgang. Jaargang 23
316 V80 {W2 /ten}: terminans ~ terminanten (VD); omvat oorspr. Lat. sba. op -ans/-ens met een Lat./Ned. MV op -anten. Voorts (VDcd): cosecans, cotangens, subtangens,... V81 { /tes}: ars ~ artes (SWL, VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -s met een Lat. MV op -tes. V82 {I /tes}: lis ~ lites (VD) ‘strijd’; omvat een oorspr. Lat. sb. op -s met een Lat. MV op -tes. V83 {W /tes}: agens ~ agentes een Lat. MV op -tes.
RK
(VD); omvat een oorspr. Lat. sb. op -ens met
V84 {IW2 /tes}: unitas ~ unitates (VD); omvat oorspr. Lat. sba. op -as met een Lat. MV op -tes. Voorts (VDcd): civitas,... V85 { /tia}: anticoagulans ~ anticoagulantia (VD); omvat oorspr. Lat. sba. op -ans/-ens met een Lat. MV op -antia, resp. -entia. Voorts (VDcd): dispergens,49 ens ‘wat bestaat’, reagens,... V86 {W /tia}: absorbens ~ absorbentia (VD); omvat oorspr. Lat. sba. op -ans/-ens met een Lat. MV op -antia resp. -entia. Het verschil met V85 zit hem in het verspringen van de klemtoon. Voorts (VDcd): absorbens, adjuvans ‘ondersteunend geneesmiddel’, adsorbens, agens ‘werkende kracht’, deponens, detergens, dispergens,50, formans, laxans en presens. V87 {/x}: cadeau ~ cadeaux (x(=[s])); omvat oorspr. Fr. sba. op -eau en -eu met een Fr. MV op -x. De spelling met -x (uitgesproken als [s]) is nu verouderd en vervangen door -s; in de nieuwe spelling behoort cadeau tot S01. Voorts: bureau, jeu (VD geeft deze MV-vorm niet als veroud.).
5 Besluit De analyse van MV-vormingen met behulp van modules maakt het mogelijk om alle niet- en wel-samengestelde sba. van het Ned. eenduidig te classificeren in categorieën. Gezien het enorme aantal sba. is dat een omvangrijke opgave, waarvan in dit artikel slechts een deel is gerealiseerd. Niettemin heeft dit geresulteerd in niet minder dan 158 categorieën. Het is meer dan waarschijnlijk dat er bij verder onderzoek nog meer zullen worden gevonden. Zeer opvallend is dat het aantal ‘buitenlandse’ MV-vormingen erg hoog is: 87; door dit aantal verdienen zij een markantere plaats in de literatuur dan zij doorgaans krijgen.
Voortgang. Jaargang 23
317 In het beoogde grammaticaal woordenboek zullen alle sba. voorzien zijn van een of meer categorie-codes, of een combinatie daarvan, en waar nodig een specificatie van de betekenis en/of stijl; bijv.: • agent-provocateur
S01-S01
• beau garçon
V87 S01
• civiel-ingenieur
ø-S01
• fiets
N01
• Filippijnen, de
X02 [*Filippijn], synt. EV
• handvat
N16
• kibboets1
N01 | V54
ins.
kibboets2
N01 | V53
ins.
• lelietje-van-dalen
S01-ø-ø
• mythe
N03 ‘Oud-Gr. verhaal’ | S01 ‘als waar (gebeurd) aangenomen verhaal’
• rector magnificus
V32 V44
• snelweg
N18
• Spitsbergen
X02 [*Spitsberg], synt. EV
• voor-en-tegen
S01 ø S01 | ø-ø-S01
form.
| N01
inf.
Wanneer aldus een volledig overzicht is verkregen, wordt het mogelijk om de regels, of liever tendensen, voor MV-vorming precies en empirisch gefundeerd, te bepalen. Ook verschuivingen in deze tendensen door de tijd heen worden dan zichtbaar. Ten slotte ‘dwingt’ de analyse de onderzoeker ertoe om naar semantische en stilistische verschillen te zoeken wanneer een bepaald sb. in meer dan één categorie is opgenomen; deze verschillen kunnen zowel een ad hoc karakter hebben als een meer algemeen karakter. Ook ander synchroon en diachroon onderzoek kan op basis van een volledig overzicht van de data worden ondernomen, o.a. met betrekking tot de conceptualisering van samengestelde objecten die met een EV-vorm worden aangeduid en niet-gelede objecten die met een MV-vorm worden aangeduid. De talrijke aanvullingen, preciseringen en correcties op wat in bestaande woordenboeken en grammatica's is vermeld maken duidelijk dat de combinatie van empirische gegevens en precieze classificatie zijn vruchten kan afwerpen. Een voorbeeld daarvan is de duidelijke tendens om leen-MV-vormen in samenstellingen met een evident Ned. eerste lid te vervangen door Ned. MV-affix, bijv.: brekingsindexen, hertentamens en rijexamens, respectievelijk een Ned. MV-affix toe te voegen, bijv.: winkelcentrums/winkelcentra's. Ook de variatie tussen het MV met -s en -en vervalt vaak in samenstellingen, bijv.: consumptieartikelen, dwanggedachten en eerstegraadsleraren.
Voortgang. Jaargang 23
Met het oog op het beoogde grammaticaal woordenboek zijn andere morfologische karakteristieken op vergelijkbare wijze als hier voor de MV-vorming is
Voortgang. Jaargang 23
318 gedaan te analyseren en te classificeren.
Voortgang. Jaargang 23
321
Bibliografie e
ANS = W. Haeseryn e.a., Algemene Nederlandse Spraakkunst. 2
, geheel herziene dr. Groningen 1997. Besten, Hans den (2003). Wat zeiden ze, die Khoekhoen?. In: Ontcijferen. Amsterdam. [homepage Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam] Brouwers, L. (1973). Het juiste woord. Antwerpen/Utrecht. BVD = Van Dale. Basiswoordenboek van de Nederlandse taal. Red. Monique Huijgen en Marja Verburg. 2e herziene dr. Utrecht/Antwerpen. Booij, G. en A. van Santen (1995). Morfologie. De woordstructuur van het Nederlands. Amsterdam. Booij, G. (2002). The Morphology of Dutch. Oxford. Boon, Ton den (2003). Taal van het jaar drie. Kroniek van het Nederlands in 2003. Utrecht-Antwerpen. Deroń, Malgorzata (2003/2004). Nominal morphology of English computer loanwords in Dutch. In: Poznań Studies in Contemporary Linguistics 38, 75-88. Ebeling, C.L. (te versch.). Over theoretische en Nederlandse syntaxis. GB = Woordenlijst Nederlandse taal. [= Groene boekje]. Den Haag-Antwerpen, 1995.
Voortgang. Jaargang 23
322 Honselaar, Wim (2003). Meervoudige meervoudsvorming in het Nederlands. In: Die het kleine eert, is het grote weerd. Festschrift voor Adrie Barentsen [= Pegasus Oost-Europese Studies 1]. Amsterdam, 111-125. Nagel, Sebastian (z.j.). A.A. Zaliznjaks Grammatisches Wörterbuch des Russischen. Zur Kompatibilität der Systeme ‘Zaliznjak’ und ‘CISLEX’. http://www.cis.uni-muenchen.de/~wastl/pub/zal_clex.pdf Nieuwborg, E.R. (1978). Retrograde woordenboek van de Nederlandse taal. Deventer-Antwerpen. 2e dr. Sijs, Nicoline van der (1996). Leenwoordenboek. De invloed van andere talen op het Nederlands. Den Haag/Antwerpen. SPG = A. Neijt en R. Riemersma, De Nieuwe Spellingids van de Nederlandse Taal. 3e dr. Utrecht, 1997. SWL = http://ntsv.homestead.com/files/swl-taalregels2000_new.doc [= regels bij de redactie van de officiële Nederlandse woordenlijst voor Scrabble]. Toorn, M.C. van den, W.J.J. Pijnenburg, J.A. van Leuvensteijn, J.M. van der Horst (red.) (1997). Geschiedenis van de Nederlandse taal. Amsterdam. UW = J. Heemskerk en W. Zonneveld. Uitspraakwoordenboek. Utrecht, 2000. e VD = Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal. 13 , geheel herziene uitgave door G. Geerts en T. den Boon. Utrecht-Antwerpen 1999. VDcd=CD-ROM versie van VD. Wijk, Judith van (2002). The Dutch plural landscape. In: Hans Broekhuis and Paulka Fikkert (eds.). Linguistics in the Netherlands 2002. Amsterdam/Philadelphia, 211-221. Zaliznjak, A.A. (1988/2003). Grammatičeskij slovar' russkogo jazyka. Moskva. Zonneveld, Wim (2004). De verwerving van een morfologisch proces: Nederlandse meervoudsvorming. In: Nederlandse Taalkunde 9, 1, 1-28.
Eindnoten: * Onderzoeksinstituut ACLC, Universiteit van Amsterdam. E-mail: [email protected]. Ik ben Egbert Fortuin, Theo Janssen en de referenten van Voortgang zeer erkentelijk voor hun kritisch commentaar. 1 De volgende afkortingen worden gebruikt: EV: enkelvoud(s-), MV: meervoud(s-); CONS: consonant, VOC: vocaal; stemH.: stemhebbend, stemL.: stemloos; oorspr.: oorspronkelijk; sb.: substantief, sba.: substantiva; Afgh.: Afghaans(e), Arab.: Arabisch(e), Belg.: Belgisch(e), Du.: Duits(e), Eng.: Engels(e), Esk.: Eskimo, Fr.: Frans(e), Gr.: Grieks(e), Hebr.: Hebreeuws(e), Hott.: Hottentots, It.: Italiaans, Kroat.: Kroatisch, Lat.: Latijns(e), Ned.: Nederlands(e), Rom.: Romani, Rus.: Russisch(e), Sp.: Spaans(e); anat.: anatomisch, arch.: archaïsch, Barg.: Bargoens, bwk.: bouwkundig, denig.: denigrerend, dial.: dialectisch, form.: formeel, gewest.: gewestelijk, inf.: informeel, reg.: regionaal voorkomend, RK: Rooms-Katholiek, veroud.: verouderd, vulg.: vulgair. 2 Eerdere versies van deze classificatie zijn samen met René Genis en Radovan Lučić ontworpen en toegepast.
Voortgang. Jaargang 23
3 Zo wordt in Booij en Van Santen (1995) slechts een beperkte reeks voorbeelden gegeven van leenwoorden die ‘soms’ een ander MV hebben dan op -en of -s: 1. -a in museum ~ musea; 2. -ia in universale ~ universalia; 3. -ices in index ~ indices, 4. -es in basis ~ bases, 5. -ina in tentamen ~ tentamina, 6. -i in criticus ~ critici, 7. -era in genus ~ genera. Voorts is uit de formulering soms niet af te leiden of bedoeld is: onder de ontleende sba. zijn er die een ‘vreemd’ MV hebben terwijl andere dat niet hebben, of bepaalde ontleende sba. kunnen naast een ‘gewoon’ MV ook een ‘vreemd’ MV hebben. 4 Booij en Van Santen (1995): ‘sommige persoonsnamen: broer ~ broers, kok ~ koks, ...; veel leenwoorden: trams, clubs, wagons, ...; sba. op -ing hebben altijd -en, ook als de laatste lettergreep onbeklemtoond is: palingen, haringen, ...; sommige sba. op een schwa kunnen of moeten toch -en krijgen: boden/bodes, zeden, ...; andere sba.: bals, appels, knechts, zoons, ...’ 5 Booij en Van Santen (1995): ‘Wanneer sba. beide meervoudsvormingen toelaten is er veelal een stilistisch verschil, waarbij de vorm die niet volgens de distributieregel gevormd is, gemarkeerd is (in de voorbeelden is dit steeds de tweede vorm): appels/appelen, olies/oliën, leraars/leraren, knechten/knechts, zonen/zoons.’ Bij appels/appelen, olies/oliën en leraars/leraren is de stilistische gemarkeerdheid van de tweede vorm echter niet overtuigend, terwijl bij leraars/leraren juist de eerste vorm gemarkeerd is. 6 Deze is bij computertoepassingen en bij taalonderwijs juist van groot belang. 7 Bijv. www.bestofamsterdam.nl en www.hollandsemarkten.nl/markten/delft/marktplein.html 8 Zie ook Geert Mak, In Europa. Reizen door de twintigste eeuw. Amsterdam/Antwerpen, 2004, p.587: ‘Er werd besloten om graan te vorderen en bepaalde quota's te eisen.’ 9 In Honselaar (2003) is ook een geval besproken (i.c. hersenen vs. hersens) waar de kop van een artikel in NRC een andere norm lijkt te weerspiegelen dan het artikel zelf. 10 Bedoeld: als mass noun; voor een andere betekenis, zie commentaar op voorbeeld 20. 11 Men treft ook wel de MV-vorm enveloppes aan, een op het Fr. geënt MV op basis van enveloppe. 12 Met {en}, {s}, etc. wordt aangegeven hoe het MV door middel van een affix wordt gevormd. 13 Het criterium van semantische gelijkwaardigheid is niet altijd gemakkelijk toe te passen; zo is voor iemand die denkt dat een patholoog-anatoom een bepaald soort patholoog is de MV-vorm pathologen-anatomen verrassend, hoewel volgens VD correct. 14 ANS vermeldt niet het veelgehoorde minister-presidenten. 15 Na het symbool ‘||’ staat een alternatieve MV-vorm. 16 In (19) is een MV gebruikt als de benaming van een zelfstandig land. Ook hier is er een discrepantie tussen de enkelvoudigheid van de referent (een separate natie) en de meervoudigheid van de benaming, vgl. ook de (Nederlandse) Antillen, de Salomonseilanden, Trinidad en Tobago, de Verenigde Arabische Emiraten, e.v.a. Bij (MV) namen van gebergtes (de Vogezen, de Alpen, de Pyreneeën, de Karpaten, ...) prevaleert het syntactisch MV; sportclubs, zoals De Volewijckers, kunnen syntactisch zowel EV als MV zijn. 17 Met &/en samengestelde benamingen van firma's zoals V&D, C&A en H&M zijn syntactisch EV, als afkorting zowel als uitgesproken. De benamingen VS en VN gedragen zich als NS. 18 In veel voorbeelden zijn, behalve de geïllustreerde module, ook een of meer andere modules werkzaam geweest; zo illustreert barman ~ barmannen module E (de orthografische verdubbeling van de slot-n), maar is ook module affix werkzaam (toevoeging van het MV-affix). 19 De neutralisatie bij -g, bijv. in: zeug ~ zeugen is niet bij G aangegeven, omdat dit verschil slechts door weinigen wordt waargenomen. In deugd ~ deugden is het verschil duidelijker, maar het betreft hier een niet-laatste -g- die in deugd stemL is door de volgende stemL -d-, en in deugden stemH door de volgende stemH -d-. 20 Men kan erover twisten of module O bestaansrecht heeft; het gaat hier immers om een contekstueel bepaald fonetisch verschijnsel dat ook buiten de MV-vorming optreedt, bijv. in theater. Argumenten vóór module O zijn: j-insertie in bedoelde context is taalspecifiek (en komt in andere talen, bijv. in het Du. en het Rus., niet voor) en wordt in de modules P en Q wel grafisch weergegeven. 21 Sba. als bui, zee, porie, bij en rei vertonen bij sommige mensen een lichte j-klank aan het eind, welke in het MV duidelijker hoorbaar is. T.b.v. deze gevallen zou parameter O als volgt kunnen luiden: invoeging of verduidelijking van [j]. UW vermeldt overigens geen j-klank bij genoemde EV-vormen. 22 ‘[ø]’ betekent: ‘niet uitgesproken’. 23 De vorm kopies lijkt aan acceptabiliteit te winnen. 24 Zie bijv. het titelblad van J.F. Oltmans De schaapherder. Bussum z.j.: ‘met ongeveer 400 illustratiën’.
Voortgang. Jaargang 23
25 Verder afgekort tot SG-T en SGa-T, plurale tantum wordt afgekort tot PL-T en PLa-T. 26 Bij veel sba. (en vaak bij bepaalde betekenissen) vermeldt VD de afwezigheid van een MV middels de markering ‘g.mv.’, bijv. bij stofnamen als hout, water, melk, ijzer, e.d. 27 Indien dergelijke gesubstantiveerde infinitieven een concrete referent hebben, hebben zij wel een MV, zoals (ANS) onderkomen{s} en optreden{s}. 28 VD geeft in het lemma -e ten onrechte een MV met -n. 29 Aangezien sores nauwelijks als MV-vorm herkenbaar is en bijna nooit als onderwerp van zinnen wordt gebruikt is het getal ervan onder taalgebruikers waarschijnlijk onbekend. 30 mazelen is syntactisch enkelvoudig. 31 De niet-suppletieve vormen mevrouwen, (me)juffrouwen en meneren worden vooral gebruikt in ironische zin en in kindertaal. 32 VD vermeldt bij het lemma -eur dat MV-vorming met -s en -en in principe beide voorkomen, maar dat -en bij de meeste sba. minder gebruikelijk en formeler is dan -s. Deze dubbele mogelijkheid wordt in hetzelfde lemma echter bij de eerste betekenisonderscheiding (nomina agentis, afgeleid van werkwoorden op -eren) weer ingeperkt als terecht wordt gesteld dat zij alleen een MV op -s kennen: acteur ~ acteurs/*acteuren, chauffeur ~ chauffeurs/*chauffeuren, controleur ~ controleurs/*controleuren, etaleur ~ etaleurs/*etaleuren, regisseur ~ regisseurs/*regiseuren, etc. Vergelijkbare sba. die niet zijn afgeleid van werkwoorden op -eren kennen wel de dubbele MV-vorming: ambassadeur ~ ambassadeurs/ambassadeuren, assuradeur ~ assuradeurs/assuradeuren, directeur ~ directeurs/directeuren, redacteur ~ redacteurs/redacteuren, etc. Bij de tweede betekenisonderscheiding (instrumenten, afgeleid van werkwoorden op -eren) lijkt bij de gegeven voorbeelden de dubbele mogelijkheid ook niet te bestaan: derailleur ~ derailleurs/*derailleuren, mitrailleur ~ mitrailleurs/*mitrailleuren, primeur ~ primeurs/*primeuren. VD vermeldt bij het lemma -aar dat MV-vorming met zowel -s als -aren in principe mogelijk is, maar dat -aren bij minder sba. voorkomt dan -s en dat, als beide vormen voorkomen, in de gesproken taal vaak -s wordt gebruikt en in de geschreven taal meer -aren, dat in veel gevallen dan ook als formeler beschouwd wordt. Bij leraar komen beide MV-vormen voor maar hier is nu juist -aren veel normaler; in samenstellingen komt alleen -aren voor: eerstegraadsleraar ~ *eerstegraadsleraars/eerstegraadsleraren, wiskundeleraar ~ *wiskundeleraars/wiskundeleraren. In andere gevallen is VD weer zuiniger; zo wordt bij parasol alleen het MV parasols volgens S01. In NRC (3 aug. 2001) wordt echter het niet-ongebruikelijke parasollen gebruikt. 33 Occasioneel komt omen voor (brochure van Gebr. Winter, okt. 2004: 27: ‘Dit uiteraard in aanwezigheid van de heer Winter Sr. en alle hoge omen van de leverancier.’); het lijkt hier echter eerder te gaan om een ‘verdeftigde’ versie van het inf. (hoge) omes. 34 ANS:172 vermeldt dat in firmanamen alleen de vorm zonen voorkomt, bijv. Peeters en zonen bv. 35 Voor semantische verschillen bij enkele daarvan, zie Honselaar (2003). 36 Het begrip ‘letterwoord’ is echter niet zodanig gedefinieerd dat dit altijd duidelijkheid biedt aan de taalgebruiker. Zo heeft het letterwoord ahob in VD een MV met apostrof: ahob's. Wellicht dat de regelmatige vorm ahobs als onduidelijk wordt ervaren. 37 Er zijn samenstellingen met -hoen die in VD ten onrechte alleen als MV zijn opgenomen: bladhoenders ‘orde van ...’, fazanthoenders (niet als trefwoord), moerashoenders ‘orde van ...’ en zigeunerhoenders ‘vogelfamilie der ...’, terwijl boshoen zowel in het EV (‘bankivahoen’) als het MV (‘familie der ...’) is opgenomen. 38 ‘De Mattheus Passion is langer ...’ en ‘... de twee bekende passionen van Bach...’ (Amstelveens Weekblad, 31.3.2004). 39 motor behoort tot de gewone omgangstaal. 40 UWB geeft voor augur de uitspraak met [' u yr]; in deze uitspraak behoort augur tot N01. 41 Het enige sb. op -uuf, buuf, heeft als MV bufen/buufs. 42 Curieus is dat VD bij wandbeen zowel wandbeenderen als wandbenen als MV heeft, hoewel de betekenis ‘bot’ is. 43 www.rhc-eindhoven.nl/c/db/documents/A-2365.pdf: ‘Uitgegane stukken aan huis-doktoren en specialisten, 1950-1954, 1956-1960.’ 44 http://home.hccnet.nl/arjen.bakker/Tips voor%20je%20weg%20gaat.htm: ‘Helaas zijn huisdoctoren slecht geïnformeerd omtrent de stand van zaken in exotische locaties.’ 45 In gesproken taal hoort men ook vaak criteria's. ANS merkt op dat criteria als MV gebruikt wordt bij de betekenissen ‘beginsel, maatstaf’ en ‘wielerwedstrijd’, maar dat bij de laatste betekenis ook criteriums wordt gebruikt.
Voortgang. Jaargang 23
46 Het MV podiums wordt, blijkens een opschrift op een vrachtwagen van een verhuurbedrijf, gebruikt voor het concrete bouwsel. 47 In Nieuwsbrief 66 van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam wordt zowel de MV-vorm promotores als promotors gebruikt; de eerste vorm in de wat formelere context van een kalender van promoties, oraties en afscheidsredes (p.11), de tweede in een wat lossere journalistieke context (p.7). 48 Er is een correlatie tussen de vorm van het MV en de klemtoon: bij catalogus hoort catalogi, bij catalogus hoort catalogussen. 49 Met een andere klemtoon behoort dispergens ~ dispergentia tot V83. 50 Met een andere klemtoon behoort dispergens ~ dispergentia tot V82.
Voortgang. Jaargang 23
323
Voorlichting over dialectologie in de bezettingsjaren Jac. van Ginneken (1877-1945) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Saskia Daalder Abstract - The flamboyant Dutch general linguist and jesuit priest Jac. van Ginneken (1877-1945) is the focal point of several unresolved questions in the history of Dutch linguistics. This article tries to answer some questions which have arisen in connection with his popularising publication about dialectology, which came out in the middle of the Second World War (1943/1944). A detailed study of the institutional context in which the booklet originated points to a relation with a proposal from the Ministry of Education to establish a State Institute of Dutch Language and Folklore. The new institute was to replace part of the activities of the Royal Dutch Academy of Sciences. Although the Academy rejected the proposal, Van Ginneken went along with it and accepted a leading position in the future institute. Van Ginneken's acceptance put him under an obligation to return favours. This circumstance forms the background, it is argued, of some passages in the book about dialectology that can be said to accommodate the Third Reich's ideological wishes.
1. Inleiding Hoe ongrijpbaar kan iemands karakter zijn? De Nijmeegse neerlandicus en vergelijkend linguïst Jac. van Ginneken (1877-1945) gooit hoge ogen op het punt van een vermoede definitieve ongrijpbaarheid van zijn wezen. In zijn nationale en internationale carrière als linguïst maar ook als priester en jezuïet hebben heel veel mensen hem gekend, maar de ene na de andere tijdgenoot heeft verslag gedaan van op onbegrijpelijke wijze gemengde indrukken, van verbijstering over zijn grilligheid, bewondering voor zijn gedurfde ideeën en enorme productiviteit, afschuw over zijn onbehouwen optreden, verbazing om zijn kinderlijke naïviteit, haat vanwege zijn persoonlijk triomfalisme en hooghartige willekeur, fascinatie door zijn betoverend charisma, om een greep uit het repertoire van reacties te doen. Karakteriseringen van Van Ginneken door collega's en studenten zijn onder andere te vinden in Weijnen (1945-1946, 1996), Heeroma (1960), Rogier (1974), Meertens (1987-1988: 206v), Wils (1948), Brom (1946, 1955-1956, 1987), Swinkels (1982). Ook in de recente karakterisering door de doyenne van de Nederlandse dialectologie Jo Daan in haar prettig leesbare Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied is nog de verbazing aanwezig over de grote invloed die Van Ginneken met zijn gevoelsmatige benadering en zijn bijna ruwe persoonlijkheid zelfs in de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen kon hebben (Daan 2000: 12-14, 22-26). Vanzelfsprekend hebben ook de historici van de linguïstiek het dan nogal moeilijk met de ongrijpbare Van Ginneken (Pollmann 1979a en b, Noordegraaf
Voortgang. Jaargang 23
324 en Foolen 1996, Hagen 1998, Joosten 1998, Noordegraaf 2002). Maar uit de aard der zaak wil men sommige vragen over zijn werkzaamheid en de achtergronden ervan toch graag opgelost zien. Dit artikel richt zich op Van Ginnekens populariserende boekje over De studie der Nederlandsche streektalen, dat midden in de bezettingstijd uitkwam (1943/1944). Door sommige tijdgenoten en een enkele latere onderzoeker zijn vragen gesteld bij onderdelen van deze tekst: hoe moeten we het vrijwel ‘Duits’ ogende standpunt van sommige passages interpreteren? Hoe kon de raadselachtige Van Ginneken, toch Akademielid en jezuïet, die passages verantwoorden? Door een onderzoek van de ontstaanscontext wil ik deze vragen trachten te beantwoorden. Na een eerste verkenning van de min of meer onafgesloten opmerkingen die over het boek zijn gemaakt, teken ik de context waarin het werkje zich aan de wereld toonde: de serie waar het in verscheen en de instanties die daarbij betrokken waren, namelijk de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming van de bezettingsjaren. In de Tweede Wereldoorlog waren deze instanties intern zowel als in hun interactie het toneel van uitermate dynamische ontwikkelingen, en dat wil vooral zeggen: conflicten. Vaak hadden die te maken met kwesties van collobaratie met de bezettingsautoriteiten, of ten minste accommodatie aan hun eisen en wensen. Ook de tekst van het boekje over de streektalen zal in relatie blijken te staan met een aantrekkelijk lijkend voorstel van het Departement, waar Van Ginneken op in dacht te kunnen gaan.
2. Vraagtekens Welke aspecten van Van Ginnekens boekje over de Nederlandse streektalen hebben precies aanleiding gegeven tot de bedoelde vragen? Eén punt werd al direct bij Van Ginnekens begrafenis aangeduid in de rede van zijn directe collega Gerard Brom (1882-1959), hoogleraar kunstgeschiedenis. Gedurende de meer dan twintig jaar dat ze naast elkaar deel uitmaakten van de Nijmeegse Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, had de kritische erudiet Brom, die de cultureel-wetenschappelijke emancipatie van de Nederlandse katholieken als zijn roeping zag, nogal wat tegenwerking ondervonden van zijn even markante als ongeremd eerzuchtige collega, zoveel is wel zeker (cf. Rogier 1974: 27; Hagen 1998: 28). Zijn herdenkingsrede1 kon dan niet anders zijn dan een balancing act van lof en kritische waarheid zoals hij die zag. Naast de feiten van het levensverhaal gaf Brom ook een uitvoerig scherp-analytisch persoonlijkheidsportret van Van Ginneken en een daarmee verbonden beschouwing van diens eigenzinnige, dóórgaand gevoelsgeladen uitdrukkingswijze. Daarin oordeelde hij dat Van Ginneken ‘bij zijn betoverende welsprekendheid het orgaan [miste] om te bepalen, welke indruk zijn woorden op de hoorders maakten’, zodat het hem ontbroken had aan sensibiliteit voor wat in de jaren van de bezetting wel en niet gepast was:
Voortgang. Jaargang 23
325 Midden in de oorlog, toen iedereen zijn uitingen fijner woog dan ooit, al was het maar om de druk voor landgenoten niet nodeloos te verzwaren, gunde Van Ginneken zich wendingen, die de jeugd diep moesten grieven. Van het verzet, waarin de Bisschoppen voorgingen en waaraan de Katholieke Universiteit openlijk deelnam, scheen hij het bestaan nauwelijks te weten. Ook begreep hij niet allerlei Nederlanders wild te maken, door de ‘Führer’ - dit woord stond tot algemene ergernis gedrukt in een publicatie van de Koninklijke Akademie - zwart op wit voor het geschenk van lichtbeelden te bedanken. (Brom 1955-1956: 284) [1945] Brom gaf geen nadere aanduiding, maar de passage over zaken waarvoor de Führer dank toekomt staat in Van Ginnekens bewuste publicatie over de Nederlandse streektalen, zoals ook door Joosten (1998: 26) is genoteerd. Als voorbeeld van Van Ginnekens onbesuisdheid vermeldde Brom ook nog dat deze zich als enige van de Nijmeegse hoogleraren na een verzoek van de bezettingsautoriteiten beschikbaar had gesteld om colleges in Duitsland te gaan geven, omdat hij graag een handschrift in Wenen wilde bestuderen; maar hier had de overste van zijn orde ingegrepen (Brom 1955-1956: 285).2 Hoewel publicatie ervan pas tien jaar later plaatsvond - of misschien juist als gevolg daarvan -, werd Broms rede een niet onbelangrijk moment in de postume strijd in Nijmegen tussen bewonderaars en critici van Van Ginneken. Uitingen daarvan zijn onder andere geweest Swinkels (1982) [1945] en Rogier (1974). Hagen (1998: 28) nog analyseert in een meer recente lustrumbijdrage de ongunstige kanten van (Van Ginnekens) ‘te epaterend coryfeeëndom’. Dat had bij Brom, die ooit fel verdediger van de coryfee Van Ginneken was geweest, uiteindelijk bittere verwijten opgewekt en in de Nijmeegse faculteit geleid tot een ‘Van Ginneken-portret met nogal wat trekjes van lokale professoren-kinnesinne’, waarbij de schuld weer wat meer over alle betrokkenen verdeeld lijkt te worden.3 Voor ons in het bijzonder interessant is een publicatie van Joosten, waarin Brom vanwege de bewuste opmerking over de passage in het streektaalboekje scherp aangevallen wordt (Joosten 1998: 26-27). Van Ginnekens boekje heeft op nog een tweede punt aanleiding gegeven tot serieuze vraagtekens. De Utrechtse neerlandicus Pollmann heeft zich in een uitvoerig krantenartikel en een nog wat meer uitgewerkte publicatie (Pollmann 1979a; 1979b) zeer kritisch gericht op Van Ginnekens biolinguïstische ideeën over een raciale verklaring van taalverandering en dialectverschillen, ideeën die een nadrukkelijke rol spelen in Van Ginnekens publicaties sinds midden jaren twintig (bijv. Van Ginneken 1926, 1930, 1932, 1935). Ook in de publicatie over de streektalen treden deze ideeën naar voren, en wel in de vorm van een lang, stellig geformuleerd hoofdstuk over dialect en erfelijkheid dat meer dan een vijfde van het boekje in beslag neemt. In de opening van dat hoofdstuk valt een citaat over de spraak van joden en Slaven in het oog (Van Ginneken 1943: 57). Na de uiteenzetting over de Nederlandse en Europese rassen heeft Van Ginneken verder een - eerder tentatief - hoofdstuk over dialecten en ‘Nederlands
Voortgang. Jaargang 23
326 eigen bodem’ ingevoegd, waarmee een associatie met de ‘bloed-en-bodem’-ideologie compleet lijkt. Hoewel Pollmann de betreffende speculaties van Van Ginneken beoordeelt als gevaarlijk en aanleunend tegen het fascisme (Pollmann 1979a; 1979b: 3-4, 19), zijn het voor hem geen aanwijzingen dat Van Ginneken in de bezettingstijd ‘fout’ zou zijn geweest (1979a; 1979b: 18). Ook in verband met de steun die Van Ginneken voor zijn boekje over de streektalen accepteerde van het Departement voor Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming vindt deze auteur het wat ver gaan om daar van collaboratie te spreken, of van bewijs van een ‘foute houding’. Maar hij concludeert wel: ‘verregaand naïef en onzorgvuldig lijkt het aanvaarden van die steun voor een boek dat ook overigens een ideologie bevatte die zich goed verdroeg met die van de bezetters, mij wel’ (ibid.). In een tweetal publicaties heeft de onderzoeker Van der Stroom (1995, 1996) intussen een nadere beschrijving gegeven van Van Ginnekens taalbiologie en de gemengde reacties erop uit de linguïstische wereld van destijds en later. In het laatstgenoemde artikel breekt Van der Stroom tevens een lans voor de Salonfähigkeit van Van Ginnekens taalbiologie en de mogelijke relevantie van de erfelijkheidsleer voor de verklaring van taalverschillen (Van der Stroom 1996: 105, 109-113). Maar ook hij acht enkele handelingen van Van Ginneken uit de periode 1940-1945 wel uitzonderlijk naïef, daarbij kennelijk ook het feit dat Van Ginneken zijn streektaalboekje liet subsidiëren door het onder Duitse controle staande Departement (Van der Stroom 1995: 31; 1996: 107). Van der Stroom heeft vervolgens nog afzonderlijk onderzoek gedaan naar ‘Jac. van Ginneken en de Tweede Wereldoorlog’ (Van der Stroom 1999), waarbij hij de oorzaken heeft proberen op te sporen van wat hij ziet als een postume boycot van Van Ginneken. Collega's waren Van Ginnekens werk na de oorlog uit de weg gegaan omdat ‘er iets niet deugde’, zoals Van der Stroom in 1995 te horen kreeg van Schultink, een zeer goed ingevoerde bijna-tijdsgetuige, dan wel ‘omdat je de kans liep voor fascist uitgemaakt te worden’ zoals Van Ginnekens latere Nijmeegse opvolger Weijnen het tegenover hem aanduidde (Van der Stroom 1996: 111, 113; 1999: 177). Hoewel Van der Stroom zich niet wil wagen aan een eindoordeel, concludeert hij dat Van Ginneken in ieder geval niet fout is geweest in de zin dat hij ooit enig blijk zou hebben gegeven van sympathie met het nationaal-socialisme. Maar elementen van ‘accommodatie’ ziet hij wel, daaronder bepaalde contacten we zullen daarover verderop nog komen te spreken - die Van Ginneken had onderhouden met de oudgermanist Jan de Vries, die in 1948 wegens collaboratie veroordeeld zou worden. Ook het accepteren van financiële steun voor zijn streektaalboek van het Departement ziet Van der Stroom als een vorm van accommodatie (Van der Stroom 1999: 197). Dit alles is aanleiding om ons te gaan verdiepen in de ontstaanscontext van het boekje.
Voortgang. Jaargang 23
327
3. ‘Hoekstenen onzer Volkskultuur’ Van Ginnekens kleine monografie over de dialectologie verscheen in het voorjaar van 19444 bij uitgeverij Elsevier, en wel als eerste deeltje in de Derde reeks - een reeks geheel gewijd aan de dialecten - van een geplande omvattende serie van uitgaven voor een algemeen publiek met de titel ‘Hoekstenen onzer Volkskultuur. Korte handleidingen over volkskunde, voorgeschiedenis en streektalen’. Het zou het enige deel in deze reeks blijven. In de Eerste reeks van de serie, de handleidingen op het terrein van de volkskunde, waren in 1941 en 1942/1943 twee boekjes uitgekomen: De wetenschap der volkskunde door de Leidse hoogleraar oudgermanistiek Jan de Vries (1890-1964), en Vijftig Nederlandse sprookjes onder redactie van de verzamelaar van volksverhalen Jacques Sinninghe (1904-1988) en met een inleiding van De Vries. Zoals de ondertitel van de totale serie duidelijk maakt, was de Tweede reeks voor aspecten van de preen protohistorie gedacht geweest, maar in deze reeks verscheen geen enkel deel. De uiteenzetting over de cultuur van de oude Germanen die - ook weer - Jan de Vries in 1942 hiervoor geschreven had, was namelijk ook min of meer als schoolboekje geconcipieerd; de tekst werd bij zijn gereedkoming inderdaad
Voortgang. Jaargang 23
328 geschikt gevonden voor het voortgezet onderwijs en kwam daarom elders uit.5 De eerstgenoemde drie boekjes vormen zo uiteindelijk het totaal van wat binnen de serie ‘Hoekstenen onzer Volkskultuur’ van de pers kwam. Dan waren de plannen wel anders geweest. Het stond niet vermeld in de uitgaven, maar de Eerste en Derde reeks werden samengesteld vanuit twee commissies van de afdeling Letterkunde van de aloude Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen (die zich in de bezettingsjaren natuurlijk niet ‘Koninklijk’ mocht noemen). Het betrof de Volkskundecommissie, sinds 1939 geleid door de genoemde De Vries, en de al in 1926 naar een idee van de dialectoloog Gerrit Kloeke (1887-1963) tot stand gekomen Dialectencommissie (cf. Daan 2000: 29), waarvan Van Ginneken sinds 1934 het voorzitterschap vervulde. De Volkskundecommissie was bij zijn instelling eind 1934 eerst een subcommissie van de Dialectencommissie geweest (Dekker 2002: 91), en daar ook blijvend mee verbonden door de persoon van de neerlandicus Piet Meertens (1899-1985), die als ambtelijk secretaris van allebei (vanaf 1937 secretarispenningmeester) het kleine bureau van de commissies in de Amsterdamse burelen van de Akademie runde. Enige overlap was er eveneens in de bezetting van de commissies: in 1940 hadden Van Ginneken en de neerlandicus C.G.N. de Vooys (1873-1955) zitting in de beide Akademiecommissies. Deze commissies dan hadden zich voorgenomen elk een reeks van toegankelijke korte handleidingen op hun werkterrein het licht te doen zien. In het Jaarboek (1940) van de Akademie valt in het ‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1940’ op p. 123 te lezen dat onder auspiciën van deze commissie een reeks van zes populaire uitgaven over volkskunde vervaardigd zal worden. Uit het ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1940’, dat onmiddellijk daaraan voorafgaat, blijkt (p. 119) dat deze commissie zich op parallelle wijze heeft verbonden om voor een breed publiek een reeks van vijf deeltjes over de Nederlandse dialecten samen te stellen, ingedeeld naar regio's. Een jaar later geeft het ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1941’ (weer p. 119) onderwerpen en auteurs op van nu vier geplande uitgaven. Een eerste deeltje over de dialecten van Noordbrabant en Limburg, geschreven door Van Ginneken, A. Weijnen en J.G.H. Tans is al persklaar, zo wordt vermeld. Daarnaast hebben K. Heeroma en P.J. Meertens opdracht gekregen de westelijke Nederlandse dialecten te beschrijven en heeft J.J. Hof deze taak ontvangen voor de Friese dialecten. Alleen voor het deel over de Saksische dialecten is nog geen vakbekwame bewerker gevonden, zo sluit de informatie over de reeks af. Zoals gezegd is geen van de bij die gelegenheid genoemde delen over dialectologie gerealiseerd, zelfs niet het eerstgenoemde boekje dat volgens het verslag al geredigeerd was. En merkwaardigerwijs wordt het enige uiteindelijk wél verschenen deel, Van Ginnekens algemene inleiding in de dialectkunde, ook in de aankondiging van begin 1942 nog helemaal niet genoemd. De tekst van dit boek dateert inderdaad kennelijk van wat later tijd; op enkele plaatsen worden
Voortgang. Jaargang 23
329 feiten en gebeurtenissen uit 1942 (Van Ginneken 1943: 56) en 1943 (p. 78) gereleveerd. Achteraf lijkt het logisch genoeg: zoals De Vries als voorzitter van de Volkskundecommissie de volkskundereeks opende met zijn algemene en toegankelijke uiteenzetting over die wetenschap, zo deed Van Ginneken dat als voorzitter van de Dialectencommissie voor de dialectenreeks met zijn goed leesbare De studie der Nederlandsche streektalen. Toch was Van Ginneken blijkbaar aanvankelijk niet van plan geweest om een dergelijke algemeen-inleidende tekst over dialectkunde te schrijven; hij stond alleen op de rol als een van de drie auteurs van het boekje over de dialecten van Noordbrabant en Limburg. Pas in het ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1943’ wordt vermeld (p. 129) dat de voorzitter de bewuste algemene inleiding heeft opgesteld en dat die nu ter perse is. In dat boek maakte Van Ginneken overigens nog weer melding van de ‘volgende deeltjes [...], waarin telkens voor elk gebied de beste kenners aan het woord zullen komen’ (Van Ginneken 1943: 39). Uit de genoemde commissieverslagen blijkt verder dat het bij de hele serie ging om een opdracht van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, zoals het grootste deel van het oude Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen was gaan heten sinds de reorganisatie, eind november 1940, die gepaard was gegaan met de afsplitsing van een kleiner Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Mogelijk ging het initiatief tot de populaire serie juist uit van dat nieuwe ‘propaganda’-ministerie,6 dat onder leiding geplaatst was van de filosoof en journalist Tobie Goedewaagen (1895-1980), die NSB-lid was (cf. Knippenberg en Van der Ham 1993: 225v). Voorzitter De Vries van de Volkskundecommissie had er zeker ook een belangrijke rol in: al sinds zomer 1940 hamerde hij bij het Departement op de noodzaak om allereerst de wetenschappelijke studie, maar daarnaast ook de voorlichting op het terrein van de Nederlandse volkskunde stevig te intensiveren. In de nieuwe politieke situatie, zo had hij geargumenteerd, moesten de Nederlanders op verantwoorde wijze hun plaats in het grotere Europese verband hervinden (Dekker 2002: 170v). Beslissend was de royale steun die voor het bewuste project van wetenschapsvoorlichting bestond bij de eveneens nieuw-benoemde secretaris-generaal van het Departement van O., W. & C., de Amsterdamse hoogleraar germanistiek Jan van Dam (1896-1979), zoals uit de volgende gegevens blijkt. Over het eerstverschenen deeltje in de reeks, De wetenschap der volkskunde, noteert het ‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1941’ (p. 123) dat het dankzij een departementale beschikking aan alle medewerkers (dat wil zeggen: respondenten) van de Volkskundecommissie en ook aan andere personen en instellingen was toegestuurd, terwijl de commissie zelf nog een aantal exemplaren had gekregen om te gebruiken voor de werving van verdere medewerkers. De commissies hadden een gezamenlijk bestand van zo'n 2500 medewerkers in Nederland en Vlaanderen die op gezette tijden de rondgestuurde vragenlijsten
Voortgang. Jaargang 23
330 invulden (zie de verschillende ‘Verslagen’ van de beide commissies; Meertens 1959: 6). Al met al nam het Departement dus misschien wel 3000 exemplaren af. ‘Voor deze krachtige daadwerkelijke medewerking zijn wij den Secretaris-Generaal uiteraard zeer dankbaar’ noteerde de Volkskundecommissie in dit verband (‘Verslag [...] over 1941’: 123). Als we verder in rekening brengen dat de totale oplage van De Vries' Wetenschap der volkskunde 6000 exemplaren bedroeg (Dekker 2002: 221), dan wordt duidelijk dat uitgeverij Elsevier geen zorgen hoefde te hebben over de afzet van de boekjes. In zijn relaas van gegevens uit de archieven van verschillende uitgeverijen citeert Venema (1992) in het hoofdstuk over het eerste oorlogsjaar uit desbetreffende informatie die de Elsevierdirectie aan de commissarissen van de firma deed toekomen over voorbereiding van de uitgave van een serie kleine boekjes over onderwerpen de Volkskunde betreffende, onder leiding van Prof. de Vries, waarvoor de autoriteiten een subsidie zouden verlenen in den vorm van de order van eenige duizenden exemplaren (citaat naar Venema 1992: 118) Het was dus eerder een understatement dat in het boekje op het reekstitelblad, tegenover het eigenlijke titelblad, de vermelding verschenen was ‘Uitgegeven met steun van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming’. Het Departement had na het lobbyen door De Vries een flink budget uitgetrokken voor voorlichting op het terrein van de volkskunde. Dat extra bedrag kwam niet ten laste van de algemene subsidie voor het werk van de Volkskundecommissie, die afgezien daarvan voor 1940 met fl. 2000 verhoogd werd tot fl. 2800 (Dekker 1994: 349) en, via fl. 5000 voor 1941 en voor 1942, verder steil omhoog zou gaan naar fl. 13000 voor 1943 (zie steeds het Jaarboek van de Akademie). ‘In aansluiting bij de opdracht, door het Departement aan de Volkskundecommissie gegeven’, had ook de Dialectencommissie zijn populaire reeks ontworpen (‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1940’: 119), en het Departement had daar naar we kunnen aannemen met dezelfde formule budget voor gereserveerd. De indruk dat volkskunde, met De Vries aan het hoofd, voorop liep in de samenwerking met het Departement, wordt hier bevestigd; dialectkunde ging méé. De eerste en enige op deze wijze gesubsidieerde uitgave op het terrein van de dialecten, Van Ginnekens bewuste boekje, verscheen pas in april 1944 zoals we hebben gezien. In verband met die uitgave heet het in het ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1944’, dat pas na de oorlog (1946) in het Jaarboek van de Akademie over 1944-1945 uitkwam, beduidend vager dat het Departement ‘een aantal exemplaren ter beschikking [stelde] van het bureau, o.a. ter verspreiding onder de medewerkers’ (p. 62). Het is niet erg waarschijnlijk dat het nu om heel veel minder exemplaren zou zijn gegaan dan het aantal dat bij de eerdere gelegenheid door het Departement betaald was; er was im-
Voortgang. Jaargang 23
331 mers een contract met uitgeverij Elsevier. Als het Departement bijv. 2000 exemplaren voor de helft van de normale verkoopprijs van fl. 1,90 had afgenomen, dan was hier zo'n fl. 2000 mee gemoeid (ter vergelijking: de subsidie van de Dialectencommissie via de Akademie beliep in 1944 in totaal fl. 5900). Is de formulering ‘een aantal exemplaren’ misschien vooral als verhullend op te vatten? De commissie was na mei 1945 mogelijk niet meer onverdeeld blij met de forse, specifiek geoormerkte extra subsidie van de zijde van de ernstig in opspraak geraakte Van Dam en zijn ministerie. De voor de hand liggende karakterisering dat Van Ginneken voor zijn boekje ‘steun aanvaardde’ van het Departement, vat de zaken niet helemaal scherp, zo kunnen we nu overigens zeggen. De serie Hoekstenen was vanaf het begin een project van het Departement van Van Dam, waarbij Van Ginneken zich met zijn Dialectencommissie voor het tekstueel verwerkelijken van de deeltjes over dialecten had aangeboden, ongetwijfeld met de gedachte dat het werk uiteindelijk ook aan de commissie ten goede zou komen. Wat was deze secretaris-generaal Van Dam voor iemand? Knegtmans (1996) geeft een helder beeld van de persoon en zijn beleidsactiviteiten. Het Duitse bestuur onder leiding van Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart had deze inschikkelijke maar toch ook eerzuchtige pro-Duitse onderwijsman, die als tegenstander van de NSB in allerlei kringen vertrouwen kon winnen, eind november 1940 tot hoogste functionaris op het Departement van O., W. & C. benoemd om het Nederlandse onderwijs gaandeweg en zonder te grote onrust in nationaal-socialistische richting om te laten vormen (Knegtmans 1996: 245v). De belangrijkste elementen daarin waren wel greep krijgen op het bijzonder, i.c. confessioneel onderwijs en de nazificering van de universiteiten. Op beide terreinen werkte Van Dam ook aan de oplossing van het ‘Judenproblem’, zoals hij dat zelf in de zomer van 1940 had aangeduid in zijn eerste blauwdruk voor een onderwijshervorming (247, 274v). Joodse leerlingen werden al spoedig geisoleerd, joodse studenten eerst aan een numerus clausus onderworpen en later van de universiteiten verwijderd. Voor Van Dam hingen al deze beleidszaken samen met het ‘cultureel offensief’ dat het nationaal-socialisme vóór de oorlog en in de eerste jaren daarvan voor hem vertegenwoordigde (304): de vitalisering van verschillende aspecten van de nationale Nederlandse cultuur zoals de eigen taal, bevordering van een niet-verzuilde volkseenheid, een verantwoordelijk Nederlands staatsburgerschap en een arbeidzaam volksethos (246v). Als academicus kende hij de wetenschap hierbij een belangrijke rol toe. Het was daarom uitstekend dat wetenschappelijke commissies zoals die voor volkskunde en dialectkunde de taak op zich hadden genomen, het publiek verantwoord te gaan voorlichten over onderwerpen die geschikt waren om de Nederlandse volkseenheid te versterken: volksgebruiken, streektalen en de gemeenschappelijke cultuur in prehistorische perioden,7 kortom hoofdmomenten van ‘volkscultuur’.
Voortgang. Jaargang 23
332 Merkwaardig dan eigenlijk dat uiteindelijk in geen van de drie in de serie ‘Hoekstenen’ verschenen boekjes te lezen was dat de uitgave vervaardigd was onder auspiciën van de betreffende commissie van de Akademie. Van Ginneken noemde zijn ‘Dialecten-Commissie der Nederlandsche Akademie’ wel op een enkele plaats in zijn tekst (Van Ginneken 1943: 42, 43), maar dat het boekje zelf deel uitmaakte van de taakvervulling van deze commissie bleef onvermeld. Dat brengt ons op het ernstige conflict dat in 1941 was ontstaan tussen de Akademie en het Departement.
4. Een Rijksinstituut voor Nederlandse Taal en Volkscultuur Bij de Duitse bezetting van Nederland in mei 1940, die alleen militair-strategisch was gemotiveerd, was er geen plan om het Nederlandse bestuursapparaat als zodanig te vervangen door een Duitse organisatie. Net als de gehele private sector moesten de Nederlandse overheidsorganen hun activiteiten gewoon voortzetten, alleen wel binnen de randvoorwaarden gesteld door een klein, toezichthoudend Duits bestuur. Die randvoorwaarden bleken al snel ook een deel ideologie te omvatten. Al in de zomer van 1940 liet Rijkscommissaris Seyss-Inquart vertrouwelingen op zoek gaan naar Nederlandse intellectuelen die affiniteit hadden om te gaan werken aan een geleidelijke nazificering van de verschillende Nederlandse instanties van onderwijs, cultuur en wetenschap. Zo werd de hiervóór genoemde Van Dam aangezocht om plannen te formuleren op het terrein van het onderwijs (Knegtmans 1996: 245) en kwam ook de ons intussen bekende De Vries als sympathisant van het nationaal-socialisme in het blikveld van de bezetters (Dekker 2002: 169).8 De Vries had vooral gepubliceerd op het terrein van cultuur en religie van de oude Germanen en was zich, ten dele in verband daarmee, ook met contemporaine aspecten van de Nederlandse volkscultuur gaan bezighouden. Al vanaf 1929 had hij in verschillende varianten de instelling bepleit van centraliserende organisatiestructuren voor de sterk verdeelde wereld van de volkskunde, die ingepast zouden zijn in een royaal gesubsidieerd instituut ter bestudering van de Nederlandse cultuurtradities in de ruimste zin (Dekker 2002: 167). De in 1934 ingestelde Volkskundecommissie van de Koninklijke Akademie had zich alleen de taak van een volkskunde-atlas gesteld en bewoog zich onder leiding van de Nijmeegse classicus Jos. Schrijnen (1869-1938) bovendien in een andere richting dan de door De Vries voorgestane: Schrijnen was sterk georiënteerd op de Romaanse wereld en wenste nadrukkelijk afstand te houden van het werk van de Duitse volkskundigen. Door de dood van Schrijnen kreeg De Vries alsnog de kans om in 1939 Akademielid te worden en als voorzitter van de Volkskundecommissie zijn stempel op het werk van die commissie te gaan drukken. In de Duitse bezetting van Nederland zag De Vries een nieuw argument om op het Departement meer armslag te bepleiten voor de wetenschappelijke
Voortgang. Jaargang 23
333 volkskunde zowel als voor wetenschapsvoorlichting op dat terrein. We zagen in de vorige paragraaf al dat zijn plan voor de serie van populariserende boekjes ‘Hoekstenen onzer Volkskultuur’ positief ontvangen werd, ook door de nieuwe secretaris-generaal Van Dam zelf. Van Dam was evenzeer geïnteresseerd in De Vries' eerder geventileerde ideeën over de wetenschappelijke uitbouw van de Nederlandse volkskunde in één organisatorisch verband met de studie van andere aspecten van de Nederlandse culturele tradities.9 Op Van Dams suggestie werkte De Vries deze ideeën opnieuw uit, en in de eerste dagen van 1941 diende hij bij het Departement zijn plan in voor de oprichting van een groot ‘Rijksinstituut voor Nederlandse Taal en Volkscultuur’. Dat instituut zou een heel aantal verschillende bureaus moeten omvatten, in ieder geval voor lexicografie, dialectologie, toponymie, de volkskunde-atlas en volkskundige voorlichting. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal zou erin geïncorporeerd worden, evenals de bestaande activiteiten van het Volkskundeen het Dialectenbureau van de Akademie (Dekker 2002: 173). Daan (2000: 66) karakteriseert de persoonlijke motivering voor de plannen bij De Vries met deze woorden: hij ‘zag een hemel open gaan, waarin hij als leider van een machtig instituut boven de verachting door alle anti-nationaal-socialisten verheven zou zijn.’10 Al vóór eind februari had Van Dam besloten om het Rijksinstituut daadwerkelijk op te richten en daar zelfs de verdere status aan toe te kennen van adviesorgaan van de regering. Het instituut zou direct onder het ministerie ressorteren en in Leiden gevestigd worden; De Vries zelf zou directeur worden (Dekker 2002: 175). Het officiële raadgevend lichaam voor wetenschapszaken, de Akademie van Wetenschappen, was alleen nog niet om advies over een en ander gevraagd. Dat gebeurde alsnog, en in de eerste helft van maart vond druk overleg plaats binnen de afdeling Letterkunde van de Akademie, waarvan de Leidse historicus Johan Huizinga (1872-1945) het voorzitterschap bekleedde. Alleen De Vries zelf bleek in deze fase het departementale plan te ondersteunen. Van Ginneken kon zich in een brief van 10-3-1941 aan het afdelingsbestuur voorstellen dat het Volkskundebureau prijsgegeven werd: De Volkskunde redden wij toch niet meer, omdat haar Voorzitter blijkbaar zelf alles heeft opgezet en voorbereid. Bovendien bezit zij heel weinig en was amper begonnen. Maar de Dialecten-commissie kan weigeren zich te laten annexeren. (citaat naar Dekker 2002: 178) De bewuste concessie werd opgenomen in het antwoord van de afdeling Letterkunde aan het Departement, dat voor het overige afwijzend was ten aanzien van een overgang van het Dialectenbureau en de voorgestelde eenhoofdige leiding over het conglomeraat van zeer verschillende vakgebieden. Het afdelingsbestuur stelde bovendien dat men zich principieel diende te onthouden van dergelijke ingrijpende reorganisaties in een tijd waarin het land door een
Voortgang. Jaargang 23
334 vreemde mogendheid bezet was (o.c. 180). In de discussies had ook het niet-Akademielid Kloeke een actieve rol gespeeld, die als leider van de Leidse Taalatlas en lid van de Commissie van Bijstand van het WNT eveneens een centrale betrokkene was (o.c. 176-178). Van Dam en De Vries werkten in de daarop volgende maanden, geholpen door Meertens, aan aanpassingen van het plan om de Akademie alsnog tot een positief advies te bewegen. Enigerlei relatie met de Akademie zou blijven bestaan, en het instituut zou om te beginnen in Amsterdam en direct bij het Akademiegebouw gevestigd worden. Bovendien werden aan individuele Akademieleden leidende functies in het instituut aangeboden; zo zou Moritz Schönfeld (1880-1958) de Plaatsnaamkunde onder zich krijgen en zou Van Ginneken directeur van de afdeling Dialectenonderzoek worden. Van Ginneken aarzelde aanvankelijk in verband met de vooralsnog massieve tegenstand binnen de Akademie gecombineerd met een rest van onzekerheid over het verdere succes van de Duitse veldtocht naar Rusland, zo kunnen we opmaken uit zijn brief aan Van Dam van 15 juli. Hij ging nog niet verder dan de toezegging zijn benoeming te zijner tijd in overweging te willen nemen en adviseerde Van Dam de bekendmaking van de nieuwe plannen nog ‘eenige weken’ uit te stellen, tot de heele politieke toestand van Europa zich waarschijnlijk nog wat hechter heeft vastgezet. Er zijn m.i. zeker genoeg objectieve gronden aanwezig om binnenkort tot de stichting over te gaan. Alleen blijf ik vrezen, dat, als hiertoe geen heel gunstig oogenblik wordt uitgekozen, de subjectieve gezindheid van veelen het heele Instituutsplan noodlottig zal worden. (brief Van Ginneken aan Van Dam van 15-7-1941, naar Dekker 2002: 183) Van Ginneken was vervolgens echter toch gedesigneerd directeur van de afdeling Dialectenonderzoek van het voorgestelde instituut. Hij toonde zich tevreden met de concessies van Van Dam en de Volkskunde- en Dialectencommissie gingen eveneens in grote meerderheid om. Alleen Kloeke volhardde in een minderheidsnota met uitvoerige argumentatie in zijn afwijzing van het door de persoon van De Vries te leiden Rijksinstituut. Tot woede van de betrokken commissievoorzitters De Vries en Van Ginneken bleef het volgens Van Ginneken ‘niet-deskundige Afdeelingsbestuur’ mede daardoor bij zijn bezwaren (Dekker 2002: 191). Op de beslissende afdelingsvergadering van de Akademie in december bewees Van Ginneken lippendienst aan de wenselijkheid van een collegiale leiding, maar verklaarde er geen bezwaar tegen te hebben om zich als toekomstig directeur van de afdeling Dialecten te ‘subordineeren aan de algemeene leiding van den heer De Vries’, waar de dialectatlas zozeer zou kunnen profiteren van de toegezegde uitbreiding van personeel en middelen. Toch wees de afdeling Letterkunde uiteindelijk met grote meerderheid ook Van Dams gewijzigde voorstel af, met opnieuw als hoofdargument dat de bezettingstijd, waarin iedere beslissing van het Nederlandse bestuur ondergeschikt was aan de wensen van de Duitse autoriteiten, zeer ongeschikt was om dergelijke ingrij-
Voortgang. Jaargang 23
335 pende hervormingen door te voeren. Het wantrouwen tegen het Departement was in dezelfde vergadering nog gevoed geweest door de bespreking van een reglementswijziging die Van Dam wilde doorvoeren en die ten doel had, hem greep te geven op de benoeming van Akademieleden en -bestuursleden (o.c. 193v).11 Van Dam besloot hierop zijn instituutsplan zónder instemming van de Akademie door te zetten. Maar toen hij driekwart jaar later de financiering voor het Rijksinstituut rond had, was inmiddels in het voorjaar van 1942 vanuit de cultuurpolitieke SS-organisatie Ahnenerbe een min of meer concurrerend instituut opgericht met de naam Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden, dat onder voorzitterschap zou staan van de Rijkscommissaris zelf (o.c. 211v; In 't Veld 1976: 274v, 935-937). In samenhang met dat Forschungsinstitut kwamen Duitse bezwaren naar voren tegen de algemene doelstelling van De Vries' instituut om de eigen aard van het Nederlandse volk, ook tegenover andere Germaanse volkeren, tot onderwerp van studie en voorlichting te gaan maken. In overeenstemming met het in SS-kringen levende streven om de Nederlandse oostgrens te laten vervagen, zou het instituut volgens de Rijkscommissaris en zijn medewerkers nauw moeten samenwerken met het Germanisches Forschungsinstitut en zich, tegen de bedoeling van Van Dam en De Vries in, specifiek moeten richten op bestudering en bescherming van de ‘völkische’, dus op de combinatie van het Germaanse ‘ras’ en de Germaanse ‘bodem’ stoelende waarden van het Nederlandse volk (Dekker 2002: 198v). De Vries zelf bleek voor de Duitsers nog niet ver genoeg te gaan, ondanks zijn ruime activiteit in nazistische cultuurpolitieke verenigingen en organen zoals de Nederlandse Cultuurkring, zijn opvolger de Nederlandse Kultuurraad en voorts de Kultuurkamer (Kylstra 2001; Dekker 2002: 239-245). De sterke indruk bestaat (Knegtmans 1996: 274) dat De Vries in ruil voor de oprichting van zijn instituut, die in juni 1943 nog steeds niet meer dan virtueel zijn beslag kreeg, zijn groot-Germaanse gezindheid overtuigender moest bewijzen. Hij meldde zich in elk geval in juli 1943 als begunstigend lid van de Germaansche SS. Bovendien schreef hij na tijden van aandringen midden 1943 eindelijk voor het aan de SS gelieerde tijdschrift Volksche Wacht een tactisch artikeltje - nota bene over het sleutelwoord volks, dat volgens hem naast een Duitse ook een Vlaamse wortel had, zodat het woord ook in het Nederlands gebruikt kon gaan worden met een betekenis die, als wij daar ons best voor doen, ‘een volkomen uitdrukking is van onzen Nederlandschen aard’ (citaat naar Dekker 2002: 199 n113). Ook trad hij toe tot de redactie van dat periodiek. Door praktische problemen en vermoedelijk enige stille tegenwerking door Meertens bij het vinden van huisvesting en personeel voor het instituut (o.c. 236v; Henkes 2005: 334) zou het echter voor De Vries toch bij hopen blijven,12 ook al vertelde hij in een interview voor de radio begin augustus 1943 over de wetenschappelijke publicaties zoals dialect- en volkskunde-atlassen die het nieuwe Instituut zou gaan
Voortgang. Jaargang 23
336 vervaardigen, naast publicaties ‘van populairen aard met de bedoeling om het publiek inderdaad ten aanzien van deze zeer belangrijke vragen in te lichten’ (Dekker 2002: 200). De deeltjes van de Hoekstenen-serie waren medio 1943 nog niet uit het zicht geraakt, zo kunnen we uit dit citaat lezen.
5. Gevolgen voor de ‘Hoekstenen’ Welke gevolgen had het ingrijpende conflict tussen enerzijds de grote meerderheid van de afdeling Letterkunde van de Akademie en anderzijds Van Dam, De Vries en - vanaf zomer 1941 - Van Ginneken, voor de serie Hoekstenen onzer Volkskultuur, waarvoor de beide Akademiecommissies elk een reeks teksten zouden leveren? Het Departement zal om te beginnen in de ontstane situatie niet meer gewenst hebben dat de buiten het Akademiebudget om gefinancierde serie mede ten voordele van de Akademie zou gaan werken. Van Dam zal de boekjes integendeel liefst direct hebben willen aanmerken als productie van de nieuwe bureaus van het Rijksinstituut, als dat intussen volgens verwachting opgericht zou zijn. Dat was zeer waarschijnlijk de achtergrond van het eerder opgemerkte feit dat in de gepubliceerde boekjes nergens zichtbaar was dat ze vervaardigd waren onder auspiciën van de Akademiecommissies. En omdat de oprichting van het nieuwe instituut in 1942 nog niet goedgekeurd en ook in 1943 nog met veel onzekerheden omgeven was, verschenen de boekjes uiteindelijk zónder indicatie van enige institutionele binding. Maar bracht het conflict de realisering van de teksten ook niet serieus in gevaar? Als we ons beperken tot de dialectologische deelreeks, dan kunnen we misschien vermoeden dat Van Ginneken zelf en ook Meertens, die zich beiden voorstander van de overgang naar het Rijksinstituut hadden getoond, zich niet snel van het voorlichtingsproject zouden afkeren. Maar wilden de andere aangewezen schrijvers van de vier dialectologische boekjes (Heeroma, Hoff, Weijnen en Tans) in de nieuwe situatie hun afgesproken aandeel nog leveren? Heeroma was een langjarig bondgenoot van Kloeke, die prominent tegenstander van het Rijksinstituut was gebleven. Kloeke raakte in juni 1942 in verband met een Leidse protestactie tegen het Departement zijn baan als hoogleraar kwijt,13 belandde na een periode van onderduiken in de gevangenis en werd vervolgens tot eind 1943 in Sint-Michielsgestel in gijzeling gehouden; ook daarna nog mocht hij niet naar zijn woonplaats terugkeren (Gerritsen 2001: 1545). Het is daarom wel zeker dat Heeroma niet meer bereid was om aan de departementale serie mee te werken. Omdat de geprojecteerde boekjes uiteindelijk geen van alle tot stand kwamen, is het mogelijk dat ook een of meer anderen weigerden of traineerden op grond van een vorm van identificatie met de Akademie. We zagen hierboven dat het voorgenomen Rijksinstituut en zijn leider De Vries in 1942 en 1943 ook te maken kregen met flink wantrouwen van Duitse
Voortgang. Jaargang 23
337 zijde, wat De Vries er onder andere toe bracht een artikeltje over een betekenisvol groot-Germaans getint onderwerp te schrijven voor de Volksche Wacht. Dat brengt ons op de gedachte dat Van Dam en De Vries ook in de handzame deeltjes Hoekstenen een belangrijke mogelijkheid zullen hebben gezien om de Duitse autoriteiten van de juiste lijn van het Rijksinstituut te overtuigen. In departementaal gesteunde uitgaven moest elke schijn van een niet volledig nationaal-socialistische instelling natuurlijk hoe dan ook vermeden worden. Maar om de invloedrijke Duitse critici van het voorgestelde instituut tevreden te stellen en te houden was het noodzakelijk om positieve signalen van ‘conforme’ gezindheid in de gerelateerde boekjes te kunnen aanwijzen, zo zullen Van Dam en De Vries hebben beseft. Als medewerkers van wat een onderdeel van het Rijksinstituut zou worden, plaatsten de auteurs van teksten voor de Hoekstenen zich dus niet alleen tegenover de Akademie, maar - en dat was precies een gevolg van de gebondenheid van het voorgestelde Rijksinstituut die de Akademie tot zijn afwijzing had gebracht - ze kregen vermoedelijk ook te maken met een dringend verzoek van hoofdredacteur De Vries om signalen van een ‘juiste instelling’ in hun tekst te verwerken. Ook dit kan betrokken dialectologen hebben doen besluiten om niet verder mee te werken aan de departementaal gesubsidieerde Hoekstenen. Het zal het wegvallen van de medewerking van anderen zijn geweest, dat Van Ginneken later in 1942 of in 1943 tot het besluit bracht om zelf voor de reeks een inleidende tekst over dialectkunde te gaan schrijven, iets wat aanvankelijk niet voorzien was, zoals we eerder zagen. De breuk tussen Akademie en Departement strekte zich voor hem kennelijk niet uit tot het samenstellen van een handleiding voor de Hoekstenen, naar we kunnen aannemen met de motivering dat deze taak van de Dialectencommissie uiteindelijk toch zou overgaan naar hem als leider van bureau voor dialectkunde van het nieuwe Rijksinstituut. Het betekende dat Van Ginneken meewerkte aan de overgang naar het Rijksinstituut en zich beschikbaar hield voor de toegezegde leidende functie daar. En het was ook zó: als hij zich niet terugtrok als toekomstig directeur van het bureau voor dialectkunde, dan was hij tegenover de aangewezen instituutsdirecteur De Vries welhaast verplicht om iets te laten zien van wat zijn afdeling kon worden. Tegen de achtergrond van de grote lijn van het inside-verslag in Daan (2000) kunnen we bij dit doorzetten nog een sterke persoonlijke motivering vermoeden. Van Ginnekens jaloezie en vijandschap tegenover Kloeke, die met name bestaan had sinds die met zijn hooggewaardeerde Hollandsche expansie van 1927 intellectueel de leiding in de Nederlandse dialectologie had verworven,14 had door het conflict om het Rijksinstituut een nieuw hoogtepunt bereikt. In samenwerking met juist Kloeke, die niet eens Akademielid was, had het bestuur onder leiding van de majesteitelijke Huizinga de afdeling Letterkunde tot afwijzing van het plan gebracht, waarmee De Vries' en Van Ginnekens persoonlijke
Voortgang. Jaargang 23
338 aspiraties om een groot Akademie-instituut te gaan leiden waren geblokkeerd. Van Ginneken had zijn gezicht kunnen redden door zijn ijveren voor het plan van Van Dam en De Vries op tijd op te geven. Maar dat had hij niet gedaan, mogelijk juist al omdat het instituut hem de kans zou bieden Kloeke eindelijk te overtroeven. Nu moest hij samen met De Vries zorgen dat het Rijksinstituut ondanks de Akademie een succes zou worden. Daarvoor waren allereerst onderzoeksresultaten nodig. Uit een aanduiding in een toespraak door Van Ginneken in Volendam, gehouden einde zomer 1943 en veel later afgedrukt in een postume publicatie, valt op te maken dat hij voor dat jaar een onderzoek naar Taal en Volk van Marken had gepland. De geplande uitvoering van dat onderzoek door ‘beambten’15 was ‘door allerlei omstandigheden niet mogelijk’ gebleken, zodat Van Ginneken zijn standplaats naar Noord-Holland had verplaatst om het onderzoek zelf ter hand te nemen (Van Ginneken 1954: xix). We kunnen daarbij aanvullen dat deze mogelijkheid zich had voorgedaan doordat ook de Nijmeegse universiteit half april 1943 voor langere tijd de deuren sloot.16 Van Ginneken had intussen ontdekt dat de dialectsituatie in Volendam nog interessanter was. Hij vormde zijn onderzoek daarom om tot een contrastieve, tevens diachroon bedoelde studie van dialect en bevolking van Monnikendam, Volendam en Marken, plaatsen waar hij van juni tot november achtereenvolgens verbleef, begeleid door in totaal twaalf studenten.17 In het voorjaar van 1944 was Van Ginneken opnieuw korte tijd in Volendam om zijn onderzoek voort te zetten. In de bewuste plaatselijke toespraak in 1943 duidde Van Ginneken volgens de afgedrukte versie het kader van zijn onderzoek aan als een ‘regeeringsopdracht aan de Dialectcommissie der Koninklijke Akademie, waarvan ik de Voorzitter ben’ (ibid.). Een dergelijke opdracht wordt echter niet vermeld in de officiële ‘Verslagen’ van de Dialectencommissie over 1942, 1943 of 1944. Het is daarom eerder waarschijnlijk dat het hier ging om een met Van Dam en De Vries afgesproken project in het kader van het komende Rijksinstituut,18 dat in 1943 volgens de plannen zeker over de bedoelde ‘beambten’ zou hebben kunnen beschikken. De aard van het onderzoek was in elk geval goed passend voor het Rijksinstituut: het centrale punt werd gevormd door de vermoede invloed op het dialect van Volendam die uitgegaan was van het mediterrane ras, dat ‘met zijn sterke lippenstulping of algemeener, labiale articulatiebasis’ in het Volendamse volk bijgemengd was, anders dan in de bevolking van Monnikendam en Marken (o.c. xxi). Het lijkt niet ver gezocht om te denken dat Van Ginneken zijn Waterlandse avonden nuttig besteedde door invulling te geven aan dat andere deel van de taken van het komende Rijksinstituut: het schrijven van zijn populaire handleiding over dialectkunde. Implicerde Van Ginnekens optreden als auteur in de Hoekstenen-reeks ook, zoals hierboven algemeen aangeduid, dat hij bereid was een aantal tijdsconforme signalen in zijn tekst op te nemen, die De Vries en Van Dam zouden
Voortgang. Jaargang 23
339 kunnen gebruiken in hun verdediging van het instituutsplan tegenover de wantrouwige Duitse instanties? Van Ginneken kan complementaire overwegingen hebben gehad om in zijn boekje tot een dergelijke vorm van aanpassing aan de ideologie van de bezettingsautoriteiten over te gaan. Een jezuïet kon geen nationaal-socialist zijn, de wederzijdse haat was huizenhoog en algemeen bekend (zie bijv. Evans 2005: 241-248). Om desondanks in een leidende functie aanvaardbaar te zijn voor de autoriteiten, kon hij er daarom bij uitstek niet omheen duidelijke tekenen te geven van een juiste gezindheid. Maar omdat hij anderzijds voor ingevoerde en ‘goede’ lezers als jezuïet boven iedere verdenking van nationaal-socialistische opvattingen zou staan, zou hij zich zulke signalen ook des te gemakkelijker kunnen veroorloven. Zou een dergelijk ‘dubbelspel’ een verklaring kunnen bieden voor de passages in Van Ginnekens streektaalboekje die eerder vraagtekens hebben opgeroepen? De volgende paragrafen zijn gewijd aan nadere studie van de betreffende passages in dat licht.
6. De Führer in druk Eén van de dubieuze passages in het boekje over de streektalen wordt aangeduid in de in par. 2 al in context geciteerde opmerking uit de herdenkingsrede van Brom over Van Ginnekens bij gelegenheid ondoordachte en grievende wijze van formuleren: ‘Ook begreep hij niet allerlei Nederlanders wild te maken, door de “Führer” - dit woord stond tot algemene ergernis gedrukt in een publicatie van de Koninklijke Akademie - zwart op wit voor het geschenk van lichtbeelden te bedanken’ (Brom 1955-1956: 284) [1945]. We nemen de bedoelde passage van Van Ginneken er even bij. Het gaat daar in werkelijkheid over het grootschalig vastleggen van dialect op grammofoonplaten door een belangrijke groep van Duitse collega's: Maar dit alles kreeg in Duitschland pas de algemeene belangstelling, toen in 1937 van het Marburgsche Dialecten-bureau uit: het idee gelanceerd, en weldra ook uitgevoerd werd, om aan den Führer op zijn geboortedag een ‘Lautdenkmal reichsdeutscher Mundarten zur Zeit Adolf Hitlers’ aan te bieden, dat bestond uit 400 grammophoonplaten, met vrije teksten uit al de Duitsche dialecten, die op Wrede's kaart voorkomen. De uitvoering werd aan Wrede's opvolger Bernhard Martin toevertrouwd, en was daar in goede handen. Alles tezamen beteekent deze heele vooruitgang dus dit: [...] (Van Ginneken 1943: 42) Broms mededeling in verband met de passage klopte maar zeer ten dele, dat is duidelijk. Ten eerste ging het niet om dia's maar om grammofoonplaten. Ten tweede trad Hitler hier niet op als schenker maar als beschonkene. En ten derde werd strikt genomen nergens gesproken van ‘dank’. Wat het laatste betreft, bij een parafrase van de zinsnede komt een begrip van dank wel op natuurlijke
Voortgang. Jaargang 23
340 wijze te voorschijn in ‘het was te danken aan’ of ‘dankzij’, zoals: ‘het was aan het geschenk van de Marburgse Dialectencentrale aan de Führer te danken, dat het vastleggen van dialect op grammofoonplaten algemeen in zwang raakte’. En het feit van het omvangrijke geschenk impliceerde weer dat het Duitse dialectologie-instituut openbaar blijk gaf van zijn dankbaarheid jegens de leider van de staat. Het was dus zeker niet vreemd dat Broms karakteristiek van de passage iets met ‘dank aan de Führer’ omvatte. Wat in ieder geval juist was, was het centrale feit dat het woord ‘Führer’ in Van Ginnekens boekje zwart op wit gedrukt stond. Het was sterker: de persoon en zijn geassocieerde unieke functie waren daar als vanzelfsprekende en probleemloze gegevenheden neergezet in een geheel positieve context. Blijken van distantie waren in de passage niet te vinden, vooral niet door de lof die Van Ginneken de Marburgse collega's toezwaaide voor hun initiatief en de uitvoering ervan.19 Joosten heeft in een artikel over de Nijmeegse neerlandistiek Broms opmerking en de originele passage bij Van Ginneken eveneens naast elkaar gelegd, en verrassend genoeg vindt hij Van Ginneken woorden niet iets om zich druk over te maken. ‘Inderdaad: hier schrijft Van Ginneken zonder kritische distantie de term “Führer” neer [...]. Een misstap van niks, natuurlijk - of eigenlijk: helemáál geen misstap’ (Joosten 1998: 27).20 Hij valt bovendien Brom aan, die hij van kwade trouw beschuldigt: ‘Zou Brom zich [...] het juiste citaat [...] niet herinnerd hebben of niet hebben wíllen herinneren?’ Joosten acht het onwaarschijnlijk dat Brom zich de passage niet meer precies zou hebben herinnerd en hem niet meer zou hebben weten te vinden. Het is niet meer dan zijdelings relevant, maar ik vind dat niet zo onwaarschijnlijk. We moeten goed zien dat Brom verslág doet van de grote ergernis van allerlei personen die het boekje toegezonden hadden gekregen, die waren ‘wild’ geworden zoals hij het uitdrukt. Hijzelf had vermoedelijk niet tot de ontvangers behoord: hij was vast geen respondent van de Dialectencommissie - hij zal zich niet als dialectspreker hebben gezien -, hij was geen geïnteresseerde taalkundige en ook geen vriend van de auteur. Het lijkt wel waarschijnlijk dat hij de zinsnede op enig moment onder ogen had gehad, zodat hij zich een oordeel had kunnen vormen over de gegrondheid van de boze reacties waarover hij had gehoord of die hij had waargenomen. Zoals ook past bij zijn eigen ervaringen met de nationaal-socialistische repressie (cf. Brom 1987: hfdst. 13), vond hij die reacties kennelijk begrijpelijk. Maar dat had er niet toe geleid dat hij het verhaal van de dank, de Führer en de grammofoonplaten in juiste samenhang had onthouden of zelfs maar precies begrepen.21 Maar of Brom nu wel of niet in het bezit van Van Ginnekens tekst was, veel belangrijker is dat hij niet beweert dat Van Ginneken pro-Duits of Duitsvriendelijk was, zoals Joosten het leest. Om die reden is het niet ter zake om te suggereren dat alleen de min of meer verhaspelende parafrase ‘geniepig’ dienst kon doen voor Brom, terwijl het juiste citaat Van Ginneken zou hebben vrijge-
Voortgang. Jaargang 23
341 pleit van het ‘halsmisdrijf’ van een Duitsvriendelijke houding (Joosten 1998: 27).22 Broms stelling is een andere. Van Ginneken formuleerde vaak impulsief en onvoorzichtig, zo zegt hij, en ‘miste [...] het orgaan om te bepalen, welke indruk zijn woorden op de hoorders maakten’ (Brom 1955-1956: 283). Zo had hij hier met volgens hem karakteristieke ondoordachtheid de Führer ten tonele gevoerd in een positieve context van dankbaarheid tegenover deze persoon, zonder te begrijpen dat hij daarmee allerlei mensen razend zou maken die een dergelijke dankbaarheid niet direct konden voelen. Zijn improviserend spreken en schrijven verleidde hem geregeld tot formuleringen ‘die het ethos van zijn wezen niet zuiver [konden] weergeven’, zijn vaak pathetische wendingen waren veelal een ‘schijn’, ‘zelden adequaat aan zijn denkbeelden’ (o.c. 284).23 Brom analyseert de ‘argeloosheid’ van zijn object heel knap, maar sluit niet ten onrechte af met ‘Dit is misschien moeilijk te begrijpen’ (ibid.). Hoe het zij, anders dan Joosten meent ontkent Brom met zoveel woorden dat Van Ginneken een foute politieke houding zou hebben gehad. Bij zijn deconstructie van de passage in Broms herdenkingsrede is het Joosten ook opgevallen dat Van Ginnekens boek helemaal niet door de Akademie uitgegeven was. In de vorige paragrafen is daar al het een en ander over gezegd. Maar nu moeten we ons de situatie van de ontvangers concreet voorstellen. De vele medewerkers kregen een algemene uiteenzetting over de dialectstudie door de voorzitter van de Dialectencommissie in de bus, verzonden vanuit het bureau van de Akademie portvrij, zoals dat met Akademiepost ging. Waarschijnlijk was er een begeleidende brief bij die erkentelijkheid uitsprak voor de ‘steun’ van het Departement aan de Dialectencommissie die toezending aan alle medewerkers mogelijk had gemaakt. In de brief werden de medewerkers misschien ook nog uitgenodigd voor het Akademiesymposium over Oost-Noordbrabantse dialectproblemen, dat op 12 april 1944 in de grote vergaderzaal van het Amsterdamse Trippenhuis gehouden zou worden (het boekje was juist begin april beschikbaar). Het is dan glashelder: in ieders perceptie ging het boekje uit van de Dialectencommissie, dus van de Akademie. Het ontbreken van elke aanduiding daarvan was een anomalie die niet iedereen zal zijn opgevallen, en waarvan men de achtergrond - het departementale besluit om de onwillige Akademie uit te rangeren - in het algemeen niet zal hebben kunnen raden. Het is dus niet erg zinvol een verdere ‘onwaarheid’ van Broms opmerkingen te zien in het feit dat hij Van Ginnekens boekje een publicatie van de Koninklijke Akademie noemt. Moeten we Broms betrouwbaarheid ook nog in twijfel trekken omdat hij met zijn zinsnede impliceert dat de Akademie ook in de bezettingstijd de Koninklijke Akademie was geweest? Brom wenste zich er dus niet op te laten betrappen, maar de wetenschap van Van Ginnekens voortgezette streven in verband met het Rijksinstituut versterkt de twijfel aan zijn argeloosheid bij het opnemen van de positieve passage waar de Führer een rol had van object van dankbaarheid. We moeten uiteraard
Voortgang. Jaargang 23
342 bedenken dat in deze jaren negatieve uitlatingen over de Duitse autoriteiten überhaupt niet officieel in druk konden verschijnen. Maar daarom was het nog niet verplicht om het verhaal te vertellen van een eerbewijs aan de Führer dat voor de dialectologie zulke gunstige gevolgen had gehad. Van Ginneken kan onmogelijk alleen maar ‘naïef’ genoemd worden in zijn besluit om, na maandenlange zeer uitvoerige en principiële discussies, tegen de grote meerderheid van de Akademie in zijn medewerking aan het Rijksinstituut te handhaven. Hij wist dat hij voor een riskante zaak gekozen had. Het is daarom aannemelijk dat hij met het opnemen van de positieve passage over de Führer en de dialectologie gevolg gaf aan een wens van De Vries als centraal verantwoordelijke om, ten behoeve van de daadwerkelijke realisering van het instituut, met tekenen van een juiste gezindheid een gunstige indruk te vestigen bij de Duitse toezichthouders van het Rijkscommissariaat en daarbuiten. Hij kon er inderdaad wel op rekenen dat zijn status als prominent jezuïet hem zou behoeden voor verdenking van werkelijke nationaal-socialistische sympathieën. Voor zover de in de jezuïetenorde gangbare procedure van ‘peer-review’ door medebroeders van te publiceren werk24 ook in deze periode werd gehandhaafd, kon Van Ginneken de zinsnede op deze manier mogelijkerwijs zelfs motiveren tegenover eventuele critici, die vermoedelijk geen onafhankelijke informatie over het Rijksinstituut bezaten.25 Het lijkt relevant dat Brom zijn aangehaalde opmerkingen over de passage in het streektaalboekje onmiddellijk laat volgen door een slecht gevallen uitlating van Van Ginneken juist in Akademieverband: ‘Bij een bespreking van opgedrongen regelingen binnen dezelfde Akademie liet hij zich zelfs de onverantwoordelijk slordige uitdrukking ontvallen, er een dubbel geweten op na te houden [...]’. Dat voorval moet wel betrekking hebben op een moment in de eerder besproken strijd in 1941 tussen het Department en de Akademie, waarschijnlijk bij de bespreking van Van Dams voornemen om zich invloed te verschaffen op de benoeming van leden en bestuur van de Akademie (de ‘opgedrongen regelingen’). Van Ginneken kan op grond van zijn grote ongenoegen met het standpunt van het zittend bestuur omtrent het Rijksinstituut heel goed de neiging hebben gevoeld ook in de reglementskwestie de departementale kant te kiezen, zonder dat uiteindelijk te hebben gedaan (wat we kunnen aannemen). Hoe dan ook had hij zich blijkbaar nader moeten verklaren in verband met zijn uitdrukking ‘dubbel geweten’ in een van de discussies, een verklaring die Brom aansluitend weergeeft: ‘waarmee hij enkel het erkennen van een onbetwistbare rangorde in de verschillende waarden bedoelde’. Deze dooddoener had de aanwezige Akademieleden niet tevredengesteld: ‘Welke naam er toen dadelijk werd rondgefluisterd, is zonder meer duidelijk’ (Brom 1955-1956: 284). Maar Brom wil ook voor dit geval niets erkennen van dubieuze intenties bij Van Ginneken. Hij volhardt in zijn analyse van de herdachte collega als iemand die inderdaad geregeld onberekenbaar en tactloos was in zijn formuleringen,
Voortgang. Jaargang 23
343 maar die volstrekt te goeder trouw was, ‘een mens zonder erg, met geen zweem valsheid, geen spoor venijn of sjagrijn’ (o.c. 282). We kunnen het wel zo zeggen: juist omdat Broms constructie van een wezenlijke kloof tussen de ‘echte’ Van Ginneken en zijn niet zelden aanvechtbare optreden niet honderd procent geloofwaardig was, hebben sommige bij de herdenkingsrede aanwezige bewonderaars, zoals zijn student Carel Swinkels, er versluierde beschuldigingen in gehoord (Swinkels 1982: 70) [1965, hernomen uit 1945]. En net zo hebben latere lezers van de schriftelijke versie zoals Joosten zich niet kunnen onttrekken aan de indruk dat Brom ook bepaalde twijfelachtige kanten van Van Ginnekens handelen naar voren had willen laten komen. Met zijn afgewogen, maar als het ware té complexe uiteenzetting had hij effectief ‘distels geplant op Van Ginnekens graf’, zoals Hagen (1998: 28) het juist heeft uitgedrukt. Geheimen en raadsels omtrent collega's in stand houden of eindelijk enige opening van zaken geven? De keuze blijft uitermate lastig en leidt nogal eens tot moeilijk interpreteerbare uitlatingen.
7. ‘Bloed-en-bodem’-associaties De tweede dubieuze passage uit Van Ginnekens streektaalboekje die eerder is aangeduid, is te vinden op de eerste bladzijde van het lange hoofdstuk ‘De antropologische dialectstudie, dat handelt over rasverschillen in de bouw van de articulatieorganen als vermoede belangrijkste oorzaak van dialectverschillen.26 Hier herhaalde Van Ginneken (1943: 57) in het Duits een anekdote uit de pen van de Oostenrijkse fysicus en wetenschapsfilosoof Ernst Mach (1838-1916) die hij al eens eerder had geciteerd.27 De anekdote vormde een voetnoot bij het korte hoofdstuk over taal dat Mach als één van een twaalftal algemeen-filosofische uiteenzettingen had opgenomen aan het eind van zijn Principien der Wärmelehre (1896).28 De auteur denkt op deze bladzijden na over de vraag hoe taal en communicatie van dieren zich heeft ontwikkeld tot de rijkere vormen bij de mensen, die voorwaarde zijn voor wetenschap. De taal van dieren is voor het grootste deel aangeboren, terwijl de taal van de mens juist grotendeels geleerd moet worden, zo stelt hij. Maar aangeboren in de mens is wel de mogelijkheid om met de gegeven anatomie van de spraakorganen de speciale klanken te produceren die taalklanken zijn, en waarvan alleen de combináties naar Machs mening aangeleerd zijn. Gegeven zekere anatomische verschillen in de spraakorganen van de verschillende rassen mag men volgens de auteur ook in de aangeboren taalklanken rasverschillen aannemen. Deze laatste aanname nu wordt toegelicht met behulp van de bewuste anekdote. Een joodse collega heeft hem verteld dat hij iedere jood zonder hem zelfs te zien al na één woord kan herkennen. Mach zelf meent datzelfde over de Slaven te kunnen zeggen en concludeert dat zekere voor ieder ras kenmerkende klankelementen dus aangeboren zijn. Van Ginneken vindt dit een ‘treffend
Voortgang. Jaargang 23
344 voorbeeld’, dat hem een opstap geeft voor wat hij in zijn hoofdstuk aannemelijk wil maken: talen en dialecten veranderen op basis van vermenging van overerfde raseigenschappen van de sprekers en ze verschillen van elkaar door de verschillende geschiedenis van rasvermenging. Het is duidelijk dat Mach tegen het einde van de negentiende eeuw niet geremd werd door het besef dat je goed moet weten wat je doet als je stereotiepen en vooroordelen meent te moeten bevestigen. En dat je al helemaal erg moet oppassen als je je daarmee buiten je directe vakgebied begeeft. Het was dan wel geen erkende misdaad dat iemands groepslidmaatschap uit zijn spraak af te leiden was, maar het verhaal van een hooggeleerde dat de joden of de Slaven door raseigenschappen in hun articulatie afwijken van de lokale norm en daarin bovendien ‘allemaal hetzelfde zijn’, kon in de Habsburgse veelvolkerenstaat niet anders dan bijdragen aan het bestaande en wijd gesanctioneerde idee van de tweede- of derderangs status van deze bevolkingsgroepen. Maar wat te denken van het enthousiast aanhalen van de passage met dit ‘voorbeeld’ door Van Ginneken anno 1943? Zijn overtuiging dat in ras en rasvermenging de sleutel voor taalverandering te vinden is, kan men simplistisch noemen, zijn hanteren van termen uit de genetica en antropologie globaalimpressionistisch en veel te gemakkelijk generaliserend. Maar wat was de noodzaak om een stuk populaire redenering met negatieve strekking op te nemen over twee op dat moment zeer ernstig bedreigde ‘rasgemeenschappen’ en hun spraak? Van Ginnekens boekje gaat op geen enkele wijze over joden en nauwelijks over Slaven. Het is denkbaar dat hij van de in gang zijnde vernietigingsoperaties in het oosten niet goed op de hoogte was, maar de terreur tegen de joden en de deportatie van de grote massa daarvan maakte hij al een aantal jaren van nabij mee. Uiteraard was het hem bekend dat het honen van joden dé grote lust van de gemiddelde nationaal-socialist uitmaakte (met hoon voor de katholieken trouwens ook hoog op de lijst). Waarom zou hij een passage opnemen die in een dergelijke richting ging, als het niet was om nationaal-socialisten een ‘vertrouwd gevoel’ te geven? Van Ginneken lijkt inderdaad ook met deze passage zijn steentje te willen bijdragen aan de strijd van De Vries en Van Dam voor de werkelijke oprichting van het Rijksinstituut voor Nederlandse Taal en Volkscultuur, tegen het gegroeide wantrouwen en de tegenwerking van de Duitse instanties in. Tegelijk kon hij daarmee zijn geschiktheid aantonen om, als het zover was, het directoraat Dialecten van dat instituut op zich te nemen. ‘Naïviteit’ kan hier alleen in zoverre aangevoerd worden dat Van Ginneken inderdaad een naïef geloof had in het doorslaggevende belang van de verschillen in aangeboren anatomie en fysiologie van de articulatie-organen, zonder dat zelfs de literatuur waarop hij zich voor allerlei gegevens baseerde dat als zodanig betoogde. Maar dat hij naïef zou zijn geweest in zijn zicht op wat het Duitstalige citaat over joden en Slaven aan goodwill kon opleveren, dat lijkt onmogelijk. We moeten aannemen dat het opnemen ervan een verre van naïeve
Voortgang. Jaargang 23
345 knieval voor de bezettingsautoriteiten was, ten gunste van het Rijksinstituut; een knieval waarvan men toevalligerwijs in een formele redenering niet zou kunnen bewijzen dat het er een was, omdat hij die populaire inhoud ook bij eerdere gelegenheden had opgenomen. Ook in deze passage kunnen we dus een duidelijk geval van ‘dubbelspel’ zien. Ik zou zeker niet willen zeggen dat ál Van Ginnekens gepraat over ras in die categorie valt: hij was sinds een kleine twintig jaar uiterst tevreden met zijn theoretiseren op dat vlak, dat hij als zijn belangrijkste bijdrage tot de linguïstiek beschouwde. Dat geldt ook voor zulke onsympathieke rasbetrokken formuleringen als ‘negerkoppen’ op p. 59-60: ‘als men in de ethnologische boeken de negerkoppen bekijkt’. Blijkens zijn oudere publicaties hield Van Ginneken werkelijk van deze formuleringen, die hij niet alleen voor het bepaalde publiek ten beste gaf. Het is niet gemakkelijk voor te stellen, maar ook het grof uitgedrukte ‘negertootvorm’ zoals in de volgende passage schijnt een bekende manier van formuleren van Van Ginneken te zijn geweest:29 [...] moderne Europeesche talen, die door de labiale articulatiebasis der Creoolsche negers op allerlei wijzen getourmenteerd worden in hun labiale bestanddeelen, wat door al de linguisten die zich hiermee hebben bezig gehouden, aan den eigenaardigen negertootvorm van mond en lippen wordt geweten. (Van Ginneken 1943: 60) ‘Negertootvorm’, dat wil zeggen de tootvorm (tuitvorm) van mond en lippen die eigen is aan ‘de’ negers en uniek voor hen is. Het patroon van de samenstelling brengt een duidelijk pejoratieve betekenis met zich mee. Vergelijk, om in de onaangename stereotiepensfeer te komen: ‘Chinezenspleetvorm van de ogen’, ‘jodennasaliteit van de spraak’, ‘Tukkerintonatie’, ‘Friezenkoppigheid’. Pollmann (1979a; 1979b) al wees op de onmiddellijke opeenvolging van Van Ginnekens grote hoofdstuk over de antropologische dialectstudie (‘bloed’ - die term valt overigens niet) en het niet al te ambitieuze hoofdstukje over de ‘bodem’: ‘De streektalen en Nederlands eigen bodem’. Een verbonden-denken van ‘bloed’ en ‘bodem’ is zichtbaar in de ‘oude constateering: God gaf aan elk volk zijn land’ (Van Ginneken 1943: 80), waarop dan juist het een en ander volgt over het feit dat de Nederlanders hun vaste bodem zelf aan de baren hebben moeten ontworstelen. Er is dus hier niet meer dan een juist merkbaar aanleunen tegen het spraakgebruik met de omineuze collocatie. Onder de juiste omstandigheden zou De Vries daar beslist op kunnen wijzen. De conclusie kan zijn dat de situatie rond het Rijksinstituut inderdaad ook enkele opvallende elementen uit het hoofdstuk over de ‘anthropologische dialectstudie’ verklaart: de grote omvang van het hoofdstuk (die dat overigens zo goed als onleesbaar maakt), het feel-good-citaat over joden en Slaven en hun spraak alsmede de prominente plaats daarvan, en ten slotte de onmiddellijke opeenvolging van het hoofdstuk over rasgebonden overerving en dat over de ‘bodem’, die een associatie met het ‘bloed-en-bodem’-dogma opleverde.
Voortgang. Jaargang 23
346
8. Slotbeschouwing De concrete vragen over Van Ginnekens streektaalboekje uit 1943 zijn met een redelijke aannemelijkheid beantwoord: de vrijwel ‘Duitse’ standpunten in bepaalde passages waren bedoeld voor Duitse controlerende personen, die op grond daarvan tot de conclusie moesten komen dat Van Ginneken de ‘juiste’ opvattingen had voor de komende functie in het Rijksinstituut voor Nederlandse Taal en Volkscultuur. Van Ginneken rechtvaardigde zich met het grote belang van het Rijksinstituut en kon hopen dat zijn goede naam beschermd werd door zijn status als jezuïet, maar het valt te betwijfelen dat de situatie aangenaam was. Zijn leerlingen Willy Dols (1911-1944) en Weijnen wrongen zich in bochten om de rassentheorieën niet te hoeven overnemen (Weijnen 1996: 40v). Iemand als Jo Daan was er in die jaren niet zeker van of Van Ginneken de Duitse bezetters werkelijk vreesde of dat hij alleen maar deed alsof. Hij was immers positief ten opzichte van de plannen van het gelijkgeschakelde Departement en kon dus niets te vrezen hebben, ‘[o]f was die positieve houding misschien een “doen alsof”?’ (Daan 2000: 63). En het nageslacht oordeelt in deze korte woorden over Van Ginneken: ‘In de oorlog heeft hij niet gecollaboreerd; maar doorgewerkt (en verder gepubliceerd over ras en taal) heeft hij wel’ (Van Oostendorp (1999: 127). De ondermijnende handelingen ten opzichte van de Akademie, in bondgenootschap met De Vries en Van Dam, waren verre van chic. Van Ginneken had veel aan de Akademie te danken, hij had er tientallen jaren een aanzienlijk prestige aan ontleend, collega's hadden vaak willen luisteren naar zijn ideeën en hij had altijd alles onmiddellijk kunnen publiceren. Ja, een vorm van verraad aan zijn professionele organisatie pleegde hij wel. Schultinks gevoel dat ‘er iets niet deugde’ in verband met Van Ginneken, het is in par. 2 al genoemd, was daarom niet zonder grond. Er is een merkwaardig contrast tussen de ‘volledige kinderlijke gehoorzaamheid waarmee hij zich steeds aan de beslissingen van zijn overste onderwierp’ - woorden van Weijnen (1946-1947: 50) - en het deloyale gedrag dat hij zich veroorloofde in verband met het besluit van de Akademie om geen onderzoeksinstituut op te richten naar een model voorgeschreven door het Departement. Was het Van Ginnekens zwakke punt dat hij in relatie tot zijn aanleg té veel van de dialectologie hield? Luisteren we scherp naar Weijnen: ‘Dialect is zijn jeugdliefde geweest’, en al kon men hem ook als dialectoloog ‘een pijnlijk gemis aan nauwkeurigheid’ verwijten,30 ‘hij bleef de dialectologie trouw tot in zijn levensavond’ Weijnen (1946-1947). En horen we dan Brom over hetzelfde fenomeen, weliswaar minder genereus: ‘wat hij in het dialectonderzoek bijdroeg, had voelbaar een praktische strekking naar macht’ (Brom 1955-1956: 279). Heeroma legde het daarna nog zakelijk, maar bijzonder duidelijk uit: Van Ginneken was [...] in de eerste plaats linguist en de dialectologische feiten wa-
Voortgang. Jaargang 23
347 ren voor hem vooral demonstratiemateriaal [...]. Om een goed dialectoloog te zijn moet men echter de verschijnselen in taalhistorisch verband kunnen zien en Van Ginnekens kracht lag zeker niet in historische exactheid. Evenmin trouwens in cartografische exactheid. De taalkaartjes die hij heeft gepubliceerd zijn even suggestief als onbetrouwbaar en even origineel als willekeurig van interpretatie. (Heeroma 1960/1968: 81) Daan benoemt de zaken ten slotte rechtstreeks: ‘machtsbegeerte’ was er bij Van Ginneken, en jaloezie op de jonge collega Kloeke, die niet zijn volgeling was (Daan 2000: 29-35). Misschien kunnen we het dan zo zeggen: in 1941 moest Van Ginneken zijn ‘jeugdliefde’ nog steeds definitief heroveren, en omdat het Rijksinstituut precies dat mogelijk leek te maken, moest alles wijken.
Voortgang. Jaargang 23
350
Literatuur B[rom], G. 1946. ‘In memoriam Jac. van Ginneken S.J.’. Jaarboek der R.K. Universiteit te Nijmegen 1942-1946, 20. Brom, Gerard. 1955-1956. ‘Pater van Ginneken’. Roeping 31.273-288. [herdenkingsrede van 23-10-1945] Brom, Gerard. 1987. Een katholiek leven: autobiografische aantekeningen onder red. van Paul Luykx en Jan Roes. (Publicaties van het Katholiek Documentatie Centrum, 17.) Baarn: Arbor. Daan, Jo. 2000. Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied: rondom Kloeke en het Dialectenbureau. Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Dekker, Ton. 1994. ‘Het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur: een mislukt initiatief tijdens de Tweede Wereldoorlog’. Volkskundig Bulletin 20.343-374. Dekker, Ton. 2002. De Nederlandse volkskunde: de verwetenschappelijking van een emotionele belangstelling. Amsterdam: Aksant. Eickhoff, Martijn. 2000. ‘De “geest” van de hunebedbouwers: de Nederlandse pre- en protohistorie in wetenschap en propaganda’. Volkseigen: ras, cultuur en wetenschap in Nederland 1900-1950 onder red. van Martijn Eickhoff, Barbara Henkes en Frank van Vree, 32-61. (Jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, 11.) Zutphen: Walburg Pers. Eickhoff, Martijn. 2003. De oorsprong van het ‘eigene’: Nederlands vroegste verleden, archeologie en nationaal-socialisme. Diss. Univresiteit van Amsterdam. Meppel: Boom.
Voortgang. Jaargang 23
351 Evans, Richard J. 2005. The Third Reich in power, 1933-1939. London etc.: Allen Lane. Gerritsen, Marinel. 2001. ‘The dialectology of Dutch’. History of the language sciences: an international handbook on the evolution of the study of language from the beginnings to the present ed. by Sylvain Auroux et al, vol. 2, 1536-1553. (Handbücher zur Sprach- und Kommunikationswissenschaft, 18.2.) Berlin and New York: Walter de Gruyter. Ginneken, J. van. 1926. De erfelijkheid der klankwetten. (Mededeelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, dl. 61, serie A, nr. 5 (147-196.).) Amsterdam: Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Ginneken, J. van. 1930. De oorzaken der taalveranderingen. 2e omgew. dr. (Mededeelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, dl. 69, serie A, nr. 1 (1-91).) Amsterdam: Koninklijke Akademie van Wetenschappen. (3e verder omgew. druk eveneens 1930 (p. 3-100).) Ginneken, Jac. van. 1932. De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken. Amsterdam: Koninklijke Akademie van Wetenschappen; Noord-Hollandsche Uitgevers-Maatschappij. Ginneken, Jac. van. 1934-1935. ‘Welke taalelementen zijn ons aangeboren?’ Onze Taaltuin 3.129-142, 145-152. Ginneken, Jac. van. 1935. Ras en taal. (Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe reeks, 36.) Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers-Maatschappij. Ginneken, Jac. van. 1943. De studie der Nederlandsche streektalen. (Hoekstenen onzer Volkskultuur: Korte handleidingen over Volkskunde, Voorgeschiedenis en Streektalen; Derde reeks: Streektalen, dl. 1.) Amsterdam: Elsevier. [1944] Ginneken, Jac. van. 1954. Drie Waterlandse dialecten. Dl. 1: Grammatica, phonologie, klankleer bez. door A. Weijnen. Dl. 2: De structuur van de woordenschat bez. door M. van den Hombergh-Bot. (Publicaties van de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de Drooggelegde Zuiderzeepolders, 18.) Alphen aan den Rijn: Samsom. Hagen, A.M. 1998. ‘Jacques van Ginneken’. Nijmeegse gezichten: vijfenzeventig jaar Katholieke Universiteit, 20-29. Nijmegen: Uitgeverij KU Nijmegen. Heeroma, K. 1960. De Nijmeegse nederlandistiek. Assen: Van Gorcum. (Heruitg. in Sprekend als nederlandist door K. Heeroma, 66-86. (Fakulteitenreeks, 10.) Den Haag: Bakker/Daamen, 1968.) Henkes, Barbara. 2005. Uit liefde voor het volk: volkskundigen op zoek naar de Nederlandse identiteit 1918-1948. Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep. Hutton, Christopher M. 1999. Linguistics and the Third Reich: mother-tongue fascism, race and the science of language. (Routledge Studies in the History of Linguistics.) London and New York: Routledge. Jacobs, Jozef. 1927. Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden. (De Nederlandsche Dialecten in den loop der Eeuwen: een verzameling van historische dialect-bloemlezingen, 1.) Groningen en Den Haag: Wolters.
Voortgang. Jaargang 23
Joosten, Jos. 1998. Lijnen en breuken: een kleine historische beschouwing over het Nijmeegse Instituut Nederlands. Nijmegen: Vantilt. Kelder, J.J. 1983-1984. ‘Twee nazi-propagandaboeken over Nederland’. Het oog in 't zeil 1, nr. 4, 18-21. Kloeke, G.G. 1927. De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten: proeve eener historisch-dialectgeographische
Voortgang. Jaargang 23
352 synthese. (Noord- en Zuid-Nederlandsche dialectbibliotheek, 2.) 's-Gravenhage: Nijhoff. Knegtmans, Peter Jan. 1996. ‘Onderwijspacificatie in de Nieuwe Orde: Jan van Dam (1896-1979)’. Collaborateurs van niveau: opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam door P.J. Knegtmans, P. Schulten en J. Vogel, 223-308. Amsterdam: Vossiuspers AUP. Knippenberg, Hans, en Willem van der Ham. 1993. Een bron van aanhoudende zorg: 75 jaar ministerie van Onderwijs, [Kunsten] en Wetenschappen 1918-1993. Assen etc.: Van Gorcum. Kylstra, A.D. 1999. Het naoorlogse beeld van de oudgermanist Jan de Vries. Groningen: eigen beheer. Kylstra, A.D. 2001. De Leidse oudgermanist Jan de Vries in de ogen van de bezetter. Groningen: eigen beheer. Lichtendahl, Liesbeth. 1996. ‘De genese van het Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) van Jac. van Ginneken’. Voortgang: Jaarboek voor de Neerlandistiek 16.141-171. Mach, Ernst. 1986. Principles of the theory of heat historically and critically elucidated ed. by Brian McGuinness and with an introduction by Martin J. Klein. Translated from the 2nd edition, 1900, partly by Thomas J. McCormack; translation revised and completed by P.E.B. Jourdain and A.E. Heath. (Vienna Circle Collection, 17.) Dordrecht etc.: Reidel. Manning, A.F. et al. (red.) 1974. Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1973: een documentenboek. (Publicaties van het Katholiek Documentatie Centrum, 3.) Bilthoven: Ambo. Meertens, P.J. 1959. ‘Vijfentwintig jaar Volkskundebureau’. Mededelingen van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen 11, dec. 1959, 2-12. Meertens, P.J. 1987-1988. ‘Pieter Jacobus Meertens: Middelburg 6 september 1899 - Amstelveen 28 oktober 1985’ onder red. van Ernst Braches. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1987-1988, 197-227. Noordegraaf, Jan. 1980. ‘Jac. van Ginneken en de signifische beweging’. Was ik er ooit eerder? Een bundel opstellen aangeboden aan Dr H.A. Wage bij zijn afscheid van de School voor Taal- en Letterkunde onder red. van S.A.J. van Faassen, 41-61. 's-Gravenhage: Bzztôh. Noordegraaf, Jan. 2002. ‘Dutch linguists between Humboldt and Saussure: the case of Jac. van Ginneken (1877-1945)’. Historiographia Linguistica 29.145-163. (Reprint in Een kwestie van tijd: vakhistorische studies door J. Noordegraaf, 148-163. Münster: Nodus Publikationen, 2005.) Noordegraaf, Jan en Ad Foolen. 1996. ‘Bezieling en conflict: Jac. van Ginneken en de taalkunde’. De taal is kennis van de ziel: opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945) onder red. van Ad Foolen en Jan Noordegraaf, 11-34. Münster: Nodus Publikationen. Oostendorp, Marc van. 1999. ‘1950-1959: honderd jaar revolutie: taalwetenschap in de twintigste eeuw’. Taalboek van de eeuw onder red. van Peter Burger en Jaap de Jong, 121-135. Den Haag: Sdu; Antwerpen: Standaard.
Voortgang. Jaargang 23
Pollmann, Thijs. 1979a. ‘Dikke lippen, boze tongen. Taalbiologie: de ondeugdelijkheid van een achterhaalde theorie’. NRC Handelsblad, 11-8-1979. Pollmann, T. 1979b. ‘Ook een Fata Morgana is werkelijkheid’: J. van Ginneken en de taalbiologie. Paper 79-NE-10. Utrecht: Instituut De Vooys voor Nederlandse Taal-
Voortgang. Jaargang 23
353 en Letterkunde, afd. Moderne taalkunde. Poorthuis, Marcel, en Theo Salemink. 2006. Een donkere spiegel: Nederlandse katholieken over joden, 1870-2005: tussen antisemitisme en erkenning. Z. pl.: Valkhof Pers. Rogier, L.J. 1974. ‘Terugblik’. In Manning et al. (red.), 15-47. Sinninghe, J.R.W. (red.). 1942. Vijftig Nederlandse sprookjes. Met een inl. van Jan de Vries. (Hoekstenen onzer Volkskultuur: Korte handleidingen over Volkskunde, Voorgeschiedenis en Streektalen; Eerste reeks: Volkskunde, dl. 2.) Amsterdam: Elsevier. [1943] De SS en Nederland: Documenten uit SS-archieven 1935-1945 ingel. en uitgeg. door N.K.C.A. in 't Veld. 2 dln. (Bronnenpublicaties van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Documenten, 2.) 's-Gravenhage: Nijhoff, 1976. Stroom, Gerrold van der. 1995. The reception of Jac. van Ginneken's language biology. (Cahiers voor Taalkunde, 13.) Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Münster: Nodus Publikationen. Stroom, Gerrold van der. 1996. ‘De taalbiologie van Jac. van Ginneken’. De taal is kennis van de ziel: opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945) onder red. van Ad Foolen en Jan Noordegraaf, 93-118. Münster: Nodus Publikationen. Stroom, Gerrold van der. 1999. ‘Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog’. Voortgang: Jaarboek voor de Neerlandistiek 18.177-209. Swinkels, Carel. 1982. ‘Jacques’. De reünist: Nijmegen als studentenstad, 70-72. Breda: Uitgeverij Spanjaardsgat. [ca. 1965, hernomen uit 1945] Venema, Adriaan. 1992. Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. dl. 4: Uitgevers en boekhandelaren. Amsterdam: Arbeiderspers. ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1940’. Jaarboek der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1940-1941, 117-122. ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1941’. Jaarboek der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1941-1942, 117-121. ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1942’. Jaarboek der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1942-1943, 124-130. ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1943’. Jaarboek der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1943-1944, 128-132. [1945] ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1944’. Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1944-1945, 60-65. [1946] ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1945’. Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1945-1946, 135-140. ‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1940’. Jaarboek der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1940-1941, 122-125. ‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1941’. Jaarboek der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1941-1942, 122-125. ‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1942’. Jaarboek der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1942-1943, 130-134. ‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1943’. Jaarboek der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1943-1944, 132-137. [1945] ‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1944’. Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1944-1945, 65-68. [1946]
Voortgang. Jaargang 23
‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1945’. Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche
Voortgang. Jaargang 23
354 Akademie van Wetenschappen 1945-1946, 140-143. Vries, Jan de. 1941. De wetenschap der volkskunde. (Hoekstenen onzer Volkskultuur: Korte handleidingen over Volkskunde, Voorgeschiedenis en Streektalen; Eerste reeks: Volkskunde, dl. 1.) Amsterdam: Elsevier. Weijnen, A. 1946-1947. ‘Jac. van Ginneken (Oudenbosch, 21 April 1877 Nijmegen, 20 October 1945)’. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1946-1947, 50-61. Weijnen, A. 1996. ‘Herinneringen aan Jacques’. De taal is kennis van de ziel: opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945) onder red. van Ad Foolen en Jan Noordegraaf, 35-50. Münster: Nodus Publikationen. Wils, J. 1948. ‘In memoriam Jacques van Ginneken (21 April 1877-20 October 1945)’. Lingua 1.133-139.
Eindnoten: 1 Heeroma's (1960/1968: 76) karakteristiek van Broms rede: ‘zijn stem [klinkt] wel scherp, maar zonder verbittering’, zijn tekening is ‘uiterst openhartig en uiterst genuanceerd’. Noordegraaf (1980: 42) noemt de tekst ‘zeer kritisch, maar nergens unfair’. 2 Zie voor weergave van een desbetreffend document van de bezettingsautoriteiten d.d. 28 mei 1941 Manning et al. (red.) (1974: 223v). 3 Van der Stroom (1999: 177) maakt eruit op dat Hagen de ‘kinnesinne’ tussen Van Ginneken en Brom als belangrijkste oorzaak ziet voor een ‘doodzwijgen’ van Van Ginneken na 1945. Dat zal misschien niet Hagens bedoeling zijn geweest. 4 In het boek staat het jaartal 1943 gedrukt. Pas op 6 april 1944 echter zien we de uitgave (geb[rocheerd], fl. 1,90) vermeld in het Nieuwsblad voor den Boekhandel 111, nr. 14; daar bij de ‘Aanvullingen titelbeschrijving vorige jaargangen’ (p. 71). Dat moet wel betekenen dat het boek door het afgedrukte jaartal hoorde bij 1943, maar pas eind maart, begin april 1944 van de pers was gekomen. 5 Jan de Vries' Onze voorouders verscheen in 1943 als nr. 1 in de reeks ‘Pijlers’ bij de NSB-uitgeverij De Schouw in een oplage van maar liefst 100.000 exemplaren. Het boekje was namelijk bestemd om een rol te spelen in de pogingen van de Nederlandse onderwijsautoriteiten, die daarin werden aangestuurd door het Duitse bestuur, om het geschiedenisonderwijs in nationaal-socialistische richting om te buigen (cf. Knippenberg en Van der Ham 1993: 225v). 6 Gemodelleerd naar het door Joseph Goebbels gecreëerde Duitse ministerie voor Volksaufklärung und Propaganda. 7 Voor de Tweede reeks (met delen over de pre- en protohistorie) was een uitzetten bij enigerlei gerenommeerd instituut vermoedelijk niet mogelijk geweest. De vooraanstaande hoogleraar Prehistorie en Germaanse archeologie A.E. van Giffen (1884-1973), directeur van het Biologisch-Archeologisch Instituut in Groningen, had belangrijke conclusies getrokken die propagandisten van de Nieuwe Orde welgevallig waren, maar juist hij weigerde mee te werken aan activiteiten die riekten naar nationaal-socialistische propaganda (Eickhoff 2000: 43; 2003). De in SS-kader opgerichte Volksche Werkgemeenschap onder leiding van de geschiedenisleraar Johan Theunisz (1900-1979) kwam misschien wel voor dat doel in aanmerking. Maar de Volksche Werkgemeenschap liet geen boekjes voor de reeks ‘Hoekstenen’ schrijven, en had trouwens zijn eigen publicatiefora in de vorm van de periodieken Volksche Wacht en Hamer. 8 Het nu volgend relaas van de verwikkelingen rond het Rijksinstituut is met name gebaseerd op Dekker (2002).
Voortgang. Jaargang 23
9 Meertens stelde later met bitterheid vast dat de overheid pas serieuze interesse voor de volkskunde ging tonen ‘toen ons volksbestaan op het spel stond’ (Meertens 1959: 4); zie ook ‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1941’, 124v. 10 Op een van de zittingen van het Tribunaal in 1948 vermeldde ook de archeoloog A.W. Bijvanck, een Leidse collega van De Vries, het feit dat De Vries ontevreden was met zijn verworven positie en vond dat zijn boeken niet genoeg gewaardeerd werden (Kylstra 1999: 107). 11 Zoals te verwachten wees de afdeling de reglementswijziging af. Van Dam zou hier enkele maanden later op reageren door - naar een suggestie van De Vries om ‘ongewenschte elementen’ te verwijderen - de herbenoeming van het zittende bestuur niet te bekrachtigen en de afdeling Letterkunde zo vanaf voorjaar 1942 effectief bestuurloos te maken (Dekker 2002: 192, 195, 241). 12 In een brief van Van Dam van 6 januari 1944 valt de opmerking dat De Vries ‘tureluurs’ wordt van alle complicaties (NIOD inv. nr. 216, map 109d). Doordat de instituutsplannen uiteindelijk op niets uitliepen, kon Meertens later beschermend noteren: ‘De wetenschap woog De Vries tenslotte zwaarder dan de politiek, en dus liet hij zijn plannen varen’ (Meertens 1959: 6). 13 NIOD inv. nr. 216, map 108c, waaruit overigens ook blijkt dat De Vries verantwoordelijk was geweest voor de indeling van Kloeke in de categorie van ‘aanstichters’ van het hooglerarenprotest aan de Leidse universiteit; Knegtmans (1996: 273). 14 Tot eind 1926 had Van Ginneken Kloekes te verwachten belangrijke rol in de dialectologie misschien node - erkend, zoals kan blijken uit het voorbericht voor zijn geprojecteerde reeks van historische dialectbloemlezingen, waarin hij beschreef dat in de komende jaren onder Kloekes leiding een Nederlandse taalatlas zou gaan verschijnen (cf. Jacobs 1927: viii); uit de vooraankondiging achterin het boek bleek trouwens dat hij Kloeke ook gevraagd had om een deel van zijn geplande serie voor zijn rekening te nemen. In 1930 echter keurde Van Ginneken Kloekes werk methodisch in zijn geheel af (Van Ginneken 1930a: 40n; 1930b: 45n) en veroorloofde hij zich bij de instelling van het Dialectenbureau volgens ingewijden een doelbewuste manipulatie met de subsidie, die de voorziene aanstelling van Kloeke als leider van dat bureau voorkwam (Daan 2000: 31-34). 15 De praktische leiding ter plaatse zou kennelijk in handen zijn geweest van Van Ginnekens leerling Weijnen (cf. Van Ginneken 1954: 1). 16 Dit was een reactie op de nieuwe eis van het Departement dat alle studenten een zgn. loyaliteitsverklaring moesten tekenen. ‘Sinds april 1943 bood de universiteit de trieste aanblik van opperste verlatenheid. Er was moed toe nodig te blijven geloven aan haar verrijzenis en de N.S.B.-huurling, die toen bij de gratie van Seyss-Inquart als burgemeester van Nijmegen fungeerde, zekere M. van Lockhorst, een ex-K.N.I.L.-man, verkondigde aan ieder, die naar hem luisteren wilde - dat waren er overigens niet veel - dat het met de katholieke universiteit voorgoed gedaan was’ (Rogier 1974: 43). 17 Van Ginneken noemde zijn Waterlandse tijd ‘verreweg de aangenaamste episode van heel dezen oorlogstijd’ (Van Ginneken 1954: xix). 18 Hierbij was vermoedelijk ook betrokken de interdisciplinaire Stichting voor het bevolkingsonderzoek van de drooggelegde Zuiderzeepolders, die de resultaten van het onderzoek na uitvoerige bewerking door Weijnen en Van den Hombergh-Bot uiteindelijk in zijn serie liet publiceren (cf. Van Ginneken 1954: xiii-xvii). Het onderzoek in Waterland wordt in het ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1945’, na Van Ginnekens dood, kort aangeduid (p. 135), en ook hier niet als onderzoek van de commissie zelf. 19 Het is wel duidelijk dat het initiatief onmogelijk als ‘waardenvrij’ opgevat kan worden. Sommige enthousiaste dialectsprekers hadden de mogelijkheid aangegrepen om in hun opname persoonlijk de lof van de Führer te zingen (het waren immers ‘vrije teksten’, zoals Van Ginneken ook vermeldde). De leider van de Marburgse dialectologen, Walther Mitzka (1888-1976), voerde de vervaardiging van de collectie grammofoonplaten ter ere van Hitlers verjaardag dan ook in 1937 aan bij zijn aanvraag voor het partijlidmaatschap van de NSDAP (Hutton 1999: 42). Bernhard Martin (1889-1983) was de tweede man van het Marburgse instituut. Het is mij niet duidelijk waarom Van Ginneken hier juist de naam van Martin noemt; misschien kan het antwoord op die vraag verder licht werpen op Van Ginnekens zicht op dit project. Overigens omvatte het Lautdenkmal reichsdeutscher Mundarten in eerste instantie niet 400, maar 300 platen. Na de inlijving van Oostenrijk in april 1938 begon de vervaardiging van een nieuwe serie, en ook na de bezitneming in twee etappes van westelijk Tsjechoslowakije werden op weer verdere platen specimina opgenomen van de Duitse dialecten daar... Het uiteindelijk aantal grammofoonplaten was 360.
Voortgang. Jaargang 23
20 Van der Stroom (1999: 178, eveneens 190) sluit zich aan bij Joostens oordeel. 21 We zien hier iets van het spel waarbij in een kring van personen ieder op zijn beurt de taak heeft om zijn buurman of -vrouw ‘dezelfde’ mededeling in het oor te fluisteren die hij juist toegefluisterd heeft gekregen. Volgens Joosten zou Brom Van Ginnekens tekst hebben weergegeven met de strekking dat ‘de Führer [...] aan Van Ginneken wat dia's uitgeleend zou hebben’ (Joosten 1998: 26); dat zou ik niet direct uit Broms zinsnede opmaken! 22 Het is de vraag of het zoveel uitmaakt of de dialectologie in zijn algemeenheid de Führer en zijn erende landslieden dankbaar kan zijn (het originele citaat) of dat Van Ginneken dat is, de publieksvoorlichtende representant van die wetenschap (Broms weergave). 23 Interessant in dit verband is het dat ook Weijnen, wie geen kwaad woord over zijn leermeester over de lippen is gekomen, de vraag heeft durven stellen of op Van Ginneken wel in ieder opzicht Vondels vers ‘Van binnen was hij juist, gelijck hij buiten scheen’ van toepassing was (Weijnen 1946-1947). 24 Zie Lichtendahl (1996) en Van der Stroom (1999: 195v) voor enig inzicht in het commentaar dat Van Ginneken bij andere publicaties kreeg van deze zgn. revisoren of censoren. 25 Curieus is in dit verband nog een door Van der Stroom (1999: 184-188) beschreven interne toespraak voor leden van de jezuïetenorde uit 1942 waarin Van Ginneken toegeeft ‘sinds 1933, nu dus al bijna negen jaar lang’ als jezuïet heel erg ‘jaloers’ te zijn, inderdaad op de Führer, die met zijn miljoenenaanhang de paus van Rome, ‘den waren Führer en echten Duce der Sociëteit’, naar de kroon steekt. De christenen zouden moeten opwekken tot een ‘gewillige gezagserkenning’ zoals de Duitse nationaal-socialisten - en trouwens ook de Italiaanse fascisten en de marxisten in de Sovjet-Unie - die hadden bereikt. Werkte deze ‘jaloezie’ mogelijk mee om de Führer als positieve ‘figuur’ te duiden? (Citaten naar Van der Stroom 1999.) 26 In dit hoofdstuk herriep hij overigens belangrijke stellingen uit zijn samenvattende werk op dit terrein Ras en taal uit 1935, ‘meer dan de helft’ volgens Weijnen (1946-1947): hij had in de eerdere publicatie zaken vrij ernstig door elkaar gehaald. Dat geeft wel aan dat grote delen van het hoofdstuk voor niet ingevoerde lezers vrijwel onbegrijpelijk zijn. 27 Het citaat nam hij al op in de inleiding van Van Ginneken (1926: 148). Een parafrase van het citaat in het Nederlands had Van Ginneken vervolgens gegeven in (1934-1935: 135). Hij gebruikte daar de aanduiding ‘Israëlieten’. Heel opmerkelijk echter: Machs conclusie dat de ‘typische’ fonemen van een taal aangeboren zijn, is in de versie uit 1934-1935 weggelaten en wordt zelfs in de voorafgaande alinea weersproken: ‘hierbij worden [...] de phonemen der moedertaal ingeoefend en aangeleerd, die volstrekt niet allemaal of heelemaal behoeven aangeboren te zijn [...]’. 28 Van Ginneken verwijst naar de tweede druk van 1900, p. 418; ik heb de Engelse vertaling van die editie bekeken (Mach 1900/1986: 372, 442). 29 ‘Negertoot’ ook in Van Ginneken (1934-1935: 133). 30 Terwijl hij volgens Weijnen wel ‘de grote lijnen zuiver [zag]’.
Voortgang. Jaargang 23
355
Personalia Ton Anbeek was hoogleraar Nederlandse letterkunde vanaf de Romantiek aan de Rijksuniversiteit Leiden. Nu heeft hij een nul-aanstelling bij dezelfde instelling met als opdracht ‘literaire kritiek’. Hij publiceerde onder meer Geschiedenis van de literatuur in Nederland, 1885-1985. Minne G. de Boer was van 1964-2001 docent Italiaans in Utrecht. Na zijn pensionering houdt hij zich bezig met Romanistiek in ruimere zin. Enkele thema's van onderzoek zijn 17e-eeuwse grammaticografie, leenwoorden, met name internationale woorden, vergelijkende lexicologie en Italiaanse grammatica. Fred de Bree was tot 2005 docent letterkunde van de Middeleeuwen en de 19de eeuw aan de Opleiding Nederlands van de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij is bestuurslid van de LVVN en redacteur van [VakTaal]. Saskia Daalder is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zij doet onder andere onderzoek naar de geschiedenis van de twintigste-eeuwse taalwetenschap. Wim Honselaar is uhd Slavische taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam en coördinator van het onderzoeksprogramma Lexical Semantics van het ACLC. Zijn onderzoek concentreert zich op lexicale semantiek, syntaxis, pragmatiek en morfologie van het Russisch en het Nederlands, en op tweetalige lexicografie. Hij is hoofdredacteur van het Groot Russisch-Nederlands Woordenboek, Amsterdam 2005, 2e dr. Theo Janssen is hoogleraar Taalkunde en taalbeheersing van het Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Arjan van Leuvensteijn was verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam (Opleiding Nederlandse taal en cultuur). Hij publiceert over taalkundige, stilistische en tekstinterpretatieve onderwerpen betreffende het 16de, 17de en 18de eeuws Nederlands. Verder was hij hoogleraar Nederlandse taal en letterkunde aan de Károli Universiteit te Boedapest. Cecile A. Portielje studeerde andragologie en Nederlands (taalkunde) aan de Universiteit van Amsterdam. Zij was docente aan de Sociale Academie en gaf o.a. cursussen Nederlands voor het bedrijfsleven. Momenteel houdt zij zich bezig met onderzoek naar de taalkundige opvattingen van E.M. Uhlenbeck.
Voortgang. Jaargang 23
356 Michiel Roscam Abbing promoveerde in 1999 aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift Rembrandt toont sijn konst. Hij publiceerde over de familie Van Hoogstraten, inventariseerde het familie-archief en is bestuurslid van de Stichting Familie van Hoogstraten. Roscam Abbing woont en werkt in Amsterdam. Cefas van Rossem is docent Nederlands en muziek aan het Olympus College te Arnhem. Hij studeerde af in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen met een scriptie over Annaeus Ypeij en de geschiedenis van de Nederlandse taal. Na zijn studie werkte hij bij de vakgroep ATW van de Universiteit van Amsterdam en bij de afdeling Dialectologie van het P.J. Meertens-instituut aan de uitgave van Negerhollandse manuscripten en aan de bestudering van het Nederlandse aandeel aan deze creooltaal. In de meeste van zijn publicaties staat het Negerhollands centraal. Gijsbert Rutten studeerde Nederlands en filosofie in Nijmegen. Daarna was hij in Nijmegen junioronderzoeker op het terrein van de geschiedenis van de taalkunde. In 2006 hoopt hij te promoveren op een proefschrift over de achttiende-eeuwse taalkundige David van Hoogstraten. Hij publiceerde eerder in onder andere De Achttiende Eeuw en Historiographia Linguistica. Frans de Schutter is Lic. Germ. Fil. (K.U.L.); zijn studie Het vers van Jonker Jan van der Noot werd door de Kon. Vl. Ac. voor Taal- en Letterkunde bekroond en uitgegeven, en later aangevuld met artikels over XVI-eeuwse prosodie. Bijdragen over Vondel en hedendaagse schrijvers verschenen in uiteenlopende tijdschriften. In pedagogisch-didactische kringen kent men hem als auteur en mede-auteur van leerboeken Nederlands voor het M.O. (Taalgroei, Melopee). Hij woont in Antwerpen. Simon Smith studeerde Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, met als specialisme Middelnederlandse Arturromans. Tegenwoordig werkt hij, naast een betrekking als communicatie-manager bij een financiële instelling, als zelfstandig onderzoeker aan een serie artikelen over de Roman van den Riddere metter mouwen, waarover hij eerder al publiceerde in onder meer Voortgang. Willy Vandeweghe is hoogleraar Nederlands aan het departement Vertaalkunde van de Hogeschool Gent.
Voortgang. Jaargang 23