Den Gulden Winckel. Jaargang 23
bron Den Gulden Winckel. Jaargang 23. Hollandia-Drukkerij, Baarn 1924
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gul001192401_01/colofon.htm
© 2009 dbnl
1
De uitgaven van Palladium HET is uit liefde voor het mooie boek, dat ik een paar opmerkingen wil maken naar aanleiding van de Palladium-uitgaven. Eigenlijk moest het niet noodig zijn, de aandacht van het kunstlievend publiek, dat op zoo menigvuldige wijze over de zaken der kunst wordt ingelicht, te vestigen op een onderneming, die zich reeds zes jaren lang beijvert werkelijk mooie boeken uit te geven. Maar, helaas, men kan met evenveel recht opmerken, dat het nooit overbodig is, in ons goede land van kooplieden en vetweiers, te herhalen, dat een welverzorgd, goed-uitgegeven boek een voorwerp van kunst is. Een voorwerp zelfs, van zeer fijne en zeer hooge kunst. Want men kan op velerlei wijze liefhebberen in artistieke dingen, maar slechts op één manier is men minnaar van het mooie boek. Wie een schilderstuk koopt, hangt het op aan den wand en het is een welbehagen voor het oog, laten wij hopen, maar niet minder een duidelijk sprekend blijk van een bescheiden mecenatendom. Of indien gij een fraaie Japansche vaas in uw ontvangsalet opstelt: het rood en goud stralen uit den bescheiden schemer van den versluierden hoek een bronzen gloed uit, waarbij het aangenaam is zich in een gemakkelijken leunstoel neer te vlijen. Of staat het statige Delftsche blauw niet vorstelijk in de antieke pronkkast? Ik bedoel hiermee niets hatelijks. Maar ik wil er tegenover stellen den minnaar van het mooie boek, die met verrukt gezicht den nieuwverworven schat op een plank plaatst naast andere edele produkten der boekdrukkunst. Het staat daar niet om gezien te worden door den onverschilligen bezoeker, die u uit beleefdheid eenige oogenblikken komt vervelen in uw eigen huis; hij merkt het boek niet op, goddank. Maar de welkome vriend, die urenlang blijft praten over de vele dingen, die de polen vormen van uw beider leven, hij zal bij het glijden van zijn blikken langs de boeken - oude bekenden van hem zoowel als van u - opmerken, dat er een nieuwe huisgenoot is gekomen; hij zal opspringen en voorzichtig het boek in zijn handen nemen en u gelukwenschen met dit nieuw-verworven bezit en uw fijnen smaak. En als gij eindelijk alleen zit te mijmeren, dan tasten uw vingers naar een keurig boekske, waarvan de uiterlijke vorm uw zinnen streelt gelijk zijn inhoud uw geest verkwikt. Helaas, hoe weinigen hebben zoo het boek lief. Maar in den tijd, dien wij nu beleven, leest men ook eigenlijk niet meer - men bladert, snuffelt, zwelgt of verslindt; maar lezen, maar kiezen, proeven, wie heeft er den tijd toe in deze eeuw van zenuwziekten en dagbladen? De uitgevers hadden er geen belang meer bij, hun boeken typografisch te verzorgen; ze verloren zelf de liefde voor hun eigen mooie vak, en met die liefde verdween de vakkennis, de smaak en het besef van vakkunstenaar te zijn. De typografen, het hand-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
2 werk verleerd, werden vernederd tot automaten van de drukpers. En het publiek, begeerig naar goedkoope uitgaven, bedierf smaak en oogen op de lorrigste vodden, die men maar denken kan. Het is droevig, die val van het boek. Plompe letters, slordig gezet en afgedrukt, flodderig papier en schreeuwerige bandjes, zoo was het uiterlijk van het politiek vertoog, de wetenschappelijke studie, den literairen roman, en - wee mij - ook van den bundel lyrische poëzie. Ons blijft ten minste deze troost, dat wij ons slechts te schamen hebben voor onze kinderen en kindskinderen; langer dan deze beide generaties blijven onze boeken toch niet bewaard. Men zal mij vragen: waartoe nu die mismoedigheid, daar wij toch juist een renaissance van het boek beleven? Maar al zijn er teekenen van vooruitgang - een gevolg van den onbaatzuchtigen arbeid van enkelen, die liefde hebben voor het vak en zich daartoe opofferingen getroosten - dan blijft toch, ondanks alles, het betreurenswaardig feit bestaan, dat het groote publiek de beteekenis van het mooie boek nog niet beseft. Nog altijd immers koopt men liever tien goedkoope boeken, dan één werkelijk mooi, maar dan ook duur boek. Nog steeds telt men de waarde van zijn boekerij naar het aantal uren, dat men daardoor al lezende kan doorbrengen; maar men weet niet, hoe veel edeler, hoe veel inniger het genot is, dat men smaakt, wanneer papier en omslag, letter en houtsnede het oog evenzeer boeien als de inhoud den geest. Wat heeft men veel boeken noodig? Een Fransch schrijver zeide genoeg te hebben aan één boek, wanneer hij eens tot eenzaamheid verbannen zou worden - aan de Liaisons Dangereuses. Herlezen is grooter genot dan lezen. Hoeveel boeken suffen, na eenmaal gelezen te zijn, op uw boekenplanken door, totdat een groote schoonmaak ze doet verhuizen naar het stoffige hokje van den boekverkooper? Er zijn er ook, die mooie boeken koopen als een aardig voorwerp van speculatie. Wie kiest met eenigen smaak en eenige routine kan in den korten tijd van tien of twintig jaar de waarde van zijn bibliotheek zien verdubbelen, ja zelfs wel vervijfvoudigen. Onderwijl had hij het genot van de exquise boekerij, en zelfs dit niet alleen naar hun geldswaarde of wegens de fraaie banden. De genoegens, die dit verzamelen den bibliofiel bereidt - maar ook de ontgoochelingen, die den onervarene wachten, worden aardig beschreven in het opstel La Bibliophilie, door A. de Bersaucourt geschreven voor de Vingt-cinq ans de Littérature Française van Eugène Montfort. Ik noem dit, om te bewijzen, dat de liefde voor het mooie boek ook gepaard kan gaan met de weloverwogen zakengeest van een handelsman. Daarom is het opmerkelijk, dat in ons land de bibliofiele edities maar in zeer geringe mate de aandacht trekken van de welgestelde kooplieden en financiers, die anders op zoo onbekrompen wijze de kunst en de kunstenaars steunen. Het is een bewijs van de geringe waarde, in 't algemeen bij ons aan het boek gehecht. Een boek leent men uit een bibliotheek - besmeurd en beduimeld, wat doet het er toe? -, leent men van een vriend - soms vergeet men het terug te geven, want wat is een boek nu ook waard? - leent men zelfs van den schrijver, als men het geluk heeft zoo iemand te kennen - wie denkt er aan, dat hij moet leven, niet van degenen, die zijn boek lezen, maar van hen, die het koopen? Och, ten slotte, een boek is maar een boek... Naast de Z i l v e r d i s t e l - en T r a j e c t u m - a d - M o s a m -uitgaven zijn het vooral de P a l l a d i u m -boeken, wier uitvoering streeft naar het evenwicht van fraaiheid en eenvoud. Reeds vóór de stichting van dit Palladium onzer vaderlandsche boekkunst, verschenen een aantal welverzorgde uitgaven, die, wat het typografische gedeelte betreft, onder leiding van den Heer J. van Krimpen stonden. De eerste waren de Sonnetten van den jongen dichter A l b e r t B e s n a r d - van wien onlangs, eveneens bij Palladium, een nieuwe bundel, getiteld D e B l o e i e n e n k e l e
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
a n d e r e G e d i c h t e n verscheen. Die sonnetten werden in 1917 gedrukt bij Van Amerongen in een oplage. van 75 exemplaren; kan men aardiger bewijs vinden voor het winstgevend karakter der bibliofilie dan de prijsstijging van dit nu onvindbare boekje van f 2 tot f 20? In hetzelfde formaat, in hetzelfde jaar en in een gelijk aantal exemplaren verschenen de O n t m o e t i n g e n van den jong-gestorven dichter J.G. D a n s e r - die zuivere, teere verzen, vol van de melancholie, welke de gewisheid van een jongen dood verwekt. Daarna in 1919, van M. N i j h o f f : P i e r r o t a a n d e L a n t a a r n , waarvan de artistieke verzorging bewijst, met hoeveel meer vertrouwen J. van Krimpen deze uitgave bezorgde. Er komt gang in de publicatie; de stijl van het boek heeft den vorm verworven, die het ook verder zal blijven behouden - er groeit uit deze toevallige edities langzamerhand een reeks van fijnbeschaafde boeken. Terwijl ook Nijhoff's gedicht spoedig geheel was uitverkocht, ofschoon het in heel wat grootere oplage verscheen, liep de volgende uitgave: E e n n i e u w C a r t h a g o door J a c o b I s r a ë l d e H a a n , niet zoo vlot. Het is wel moeilijk te verklaren, waarom het ééne boek door het publiek meer begeerd wordt dan het andere. In 1920 verscheen het laatste boek, waarvan de uitgave alleen door J. van Krimpen werd verzorgd en ondernomen: I n d e n S t r o o m , door H.W.J.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
3 M. K e u l s - verzen ook van een hooge en mooie menschelijkheid. Want in ditzelfde jaar ontstaat Palladium, uit de samenwerking van de dichters Bloem, Greshoff en Van Nijlen met den kunstzinnigen Van Krimpen, die ook nu de uitgave der boeken geheel blijft verzorgen. Het eerste werk, dat Palladium laat uitkomen, is buitengewoon goed geslaagd; het is de vertelling D e i r d r e e n d e Z o n e n v a n U s n a c h door A. R o l a n d H o l s t . De houtsnede van Essers is van zeer zuiveren stijl, een strenge conceptie met een gevoelige bewegelijkheid in de details. En daarnaast is de titel in rood, waarmee het verhaal begint, een der gelukkigste scheppingen van Van Krimpen - ook hier breekt de slanke zwaai van den Ierschen lettervorm het stugge, straffe van de overige letters. Evenals dit boek, verschenen ook de volgende edities bij de Arnhemsche boekverkoopers H i j m a n , S t e n f e r t K r o e s e e n V a n d e r Z a n d e , die daardoor blijk gaven van een weldadige belangstelling voor de uitgave van het mooi-verzorgde boek. Zij zullen wel gehoopt hebben, dat het publiek hun ondernemingszin meer zou waardeeren, dan dit in het vervolg het geval bleek te zijn. Wanneer men bedenkt, dat een inteekenaar op de Palladium-boeken per jaar niet meer betaalt dan vijftien à twintig gulden, en daarvoor ontvangt alles, wat er in dat jaar gepubliceerd wordt, dan verwondert men zich wel, dat het aantal belangstellenden in deze uitgave niet grooter is. Maar het getal der vaste inteekenaren stijgt gestaag: het kost nu eenmaal moeite voor een zoo bescheiden onderneming als deze een aantal kunstliefhebbers te vinden, die sympathie voelen voor zoo zuiver streven. Is het reeds niet een reden tot verheugenis, dat de meeste Palladium-boeken na verloop van slechts enkele jaren toch nagenoeg zijn uitverkocht; tweehonderd minnaars van het mooie boek telt Nederland dus toch wel! Na de gedichten, door J a n V e t h uitgegeven onder den titel D e Z w e r v e r s p r e e k t , verscheen D e A r , een berijmd verhaal van J a c . v a n L o o y . En nu rijst toch bij mij de verwonderde vraag: hoe is het mogelijk dat een zoo aardig gedicht van onzen eenigen van Looy, in een zoo welverzorgde uitgave, die zoo onwaarschijnlijk goedkoop is (slechts f 4.50) niet reeds lang is uitverkocht? Wel zijn de wegen van het boeken-koopende publiek soms onnaspeurlijk. Een zeer schoone uitgave is de D u y t s e L i e r van J o a n L u y k e n , een nauwkeurige herdruk van de editie Bij Jacobus Wagenaar, Boekverkooper, op de hoek van de Molsteegh, in Descartes, 1671. Twee honderd vijftig jaar na dezen druk verscheen die van Palladium - een kloek werk van acht vel in 200 exemplaren gedrukt. Vergis ik mij niet, dan hebben de literatuur-historici, voor wie deze uitgave toch het bezitten wel waard was, zich in zeer gering aantal dit kostelijke - en waarlijk den omvang en afwerking in aanmerking genomen - niet kostbare werk aangeschaft. In hetzelfde royale formaat verschenen sedert I n m e m o r i a m , van W e r u m e u s B u n i n g , dat ik als poëzie van zeer bijzondere waarde acht; maar daar ik hier vooral wil wijzen op het karakter, dat deze uitgaven hebben als voortbrengsel van typografische kunst, vestig ik in 't bijzonder de aandacht op den zeer gelukkigen titel, waarmee de eerste pagina begint. Waarlijk, hier herleeft de slanke, sierlijke initiaal van het Middeleeuwsche handschrift. In 1922 werd uitgegeven I n k e e r van P.N. v a n E y c k , van een haast smettelooze distinctie, en in 1923 eindelijk verscheen H e t A a n g e z i c h t d e r a a r d e door J a n v a n N i j l e n , een bundel gedichten van statige voornaamheid, die vaak zoo aandoenlijk wegsmelt tot teederen weemoed. Van 1921 af geeft Palladium in klein formaat een reeks kleine prozastukken uit, die met een uiterst fijnen smaak gekozen zijn. Eerst kwamen de L a e t h e m s c h e B r i e v e n o v e r d e L e n t e door K a r e l v a n d e W o e s t i j n e , dat ik reken tot een der gelukkigste uitgaven van Palladium. De sobere eenvoud van de
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
verluchting doet hier het volmaakte zeer dicht nabijkomen. En wie, die de Laethemsche Brieven gelezen heeft, is niet bekoord en ontroerd door dit voortreffelijk proza; wie die dit eens genoten heeft, verlangt er niet telkens naar terug? Kan men een nieuwe lente beleven, zonder nog eens die zoete, maar toch zoo melankolieke stemming dezer brieven na te droomen? O, wisten de menschen het maar, hoe fijn, hoe mooi dit boekske was, hoe fel zou het begeerd worden! In 1922 verscheen S a f y a door A r t h u r v a n S c h e n d e l , waarvan de voorname ingetogenheid van stijl mooi samenstemt met den boekvorm; de verluchting van de eerste bladzijde is weer een voorbeeld van boekversiering. In dit jaar kwam uit B e r b k e , door F r a n s E r e n s , zeker een der fijnste schetsjes, die de generatie van 1880 heeft geleverd - de stugge karigheid van Erens' taal maakt dit verhaal van verloopen armoede tot iets heel bijzonders: is er iemand in twijfel over het antwoord op de vraag: wie er wel het rijkste aardsche deel had genoten, Berbke of... die anderen? In September 1923 is verschenen: D e S o n n e t t e n v a n d e n H e e r e P i e t e r C. H o o f t , D r o s t t e M u y d e n , B a l j u w v a n G o e y l a n d t . Deze uitgave verdient de bijzondere belangstelling van hen die het mooie boek, zoowel als den dichter Hooft liefhebben: immers de uitvoering in zwart en rood is van een voorbeeldelooze
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
4 statigheid, waarin wij juist onzen grooten Renaissancedichter begeeren te lezen, en de tekst is opnieuw naar het handschrift vastgesteld, zoodat talrijke fouten der oudere uitgaven konden worden hersteld. Het laatst verschenen werk is O v e r p e i n z i n g e n v a n e e n B r a m e n z o e k e r door R.N. R o l a n d H o l s t . Over de waarde van dit boek te schrijven is zeker overbodig; de warme beoordeelingen, die ervan verschenen, getuigen alle van groote bewondering voor dit proza: een zuivere, fraaie stijl, vorm gevende aan hooge en innige gedachten. Binnenkort zal uitkomen een I d y l l e van A n d r é J o l l e s , een stukje van zoo charmante geestigheid, als onze vaderlandsche letteren maar weinig bezitten. Het zal wel niet noodig zijn te verzekeren, dat deze uitgaven niet luxe-boeken zijn. Niet boeken, die door geraffineerdheid van grafische of bindkunst meer schitteren dan weldadig bevredigen. Een boek moet zijn eenvoudig, degelijk; maar bovenal het moet getuigen van goeden smaak. En dat heeft Palladium met ernst nagestreefd en ook geheel bereikt. Niet modieuze bandjes met veel verguld en veel affectatie; geen afwisseling van lettertype en kwistig gebruik van velerlei kleuren. Men hoeft het eenvoudige blauwe omslagje met den rooden Palladiumstempel maar eens gezien te hebben, om geboeid te zijn door het streven naar ernstige schoonheid, waarvan dit getuigt. Is het eigenlijk zoo verwonderlijk, dat er slechts zoo weinigen zijn, die de beteekenis van de Palladium-uitgaven beseffen? ARNHEM. JAN DE VRIES.
Een nieuwe bloemlezing uit Verhaeren Poèmes choisis, door Emile Verhaeren. Ingeleid en verzameld door Dr. P. Valkhoff. - (Uitg. Robijns & Co., Wageningen 1923). Naast de verzenbundels van den grooten Verhaeren en de bloemlezing, uit zijn werken, van Albert Heumann, neemt in onze boekenkast voortaan een nieuwe keurbundel een belangrijke plaats in: het is Dr. P. Valkhoff's bovenvermelde verzameling P o è m e s C h o i s i s , oorspronkelijk bedoeld als schooluitgaaf (zie inleiding), maar die eveneens den volwassene, vooral diengene voor wien Verhaeren nog een on- of weinig bekende is, groote diensten zal bewijzen en vele uren van intense schoonheid zal verschaffen. Vele uren: (al leest men het 125 pag. groote boekje gemakkelijk op een avond uit!) daar men een zóó genotvollen avond weer en steeds weer zal wenschen te herhalen. De indeeling van deze bloemlezing is systematisch en niet chronologisch (zooals die van Heumann). Achtereenvolgens treffen wij aan: de rubrieken ‘Herinneringen’, ‘Liefde’, ‘Vaderland’, ‘Landschappen en Gestalten’, (uiteraard de meest omvangrijke), ‘Energie, Modern Leven’, ‘Hoop en vreugd’ en ‘Menschenliefde’ (dat alleen bestaat uit het schitterend gedicht A u P a s s a n t d ' u n s o i r ).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
EMILE VERHAEREN
Een dusdanige classificatie heeft altijd iets dat willekeurig aandoet; zoo zouden b.v. vele landschappen best thuis zijn te brengen in de groep herinneringen; maar de goede smaak en het scherpe inzicht van den verzamelaar heeft eraan ontnomen, wat een te subjectief gezichtspunt aan individueele opvattingsvrijheid hadde tekort gedaan. Doch hoe dan ook geordend, wèl vertegenwoordigen de gekozen gedichten Verhaeren's mooiste scheppingen. Alle phasen van Verhaeren's evolutie verdienen, in hun eigen sfeer, bewonderd en bemind te worden, al zal dan ook deze de voorkeur geven aan de ontroerend-zoete zonnestralen der H e u r e s C l a i r e s (des te aangrijpender door het er tegen afstekend, omringend geheel van kracht en - soms 1) - tè ruig geweld!) , en gene daarentegen ervaren dat het verheerlijken van het goddelijk-schoone verschijn-
1)
Deze doordringend-zoete, kalme en gelukkige verzen maken op ons altijd den indruk van het e
door stoergespierde kracht omgeven 6 deel van den J e a n - C h r i s t o p h e .
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
5 sel, dat Menschheid heet, in harmonieuzer samenklank spreekt met wat leeft in eigen gemoed; en een derde weer, in een liefde voor het tastbaar vormschoon, doorstrengeld met verheven zin voor het abstracte, geheele voldoening vinden in de symbolistische gedichten, L e P a s s e u r d ' E a u , l e F o r g e r o n .
Wat te zeggen over de groep ‘Patrie’? Dr. Valkhoff zou zeer zeker deze afdeeling uitgebreider gemaakt hebben, indien L e s A i l e s r o u g e s d e l a G u e r r e een Verhaeren waardige bundel geweest ware: de samensteller heeft 's dichters nagedachtenis eer aangedaan met er slechts één poëem uit over te nemen in deze bloemlezing. Verhaeren heeft in zijn geheele leven internationale levensopvattingen gehuldigd; de oorlog verbrijzelde wreed zijn idealen: uit een in bijtende ontgoocheling wortelende reactie kon bij hèm, evenmin als bij Anatole France, groote kunst ontstaan. En zoo het lot hem lang genoeg had laten leven om die periode te boven te komen, dan ware ook in zijn sterke, levenskrachtige (zooal niet langer: levenslustige) kunst het zoo doodelijk verwonde ideaal langzamerhand genezen opgestaan... Vier illustraties maken het boekje tot een volledig kunstwerk. Wij treffen er de 1) crayonschets van Georges Tribout in aan en een reproductie van het suggestieve borstbeeld van César Scrouvens, beide conterfeitsels véél levendiger dan de beste foto's waarmee vorige Verhaeren-uitgaven waren opgeluisterd. Verder hebben de beide reproducties naar schilderijen van Romain Steppe, Sint-Amands voorstellende, in mij het vurige verlangen wakker geroepen om Verhaeren's geboorteplaats eens te bezoeken, in het harde, zwarte seizoen der najaarsequinoxale stormavonden... Dr. Valkhoff heeft met het uitgeven van deze nieuwe en nieuw-opgevatte 1) bloemlezing een werk verricht dat den dichter eens te meer aanspraak doet maken 2) op onze dankbare bewondering . 1) 1)
2)
Tribout maakte in 1909 een andere, schetsmatiger, teekening van V., die men vinden kan in Stefan Zweig's kostbare bio-bibliografie (Mercure de France, 1910. p. 183). Hier en daar handhaafde Dr. V.'s dichters oorspronkelijke vers-redacties, oordeelende, dat de aanvankelijke tekst uiteraard de meest spontane, de schoonste, althans díe moest wezen, waaruit het zuiverst Verhaeren's genie tot ons kan spreken. In de inleiding (p. 13-14) vinden wij, aan een treffend voorbeeld getoetst, de verantwoording dezer opvatting. Door de toepassing van deze methode vindt men hier en daar een tekst, overgenomen naar de redactie van vóór 1912 (toen V. zijn verzen begon te retoucheeren) die afwijkt van dien welken men gewoonlijk in de Mercureuitgave aantreft. (Is, op p. 77, t r i n q u e b a l l é s , t r i n q u e b a l l a n t s (voor b r i n q u e b a l l é s etc.) misschien ook door den verzamelaar in de oorspronkelijke versie gevonden?) Hoe gaarne hadden wij deze bespreking zóó omvangrijk gemaakt, dat onderstaande bescheiden opmerkingen, door het gewicht der proportie, klèlner en onbelangrijker mochten voorkomen, dan thans onverhoopt het geval is! - Troffen wij een volledige opgave aan van V.'s gedichtenbundels, op tooneelgebied noemt Dr. V. nòch P h i l i p p e II, nòch het schitterende H é l è n e d e S p a r t e , terwijl ook de mooie prozawerken als P a r m i l e s C e n d r e s en vooral L e T r a v a i l l e u r E t r a n g e onvermeld bleven. Nog een kleinigheidje (met herhaalde verontschuldiging voor onze onbescheidenheid): ons dunkt dat vele lezers, ook vele leeraren die met hun leerlingen dezen mooien bundel gretig zullen lezen, wellicht niet zullen weten, dat ‘Le Caillou-quibique’ de naam is van een dal (cf. A.M. de
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
MARTIN PERMYS. 1)
Clowns
ALLE kinderen van zes tot zestig worden bijkans dol van vreugde en vervoering wanneer in het circus Médrano de drie Fratellini hun entrée maken. Het is een
1)
Poncheville' V e r h a e r e n e n H a i n a u t , uitg. Mercure de France, 1920-frs. 4. -, p. 17), hetgeen uit de desbetreffende passage (in, leiding p. 12) niet zeer duidelijk blijkt. Geheel persoonlijk is onze indruk, dat de beroemde interjectie d i t e s !... nevens de door den heer V. genoemde verklaringen, vaak (zoo niet meestal) ten doel heeft, den lezer als 't ware te doen deel hebben aan 's dichters wanhopig vorschen naar het waarom van een zwaardrukkend mysterie. - Ten allerlaatste, en daarmede zijn wij waarlijk aan 't einde van onze ‘chapelet noir’: eenige drukfouten komen in den tekst voor. Op p. 33 staat d e u x (= ‘dents’), 9e regel, waardoor het vers onbegrijpelijk wordt; op p. 35, 9e regel, is tusschen d o n t en n ' a y o n s het woordje n o u s weggevallen; op p. 39, 7e regel, schijnt ons c e r t e beter dan c e r t e s , en op p. 78 is abusievelijk een spatie gelaten tusschen vv. 3 en 4. Geen twijfel, of Dr. V. zal binnen zéér korten tijd, in een nieuwe oplaag, de gelegenheid hebben, deze minieme onzuiveiheden te verwijderen uit een zoo gaaf kunstgeheel. Les Fratellini. - Histoire de Trois Clowns, recueillie par Pierre Mariel. Illustrée de 115 dessins d'Edouard Elzingre, gravés sur bois par Paul et André Boudier, et 8 portraits hors texte en heliogravure des trois Fratellinl au cirque et en ville. Préface de Jacques Copeau. Sociétə̗ Anonyme d'Editions (S.A.E.) 71, Rue de Province, Paris.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
6 vertroosting in sombere tijden, dat de classieke kunst der clowns nog hartstochtelijke bewonderaars heeft, want wij vinden daarin het bewijs dat fantasie, de goddelijke 1) zin voor onwerkelijkheid, en levenslust, die het onwerkelijke op aarde blijmoedig zoekt, nog actieve krachten der menschheid zijn. Het circus - er zijn helaas te weinig goede circussen - is het laatste toevluchtsoord
ALBERT FRATELLINI (in politiek)
voor hen die geëxaspereerd worden door de platte onwaarachtigheid van het hedendaagsche tooneel, door de volksuniversiteiten en de koffiehuizen met vieze 2) muziek . Maar waarom verkiezen de goede zielen die nog gelooven en lachen kunnen, boven vele andere clowns, juist de Fratellini? Wie niet zelf dit drietal zag vindt de verklaring in het aangename boekje van Pierre Mariel, dat ik hier, met oprecht genoegen, aankondig. Het geheim van het succes der Fratellini is het geheim van ieder goed, duurzaam succes, en het ligt in een kunstig en redelijk mengsel van natuurlijk talent, ernstige studie en vaktrots, voortkomend uit het besef van de Roeping. De Fratellini zijn gave en solide menschen, eenvoudig en waar in goed en kwaad, en bovendien grondige, hardnekkige vakmenschen, zonder rusten voortgedreven door de tyrannieke zucht tot perfectie.
1)
2)
Les Treize van de Intransigeant citeeren naar aanleiding van de Fratellini Théodore de Banville, die zooveel van clowns hield: ‘Entre l'adjectief p o s s i b l e et d'adjectief i m p o s s i b l e , le mime a fait son choix: il a choisi d'adjectif impossible. C'est dans l'impossible qu'il habite: ce qui est impossible, c'est ce qu'il fait’. ‘Et puis, quand nous voulions de la musique, eh bien... Nous la faisions nous-nêmes!’ Raoul Ponchon ‘La Muse au Cabaret’ (Paris, 1920) blz. 37.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Photo A. LIARD ALBERT FRATELLINI (in ambtsgewaad)
Uit het verhaal van hun bewogen leven en uit de uiteenzetting van hunne beginselen leeren wij te dikwerf vergeten waarheden opnieuw. Hun optreden geeft, iederen avond weer, den indruk van een spontane en geniale improvisatie, en om dien indruk te kunnen wekken moet ieder gebaar, iedere houding, iedere streek van de grime, iedere kleur van het narrenpak lang overdacht, met liefde bestudeerd en met geduld geoefend zijn. Den definitieven vorm, die op 't oogenblik zelf als de éénige vorm verschijnt, vindt de kunstenaar niet dan na langdurig experimenteeren. En is het niet waar, helaas, dat deze waarheid al te vaak vergeten werd? Het menschelijke is nooit zonder tragisch element; om het menschelijke en het tragische uit te beelden in de vlugge gebarenspelen der uiterste Zotternij, moet men de menschen diep kennen en desondanks liefhebben. Zonder de liefde voor den mensch welke de bekroning van het zelfrespect is, zal de
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
7 kunst niet anders zijn dan schrille schijn: ijdelheid. Is het gansch overbodig dat de 1 Fratellini ons daaraan herinneren? Een vak, welk dit zij, met volledige overgave en in de volle verantwoordelijkheid van een zending beoefend, geeft den man waarde en waardigheid. Deze clowns hebben in de wereld eene Plaats, hun eigen plaats, welke heel veel politieke en artistieke kwibussen hen zouden benijden, wanneer zij zich tot het besef van hun eigen ignobele nutteloosheid konden opwerken.
Photo MANUEL De drie gebroeders FRATELLINI 2)
‘L'Histoire de Trois Clowns’ geeft stof tot vele aardige en leerzame overpeinzingen. En de grootste deugd van het boekje is deze: het geeft ons, mèt de pijn om wat wij verspilden en verloren, het verlangen en den moed om jong te blijven. J. GRESHOFF.
Raymond Radiguet † DE jeugdige leeftijd - twintig jaar! - waarop Raymond Radiguet zoo pas gestorven is, lijkt ons uitermate geschikt, om hem onsterfelijk te maken. Het is een buitenkansje, dat niet veel middelmatigheden te beurt valt: als ‘belofte’ dit ondermaansche te verlaten, zonder dat de realiteit van het... leven (met kleine initiaalletter) de verplichting oplei van het gegeven woord. Ik geloof dat, als Radiguet was blijven leven, men wellicht in later tijden zijn naam - den naam van ‘geniaal kind’ - niet vaak meer zou hebben uitgesproken; al moet ik dadelijk toegeven, dat deze bewering, nu L e B a l d u C o m t e d ' O r g e l en de proza-schetsenbundel I l e d e F r a n c e , I l e d ' A m o u r voorloopig ook niet méér zijn dan ‘beloften’ (vàn ‘beloften’??) een veronderstelling is, louter op mijn meening omtrent den zoo goed als wereldberoemden roman L e D i a b l e a u C o r p s gegrond. Men heeft het in den loop van het jaar vaak gezegd: Radiguet is een wonderkind. Zijn akelige D i a b l e a u C o r p s (akelig: waarlijk niet om het zgn. ‘immoreele’ van het erin verhaalde geval, maar om dien toon van gedesabuseerd cynisme waarin 1
2)
‘Je vous aime et je vous respecte parce que vous servez. avec votre génie personnel, une des plus vieilles traditions du monde, parce que vous exercez avec courage, avec simplicité, avec une science infaillibe, le métier que faisait votre père et que vous enseignez à vos enfants; parce que vous l'aimez, ce métier, plus que toute autre chose au monde et que vous ne vivez que pour lui’. Jacques Copeau, Piéface, blz. 18. Weldenkende Franschen schrijven terecht: ‘cloune’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
pessimisten of aanstellers, te goeder trouw of te kwader, een, neen de uiting wilden zien van den geest des tijds!) verwierf den ‘Prix du Monde Nouveau’ (op 15 Mei l.l.) d.w.z. dat het boek van Radiguet in het Engelsch moest worden vertaald en door een grooten New-Yorkschen uitgever gelanceerd, en dat de gelukkige winnaar, die zijn kameraad Soupault met één stem meerderheid versloeg (er kwamen àndere candidaten naar voren: de Montherlant, Delteil) in het onmiddellijke genot zou treden van frs. 7000. - Men kent het boek: het wekte, gelijk alle excessieve kunstwerken, veel bewondering en veel afkeuring. Men zei, te Parijs, dat Cocteau, Radiguet's 1) vriend, promotor, ‘litteraire peter’ (noemde André de Ridder hem ) er zelf, en nog al in samenwerking met Max Jacob, flink aan had mee-gepènd. Maar misschien is dat maar laster. En men nam het den anders zoo degelijken, scherpzinnigen en artistiek-betrouwbaren uitgever Bernard Grasset erg kwalijk, dat hij het had aangekondigd als een wereldveroverend meesterwerk. Men heeft toen zelfs even, 2) in Fransche litteraire kringen, een ‘Querelle du Diable-au-Corps’ gehad . En ook heeft men in verband met den zeventienjarigen schrijver, die Radiguet was toen hij zijn boek samenstelde, gedacht aan en gesproken van Rimbaud. Ook pervers. Ook cynisch. Ook buitenmaatschappelijk. Ook te jong voor den dubbelen
1) 2)
D e T e l e g r a a f van 16 Juli 1923. L e s N o u v e l l e s L i t t é r a i r e s van 24 Maart 1923.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
8 last van sociale moraal en individueel geweten. Maar Rimbaud bracht iets nieuws; niet alleen iets eigens, iets persoonlijks, iets voor-zijn-leeftijd-buitengewoons, iets relatiefs, kortom, maar: iets nieuws. Iets volstrekts. En daarom was zijn ‘belofte’ een woord-houden op zich zelf. Radiguet was oprecht, zei men. 't Kan zijn. Maar daarin zit geen kunstverdienste. Het was Anatole France, geloof ik, die eens in een zijner critieken wees op het ontoereikende van oprecht-gemeendheid in de kunst. Oprechtheid is immers wel de minimum-eisch, de voorwaarde s i n e q u a n o n , welke men een kunstenaar stellen mag? In de kunst neemt men geen genoegen met de bedoeling. Nogmaals: niet om de onbewimpeldheid van zijn realisme, niet om de scherpte zijner zelfontleding, zelfs niet om het bijna-pornografische heeft ‘men’ dezen knaap vereerd, uit wiens gelaat en werk pathologische verachting sprak, schrééuwde; niet uit reactie tegen een verzoetelijkte periode juichte, wie de Fransche productie onzer dagen kent; niet, bij gebrek aan analytische realisten (Rivière, Martin du Gard, Romains, Jaloux ook, Morand of Arnoux) werd Radiguet op de handen gedragen... maar om zijn zeventien jaar. Om zijn arm, door den oorlog gedemoraliseerd verloren-zoontjes-marte-laarschapje. En dat gekoester had iets van het onredelijke en het onzedelijke eener goedmoedig-sentimenteele courtisane-gunst.... MARTIN PERMYS.
[Boekenschouw]
Geschiedenis, staatkunde, wijsbegeerte Politieke geschriften, door F.M. Dostojewski, onder toezicht en met een inleiding voorzien van Henriette Roland Holst. - (N.V. Johannes Müller, Amsterdam, 1923). Als reactie op het realisme, dat Europa had aangegrepen, zien we, vooral de laatste jaren, een sterk ontluikende belangstelling voor het oeuvre van Dostojefski. Zijn werkmethode is tegenovergesteld aan die, welke een geheele Europeesche school kenmerkt. Laatstgenoemde blijft bij de wetenschappelijke beschouwing van psychologische uitingen, en begint, van de verschijnselen uitgaande, een bepaald karakter te r e c o n s t r u e e r e n en artistiek uit te beelden, terwijl Dostojefski, uitgaande van het onderbewustzijn - de mystieke levensbron - direct c o n s t r u e e r t . I m i t e e r e n d , r e c o n s t r u e e r e n d het Europeesch realisme; s c h e p p e n d e n c o n s t r u e e r e n d daarentegen Dostojefski. W a a r d e E u r o p e e s c h e r e a l i s t g a a t i m i t e e r e n , b l a a s t D o s t o j e f s k i d e n a d e m i n . Waar de realist schijnwezens - imitaties - schept, s c h e p t Dostojefski e e n n i e u w e n v o r m v a n l e v e n . Gelijk de moderne expressionnist b e e l d e n , schiep Dostojefski n i e u w e m e n s c h e n , geen abstracties, doch menschen van e e n n i e u w e o r d e , e e n n i e u w e n v o r m v a n l e v e n . De consequentie hiervan aanvaardend kan een tooneelopvoering van bv. de Karamazof's, zoolang alle figuren niet verheven worden t o t w e z e n s v a n e e n a n d e r e o r d e , z o o a l e d i e o n t s t o n d e n a c h t e r D o s t o j e f s k i ' s g e s l o t e n o o g l e d e n , niet anders
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
1)
dan teleurstellend werken . Na deze inleiding, welke Henriette Roland Holst in haar zeer voortreffelijk woord vooraf achterwege laat, zal het misschien aannemelijk zijn, wanneer ik zonder bewijzen neerschrijf, dat Dostojefski geen wetenschappelijk politicus kon zijn. De wetenschappelijke politicus bestudeert het historisch materiaal en vormt dan bepaalde ideeën. Dostojefski's politieke verhandelingen zijn meer producten, voortvloeiend uit zijn zuiver Slavisch karakter, dan een resultaat van nauwkeurige historische studie. Terecht schrijft Henriette Roland Holst dan ook in haar inleiding: ‘...ook in deze geschriften blijft Dostojefski dichter en moet hij als dichter beoordeeld worden - niet als politicus’. Met dit idee moet dan ook dit boek gelezen worden. In deze opstellen moet Dostojefski gezien worden als dichter der ‘Slavische idee’, een religieus socialisme, zijn oorsprong vindend in het Russische volkskarakter. Het getuigt van sterke liefde tot de menschheid, - een karaktertrek, welken wij in zeer vele Russische schrijvers vinden, van Gogol, Dostojefski, Tolstoi, 2) Gorki, tot de modernen, sterk bv. in Jewrijinof . Dostojefski droomde van een vereeniging aller volken met aan het hoofd het Slavische. Het laatste houdt verband met den volgenden zin uit de politieke geschriften: ‘Ieder groot volk gelooft en moet gelooven, wanneer het tenminste langen tijd wil blijven bestaan, dat van hem en van hem alleen de redding der wereld afhangt; dat het enkel leeft om aan het hoofd aller volken te treden, die allen in het eigen volk op te nemen en ze, in een harmonisch geheel, te
1) 2)
Ik denk hierbij aan Verkade's opvoering, m.i. een zeer te waardeeren artistieke daad van zeer begaafde acteurs, doch niettegenstaande dat een mislukking. Van Jewrijinof zal binnenkort de vertaling van één zijner tooneelstukken door Gerard van Duyn en Simon Koster in druk verschijnen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
9 voeren naar het, voor hen allen bestaande, einddoel’. Deze ‘Politieke Geschriften’ kunnen ons een idee geven van de verhouding: politiek - litteratuur in Rusland, gedurende de laatste helft der vorige eeuw. Twee begrippen, in de Russische litteratuur van dezen tijd zonder elkaar moeilijk denkbaar. (De zuivere l'art pour l'art-kunst vond vrijwel geen waardeering!). Waardoor nu werd de Russische litteratuur geen tendenzlitteratuur? Doordat
DOSTOJEFSKI op zijn sterf bed
de politieke stroomingen gewoonlijk elementen inhielden van algemeen menschlijk belang, of zuivere religieuze of negatief religieuze stroomingen waren. Zeer juist schreef Otto Kaus: ‘Das Verbindungstor zwischen Seele und Politik war noch weit genug, damit ein Austausch der Säfte, ohne Reibungen und Verluste, stattfinden könne. Die Literatur trug nicht wenig dazu bei, dass der Politik die prinzipielle bonafides erhalten blieb, die ethische Dehnbarkeit und Wärme, und die Politik lieh 1) der Dichtung die Sensation der aktuellen Wirksamkeit’ . De opstellen, opgenomen in deze verzameling ‘Politieke Geschriften’, werden door Dostojefski geschreven tusschen 1876 en 1880, en maken deel uit van het zg. ‘Dagboek van een schrijver’, door Dostojefski gedurende een aantal jaren uitgegeven. Dit dagboek behandelt actueele vragen op het gebied van politiek, rechtswezen en religie. Naast de 2) verschillende verzamelingen van brieven vormt dit Dagboek een belangrijk document voor Dostojefski-studie. Of de vertaling in het Hollandsch zoo noodig was? Dringender noodig lijkt mij een goede vertaling van de Karamazofs. Maar in ieder geval hebben we door deze uitgave de inleiding van Henriette Roland Holst, die de lezing overwaard is! GERARD VAN DUYN.
Verzen Wereldbouw, door J.K. Rensburg. - (Uitgave van v. Loghum Slaterus en Visser. Arnhem 1923). Mensch en dichter zijn bij Rensburg één. Ik bedoel: zooals hij zèlf is, zoo is zijn werk. Het is zuiver en zonder geweldaandoening, het is hier en daar verwarrend en moeilijk, maar het is levendig en fantastisch. Onder den grootschen titel ‘Wereldbouw’ geeft de dichter, behalve een inleiding van 45 bladzijden, een reeks Japansche verzen in twee afdeelingen: I Toeji-no-hana getiteld, II Kikoe-no-hana, welke woorden respectievelijk beduiden klimplant en 1) 2)
Otto Kaus. Dostojewski. R. Piper en Co. Een goede Duitsche collectie is: F.M. Dostojewsky. Briefe. (Alex. Eliasberg), uitgave R. Piper en Co. In Londen is pas verschenen: Dostoevsky, Letters and Reminiscences, translated from the Russian by S.S. Koteliansky and J. Middleton Murry, uitg. Chatto & Windus. Het bevat geheel nieuw materiaal, dat niet voorkomt in Piper's ‘Briefe’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
chrysanth. Verder volgen eenige toelichtingen, een cyclus sonnetten onder den titel Lohengrin en een slotvers ‘Sita’. Uit welk oogpunt verlangt Rensburg nu dat ik zijn werk beschouw? Ik vermoed, dat hem de inleiding nader aan het hart ligt dan de poëtische illustratie zijner interasterale gedachten en vizioenen. Het is mij toch ten eenen male onmogelijk den lezer een kerngedachte te geven in kort bestek van deze inleiding, van dit stuk proza, waarin ideeën, voorspelling, visioen zijn saamgeperst tot stelling, verhaal, bewijs, aanval etc. Als uit een vuurspuwenden berg komt een wolk van de stoutste begrippen opgebruischt. Ik laat ze elken lezer over voor zich zelf, ik wend mij tot zijn verzen omdat deze mij hebben beroerd en het andere mij alleen nu en dan ‘intresseert’. Wanneer men aan Rensburg's manier van zeggen en ook doèn, gewoon is, en men zich heeft tevreden gesteld met een bladwijzer, om, bij èlken regel bijna, de vreemde woorden op te zoeken; wanneer men niet dadelijk al afdwaalt door het gezigzag van dogmata en fantasieën, van overzeesche klanken en namen, dan blijft bij elk vers iets moois, bij vele verzen iets zeer schoons hangen in onzen geest; dan zijn er enkele die ons innig roeren en die ons wat heel nieuws en nooit eerder gevoelds brengen. In één der eerste verzen van dezen bundel zegt hij het volgende, en ik wil dit aanhalen omdat ik het karakteristiek vind voor de uiterlijkheid dezer verzen:
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
10 ‘Zo wil ik stil japanse verzen rijen Als zulk een dichter, die met zacht gestreel Woord-tekens, helrood, uitzwiert van 't penseel, Zodat het blad vol trossen beelden hangt Naar violette foeji neder rankt. En met zo'n fleur van lente U vermeien’ (blz. 50).
Er volgen dan sonnetten over de meest onverwachte onderwerpen: over Port-Arthur, over de draak van China, over Pan-Mongolisme, de internationale en de flirt enz. enz., maar allen geschreven met groote vaardigheid en liefde en profetische kracht.
Waar hij louter plastisch blijft is hij hier en daar verbazend raak en scherp, b.v. op blz. 61 ‘zo stort, wanneer de zon zijn wajering stralen saamsmalt...’
of op blz. 66 ‘Voor plotse stormjacht boog der palmen hals als beulsprooj voor den val van 't zwaard’.
Ook trof mij vele malen een bijzondere muziek en een eigen rhythme, als in deze passage: (blz. 64) Zo star in wapenpraal de lijfwacht stond aan poorten van de lotuszuilen-zaal Waar gasten lagen aan het vorstlijk maal, Ranonkelrank langs gulden gordels wond Een keur van danseressen sluiering, Of hun gewank aan zichtber rithme hing.
Nu en dan deed mij Rensburg's poëzie denken aan die van Adwaita, die eveneens in één sonnet de geweldige opeenstapeling zijner ideeën saam doet storten in twee beladen kwatrijnen en laat uitvieren in rustige en bewuste terzinen. Ook Rensburg's verzen zijn als ‘steigrende escadrons’ die hij aanvoert, maar ook, als bij Adwaita, als wijze en plechtige bepalingen van machtsbewustzijn en groote rust. ‘Door 't golfgerol in noodweer rekt soms uit een wiegelkuil van baren als van spooksels angstgehuil, Maar zont het zeeveld, dan wit wiekend spreid En zaajt de meew er slechts ‘Vergetelheid’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Tot het beste, in dezen bundel vervat, reken ik wel de verzen ‘groote vloed’ blz. 66, ‘de atiantiese Oceaan’ blz. 68, ‘levenslust’ blz. 96, ‘Rust’ blz. 97, en het elegant en fijn lied met dien prachtigen passenden titel ‘treurig, treurig!’ blz. 102. Wanneer Rensburg zoo eenvoudig weg in een sonnet zegt ‘ik, die al Tijds-Wee mee moest dragen’
dan weten we allen dat dit geen poëtische allure of phrazeologie is, maar waarheid. De innige eerlijkheid van zijn werk is iets wat ik dubbelhoog optil, nu zooveel uitgeslapen valschheid ons wordt opgehemeld en voorgerekend. Rensburg's verzen zijn bewegelijk, slank, maar niet coquet. Ze zijn van een gracielijke wisselvalligheid. De suggestie van veel Oostersche namen en dingen helpt hem, zeker, maar de wijze waarop hij als Hollander deze overzeesche sierselen ons toont, getuigt meer van natuurlijkheid en zin voor het fantastische dan van marsmannetjesdrukte. Ik denk... als nu Rensburg eens niet zoo hevig meer werkte en problemen uitdacht, opbouwde, schiftte, ziftte en hervormde, zouden zijn verzen niet winnen aan eenvoud? Hij zou één der grootsten zijn van ons allen. Ik zou geneigd zijn hem deze zijn eigen woorden terug te geven uit het sonnet op blz. 97: ‘Tracht soms tot kalmte, stilte weer te keeren Zoals de Ibis roerloos peinst aan stromen Waar flauw slechts vlotting vaart van lotusbloemen.
LAREN (N.-H.) MARTIEN BEVERSLUIS.
Het klare dagen. Een sonate in verzen, door Johan Theunisz. (Uitgevers-maatschappij ‘De Gulden Ster’, Amsterdam, 1923). Aan den titel reeds leest men een zekere jeugdige zucht tot groot en indrukwekkend gebaren af, die zoowel bundel als verzen schade doet. Het muzikale vorm-principe, waar Theunisz zijn verzen naar heeft gegroepeerd, kan misschien eenige
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
11 declamatorische waarde bezitten, overtuigend is het geenszins: eerder werkt het verwarring in de hand, nu zoo vaak al de vorm-beginselen der onderscheidene kunsten worden verwisseld (Het muziek-drama; de abstracte schilderkunst; de poëzie van Bonset). Dit geldt ook ten opzichte van de gedichten, welke op den modernen dans (Leistikow, von Schrenck) zijn geïnspireerd: zij geven een litteraire na-beelding ervan, zonder meer te bereiken dan een herinnerings-impressie, iets dat zweemt naar de befaamde dagboek-op-rijm poëzie van b.v. Hein Boeken, en die de meesten onzer zich wel uit de jaren hunner eerste dichtproeven zullen herinneren, toen wij elk gebeuren toetsten aan onze technische bedrevenheid. Ook andere verzen uit den bundel dragen hiervan de sporen. Wederom valt te betreuren een te vroegtijdig debuut. Indien Theunisz zich nog eenigen tijd op een uitgave bezonnen had en zich niet had laten leiden door een verklaarbare, doch onverantwoordelijke neiging zich uitgegeven te zien, zou het goede in zijn werk vrijmoediger geprezen, het zwakke geruster verzwegen kunnen zijn. Bovendien Theunisz had behooren te beseffen welk een nadeel voor hem en zijn zaak voortvloeit uit een dergelijke, onnadenkende vluchtigheid. Van de veertig verzen, die dit boekje bevat, wettigen slechts zeven een publieke bundeling. En hoezeer zij ook - het zijn: Moira, Russisch Gebed, Angst, Herinnering, Enkhuizen, Bagatelle, Wij - een talent vermoeden doen van meer dan middelmatige grootte, zij mogen als werkstuk geen aanspraak daarop maken: te midden van het geheel zinken zij weg en blijven aànzetten, geen representatief ontplooien van een nieuw dichterschap. Laat Theunisz zijn werk met scherpe zelf-kritiek bezien en zich van aanmatiging en eerzucht zoover bevrijden, dat hij weer zuiver komt te staan tegenover zichzelf: de sleur eener vriendelijke waardeering voert sneller ten verderve dan men denkt. Wat moet het nageslacht aanvangen met de massa-productie van Jan J. Zeldenthuis en Willem de Mérode, die er in betrekkelijk korten tijd in slaagden hun talent voor goed te bederven? Breed en hellend is de weg... Vóór men het weet wordt de terugkeer versperd! ROEL HOUWINK.
De nieuwe lent'. Verzen door Margot Vos. - (Amsterdam, Em. Querido 1923). De naam Adama van Scheltema als galante gids aan den voet van het ‘Ter Inleiding’, dat dit door de firma Querido naar gewoonte wèl verzorgd bundeltje opent, roept, geheel onwillekeurig trouwens niet, een neiging tot vergelijken wakker die zeker mevrouw Vos geen voordeel biedt. Toch laat zich haar werk niet klakkeloos als epigonisme terzijde schuiven: zij heeft ongetwijfeld een eigen, doch nog goeddeels onontwikkeld talent. Of zij er in slagen zal zich los te maken uit ‘de litteratuur’ die haar kern verstikkend-dicht omwoekert? Geen die deze verzen kritisch las zal een beslissend antwoord durven geven. Waaruit dan, vraagt ge, bestaat die ‘litteratuur’? Uit een hier en daar schrikkelijk conventioneele rhetoriek en plastiek. Waarlijk, de artistieke bagage, waarmee mevrouw Vos haar tocht naar den Muzenberg onderneemt, is wel wat heel versleten! Het wordt inderdaad beangstigend; de dichter Bloem wees er eenigen tijd geleden in een hoofdartikel in het letterkundig bijvoegsel van de N.R.C. over Yeats nog op, hoe snel en grondig de waarachtige dichtkunst ten onzent in de laatste jaren gaat
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
verbasteren, niet alleen, dunkt me, en zeker niet in de eerste plaats door eenig experimenteel modernisme - dat als experiment binnen zeer beperkte grenzen ‘leeft’, - maar bovenal door het ontbreken van wezenlijke, want i n è n b o v e n den stroom werkzame, persoonlijkheden, die niet worden verblind door een kortstondige roemzucht, noch verlamd door een op andere dingen gerichte publieke belangstelling. Het doet er weinig toe dat deze vervaltoestand onzer poëzie historisch wellicht zeer aannemelijk te maken valt en dat slechts enkelen, die bovendien weten dat zij 1) ‘jammerlijk ouderwetsche’ idealisten zijn, erdoor met zorg vervuld worden, terwijl bovendien hun eigen scheppingsdrang zoodanig aan kracht heeft verloren dat zij er zelden in slagen hun klein, doch zuiver oeuvre met den snellen loop der jaren eenige uitbreiding te geven; er zijn imponderabilia die deze verbastering onomwonden toonen en één daarvan in het bijzonder: het z.g. artistiek geweten. Had mevrouw Vos deze, zeker in den aanvang van elk dichterschap l u i d sprekende, stem wat aandachtiger het oor geleend, zij zou zich bezonnen hebben vóór de voltooiïng van menig harer gedichten. Wij weten nu wel dat de ‘poëtische gedachte’ niet voldoende is voor waarachtige poëzie, maar wij vergeten te vaak dat ook het bloote sentiment niet de eenzame drager kan zijn van een vers; dat er iets bij komt, iets boven dit alles, en dat iets bleef hier te vaak flits, werd te zelden l i c h t ! Het zwakst in mevrouw Vos' dichten is, naast onaangenaam in Noord-Nederlandsch werk aandoende vervlaamschingen, de sociale kant. Het gaat haar hierin ongeveer zoo als haar leidsman, wiens z.g. socialistische verzen op enkele uitzonderingen na, niet tot het sterkste behooren van wat
1)
Bloem, Nijhoff, Werumeus Buning c.s.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
12 hij geschreven heeft. Een ‘partijdige’ wereldhouding (geen wereld-beschouwing!), velen hebben het vóór mij gezegd, vormt mijns inziens het grootste gevaar voor de voorspoedige ontwikkeling van een dichterlijk talent. Moge mevrouw Vos zich hiervan rekenschap geven, eer zij haar weg vervolgt! ROEL HOUWINK.
Romans en novellen Het goede huis, door Elisabeth Zernike. - (Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitg. Mij., 1923). Een stevig brok realiteitsweergave brengt het werk van deze schrijfster ons nimmer - al is hiermee niet gezegd, dat haar figuren niet in de werkelijkheid zouden staan - doch er is om haar verhalen altijd een ijle sfeer, waarin wij van de werkelijkheid de scherp-strakke en toch trillendlevende verbeelding zien, zooals wij hemel en boomen zien weerspiegeld in den wand van een zeepbel. Ook dit verhaal beweegt zich in deze ijle sfeer. Doch het is niet meer de ijle helderheid, waarin alle lijnen en figuren, alle geestelijke bewegingen der vertelling zoo sober mogelijk en tevens zoo scherp mogelijk stonden geteekend; het is de ijle sfeer van den droom, ijl en vaag, waarin de hecht geschalmde keten van oorzaak en gevolg teloor gaat. Immer was daar in het werk van Elisabeth Zernike de schijnbare grilligheid van den vorm, het schijnbaar willekeurige over-grijpen van de eene periode naar de andere, maar de rustig-logisch zich afspinnende gedachte bleef daaronder de immer-zichtbare bindende draad. Deze eigenaardigheid van haar werkwijze, van haar zeer persoonlijken stijl, was den lezer een verrassende en boeiende bekoring, wijl, door feillooze zuiverheid van gevoel en zegging, de soberheid hier ook de uiterste scherpte-van-beelding bereikte. Doch in dit verhaal heeft deze ijlheid, die wel haar uiterste grens bereikt had, zich ver-ijld, totdat zij hier en daar tot een leegte openbrak; het beeld scheurde en vervaagde. Het is ermee als met het landschap, dat, door den veldkijker gezien, éen oogenblik in uiterste scherpte zichtbaar, door een allergeringste verschuiving van de lenzen voor 't oog in nevelen vervloeit. Zoo blijft er na de lezing van dit verhaal, een levens-episode van het verpleegstertje Paula, dat sterk en levensbegeerig en toch vol zelden geuite teederheid en weemoed door het leven gaat, dit verhaal met toch zulke prachtige momenten, een leegte, een onbevredigdheid, doordat het gedachtekoord, te strak gespannen, knapte, en de schoone momenten niet binden kon tot een gaaf geheel. MARIE SCHMITZ.
De muggen dansen, door H. van Loon. - (Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1923). D e M u g g e n d a n s e n , door H. van Loon, is geschreven als de brieven van den parijschen correspondent in de N i e u w e R o t t e r d a m s c h e C o u r a n t . Et c'est tout dire. Bij de lezing voelt men voortdurend hinderlijk het krampachtig vasthouden
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
van een schrijfwijze die een eigen stijl moet heeten, wat dan ook wel tot iets eigens, en dus tot een stijl leidt; maar ook onze dorpsstraathuizen uit de tweede helft van de negentiende eeuw, ofschoon met klein timmermans-materiaal door een klein timmerman ineengezet, hebben eigen stijl. D e M u g g e n d a n s e n is zoo uit kleine stukjes woorden-grondstof opgebouwd; horterig, aemechtig staan de brokkelige zinnetjes achter elkaar tot een samenstel van dikwijls verbandlooze onderdeelen, dat hoogstens in zijn vale, vreugdelooze eentonigheid een geheel vormt. De N i e u w e R o t t e r d a m s c h e C o u r a n t , die voor alles achteraf een formule weet, heeft deze stootende, afgehakte manier van schrijven verdedigd door te zeggen, dat het Van Loon niet erom te doen was te behagen. Waarom niet iets verder gegaan en de verzekering gegeven, dat hij zelfs geen kunstwerk wilde maken; dat hij wel-overlegd iets onschoons tot stand wenschte te brengen. Wanneer een auteur zich te schrijven zet met het vooropgesteld doel te mishagen, dan valt zijn toekomstigen lezer het verzoek te vergeven: avant cela, tirez l'échelle. Het boek speelt in Frankrijk, gedurende den oorlog; (gebruikt Van Loon een enkele maal een fransche uitdrukking, dan maakt hij daarin, op 't voorbeeld van bovengenoemden correspondent, als deze zich bij uitzondering aan hetzelfde waagt, een spelfout; de eerste: ‘trieste sire’, de tweede: het ‘touché’ van een pianist, een portret ‘en profil’); de fransche atmosfeer moet deels gewekt worden door zinswendingen als: ‘een en twintig jaar oud, kende hij de vrouwenmacht louter uit de boeken’; ‘te lang voor zijn leeftijd, wist hij met armen noch beenen raad’; ‘Rio voelde zich, kamergeleerde, op het lycée misplaatst’. Het nederlandsch wordt daardoor niet mooier, en zinnen als: ‘dit was de bittere breuk tusschen het paradijs van onbewuste harmonie met menschen, boomen, vogels, en de pijn na te hebben gegeten van den Kennisboom’ - een breuk tusschen paradijs en pijn? - doen daartegen te meer hun slechte verzorging uitkomen. Er zijn meer van zulke vreemde uitdrukkingen, als: ‘speelbal zich voelend van een middelpunt-vliedende kracht, wijl het zwaartepunt ontbrak’, die natuurkundige-, ‘gelaten stonden de oogen, wit onder de pupil, die zelf(?) ten deele onder het bovenlid schuil ging’, welke anatomische beden-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
13 kingen oproept. Ging men ze opzettelijk zoeken, de vele gewrongen, onzuivere, soms onbegrijpelijke constructies (er valt in dat opzicht een merkwaardig zoeken waar te nemen om de welbekende ‘duisterheid’ van het rotterdamsche hoofdkwartier te bereiken), het verwijt zou gerechtvaardigd zijn, dat men de literaire schoonheden met voordacht op den achtergrond drong. Maar juist bij het vergeefs uitzien naar deze geneugten stuit de lezer telkens op zulke zonderlinge woekeringen: ‘de rentmeester was zijn rechterhand. Ook (?) uiterlijk was de baron aristocraat gebleven’; ‘voor door oom Boillot te zijn opgenomen, had Marcel de dorpen doorzworven’; ‘heimwee had hem gedreven, iets, dat wrong en leeg liet, wijl het, in zich zelf verdeeld, onbestaanbaar was’ (ondanks alle wringerij, leeglaterij en verdeeldheid - onbestaanbaar!); ‘daarna begon het ontzenuwende wachten. Ook (?) cognac was ingeslagen’; ‘ook zei hij malle dingen, minder om wat hij zei, dan de manier, waarop en de grimassen, die hij daarbij trok’; ‘de spookachtige verdubbeling, die op de toppen van 't gewaarwordingsleven als Sint Elmsvuur brandt’; ‘daar moesten alle waarden opnieuw gemunt’; ‘dat zelfs de plaag, die jarenlang hier vuur gebraakt had, de groeikracht van de kluiten niet had uitgetrapt’. Er is hiervan waarlijk 1) te veel , nog afgezien van kleine spel- en taalfouten (‘dat ik je niets op de mouw spelt’; ‘als gewoon soldaat was den neus hem weggeschoten’; ‘het zweet gutst hem over voorhoofd en rug’; ‘hij hield van geen naaste’), en het blijkbaar stelselmatig vermijden van kommapunten, waardoor de zinnen telkens onverwacht bij elkaar binnenvallen, maakt een vloeiend voortlezen in dit boek onmogelijk. Maar brengt het doorworstelen van deze dorenhagen voldoening? Met den tuin, die erachter ligt, den inhoud van dit boek, is het al evenzeer gesteld als met de parijsche correspondenties in de N.R.C.: gruwelijke vlijt en ernst spreken uit de kortademige mededeelingen, die de onuitgewerkte aanteekeningen zelve van de verslaggevers-blocnote lijken te zijn; verrassingen, sprankelingen, uitersten vindt men er niet in en van humor zijn zij grimmiglijk ontdaan. De leidende gedachte: zóó geweldig en almachtig maakt de oorlog zich van den man meester, dat hij voor alle andere gevoelens, zelfs voor zijn liefde, den maatstaf verliest - die gedachte mocht ongetwijfeld een belangwekkend motief voor een roman heeten, hoezeer wij ruim verzadigd zijn van den oorlog in de literatuur. De personen echter, die haar dragen, zijn zoo bitter weinig de aandacht waard, zoo mat en schimmig, eerlijk gezegd: zoo vervelend om 'n paarhonderd bladzijden lang mee om te gaan. Het woord is eruit, en ook het sober gehouden, maar in wezen melodramatisch slot, dat een groot aantal medespelenden achter het voetlicht tot de slot-aria bijeenbrengt, kan het niet doen terugnemen. Of het een tragische, dan wel een blijeindende ontknooping vormt, wordt niet duidelijk. Uit den titel: de muggen dansen (en dus zal het morgen mooi weer zijn), zou men tot het laatste moeten besluiten. J. EILKEMA DE ROO.
Het nieuwe Utopia van Maurits Wagenvoort Een Huwelijk in het Jaar 2020. Roman door Maurits Wagenvoort. Uitgegeven door J.M. Meulenhoff te Amsterdam, in het jaar MCMXXIII. o (De Meulenhoff-Editie, Een algemeene bibliotheek). kl. 8 . 265 blz. 1)
Ook is er, natuurlijk, het bij onze schrijvers obligate hippische grapje: ‘in de verte nadert een officier te paard, galoppeerende. Dichtbij gekomen, matigt het dier den draf’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
ONDER het motto (van Voltaire?): ‘Tous les genres sont bons hors le genre ennuyeux’ heeft onze vriend M. Wagenvoort een utopistischen en socialistischen roman uitgegeven, die algemeen de aandacht trekt. Wagenvoort is een wereldreiziger, een globetrotter, een veelbelezen en denkend auteur, die onder onze romanschrijvers niet de laatste plaats inneemt; hij kent Oosten en Westen, heeft een welversneden pen, en wat hij zegt en schrijft is steeds de moeite waard. Utopische romans heeft in onze taal Quack boeiend voor ons beschreven, te beginnen met Plato. Wie kent uit de geschiedenis van de letteren en het socialisme niet Morus' Utopia, De Zonnestad van Campanella, Holberg's Klaas Klim, de Voyage en Icarie van Cabet, of uit later tijd Bellamy's bekend werk en Morris' News from nowhere? Al die geschriften, min of meer boeiend, min of meer van blijvenden aard - want het beste deel van de menschheid is nu eenmaal droomziek - verplaatsen ons in een betere toekomstige maatschappij, waar eerzucht en hebzucht en heerschzucht verdwenen zijn, het altruïsme alle egoïsme heeft verdrongen, en de menschheid als 't ware één groote familie vormt. Ik vergat nog de Phalanstères van Fourier te vermelden, waarvan de geestige Madach in zijn Tragedie van den Mensch zoo treffend gebruik maakt. Navolger van al die mannen is nu onze Nederlandsche romancier Wagenvoort, die in een zeer gedurfden en soms zeer bedenkelijken roman ‘Een huwelijk in het jaar 2020’ gebruik maakt van alle theorieën en alle utopieën, die er rondzweven zoowel in 't oude Europa als in de Nieuwe Wereld. Wij hebben hier dus een gedicht in proza, geen Gedroomd Paardrijden van Potgieter, maar Gedroomd Vliegen en Gedroomde Socialisatie, een zeer aktueel boek voor iedereen die de vraag-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
14 stukken meeleeft van onzen veelbewogen, revolutionairen tijd. *
*
Waar veel licht is, is ook veel schaduw. Met veel talent heeft Wagenvoort van de nieuwste technische ontdekkingen en uitvindingen gebruik gemaakt; hij beheerscht alle theorieën van liberalisme, socialisme en communisme; hij toovert ons boeiend en treffend een wereld voor, zooals menigeen die wenscht in z'n droomen. Veel licht dus. Maar er zijn ook vele schaduwzijden. Afgezien van den stijl, waarover later, vinden wij ook veel bedenkelijks, vooral op geslachtelijk gebied, veel dat tot het terrein van den hoogeren onzin, en waanzin, behoort. Höherer Blödsinn, zou een Duitsch geleerde zeggen. Ik zal trachten het vóór en tegen zoo objectief mogelijk aan te toonen. Een goed idee o.a. is, het Engelsch als wereldtaal in te voeren ‘naar den klank geschreven’, dus ook met de noodige hervorming der achterlijke orthographie (blz. 7). De schr. spaart gelukkig ons vaderland niet; ook daar verdwijnt de kapitalistische maatschappij, maar in Nederland 't laatst, ‘ofschoon de kapitalistische overmoed dáár 't hinderlijkst de oude samenleving trachtte te handhaven’ (blz. 36). Ook de vieze gewoonten van onze lieve voorvaderen in Nederland krijgen een heerlijken veeg uit de pan (blz. 53). ‘Gebrekkig geborenen, waarvan men wetenschappelijk kon vaststellen dat zij nimmer zouden opgroeien tot volwaardige individuen, werden door de overheid kort na de geboorte gedood’ (blz. 56), een vruchtbaar idee, reeds bij de oude Spartanen te vinden. Na de spening gaan alle kinderen naar den kindertuin; iets nieuws à la Fourier, dat voordeelen aanbiedt tegenover de ouderwetsche bekrompen en eenzijdige opvoeding. Trouwens, over onderwijs verkondigt de schr. veel goede en vooruitstrevende denkbeelden, al zijn die reeds vroeger, en veel welsprekender, door Multatuli geuit (zie blz. 81). Dat de tegenwoordige Volkenbond een gebrekkig advokatenzaakje is, en door een waarachtigen Bond der Volken moet worden vervangen, deze stelling door mij reeds lang geleden uitgesproken in de Gazette de Hollande, vinden wij bij Wagenvoort terug (blz. 92). En hoe geestig beschrijft hij het vliegwezen van tegenwoordig, waar hij van z'n held zegt ‘dat hij op een uitvlieging was naar de republiek Wales’ (blz. 102); niet alleen het idee maar ook het woord zelf is schilderachtig en voortreffelijk! - Zóó wemelt het boekje van vooruitstrevende, gedurfde ideeën; men leze b.v. de beschrijving der Centrale Thermen in Den Haag, die in elk geval zeer boeiend is (blz. 106); men leze het verhaal van het leven in flats, groote huisblokken, zooals door den ondergeteekende reeds in 1880 voor Amsterdam bepleit werd, en met Berlage als architect besproken (blz. 122). De droom van een socialistische maatschappij, met groote magazijnen, waar productie en consumtie door middel van bons is geregeld, herinnert mij aan vele gesprekken, tientallen van jaren geleden met mannen als H. Gerhard, H. van Kol en anderen gehouden (blz. 150). Een geestige vinding van Wagenvoort is ook de ‘optimine’, een soort van drank, tevens fijne satire op de vele apothekersen ook wel kwakzalversmiddelen van tegenwoordig (blz. 153). Andere zeer lezenswaarde bladzijden handelen over de koloniën en de e
koloniale politiek, die in de 21 eeuw een geheel nieuwen vorm heeft gekregen (blz. 155), over de tegenwoordige fabrieken en den toestand der fabrieksarbeiders: ‘voorheen waren de fabrieksarbeiders in hun dagelijkschen omgang met machines zelf machines geworden’ (hoe treffend gezegd en juist! blz. 173), over de parasieten der kunstenaars, scherp maar niet onwaar in de meeste gevallen (blz. 175), over de evolutie der verschillende godsdiensten in de toekomst, waarbij de schr. in proza ongeveer herhaalt wat in mijn Triomf der Vrije Gedachte te lezen staat (blz. 187),
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
over de tuinsteden, als noodzakelijke woningsvorm der toekomst (blz. 226), en last not least - woorden in den mond van ‘Grootje’ gelegd, maar waarin de schr. een prachtwaarheid uitspreekt: over de ‘verwildering waarin de oude vrouw de menschen ziet leven’ (blz. 238). Is dit niet volkomen op onzen tijd van ontaarding en verwording toepasselijk? Dit, wat de lichtpunten betreft. Ik moet evenwel, als waarachtig vriend van den schr., ook tal van schaduwzijden aanstippen, misschien in een volgenden druk te verbeteren; hierbij doe ik slechts een greep uit allerlei vraag- en uitroepteekens, bij de lektuur verzameld. De fotofoon van onzen schr. is mij onbegrijpelijk, en de toepassing van radium op de fotofoon (blz. 48) schijnt mij volslagen onzin. Aline, die bereid is met iedereen ‘een boksstrijd aan te gaan’ (blz. 54) kan ons nooit sympathiek worden, en bedenkelijk klinken zinnen als de volgende: ‘Elke omhelzing van twee menschen, die elkaar liefhebben, werd beschouwd als iets van de verhevenste menschelijke heiligheid, waarover niemand een afkeurend woord mocht zeggen’ (blz. 62). Dergelijke zinnen, vooral op geslachtelijk gebied, zijn er nog veel meer bij onzen schr. te vinden; hij bedenke toch, roep ik hem toe, dat aan een socialen roman geheel andere eischen worden gesteld dan aan een handboek van Krafft Ebing of van Havelock Ellis. Ik zou van allerlei bedenkelijke uitspraken en beschrijvingen een geheele bloemlezing kunnen geven, maar wil mij liever beperken, en 't meeste overlaten aan het gezond verstand van lezeres of lezer.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
15 De beschrijving b.v. van de geslachtlooze dweepster (blz. 70), ‘die eunuch-mannetje meer dan vrouw is’ (blz. 73), van het samenleven der menschen als geslachtlooze wezens (blz. 96), zonder badcostumes... zonder een allengs zichzelf overlevende kuischheidsmoraal... de bespreking van het raadsel hoe de eene vrouw te winnen en de andere te behouden (blz. 115), of, om het op zijn fransch te zeggen, de indirekte verheerlijking van het ménage à trois (passim), het bedenkelijk spelen met woorden, maar dan toch ook met begrippen, over tweeslachtig... geslachtloos... onsexueel eer dan sekseloos (blz. 142 en verder), over menschen die ‘innerlijk en uiterlijk elkaars naaktheid kennen’ (blz. 194); dit alles en zooveel meer, dat ik niet verder aanstip, heeft zijne zeer bedenkelijke zijde. Het ‘een rondje worstelen’ op blz. 195, de toekomstige worstelpartijen tusschen man en vrouw op blz. 206, het feit dat, om den schr. weer aan te halen, ‘geen enkele band des bloeds... twee menschenkinderen zou weerhouden het liefdegeluk te genieten’, op blz. 235, en dergelijke toekomstbeelden meer, dit alles wensch ik liever te beschouwen òf als hoogeren waanzin, òf als scherpe en fijne maar dan toch ook vernietigende ironie. De schr. nadert hier een grens, waarbuiten òf de kunst òf alreeds het gezond verstand ons verbiedt te treden. Hoever dan te gaan? Ik kan het moeilijke vraagstuk hier niet uitwerken, maar herhaal het gezegde van den ouden maar nooit verouderden Horatius: ‘sunt certi denique fines, quos ultra citraque nequit consistere rectum’. Of van Goethe: ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’. Laat vriend Wagenvoort dit alles eens ernstig overdenken. *
**
Een kort woord, ten slotte, alleen wat taal en stijl aangaat. Deze is vlug, en vloeiend, en gemakkelijk, en soms meesleepend, maar heeft ook in hooge mate ‘les défauts de ses qualïtés’. Het boekje is rijk aan veel te lange zinnen, smakeloos als zoodanig, en als 't ware één doorloopende stijlfout. Wat bedoelt de schr. verder met ‘heiraad’ als huwelijk (blz. 66 en elders), en wat winnen wij door dat leelijke germanisme? Wat beteekent een leelijke bijzin als de volgende: ‘welke zijn mentaliteit deed klapwieken’ (blz. 135), in den mond van een goed auteur als Wagenvoort eigenlijk volslagen onzin? Leelijk klinkt ook: ‘welk geluk haar verzaligde na de verzaliging zijner omhelzing’ (blz. 139), terwijl de beschrijving van ‘Een naam... mentaal uitgesproken’ (blz. 254) mij ook alweer aan de vele taalverknoeiers onzer dagen herinnert. Maar genoeg, misschien reeds te veel, want een zoo vlotgeschreven boek heeft natuurlijk zijn gebreken en fouten. Alles in alles, een roman die de lezing waard is, die het overdenken verdient, die past in onzen zoekenden en revolutionairen tijd en tijdgeest. Maar vóórdat hij vertaald wordt, hetgeen ik den schr. toewensch, zou ik heel wat willen besnoeien en veranderen; ook de utopie stelt hare eischen, en de wereldletterkunde stelt de hoogste eischen aan een ernstig bedoelden socialen roman. Of heb ik hier alleen te doen gehad met een spotgeest? H.C. MULLER. 1)
Het jubileum van Bourget 1)
Men leze vooral, wanneer men nadere studie van Bourget's oeuvre wil maken, het boek van Graaf Raoul Pighetti de Rivasso (6 Febr. 1873-31 Oct. 1914) ‘L'unité d'une Pensée’ - met een voorrede van Barrès - bij Plon 1914. Onlangs las ik F-Jean-Desthieux: ‘Paul Bourget’ (1922). Dit is niet slecht, maar zeker niet belangrijk.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
DE Fransche schrijvers hebben den Meester Paul Bourget gehuldigd, op ingetogen en waardige wijze, vijftig jaren na zijn littérair debuut. In het Huis van Balzac bood men hem een gedenkpenning aan, voor die gelegenheid geslagen, en er klonken woorden van vriendschap en vereering. Het is goed dat men hier weet hoe in Frankrijk een uitgelezen schare van fraaie vernuften en zuivere zielen Bourget liefheeft als een machtig en edel schrijver en als een hoog exempel van burgerdeugd en menschelijke waardigheid. Het zijn alleen de zenuwzieke stamelaars, die zich vooruitstrevend en modern vinden, aan wie Bourget's kracht en gaafheid van karakter aanstoot geeft. Het is de trots en de bekroning van een schrijversleven als dat van Bourget om aangeblaft te worden door de obsceene bende van dadaïsten anarchisten en seniele wereldverbeteraars. Om te weten welk een diepen invloed Paul Bourget geoefend heeft en nog oefent op de gezonde en rechtschapen jongelingschap van heden, leze men - ik kan die lectuur niet genoeg aanraden - Pierre Varillon en Henri Rambaud: ‘Enquête sur les Maîtres de la Jeune Génération’ (Paris, Bloud & Gay, 1923). Men leze ook het kostelijk nummer dat ‘La Revue Hebdomadaire’ (Librairie Plon, Paris) aan het jubileum van Bourget wijdde. (Het is No. 50 van den 32sten jaargang). Hierin vindt men oude en jonge schrijvers bijeen gekomen om eerbiedig, gelukkig dat zij getuigen mogen, te spreken van hun liefde en bewondering voor den schrijver van ‘Le Disciple’, het geweldige boek dat de karakteristiek en het proces van een geesteshouding en een generatie is. Men vindt er een stuk, meesterlijk als altijd, van Maurras: ‘Les Idées politiques de Bourget’, naast Barrès': ‘La Vie exemplaire de Paul Bourget’. Tristan Derème geeft een beeld van Bourget Poète, Bouteron (de redacteur van de fraaie en interessante Cahiers Balzaciens) van Bourget Balzacien, Edmond Jaloux van Bourget Romancier, Henri Duvernois van Bourget Nouvelliste, Markies de Flers van Bourget Dramaturge, Albert Thibaudet van Bourget Critique, Franc-Nohain, de spiritueele fabulist, van Bourget Journaliste; en Marcel Boulenger, Francis Carco, Eugène Marsan, Emile Henriot naderen tot den jubilaris met hunne bloemen in feestbouquetten gebonden. Ik heb, op dien gedenkdag, een boek van den Meester ter hand genomen om, genietend, mij te versterken in mijn overtuiging dat Bourget's beste werk nog het genot zal zijn voor mijn zonen, die zich zeker niet zullen bekommeren
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*1
Opgang (maandschrift) Dit maandblad op (protestantsch-) christelijken grondslag brengt Verzen, o.a. een van Joannes Reddingius' zoon Wybrand over Seuse (Suso) den mysticus, uit wiens gedachten deze jonge dichter zoo juist een bloemlezing in 't licht heeft gegeven. J Wille vervolgt zijn studie over den ouden dichter Heiman Dullaart. Dezelfde oefent scherpe critiek op Prof. Prinsens boekje over Bredero, die door P. ‘volkomen onhistorisch’ wordt voorgesteld. Het boekje van Dr. Schepers acht de heer Wille beter, al doet de inleiding denken aan ‘de zeurige vertelling van een ouden patriot of spinster’.
Nederland Maeterlinck's ‘L'Oiseau Bleu’ is op het Parijsch tooneel gebracht. 't Is, aldus de heer S. Heymans Jz., een vreugde voor het oog, een verfrissching voor den geest geworden en heeft bewezen, dat zelfs in een Parijschen schouwburg de Vrouw als centrum der handeling niet onontbeerlijk is om het publiek te boeien. - R. van Honswyck schrijft een uitvoerig artikel over ‘Een nieuwen Japanschen roman’ (Kimono). E. van Lidt de Jeude is in Indië op de plaats geweest waar Multatuli als assistent-resident zoo korten tijd zetelde. Dat gaf hem een paar bladzijden Multatuli-mijmerijen in de pen, in den toonaard van 't Sic transit...
Vragen van den Dag J.B. Meerkerk handelt over Ibsen's ‘Als wij dooden ontwaken’; Martin J. Premsela over Alph. de Chateaubriant's nieuwen roman ‘La Brière’. In D e H o l l a n d s c h e R e v u e troffen wij aan, nevens de vele prentjes bij onderwerpen van allerlei aard, een artikel over Barrès en een over de Lioba-opvoering te Breda (geillustreerd); in O p w a a r t s c h e W e g e n , ook al weer een tijdschrift van de christelijke jongeren (evenals O p g a n g ; maar van een andere groep) een goede novelle van G. Schrijver: Levensles. Ook een bijdrage van Wilma en poëzie (naar Mörike).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
16 om de schrille en armzalige boekjes der nieuwlichters, waaraan ik, helaas, gedreven door plichtsbesef, zooveel kostelijk geld wegsmijt; en die zij, tot mijn posthume schande, in mijn nalatenschap zullen ontdekken. GR.
Letterkundig leven uit de januari-tijdschriften De Witte Mier Hij is weer tusschen de boekenstapels komen opduiken, deze gezellige kriebelaar! Ge herinnert u hem zeker nog wel van vóor den oorlog en hebt het indertijd mèt ons betreurd, toen hij eensklaps stil verdween. Nu is hij er weer, in den vorm van een smakelijk boekje, met de mooie, nieuwe letter van de Roos gedrukt. In de, met een zekeren ouderwetschen zwier gestelde, Inleiding zegt de redacteur, J. Greshoff, (die intusschen voor ons blad als medewerker behouden blijft) het op prijs te zullen stellen indien hij en zijne geestverwanten er in konden slagen ‘iets van een letterkundig leven in Nederland te scheppen’, iets als ‘een vast aaneengesloten bond (zonder statuten en zonder besturen!) van alle rechtschapen letterlievende bibliomanen, van alle verliefden op de schoonheid van woord en druk’. Gaarne verwelkomen wij deze zuster-periodiek weder in onze rij. Uit de verscheidenheid van bijdragen kiezen wij ditmaal de Herinneringen aan Prosper van Langendonck, door Maurice Roelants, om iets uit te citeeren. De ‘Porte de Namur’ is mij des avonds het liefste stadsbeeld. De laan, die rond Brussel een gordel van boomen legt, is er op haar breedst. De schaduwen van stammen en kruinen zijn er talrijk en zwart. Terzijde van de avenues die er heen leiden staan plechtige heerenhuizen. De grootste stroom avondvolk komt echter uit de ‘Rue de Namur’ die de lage kom der stad aan de hoogte van Elsene verbindt. De ‘Porte de Namur’ is eigenlijk, óver een breede autobaan van macadam en verscheidene tramsporen, de muil van een klaar verlichte hel: vlammende cinema's en café's.... Daar, in het koffiehuis ‘De Drie Sleutels’ kwamen tijdens den oorlog, op Zaterdagavond, vlaamsche schrijvers en intellectueelen bijeen. Het hoog voorhoofd van Alfred Hegenscheidt schitterde er tot ver over de kruin. Wijd straalden zijn oogen open in het ronde, gulle gelaat. Hij sprak met overtuiging en ijver, doch de grootste inspanning besteedde hij aan het luisteren. Het was anders wel de man die zijn gaven en zichzelf heeft gerealiseerd: die den flinken Starkadd, benevens eenige muzikale verzen over musici heeft geschreven, en een keurig docent is geworden. Fernand Toussaint van Boelaere kweekte er in zijn gepeperd geitenbaardje en zijn verwaaiende vossensnor het troebele en geheimzinnig zwijgen van een diplomaat, die zijn moment weet te kiezen om een striemenden uitval te doen. Wanneer ik aan hem denk, zie ik een fijnbehaarde, vleezige hand en een ring met dooreengevlochten gouden motieven. Het woord werd er echter met gezag en methode gevoerd door hooge ambtenaars van Rekenhof of Justitie of door geleerde doctoren. Want August Vermeylen kwam altijd te laat. Hij ging de tafels rond met vreeselijk beheerschten ernst, drukte fluisterend de vrienden de hand, installeerde
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
zich tusschen hen en luisterde: zijn lange kaken stonden gespannen op zijn kinnebak, zijn keizerlijke neus ademde rustig, zijn mannelijk, donker hoofd verroerde ternauwernood. Het was uit die gewichtigheid dat hij telkens, langzaam en flegmatiek, de bijtendste en geestigste bespiegelingen debiteerde. Want zijn ware natuur is die van een Brusselschen zwanzer, die professor zou zijn..... In dat voornaam herberggezelschap, achter den tabaksrook dien het electrisch licht oranje maakte, trof ik op zekeren Zaterdagavond een grijsaard aan. Iemand stelde ons aan elkander voor: - ‘Prosper Van Langendonck’. Hij gaf mij de hand, een droge, beenderige hand, en slurpte onmiddellijk aan zijn glas wijn. Ik bestond niet meer. Bestonden zijn vrienden voor hem? Zij waren verdiept in het gesprek. Geen enkel van hen droeg uiterlijk de litteekens van verwondingen, opgeloopen in den dagelijkschen strijd. Maar Van Langendonck! Bij den eersten oogopslag had men in hem een mensch herkend: geen geleerde, geen professor, geen schrijver, maar een mensch die met onbezonnen jeugd, geloof en liefde het leven heeft omvat, die met hartstochtelijke betrachtingen en geestdrift voor het algoede en het alschoone het beste van zijn krachien heeft geofferd, maar wien alle beloften hebben gelogen en die, omdat hij niet vermocht zich de wereld te scheppen naar het eigen droombeeld, nu eens versaagt, dan weer hardnekkiger dan ooit binnen zich de kwade gezindheden te lijf gaat, welke uit ontgoochelingen voortspruiten......
Groot-Nederland Cyriel Buysse begint weer een van zijn vlaamsche novellen: ‘Tantes’. B. A Meuleman heeft Ludwig Holbergs komedie, De Politieke Tinnegieter, vertaald; L. van Deyssel vertelt van zijn amsterdamsch schoolleven. Frans Coenen schrijft bij den dood van Marcellus Emants en Frans Netscher en staat vooral bij Emants uitvoerig stil, ook bij Emants' oudste werk, dat toont hoezeer E. wortelde in het schrijversgeslacht van '60, door de conventioneele zwierigheid der natuur- en persoonsbeschrijvingen, de burgerlijk-moreele romantiek uit de dagen van Cremer en v. Maurik. Eerst met Lilith en Godenschemering is Emants zichzelf geworden. Nico Rost schrijft over de crisis der Literatuur in Sowjet Rusland; 't zal een boek worden: ‘Kunst en Cultuur in Sowjet Rusland’, waaruit ook de G.W.-lezers een fragment zullen krijgen, - In zijn boekbespreking neemt Coenen er de bekende Platenatlas van de firma Wolters eventjes ‘tusschen’. Dat alles is z i c h t b a r e letterkunde, en men verbaast zich alleen, waarom de Platenatlas zoo dun is. Immers, welbeschouwd, is a l l e s zichtbare letterkunde, omdat de letterkunde zich l e t t e r l i j k met alles bemoeit. Derhalve zouden complete ex. van de G r a p h i c en de I l l u s t r a t i o n en U e b e r L a n d u n d M e e r , tezamen gebonden, eigenlijk nog meer aan het goede doel beantwoorden. Voor Holland speciaal kon men er dan H e t L e v e n bijvoegen, maar dat heeft misschien paedagogische bezwaren in... In elk geval is de Platenatlas nu al een boek van aardige afwisseling. Doch er moeten Vervolgen op komen, met afbeeldsels van de landhuizen en de honden der gegoede letterkundigen. Tot auto's brengen zij het nog maar zelden. Dat intusschen deze Atlas als hulpmiddel om de belangstelling der leerlingen levendig e
te houden algemeen gewaardeerd wordt, bewijst de 3 druk.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift Sinds den dood van Rodin is, aldus W.F.A. Roëll, Maillol ongetwijfeld Frankrijks grootste beeldhouwer. Een fraai verlucht artikel over dezen kunstenaar opent de aflevering. Interessant voor hen, die met schilderijen leven (en het is een genot daarmede te leven) is wat Mr. H.F.W. Jeltes meedeelt over de collectie-Reich, te Amsterdam. Dr. Raimond van Marle schrijft over Kunstlievende Vorsten uit Italien's Verleden; L.v. Deyssel voert ons nog eens naar zijn kindertijd te Hilversum terug, den gelukkigen tijd, dat al het kleine groot is (niet s c h i j n t , maar is!) en belangrijk. Aardig is een kastanje! Hij is een vrucht en heeft iets van een stukje meubel. Zijn vorm is ook gezelliger dan indien die volkomen rond ware. Nu is er beter meê te praten. Hij is lekker van vorm. Iets wat het oog gaarne eet. De wind. De door wind in een vlaag bewogen lucht. Het te hooren geluid van den wind door de boomen en dan het vallen door de vlaag heen of dadelijk na de vlaag van de kastanjes in de kastanjenlaan.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*1
De luchtige en korte plof van dat neêrkomen. Kort als een kogel in een buut, maar zachter, o zachter. Het is spel. Vooral het vallen dadelijk na de vlaag. Het voelen van den wind in je warme gezicht met de warme oogen. God, o God, ik ben in paradijzen geweest. Alles van dat leven heb ik gezien en gevoeld. Het fluweeligzachte geraniumblad, waar je over wrijft en de geur van aan je vingers achter blijft.... Ina Boudier-Bakker vertelt van allerlei muffe, duffe dames in 't stadje aan de rivier, met de ééne Straat waar allerlei nijd en jaloezie en nieuwsgierigheid achter de gesloten vensters broeien. D.Th. Jaarsma heeft, na lange jaren, Rensburg weer ontmoet: in zijn bundel W e r e l d b o u w (zie bespreking in dit nr. van D.G.W.). Het laatst had ik hem gezien in 1903 bij Pieterse - Johan Pieterse in Rotterdam. Hij had toen juist een boek voltooid: K o n i n g s c h a p , eerste deel van een cyclus: A m s t e r d a m . Daarop zou dan volgen.... d.w.z.: nìet op Koningschap, maar op den cyclus, een nieuwe cyclus: P a r i j s . Enzoovoort. Het was eene geweldige onderneming. Want hij had eene ontdekking gedaan. Het Huis Jacob Israël en dat van Oranje-Nassau wilden het Nederlandsche volk ‘samen leiden’ naar ‘het Messiaansche Keurkeizerrijk’, dat van de ‘Vereenigde Staten der Aarde’. Het zou allemaal anders worden: een ‘Nieuw-Zion’. ‘De Aard-ster als één Stad’. Hij heeft daar toen van verteld met eene heldhaftigheid die ‘niet treurt bij de grote Wereld-wejen’, en zich ontzaglijk opgewonden.... Sinds was hij verdwenen. Van zijn werk had ik niet meer vernomen; op het vorderen van den cyclus cyclussen had hij althans niet mijne aandacht gevestigd, en ook de heer Pieterse deed niet meer van zich hooren. En daar ineens, na twintig jaar, duikt de onverwoestelijke weer op, en in zoowaar een geheel nieuwe rol. Als wereldbouwer. En meteen had hij mij te pakken, de gannef! Zooals Reinaert, de groote euveldader, naar 's Konings Hof kwam met 't ouwe-zondaar-snuit, zoo deed de heer Rensburg deemoedig toen ik hem plotseling weerzag, en hem naar ‘Nieuw-Zion’ vroeg en naar zijne ‘Aardster’. ‘Ach’, sprak hij, volkomen murw, ‘dat was toen, en ik was jong. Wat beweegt de drift der jeugd sl niet?’ ‘Je wou dus zeggen, dat je je vroeger vergist hebt; en dat dat allemaal gekheid was van je “Nieuw-Zion?” “Lak”, zeid-ie. Ik vroeg nog wat door, en het werd een interessant gesprek. Zoo rustig en zoo degelijk - wat was hij veranderd in die jaren! Wel vond ik hem weer even de oude, toen hij opeens begon te schimpen op menschen die zich verbeeldden (ik hàd het mij niet verbeeld!) “dat door eene revisie van het marxisme het heele communisme ondersteboven zou worden gegooid”, maar verder spraken wij rustig. En omdat hij beweerde mij nog véél te moeten vertellen, vroeg ik hem als oud vriend een avondje bij me, en.... De duivelsche kerel! Eenmaal binnen, heeft ie me, een ganschen avond... Dat “pan-naatsionalisme”? Afgezworen. Zóó achterlijk was hij niet. Hij was nu inter-asteralist.... Begreep ik dat niet? Wacht, hij zou mij 's een gedicht voorlezen, dan snapte ik 't. En hij las....
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Ik gaf hem een sigaar: het hielp niet. Ik gaf hem wijn: de stroom zijner woorden werd er grooter door. Ik lachte hem uit: het scheen hem aan te moedigen.... Ik wilde hem bezweren op te houden met die narrigheid.... Toen stond hij op, en de stem vol innigheid opeens, droeg hij mij voor: Ik treur niet bij de groote wereld-wejen Daar 'k vreugd in 't zelf - mits schoon - te sterven stel, Om een Atlantis, overzwalpt van zejen Daar ik van levenskracht mezelf niet tel....’
Dáár zweeg ik voor. Dit opeens.... na zùlk gedaas!
De Gids Van T.E. Holtrop een novelle uit het friesche boerenleven; van Mr. M. Nijhoff vijf kleine liederen. Poëzie draagt ook J.W.F. Werumeüs Buning bij. Dr. H. de Groot schrijft over een nieuwe methode in het Shakespeare-onderzoek; André Jolles over De Vliegende Hollander, naar aanleiding van Dr. G. Kalff Jr.'s boek. Dr. P.N. van Eyck geeft in een artikel uitvoerig rekenschap van zijn bewondering voor den dichter Albert Verwey, tegenover het onverschillig of onwillig verzet, dat deze figuur bij een aanzienlijk deel der nederlandsche kritiek nog steeds ondervindt.
Leven en Werken Dit maandblad voor Meisjes en Vrouwen, onder leiding van E.C. Knappert en Annie Salomons, opent den nieuwen jaargang met een artikel over Florence, door Jan van Lumey. Rosa Spanjaard, die het portret van W.L. Penning teekende, schrijft bij een afdruk daarvan hartelijke woorden en geeft ons een kijkje in Pennings huiselijk leven (wat P.'s gedichten trouwens zelf reeds gedaan hebben). - Het ouder worden wekt de behoefte, naar onze jeugd terug te droomen; dit natuurlijke, weemoedige verschijnsel bracht van Deyssel tot zijn gedenkschriften - 't heeft Helene Swarth gebracht tot een cyclus sonnetten over hare kinderjaren, dien wij hier vinden opgenomen. Van Jo van Ammers Küller het begin eener vertelling over een zelfbewust meisje, dat haar eerste heusche concert zal geven, in den trein tegenover een medereiziger wat opsnijdt over haar ‘concertzangeres’-zijn, om te laat te ontdekken, dat die meneer de bekende criticus is, die haar straks... Maar dàt hooren we pas in 't volgend nummer.
De Nieuwe Gids Critischer dan vele andere Barrès-herdenkers beziet Frans Erens den schrijver (dien hij persoonlijk ontmoet heeft). Eens heeft hij willen schrijven (ik weet niet of hij het werkelijk heeft gedaan) een groot artikel getiteld: ‘Les Valets de la Gloire’. Later heb ik bedacht, dat hij misschien zijn eigen vonnis door dit woord heeft gesproken. Geheel
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
zijn leven was op de glorie gericht: zijn eigen glorie, die hij met die van Frankrijk harmonisch heeft vereenzelvigd..... Zijn oorspronkelijk veerkrachtig lichaam heeft hij afgebeuld door de zweepslagen van zijn onverzadelijke eerzucht. Voort, voort ging het, niet alleen in het rijk der ideeën, maar ook in de rangen der menschen, die hij opzij duwde om de eerste onder hen te zijn. Doch een mensch op deze wijze in beweging, vooruitschietend als een pijl uit den boog, kan niet geraken tot de oogenblikken van zelfbewustzijn, naar het punt van rust, waaruit alleen de persoonlijkheid stralen kan schieten. Zoo heeft hij de levenswijsheid gemist, die hij toch bij Goethe, dien hij bewonderde, had kunnen vinden.
Vlaamsche Arbeid Brengt o.m. van den expressionist Paul van Ostayen een gedichtje van Sint-Niklaas. Ziehier den aanhef: Sint Niklaas appelbaas uit het land van Waas heilige Paus die ging lopen uit een deeg van spekulaas kom ons toewaarts heilige Klaas wij die wachten op een heel klein beetje honig Zie ons lippen droog niet van 't bidden is het wel van heel veel kou lieye Paus lieve Paus, etc. en
Ik wed, dat er zoo om-ende-bij den 5 December in ons goede landje veel versjes gerijmd zijn, getuigend van meer dichterlijkheid en meer geest. (zie omzij).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
17 1)
Koffiehuisletterkunde
MONTFORT zei tegen mij: kom Donderdagmiddag om een uur of vijf in de Rotonde; daar komen dan de vrienden en medewerkers van ‘Les Marges’ bij elkaar. Ik ging er argeloos heen. De Rotonde ligt op den hoek van de Boulevards Montparnasse en Raspail (metro Vavin). Aan den overkant ligt het Koffyhuis du Dôme, dat, naar men mij zeide, ook een zekere vermaardheid heeft en waar het werkelijk, voor een oogenblikje, niet onaardig zitten is. De Rotonde heeft op de benedenverdieping een lange, smalle, ongezellige pijpenla. Toen ik er binnenkwam was het er nevelig van rook, en overvol. Overvol met een publiekje dat ik dadelijk herkende. Het was het internationale publiek van artisten, die met ijl theoretiseeren, met praten, praten, praten hun gebrek aan talent en vitaliteit hopen te verbergen; van bleekzuchtige revolutionnairen, te sloom om een stoel te verzetten en te bang om zelfs naar een bom te kijken; van adepten der zonderlingste oostersche en amerikaansche godsdiensten, zooals er ieder jaar, door handige exploitanten, eenige in elkaar worden gestoken ten bate van heilbegeerige zenuwzieken. Het was het bête, impotente, schreeuwerige publiek van alles wat zich modern waant en noemt, en dat zonder moraal en zonder remmen alleen maar wordt aangezet en ingetoomd door lust en luiheid. Toen ik er was, zat er o.a. een opzichtig jonkman met een luier om het hoofd gewikkeld. Wie, zoo op het eerste gezicht, zou meenen een volgeling van Tagore voor zich te hebben, komt bedrogen uit. Deze simili-indiaan bleek min of meer Jansen te heeten en ergens in de Pijp aan het licht getogen te zijn. Er waren nog enkele Nederlanders, die ik later even zou leeren kennen. Verder zaten daar eenige Engelschen, eenige Duitschers en verder heel veel Groot-Russen, Klein-Russen en middelsoort Russen, Polen, Yougoslaviërs en andere onzindelijke aankondigers van de komende beschaving. Franschen bezoeken dit koffijhuis zelden of nooit. Deze afschuwelijke heksenketel verschilt in niets van het Café des Westens (Berlijn) en Café Stefani (München), zooals ik die voor den oorlog gekend heb: men ziet hier dezelfde verfomfaaide tronies en men hoort hier dezelfde verwarde, obscene kletspraat. En bovendien hoorde ik meer Duitsch dan Fransch spreken, in twee keeren dat ik, als een vreemdeling den dierentuin, dit établissement nog bezocht heb. Montfort en zijn kameraden zaten boven. Daar leek het mij ièts beter. Het was er niet zoo vol en men hoorde er tenminste Fransch spreken. Montfort wordt gezet; maar ik zou zoo zeggen, dat hij daardoor wat aan gemoedelijkheid wint, hoewel zijn uitgeplozen snor boven zijn vinnig pruimemondje hem toch nog altijd een stekelig uitzicht geeft. Tegenover hem zat de voortreffelijke
1)
Zie Den Gulden Winckel van 15 December 1914.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
18 tooneelcriticus Claude Berton. Dit is een heer op leeftijd, maar nog frisch, stoer en welgeschapen. Hij heeft een zichtbaar ideaal: het ideaal om tot in de kleinste details op een Engelschman-op-reis te gelijken. En het gekste is: hij lijkt inderdáád op een Engelschman-op-reis. Ik verzeker u, dat het voor een Franschman lang niet gemakkelijk is om zich als Brit te vermommen. Naast hem is Billotey, nerveus en spiritueel, een rasechte Franschman. Hij schrijft vermakelijke werkjes, die ik een
EUGÈNE MONTFORT door Raoul Dufy
ieder ter lezing kan aanbevelen. Wanneer men het litteraire leven in Parijs een beetje kent, is ‘Les Grands Hommes en Liberté’ verkwikkelijke lectuur! Lièvre is een zware kerel. Hij is, als ik het wel heb, houtkooper; maar, daarenboven, een vernuftig, fel criticus, die tot verzet prikkelt, maar altijd eerbied afdwingt door zijn overtuiging en door den gloed en zwier waarmede hij deze uitspreekt. Ook Aeschiman was erbij. Aan zijn naam zou ik zeggen dat hij een Zwitser moet zijn. Zijn gedichten zijn lang niet slecht. Maar hij publiceert weinig en is zeer bescheiden, zoodat men hem wel eens vergeet. Wat doen schrijvers, als zij te samen in een café zijn? Zij spreken (niet altijd kwaad) over andere schrijvers die, toevallig, op dat oogenblik in een ander café zijn, waar die natuurlijk weer spreken over de schrijvers die in d i t café zijn. Dat is heel eenvoudig en men weet niet beter of het hoort zoo. Toen ik later weer beneden kwam zag ik in de pijpenla een paar Nederlanders zitten. Alleen aan een tafeltje, rustig en onverschillig voor het ijdele rumoer om hem heen, schreef dr. H. van Loon - bewaar me, wat schrijft die man een hand! - een artikel voor zijn Nieuwe Rotterdammer. Een eindje verder op wees men mij den heer J. Greshoff aan. Hij zat wat verbaasd en angstig rond te kijken als een schuldloos kind, verdwaald in een slecht huis. Hij sprak zoo nu en dan een enkel woord tot twee jeugdige vrouwspersonen die tegenover hem zaten. Men zeide mij dat hij heel ziek moest wezen, omdat hij spuitwater dronk op een uur, dat een gezònde Hollander iets anders gebruikt. Daarna werd ik aan hem voorgesteld. Hij is niet zoo dom als hij er met zijn te dikke buik en zijn te groote brilleglazen uitziet, want hij bleek mijn oordeel over de verfoeilijke instelling van zg. artisten-café's volkomen te deelen. Wij gingen samen heen, om, met een kennis van hem, een zekeren dr. Lorentz Eckhoff, Verlaineprofeet te Christiania, te gaan eten in een aangenamen gribus in de buurt van St. Germain-des-Prés. Ik ben den naam van dit lokaal vergeten, maar het beantwoordde aan alle eischen die aan een goed lokaal gesteld moeten worden. De vloer was van geschuurde planken met wit zand bestrooid. De tafels waren van gegoten ijzer met een marmeren blad en langs de muur stonden roodpeluche banken, op de hoeken glad en vettig afgesleten.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
De spijzen: substantieel en goed bereid. En er werd geen hinderlijke muziek gemaakt. Er waren weinig bezoekers, enkele vertrouwde en gezeten proevers uit de buurt, waarvan een enkele, in kennelijken staat, door keur van redenen het gezelschap aardig vermaakte. Mijn landgenoot voelde zich hier blijkbaar zeer op zijn gemak, hij kwam los, ook de Noor schudde zijn winterslaap af. Wij bleven lang bijeen en spraken, zonder samenhang, over allerhande prettige, onbelangrijke en onbehoorlijke dingen, en heelemaal niet over litteratuur. PARIJS, Januari 1924. OTTO P. REYS.
De herleving der Italiaansche romanlitteratuur NU in onzen tijd bij een massaproductie zoo heel weinig goeds wordt voortgebracht, zal het menigeen misschien verwonderen dat er een letletterkunde is en vooral een romanletterkunde waar van herleving sprake kan zijn; - in de Italiaansche letterkunde
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
19 is dat het geval. Na omstreeks 1900 zijn grooten bloeitijd te hebben gehad, was ook de italiaansche roman langzaam aan doodgebloed; er waren nog wel een paar goede schrijvers, maar toch was ongeveer alles wat als nieuw verscheen een herhaling, een nabootsing van hetgeen vroeger al gezegd en geschreven was; bij de derde bladzijde wist men al welken grooten schrijver de auteur als voorbeeld had gekozen; hoe hij het gegeven ontwikkelen zou en op welke manier hij het boek zou laten eindigen. En zij die nog origineel wilden zijn zochten die originaliteit in de uiterlijke dingen: de wijze waarop het boek gedrukt of ingebonden was; of door den romanvorm te vervangen door korte tafereelen zonder verband bijeengebracht, meestal in een ultra modernen stijlloozen stijl, met hier en daar duistere symboliek of gewaagd conventioneel realisme. Gedurende den oorlog verkreeg dat genre boeken dat aan pornographie grenst de overhand, aan inhoud en stijl werd steeds minder zorg besteed, de omslag, over het geheel veelkleurig en prikkelend, en de titel waren hoofdzaak. - Het is de na-oorlogperiode (de z.g. dopo-guerra) die een algeheele omkeering gebracht heeft; de vruchten er van zijn de, in vergelijking met hetgeen vooraf ging, vele goede romans waarin wij ons thans mogen verheugen; en al is het volmaakte in deze zeker niet bereikt, het zou van onrechtvaardigheid en onkunde getuigen wanneer wij steeds jammerend bleven wijzen op het vele, dat nog ontbreekt, in de plaats van het goede, dat er is, te waardeeren, en zonder overschatting, te prijzen. Omstreeks 1900 bereikte de romanlitteratuur in Italië haar hoogtepunt; onze beste romanciers konden toen de vergelijking met hetgeen in 't buitenland gegeven werd glansrijk doorstaan. Aan de eene zijde hadden wij de veristen: Giovanni Verga, de allergrootste, had reeds ‘I Malavoglia’ ‘Mastro don Gesualdo’ en ‘La Vita dei Campi’ uitgegeven, Capuana had met ‘Il Marchese di Roccaverdina zijn hoogtepunt bereikt, en Federico de Roberto, die met deze beiden het z.g. Siciliaansche driemanschap vormt, had zijn wel moeilijke, maar voortreffelijke ‘Vicere’ en ‘L'Illusione’ geschreven, die samen een geheel van ongeveer 1000 bladzijden vormen, en nu pas gewaardeerd worden, ja met Tolstoi's ‘Oorlog en Vrede’ en Thackeray's ‘Vanity Fair’ op één lijn worden gesteld. En daar tegenover hadden wij Antonio Fogazzaro, den laatste en beste der manzonianen met zijn zoo bekende ‘Daniele Cortis’ en ‘Piccolo Mondo Antico’; Enrico Butti, den genialen schrijver van ‘L'Automa’ en ‘L'Incantesimo’; Matilde Serao met haar voortreffelijke ‘Il Paese di Cuccagna’, Alfredo Oriani den toen versmaden thans in eere herstelden schrijver van ‘No’ en ‘Gelosia’, en ten slotte den allerbelangrijksten Gabriele D'Annunzio, den wereldberoemde, die zijn boeken in bijna alle europeesche talen vertalen zag, en die omstreeks dien tijd zijn beste werken schreef: ‘Il Piacere’, ‘L' Innocente’, ‘Trionfo della Morte’, ‘Novelle della Pescara’. Maar dit tijdperk van grooten bloei werd door een inzinking gevolgd, en tusschen 1900 en 1920 is er op het gebied van den roman heel weinig goeds verschenen. Het spreekt van zelf dat er in deze twintig jaren wel eenige belangrijke en zelfs zeer voortreffelijke boeken gepubliceerd zijn, maar vergeleken met het overstelpend vele dat werd uitgegeven, waren die enkele goede romans ‘Rari nantes in gurgite vasto’. - Verga publiceerde in dien tijd zijn ‘Dal tuo al mio’, volgens sommigen zijn beste werk, D'Annunzio gaf nog ‘Forse che Si, forse che No’, terwijl onder de jongeren ‘Ugo Ojetti’ met zijn ‘Il Gioco dell' Amore’ en Luciano Zuccoli met ‘L'Amore di Loredana’ en ‘Farfui’ naar voren kwamen, en dan Alfedo Panzini met zijn geestige ‘La Lanterna di Diogene’, Giuseppe Lipparini met ‘L'Osteria dalle Tre Gore’ en Guido da Verona met ‘La Vita Comincia domani’, alle drie zeker onder de voortreffelijkste boeken te rekenen van de italiaansche moderne litteratuur; maar is het niet eigenaardig dat zoowel Panzini als Lipparini en da Verona pas in de laatste jaren
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
de roem en de bekendheid verwierven, die hun zeker toekomt, evenals die andere thans wereldberoemde schrijver Luigi Pirandello, na Boccaccio en Bandello misschien wel onze allerbeste novellist, die niettegenstaande zijn ‘Il Fu Mattia Pascal’ ‘I Vecchi e I Giovani’ ‘La Vita Nuda’ en ‘Terzetti’ jaren geleden verschenen zijn pas de twee of drie laatste jaren algemeen gelezen, besproken en geprezen wordt? - Uit dien tijd moet ik nog Grazia Deledda noemen, de veelgeprezen schrijfster van en over Sardegna die zich met ‘Canne Al Vento’ en ‘La via del Male’ onder de allereersten een plaats heeft ingeruimd. Van allen afgezonderd, tegen allen gekant waren toen de naar het tijdschrift ‘La Voce’ genoemde ‘Vociani’. - Met zeer veel geraas zijn zij de italiaansche litteraire wereld in komen vallen en hebben er aanvankelijk veel opschudding veroorzaakt. De allerbesten onder hen waren ongetwijfeld Papini, Soffici en Palazzeschi. Giovanni Papini, berucht om zijn dikwijls dwaze en, ofschoon amusant om te lezen, over het geheel zeer partijdige critieken, die voor het grootste gedeelte alleen op sym- of antipathieën berustten, gaf toch voortreffelijk eigen werk met de bundels ‘Il Tragico Quotidiano’ en ‘Parole en Sangue’ en vooral met ‘Un Uomo Finito’, niet ten onrechte de roman van een generatie genoemd. - De bekend-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
20 heid van Ardengo Soffici en Aldo Palazzeschi is ook van de laatste jaren; de eerste dankt haar vooral aan zijn in dagboekvorm geschreven ‘Giornale di Bordo’ en ‘La Giostra dei Sensi’, de laatste aan zijn roman ‘Il Codice di Perela’ dat van een groote oorspronkelijkheid getuigt, en zijn novellen ‘Il Re Bello’. - Het is zeker niet overbodig in dit verband ook Scipio Slataper te noemen, den zoo sympathieken jonggestorven schrijver van ‘Il mio Carso’. - Wanneer men deze opsomming van namen leest denkt men misschien bij zich zelven dat het toch zoo weinig niet is, en in zeker opzicht heeft men gelijk: vergeleken met hetgeen in het buitenland in deze laatste twintig jaren gepubliceerd is, is het misschien zelfs veel; maar wanneer men denkt aan de geweldige hoeveelheid boeken in deze twintig jaren uitgekomen is deze oogst van goede werken wel klein, vooral ook omdat de meesten dezer schrijvers pas in de vijf laatste jaren de roem en de bekendheid hebben verworven die hun toekwam. Het is de naoorlogstijd geweest die een verandering gebracht heeft. De oorlog zelf heeft bij ons geen boek van beteekenis voortgebracht, al heeft men èn in Sapori èn in Soffici èn in Puccini om beurten een Barbusse willen zien. - Alleen indirect heeft hij gewerkt, want het is onder invloed van den oorlog geweest dat Fausto Maria Martini en Gino Rocca, twee onzer beste jonge schrijvers, romanciers zijn geworden. Fausto Maria Martini, thans bekend als een der beste tooneelschrijvers van de nieuwere school, schreef ‘Verginita’ en Gino Rocca ‘L'Uragano’. In beide romans, die zich terecht in een groot succes mochten verheugen, vinden wij een jong gezond idealisme dat na den roes en de verwildering der oorlogsjaren weer opbloeit, en een opnieuw waardeeren van het leven na de verschrikkingen van den dood van zoo nabij te hebben gezien. Zij zijn de beste documenten om de generatie te leeren kennen die onze nationale herleving tot stand bracht. - Wanneer ik nu over den allerjongsten tijd ga spreken moet ik in de eerste plaats op Giuseppe Antonio Borgese wijzen. Na jarenlang als criticus leiding te hebben gegeven en na als zoodanig een eerste plaats in onze letterkunde te hebben verworven, is hij plotseling tot den roman overgegaan met een succes zóó groot als na D'Annunzio nog niemand ten onzent was te beurt gevallen. - Zonder twijfel is hij op weg de grootste van onze romanciers te worden na Verga en D'Annunzio; ‘Rube’ en ‘I Vivi en I Morti’ luiden een nieuw tijdperk in onze letterkunde in, en wanneer iemand recht heeft om vertaald te worden en in het buitenland te worden gekend dan is hij het zeker. - Naast Borgese noem ik u een anderen criticus die ongeveer in denzelfden tijd tot den roman is overgegaan: Umberto Fracchia. Zijn eerste werk ‘Il Perduto Amore’, waarin voortreffelijke bladzijden waren, was wat men gewoonlijk een ‘belofte’ pleegt te noemen; maar met zijn onlangs verschenen ‘Angela’ heeft hij die belofte op schitterende wijze ingelost en zich een eerste plaats verzekerd onder onze romanciers; ‘Angela’ is een werk van zeer hoog litterair gehalte en van groote menschelijkheid. - Een die ons te vroeg ontviel is Federigo Tozzi, de op 37 jarigen leeftijd gestorven romancier uit Siena, die zich met ‘Tre Croci’, ‘Con gli Occhi Chiusi’ en ‘Il Podere’ een blijvende plaats in onze letterkunde verzekerd heeft. Zijn werken worden gekenmerkt door de eenigszins ruwe, eenvoudige wijze waarop hij primitieve menschen en ongecompliceerde hartstochten weet te schilderen; eenerzijds heeft men hem met Verga anderzijds met Dostoievschi vergeleken. - Tot dezelfde school behooren ook Michele Saponaro en Mario Puccini. - Wanneer iemand in staat schijnt te zijn om in de nieuwe letterkunde de plaats van Verga in te nemen, dan is het zeker Michele Saponaro, de nog zeer jonge auteur die in zijn romans ‘Peccato’ en ‘Nostra Madre’ en in zijn novellenbundel ‘Le mie cinque fidanzate’ zijn Puglie op zoo'n sterke, oorspronkelijke wijze heeft weten uit te beelden. - Mario Puccini, ook nog zeer jong, heeft naam gemaakt met ‘Dov'è il peccato è Dio’ en ‘Essere o non essere’, waarin
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
hij religieuse problemen behandelt, waarbij hij zich een forsch en talentvol schrijver toont, van wien wien wij nog veel kunnen verwachten. - Een geheel eigen wereld van eenvoudigen van geest en reinen van hart (‘I Puri di Cuore’ is de titel van zijn laatste en beste werk) heeft Marino Moretti, die in zachte soms naar het melancholieke neigende tinten ons zijn provincie schildert; zeer bekend is van hem ‘La Voce di Dio’. Tot een geheel andere wereld behoort de moderne onrustige Piermaria Rosso di San Secondo, die, ofschoon nog jong, ook in 't buitenland bekendheid heeft verworven; de tegenstelling tusschen Noord en Zuid, tusschen de hollandsche en de italiaansche ziel neemt in zijn boeken een groote plaats in. - Holland, waarin hij een tijdlang vertoefd heeft, beschrijft hij met een zekeren voorkeur in de, novellen ‘Ponentino’ en in zijn romans ‘La Festa delle Rose’ en ‘La Fuga’, welke laatste met ‘La Morsa’, ‘Le Donne Senza Amore’ (een schildering van het artistenleven te Rome) en het onlangs verschenen ‘La Donna Che Può Capire, Capisca’, een in alle opzichten zeer belangwekkend boek, zijn beste romanwerk vormt. - In dit verband mogen ook genoemd worden Luciano Zuccoli en Giuseppe Lipparini, die, ofschoon ze, zooals ik reeds zooeven zeide, reeds jaren geleden hun entree
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
21 in de litteraire wereld hebben gedaan, in de laatste jaren hun beste werk gaven. Luciano Zuccoli publiceerde ‘La Divina Fanciulla’ en ‘Le Cose pui grandi di lui’, twee psychologische studies van jonge menschen van onzen tijd; terwijl Giuseppe Lipparini ons, naast een herdruk van zijn meesterlijke ‘L'Osteria Dalle Tre Gore’, bijzonder scherpe psychanalytische studies van moderne vrouwezielen gaf in ‘La Donna che Simulo’ en ‘Le Fantasie della Giovine Aurora’. Tot den psychologischen roman behooren ook de dit jaar verschenen werken, waarmee twee jonge schrijvers, van wie men veel verwachtte, maar die nog geen groot werk hadden gegeven, aan die verwachtingen hebben voldaan; het zijn ‘La Velia’ van Bruno Cicognani en ‘L'Erede’ van Carlo Emanuele Basile; ofschoon onderling zeer verschillend wat stijl en wat inhoud betreft - ‘La Velia’ is een roman uit het Florentijnsche volksleven, terwijl in ‘L'Erede’ een aristocratisch milieu geschilderd wordt - behooren zij beiden tot het beste wat er in dit genre geschreven is. - Zeer beroemd is op het oogenblik in heel Europa Guido da Verona, vele nijdassige critici ten spijt; hoe of men ook verder over zijn werk denken moge, men zal moeten erkennen dat hij als kunstenaar ongewone kwaliteiten heeft; zijn eerste werken ‘Colei che non si deve Amare’, ‘La Vita Comincia domani’ en ‘L'Amore che Torna’ blijven tot nu toe èn wat stijl èn wat romancompositie betreft zijn beste, en niet ten onrechte worden zij zoo algemeen gewaardeerd. Zijn latere werken zijn over het geheel zwakker, al schijnt ook hij zich te willen herstellen; dit jaar publiceerde hij ‘Yvelise’, dat zijn in de laatste jaren geschreven romans zeker overtreft en weer een stap in de goede richting is. - Hetzelfde kan men zeggen van Antonio Beltramelli en zijn laatste werken ‘Ahi Giscometta la tua ghirlandella’ en ‘I Segni del Fascino’, die voortreffelijke eigenschappen bezitten, zooals ook, maar in mindere mate, ‘Il destino in Pugno’ van den veelschrijvenden en door het groote publiek veel gelezen Virgilio Brocchi. Mij resten nog drie namen waarmee ik dit vluchtig overzicht besluiten wil; het zijn Salvator Gotta, Corrado Govoni en Roberto Palmarocchi. - Salvator Gotta noem ik u omdat hij in zijn vele romans, en vooral in ‘La Donna più bella del Mondo’ en ‘Il Primo Re’ die zijn besten zijn, eigenschappen heeft getoond, welke in de toekomst heel veel van hem doen verwachten; hij is de eenige die de traditie van Fogazzaro voortzet. - Corrado Govoni daarentegen, algemeen erkend als de beste van onze jongere dichters, heeft de verwachtingen die men van hem had overtroffen door zijn lijvige maar frisch en krachtig geschreven romans ‘Anche l'Ombra è Sole’, ‘La Terra Contro il Cielo’ (deze beide vormen één geheel onder het motto: Giovinezza fermati: Sei Bella) en het zoo juist verschenen ‘La Strada sull' Acqua’; hij heeft zich met deze werken ook in de romanlitteratuur een geheel eigen plaats verzekerd. - En nu ten slotte onze jongste schrijver Roberto Palmarocchi, die na een voortreffelijken bundel novellen: ‘Io non esisto’ dit jaar ‘I Castelli delle Carte’ publiceerde, een werk van groote oorspronkelijkheid, dat hem eensklaps in de voorste gelederen bracht; hij is onze hoop voor de toekomst. Ik heb hier heel wat namen genoemd; later hoop ik op enkele dezer werken uitvoeriger terug te komen; het was thans alleen mijn bedoeling u vluchtig te wijzen op de enkele bloemen, die tusschen het vele onkruid verscholen bij ons te vinden zijn. GIACOMINO ANTONINI.
Arne Garborg 1851-1924
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
IN Arne Garborg verliest de Noorsche letterkunde een harer belangrijkste en interessantste schrijvers. Wel was hij oud en ziekelijk geworden, zijn groote werken waren reeds lang geleden geschreven; maar toch had hij nog steeds zoo groote plaats in het hart van zijn volk, dat zijn dood een groot gemis beteekent. Een van mijn Noorsche vrienden schreef mij: ‘Het was droevig, dat Arne Garborg zoo plotseling moest heengaan. Hij was tot het laatste toe werkzaam, zoo oud en zwak de
hij ook was. Met hem ging de laatste van de groote dichters der 19 eeuw’. De laatste van een generatie; het is meestal geen geluk dit te zijn. Nieuwe opvattingen van kunst, andere beginselen van politiek en ethiek zijn gekomen in de plaats van datgene, wat den dichter in zijn jeugd met geestdrift vervulde. Wat hij nieuw noemde, heet nu oud; wat hem dierbaar was, wordt nu bespot, of erger nog, wordt met onverschillige oogen aangezien. Maar zoo is het Garborg niet gegaan: zijn naam en zijn werk worden met eerbied en liefde genoemd door een gansche jonge generatie, die in hem haar apostel ziet. Het zijn de jonge mannen en vrouwen, geboren in de boerengehuchten langs fjord en in bergdal, op helling en hoogvlakte, die door hem geleerd hebben zichzelf te zijn, die eerst den bodem van hun nationale cultuur willen bewerken vóór zij de gewassen der uitheemsche beschaving er in overplanten. In het geestelijk leven van het Noorsche volk bekleedt Garborg een groote plaats, grooter zelfs dan Ibsen, Hamsun of Kinck. Er is van hem betrekkelijk weinig naar buiten toe bekend ge-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
22 worden - hij is daartoe ook te nationaal, te typisch-Noorsch. Want niet alleen dat het landsmaal - de tot algemeene taal verheven boerendialekten - een belemmering is bij het vertalen, meestal zijn ook zijn wijze van beschouwing en de aard zijner problemen te karakteristiek Noorsch om een Europeesch publiek te trekken
ARNE GARBORG †
Het meeste, wat Garborg schreef, waren woorden van vermaning, van troost en raad, van kastijding en mededoogen voor zijn eigen volk. Actief heeft hij deelgenomen aan den strijd voor eigen taal en eigen cultuur; hij heeft den strijd vaak overmoedig gezocht, maar een nederlaag ook met fierheid gedragen. Onverwoestbaar was zijn geloof in de kracht van zijn volk. Zijn eerste werk beteekent een reactie tegen de invloeden, die in zijn jeugd op hem gewerkt hebben. Hij was geboren in Jaederen, het vlakke, grauwe, sombere land in het Zuid-Westen van Noorwegen; hij was opgegroeid onder den druk van een piëtistische omgeving, waar gewetensknaging en zelfbeschuldiging zijn vader tot zelfmoord dreven. Weldra komt ook de ernst van de armoede; reeds op 16-jarigen leeftijd is hij schoolmeester, en als jongeling van 22 jaar gaat hij naar Kristiania, om daar student te worden. In 1878 verschijnt E i n F r i t e n k j a r (Een Vrij denker): een warm pleidooi voor vrijheid in het godsdienstig denken. De vloek van sombere godsdienstdweperij is hem in de ziel gebrand; vele jaren later, in 1892, vindt dit zijn grootsche uitbeelding in F r e d (Vrede), het boek waarin het ongelukkig lot van zijn vader wordt verteld en diens geestelijk lijden met groot talent wordt ontleed. Tusschen deze beide boeken schreef Garborg een paar romans, die zich met het vraagstuk der zedelijkheid bezighouden: M a n n f o l k en H j a a h o M o r - het eerste wekte geweldige beroering, en zijn houding in dezen strijd bewerkte, dat hij uit zijn staatsbetrekking ontslagen werd. Hoog in de bergen van Oost-Noorwegen trok hij zich met zijn vrouw terug; van het eenzame leven daar, met de kwellingen der armoede maar ook met den zegen der liefde, vertellen zijn lyrische K o l b o t n b r e v . Tot deze eerste periode behoort nog het zeer belangrijke boek B o n d e - S t u d e n t a r (1883), waarin hij het leven beschrijft van een boerenjongen, die naar de hoofdstad gaat om te studeeren, verlokt door het leven van gemak en aanzien, dat de ambtenaren op het platteland leiden. Daniël Braut is het slachtoffer van een gewelddadige en onnatuurlijke ontworteling uit zijn eigen en overplanting in een andere maatschappelijke klasse. In de beschrijving van de ellende en den honger, waarmee de arme student worstelt, zijn gedeelten die met S u l t van Hamsun kunnen vergeleken worden; in de scherpe formuleering van het eigenlijke probleem zien wij den geestverwant van Kinck, al overtreft deze hem ook door zijn ruimeren blik en rijkeren geest.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Garborg was een te ernstig man, om bij een negatieve vrijdenkerij te blijven staan; ook het zich-een-voelen met zijn volk moest hem tot het geloof terugvoeren. Deze godsdienstige crisis wordt beschreven in T r a e t t e M a e n d (1891); de hemelstormer van weleer is nu een vermoeide geworden, die rust zoekt in het Christendom. Maar in een Christendom, dat gelouterd is van al het onedele, waarmee dagelijksche sleur en eigenbaat het hebben bezoedeld, en dat in zijn hartstochtelijken drang naar waarheid aan Kierkegaard doet denken. Garborg heeft zichzelf hierdoor gevonden, als mensch en als kunstenaar. Het realisme der vroegere periode heeft afgedaan; het zijn de diepe tonen van zijn eigen gewond en nauw-genezen hart, die zich nu willen uiten. De dagboekvorm, nu door hem gekozen, en dien wij terugvinden in D e n b u r t k o m n e F a d e r e n en H e i m k o m i n S o n , geeft hem gelegenheid om het nieuwe lyrische element uit te drukken. Nu bereikt hij ook de hoogtepunten van zijn kunst: het tooneelstuk L a e r a r e n en de gedichten H a u g t u s s a en I H e l h e i m . Garborg's talent is veelzijdig en zuiver. In psychologische ontleding heeft hij zich een meester getoond; zijn weeke en toch mannelijke lyriek is weer een andere zijde van zijn geest. En dan zijn humor! Kinck vertelt vaak van het geniepige lachen, het kwetsende, moordende grinniken van
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
23 den Westlandschen boer en meesterlijk heeft hij die schaduwzijden van het Noorsche volkskarakter geteekend. Maar bij Garborg zien wij wat de levensvreugde van die boerenbevolking was, vóór zij door eeuwenlange huichelarij werd gebluscht; Garborg heeft dien vollen frisschen lach weer teruggekregen, die telkens opklinkt temidden van nooden en smarten - hoe geestige scherts is niet de figuur van Carolus in F r e d of die van den ouden Heltberg in B o n d e s t u d e n t a r ; hoeveel bladzijden van gevoeligen humor vindt men niet in zijn K o l b o t n b r e v .
ARNE GARBORG in zijn typisch milieu
Hij is de schrijver, die dierbaar is voor wie hem goed kennen. Het zijn niet in de eerste plaats grootsche concepties of vermetele gedachten, die den lezer boeien. Maar hij is de wijze vriend - ernstig dus en opgewekt tegelijk - naar wien men met toegenegenheid luistert, en onderwijl bespiedt elke flikkering van het oog, elke trilling van de stem. Maar meer dan dat is hij de man met de edele gedachten en den onbuigzamen wil, die werkt voor het heil van zijn volk; de man, die sluimerende krachten wekt, en overal om zich heen het leven doet groeien en bloeien en daarom ook denkt, dat het leven zoo rijken toekomstoogst belooft. Dit laatste was hij vooral voor zijn eigen volk, waaraan hij het zelfvertrouwen teruggaf. Hoor hem in zijn K n u d a h e i b r e v (1904) vol liefde spreken van het sombere, arme land zijner geboorte: O Jaeren, oud Jaeren, gij donker en schitterend Jaeren uit den ouden tijd, wij zullen je terugvinden en je opnieuw veroveren, en weer je opbouwen, totdat je in den hemel blinkt als een appelbongerd op een ouden bodem, voor onze vaderlandsche vrucht, onzen droom der toekomst, het oude en jonge Noorwegen. Het wordt licht in de lucht; het Oosten ontwaakt. De zon is opgekomen, en het stroomde van licht; een leeuwerik steeg zingend en zwenkend omhoog in den blinkenden dag en zong den morgen over het land, den zomermorgen. Want of je het gelooven wil of niet, nog zijn er leeuweriken hier op Jaeren... ARNHEM. JAN DE VRIES.
Maurice du Plessys † (Sylvain Flandre) Parijs 14 October 1864-Parijs 17 Januari 1924 ERNEST RAYNAUD gaf, beminnelijk badineerend, een beeld van le chavalier 1) Maurice du Plessys de Lynan , jong, elegant, overmoedig, maar in die dagen reeds arm; en toen hij later over den dichter schrijven moest, koos hij, vanzelf, ernstiger toon:
1)
Mercure de France, October 1890. Zie ook ‘Souvenirs de Police’ (blz. 199 e.v.) en ‘La Mêlée Symboliste I’ (blz. 63 e.v.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
‘Il est devenu un grand poète, deux fois sacré par le génie et la douleur, et il a fait entendre les cris les plus déchirants qu'on ait poussés depuis Musset et Baudelaire’. Ik acht deze formuleering niet gelukkig: in het werk van du Plessys wordt geen kreet, geen schreeuw des harten, vernomen. De wanhoop, de hunkering, het mateloos verlangen zijn in deze zuivere ziel a l t i j d verstild tot een breede doorzichtige melodie, waarin het menschelijk-tragische niet meer dan een gerekte ondertoon is. Maar men moet Raynaud lezen om doordrongen te worden van de tegenstelling tusschen den jongen Plessys ‘souple et fringant, glissant dans la rue’, gekleed in een ‘harnais collant à quoi le vouait sa sveltesse florentine’, speelsch en onrustig; èn den grijsaard, verteerd door ontbering en vernedering, verlaten en uitgestooten door een democratie alleen door geld beheerscht; maar volkomen berustend, omstraald door het zachte licht van de wijsheid die de wereld gewogen heeft; zonder afgunst, zonder haat, zonder verwijt. Door de waardigheid en de trots van zijn leven is hij een voorbeeld voor de jonge menschen van goeden wille; zijn leven en zijn dood zijn een aanklacht, feller en bitterder dan ooit werd uitgesproken, tegen de machten die thans de wereld, ook die der letteren, beheerschen: ijdelheid, domheid en baatzucht.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
24 Deze waarheid is onuitwischbaar: in het tegenwoordige Frankrijk, waar de scribenten vechten om de vette kluifjes tot vermaak van een ontzenuwd publiek van snobs en spijbelaars, is de grootste lyrische dichter van zijn tijd, van honger en kommer, omgekomen. *** De beteekenis van du Plessys' dichterschap zal eerst ten volle worden begrepen, wanneer, na een
MAURICE DU PLESSYS Naar een teekening van André Décain (Gereproduceerd op het omslag van de ‘Odes Olympiques’ ed. Bernouard, Paris)
nieuwe waardeering van alle letterkundige waarden, de Ecole Romane haar juiste plaats in de geschiedenis van het geestelijk leven zal hebben ingenomen. In de laatste jaren is men al begonnen in te zien hoe ontstellend veel schijnschoon, hoe veel onechts en onedels, door de vogue van het symbolisme als hooge kunst is binnengesmokkeld. De critiek op de symbolistische periode hooren wij in deze dagen steeds scherper formuleeren. De waarachtige kunstenaars uit die periode winnen aan duurzame kracht en beteekenis, wanneer men, om hen heen, de vervallen overblijfselen wegbezemt. En de nieuwe critiek bemerkt, eigenlijk nu eerst ten volle, hoe juist en profetisch het oordeel en de reactie van Moréas en zijne vrienden geweest zijn. Wanneer men náást vele eens hooggeroemde, thans reeds totaal verouderde, onleesbaar geworden gedichten uit de jaren tusschen 1890 en 1910, enkele van de strophen, door du Plessys in dien tijd geschreven, legt, dan begrijpt men, op dit oogenblik, werkelijk niet, hoe het ooit mogelijk was dat deze schoonheid zonder erkenning en verheerlijking bleef. Ik heb al jaren geleden aan minnaars van de Fransche letterkunde poëzie van du Plessys voorgelegd; geen die hem kende, en ieder was verbaasd dat hij hem niet kende; dat zulk een vlekkeloos, stralend schoon voor hem verborgen was gebleven. Na zijn begrafenis schreef de makker zijner jeugd, de genoot van zijn geest: ‘Un groupe compact de la jeunesse d'aujourd'hui lui a fait cortège et rendu honneur. Une gloire tardive s'est allumée aux abords de ce tombeau, mais belle, chaude, pure comme un bien mérité cent fois; et la génération qui le dispense sent 1) qu'elle se grandit par cet hommage’ .
1)
C.M. in de A.F. van 21 Jan. 1924.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Het is aan de traditionalistische jeugd van heden voorbehouden om Maurice du Plessys te vereeren als een meester die het Fransche vers van Ronsard, van Malherbe, van Chénier heeft bewaard en overgedragen aan de komende geslachten. Maurice du Plessys debuteerde (na een kleine plaquette) met ‘Le Premier Livre Pastoral’, geschreven in 1891, gepubliceerd bij Vanier, in 1892. Hoe bekoorlijk, kunstig en geestig deze poëzie ook zijn mag, er zijn, behalve tal van tekortkomingen, te veel, nauw verwerkte, invloeden; en, naast archaïsmen en gewrongen wendingen, vinden wij er te veel ‘spel’, te veel wat innerlijk niet volkomen verantwoord is. Maar 2) reeds toen schreef hij een lieflijk en frank gedicht als dit : ‘Menteur qui dis les Dieux partis des bois! Vois si toujours n'y va pleignant comme autrefois Son ombreuse amour, Philomèle; Si toujours à son crin ne mêle Pomone de fruits un beau poids Et si toujours (comme autrefois) ne vont les Mois Fidèles à l'exacte époque des vergers Périodiques. Rustre à la double oreille de bourrique Intrus aux ébafs bocagers! Vois si, funeste à la Lucine des bergers, L'ombre est en agneaux moins fréquente; Si moins fervent souffle à Syringe Pan barbu: Dis si, des Piérides altéré, ma bouche a pas bu L'onde des simples sources éloquentes!
Het al te kunstige, het gezochte en het oneigenlijke heeft du Plessys in zijn ‘Etudes 3) Lyriques’ verloren. Het vers heeft zijn vastheid en zijn
2) 3)
‘Sylve apologétique en l'honneur des dieux forestiers’; opgedragen aan Ernest Raynaud. Le Premier Livre Pastoral (Paris, 1892) blz. 97. Etudes lyriques, suivies d'une édition nouvelle du Premier Livre Pastoral. Paris, Bibliothèque artistique et littéraire, 1896.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
25 eenvoud gekregen, en de stem won een accent van liefde en herdenking. Niet ten onrechte citeert Maurras - wie is er beter keurmeester van poëzie op dit oogenblik? - met voorliefde deze prachtige strophe: Votre peine, colombe, attriste la nature. Dîtes-moi de vos yeux l'inquiète pensée: Viens, consens que nos fronts mêlent leurs chevelures Et dis-moi que ma voix charme une âme blessée.
MAURICE DU PLESSYS Portret door den criticus A. Thérive (Ontleend aan No. 9 IIe jaargang van La Muse française, ed. Garnier, Paris)
En, omdat de ruimte beperkt is, nog slechts deze twee quatrijnen: Captif impatient des beaux yeux qui m'enchaînent, Je tiens de pleurs les noeuds dont je porte le faix; Trop privé des plaisirs qu'il nous n'achète en peines, Je ne connais d'amour que le mal qu'il m'a fait! O toi dont un regard a fixé ma fortune, C'est par toi qu'à ce titre il n'est maux que je n'aie; Ainsi j'aime ton front mouvant comme la lune Et ces beaux yeux qui sont de la fausse monnaie... 1)
Met een groote tusschenpooze publiceerde du Plessys daarna: ‘Pallas Occidentale’ , 2) 3) ‘Odes Olympiques’ en ‘Les Tristes’ . Voor mij is ‘Pallas Occidentale’ de hoogste stijging in het werk van den dichter. Hij geeft daarin een beeld van den strijd der menschelijke wanhoop tot de overwinning in de overgave aan de apollonische wijsheid. In dit breede gedicht heeft Maurice du Plessys zich bevrijd van den last welken de jaren van zoeken en zorg op zijn leven hadden geladen. En de vrede en de volkomen bevrijding van al het aardsche heeft hem tot het laatste niet meer verlaten.
1) 2) 3)
Pallas occidentale, ode par monsieur Maurice du Plessys, typografie Français Bernouard [Paris, 1920]. Odes Olympiques, poèmes inédits par Maurice du Pessys; Typografie Fr. Bernouard (Paris, 1922). Les Tristes, élégies par Maurice du Plessys. Typografie Fr. Bernouard (Paris, 1923).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Het is niet mogelijk, een eenigszins afgerond fragment hier te citeeren. Maar met 1) een enkele strophe uit den aanhef wil ik den gedragen toon even aangeven : Minerve, toi qui fais et qui défais les sages, Je te rends par ces vers tous ceux que je te dois; Consens que, sans prétendre à l'empire des âges, Le temps de m'acquitter, vers toi monte ma voix!
Ik eindig met een van de rijkste gedichten die ik van dezen meester ken: zoo vol en statig klonk het Fransche vers maar zelden. De titel luidt: ‘Ulysse au coeur ruiné ou le retour à Ithaque’: Chère, après tant de maux, ton front renaît plus bęau, Redevenus époux, comme tu nous appelles! Comme si la douleur était le grand flambeau, Femmes, qui veille en vous pour vous faire plus belles! O ne me dites plus que l'Amour a des ailes Et que le coeur de l'homme est un passant qui ment! Vois: le retour d'Ulysse illustre son serment: Qu'il aime à voir ce front, forêt qui renouvelie, Cédant sa jeune neige aux feux du sentiment, Eteindre en souriant une humide prunelle! Tel, le dieu Sphinx entend de son haut monument Gémir dans le désert madame l'antilope! Silence, ô Nuit! Dormez, beau front de Pénélope! *
**
Aan de groeve des dichters bepaalde Ernest Raynaud zijn Plaats: ‘Evidemment l'art hautain et raffiné de Maurice du Plessys ne le fera jamais descendre au rang de poète populaire, mais c'est à la petite élite qui a reçu révélation de son génie qu'il appartient de proclamer hautement sa qualité de p o è t e n a t i o n a l ’. Zeker geen zijner tijdgenooten erkende zoozeer Maat en Klaarheid als de eigenschappen van den latijnschen geest, geen verheerlijkte zoo zuiver en belangeloos de Veste en het Vaderland, en geen, terzelfder tijd, bleef zoo edel en gebonden menschelijk.
1)
Wanneer men soms van dit gedicht wil kennis nemen uit het aan du Plessys gewijde nummer van La Muse française, dan moet men bedenken, dat de daarin gedrukte text n i e t zuiver is. De hinderlijkste fout zij hier verbeterd: e
Van V, strophe 3, 4 regel (La Muse française II No. 9 op blz. 615) Mêlant son miel d'or pur au peu que j'eus de voix! Dit m o e t zijn: Mêlante son miel d'or au peu que j'eus de voix!
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
26 Over zijn laatste jaren van ziekte, zwijgend en waardig gedragen, bezitten wij, naast 1) het getuigenis van Ernest Raynaud en van Frédéric Léfèvre , dat van André 2) Arnyvelde . Wanneer wij die lezen, moeten wij bekennen dat wij de hooge sereniteit van du Plessys nog niet bereikt hebben en dat wij ons overgeven aan een verbittering die naar de woorden van woede en verachting zoekt. De Fransche democratie heeft de geurigste en sierlijkste bloem laten verrotten in de goot van haar maatschappelijke 3) ellende. Die laffe achteloosheid veroordeelt haar voor alle komende geslachten . J. GR. *)
Joodsche literatuur
Het Boek Job. Met inleiding en aanteekeningen. Uit het Hebreeuwsch vertaald door A.B. Davids. - (Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij Elsevier). HET boek Job! Het wijze boek; één van de duisterste der Hebreeuwsche letteren, waarvan de leek verre blijft, waar zich de Hebraïcus schoorvoetend in waagt. En nu is het er licht. Davids is een voortreffelijk gids. Wij begrijpen nu Job, en al blijven er nog donkere hoeken, wij strijken langs zijn uiterste wanden en beleven zijn inhoud. Davids gaf ons in plaats van den Hebreeuwschen oertekst een ferm, begrijpelijk en dichterlijk Nederlandsch. Slechts af en toe wil Davids' stijl wat te ‘synthetisch’ zijn, wat de duidelijkheid ondermijnt zonder de schoonheid te dienen: 22
X ‘het land van diepste donkerte, als n a c h t h a r t - d u i s t e r van dood-schaduw en on-orde, welks schemer middernacht gelijkt’. Maar veel dergelijke stijl-overdrijvingen zijn niet aan te wijzen en dat ik deze ééne opmerk, bewijst reeds de gaafheid van 't geheel. Ik vind zelfs de vertaling in die mate duidelijk, dat de zoo gemakkelijk onder ieder hoofdstuk geplaatste verklaringen voor het begrijpen van den tekst (nièt-philologisch) niet geheel noodzakelijk zijn. Eenmaal door Davids in het zadel geholpen, komt over den lezer de statigheid van 't verhaal en hij gaat denken in den geest van 't werk. De inleiding ook is zeer interessant. Davids is van meening dat het boek Job niet door één hand geschreven is, doch dat de figuur van ‘Elihoe’, de man die tenslotte Job doet inzien, dat ‘ongeluk’ niet steeds straf is voor zonde, doch ook moreele ‘krachtmesting’, ingevoegd zou zijn. Davids' vergelijkingen met Goethe's en Shakespeare's werk zijn hier zeer op zijn plaats. Davids zegt terecht dat Faust te pletter loopt tegen de grensmuur van zijn bekwaamheid tot kennis en lust, terwijl Job strandt op de schijnbare disharmonie tusschen menschelijken 1)
2)
3)
*)
Raynaud ‘Souvenirs sur M.d.P.’. La Muse française II, 9, blz. 627 e.v. Lefèvre ‘Une heure avec M. de P.’. Les Nouvelles Littéraires II No. 49 (d.i. 22 Sept. 1923 en n i e t 6 Oct., gelijk in de bibliografie in La Muse française II, 9, blz. 650 staat aangegeven). Opinion, 13 Maart 1920. Un visage émacié... un regard qui papillote sans cesse derrière le lorgnon, un pardessus au col relevé... Tout de suite, avec des gestes fébriles, Maurice du Plessys-Flandre-Noblesse parle avec une volubilité déconcertante. Il parle de ses origines flamandes, de son aïeul Sylvain de Flandre, écrivain de langue française au moyen âge, des armes des Flandre Noblesse: ‘D'or au lion rampant de sable à l'étoile d'azur au chef’, de leur devise: ‘Flandre au lion Noblesse...’ In Maart verschijnt een verzameling der tot nu toe verschenen plaquettes bij Garnier, onder den titel ‘Le Feu sacré’. - Bernouard zal in beperkte oplage drukken: ‘Le Buveur et la Guerre’. Er moeten nog zeer vele inedita zijn, voor een deel in oudfransch geschreven. - Een definitieve complete uitgave van het Oeuvre wordt bezorgd door Bruneau en Raynaud (Garnier). In deze rubriek zal de heer Siegfried van Praag onzen lezers af en toe iets mededeelen omtrent nieuwe joodsche publicaties. (Red. D.G.W.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
rechtvaardigheidszin en 's werelds gebeuren. Hiob is een twijfelaar aan de rechtvaardigheid van den God, dien hij aanbidt en liefheeft met heel zijn hart. Davids' werk is niet alleen als arbeid zoo prijzenswaard en bevredigend, doch ook als wegwijzer. De Hebreeuwsche gedachte en de Hebreeuwsche gevoeligheid weer te brengen bij ons allen, die er òf kinderen, òf pupillen van zijn. SIEGFRIED VAN PRAAG.
[Boekenschouw]
Verzen Lofzangen. Verzen door Hendrik de Vries. - (Uitgave De gulden Ster, Amsterdam). Meer en meer verdrijft een nijpende drang tot geestes-belijdenis het ‘poëtische’ uit dit werk. Reeds vroeger werd er op gewezen dat bij De Vries de betrekkelijke onvruchtbaarheid van zijn d i c h t e r s c h a p gecamoufleerd is door een nerveuze productiviteit van zijn voortdurend actief t a l e n t , waardoor de uitingen van zijn gevoel op den achtergrond worden gedrongen. Dat blijkt ook thans: eigenlijk vormt de intensiteit van den bovengenoemden drang de eenige emotioneele
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
27 factor in den bundel. Hoe strak en klaar elk gedicht, hoe streng-overwogen hun samenhang moge zijn, zij reiken tot de oude diepten niet. Wel is hun compositie versoberd, hun stijl verbreed, maar nergens door-licht schijnsel noch vlam onwezenlijk gelijk droom-verschrikkingen - het metalen gewrocht. Doch ook: nimmer werd God in den modernen tijd ten onzent onbeschroomder beleden! Het poëtisch gehalte dezer Hymnen - het worde ruiterlijk erkend - is zeer beperkt; zij geven echter blijk van een zoo a b s o l u u t en u n i v e r s e e l geloof, dat men geneigd raakt hun artistieke tekortkomingen te vergeten voor de bekoring, die van hun monumentaliteit uitgaat. Hierin is natuurlijk in geen opzicht een excuus te vinden voor het mislukken der verzen als zoodanig, maar het geeft evenmin pas de creatieve werkzaamheid van dezen bijzonder heftigen, dus kracht-rijken geest te willen kluisteren aan louter aesthetische beginselen. Trouwens: niemand behoort in die mate door zijn talent gehanteerd te zijn, dat hetgeen daarbuiten valt de ontplooiïng van zijn geest ernstig belemmeren zou. Zoo dient ook de kritikus aan den eenen kant af te wijzen, aan den anderen volkomen vrijheid te laten, opdat hij niet nog ganschelijk aesthetisch onverwerkelijkte mogelijkheden van den geest voor meer dan dwalingen houdt van het talent. In hoeverre het karakter van sommige poëzie wijsgeerig of religieus kan zijn, in hoeverre derhalve het beschouwende of het aanbiddende b i j d e w o r d i n g v a n h e t g e d i c h t overweegt zonder de kern ervan aan te tasten en te vervormen, is voor een deel wellicht een kwestie van subjectieve appreciatie, doch men late den kritikus de illuzie dat het hem gegeven werd ten minste voor een bepaalden tijd hierin te onderscheiden en te oordeelen. *** Wat nu den laatsten bundel van Hendrik De Vries betreft: ik houd dien, afgezien van hetgeen hij aan baanbrekends biedt als confessie eener hedendaagsche Gods-beschouwing, voor een dwaling van zijn talent, welke zich waarschijnlijk eerst geleidelijk zal herstellen. Het meerendeel der verzen reikt verre uit, trots een oppervlakkige lectuur iets anders verwachten doet, boven de gebruikelijke rhetoriek der godsdienstige week- en maandblaadjes, die trouwens - en gelukkig! langzamerhand tot het verleden gaat behooren. Al wekt de beperktheid van onderwerp zoowel als de vlotte dichttrant spoedig dien schijn, inderdaad wordt slechts het middenstuk van ‘Vereering’ er door ontsierd. Niet rethoriek is een bezwaar tegen deze poëzie, doch het ontbreken van elke lyrische bewogenheid. De technische bedrevenheid, die zich De Vries door ernst en ijver heeft eigen gemaakt, verleidt zijn vaardigen geest, ten gevolge van een te eenzijdige ontwikkeling voor andere vorm-mogelijkheden blind, tot een stug-volgehouden streven om al hetgeen zijn persoonlijkheid produceert uitsluitend vast te leggen in den poëtischen vorm, en hierdoor verliest hij gaandeweg de contrôle over zijn talent, terwijl hij zijn gevoel ruimte noch tijd laat om zich te ontplooien en zich te bevrijden van den constanten druk zijner verstandelijke ‘verbeeldingen’. Het vizionnaire, dat zijn sterkste verzen omhoog stootte boven de meestal zeer simpele sfeer van hun ontstaan (Vervallen Woning, Binnenruimte, Tuin), herneemt in geen dezer gedichten die functie: de suggestie ontbreekt. Het best laat zich dit aantoonen met een vergelijking van twee overeenkomstige fragmenten. Het eerste is uit den bundel ‘De Nacht’ (derde strofe van ‘De Voortijd’), het tweede uit ‘Lofzangen’ (Het Licht): I ‘Nog zijn gebergten en zee de grens, Nog smeult het vuur in de grond. De mensch
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Bouwde zich 't huis naar dier wouden trant: Geen zachte zang, maar de wesp in het zand. Wanhoop. Geen vlinder die 't hulsel ontspringt Sinds naar het binnenst een sluipwesp dringt’. II ‘'t Kwam als een droom, doch de droom werd vergeten. Andere schreden die 't bodemvlak schokten. Andere wezens, wier schallende kreten Andere galmen aan 't rotsland ontlokten, Tot in de blaadren die 't schijnsel verkoelden, Tal van vreemdsoortige zoogdieren woelden’.
Let daarbij op den gevarieerden bouw van I en het monotoon rhythme van II, maar vooral op het verschil tusschen het dynamische, ook in de architectuur, van I tegenover het louter redelijk opsommende in II. *** De drie bundels, welke tot nog toe van De Vries verschenen, rangschikkend, blijft ‘D e N a c h t ’ de eerste plaats innemen, ‘V l a m r o o d ’ de tweede, ‘L o f z a n g e n ’ de laatste. Toch is de afstand tusschen ‘De Nacht’ en ‘Vlamrood’ grooter dan tusschen ‘Vlamrood’ en ‘Lofzangen’. ‘Vlamrood’ maakte nà ‘De Nacht’ de indruk van een gedeeltelijke mislukking, de ‘Lofzangen’ doen dat niet, zij vormen een welbewuste doorzetting - en zeker, zoo bezien, een lang niet onverdienstelijke - van enkele gedichten uit ‘De Nacht’ (Verlossing, Dank), een genre echter, waarin, naar werd uiteengezet, artistiek geen resultaten zijn bereikt. ROEL HOUWINK.
Snipper De zucht tot eigen behoud moest den mensch er van afhouden iemand te haten. PRENTICE MULFORD.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
28
Romans en novellen Eva-Maria, door Karel Wasch - (Amsterdam, Em. Querido, 1923). Misschien zul je zeggen, wat is het nut van deze ontleding. Karel Wasch, E v a - M a r i a . Inderdaad geloof ik, dat ontleding òm de ontleding niet enkel vruchteloos, maar ook verderfelijk is. Ibidem. Gepraat vooral... Leeg woordgedaver. Een mensch kan veel doen buiten het bewustzijn om. Ibidem.
‘Ik verlang een werk van je, dat gebouwd is op een groote gedachte. Ik wil er door buiten mijzelf gebracht worden. Het moet een groot oogenblik zijn, als ik het sluit. Een waarin ik zeg: dit was waard geschreven te worden, er zijn mij rijkdommen geschonken. Het kan teeder, heftig, somber, vroolijk, ernstig, ironisch of dat alles in éénen zijn. Het kan romantisch wezen of realistisch of ethisch. Mits het sterk zij’. In een woord vooraf tot E v a - M a r i a zegt Karel Wasch, dat men in dit werk vergeefs zijn autobiografie of portretten uit zijn omgeving zou zoeken. De lezer moet dus de hoop opgeven, dat Wasch onder zijn vrienden iemand bezit, die hem een dergelijken raad kan geven als Eva-Maria het, blijkens bovenstaand citaat, Hugo doet, wiens neiging al evenzeer als die van Wasch naar het ééne genre gaat dat voor het welzijn van de kunst niet goed is. Ronduit gezegd: dit nieuwe boek van Wasch is niet om dóór te komen - het is onverdraaglijk vervelend. En meer nog dan dáárom alleen irritant, wijl het kennelijk vervelend gemaakt is met den voorop gezetten wil om den schuchteren, met eenvoudigen goeden smaak en simpel verlangen naar zuivere schoonheid bedeelden lezer te intimideeren, hem wijs te maken, dat in lectuur als deze nu juist de diepzinnige wijsheid, de edele gedachten-rijkdom, de sierlijke artisticiteit verborgen liggen, waaraan zijn beperkte argeloosheid voorbijgaat. Leeg gepraat, inderdaad, van hopeloos onbelangrijke menschen over hopeloos onbelangrijke dingen, te ergerlijker omdat het een arroganten schijn van gewichtigheid aanneemt. Dorre, kille, liefdelooze menschen die zich in zelfzuchtige aandacht buigen over de ledige duisternis van hun eigen en elkanders bodemloos-holle ik, waarin zij, als lijzig-macabere hengelaars, naar de drenzend-zeurige woorden visschen die zij voor hun gedachten aanzien. ‘Misschien zul je zeggen, wat is het nut van deze ontleding...’ (die, behalve de van Wasch bekende germanismen, ook stylistisch, achter een voosprecieusen woordenpraal, bedenkelijke machteloosheden vertoont: ‘ik appeleer nu aan het geniale in je, omdat ik voel het oogenblik daarvoor te zijn gekomen’); en ja: we vragen niet alleen wat het nut, en ook de ontroerende schoonheid, of althans de vermakende, boeiende, leerrijke eigenschap, ervan is - we vragen ook in angstige verbijstering, wat z u l k e ... kunst brengt aan een tijd, die meer dan ooit een leuze, een man, een daad eischt, ook in de literatuur. J. EILKEMA DE ROO.
‘De oorzaak’ van Leonhard Frank, vertaald door Alice van Nahuys. (Uitg. Em. Querido, Amsterdam).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
‘De Oorzaak’ van Leonhard Frank is niet alleen een zeer bijzonder geval op scherpe, wrange, maar ware wijze in beeld gebracht, het is een boekje dat ontroert door gevoel voor menschelijkheid en recht. ‘Is het mogelijk, dat een mensch als kind smartelijke dingen heeft beleefd... waarvan hij niets meer weet, doch die in zijn gevoelsleven in diepe verborgenheid voortwoekeren en plotseling een uitbarsting van haat veroorzaken?’ (pag. 5). Ziedaar de vraag welke de schrijver in het droomende en denkende hoofd van den armen dichter Anton Seiler laat oprijzen en waarop hij in een kleinen roman een plastisch en sterk-psychologisch antwoord geeft. Anton Seiler is als zoon van een wagenmakers-knecht uit de provincie naar Berlijn gegaan en heeft er jaren achtereen als dichter, als schrijver, ‘porties zielevuil’ moeten afstaan voor weinig loon. Na veertien jaren voelt hij den drang in zich opkomen om naar de kleine stad te reizen waar zijn vader en moeder nog wonen. In armelijke omstandigheden heeft hij er een lichtloozejeugd doorgebracht. Dat heeft zijn gedachten gescherpt maar de ondergrond van zijn karakter is somber gebleven. En plotseling doemt in zijn herinnering op een gebeurtenis die hem als knaap hevig getroffen heeft. In gezelschap van schoolmakkertjes en onder leiding van den onderwijzer werd een uitstapje naar buiten gemaakt. Door het bosch. Daar, in een tuin, waar al zijn makkertjes vroolijk samen waren en melk dronken, moest hij buiten het hek blijven staan, op last van den schoolmeester, omdat hij geen geld had voor de betaling van het glas melk. Dit schijnbaar nietige feit heeft het kinderhart zoo gekrenkt, dat Anton Seiler, eenmaal als man opgegroeid, er de oorzaak in vindt van zijn later, ellendig bestaan op aarde. De wrok jegens den onderwijzer, in zijn onderbewustzijn latent aanwezig, wordt gewekt. In de woonplaats zijner ouders terug, gaat hij naar het huis van den man, die hem als kind heeft gegriefd, maar keert terug.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
29 Iets later wordt hij weer aangetrokken tot de plaats, het huis van den schoolmeester, bij wien hij wordt binnen gelaten, zich bekend maakt als oud-leerling, waarna hij dezen hardvochtigen, gevoelloozen ‘paedagoog’ aan het gebeurde herinnert. Tegelijkertijd zijn daar twee knapen, de één, een gezonde en uitmuntende leerling, door den meester geprezen en beloond, de ander, een bleek en fijn ventje, wordt, doordat hij de brutaliteit heeft gehad met slecht werk tot den onderwijzer te komen, zoo afgeranseld door dezen barbaar, dat de dichter, na het vertrek van de beide schooljongens, zijn wrok tot een daad van weerwraak omzet en den schoolmeester, den besmetter van jonge zielen, wurgt. Hij verlaat onmiddelijk daarna het huis, nadat hij een biljet van honderd mark heeft medegenomen. Aan het station wordt hij door de politie gegrepen. Dan volgt een proces waarin de moordenaar wordt beschuldigd van roofmoord waarop onvermijdelijk de doodstraf volgt. Of de dichter al een verklaring geeft van zijn zielestrijd, noch de rechters, noch de jury gelooven aan ‘de oorzaak’ van de misdaad, n.l. een moord om een glas melk, ergens buiten, dat niet betaald kon worden! Uitgezonderd één jurylid, een arts en bacterioloog, een man met één oog, die ‘De Oorzaak’ wel wetenschappelijk begrijpt, maar ten slotte niet volkomen aan den kant van den beschuldigde staat. Want Anton Seiler wordt met ‘algemeene stemmen’ veroordeeld. Deze geleerde, aanvankelijk door den dichter beschouwd als de eenige geest, die zijn daad begreep, wordt voor Anton de verrader, de Judas Iskarioth. Bij een bezoek aan den dichter in de cel komt de wroeging in dezen geleerde reeds boven; hij tracht tegenover de moeder goed te maken wat hij jegens den zoon misdeed. Maar met het bewustzijn iemand het hoofd te hebben afgeslagen kan hij niet verder leven en vergiftigt zich door morphine. Nu is hij reeds in den geest één met den ter dood-veroordeelde, wiens hoofd onder de bijl valt. Dit is de hoofd-inhoud van het verhaal, als korte inhoud naverteld, een verhaal, dat telkens en telkens treft door de indringende wijze waarop het ontleedmes wordt gezet in het zieke maatschappijleven waarvan de dichter het product is. En zooals een chirurg schijnbaar koud en gevoelloos snijdt in het kranke lijf om de etterende plek te verwijderen, maar met een hart vol menschelijke deernis meeleeft en meevoelt met het lijdende leven onder zijn handen, zoo heeft Leonhard Frank ons met een groot sociaal gevoel een ziektebeeld voor oogen gesteld, dat tegelijk een aanklacht inhoudt tegen verouderde leer- en zienswijzen. Wij willen nu voorop stellen, dat wij niet gaarne de konsekwentie willen voltrekken, dat een ieder, die in zijn jeugd, als kind, werd beleedigd tot in het diepst van de ziel, later als reflex het object van zijn er op los stormende haat moet dooden. Maar wel dient daartegenover te worden vastgesteld, dat de daad van den dichter, na de fijn-zielkundige ontleding en beschrijving van Leonhard Frank, zoo verklaarbaar en aannemelijk wordt, dat wij naast de zeer achtbare heeren juryleden, gaarne den schrijver Frank, de moeder van den dichter, de prostituée en ook ‘de een-oogige’ zouden hebben gezien. Wat Frank uitmuntend doet uitkomen in zijn geschrift is de aan diep begrip en zuiver, menschelijk gevoel te kort schietende rechtspraak, ondanks de ‘psychiatrie’, de ‘psychologie’, de ‘experimenteele’ dit of dat... Het is of de stem van den schrijver-zelf door de bladzijden klinkt als hij zijn dichter ‘met vlammende blikken in het helderziend oog van den gezworene laat uitroepen: “Gelogen wordt er in de rechtzalen! Het werkelijke gebeuren wordt voorbij gezien! De oorzaken liggen diep. Men wil ze niet zien. Men wil niet! Omdat men anders moet erkennen dat men medeplichtig is!” De teekening van de terechtzitting en -stelling is door de korte, “af”-zijnde volzinnetjes zeer indrukwekkend. Wij betwijfelen of een woordschilder, een woordkunstenaar, met wijdbeensche, gekleurde volzinnen wel het effect zoû hebben bereikt dat Leonhard Frank in zijn werk diep in de herinnering grift. Ook is er nu en dan humor in dit boekje aanwezig, al heeft de scherts als onmiddellijken
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
achtergrond de levenstragedie, de hoogste ernst. De zoogenaamde “personnages sympathiques” welke in de ouderwetsche romans romantisch-lief op den voorgrond traden, vindt men in de moderne werken, minder opdringerig, minder opzettelijk, terug. Maar ze zijn er. De dichter, het fijne en bleeke knaapje, dat door den onderwijzer wordt afgerost, de moeder, het goedhartige vrouwtje, dat haar zoon in de cel opzoekt, uit haar reiszak een klein, wit kussen tevoorschijn haalt, omdat “die britsen zoo hard moeten zijn” en zegt: “Leg daar je hoofd maar op, jongen... er zit een schoone overtrek om”, de prostituee, die den jongen dichter aan geld helpt, ze zijn de goedhartigen, de “engelen” dezer wereld, terwijl de meesters, de rechters, de doktoren, de kortzichtigen, de verschrompelden des harten zijn. Luister naar den dichter als hij zijn Opstandigheid luid uitspreekt in de recht-zaal: “De duffe lucht der scholen, der verkeerde opvoeding, der ouders, der schijnvroomheid en heel de stinkende, Europeesche moraal-etterbuil vormt dreigend het woord oorzaak, overal aan den hemel duidelijk zichtbaar. De Europeesche mensch is tot een ziek, nijdassig, verscheurend dier geworden. God, de menschenliefde, de goedheid, trokken zich vol ontzetting terug voor het door den
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
30 waanzin geteekende Europeesche gezicht!” pag. 86. En typeerend-juist laat de schrijver dan één der gezworenen tot zijn buurman zeggen: “hij heeft bij mij dikwijls cigaretten in den winkel gekocht!” Menigeen zal in een geweldig overgangstijdperk naar een betere en reinere wereld geschriften verlangen, die hem in den frisschen wind van de goddelijke Natuur lichter en leniger doen stappen naar een Renaissance-kunst, die komen moet en komen zal. “Pallieter” en andere werken zijn er reeds prachtige proeven van. Toch zal “De Oorzaak” gewaardeerd moeten worden, omdat in kunst de keuze van het onderwerp nu eenmaal niet alléen de belangrijkheid uitmaakt maar ook de zuiverheid van het gevoel waaruit een kunstwerk ontstaat. Beide zijn hier vereenigd. Niet in een fraaien en literarisch schoon opgebouwden stijl. Want reeds op pag. 5 werd ons letterkundig taalgevoel gekwetst door een zin als: F l a r d e n van herinnering, die hij in het begin niet met elkaar in verband kon brengen, doch die zich door een nieuwe s c h a k e l (de hond springt blaffend tegen hem op) tot een zeer bepaalden schooldag verdichtten’. Aan-één geschakelde flarden!? Dat kan niet. Dat is geen verband. Maar zulke onzuiverheden van beeld en taal zijn klein naast de groote en menschelijke stem welke uit ‘De Oorzaak’ helder en verklarend, persoonlijk en gevoelvol door elke bladzijde klinkt. De vertaalster, mej. Alice van Nahuys, heeft voortreffelijk werk gedaan. Men bespeurt slechts zelden met een vertaling te doen te hebben. Alleen op pag. 102 is een zin als: ‘deze den menschen klein schijnende oorzaken groeien met de menschen meê’, te letterlijk naar den tekst vertaald. En het wordt nog wel in gesprekstaal gezegd! Maar overigens moeten wij uitgever en vertaalster heel erkentelijk zijn voor de hollandsche vertaling van dit wrange, scherpe, maar ware geschrift. FRANS HULLEMAN.
Gedachtenwisseling (Ingezonden) Parijs, Jan. '24. Aan de Redactie van ‘Den Gulden Winckel’
Geachte Redactie, Het zij mij toegelaten een woord van protest te laten hooren tegen een uitlating van den heer Greshoff, in uw nummer van 15 December, in zijn artikel aan de nagedachtenis van Maurice Barrès gewijd. ‘Bourget, Barrès, Maurras’, schrijft hij bij zijn karakteriseering van de actie van Barrès als nationalist, ‘dat zijn de meesters van onze jonge tijdgenooten in F r a n k r i j k ’. En het heengaan van Barrès een verarming van Frankrijk en de wereld noemend, dwingt hij ons tot de conclusie dat wij bij den dood van Maurras ook armer zouden worden. Dat de heer Greshoff een bewonderaar van Maurras door dik en dun is, weten de lezers van Den Gulden Winckel wel, vermits hij dien schrijver er in bijna al zijn, trouwens zeer lezenswaardige en prettig-aangename, kronieken te pas en te onpas bijhaalt. Dat is natuurlijk des heeren Greshoff's onbetwistbaar recht. Het staat hem vrij Maurras als literator zooveel op te hemelen als hij wil. Doch wanneer hij ons
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
dien man voorstelt als een van de redders van Frankrijk door zijn nationalistisch streven, wanneer hij durft beweren dat de dood van dien fanatiek ons geestesleven zou verarmen, dan zeg ik: neen, neen, en nogmaals neen, en komt iedere vezel van mijn gemoed daartegen in verzet. Ik weet niet of het de taak is van ‘Den Gulden Winckel’ het Fransche fascisme van Maurras te verheerlijken, want dat doet de heer Greshoff. Indien zulks werkelijk zijn bedoeling is, laat hij het ons dan ronduit zeggen. Dan weten wij tenminste wat wij aan hem hebben. Doel van dit korte protest is niet de politieke beginselen aan te vallen van een Maurras, die het hevigste, onverzettelijkste en dus meest haat-dragende en haatverwekkende chauvinisme vertegenwoordigen, het chauvinisme waarvan de geheele wereld, en ook Holland (vergeet het niet, mijnheer Greshoff) den weerslag ondervindt. Wanneer zulke beginselen worden verdedigd door een Barrès en een Bourget, op waardige, eerbiedwekkende wijze, dan kunnen wij ze van ons afwerpen zonder aan hun verdedigers de achting te onthouden die iedere oprecht gemeende overtuiging afdwingt. Doch wanneer men spreekt uit naam van de ‘wereld’ om ons in blinde aanbidding de figuur van een Maurras voor te houden, dan zeg ik als een enkeling uit deze ‘wereld’: Neen, het heengaan van een man die dag in dag uit in zijn blad de laagste, beleedigendste en walgelijkste taal gebruikt tegen zijn tegenstrevers; die voortdurend zijn aanhangers aanzet om geweld te gebruiken tegen hen die zijn woorden niet als Evangelie aanvaarden; die geen grooter genot schijnt te kennen dan andersdenkenden te laten atranselen; - het verscheiden van zoo iemand zal de wereld niet armer maken. Niet tegen de beginselen van Maurras zijn deze regelen bedoeld, wèl tegen de lage, walging-wekkende m a n i e r waarop hij ze uit. En ons zulk een man, met zulk een taal, als een parel van ons geestesbezit op te dringen vind ik toch wel wat te verregaand-aanmatigend. Men kan wel merken dat de heer Greshoff niet in Frankrijk leeft... Hoogachtend, B. ARENDS. *
**
Arnhem, 25 Jan. 1924 Waarde van Eckeren, Vriendelijk dank voor de toezending van het briefje van mijnheer Arends. Ik lees hier alle beweringen van bladen als ‘Le Quotidien’ of ‘Paris-Soir’ of ‘La Laterne’ neem maar welke ge wilt - nog eens in. Aangezien uit dit schrijven blijkt dat de heer Arends het werk van Charles Maurras alleen maar van hooren zeggen kent, is het ietwat moeilijk redekavelen! Ik heb nu een tiental jaren studie gemaakt van het werk van Maurras. Ik lees hem d a g e l i j k s . En ik heb nog n o o i t iets gemerkt van: lage, beleedigende, of walgelijke taal; integendeel, ik las steeds een vlietend, bezield en krachtig Fransch. Maar er is maar één middel om duidelijk te doen zien hoezeer de heer Arends, door politieken afkeer, verblind is, n.l. door eenige citaten: .....; les dieux indigètes, les dieux Exilés et le Dieu qu' apporta Madeleine T'aimaient: ils t'ont donné le roseau de Silène Et l'orgue tant sacré des pins mélodieux, Pour soutenir ta voix qui dit la beauté sainte,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
31 L'Harmonie, et le choeur des Lois traçant l'enceinte Des cités, et l'Amour et sa divine soeur, La Mort qui l'égale en douceur.
Aldus werd Charles Maurras toegezongen door... Anatole France, die, voor zoover mij bekend, géén camelot du roi is, maar die den adel en de schoonheid ook bij zijne tegenstanders weet te eeren. l'Action française, qui, avec Maurras, est une incarnation nouvelle de l'esprit apollinien, par sa collusion avec le syndicalisme qui, avec Sorel, représente l'esprit dionysien, va pouvoir enfanter un nouveau grand siècle, une de ces réussites historiques qui, après elles, laissent le monde longtemps ébloui et comme fasciné. Edouard Berth. Ce qui m'a toujours frappé en lui, inspiré autant de respect que d'admiration, c'est sa sagesse, une sagesse précoce et, en quelque sorte, congénitale. Maurras est né sage. Louis Bertrand. Je pense qui beaucoup de républicains s'accorderont avec moi pour remercier Charles Maurras des services qu'il nous a rendu. Charles Brun. On peut ne pas s'accorder en tout avec Charles Maurras; on ne se défend par de l'aimer. Pièrre Devoluy. Charles Maurras est un des plus nobles citoyens, un des plus honnêtes gens, un des meilleurs écrivains de France. Urbain Gohier. ..... tout ces jeunes gens étaient à lui, ils auraient été fiers de le dire. C'était lui l'inspirateur de cet élan, l'ordonnateur de cette discipline, l'éducateur, le maître de ces âmes. Cette jeune France que je voyais vivante sous mes yeux, il l'avait voulue, enfantée, formée. Je lui en rapportais la gloire, c'était justice; c'était justice de prononcer son nom: Charles Maurras! Daniel Halévy. ..... je tiens Maurras pour un des écrivains qui ont fait le plus de bien et vu le plus clair. Camille Mauclair. Nous mettons sous l'invocation d'Anatole France, qui séduit notre raison et s'accorde avec notre tendresse humaine, l'admiration que nous vouons à Charles Maurras. Anne de Noailles. ..... l'enseignement de Charles Maurras est précieux et d'une portée considérable. Pièrre Camo. ..... en face des nuées il a redressé les vérités essentielles, René Lalou.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
M. Maurras est un de ces intellectuels par qui se transforme un monde. Jean Héritier. Mag ik er op wijzen, dat g é é n van de hier geciteerde schrijvers tot de Action Française behoort. Ik zou door kunnen gaan met aanhalingen van tijdgenooten, b u i t e n Maurras' partij staande, waar uit blijkt, dat er nog, gelukkig, lieden zijn, die hun verstand en hun oordeel n i e t laten vergiftigen door platte partijpolemiek. Den heer Arends zou ik er verder op willen wijzen, dat Thibaudet en Ségard, die ieder een dik boek over Maurras schreven, e v e n m i n tot de A.F. behooren als Gonzague Truc (‘C.M. et son Temps’, Ed. Bossard). Al deze, onderling zoo totaal verschillende schrijvers, zijn het eens over de hooge waarde en de hooge waardigheid van Charles Maurras. Wanneer men de problemen, waar hier maar heel even aan geraakt kan worden, ernstig bestudeert, dan ziet men hoe aan Maurras' invloed zoo min zijn vijanden als zijn vrienden ontkomen kunnen. In het tegenwoordige Frankrijk is hij de kracht die leven en schoonheid wekt. Waar mijn geachte opponent de elementaire kennis der Maurrassiaansche leer mist, is het niet mogelijk te discussieeren; dáárom gaf ik onzen lezers de gelegenheid om het oordeel van Anatole France, of Louis Bertrand, of Anna de Noailles, of Pièrre Camo of Jean Héritier te verkiezen en te vertrouwen boven dat van den weled, geb, heer B. Arends. Met dank voor je bemoeiïngen, steeds gaarne je GR.
Letterkundig leven uit de februari-tijdschriften De Vrije Bladen Konden wij de vorige maal ‘De Witte Mier’, een bekende van vroeger, begroeten, thans vraagt een geheel nieuw tijdschriftje, dat uiterlijk een even verzorgden indruk als D.W.M. maakt, onze aandacht. Het zijn ‘De Vrije Bladen’ onder leiding van Mr. Herman van den Bergh, J.W.F. Werumeus Buning en Constant van Wessem. Een deel van de ‘Getij’-geest, de ‘Getij’-aspiraties (gesteld dat deze ooit een min of meer zelfstandig iets blijken geweest te zijn, wat niet ieder grif pleegt aan te nemen) schijnt dus wel naar deze bladen overgewaaid. Een bepaald wijsgeerig of litterair beginsel, als indertijd de Getijers, blijkt deze redactie intusschen voorloopig niet voorop te willen zetten. De ‘Vrije Bladen’ willen, door zich open te stellen voor wat in de hedendaagsche stroomingen werkt en leeft, den jongeren gelegenheid bieden zich nader te groepeeren en naar voren te komen. Wat de publicatie van jong werk betreft, stelt zich de Redactie dienovereenkomstig ook op het standpunt, dat eventueel de uiterlijke onvolmaaktheid over het hoofd mag worden gezien, indien daaronder maar de een of andere kern van belofte schuilt. Het grootste deel van dlt nr. wordt in beslag genomen door een guitig spel van Frederik Chasalle en C.J. Kelk. Het stadje Alcala wil door iets anders dan den wijnbouw zich roem vestigen; dus zetten enkele notabelen ‘een moord’ op touw! Er ontstaan daaruit, in den zwoelen nacht van het wijnoogstfeest, allerlei grappige
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
verwarringen. Gedichten dragen Buning en J. Slauerhoff bij. Deze coupletten zijn uit Slauerhoff's ‘De Gouvernante’: Morgenwind verkilt de warme nacht. Zij huivert, blootgewoeld, door losse haren Niet toegedekt - voor 't bed in witte vacht Liggen een paar natte groene blaren. Onder 't raam, over de vensterbank Hangen takken naar binnen: door het tochten Bewegen gewaden, vreemd grijs in de ochtend Zij keert zich naar de nog donkre wand. Doorsluim'rend voelt zij zich al gewekt, In angstdroom van vallende trappen, blinde Muren en kleeren die niet zijn te vinden.... Ontwaakt, en weet terstond dat zij vertrekt. 't Soobre leven wordt nu warm weleer. Waarom heengaan? Er was toch geen reden. 't Leek eentonig maar nu, vreemd, niet meer. Moe en traag begint zij zich te kleeden, Blootstaand aan de mistroostige morgen, Als 't heel laat is gaat zij naar beneden, Haakt haar blouse dicht, de laatste treden, En zegt schor, niet opziend, goedenmorgen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
32 Reeds ingescheept voelt zij het medelijden Van haar naasten nog, in 't uitgeleide, Dat zij doen duren met aanhoudend wuiven; Zakdoeken zijn lang zichtbaar; witte duiven.
Herman v.d. Bergh begint een studie over Guillaume Apollinaire, van wien vooral de bundel ‘Alcools’ hier niet onbekend is. Wat het ‘sater-achtige’ in Apollinaire betreft, zegt v.d. Bergh: De sater in Apollinaire - naar wiens requisieten: bokspooten, horens en kwispelstaart, de goêgemeent nijdig heeft getrapt en geslagen - was een zijsprong van de natuur, toen de menschelijke cultuur een (officieel) hoogtepunt had bereikt. Men zal moeten inzien, dat die dartele en toch dedaigneuze gewelddadigheid, die hem eigen was, maar één kant van zijn wezen uitmaakte. Wie, zooals hij zelf het heeft uitgedrukt ‘gewoon zijn, de natuur aan te kijken en daardoor er toe worden gebracht, over haar te spreken’, wie, met andere woorden, de natuur zoo in hun macht hebben, dat ze een zon aan alle windstreken tegelijk weten te laten schijnen, werpen tal van schaduwen. Proza van Roel Houwink. Van Wessem herdenkt den jong gestorven Raymond Radiguet (zie ons vorig nr.). - Uitgeefster van dit tijdschrift is de firma S.L. van Looy te Amsterdam.
De Gids Top Naeff, die, helaas, in de laatste jaren voor een groot deel schijnt opgegaan in de gewetensvolle tooneelchroniqueuse (als hoedanig zij hare gaven ongetwijfeld ook nuttig besteedt) blijft ‘à ses heures’ toch nog getuigenis afleggen van haar scherpen, min of meer sarcastischen blik op menschen en dingen in 't reëele leven. Voor wie het niet weten mochten: er is langzaam bezig iets te gebeuren in onze literatuur: naast de figuren van Eline, van Geertje, van Jaapje, van Sprotje zal straks het wat bleek en onbeduidend snuitje van Letje ons aanzien - Letje, van wie wij - 't is al weer een tijd geleden - hoorden dat ze met haar Adriaan verloofd raakte, ja, ze wist zelf eigenlijk niet hòe. Maar goed, op een mooien (of kwaden) dag vond ze zich gearmd met dien Adriaan loopen, en daaruit moet men immers wel opmaken, dat men geëngageerd is? Aan het huwelijk dacht Letje intusschen liefst nog maar niet. Maar eindelijk moest het er dan toch van komen... Nadat het ondenkbare was gebeurd en als met tooverslag verademing had gebracht. Adriaan, de zoon van zijn vader, die een voorbeeld was ook op het punt van examens, gezakt voor zijn doctoraal. Zes maanden... een half jaar uitstel. Van alles! Juist op den dag, dat Letje in gelatenheid neerzat te midden der eigenhandig gezoomde theedoeken en servetten, er het klassiek lintje omstrikte en meende: nu is er geen ontkomen meer aan, viel de slag, waarvan het huis der verwachtingen dreunde. Om der wille van de verrassing had hij niet gewaarschuwd, de aanstaande bruigom; men wist slechts: einde Februari. In April: de promotie en omstreeks den eersten Mei, de maand door de natuur voor alle vervoeringen bestemd: de trouwerij. Bij het overwegend negatieve aan Adriaan's persoonlijkheid
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
voegde zich thans deze ledige verrassing, tot verslagenheid der twee families, die de kinderen, na geijkten proeftermijn, thans op hun bestemming wenschten. Daar zat men dan nu... De boomen zouden bloeien, de vogels, met uitzondering van de koekoek en de spriet, het hunne tot de natuurlijke historie bijdragen, doch niet vóór de hazelnoten rijpten zou het Adriaan en Letje gegeven zijn... De beneden-woning was gehuurd, het dienstmeisje had de godspenning... Wat er van de bruidsjapon, die, gespeld in een van Oma's vervaarlijke beddelakens, in de kleerenkast gereed hing, bij deze onverhoedsche wisseling van het getij en het snel verval der modes worden moest, begreep niemand... ‘Op zijn vroegst wordt het dan October’, rekende eindelijk Papa, ongewis, want waarop kon men zich thans nog verlaten? Maar Mama won inmiddels kracht naar kruis, besliste met elk noodlot tartend moederlijk gezag: ‘October, dat moet. Vóór de kachels worden gezet, anders kunnen we hier met het déjeuner niet zitten’. Adriaan, met schuldigen blik op Junker-und-Ruh, weifelde of zulks in verband met de groote vacantie uitvoerbaar zou zijn, vond het vooruitzicht binnen een spanne tijds van kachel tot kachel andermaal examen te moeten doen slechts beklemmend. Wat ik evenwel ‘beklemmend’ vind is: dat een schrijfster anders zoo keurig op haar woord als Top Naeff, durft spreken van een g e s t e i g e r d e hooghartigheid!! Als dit geschiedt aan 't groene hout, wat zal aan 't dorre geschieden? Dr. André Jolles schrijft met hooge waardeering over G. Kalff; over Nederlandsche Poësie schrijft Dr. P.N. van Eyck, die zelf in deze aflevering, mèt Aart v.d. Leeuw en J.J. van Geuns, voor Verzen zorgt.
Morks Magazijn Morks Magazijn is in den loop der jaren steeds verbeterd. Wie het tijdschrift thans, in zijn vergroot formaat, vergelijkt met het vroegere ‘Boons Magazijn’, waaruit het ontstaan is, ziet duidelijk het verschil. Werd de redactie tot nu toe alleen gevoerd door den heer C. van Son (met v. Hulzen voor de Boekentafel), thans is de heer H.G. Cannegieter mede in de redactie opgenomen, speciaal voor de karakterschets. We weten reeds: de directeur van de Bijenkorf zal bekarakterschetst worden en allerlei actueele personnages meer. Actueel, in den besten zin, is en blijft, bij de steeds
Oud-Montmartre: Cabaret du Lapin Agile in de Rue St. Vincent, het eenig overgebleven type van de oude kunstkroeg.
grooter wordende (Top Naeff zou zeggen: gesteigerde) belangstelling voor de natuur, de planten- en dierenvriend Jac. P. Thijsse, over wien de heer Cannegieter ons ditmaal iets mededeelt. Voorts een afwisseling van bijdragen op populair-wetenschappelijk en belletristisch gebied. Doen de novellen en
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
tooneelstukjes soms al wat bioscoperig aan, men moet niet vergeten, dat dit tijdschrift onder een publiek circuleert, dat aan ‘Elseviers’ nog niet
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*3 toe is, maar daar mogelijk door Morks straks rijp voor blijkt gemaakt. ‘Zij’ blijft het altijd lezenswaardig bijblad van deze periodiek. - In de rubriek Van Heinde en Ver in Woord en Beeld trof ons een stukje van Roeland van Ruyven over 't stervend Montmartre, de kunstenaarswijk, waar de ratés en arrivisten werkten en feestten, elkaar 's avonds vonden in de kroeg van Salis, waar de Zwarte Kat op 't dak zat, of in andere gelegenheden waar de cabaret geboren werd zooals die nu nog slechts, min of meer, in de ‘Lapin Agile’ voortleeft. (Byvancks notities in den bundel ‘Parijs in 1891’ vertellen er ons van). van Ruyven schrijft: 't Is al heel lang geleden, ongeveer 25 jaar, dat we zelf een avondje bij Bruant doorbrachten in zijn gezellige kroeg op de Boulevard Rochechouart, waar je als gast welkom was, mits je maar 'n aandachtig oor wijdde aan des volkszanger-kroeghouders liedekens, waarvan je er natuurlijk nà auditie in den vorm van een aflevering van ‘la Laterne’ enkele kocht. Hij was nog de primitieve, rasechte en onvervalschte conférencier - zonder rok en dandyisme - maar mèt dien vlotten en improviseerenden geest, waarmede hij zoo spontaan en zuiver 't bindend element was tusschen publiek en de daar geboden kunst... In de pauzes, tusschen de liedjes, nam hij met zijn fluweelen wambuis aan en zijn roode stropdas om, de ‘honneurs’ als gastheer in zijn dichtbezet locaaltje waar. Soms, in die overgave en extase van den volkszanger-dichter, beklom hij een alleenstaande tafel en zong vandaar zijn vlijmende zangen over de aanwezigen uit. 't Was er aardig bij Bruant, en zijn leuke kwinkslagen als leidende gastheer op nieuwbinnenkomende stamgasten en geestesvrienden brachten er die stemming, die wij tevergeefs op onze cabaret-soirées zoeken... Bruant liep, orders gevend, als artistieke waard tusschen zijn publiekje door: hij had géén programma, maar wèl esprit, en 't fluweelen buisje en de geest van Murger's ‘Bohème’ fleurden de onooglijke gelagkamer van Bruant op tot een genoeglijk avond-rendez-vous voor allen, die uit hun leed door hun levenskijk elementen putten tot artistieke uitingen; die hun vaak zielige levenservaringen omzetten in kunst. Wat de vreemdeling in Parijs thans in de spotwreede en cynische Doodenkroeg of in de Ciel en Enfer te zien krijgt, is de cliché van wat Montmartre n i e t is, d.w.z. het Montmartre van Salis, Alphonse Allais en den kroegzanger-poëet Bruant... Bij 't brutaal-opdringerige, felle licht van Place Blanche en Place Pigalle, dat als een hoonlach van grof cynisme zijn hevige reflexen tegen den Montmartre-heuvel ketst, doet die lijdensberg van 't artistieke Parijs van 25 jaar geleden aan als éen groote, donkere en droeve gestalte van artistieke vervallen-grootheid.
Vragen des Tijds Uit dit tijdschrift stippen wij aan - nu Ronsard dit jaar zal herdacht worden - een artikel van Prof. Salverda de Grave: ‘Ronsard en wij’. Hij heeft de naam van duister te zijn, door zijn misbruik van antieke mythologie en door vreemde woorden, van de Ouden overgenomen. Geheel onverdiend is die reputatie niet. Ronsard's nagedachtenis heeft
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
nog altijd te lijden onder de zonden van zijn jeugd: zijn Pindariese oden heeft hij willens en wetens onleesbaar gemaakt door daarin oude en vreemde poëzie strak na te volgen, en alleen de vaste wil om de enkele mooie verzen, die ook deze gedichten bevatten, op te sporen, is in staat ons te beletten de lectuur ervan vóór het einde te staken. Zijn gedichten ter eere van Cassandre hebben evenmin vat op ons, geïnspireerd als zij zijn door de kunst van Petrarca en zijn volgers, die ons vreemd is geworden. En ik spreek zelfs niet van zijn epos L a F r a n c i a d e , dat ook het gewilde heeft van alwat is gedicht ter illustratie van een letterkundige theorie. Maar de acht forsche deelen van Ronsard's werken in de laatste uitgave van Laumonier bevatten nog heel wat meer. Zou het mogelijk zijn een bloemlezing eruit te maken die werkelijk onze tijdgenooten zou kunnen behagen? Ik wil een bevestigend antwoord op deze vraag trachten te rechtvaardigen, doch stel daarbij deze voorwaarde: dat men Ronsard's verzen niet zal lezen, doch ze zal opzeggen, of, indien het kan, laten opzeggen door iemand die de Fransche klanken zuiver wedergeeft.
De Nieuwe Gids brengt het vervolg van Mevr Simons-Mees' drama ‘Geloof’, een romantisch-lyrisch prozagedicht (parafrase eener duitsche houtsnede) door L.v. Deyssel: Jonge Liefde en Oude Bergen, een studie van Kloos over Dullaert; Verzen van Kloos, Boeken, Hélène Swarth en Pauwels. In dezen tijd van boksers-vereering is Pauwels' ‘Vuistgevecht’ zeker actueel. Een neger en een blanke strijden tusschen de touwen, op het hoog plankier en het lachende, zomersche zonnevier bestraalt ze beiden...... De naakte huiden glanzen vet, in d' olie van hun zweet gezet, en de spieren zwellen af en aan waar de borsten breed naar de schouders gaan, op d' armen meest, die de vuisten, de zwaar-geschoeide vechtersknuisten als looden ballen ten aanval houwen tusschen de touwen......
Het Getij is wederom van formaat veranderd; met het ongelukkige kolommetjes-systeem is gebroken. Herman Hana schrijft over twee houtsneden van André v.d. Vossen (de houtsneden zijn er bij gereproduceerd); Martin Permys vervolgt zijn Flakkeringen (gevoelig weergegeven indrukken); Slauerhoff schrijft over schilderijen, aquarellen en teekeningen in Tunis vervaardigd (tentoonst. v. Mens, Heystee, A'dam). Groenevelt, de redacteur, geeft een letterkundig overzicht. Dezelfde prijst de durf van de christelijke schrijfster Wilma, die in haar boek ‘Gods Gevangene’ (op zeer kiesche wijze) het leven van een homosexueel behandelt.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Haar durf stempelt haar tot een heldin. Ik houd mijn hart vast voor de besprekingen die in de Chr. pers er over zullen losbreken. Zij zullen - ben ik bang, even zoovele verdoemingen zijn. En na Alie Smeding zal dan Wilma de tweede Christelijke schrijfster zijn, die de deur wordt uitgezet om in het neutrale kamp welkom te worden geroepen.
Boekenschouw In dit roomsche tijdschrift een uitvoerig artikel over de Hervorming in Engeland, naar aanleiding van Dr. James Gairdner's boek ‘Loallrdy and the Reformation in England’. Voorts veel boekbesprekingen van uit den bekenden gezichtshoek. In een recensie over Julia Franks ‘De IJzeren Wet’ wordt het particuliere leven van deze schrijfster in 't geding gebracht, hetgeen wij voor ons (maar wij zijn maar de Gulden Winckel-redactie, de schunnige vertalers van Bubu) hoogst ongepast vinden. Het zullen echter wel de consequenties van het Boekenschouw-beoordeelsysteem zijn. Van ‘oordeelen’ gesproken. Er was eens iemand die zeide: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde’. En dat was toch niet bepaald een slappeling. Misschien wil de Boekenschouw-redactie dit woord eens overdenken?
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift G.J. Hoogewerff schrijft over Jan van Scorel en de Italiaansche kunst van zijn tijd; Max Eisler (die den meester persoonlijk gekend heeft) over Josef Israëls bij zijn honderdsten geboortedag. Ina Boudier-Bakker vervolgt hare novelle van kleine-stadjes-leven: De Straat; L.v. Deyssel legt wederom enkele bladzijden van zijn Gedenkschriften voor ons open, die binnenkort bij Em. Querido verschijnen zullen. Verder de gewone rubrieken. Wij ontvingen nog: De Witte Mier, De Stem, Nederland, De Hollandsche Revue, Vragen v.d. Dag, Leven en Werken, Opgang.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
33
Koffiehuisletterkunde III ‘Les Deux Magots’ DE heer Greshoff bracht mij in het gezelschap der aardige drinkebroers, die, in den laten namiddag, nogal eens samenkomen in ‘Les Deux Magots’, op het hoekje, tegenover St. Germain des Prés, dus bepaald riant gesitueerd. Het is werkelijk een prettig, zakelijk koffijhuis. De tafeltjes hèbben er loodzware marmeren bladen, er zìjn canapétjes en er wòrdt zand op den grond gestrooid. Het verbruik is er, op alle uren van den dag, opgewekt. En al kan ik nooit wennen aan de waterrijke mengsels, welke onze Fransche vrienden apéritifs noemen, ik voelde mij, in ‘Les Deux Magots’, desondanks, altijd rustig en blijmoedig te midden der onverwrikbare plakkers, die de aristocratie van iedere clientèle vormen. Al wat men in dit café krijgt voorgezet is van uitstekende qualiteit; ik heb er zelfs aan mijn ontbijt dikwijls heel goede thee gekregen, hetgeen in dit land een zeldzaamheid is. Toen ik voor het eerst deze gelagkamer betrad, vond ik er mijn zwaarlijvigen landgenoot reeds zitten en wel met eenige heeren, van wie er twee, met hunne elephantiatische gestalten, hem geheel in de schaduw stelden. Deze honderdponders bleken te zijn Francis Norgelet, lierdichter, en André Derain, een der meesters van de jonge schildersschool. Ik vond er verder Vincent Muselli, François Bernouard en eenige knapen van verschillenden leeftijd. Deze laatsten waren zeer duidelijk zonder beteekenis; zij zwegen, en als zij het soms even waagden wat te zeggen, dan hoorde toevallig niemand het. Het discours werd al spoedig levendig; en voornamelijk gevoerd door de dichteren. Met het aantal rondjes steeg het vuur der rede. Ten slotte dreigde een handgemeen. Dit kon slechts worden voorkomen door het verwijderen van den heer Norgelet. O, wat een heerlijk land is het hier toch! Een land, waar men een welbeklante tapperij, in het drukste uur, op stelten kan zetten, en zonder zich te blameeren, om ... een versregel! Want, werkelijk, om een versregel brak dit heerlijk krakeel los. Norgelet was het slachtoffer. Arme Norgelet! Hij was mij zoo hartgrondig sympathiek. Stel u voor een reus, een monument van ongehouwen vet; maar met fonkelende scherpzinnige oogjes, van diep tusschen de vleeschrollen doorglurend, en met een warme, beminnelijke stem. Wat wond hij zich op. Wat was hij ernstig. En wat waren zijn ernst en zijn opwinding vermakelijk. Hij sprak als een waterval en hij sloeg telkens met zijn vuist op de tafel, heel hard, maar dat deed hem geen pijn, want de handkussens braken den slag. Francis Norgelet is, op zijn tijd, een teeder en zachtzinnig dichter. En hìj kan het toch niet helpen, dat de slanke muze der minnepoëzie en zoo'n ge-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
34 welddadig dik man, te samen, arm in arm, een belachelijk stel vormen. Ziehier eenige van zijn strophen, ontleend aan het bundeltje: ‘Fresques du Souvenir’:
FRANCIS NORGELET Naar een teekening van DESPIAU (Ontleend aan het omslag van ‘Fresques du Souvenir’) Ed.: Fr. Bernouard, 1923 Un fumée flottait sur la basse fenêtre, Le madefin brûlait, la gautre se dorait, Et grand'mère, parée des ses atours champêtres, Penchait son front mouillé sur le cep qui flambait. Des bruits familiers de bois et de ferraille Sautaient par le portail d'un sombre tonnailler: Le vigneron tournait en cerclant sa futaille, Et le tonneau chantait avec le tonnelier. Dans les lointains fuyants je devenais nuage, Vent léger balançant des semblants de raison; Et puis je m'endormais au cours de ces voyages Qui finissaient en songe au seuil de la maison... Incolore jardin de mon étroite enfance, Où j'ai longtemps vécu sans rien voir ni sentir, Dans le parfum sans nom de ma frêle innocence, Quel labour émouvant creuse ton souvenir!
Nietwaar, dat is, zonder iets héél bijzonders te zijn, toch een liefelijk fragment? Er is een ontroering om herinneren zacht en toch volkomen in uitgesproken; ik vind dien regel: ‘Et le tonneau chantait avec le tonnelier’ heel aardig. Maar als men den dichter kent verliest men werkelijk den waren smaak voor deze poëzie; men moet, of men wil of niet, denken aan dien volvetten heer in het koffijhuis; en dan is het niet meer mogelijk om: ‘Dans les lointains fuyants j e d e v e n a i s n u a g e ’ te lezen zonder te lachen. Dat is heel onredelijk, dat is ook heel onrechtvaardig, het is zelfs onwelwillend, maar er is nu eenmaal niets aan te doen: le Martyre de l'Obèse. Vincent Muselli zat tegenover hem. Met zijn bewegelijke muizensnoet, zijn schichtige gebaren en zijn ratelend geluid doet hij nog het meeste denken aan Rensburg. Vincent Muselli is méér dan een beminnelijk dichter. Hij wordt door velen als een der merkwaardigste figuren van zijn tijd beschouwd; en ik ben daar niet ver van af.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Hij is een edel, klaar, rijk lyricus, die de tradities van Moréas en Du Plessys, door een sterk persoonlijk talent, weet te doen leven voor zijn jonge tijdgenooten. Hij is volkomen los van het litteraire leven met zijn ijdel jachten naar den roem van een oogenblik. En, waar hij bovendien een zwervend en ongeregeld leven lijdt, nam hij nooit de moeite zijn poëzie in een definitief boek bijeen te brengen. Er bestaan twee dunne plaquettes van hem: ‘Les Travaux et les Jeux’ en ‘Les Masques’. Deze bijzonderheden weet ik nu weer van Greshoff, die mij achtervolgt met titels en jaartallen; dat is een onhebbelijke manie van hem. Op zijn verzoek vermeld ik hier, dat in ‘La Jeune Poésie Française’
VINCENT MUSELLI Teekening van J.G. GOULINAT (Uit: ‘Les Facettes’ 8e jaargang No. 5, Sept. 1922) Uitgegeven te Toulon-sur-Mer
door Frédéric Lefèvre een goede studie over Muselli te vinden. Ik moet er voor hem zelfs bij vermelden dat die staat op blz. 53 tot 115
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
35 en dat het boek van Lefèvre, eerst uitgekomen bij Rouart et Cie (Paris et Fribourg), later overgenomen door Crès, thans geheel uitverkocht is. Eigenlijk heeft het dus geen zin zoo'n boek te noemen, maar ik doe het om der lieve vrede wille. Ik citeer veel liever hier een van zijn kunstige, en toch levend gebleven, strophen. Quand m'éloignant déjà de la fête qui chante La Mort autour de moi tissera ses réseaux, De sa bouche édentée et de sa main tremblante Quand une âpre vieillesse aura vidé mes os, Me souviendrai-je encor des fleurs chaudes et mûres De l'odeur des sureaux rôdant au loin dans l'air, Et des beaux soirs d'orage où le choeur des luxures Descend d'un pas royal aux vergers de la chair!
François Bernouard, parisien, zooals er op zijn ‘Le Bonheur du Jour’ staat, is een oude kennis
FRANçOIS BERNOUARD in 1911 Naar een houtsnede van MARCEL ARNAUD (Ontleend aan Le Tombeau de Futile)
van Greshoff, die met hem in relatie kwam door Verhaeren. Verhaeren hield veel van Bernouard en ik kan mij dat levendig begrijpen. Het is een alleraardigste, phantastische jonkman, die onveranderd en onveranderlijk jong blijft! Hij zit vol gloed en geest en is, als het valt, een vermaaklijke gebruiker. Hij dicht in zijn vrijen tijd en drukt boeken in zijn ledige uren. Zijn dagtaak bestaat uit praten; dàt kan hij allervroolijkst, maar hij kiest met voorliefde onderwerpen, welke op een jongemeisjes-pensionnaat en zelfs in den huiselijken kring detoneeren zouden. Bernouard is echt wat men noemt: een speelsch vernuft, met verrukkelijke invallen en onverwachtsche wendingen. In zijn poëzie vindt hij niet zelden een warmen, verliefden toon. Zeer curieus (ook omdat de boekjes zoo zeldzaam zijn) is de serie ‘Futile’: vier kleine vierkante plaquettes met verzen: I. Futile, roman, suivi des Regrets à Futile. Dédiés aux beaux esprits de ce temps par l'auteur François Bernouard (Januari 1911). II. Les Regrets de Futile, poèmes, réponse à François Bernouard par Futile (‘Messidor’ 1911). III. Le Tombeau de Futile par Quelques beaux esprits de ce temps (November 1914). IV. Le Jeu-Parti de ‘Futile’, vers contraints par monsieur Fagus sur le roman de monsieur François Bernouard (September 1920).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Als boekdrukker is de leider van ‘La Belle Edition’ grillig en bekoorlijk in zijn vroolijke vondsten; origineel, speelsch, boeiend... Maar zijn boeken, meestal ‘geïmproviseerd’, dikwijls onbruikbaar door zonderlinge formaten, missen helaas altijd de kenteekenen van behandeld te zijn met die uiterste z o r g , welke den grondslag voor goede typografischen arbeid is. Bernouard's boeken zìjn meestal geen boeken, het zijn curiositeiten of bibelots. Toch houd ik er veel van. Ik verschil hierin van meening met den heer Greshoff, die, opgewarmd door zijn zwager van Krimpen, alles wat niet star-rechtlijnig en star-rechtzinnig is in de typografie verfoeit. Ik houd niet van zulke dogmatici. Ten slotte moet nog van Bernouard gezegd worden dat hij een trouwhartig kameraad is. Hij heeft tal van jonge schrijvers en schilders aan zich verplicht. Hij staat altijd klaar als er geholpen moet worden. Zoo bijvoorbeeld bij het tragisch sterven van Canudo. En wat hij gedaan heeft en geweest is voor den zieken, verlaten Maurice du Plessys, mag n o o i t worden vergeten. Ik keer terug in ‘Les Deux Magots’. Muselli en Bernouard stookten het vuurtje aan en met bijna wreed overleg voerden zij dien trouwhartigen Norgelet op tot een paroxisme van woede. Het twistgesprek liep over Maurice du Plessys; en Norgelet met zijn diep, warm geluid citeerde met 1) welbehagen ‘J'ai cueilli la fleur du plus beau baiser...’ ; men gevoelde dat hij dien regel prachtig vond.
1)
Ik hoorde later dat deze regel ontleend is aan ‘Le Chanson d'un Soir de Tempête’ (Les Tristes): ‘J'ai sablé le vin, j'ai humé les roses; J'ai cueilli la fleur du plus beau baiser: Je ne trouvè plus au fond de ces choses De quoi me griser’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
36 Laat ik dadelijk erbij zeggen dat wij allen die daar zaten dien regel prachtig vonden; maar Muselli zèi dat het kinderjuffrouwenpoëzie was en Bernouard schimpte op de blauwe bloemetjes... Norgelet vloog in brand als droog stroo. Hij reciteerde den regel weer, en wéér; hij vond lyrische zinnen om zijn bewondering mede te deelen; hij werd rood van inspanning om te overtuigen. Het eenige wat hij bewerkte was, dat zijn kwelgeesten steeds scherper formuleering voor hun ‘critiek’ zochten. Toen ging Norgelet over tot den aanval. Eerst kreeg Bernouard een veeg uit de pan. Toen kwam Muselli aan de beurt: ‘jij hebt nog nooit zoo'n regel geschreven, jij met je anderhalve aan elkaar gelijmde sonnet; jij, je bent een droognetel, een kortademige stakker, een schoolmeester: un pion, un pion, un pion...’ Norgelet schreeuwde steeds luider. Hij stond op barsten. Er kwam beweging aan de tafeltjes om ons heen. De belangstelling werd algemeen. Een der zwijgende bijrollen waagde een opmerking. De dikke dichter sprong op: ‘jij, jij bent een jood, jij moet je mond houden als er over het Fransche vers gesproken wordt’... Ik probeerde Norgelet bij te vallen, maar ook daarvan was hij niet gediend! De heer Greshoff zweeg en vond het schouwspel grootsch. Hij zorgde voor spoeling, waarmede hij de opwinding conscientieus onderhield. Na een bijzonder felle opmerking van Muselli sprong Norgelet op om den Corsikaan te lijf te gaan... Hij werd met een zoet lijntje naar buiten gewerkt. Buiten bedaarde hij, in de frissche lucht, een beetje. Den volgenden dag was hij stil en melancholiek. Hij vond de wereld dom en kwaadwillig. Wij gingen eten met Muselli, Bernouard, en de schilders Derain, Gerbault. Er werd nagepraat over het zonderlinge van de situatie: een dichter die meer van Samain dan van Plessys heeft, verdedigt, tot wild wordens toe, een regel van den stervenden meester, tegen diens leerling en diens vriend, zonder één oogenblik te bemerken, dat het er alleen maar om te doen was hem te plagen! OTTO P. REYS. PARIJS, Febr. 1924.
Graf Hermann Keyserling De volgende data en extracten zijn, naar de heer J.L. Pierson ons mededeelt, genomen uit een ‘a u t o b i o g r a p h i s c h e S k i z z e ’ van Graf Hermann Keyserling, en
verschenen in den 4 Band der ‘P h i l o s o p h i e d e r G e g e n w a r t i n S e l b s t d a r s t e l l u n g e n ’ (Leipzig Felix Meiner). Nu dezer dagen van Keyserlings meest bekende en meest gelezen werk ‘D a s R e i s e t a g e b u c h e i n e s P h i l o s o p h e n ’ bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn een vertaling van den heer Pierson zal verschijnen, geven wij aan deze inleidende notities, die niet in het boek zelf zullen worden opgenomen, gaarne een plaats. (Red. D.G.W.) HERMANN KEYSERLING werd geboren 20 Juli 1880 op Könno in Lifland; van zijn ten
geslacht zegt hij: ‘Seit Ende des 17 Jahrhunderts sind beinahe alle Keyserlings geistig interessirt und über den Durchschnitt begabt gewesen, den Höchstausdruck des Familientypus bezeichnet mein Groszvater Alexander Keyserling (sein “Lebensbild in Briefen” erschien bei der Vereinigung wissenschaftlicher Vorleger, Berlin), mein Vater war das Prototyp eines russischen Grandseigneurs’. e
Tot zijn 15 jaar werd hij opgevoed door huisonderwijzers, daarna 2 jaar op het russische gymnasium te Pernau, om van 1898-1900 in Dorpat te studeeren; ‘ich war’ schrijft hij, ‘zweifelsohne der ungeistigste und brutal-animalischeste unter den Korpsstudenten. Eine Verwundung in einem Zweikampf machte diesem Leben ein
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Ende, und dieser äuszere Umstand leitete meinen Umschwung zum Geistesmenschen ein’. In 1900 trekt hij naar Heidelberg om zijne natuurwetenschappelijke studiën voort te zetten en in 1902 promoveert hij te Weenen op een dissertatie over den ‘Gloggnitzer Forellenstein’. Hij gevoelde echter geene bevrediging in deze studie en ‘spürte, immer deutlicher, dass ich irgend etwas anderes sollte; allein kein Vorbild, dem ich in Heidelberg begegnete, löste entsprechendes Streben in mir aus. Da las 1) ich Chamberlain's Grundlagen des XIX Jahrhunderts . Der Eindruck war gewaltig. Mit einem Schlage ward mir klar, dasz, wenn ich d e m Menschen begegnen könnte, ich bald entdecken würde, wozu ich auf Erden da sei. Ein glücklicher Zufail brachte mich bald mit Chamberlain zusammen und die Wirkung des lebendigen Eindrucks war stärker noch als ich sie erhofft hatte’. Keyserling bleef in Weenen van 1901-1903, en dank Chamberlain ‘wurde mir bald klar dasz ich, so wie ich war, nicht auf sachliche Tüchtigkeit sondern auf p e r s ö n l i c h e V o l l e n d u n g hinzuzielen hatte. Und an der Wirkung dieser Einsicht wurden mir die zwei Grundwahrheiten zum ersten
1)
H.S. Chamberlain, een engelsche schrijver, die in 1855 geboren werd in Portsmouth en na 1885 voornamelijk in Dresden en Weenen woonde. Hij schreef over Kunstgeschiedenis, muziek en philosophie. Zijn door Keyserling aangehaald boek verscheen in 1889 in München, zijn verdere hoofdwerken zijn ‘das Drama Richard Wagners (1892), Parsifal (1900), Worte Christi (1901), Kant (1905), Heinrich von Stein (1903).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
37 Mal bewusst, welche später die Leitmotive meines ganzen Schaffens darstellen sollten: dasz Erkenntnis Erlösung ist und auf die Einstellung eines geistigen Zusammenhangs alles ankommt. Jetzt galt es aber den Weg vom “Werden” und “Aufnehmen”, zum “Sein” und “Schaffen” zu finden. Mein Instinkt ging von der Hypothese aus, dasz vollkommene Erkenntnis nichts anderes bedeutet als den Ausdruck des richtigen Verhältnisses zwischen realem selbst und realer Auszenwelt, welches verhältnisz nur der gewinnen kann, der
Graf HERMANN KEYSERLING
sich allen Erfahrungen und Einflüssen gegenüber vollkommen g e ö f f n e t verhielte, jeder vorzeitigen Kristallisation eben damit vorbeugend’. Reeds op 23 jarigen leettijd had hij dus de ‘Leitmotiven’ van zijn leven erkend en is daaraan trouw gebleven. In 1903 trok hij naar Parijs, waar hij zich ‘seines nordischen Barbarentums bewuszt, in erster Linie dem Einflusz der romanischen Formvollendung hingab’. Hij maakte vele reizen naar Londen en ‘durchraste’ in het British Museum in ‘Perioden frenetischen Lesens’ een groot deel der philosophische literatuur. Ondertusschen gaf hij in 1904 ‘das Gefüge der Welt’ uit, en eenige jaren later ‘Prolegomena zur Naturphilosophie’, beide kritisch philosophische werken. Van 1906-1908 woonde hij in Berlijn en schreef daar ‘die Unsterblichkeit’. Van dit laatste zegt hij: ‘dies Werk ist mir von meinen Jugendwerken deshalb das liebste, weil es das erste literarische Erwachen metaphysischer Ahnung in mir zum Ausdruck brachte’. De ‘Prolegomena zur Naturphilosophie’ beschouwt hij als ‘mein e i n z i g e s Werk, welches in meinen Augen den Kriterien entspricht, die an eine eigentlich wissenschaftliche Leistung zu stellen sind; es verträgt fortschreitende Veränderung’. In 1910 gaf hij er eene herziene editie van uit, in de voorrede waarvan hij zegt: ‘irgend einmal wohl in den fünfzigern Jahren werde ich es zu einem meine gesamten kritisch-philosophischen Ideen zusammenfassenden Werk erweitern, das d a n n w o h l m e i n w i s s e n s c h a f t l i c h l e t z t e s W o r t d a r s t e l l e n wird’. In 1908 trekt hij zich op Rayküll terug om zijne goederen te beheeren. Hij reisde echter veel en kwam in aanraking met een aantal interessante persoonlijkheden als Bergson, Rathenau, Weber, Boutroux, Haldane, Balfour, Croce. Hij schreef in dien tijd verscheidene philosophische opstellen en verhandelingen en hield in verschillende plaatsen in Duitschland en ook in Italië lezingen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
‘Meine Leistungen, schrijft hij, liessen mich aber innerlich kalt. Einen eigentlichen “Seinsausdruck” stellten sie keinenfalls dar, auch das kritische philosophieren lag rein an sich betrachtet auf einer Ebene mit meinen musikalischen und zeichnerisch-plastischen Talenten, welche auszubilden ich jedoch ablehnte, weil ich fühlte, dasz sie nie meinem Wesen zum Sprachrohr dienen können. Meine neue Aufgabe musste sein: persönlich hineinzuwachsen in den so lange und sorgsam vorbereiteten Geistes- und Seelenleib. Das konnte ich blos durch eine Geistes-schöpfung und dies muszte mich am besten glücken indem ich mich der Veränderungen der Erscheinung die eine Welt-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
38 reise bewirken würde, als Ausdrucksmittel für mein persönliches Wesen bediente’. Dit is dus de aanleiding tot zijn reis om de wereld. In October 1911 vertrok hij van Genua en was ruim een jaar later terug in Rayküll. De jaren 1912-1918 heeft hij besteed aan de bewerking van het ‘Reisetaagbuch’ waaromtrent de inleiding tot dit boek verdere details geeft. Ik heb eenigszins uitvoerig overgenomen wat aan dit werk voorafging en er toe leidde, maar zal nu verder van de autobiographie, die ieder zich kan aanschaffen, alleen overnemen, dat Keyserling, evenals alle baltische grondbezitters, door de russische revolutie zijn geheele vermogen verloor. Kort daarna verloofde hij zich met eene kleindochter van Bismarck, hetgeen hij in de volgende typische bewoordingen mededeelt: ‘Wie um meine Lage absichtlich zu erschweren, indem ich das letzte an Menschenschicksal, was ich noch nicht kannte, auf mich nahm, freite ich ungefähr gleichzeitig eine junge, an höchste Lebensansprüche gewohnte Frau. Nun musste ich mitten in den Lebenskampf hinein aber siehe da: fortan war ich ihm auch gewachsen’. In Nov. 1920 stichtte hij, gesteund door zijn uitgever Otto Reichl en den groothertog van Hessen, Ernst Ludwig, in Darmstadt die Schule der Weisheit. ‘Was diese Schule ist und bedeutet, darüber lese man die “schöpferische Erkenntnis”. Nur soviel zur Orientirung der Gedanken: sie ist weit eher ein strategisches Hauptquartier zu nennen als eine Stätte des Lernens. Sie unternimmt den Impuls der Erneuerung des Lebens vom Geist her, welchen ich vertrete, durch die entsprechenden psychologischen Mittel der weitesten historischen Wirklichkeit einzuverleiben. Da aber der “Sinn” welchen ich meine, jenseits aller bestimmten Gestaltung liegt, so kann ich auch nicht Schule machen wollen: meine Schüler lernen bei mir viel mehr auf e i g e n e t i e f e r e Gedanken zu kommen. Ich bin eben wesentlich B a h n b r e c h e r , W e g w e i s e r , K u l t u r p i o n i e r ’. In deze laatste woorden drukt Keyserling op zijne hem zoo typeerende energieke wijze uit als hoedanig hij wenscht beschouwd te worden en waarin, volgens hem, zijne ware beteekenis ligt. De ‘Schule der Weisheit’ geeft onder redactie van Keyserling geregeld ‘Mittheilungen und Jahrbücher’ uit waarin, behalve van Keyserling, ook van vele andere schrijvers van naam, artikelen worden opgenomen. Het lidmaatschap der ‘Schule’ geeft recht op de toezending dezer publicaties. J.L. PIERSON. BAARN, Februari 1924. 1)
De Russische Staats-Uitgeverij
DE literaire afdeeling van ‘Narkompros’, het kommisariaat van kunst en wetenschappen, bestaat uit vijf onderafdeelingen. De belangrijkste hiervan is de Staatsuitgeverij. Ze staat, daar ze een onderafdeeling vormt van het commissariaat voor Kunst en Wetenschappen, onder beheer van Lunatscharsky, die echter niet over de al- of niet aanname van manuscripten te beslissen heeft. Dit recht bezitten enkel de lectoren der verschillende onderafdeelingen die echter van hun kant weder van den Censor afhankelijk zijn. Deze censor is weder op zijn beurt een ambtenaar der Buitengewone Controle Commissie. (G.P.U). Daar echter de vijf lectoren van de verschillende onderafdeelingen door Lunatscharsky benoemd worden, kan men concludeeren dat de beslissing tenslotte toch wederom bij hem berust. (Zoo zijn 1)
Uit een spoedig bij Em. Querido te verschijnen werkje ‘Kunst en Cultuur in Sowjet Rusland’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
keuze tenminste niet in strijd is met de meening van den censor). De vijf lectoren, wier namen ik mij niet herinner, behooren geen van allen tot een der meest ‘linksche’ groepen. Futuristen of expressionisten bevinden zich onder hen niet, hoewel deze richtingen niet door hen worden tegengewerkt. Men kan met zekerheid vaststellen, dat de boekenproductie in Sowjetland zich momenteel in de Staatsuitgeverij concentreert. De regeering heeft hier een plan verwezenlijkt dat zeker in West Europa onder de aandacht dient te worden gebracht. Een langdurig onderhoud met een der directeuren - Julius Schmidt - bracht mij van de werkzaamheden geheel op de hoogte. Het aanvangskapitaal is door de regeering verleend. De uitgeverij ontvangt echter geen enkele verdere subsidie en trekt na haar stichting van den Staat dus geen enkelen financieelen steun. Het spreekt vanzelf dat het drukken en verspreiden van politieke werken in de eerste jaren van haar bestaan een hoofdrol speelde. De Nieuwe Economische Politiek bracht ook hierin echter verandering, zoodat thans hoofdzakelijk leerboeken worden uitgegeven. Hieraan vooral bestaat een groote behoefte. Men geeft tot het schrijven hiervan opdracht, en draagt natuurlijk zorg dat de ideeën van den samensteller (die in de meeste gevallen geen communist is) niet in strijd zijn met de communistische ideologie. De uitgave van deze leerboeken vormt thans 45% van het aantal gezamenlijke uitgaven. In den herfst van 1922 werden bijv. 6000.000 leerboeken (450 verschillende titels) verspreid. De verkoop hiervan dekt volkomen de kosten. Extra subsidies van de regeering behoeven
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
39 dus niet te worden aangevraagd. Werken van politieken inhoud worden eveneens in groote hoeveelheden gedrukt en verspreid. Naar de directeur mij in de boeken aantoonde worden deze veel door arbeiders en boeren gekocht. Ook het aantal soldaten van het Roode Leger dat in deze literatuur belangstelt is zeer groot. Zoo werden van de Russische uitgave van Hilferdings ‘Finanzkapital’ 25000 éx. verkocht. Van Lenin's verzamelde werken bedroeg de verkoop 35000. ex,
O. SMIDT Een der directeuren van de Russische Staatsuitgeverij
van Bucharin's ‘Historisch Materialisme’ 70.000, van Trotzki's werk ‘Het jaar 1905’ 25000. Vooral populair technische werken worden gevraagd, waaruit zich wederom de groote drang van den Russischen arbeider om zich te ontwikkelen laat concludeeren. De Staatsuitgeverij heeft zich tevens tot taak gesteld, de talrijke wetenschappelijke tijdschriften, die sedert de Revolutie in het geheel niet meer konden verschijnen, wederom het licht te doen zien. Was het aantal dezer tijdschriften dat voor de revolutie in Rusland verscheen ongeveer 80, zoo worden hiervan nu reeds (en men hoopt in korten tijd nog meer in deze richting te bereiken) 38 door de Staatsuitgeverij opnieuw uitgegeven. De afdeeling ‘schoone letteren’ neemt in verhouding tot de afdeeling leerboeken een kleinere plaats in. Sedert de oprichting werden 137 uitsluitend literaire werken uitgegeven. De oplage van deze werken, bijv. van de gedichten van Demian Bjedny en Majakowski, is dikwijls zeer groot. De kleinste oplage bedraagt 11000 ex. Vele klassieken worden eveneens herdrukt en in goedkoope uitgaven voor den arbeider bereikbaar gesteld. De literaire maandbladen, die bij de Staatsuitgeverij verschijnen, behoeven geen bepaalde richting te zijn toegedaan, al dient hun inhoud natuurlijk niet al te zeer met de Marxistische ideologie in strijd te zijn. Zoowel de tijdschriften van het rechter als van het linkerfront verschijnen hier. Een tijdschrift onder leiding van Valerian Brussow dus evengoed als het orgaan der futuristen ‘Lef’. M e n k a n den onderlingen literairen strijd dus binnen het kader der S t a a t s u i t g e v e r i j b e s l e c h t e n . Partij nemen voor een bepaalde literaire richting doen de lectoren niet. De honoraria zijn van dien aard dat zelfs aanvragen komen van Russische literatoren, die zich om politieke redenen in het buitenland bevinden, met het verzoek hun werk uit te geven. Heeft een literator naar de meening der lectoren talent, z o o w o r d t e l k w e r k v a n h e m , o f d i t e e n d r a m a is, versbundel of roman, uitgegeven. De auteur behoeft in Sowjet Rusland dus niet in allereerste plaats met de v o o r l i e f d e v a n d e n u i t g e v e r r e k e n i n g t e h o u d e n . Men meene nu ook weer niet dat alle werken der moderne Russische literatuur bij de Staatsuitgeverij verschijnen. Vele Russische literatoren bevinden zich nog steeds in het buitenland en laten hun boeken te Berlijn, Parijs, Praag, Sofia en elders het licht zien...... BERLIJN. NICO ROST.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Nieuwe lyriek I Kwattrijnen van Willem de Mérode. (Uitgeversmaatschappij ‘De Gulden Ster’, Amsterdam) (zonder jaartal). HELAAS, er is in dit bundeltje niets verheugends noch belangwekkends: mat en eentonig werd reeds deze stem, schoonklinkend bijwijlen, doch zonder diepte. Hier en daar treft een regel, een vers; voor het overige toont ook nu De Mérode - moge het een zeer afschrikkend exempel zijn! - hoe men snel en grondig een fraai talent verschrijven kan. Stellig: men vermoedt a c h t e r het onzeker gebaar van een zoo ganschelijk bedorven, zoo ganschelijk uit het spoor geraakt dichterschap het hulpelooze, het deerniswekkende, maar m e n m o e t h a r d z i j n e n a f w i j z e n ...
II Chrysantheem, door Henrik Scholte. (Uitgave J. Clausen, Amsterdam 1923). Van de jongsten is Henrik Scholte ongetwijfeld één der belovenden, d.w.z. hij heeft de kans zich te ontwikkelen tot een talent van respectabele potentie. In techniek en plastisch vermogen overtreft hij Johan Theunisz, doch ook in - onverdragelijker allure; in sentiment is hij zijn
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
40 mindere. En hier schuilt voor Scholte een niet te onderschatten gevaar: voorloopig hanteert hem meer de bravour (ook de bravour van het sentiment!) dan de inspraak der Muze. Voluit goed van dit vijf-en-twintig-tal verzen blijkt het voorgedicht ‘Chrysantheem’ en dat, geschreven ter nagedachtenis van Louis Couperus: ‘Guinevere’.
III Stille geluiden, door Biem Visser. (Uitgave Feikema, Zandvoort 1923). Verzen, door Frits Schijf. (Uitgegeven voor rekening van den schrijver door A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatsch. Leiden). Strijd en Overwinning, door J. de Leeuw. (Uitgave P. van Ketel, Den Haag). Tot de omvangrijke, met den dag aanwassende, menigte der dichterlijken ten slotte behooren de auteurs der drie bovenvermelde bundeltjes; hoe jeugdiger de poëet, hoe geruster men bij hun min of meer halsbrekende buitelingen kan toezien. Doch, waarom zouden ook zìj niet de kans hebben eens het zweefrek te vatten en zich òp te zwaaien? Biem Visser dunkt mij van het drietal de zuiverste (Rijp, Avondgang), Frits Schijf de jongste. Een andere kwestie is: wat beoogen de heeren toch met al deze ontijdige publicaties in boekvorm; waarom wenden zij zich niet eerst tot de diverse tijdschrift-redacties; of zijn zij allen ‘afgewezenen’? En dan nog: weet geen hunner de autoriteit der ervaring te schatten boven eigen kortzichtige roem; wortelt de anarchie onzer letteren reeds zóo diep? Of: gaat het leven zoo weergaloos snel dat het werk nà een jaar of wat is verwelkt? R.H.
[Boekenschouw]
Romans en novellen Klaas Breugnon, door Romain Rolland. Vertaald door Titia Gorter. (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. 1923). Neen, dit boek had feitelijk niet vertaald moeten worden. Het is te Gallisch, te Bourgondisch naar vorm en inhoud om in het Hollandsch uit te drukken, wat de schrijver oorspronkelijk erin heeft gelegd. Het is als een uitheemsche spijs, die hoewel met zorg toebereid, - toch niet geheel aan het recept beantwoordt, omdat een der noodzakelijkste ingrediënten niet verkrijgbaar was. En het resultaat is, dat de f l a v o u r , de h a u t g o û t , ontbreekt. Lees de Fransche uitgave naast de Hollandsche: het verschil springt dadelijk in 't oog. De sierlijke Fransche taal staat in het allernauwste contact tot het onderwerp,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
weet luchtig en lenig te zijn bij luchtige gezegden en l e s t e beschrijvingen, sappig als een zoete druif in gouden zonneschijn op eigen bodem gegroeid; ons mooie Hollandsch klinkt te deftig, te gewichtig en is dikwijls niet bij machte een speelschen toon aan te slaan zonder een grove snaar te raken of te ontaarden in kinderachtige dwaasheid. Hiermede wil ik allerminst beweren, dat de vertaalster, Titia Gorter, haar taak niet met groote toewijding en nauwgezetheid zou hebben vervuld, - ik zou alleen willen aanstippen, dat de uitkomst mij weinig loonend toeschijnt na de vele moeilijkheden, die het zware werk opleverde, en zij zich zeker wel eens teleurgesteld moet hebben gevoeld bij de ervaring, hoeveel het Fransche idioom noodzakelijkerwijze moest inboeten bij de Hollandsche bewerking, al heeft zij die in vele opzichten op buitengewone wijze tot stand gebracht. Maar waarom veranderde zij den naam van Colas in dien van Klaas? Waarom dien niet zuiver gelaten tusschen alle andere, e
welke passen in het Bourgondische kader der 16 eeuw? In de inleiding zegt Romain Rolland, dat hij dit boek voltooide in Mei 1914, dus eenige maanden vóór het uitbreken van den wereldoorlog; maar dat het eerst na het einde daarvan is verschenen. Hij schreef het als ‘een reactie tegen den dwang, dien ik mij had opgelegd in de wapenrusting van Jean Christophe’, uit behoefte aan ‘vrije Gallische vroolijkheid, tot oneerbiedigheid toe’. Deze onbekommerde stemming is overheerschend: een uitbundige vroolijkheid, die soms aan groteske clownerie grenst, een levensvreugde, zooals wij ze ook kennen van Pallieter, - maar toch ànders, en bij Rolland dieper, vaster wortelend in de ziel dan bij Timmermans. Doch bij beide: de liefde voor de natuur, een onwrikbaar optimisme en een benijdenswaardige levens-filosofie, door niemand, door gebeurtenissen noch omstandigheden te verwoesten. ‘Groote God, wat is het leven heerlijk!’ deze klank gaat als een klaroen door het gansche boek, dat - wij mogen het volgens ónze opvattingen en naar ónzen smaak nu en dan wat rauw van uitbeelding achten, - toch zeker in dezen zwaren, duisteren tijd iets merkwaardigs is, geschreven door een geniale pen, geleid door een speurend oog, dat tusschen het allergrofste den kostbaren diamant ziet schitteren, gedreven door een vaste, vaardige hand, die al wat schoon is in het rijke daglicht weet te plaatsen. Hoe fijn van toets zijn
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
41 de tafereeltjes tusschen Breugnon, den grootvader, en zijn kleindochtertje Glodie; en al nam men ten tijde van den Duc de Nevers geen blad voor den mond en al houdt de schrijver deze tradities in eere, zoodat wij soms meenen, dat de Bourgondische openhartigheid brutaal de grens onzer hedendaagsche vormen overschrijdt, hoe verrassend zijn telkens de natuurbeschrijvingen, waarin wij de fijne ziel voelen trillen van den grooten auteur. Dit is wei het alles doorvoelen en alles weergeven in zuiveren vorm, - het kristalheldere prisma met duizendvoudige facetten, het simpele dat achteloos wordt voorbijgegaan door den onverschillige, terwijl de ziende oogen, het liefhebbende hart er schatten in ontdekken. Getuige dit kleine fragment: ‘Door het keukenraam zag men de wei, die reeds begonnen was aan haar avondtooi. De stralen der ondergaande zon strooiden hun goudstof uit over de ontelbare grassprietjes, die trilden in den avondwind. Op de gladde steenen borrelde een beekje. Een koe belikte den tak van een wilg, twee paarden zag ik, het eene zwart met een ster voor den kop, en het andere een appelschimmel; de kop van het zwarte paard rustte op den rug van den schimmel, en zoo stonden ze te droomen in den vredigen avond. Geuren van zon, van seringen, van warm gras en zonbeschenen mest stroomden 't koele vertrek binnen. En in het zachte donker van de diepe kamer, waar 't wat vochtig rook, steeg uit den aarden kop, dien ik in de hand hield, het geliefde aroma op van onze Bourgondische C a s s i s ’. Hier en daar is het boek in rhythme en rijm geschreven, zooals: ‘J'ai moi, Colas Breugnon, bon garçon, Bourguignon, rond de façons et du bedon, plus de la première jeunesse, cinquante ans bien sonnés, mais râblé, les dents saines, l'oeil frais comme un gardon et le poil qui tient dru an cuir, quoique grison’. In 't Hollandsch aldus overgezet: ‘Klaas Breugnon, een goed jong, van Bourgon, niet meer jong, de vijftig voorbij, maar stevig en blij, oogen frank en vrij, tanden gezond, manieren en buikje rond, met mooi, dicht geplant haar, een beetje grijs maar’. Dat de verdienstelijke vertaalster geen lichte taak had, blijkt reeds uit dit enkele voorbeeld, dat eveneens getuigt van benaderen zonder gehéél de kern te raken. In de hierboven reeds genoemde inleiding zegt Romain Rolland, als wilde hij zich verontschuldigen, niet te durven gelooven, dat het gezelschap van Colas Breugnon den lezer evenzeer zal vermaken als hem zelf. Op Bourgondischen bodem geboren voelt de schrijver het als een opdracht zijner voorvaderen het verleden te openbaren aan het tegenwoordige geslacht. Eerlijk en oprecht is zijn voorstelling, zonder smuk of valschen schijn, of preutschheid, die toenmaals niet bestond. Wij mogen ons al of niet verwant voelen met de wezens dier lang vervlogen eeuw, hún zeden, gebruiken, en hún geest verre gevoelen van de onze, het menschelijke dat van alle tijden is, zal toch stellig uit deze vaak merkwaardige bladzijden tot ons spreken. Laten wij het werk aanvaarden zooals de schrijver het wenscht en zooals hij het ons biedt ‘à la bonne françoise’, - in oude woorden naar oude zede gesproken, en daarom ook naar dien maatstaf te waardeeren en te beoordeelen. IDA HAAKMAN.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Een overtollig mensch, door Ivan Turgenief. Uit het Russisch vertaald door J.C. van Wageningen. - (Amsterdam, Em. Querido). Gelijk de vertaler in zijn inleiding onmiddellijk mededeelt: ‘Overtollig Mensch’ is de in Rusland veel gebruikte term - de vakterm zouden wij haast kunnen zeggen - voor een type, dat in de Russische samenleving omstreeks 1830 en 1840 en in de literatuur van dat tijdperk veelvuldig voorkomt’. En zooals hij verder zegt: ‘Ontmoet men in de literatuur dergelijke menschen, dan is het niet steeds mogelijk aanstonds de diagnose te stellen’. Geheel dezelfde was onze eerste gewaarwording bij het lezen van bovengenoemd werk. Onder welke rubriek zouden wij in onze Hollandsche maatschappij, in de samenleving van iederen dag dezen Roedjin, den overtolligen mensch, moeten rangschikken? Is hij fraseur, klaplooper, idealist, arbeidsschuw, ijdel en belust om door schoonen schijn zich een goeden naam te verwerven? Ten deele, ja; maar door bevestigend op deze vragen te antwoorden beseffen wij tegelijkertijd, zeer onvolkomen het feitelijke wezen te benaderen, de eigenlijke kern van het karakter niet te raken. Want onder het vernis, dat de wereld ziet, leeft in de diepte nog iets gansch anders, en dit is het essentieele: een vaak folterende disharmonie tusschen begaafdheid en energie, tusschen rijke voornemens en armzalige uitvoering, tusschen vlammend idealisme en kreupele praktijk. Een zwerver door het leven is hij, in gedachte somtijds stijgend tot hoogsten bergtop, maar klein van daad, onevenwichtig en onvoldaan, gevierd en uitgestooten, bezield door een vuur van waarheidsliefde, die hem verheft boven vele anderen, die zich zijn meerderen wanen, omdat zij kunnen wijzen op het werk hunner handen of van hun geest, terwijl hij opgaat in woorden en illusies. Roedjien erkent ten slotte zelf: het zijn altijd en alleen frasen bij mij. De frasen hebben mij ten onder gebracht. Ik voelde ze al heel lang als iets vijandigs, maar kon mij er niet van ontdoen’. En zoo wordt hij - hoe prachtig weet Turgenief allengs deze figuur uit de schemering los te wikkelen, tot ze scherp belijnd vóór ons komt te
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
42 staan - het droevige beeld der teleurstelling, van den stumpert, die een genie had kunnen zijn, in één woord van den mensch, die, toegerust met groote gaven, niets bereikt, doordat hij steeds halverwege omkeert, en de kracht mist om de voeten stevig te planten op den vruchtbaren akker, die een rijken oogst had kunnen opleveren. Steeds jaagt het leven hem op, bij elke nieuwe taak, vol moed, maar in een begoocheling van zelfvertrouwen aanvaard, schrijnt aanstonds de sensatie, dat ze feitelijk ‘niets voor hèm’ is, - verder moet hij, verder wordt hij gedreven, steeds verder, terwijl het verlangen in hem uitgaat naar het dichtstbij zijnde, dat hem steeds ontglipt door een conflict in eigen binnenste. Het is merkwaardig de geleidelijke ontwikkeling van dit tragische proces onder het masker eener zorgelooze opgewektheid gade te slaan, en den schrijver te volgen op zijn speurtocht door de menschelijke ziel, waarin hij het peillood doet zinken. Onverwant moge het type ons in den beginne toeschijnen, de meesterlijke uitbeelding brengt het ons gaandeweg naderbij, en ten slotte rijst de vraag, al is de benaming van ‘overtollig mensch’ voor een dergelijk individu binnen onze grenzen onbekend, of de zeer zuiver geteekende en volgehouden figuur van een Roedjin met zijn uiterlijk enthousiasme en zijn innerlijke apathie niet tot de persoonlijkheden behoort, welke ook buiten Rusland nog geenszins verdwenen zijn, en waarschijnlijk nooit verdwijnen zullen, zoolang de aarde blijft bestaan. IDA HAAKMAN.
Durandal, door Johan Bojer. Geautoriseerde vertaling uit het Noorsch door D. Logeman-Van der Willigen. - (A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden). De titel van dit boek houdt niet het minste verband met het glorieuse zwaard, eertijds bij Roncevaux het eigendom van een vermaarden Paladijn, in later eeuwen bezongen door den Franschen dichter Henri de Bornier, maar is eenvoudig de naam van een boerenhoeve, diep het land in, tusschen de bergen van Noorwegen. In hoofdzaak is het verhaal de beschrijving van twee menschenlevens, de fijn uitgewerkte geschiedenis in verschillende omstandigheden en lotswisselingen van een ruwen, werkzamen man en een kloeke, moeite noch hinderpaal ontziende vrouw, vereenigd in een kinderloos huwelijk. Die leegte is vooral voor de vrouw de bijtende, niet te overwinnen smart, de bittere druppel in haar rijken levensbeker, de angel, die scherper en dieper wondt, naarmate de materieele zorgen slinken. Want waartoe dient de harde arbeid, het zwoegen, de bloei, de groei door eigen kracht en onverflauwde inspanning veroverd, wanneer geen zoon ten slotte den oogst zal binnenhalen, en nieuw zaad zal uitstrooien op den doorploegden akker? Martha, de bazin van Durandal, wier zuster weduwe is met een groot gezin, zal deze vragen een harer zoons te willen afstaan. Zij en haar man zullen hem beschouwen als hun eigen kind, hij zal hun vader en moeder noemen, Martha zal niet langer haar gemis als een hulpelooze armoede te verbergen hebben, en het bestaan krijgt een doel, een achtergrond, een schakel met de toekomst. Maar het geleende kind brengt geen vreugde, geen voldoening. Nils, de tienjarige jongen, voelt zich onwennig op de rijke hofstede, en Martha beseft, dat de uitkomst niet beantwoordt aan de bedoeling en aan de verwachting. Er is geen gestadige, geleidelijke overgang geweest, geen ‘eerste gebabbel, terwijl twee heldere oogjes moeder aankijken en het kleine handje moeders vinger
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
vasthoudt. Het was of haar opgespaarde drang om moeder te zijn een grooten sprong moest maken om Nils te kunnen bereiken’. Trots al haar illusies, al haar pogingen bereikt zij hem nooit; de afstand tusschen haar warme hart en den stuggen jongen is niet te overbruggen. Nils blijft zich voelen als den eersten dag: vreemd in de vreemde omgeving. Te goed gedaan met koek en room, gekoesterd in een zacht bed met warme dekens, hij laat het zich aanleunen, - moeders zuster is nooit moeder zèlve, en steeds dieper vreet de gedachte zich in hem vast, dat alles anders is dan thuis. De weldaad doet hem wrokken: waarom hebben ze hem hierheen gehaald, hem zijn moeder afgenomen? En allengs wordt het besef in hem wakker, dat de pleegouders, die hij nooit anders dan Hans en Martha wil noemen, hem n o o d i g hebben, - noodig als erfgenaam, als doelwit voor hun streven, voor hun ouderdom, als het jongere wezen, dat het werk hunner handen zal overnemen. Dan zal hij de meerdere zijn, dan zal het gezag bij h e m berusten, de genade van h e m uitgaan, de vroegere weldoeners zullen afhankelijk van z i j n goedheid zijn. En het rotsharde egoïsme, dat dankbaarheid, medelijden noch teerheid kent, brengt de gedachte tot daad, en het verhaal tot een droevig einde. Het is, ook ditmaal, een zeer interessant en boeiend boek, dat mevrouw Logeman-van der Willigen op uitnemende wijze heeft vertaald, - een werk vol inhoud, rijk en levendig van beschrijving, en meermalen aangrijpend door de tragiek der wrange teleurstelling, die - gelijk vaak in het werkelijke leven - juist het diepste treft degenen, die argeloos en van goeden wille zijn. IDA HAAKMAN.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
43
De Veertiende December, door D. Meresjkowski. Uit het Russisch door J. de Kruyff. (Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. A'dam 1923). Over een boek als dit moet men niet veel praten of schrijven. Het staat opeens tegenover ons als de grootsche en innnige pracht van een landschap; we ademen diep, ondergaan de schoonheid, en - zwijgen. Het is zelden mogelijk, woorden te vinden voor een diepe aandoening. Wie vatbaar is voor de ontroeringen, die Meresjkowski's boek oproept, heeft niet noodig dat men hem erop voorbereidt. Maar het is ook eerbiediger, weinig van een meesterwerk te zeggen. Het groote geheim van een stuk kunst is wel eenigermate te benaderen: een mènsch maakte het, in grooten eenvoud en in waarachtigheid; hij luisterde ernstig en aandachtig naar wat het leven hem zeide en als een trouw en devoot dienaar schreef hij neer wat de stem van den onzichtbare tot hem sprak. Maar er blijft, bij het zoeken en rekenschap geven: - hoe kwam het kunstwerk tot stand? - een raadsel over. Nooit beantwoorden we het hoe? geheel en al. En dat vraagteeken, die onzekerheid, is het schoonste wat we behouden uit een kunst-genieting. De historische roman heeft een bedenkelijk verleden, is maar al te dikwijls een mislukking geweest, omdat hij te veel historie, te weinig roman was. Bij het lezen van Meresjkowski's boek vergeet men, dat het in december 1825 speelt; dat de personen allen aan de geschiedenis van de eerste russische revolutie zijn ontleend. Zóó levend zijn de menschen uit dezen roman, dat ge hun aanwezigheid om u heen voelt terwijl ge leest. Of raakt de schrijver u aan met zijn tooverstaf en leeft ge opeens honderd jaar vroeger, als Rus onder de Russen van dien tijd? Zeker is, dat er een wonder met u gebeurt, zoodra Meresjkowski tot u gesproken heeft. Maar stil. Begint ge al te lezen? Dan past zwijgen om u heen. Dat zelfs nauwelijks gestoord mag worden door een paar haastig tot den vertaler gefluisterde woorden: waarom dat 1) akelig geknoei met gij, u en jij in den dialoog? het werkt irriteerend . J. EILKEMA DE ROO.
In de nevelen, door Eline van Stuwe [Jacqueline Reyneke van Stuwe], 2 dln. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, z.j.) De eerste twee, drie hoofdstukken doen aan het werk van Jacqueline's zuster Jeanne denken: hetzelfde soort haagsche menschen komt erin voor, aan wier distinctie men niet gelooven kan, juist omdat de schrijfster zich zooveel moeite geeft die aannemelijk te maken. Alle bijvoeglijke naamwoorden worden te hulp geroepen om de voornaamheid te doen uitkomen van het ritmeestersgezin Baron Van Ermeloo Terwolde, waar de kinderen Bianca, Clotilde, Madelon en Valérie heeten; waar men geen zakdoek kan tevoorschijn halen, of de schrijfster haast zich ons toeschouwers te verzekeren dat hij van ‘fijn’ linnen is; waar iemand niet terloops te eten kan worden gevraagd, of de schrijfster fluistert ons in: hors d'oeuvre, potage Eline, sautée de poulet à la madère...; waar de ‘hoofsche courtoisie’ en de ‘verfijnde geraffineerdheid’ (de uitdrukkingen zijn van de auteur) zoo dik eropliggen, dat men de schrijfster verdenkt ze er van buiten opgebracht te hebben. Hoe natuurlijk, want aangeboren, 1)
Over de vertaling zou nog het een en ander te zeggen zijn. Zie taalfouten als op blz. 150, regel 6 v.o., blz. 214 regel 14 v.o. enz.; zie de vrij talrijke zetfouten die bij de correctie overgeslagen zijn en de vaak gebrekkige interpunctie; zonderling zijn op blz. 356 de ‘voorposten’ bij een marcheerende colonne en het carré-formeeren van de cavalerie (met den ‘rug’ naar een huis!) op blz. 163, terwijl ook het woord ‘munitiekisten’ op blz. 179 herziening behoeft.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
zijn de gratie en de wel-levendheid van - de vergelijking dringt zich op - de figuren uit Gerrit van Lowe's omgeving, dat andere ritmeesters-huishouden, uit de ‘Kleine Zielen’, waar een van de kinderen, ocharm, Klaasje heet.... Bij Couperus sprak zoo iets van zelf; bij Eline van Stuwe is het ingestudeerd. Ook het weinig sterke trachten naar een eigen stijl, het genoegen nemen met de meest voor de hand liggende clichés - ‘een snikje welde naar haar lippen’, ‘een schok voer door haar heen’, ‘zijn hart klopte hoorbaar en op zijn voorhoofd parelde het klamme zweet’ - herinneren aan de manier van schrijfsters zuster. Veel verder echter gaat de vergelijking niet; deze weet zich meer te beperken dan gene - ‘In de Nevelen’ is wel heel lang uitgesponnen - en schept levender menschen, stelt belangrijker problemen. Maar wie graag gezellig babbelen hoort, den nadruk legt op lectuur en niet op literatuur, belang stelt in de niet al te weidsche geesten die deze ‘Nevelen’ bevolken, kan eenige genoeglijke dagen met dit verhaal doorbrengen en niet zonder sympathie terugdenken aan de dappere Marceline, die, om der wille van haar kinderen en de nagedachtenis van haar man, zich de eene illusie na de andere weet te ontzeggen, maar dan ook aan 't eind haar deugd beloond ziet. J. EILKEMA DE ROO.
De nacht van Dr. Herzfeld. - Sneeuw, door Georg Hermann. Vertaling van Alice van Nahuys. - (Uitg. Em. Querido, Amsterdam 1923). Méer dan het leven van een mensch, of een menschelijke levensepisode, geven deze boeken, saamgedrongen, het beeld van een cultuur-tijdperk. Saamgedrongen, want in den voortgang van den tijd omspant elk dezer lijvige deelen slechts een
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
44 etmaal of nog minder dan dat, doch in dit vluchtige moment, gegrepen uit wat voortschrijdt, weerspiegelt zich, met suggestieve scherpte, het leven vàn dat oogenblik, het leven, zooals het, door duizenderlei oorzaken geworden en verworden, zich op dat tijdstip voordoet. Zelfs wat er de ‘couleur locale’ is: Berlijn-bij-nacht, Berlijn-in-oorlogstijd, wordt hier iets bijkomstigs, ook al door de opmerkelijk-objectieve geesteshouding van den schrijver, wien liefde voor zijn land niet den blik verduisterde en die in het enkele-van-hier het algemeene-van-overal zag. In deel I de tijd, onmiddellijk voorafgaand aan den oorlog, de tijd van overrijpheid eener cultuur; in II de oorlog, eerste daad van zelfvernietiging dier ten doode gedoemde cultuur. En in beide boeken is het de figuur van Dr. Herzfeld, in wien wij het wezen dezer cultuur ervaren, haar hoogtepunt en ondergang zien en begrijpen. Hij is de hypergevoelige aestheticus, de intellectueel, wiens klare geest den tijd, waarin hij wortelt, en het verleden, waaruit die tijd ontstond, scherp en zuiver ziet, als iets waar hij buiten staat; die al wat het leven der menschheid beweegt en bewoog omtast, omvat, omgrijpt met zijn levend woord, dat schuimt en tintelt en flonkert; waarin een ondergegane liefde schreit, een spot flitst, soms, even, een bitterheid opschiet, maar niet vaak, want zijn ziel is moe, ‘psychisch voelde hij zich onheuglijk oud, duizend generaties ouder dan zijn omgeving’ en dan heeft men de bitterheid verleerd. Zijn machtigbeeldend woord doorgroeft de diepste gedachtedalen. En hij is de verfijnde genieter van verfijnde levensdingen... doch alleen nog maar in den geest. Het leven, dat zijn vlot en nimmer falend woord zoo liefkoozend omspelen kan, rolt zich voor hem af in louter geestelijke belevingen. Hij is de kunstenaar, de dichter, de wijsgeer, de minnaar... doch géen scheppend werk komt uit zijn handen, in géen daad voltrekt zich het leven van zijn geest. Het woord heeft hem de daad verleerd. En wanneer hij eindelijk - en te laat - meer gedréven dan uit bewusten wil, grijpt naar de daad, dan blijkt het hem, dat het leven hem de brug naar het andere land voor de voeten heeft weggeslagen. Het beeld van dezen enkeling is het beeld van de cultuur wier vertegenwoordiger hij is: door alle verdieping en verfijning heengegaan, tot ieder hoogtepunt gestegen, is tot elke hoogere ontplooiïng de mogelijkheid afgesneden, is geen rijker verwezenlijking van leven meer mogelijk, wijl inwendig de diepste levenskern reeds is gestorven. Wanneer dan ook Dr. Herzfeld, als door een macht buiten hem gedreven - doch het is toch zijn eigen wezen dat hem drijft - heentrekt, en, wanneer de verlossende daad hem niet meer vergund wordt, den eeuwigen slaap ingaat in de atmosfeerlooze zuiverheid van den sneeuwnacht, dan wekt dit einde niet den indruk van een plotseling afsnijden van zijn levensdraad - heel zijn gaan is een gang naar het onontkoombaar einde - zoomin als voor wie dieper zien, de oorlog is de plotselinge en onverwachte vernietiger van een bloeiende cultuur, doch de natuurlijke voleindiging van wat langzaam en in 't verborgene zich reeds voltrok. Zoo is het eene, noch het andere einde tragisch, daar het slechts is het noodzakelijk vergaan van wat is uitgeleefd. Wel is dit alles zwaar van weemoed, gelijke élke vernietiging van wat eens schoon bloeide. Weemoed is het dan ook die stadig ruischt in den sterken stroom dezer machtige, rijke en vaak ontroerende gedachten, en zij blijft in ons doorklinken na het einde, doordat wij wel hebben aanschouwd de vernietiging van het oude, doch niet de kiem zagen van het nieuwe. De vertaling die, op een paar kleine vlekjes na - Germanismen als ‘overhooren’ en ‘om iemand werven’, te betreuren om der wille van de zuiverheid van het geheel nergens het oorspronkelijke verraadt, is voortreffelijk. In dit gave en kloeke Hollandsch, breed-golvend van rythme, zijn geest en sfeer van dit innig-menschelijke en tegelijk breed-schouwende werk zuiver behouden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
MARIE SCHMITZ.
Dageraad, door D.Th. Jaarsma. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. z.j.) Dit is uit de twaalf-deelige roman-reeks, genaamd ‘Thiss’, die met ‘Het Ontwaken’ aanving, het tweede boek. Thiss, de boer... neen; het is bij de wijze waarop de schrijver hem uitbeeldt niet mogelijk in dezen Thiss een gewonen (zij 't rijken) landbouwer te zien, een jongen boer, wiens eenvoudige levensgeschiedenis met al haar stijgingen en dalingen ons in deze twaalf deelen zal worden verhaald; veel meer nog dan door de wijze, waarop deze mensch zich uit, en die waarlijk niet is de uitingsvorm van den eenvoudige-van-geest, noch zelfs die van den meer ontwikkelde, is het door de sterke stuwing van zijn naar bewustheid strevend innerlijk èn door de wijze, waarop hij zich dit innerlijke leven bewust maakt, dat deze Thiss hoog uitgroeit boven eenige toevallige mensch-figuur en in zijn vergroote gestalte voor ons staat als het symbool van naar zelf-bevrijding worstelende menschelijkheid, geplaatst midden in een natuur, waarvan de nimmer eindigende werkingen zijn symbolische beteekenis ondersteunen. Want sterker dan in het eerste boek, waarin wij
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
45 veel van Thiss' uiterlijke leven meebeleefden: zijn liefde voor de blinde Titia, hun huwelijk en dan haar dood (dat prachtige fragment), ervaren wij hier de woelingen van Thiss' innerlijk leven, dat worstelt en wringt naar ontkoming uit den greep van het verleden. En het is in Thiss' innerlijke overpeinzingen, dat wij aan deze, zijn innerlijke worstelingen, zijn stijgen naar het licht, zijn terugvallen in duisternis, deelnemen. Deze overpeinzingen, waarin het innerlijke leven zich afspiegelt, zijn, noch naar den vorm, noch naar hun zin en inhoud, die van een toevalligen enkeling, doch spiegelen de eeuwige worsteling van den mensch met het leven. In den vorm, meer bizonderlijk in den stijl (uitdrukkingswijze) van dit boek is blijkbaar en bewust gestreefd naar de uitdrukking van den ernst en de verhevenheid van de gedachte. Wel gaat door heel het boek het zuivere rythme van een stâge en beheerschte bewogenheid, doch de woorden dragen deze bewogenheid lang niet altijd, de woorden, welker zware en plechtstatige galm soms in louter-rethorische wending uitvloeit, waarin het gevoel tevergeefs naar de ontroering speurt. Hoe machtig suggereert ons telkens de schrijver de plechtige schoonheid zijner Friesche natuur in den allersimpelsten vorm (‘De hemel, grijsblauw, stond strak en klaar gespannen, en 't was rondom ten diepste stil’). Waar hij echter van de innerlijke belevingen van Thiss verhaalt, daar verzwaart en verstart de natuurlijke eenvoud van zijn woord zich tot een gezwollenheid, waarin te vaak de zuivere doorschijnendheid èn de ontroering teloor gaan; waarin wij eer hooren den kerkschen galm dan de zoete preveling der zielevroomheid, en die den indruk wekt van een te groote, een moedwillige spanning, een over-spanning. Toch, als de natuur die sterker is dan de leer, breekt telkens weer, en meestal juist in de hoogtepunten, die goede natuurlijke zuiverheid door de galmende woordenzwaarheid heen, ontroerend en sterk, en doet ons meebeleven Thiss' worsteling, de hartstochtelijke werveling in hem van overgave en opstandigheid, waarin de zwakke Tiny hopeloos wordt verpletterd; doet in volle lieflijkheid voor ons leven die eenvoudigen, die, als een ander stuk natuur, Thiss omringen. (Hoe teeder en sterk, hoe voor-altijd-ontroerend is het beeld van die twee boersche gelieven Rienk en Brecht). Thiss, de mensch van nu en altijd, de teedervrome en toch sterk-willende, de hartstochtelijkbegeerende, die immer wroet in eigen zielsverborgenheden, die immer vecht met het leven, worstelt om het geluk. In het schema van zijn levensgang lezen wij, hoe hij door alle brandingen heen eindelijk het stille land zal bereiken, waar hij niet meer buiten, doch in zichzelf het geluk zal zoeken en vinden. De stijging in het uitgebeelde en nog uit-te-beelden gebeuren is er dus een van innerlijke beteekenis. En deze stijging zal zich alléen kunnen verwerkelijken, wanneer, tezamen hiermee, zich de stijl versobert, verinnerlijkt, het eenigmogelijke trouwens na den - wat den vorm betreft - te hoogen, te geforceerdgespannen opzet van deze eerste boeken. MARIE SCHMITZ.
Buitenlandsche boeken Lewis et irène, Roman, door Paul Morand. - (Uitg. B. Grasset, Parijs, 1924). De eerste roman van den derden auteur der ‘Nuits’, Paul Morand (Young en Musset waren de twee eerste)... is door de critiek goed ontvangen: met recht; hoewel eenig
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
voorbehoud den lof aanlengde tot deugdelijker verteerbaarheid: óók met recht. L e w i s e t I r è n e is ontegenzeggelijk een roman, maar méer nog een novelle, van het ‘Nuits’-genre. ‘...Je ne serais pas surpris’, zegt de altijd geestige en bondige Gus Bofa in de ‘Crapouillot’, ‘d'apprendre que ce roman a existé, en substance, dans quelque N u i t m é d i t e r r a n n é e n n e restée inédite de ses précedents livres’. Een lange novelle, gelijk die welke het meest op een roman leek, in F e r m é l a N u i t : ‘La Nuit de Portofino Kulm’. En dan, na de gelijkenis met de novelle, treft het meest de overeenkomstigheid van L e w i s e t I r è n e met een tooneelspel, een dialoog in drie bedrijven. Maar daar het publiek een roman verwacht van wie zich in het novellengenre oefende tot rijper en langademiger werk, kondigde de uitgever een roman aan. Trouwens, ‘roman’ is een geduldig woord. Het laat zich gebruiken om de meest uiteenloopende literatuurproducten te etiquetteeren. L ' A t l a n t i d e is een roman, en A l a R e c h e r c h e d u T e m p s p e r d u is er een (en wàt een), en L e w i s e t I r è n e dus ook. Klinkt de naam L e w i s e t I r è n e , uit hoofde van den Engelschen mannelijken voornaam, u toe als een combinatie die het midden houdt tusschen een firmanaam en een idylle? Ge hebt het bij het rechte eind: het verhaal van deze twee gelievenvan-1920 begint als een idylle (omdat de Engelsch-bevóórnaamde cosmopo... lisson - de mop is van Morand, al schrijft hij die, bescheiden, aan een zijner, trouwens terstond bij den aanvang overleden, personen toe - verliefd is) en eindigt als een handelsassociatie, omdat... nu ja, omdat de zoete Grieksche, wier naam Vrede beduidt, koel, modern, schrander, eerlijk en zakelijk is, en omdat de handel, de activiteit in geldverdienen omgemunt, de eenige nooddeur is, waarlangs de
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
46 verveling van een hedendaagsch liefde-huwelijk den lijdenden echtelieden kan ontvluchten. Irène heeft, na de huwelijksreis te Parijs teruggekeerd, op zekeren middag haar man ‘verraden’, ‘bedrogen’, op een moderne wijze: niet met een minnaar, zooals voor de hand ligt, maar met een handelszaak. En Lewis ervaart de vernedering, dat in haar, die businesswoman in merg en been is en in wie de passioneele wittebroodstijd geen spoor van vervrouwelijking achterliet, - het verlangen naar maatschappelijke activiteit, handeldrijven, speculeeren, rekenen, meten, wegen, combineeren, concurreeren, even onweerstaanbaar is als bij haar zusters van vroeger... romanwerk de lust naar overspeligheidsvariatie. En wat hem troost is: dat hij (net als zijn broeders van vroeger romanwerk) haar een slag vóor is geweest, en op de huwelijksreis-zelve zijn (ge)liefde verried, om een krentenoogst speculatief in te koopen, terwijl zijn vrouwtje, in de hotelkamer, zonder argwaan zat te gelooven aan Lewis' trouw. Lewis is, en blijft ook het langst, verliefd; en na een ouderwetsche ontrouw met een vroegere maîtresse is hij wel tot een compromis bereid. Zij, Irène, niet: ze gaat heen. Misschien minder uit gekrenkten trots dan, verheugd, om haar commercieele onafhankelijkheid te herwinnen. Maar daar bij Morand de vrouwen altijd knapper, ik bedoel handiger en flinker en scherpzinniger, zijn dan de mannen, wordt zij hem, na hun scheiding, wanneer beider zakenbelangen in de vormen netjes worden voortgezet (ze schrijven elkaar elken dag... met gedrukte briefhoofden, stempels, zegels, koperen klemmertjes en bijlagen, gewis) wordt zij hem de baas en zien wij, in Hoofdst. XIII van het derde deel, dat de aandeelen Banque Apostolatos 1106, en die van de Franco-Africaine (= Lewis) 510 genoteerd staan. Een hoogst interessant testimonium van een tijdgeest als de onze is dit boek ontegenzeggelijk. Er ontbreekt alle poëzie aan. Het is nuchter en koel als klinkende munt, en wil wars zijn van alle romantiek, zooals die zich tevoren uitte in knusheid, kindertjesgekweel, slaapkamergezelligheid, boottochtjes, tranen, duels, schmink, sofa's en huisvrienden. Zooals de held van L e D i a b l e a u C o r p s prefereeren Lewis en Irène een koel beddelaken. Irène houdt er een heel bizondere terminologie op na, om haar lyrische gevoelens te uiten. De zee b.v. is ‘sans hausse ni baisse’. Hun liefdeleven maakt een beurs-indruk: ‘Ils dépendaient l'un de l'autre comme l'offre de la demande’ (p. 173). En toch zijn ze geen van beiden geld-arrivisten, materialistische groot-potters, geen Rabevels, geen strebers: zij werken omdat ze niet anders kunnen, uit levensbehoefte: ‘Je m'amuse à travailler’, bekent Lewis (p. 90). En als Irène hem, na hun huwelijk, verlof vraagt om één zaak te behandelen (als een zieke die na lang diëet smeekt om een verboden hapje), is Lewis' diagnose juist wanneer hij zegt: Het gaat niet om veertien dagen werken, Irène, maar om je heele verdere leven. ‘Jamais vous ne renoncerez à travailler, sinon vous mourrez’ (p. 211). Hun werklust, hun werkkoorts is een uiting van hun avonturenzucht, en avonturenzucht is ongedurigheid ... ... En Lewis en Irène zijn de... romantici van hun tijd. MARTIN PERMYS.
L'Argot Parisien (son vocabulaire complet, ses origines, son étymologie comparée, son esprit, ses moeurs), door Adrien Timmermans. (Victorien Frères & Cie, 87 Boul. St. Germain, Parijs). Het is waarlijk niet uit waardeering of uit bebewondering, nog minder uit sympathie voor het Parijsche Argot, dat de heer Timmermans, oudleeraar in de Fransche en Engelsche talen in Nederland, sedert 1880 te Parijs gevestigd, deze even compleete,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
als interessante en leerrijke woordenlijst heeft saamgesteld. Conscientieus en veelzijdig taalvorscher, heeft hij een geducht moeilijk werk van zuivere taalstudie met geduld ter hand genomen en met succes ten einde gebracht, zooals de chemicus in zijn laboratorium een schadelijk of gevaarlijk produkt analyseert, om, geleid door de kennis van de samenstellende deelen, de reactieven te kunnen opsporen die de nadeelige effecten van dat produkt neutraliseeren. ‘De studie van het argot opent uitzichten op de dwalingen, het bederf, de ellende waarheen de menschelijke natuur zich laat glijden. De man van gezonden en rechtgeaarden geest wendt zich ervan af... hij lacht wat om de vindingrijkheid der verzinners van die brabbeltaal, wanneer hij ze met een verwerpelijke bedoeling ziet gebruikt om de uitdrukkingen der gewone taal onbegrijpelijk te maken’. Met die ontmoedigend s c h i j n e n d e woorden vangt de heer Timmermans zijn lange ‘Introduction’ aan, die op zich zelve een mooi stuk taalstudie is, waarin de wordingsgeschiedenis der argot-woorden op heldere wijze wordt uitgelegd en wij tevens met vreugde constateeren dat daar meermalen de geleerde linguist, schrijver van l e T r a i t é d ' O n o m a t o p é e , van l ' E t y m o l o g i e n a t u r e l l e , van l e s E l e m e n t s d ' u n e S c i e n c e n o u v e l l e d u l a n g u a g e en R è g l e s d e l a f o r m a t i o n d e s l a n g u e s ( L e M o n d e N o u v e a u ) aan het woord is. En verder: ‘Het argot is niet oorspronkelijk; zijn woordenlijst is saamgesteld uit uitdrukkingen die het aan Fransche dialekten en aan vreemde talen
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
47 ontvreemdt, om ze zich toe te eigenen door den zin dien hij (de “argotier”) er inlegt, een zin in overeenstemming met zijne gedachten en zijne zeden. De strekking van al hetgeen hij toevoegt aan de eigenlijke beteekenis dier uitdrukkingen is negatief...’. Nog verder: ‘De beeldspraak (tropus), welker eerste gebruik was “de plaats in te nemen die de onomatopee ledig liet”, en vervolgens, in de rethoriek en de goede litteratuur, den stijl te verlevendigen en te varieeren, om daarmee te streelen en te onderrichten, daarvan bedient zich de argotier enkel en alleen om den geest op een dwaalspoor te leiden, om den zijnen er in te smokkelen onder het dekkleed van woorden die een anderen zin dan de gebruikelijke taal hebben. Zoo komt hij ertoe een gemengd en verbasterd fransch te vormen waarin zich zijn eigen ontaarding weerkaatst...’. Maar, zijn wij na die vernietigende afkeuring geneigd te vragen, maar waartoe dan een woordenlijst van ruim 430 bladzijden van die verafschuwde taal ‘vol hinderlagen, schaamteloosheden en gevaren’ saamgesteld? Het ontbreekt den schrijver niet aan antwoorden op die vraag; zij liggen voor het grijpen in dezelfde Inleiding waaraan ik zijne afkeuringen ontleende - en ik weet hoe groot gelijk hij ermee heeft. Een oogenschijnlijke kleinigheid is, dat een dikwerf ongezonde nieuwsgierigheid vreemdelingen - de jongeren dan, die uit een misplaatst onafhankelijkheidsgevoel belust zijn op ziekelijke uitwassen aan het overigens gezond sociaal lichaam - ertoe brengt te hooi en te gras opgevangen argot-termen aan te leeren en dan uit te kramen als voorbeelden hunner kennis van de voor anderen verborgen geheimen der fransche taal; wat een smakelooze aanstellerij is. Indien die jonge lieden beter wisten dan zij het doen, wat de beteekenis en de oorsprong is der woorden die zij lichtzinnig gebruiken, om zich het air te geven hier bijzonder goed thuis te zijn, zouden zij met dat gebruik veel voorzichtiger en spaarzamer omgaan, het misschien heel en al achterwege laten. Alle groote steden hebben hun argot; dat van Parijs treft meer dan een ander den geest door zijn originaliteit, en vergroot daardoor het gevaar de schoone fransche taal te hinderen in hare schitterende uitstraling over de wereld. De heer Timmermans zegt zelf dat zijne bedoeling in de eerste plaats is een bijdrage tot de kennis der taal te geven... door een van de ziekelijke uitspruitsels ervan in aard en wezen te doen kennen en zoo ‘alle prophylactische middelen te leveren, die de aanraking er mee minder schadelijk maken’. Toch geeft de schrijver nog een laatste argument dat alleen méer weegt dan de door mij vermelde redenen, een argument dat geen tegenspraak, geen weifeling toelaat, en wel dezen regel, waarmee hij een kort nawoord aanvangt: ‘ce livre contient un travail de linguistique pure’. Meer dan dit was er niet noodig ter verdediging van het recht van bestaan dezer doorwerkte - en laat ik ook mogen zeggen: hoogst curieuse - etymologische woordenlijst. ‘Een werk van taalvorsching’, waarin de leek een schat van aanwijzingen vindt, nuttig als waarschuwingen ter zuivere bewaring van de schoone fransche taal, en die voor den taalgeleerde een bron is van elementen ter uitbreiding zijner kennis. PARIJS. CH. SNABILIÉ.
Letterkundig leven uit de maart-tijdschriften Leven en Werken
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Ieder min of meer conscientieus uitgever weet er van mee te spreken: van het verdriet en den last die slechte of zelfs minder goede vertalingen hem bezorgen. Er is - de heer L. Simons, leider van de Wereldbibliotheek, zegt het terecht in een artikeltje over ‘Vertalen’ - geen tijdroovender en ongelukkiger taak dan een niet aan de eischen voldoende overzetting te moeten ‘herzien’. Ik mag er inderdaad van meespreken, nadat ik zooveel vertalingen niet alleen onder het oog heb gehad, maar - gelijk ik me tot gewoonte gemaakt heb - ook heel zorgvuldig met het oorspronkelijke werk vergeleken. Er zijn knoeiers, maar vooral knoeisters in ons lieve vaderland, die jaar in jaar uit vertalingen laten verschijnen, van wier werk ik bij ervaring weet, dat het op niets lijkt. Maar men geeft zich, bij het beoordeelen - of laat ik liever zeggen bij het aankondigen van vertalingen - zelden de moeite, die eens gezet met het oorspronkelijke te vergelijken; en alleen als men bij het doorbladeren toevallig op een in het oogvallende dwaasheid of onjuistheid stuit, wordt er iets van gezegd. Zoo blijven de knoeiers aan het werk, ook al omdat de vreemde auteurs zelf niet kunnen beoordeelen, hoe hun werk hier wordt overgebracht, en zij zich er te weinig aan laten gelegen zijn .... Want met het kennen van de táál alleen, komt men er niet! Alweer herinner ik mij gevallen. Een vertaalster had een zeer kostelijke overzetting gemaakt van een roman, en vroeg toen om wat moeilijker werk. Ik gaf haar iets, waar nogal veel politieke toespelingen in voorkwamen met de waarschuwing: als er iets voorkomt, waar u geen weg mee weet, vraag gerust. Maar dat is juist het eigenaardige: meestal begrijpen vertalers zelf niet dàt ze het origineel niet begrijpen, en zetten dan heel gemoedelijk iets onbegrijpelijks neer. Zoo ook onze vertaalster, die o.a. a g r a n t f r o m p a r l i a m e n t (= een gevoteerde begrootingspost) leukweg overzette met: een gunst van het Parlement! - Enz. Weer een ander vertaler was in de war geraakt, doordat hij niet had gemerkt dat zijn oorspronkelijke auteur, die zeer belezen moet geweest zijn in Shakespeare, graag aan dezen ontleende archaistische uitdrukkingen gebruikte. Zooals een vertaler uit het Nederlandsch het eens te kwaad kreeg met het archaistische veste (= vesting) en leukweg: ‘kleedingstuk’, overzette! In hoogeren zin komt het echter niet alleen aan op het woord en de uitdrukking, maar vooral ook op de zinconstructie, den stijl, de atmosfeer. Vooral vertaalsters hebben een sterke neiging ‘vlot’ te vertalen, d.w.z. zich bij hun overzetting heel en al niet te bekommeren om de stijl-eigenaardigheden van hun origineel, en zullen heel gemoedelijk een auteur met een gedrongen, of picturalen stijl zóó overbrengen, dat er van zijn eigenaardigheid
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
48 niets overblijft! Eenige jaren geleden kreeg ik een vertaling aangeboden van iemand met een middelbare akte B, die uit haar examentaal wilde overzetten. Ik had al gewaarschuwd dat ik er alleen op kon ingaan, als onze liefhebster toonde, volkomen eersteklas werk aan te kunnen. Ter beoordeeling kreeg ik een proeve natuurbeschrijving. Maar terwijl woord voor woord het oorspronkelijke taalkundig juist weergaf, waren de geest en de stemming ervan op het allernuchterst weggewerkt.
De Uitgever Het is niet onze gewoonte van dit tijdschrift melding te maken; het is een vakblad en de inhoud in den regel alleen bestemd voor uitgeverskringen. Thans maken we een uitzondering. Het komt nl. niet dagelijks voor, dat een bekend letterkundige zich gedrongen voelt om spontaan uiting te geven aan zijn sympathieke gevoelens ten opzichte van de uitgevers en hun moeilijk bedrijf. Dit doet Charivarius, en wel naar aanleiding van een brief door hem en zeker wel door de meeste schrijvers, leden van de Vereen. v. Letterkundigen, ontvangen van een nieuwe uitgeversfirma wier naam wij grootmoediglijk hier maar verzwijgen zullen. Het genoemd epistel bevat o.a. de volgende zinsneden, waarvan het door Charivarius gespatieerde, juist wijl dit ‘vertrouwelijk’ schrijven vrij algemeen onder auteurs blijkt rondgezonden, bedenkelijk veel krijgt van een verdachtmaking van vakbroeders ten bate van eigen standje: Voor onze nieuwe Uitgevers-Maatschappij zoeken wij goede, oorspronkelijke Hollandsche boeken en wij richten daarom het verzoek tot u, ons zoo mogelijk iets van uw werk ter inzage te zenden. H e t z a l u niet onbekend zijn, dat de zakelijke betrekkingen tusschen schrijver en uitgever dikwijls niet zoo zijn, als zij behooren te wezen. In het midden latende, aan welke zijde hierbij de oorzaak moet worden g e z o c h t , gelooven wij, dat een overeenkomst op royalty-basis, die beider belangen evenwijdig doet loopen, hierin een groote verbetering aanbrengen zal.... etc. Na zijn afkeuring over een dergelijke wijze van schrijven te hebben uitgesproken, vervolgt dan Charivarius: Ook die zinsnede over het royalty-systeem mishaagt me. Daarmee wordt alweer geïnsinueerd dat de uitgever, die het systeem huldigt van de betaling ineens vooraf, onbehoorlijk doet. Nonsens. Ik zelf heb sinds 20 jaar met mijn uitgever het royalty-contract. Maar dit is alleen practisch geschikt voor werken (zooals ik er tot ergernis van de schooljeugd een onmatig aantal geschreven heb) die in grooten getale verkocht worden. Bij boeken waarvoor de uitgever den schrijver jaarlijks eenige guldens zou moeten zenden is het dwaasheid, om niet te spreken van de omslachtige administratie. Er is niets onbillijks in het andere systeem, zelfs al blijkt de uitgever er per slot meer door te verdienen dan hij gedaan zou hebben door het royalty-systeem. Want veel schrijvers verlangen dadelijk geld te zien, en de uitgever neemt de r i s i c o ! Het werk van den uitgever is mooi, moeilijk, druk en riscant, en de billijkheid vordert, dat er van de schrijvers een stem uitga ter verdediging van het gild tegen
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
insinuaties als deze van den naar mijn onbescheiden meening niet zeer waardigen broeder van het gild.
De Gids De Schartens beginnen het tweede deel hunner trilogie over ‘Het Leven van Francesco Campana’, waarvan het eerste deel (De Jeugd van Francesco Campana) zoo juist in boekformaat verscheen. Dit tweede deel is getiteld: ‘De Duistere Waarheid’. Mr. M. Nijhoff geeft Verzen, beginnende met dit couplet: Steeds dupe van toegevelijke intrigen, Bewust behaagziek en melancholiek, Weet ik, zonder scrupuls, als voor publiek. In iedren oogopslag een ernst te liegen.
Iedere Franschman zal het verstaan. Jos. Panhuysen Jr., dien wij als prozaïst in ‘De Stem’ van deze maand ontmoeten, draagt een gedicht Het Station bij. ‘Willem en Jaapje’ schrijft Frans Erens boven een artikel, dat hij een Critisch Onderzoek noemt. Dit onderzoek, eigenlijk een critische vergelijking, betreft de beide boeken van jongensleven: van Deyssel's ‘Kleine Republiek’ en van Looy's ‘Jaapje’. Vergis ik mij niet, dan is van Deyssel's roman eenmaal in deze zelfde Gids een vuil boek, althans een boek vol viezigheden genoemd. Erens oordeelt er thans wel wat anders over. D e K l e i n e R e p u b l i e k is een der merkwaardigste boeken van de geheele Nederlandsche litteratuur van onzen tijd. Ook in het oeuvre van van Deyssel mag het uniek heeten, omdat het een van zijn zuiverst geziene verbeeldingen, want tot de normale proporties van vertelkunst gereduceerd verhaal is. Er bestaan over het kostschoolleven talrijke boeken in de Fransche letterkunde, doch zij ademen allen, voor zoover ik weet, den haat van den man van rijperen leeftijd, die op de schooljaren terugziet. Hier, in D e K l e i n e R e p u b l i e k , worden wij rond gevoerd door een gids, die zonder aandoening van eenige vijandschap tegen de omgeving u alles laat zien en vertelt om der curiositeit wille. Doch die bizonderheden zijn tevens allen zoo ineengevoegd, dat van dit merkwaardig mozaïek een zeer schoon schilderij is ontstaan. Toch voldoet dit werk niet geheel, omdat het te weinig diepte heeft. Hier is van het uiterlijk detail te veel gegeven en dit is een fout, o m d a t d a a r v a n n i e t u i t g a a t h e t m o u v e m e n t .. Het uiterlijk detail moet als trap dienen, waarmede de wezenshoogte der dingen kan worden beklommen. Het moet dan ook uit de pen vloeien als een zaak van ondergeschikt belang. Wanneer het wordt voorgesteld als zelf te bereiken doel te zijn, dan is er verwarring van middel en doel. Hoe Erens dan toch van ‘een der mooiste boeken’ van den laatsten tijd kan spreken, begrijpen wij niet recht. Luisteren wij nu naar de vergelijking met Jaapje. Wanneer men van Deyssel's K l e i n e R e p u b l i e k met J a a p j e zou vergelijken dan is er een grondig verschil in de wijze, waarop de twee
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
schrijvers hun kleinen held zien, waarop zij tegenover hem staan. Men kan zeggen: van Deyssel staat boven zijn Willem, van Looy ziet min of meer tegen zijn Jaapje op. Hij laat hem dan ook niets verkeerds doen, ja, meestal laat hij hem niets doen. Van Deyssel's Willem doet veel verkeerde dingen, strijdende met de tucht van de kostschool en met de zedeleer, maar de lezer kan daarmee nog beter vrede hebben, dan met het onberispelijke Jaapje, aan wien hij niets verwijten kan.... Wanneer ik het kind Jaapje moest karakterizeeren, dan zou ik eigenlijk verlegen staan. Wat is dat voor een jongen? Heeft de schrijver ons dit duidelijk gemaakt? Bij het spreken met allerlei kinderen uit mijn omgeving zal het nooit in mijn gedachten komen: ‘Kijk daar heb je nu eens een Jaapje’. Erens oordeelt Jaapje dan ook geenszins van Looy's beste boek. Bovendien: van Looy is geen scherp psycholoog; hij is schilder, ook met het woord. Als men van Looy ging vertalen, zou de armoede aan ideeën, d.w.z. aan ‘de zwaar wegende beelden der werkelijkheid, die inderdaad de moeite waard zijn te aanschouwen’, meer voor den dag komen, meent Erens. Dr. P.N. van Eyck schrijft uitvoerig over Dop Bles' Parijsche Verzen en ziet in dezen dichter een slachtoffer van het conflict tusschen verlangen en daadkracht.
De Nieuwe Gids Mevr. Simons-Mees vervolgt haar Hugenoten-drama ‘Geloof’; van Deyssel gaat verder met zijn romantisch-lyrisch prozagedicht ‘Jonge Liefde en Oude Bergen’. Nico Rost schrijft over Georg Brandes' ‘Voltaire’. Het is en blijft een merkwaardige trek in Brandes, dat hij over alles met éénzelfde liefde en interesse schrijft. Of de auteur
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*4 Sudermann of Flaubert heet, doet bij Brandes dan ook weinig ter zake. Het is op zichzelf reeds wonderlijk dat éénzelfde criticus twee zulke belangrijke werken over twee zoo geheel verschillende genieën als Goethe en Voltaire tot stand wist te brengen. Brandes kiest hier in 't geheel geen partij, hetgeen natuurlijk gedeeltelijk juist is en van zijn alomvattend talent blijk geeft, tevens echter geloof ik een tekort aantoont. Meer dan ooit immers houden deze beide grooten ons thans bezig, bemerken we het groote onderscheid dat tusschen hen bestond. Hoe langer hoe meer hebben we de behoefte om dit onderscheid voor ons zelf te realiseeren. Voltaire is ons - de eerste, tot nu toe grootste activist - de literator, die oneindig veel meer is dan enkel literator, de Franschman die in zijn tijd reeds ‘ein guter Europaéer’ was. Goethe zien we steeds in Weimar, wandelend met Eckermann, zijn planten en gesteenten onderzoekend of - en dan is hij onsympatiek - buigend voor zijn vorst. We speuren Voltaire overal in het Europa van dien tijd. Goethe slechts in Weimar. Voltaire was een leider, Goethe misschien alleen Goethe. Dit alles hadden wij gaarne uitgewerkt van Brandes vernomen. Een samenvattend hoofdstuk over deze beide grooten missen we thans dan ook ongaarne.
Vragen van den Dag Het succes in Parijs is Lucien Fabre's, met den Prix-Goncourt begiftigde roman: R a b e v e l , ou l e M a l d e s A r d e n t s , waarvan bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn een geautoriseerde nederlandsche vertaling het licht zal zien. Onze medewerker Martin J. Premsela schrijft er uitvoerig over in 't Maart-nr. van de Vragen van den Dag. R a b e v e l is een lijvig, zéér dichtgeweven romanwerk in drie deelen: I. L a J e u n e s s e d e R a b e v e l , II. L e F i n a n c i e r R a b e v e l en III. L a f i n d e R a b e v e l : de geschiedenis van een leven, en dus - ‘le romancier est l'historien de l'individu’, zei eens een criticus - een roman in den waren zin des woords. Levensgeschiedenissen in meerdere deelen vormen een belangrijke groep in de hedendaagsche letteren. Wij behoeven slechts te denken aan Romain Rolland, Abel Hermant, Roger Martin du Gard en, ten onzent, aan Jaarsma of Joost Mendes; - om over minder synthetische of minder systematische complexen als de werken van Balzac, Zola, France of Proust niet te gewagen. De eerstgenoemden zoeken o.i. vooral het epische, het element dat de bindstof was van antieke uitvoerige levensbeschrijvingen; de laatsten voornamelijk het dramatische of documentaire; en in het bereiken van hun episch kunstgevoel staan Rolland en Fabre het dichtst bij elkaar. Zonder aan de psychologie een uiterst belangrijke rol over te laten, zou zulk een ‘geschiedschrijver’ zijn held, - een geval, ja gewis, maar bovenal een model - nimmer de vereischte realiteitswaarde hebben kunnen geven: de drijfveer van al zijn daden moet duidelijk aangetoond worden, en die is hier: de eerzucht. Men herinnert zich misschien Louis de Robert's ‘R é u s s i r ’, dien anderen,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
veel korteren roman der ambitie: doch dááraan ontbrak weer het epische, dat R a b e v e l tot een grootscher en meerzijdig kunstwerk verheft...... Wij moeten in ‘le mal des ardents’ de reactie zien tegen ‘le mal du siècle’, dien stervens- en nirvana-wellust der Romantici: op den moedeloozen angst voor den Dood volgde de harde liefde voor het Leven, ‘l'exaspération du désir de vivre’; en deze reactie zien wij inderdaad eveneens tot uiting komen in de litteratuur van den tijd waarin de roman ons verplaatst, de jaren 1885-1914...... Men zal er goed aan doen, L e M a l d e s A r d e n t s te lezen, ten einde kennis te nemen van een breed en krachtig werk, dat ongetwijfeld tot de monumenten van de hedendaagsche letterkunde zal gerekend worden.
Vragen des Tijds Dit uit een beschouwing van Mr. P.J.C. Tetrode over Openbare leeszalen en de kunst van lezen. Ik stel mij wel eens de vraag: zouden die openbare leeszalen maar niet een tijd lang hun aankoopen staken en de uitgevers hunne uitgaven, opdat de lezers tot bezinning kunnen komen, die zwemmers in de boekenzee, die, pas proestend op adem gekomen, telkens opnieuw een aanrollende vloedgolf van nog recenter werken over zich heen voelen gaan? Maar men moet toch op de hoogte blijven, men moet toch van het nieuwste, voor zooverre dat tenminste uitvoerbaar is, kennis nemen om niet achter te raken. Raakt men werkelijk achter wanneer men dat niet doet?..... Laat U nooit verleiden een boek te lezen omdat velen het lezen; niet de quantiteit maar de qualiteit van de lezers is een wegwijzer naar het lezenswaardige boek. Laat U ook nooit weerhouden een boek weg te werpen zoodra Ge bij het lezen bemerkt dat het U niets geeft. De lezing van elk boek kost arbeidsvermogen, daarvan heeft niemand te veel maar wel iedereen te weinig; wij moeten er dus zuinig mede omgaan en het niet verbruiken door een onlezenswaardig boek, al is men er mede begonnen, tot het einde te lezen. De omgang met boeken gelijkt in dit opzicht op den omgang met menschen. Verkeert men steeds onder eerste klas menschen - ik bedoel met eerste klasse menschen d i e menschen welke in opvattingen en in verstand eerste klasse zijn - dan wordt Ge in opvattingen en in verstand rijker, in het tegenovergestelde geval armer.
Groot-Nederland Dr. Jan de Vries vestigt de aandacht op een italiaanschen roman (‘Una Donna’ door Sibilla Aleramo; een nederlandsche vertaling is in bewerking) waarvan de vrouwelijke hoofdpersoon tot een vergelijking dringt met Ibsens Nora en waarin gepoogd is dieper in het conflict in te dringen dan bij Ibsen is geschied. Willem Pijper schrijft over den modernen componist Darius Milhaud (bij een houtsnede van Van Uytvanck); Frans Coenen bespreekt Adama v. Scheltema's
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
boek over Kunstenaar en Samenleving en solt zachtzinniglijk met het overigens betrekkelijk waardeerend oordeel door de Wetenschap, bij monde van wijlen Prof. Kalff, over Scheltema's arbeid geveld. In zijn rubriek over Buitenlandsche literatuur behandelt ook Jan van Nijlen den reeds hooger genoemden opzienbarenden roman van Lucien Fabre: ‘Rabevel’. R a b e v e l is in den echten zin een avonturenroman. Het is onbetwistbaar, dat de hoofdstukken waarin Rabevel ons wordt voorgesteld als de geniale, gewetenlooze zakenman, het best geslaagd zijn; op sommige oogenblikken wordt de lezer inderdaad duizelig, maar niet éenmaal verliest hij den draad van het verhaal. Evenals Balzac - en dat is de meest in 't oog loopende gelijkenis van Fabre met den auteur van L a C o u s i n e B e t t e - toont hij zich bijzonder behendig in het verwekken van dramatische toestanden, waarin plots de heftigste gevoelens tot uiting komen. De twee eerste deelen van dezen roman zijn zeer sterk gebouwd en ongemeen boeiend; wanneer de lezer aan het einde van het tweede deel is gekomen heeft hij den indruk een honderdtal bladzijden te hebben gelezen: zóó machtig is de greep van den auteur. Noemen wij voorts novellen van Buysse en Albertine Draayer-de Haas en Verzen van Hélène Swarth en Waldie v. Eck. In E l s e v i e r s G e ï l l u s t r e e r d M a a n d s c h r i f t schrijft R.W.P. de Vries Jr. over den Beeldhouwer Albert Termote, Mr. Jeltes over de collectie Reich. Ina Boudiers novelle ‘De Straat’ (de kermisroes in een kleine stad, waardoor plotseling in de zielen der menschen tragisch komt open te liggen wat anders angstig verborgen gehouden werd) bereikt in dit slotgedeelte een ontroerende spanning. In S t e m m e n d e s T i j d s een wat bleeke novelle van Flehita ‘Overgaaf’; in N e d e r l a n d proza van H. Salomonson, Elsa Kaiser, E. Wesselink-Rutgers e.a.; poëzie van Willy Corsari en J.H. Eekhout.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
49
De Trajectum-ad-Mosam pers IN minder dan twee jaren heeft de ondernemende uitgever A.A.M. Stols vijf fraaie boeken doen verschijnen, waarvan keuze en uitvoering om het zeerst te loven zijn. De wederopleving der ‘limited-editions’ na den oorlog - een verschijnsel in alle beschaafde landen waar te nemen - is een verheugend bewijs voor de verhoogde belangstelling in het goede boek. Men mag met een medelijdenden glimlach spreken van bibliofiel, dat in den mond van sommige Nurksen gelijkbeduidend schijnt met bibliomaan, men zal toch niet kunnen ontkennen dat zulke uitgaven een uitstekenden invloed uitoefenen op de gewone edities. Er zijn natuurlijk altijd een zeker aantal uitgevers, wien de koopman te sterk in het bloed zit, om te luisteren naar den raad, het boek een voorwerp van kunst liever dan van sensatie te doen zijn. Er zijn er helaas ook velen, die van de aesthetische zijde van het vak, dat zij beoefenen, zeer averechtsche begrippen hebben. Maar er zijn daarnaast talrijke andere, die zich in de goede richting beijveren. De keurbundels van Nederlandsche dichters, die de Arnhemsche uitgevers Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande zijn begonnen te publiceeren, getuigen van een loffelijken ondernemingszin en een voortreffelijken smaak; zij bewijzen tevens, dat het goede boek niet duur behoeft te zijn. Trajectum-ad-Mosam huldigt dezelfde gezonde beginselen van typografischen arbeid als Palladium: soberheid van uitvoering, verbonden met geraffineerden smaak. Het boek wordt dus niet verlaagd tot een object, waarop men allerlei typografische uitzonderlijkheden kan experimenteeren; de inhoud wordt niet opgeofferd aan de begeerte met lettersoorten, vignetten, kleuren en initialen te pronken - het boek wordt weer de waardige opvolger van het fraaie middeleeuwsche manuscript. Wel is er, vooral in den aanvang, nog een aarzelend zoeken naar den juisten vorm voor deze nieuwe reeks van welverzorgde uitgaven, maar in alle wordt men getroffen door den geest van ingetogen ernst en vurige geestdrift, die zich in dienst stellen van het boek. De eersteling, J o o s t v a n d e n V o n d e l ' s A e n - l e i d i n g e t e r N e d e r d u i t s c h e D i c h t k u n s t e , - in zeker opzicht een proefneming - is een goedgeslaagd boekje. Een gelukkige gedachte ook om dit klassieke stukje, vervuld van zoo heilige liefde voor edele kunst en vaderlandsche taal, aan het hoofd te stellen van een rij publicaties, die ook streven naar een schoon evenwicht tusschen vorm en inhoud. Van dit boekje, in 90 exemplaren gedrukt, waren er slechts 60 in den handel - de uitgever zag zijn voorzichtig beginnen met een opwekkend succes bekroond; onnoodig te zeggen, dat het nu reeds bijna onvindbaar is. Van haast overmoedigen durf getuigde het tweede boek: S h a k e - S p e a r e s S o n n e t s , in royaal formaat gedrukt op simili japansch papier. Het
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
50 is goed boekenvrienden er op te wijzen, dat de Nederlandsche bibliofiele pers oók de uitgave van buitenlandsche geschriften bezorgt. Beoefenaars der Engelsche letteren zullen zeker gaarne deze zeer mooie en bovendien naar de oudst-bekende editie vastgestelde uitgave in hun schatkamer een eereplaatsje gunnen. En den minnaars van het Fransche boek wijs ik op een werkje, dat eerlang zal uitkomen: S o n n e t s d e L o v ï z e L a b é , L i o n n o i z e ; deze fijne, aan Ronsard herinnerende gedichten met de Mediaeval Erasmus op een bijzonder fraai Hollandsch papier gedrukt, beloven een der best geslaagde uitgaven van Trajectum-ad-Mosam te worden. Tegenover de oorspronkelijke gedichten staat een tot nu toe nergens gepubliceerde vertaling van Boutens. De derde uitgave zijn de inmiddels reeds weer uitverkochte verzen van Marie Cremers: N i e u w e L o t e n . Dit smaakvol verzorgde boek, met een soberen titel-in-rood, is een goed geslaagd specimen van eenvoudige, maar zelfbewuste typografische kunst. Toch wordt deze editie nog overtroffen door de volgende: A n g i o l i n o e n d e L e n t e door Arthur van Schendel. Dit boekje toch staat volkomen op de hoogte van de beste Palladiumboeken; het vertoont alle goede eigenschappen van deze; maar door een afwijkende toepassing van de daar leidende beginselen is het toch geworden tot een uitgave van geheel andere allure. Het is stellig overbodig in het bijzonder er op te wijzen, dat deze novelle van Van Schendel tot het allerbeste behoort, dat hij heeft geschreven, tot het beste zelfs, dat er de laatste jaren aan Nederlandsche proza het licht heeft gezien; te meer overbodig is het, nu onlangs Aart van der Leeuw in ‘De Witte Mier’ een zoo schoon getuigenis van dit proza gaf. Vondel, H e t L o f d e r Z e e - V a e r t is het laatst verschenen boek. Aan dit werk ziet men het duidelijkst, hoezeer de uitgever van Trajectum-ad-Mosam, door de ervaring zijner edities geleerd, zijn kunst op hooger plan heeft weten te brengen. In samenwerking met H. Jonas, die een bijzonder mooie houtsnede maakte, en met Alph. Stols, die een breed-opgezetten en gelukkig-uitgevoerden titel teekende, heeft de uitgever hier een standaard-uitgave van dit door en-door Hollandsche, statige gedicht bezorgd. Den vereerders van Vondel zij dit werk met warmte aanbevolen: zij zullen hier hun dichter eindelijk vinden in het hem waarlijk passend gewaad. De bibliofiele edities vergeten onze oudere dichters waarlijk niet. Palladium bracht een Luyken en een Hooft van imposante klassieke schoonheid; Trajectum-ad-Mosam gaf reeds twee herdrukken van Vondel en kondigt bovendien een stuk proza van Hooft aan: R e d e n v a n d e W a e r d i c h e i t d e r P o e s i e . Dit boek, dat versierd zal zijn met titel en beginletters door J. van Krimpen, en een portret van Hooft in houtsnede door H. Jonas, belooft een waardig pendant van Vondel's Lof der Zeevaert te worden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Het Lof der Zeevaert
Daarna zullen in bewerking worden genomen de volgende uitgaven: R i j m o e f e n i n g e n van J. Greshoff, de Basia van Joannes Secundus, het B o e k d e r K u s k e n s door van Hout en van der Does, de B a l l a d e s van Clément Marot, A h a s v e r u s door Felix Rutten en R i t t e r G l ü c k van E.T.A. Hoffmann. Wij wenschen den uitgever toe een groote belangstelling van het Nederlandsche publiek, dat trouwens tot nu toe op een onverwachte en prijzenswaardige wijze deze Trajectum-ad-Mosam uitgaven heeft weten te waardeeren. ARNHEM. JAN DE VRIES.
Anatole France tachtig jaar IK ken van Anatole France een geestdriftige verheerlijking van den strijd en van den militairen stand; ik ken ook van Anatole France heftig anti-militairistische uitlatingen. En als men deze vergelijkt dan krijgt men wel heel sterk den indruk dat het voor dezen schrijver er minder op aan komt w a t hij zeggen zal, dan wel h o e hij de eene of de andere meening, ter keuze, zal uiten. Anatole France is een amorale aesthe-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
51 ticus, wiens glimlachende scepsis gebaseerd is op een fundamenteele onverschilligheid. (‘A.F. est le plus indifférent des hommes’ B r o u s s o n ). Al kan men uit France's werken een fraaien bundel ‘gedachten’ samenlezen, boeiend door verscheidenheid en tegenstellingen, een ‘denker’ is hij niet. Hij mist doorzettingsvermogen, innerlijke overtuiging, enthousiasme en - laten wij het ons niet ontveinzen - karakter.
ANATOLE FRANCE (Foto uit de collectie van Jacques Le Lorrain)
Maar... wèlk een verrukkelijk kunstenaar, welk een onwederstaanbaar prozaschrijver! Laten wij al onze bezwaren tegen den mensch, al onze bedenkingen tegen zijn steeds wisselende theorieën voor een oogenblik opschorten, om alléén maar te genieten van dit koele, vlietende, transparante Fransch. Wie vraagt er naar consequenties en theorieën als hij uit spelewandelen gaat in de bloeiende zomertuinen van dit proza? Op den tachtigsten verjaardag van dezen glimlachenden vreugdebrenger herlezen duizende bewonderaars de pagina's welke nooit gehéél uit hun herinnering vervaagd waren; zij zoeken nog eens de ontmoeting met die onvergetelijke figuren, welke met een eigen leven in de wereld rondgaan als lieve vrienden, die de vrienden zullen zijn van nog vele generaties na ons. En zij zullen zich doordringen, opnieuw, van het besef, dat Anatole France, tusschen vele schoone, rijke, teedere boeken, één gansch gaaf, monumentaal en in zijn rijkdom onuitputtelijk meesterwerk geschreven heeft: Les Dieux ont soif. Masson zegt terecht: ‘On ne peut pas dire qu' Anatole France ait fait école. Il n'a pas de disciples directs’. Dat is waar. Maar hij voegt erbij: ‘Et pourtant, parmi nos écrivains vivants, il n'en est guère qui ne lui doivent quelque chose’. Wij, l e z e r s , zijn hem nog méér verschuldigd: een eindeloos gevarieerd en onuitputtelijk genot; de edelste, duurzaamste vreugden van ons leven. Dit te getuigen, op dezen dag, is de plicht welke de eerlijkheid en de dankbaarheid opleggen, óók aan hen die zijn levensconceptie verwerpen. GR.
Gino Rocca DE activiteit van de meesten onzer schrijvers van dit oogenblik beweegt zich op tweeërlei gebied: de roman en het tooneel; de poëzie komt hoe langer hoe meer
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
op den achtergrond; niet alleen dat zij quantitatief het genre is dat het minst produceert, maar ook qualitatief komt zij achteraan; tegenover één waarlijk goed dichter staan bij ons tien goede romanciers en vijf goede tooneelschrijvers. Het ligt niet in mijn bedoeling dit feit te verklaren, ik wil het alleen constateeren. Gino Rocca, de zeer jonge auteur over wien ik wil spreken, zou een van de tien kunnen zijn, want èn als romancier èn als tooneelschrijver behoort hij tot de meest interessante en meest sympathieke figuren van onze litteraire wereld. - Veel heeft hij nog niet geschreven, maar hetgeen wij van hem hebben: vier tooneelstukken, twee romans en de tooneelcritieken die hij geregeld publiceert in de ‘Popolo d'Italia’ verdienen zeer zeker onze aandacht. Van zijn tooneelstukken zijn ‘Noi’ en ‘Il Primo Amore’ de besten, zij zijn ook de laatsten, waaruit valt te concludeeren dat er in zijn tooneelwerk een climax is te bespeuren. De vooraanstaande plaats in de wereld onzer letteren dankt hij echter vrijwel alleen aan zijn, ik mag wel zeggen autobiographischen, roman L'Uragano’ (De Storm), die niettegenstaande de vrij slechte uitgave, waarin het bij de firma Sonzogno verschenen is, algemeen met vreugde en instemming werd begroet. ‘L'Uragano’ is belangrijk in tweeërlei opzicht, ten eerste omdat het een litterair hoogstaand werk is en als zoodanig een eervolle plaats inneemt in
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
52 de Italiaansche romanletterkunde, en ten tweede omdat het een der beste documenten is om een generatie te leeren kennen, de generatie die onze nationale herleving tot stand heeft gebracht; en als zoodanig aarzel ik niet om ‘L'Uragano’ den roman van een generatie te noemen, den roman van ònze generatie. Want al is ons leven misschien in alles verschillend van het leven van Guido Colvago (de protagonist van L'Uragano) wat de uiterlijkheden betreft, innerlijk hebben wij allen die
GINO ROCCA
zelfde crisis doorleefd. Zooals ik reeds in een korte notitie waarin ik op dit boek de aandacht vestigde zeide, is ‘LUragano’ de roman van hen die in den oorlogstijd en in den tijd er onmiddellijk aan vooraf gaande en er onmiddellijk op volgende door de algemeene verwildering en ontreddering hun moreel houvast hebben verloren; zij hebben alles zien wankelen, de waarde van bijna alles hebben zij zien verminderen en verdwijnen, en zoo zijn ook zij aan alles gaan twijfelen totdat zij door de nutteloosheid van het al tot een dof pessimisme of cynisme zijn gebracht. En het is in en door de nationale herleving geweest dat zij zelf tot een nieuw leven zijn gekomen en opnieuw het leven in al zijn veelvuldige uitingen als iets heerlijks zijn gaan waardeeren. Ik kan hier niet lang bij die nationale herleving met al hetgeen er op materieel en spiritueel gebied aan vastzit blijven stilstaan: ieder die Italië goed kent weet hoe noodig het was dat er een geestelijke omwenteling kwam, en hoe algeheel die geestelijke omwenteling voor Italië geweest is; hoe zij niet alleen op politiek maar ook op literair gebied heeft plaats gehad. ‘L'Uragano’ van Gino Rocca en ‘Verginita’ van Fausto Maria Martini zijn de twee boeken waarin wij den hierboven geschetsten geestestoestand het best terugvinden. Over ‘Verginita’ sprak ik een vorig maal, thans nog enkele woorden over ‘L'Uragano’. Wanneer wij deze geestescrisis in twee phasen verdeelen, eerst de meer cynisch pessimistische (de nacht) en daarna de idealistisch optimistische (de nieuwe dag) dan vinden wij in tegenstelling met ‘Verginita’ waarin dat gezonde optimisme zoo heerlijk tot uiting komt, in ‘L'Uragano’ alleen de eerste phase weerge-geven; pessimisme is hier de grondtoon van het boek, een pessimisme dat uitdrukking vindt in de Spaansche spreuk op het titelblad ‘Todo es Nada’. Guido Colvago ziet, dat alles hem langzamerhand ontvalt, en dan zet hij alles op één kaart, de liefde van en voor een vrouw die hij boven alles stelt en boven ieder hoogacht; wanneer hij nu ziet dat Nora zijn liefde en zijn hoogachting niet waard is dan is alles voor hem voorbij, alles is niets geworden: ‘Todo es Nada’! Maar het is niet met dezen cynisch-pessimistischen uitroep dat het boek eindigt: het idealisme, het optimisme dat wij naast het
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
pessimisme het geheele boek door hebben gevoeld, kan niet plotseling verdwijnen. Guido Colvago buigt één oogenblik, maar hij breekt niet, er is te veel veerkracht in hem, en de laatste bladzijden, die van een bijzondere fijngevoeligheid zijn, toonen ons het nieuwe ochtendgloren na den nacht. Guido Colvago heeft zich in zijn geboorteplaats teruggetrokken, en om zijn oom, die, half ziek en stumperig als hij is, toch nog uit wil, naar het café, waar hij door zijn oude vrienden uitgelachen wordt, thuis te houden en aan het werk te zetten, dicteert hij hem zijn mémoires. ‘Die bewuste dag is zoo begonnen: met alle vensters wijd opengesperd op de laan, opdat de zegevierende lente mijn kamer binnen zou dringen om de subtiele parfum van een kleine vrouw voor altijd weg te nemen’. Dit einde is niet maar een herhaling van het begin, zooals men misschien bij oppervlakkige lezing denken zou; het is meer dan dat, het is symbool, het is het symbool van den nieuwen dag, die niet meer zal staan in het teeken van de vrouw, wier parfum de lente wegneemt, maar in het teeken van de zegevierende lente, een lente van arbeid en zelfopoffering. Ik heb dit boek in den aanvang een autobiogra-fischen roman genoemd, niet enkel omdat het in den ik-vorm geschreven is - dat is nog het minste - maar omdat wij voelen dat Gino Rocca dit boek
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
53 niet alleen geschreven, maar ook doorleefd heeft. En dát is het wat aan dit boek zijn waarde geeft: zijn vermogen ons te ontroeren. In dit opzicht nadert ‘L'Uragano’ weer ‘Verginita’; voor beide boeken is de spreuk van toepassing. ‘Wie dit boek aanraakt, raakt een mensch aan’. Daarom noem ik deze beide boeken, in uiterlijkheden zoo verschillend, hier samen, omdat ik ze beiden om hun waarachtige menschelijkheid zoo lief heb. GIACOMINO ANTONINI. HEFLSUM, Febr. '23.
Henri Béraud als kruisridder 1)
DE heer Henri Béraud, die een goeden roman geschreven heeft: ‘Vitriol de Lune’ , neemt heel veel plaats in, niet alléén door zijn excessieve taillemaat. Hij is een polemicus, vurig en brutaal; en omdat hij
HENRI BÉRAUD Naar een teekening door Becan (Ontleend aan ‘Les Nouvelles Littéraires’ No. 8, 9 Dec. 1922)
altijd met gloed schrijft lees ik hem gaarne, ook wanneer hij, naar mijne meening, ongelijk heeft. Zijn strijd tegen André Gide en tegen de N o u v e l l e R e v u e F r a n ç a i s e heeft weerklank en bestrijding gevonden, maar niemand in de wereld der schoone letteren onverschillig gelaten. De heer Henri Béraud heeft nu de voornaamste documenten, op zijn campagne betrekking hebbend, vereenigd in een smakelijk pamphetje, onder den titel: ‘La Croissade des longues Figures’. [Editions du Siècle, Paris, 1924]. Hoe aardige lectuur dit werkje ook zij, wij mogen deswege de feiten niet vergeten. En ik vind dat de heer Béraud, al is het ook moeilijk zich een donquichote van honderd kilogram te denken, tegen windmolens ten strijde is getrokken. Bovendien haalt hij drie verschijnselen van verschillende orde en waarde voortdurend door elkaar. Béraud heeft een afkeer van den geest en dus van het werk van André Gide. En hij is van meening dat deze schrijver een slechten invloed oefent op tal van jongelieden. Er zijn meer critici in Frankrijk die zoo denken. En er is geen enkel bezwaar tegen om dit oordeel zoo scherp mogelijk te formuleeren. Béraud heeft wijders bezwaren tegen de wijze waarop de heer Gaston Gallimard, uitgever en boekverkooper te Parijs, zijne zaken drijft. Ook dat is zijn goed recht, al begrijp ik het mij niet, 1)
‘Lardre’ pas geschreven en opgedragen aan mijn vriend Lucien Dubech heb ik nog niet gelezen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
HENRI BÉRAUD Naar een teekening door G. Chevallier (Ontleend aan ‘Les Nouvelles Littéraires No. 24, 31 Maart 1923)
hoe de zaken van den heer Gaston Gallimard hem zoo bijzonder interesseeren en al zie ik niet in dat deze uitgever in zijn practijken in eenig opzicht verschilt van andere groote uitgevers, als Bernard Grasset of Albin Michel. Béraud gelooft ten slotte dat de intellectueele propaganda, door de daar voor ingestelde regeerings-bureaux, eenzijdig gevoerd wordt en dat in het bijzonder een bepaalde groep van schrijvers gesteund zou worden. Dit deel van zijn campagne geeft het meeste werkelijke houvast en, na ernstig
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
54 overwegen van het gepubliceerde materiaal, geloof ik dat Béraud hier feitelijk en definitief o n g e l i j k heeft. De verklaringen van den heer Jean Giraudoux laten geen ruimte over voor den twijfel. Deze drie punten, hier gescheiden, haspelt de sanguinische dikzak doldriftig door elkaar. Giraudoux, als regeeringsambtenaar, Gallimard als uitgever en Gide als schrijver, zijn naar zijne opvatting één Gevaar; en zij hebben voor hem één Gezicht, waar hij, een beetje in het blinde weg, op timmert, maar, wonder boven wonder, zonder bloedneuzen te maken. Dat is het wonderlijke van Béraud's luidruchtige hardhandigheid: zijn ‘slachtoffers’ blijven volkomen onbeschadigd. Wanneer wij nu de drie punten nog even beschouwen, het een na het ander, dan vinden wij in zijn critiek op Gide en diens ‘leerlingen’ veel waars. Maar Béraud's argumenten zijn zwak. Hij strijdt niet met argumenten; hij strijdt met sentimenten. Ik kan mij heel goed voorstellen dat een man als hij niets van Gide en de Gideanen hebben moet. Ik ben ook niet dol op die knapen; al zie ik nog goed hun keurige verdiensten en de eerlijkheid van hun kunstenaarschap. Maar wat bijzonder zonderling aandoet, is, telkens en telkens weer, Béraud te hooren smalen op de geringe v e r k o o p b a a r h e i d van de boeken dier heeren, en hem dat moeilijk verkoopen als een argument tegen hun kunst en hunne ideeën te zien gebruiken! Wat is dat nu? Dan zijn Paul Féval en Victor Margueritte de grootste schrijvers van Frankrijk! De omvang van een oplage zegt niets vóór en niets tégen de letterkundige qualiteit van een boek. En dat smalen op het niet ‘gaan’ van de productie van collega's klinkt al heel parvenuachtig in den mond van een man, die, als Béraud, een lotje uit de prijzenloterij (Prix Goncourt 1922) getrokken heeft. Maar bovendien is het onverstandig van den heer Béraud om met dit argument, dat geen argument is, zoo ostentatief te zwaaien, want hij verzwakt daarmee zijn positie ten opzichte van den heer Gallimard. De heer Gallimard slaagt er namelijk in, om, door vernuftig koopmanschap, de boeken uit zijn fonds in eerbiedwaardige aantallen te slijten! Dat is niet naar den smaak van den heer Béraud; maar... zegt de argelooze lezer, dan lijken mij die boeken toch niet onverkoopbaar! Wat een wanbegrip! De heer Gallimard is een charmante, slimme, ijverige jonkman, 1) die de uitgeverij tot beroep heeft gekozen . En het pleit voor zijn commercieele talenten, dat hij, in korten tijd, een nieuwe zaak tot een wereldonderneming heeft gemaakt. De bewering dat de N o u v e l l e R e v u e F r a n ç a i s e (ik praat over de uitgeverij, n i e t over het tijdschrift) een clan of een kliek zou dienen is niet juist. Een blik in den catalogus is voldoende om dat te zien. Ik begrijp niet wàt Kessel, Supervielle, Fabre, Hermant, Maurras, Roger Martin du Gard, Combette, Variot, Lefèvre - om voor de vuist weg eenige namen te noemen - gemeen zouden hebben.
1)
Na o.a. secretaris van den Markies de Flers en van den oud-minister Klotz geweest te zijn.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
ANDRÉ GIDE
Maar bovendien zou, dunkt mij, niemand er, redelijkerwijs, een uitgever een verwijt van kunnen maken, wanneer hij a l l e e n datgene, waar hij plezier in heeft of waar hij wat in ziet, publiceert. En als, ten slotte, de heer Giraudoux, m e t c i j f e r s , bewijst dat Béraud verkeerd is ingelicht over de faits et gestes van den officieelen propaganda-dienst, dan blijft er van Béraud's koude bereddering niet veel meer over dan zijn instinctieve afkeer voor Gide en het Gidisme! *** Maar... heel belangrijk is het verschijnsel, dat deze, op zich zelf niet zoo erg belangrijke, woordenstrijd het geheele geletterde publiek van Frankrijk in opschudding gebracht heeft! In Frankrijk interesseert men zich dus toch nog wel voor litteratuur, al doet men dat niet altijd op de juiste en waardigste wijze. Er is tenminste leven in de litteraire brouwerij. Men stelt, buiten kijf, te veel, veel te veel belang in uiterlijke verschijnselen, in kabaal en in persoonlijke aangelegenheden. Doch ik geloof, dat zulk een belangstelling, met àl het snobisme dat
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
55 daarmede gepaard gaat, verkieselijk is boven de platte onverschilligheid van het Nederlandsche publiek, dat koud blijft voor de schrijvers en hun aardige krakeelen, als voor de boeken. GR.
[Idee en leven]
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXIV. De Donkere Tocht. Roman door Marie Schmitz. 2 dln. - Amsterdam, Em. Querido, 1923. MARIE SCHMITZ behoort niet tot die ‘begenadigden’ onder de jongere schrijfsters die - 't schouwspel deed zich enkele malen voor, de laatste jaren - na een eerste boek door critiek en publiek met een eenparig enthousiasme zijn binnengehaald. De ironie mijner aanhalingsteekens blijve u niet verborgen; er zijn gevaren waaraan Marie Schmitz niet behoefde te ontsnappen eenvoudig wijl haar de verzoeking bespaard is gebleven. - Mogelijk was dit ook weer niet in alle opzichten een voordeel. Er kan in de nabijheid van gevaren, waarin jongeren zich soms wagen, iets fascineerends zijn; hun sublieme roekeloosheid kan hun een atmosfeer scheppen van koortsige geladenheid en potenties in hen los maken die anders sluimerend zouden zijn gebleven (krijgt, in de nabijheid van het gevaar, zelfs de onbelangrijke mensch bijwijlen niet een zekere, tijdelijke, belangrijkheid?). - Er zijn ten allen tijde schrijvers met een mooien, maar te gemakkelijken aanleg geweest, die verrasten door de verschieten welke zich in hun eerste werken plotseling en op 't onverwachtst konden openen, en die later, in het spoor teruggebracht dat hun ontwikkeling betere mogelijkheden scheen te waarborgen, niet veel beteekenends meer hebben 1) voortgebracht . Tot dezulken behoort Marie Schmitz allerminst. Haar aanleg heeft zich van 't begin af op natuurlijke wijze normaal ontwikkeld, en er is geen enkele reden om te vreezen dat zij reeds het beste van wat in haar is gegeven zou hebben. Een eigenlijke litteraire ‘jeugd’ heeft deze schrijfster nooit gehad. Op de kentering van twee tijdperken geboren, als wij allen, vond zij aan den eenen kant een nog jonge, toch al volwassen literatuur klaar liggen, terwijl wat aan de andere zijde zich schuchter of meer brutaal aan nieuwe idealen en verwachtingen deed gelden, nog te vaag en uiteenloopend was om hare eigen, maar niet zeer zelfstandige persoonlijkheid te boeien. Zij is de schrijfster geworden van enkele uitvoerige romans, van het boek M a r i e t j e en eenige novellen, waarvan vooral het in Querido's luxe-boekjes uitgegeven W e i f e l i n g om hare zuiverheid als kostelijk water, haar doorzichtige 1)
Soms wordt het grillige en buitensporige te spoedig tot een methode; verstart tot ‘manier’ wat aanvankelijk echt was. Elisabeth Zernike schijnt mij hier een voorbeeld van. Het volledig doen opgaan van het waarnemend subject in het object, zooals deze schrijfster het verstond, verraste aanvankelijk; maar op den duur, d.w.z. nu het noodzakelijk correctief achterwege bleef, moesten de nadeelen bloot komen: waar het subject aldus consequent in het object versmolten wordt is concentratie op den duur onmogelijk, De romans van mej. Zernike verwateren dan ook meer en meer. - Jammer!
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
klaarheid als van een mat-zilveren morgenhemel met waardeering genoemd dient te worden. Ik acht in dergelijk ‘klein werk’ (waartoe ook ‘Marietje’, de vaak zeer fijne notities betreffende het hardhoorende meisje, behoort) Marie Schmitz nog altijd op haar best. Zij bezit een eigenschap, die vlottere, op 't eerste gezicht succesvoller schrijfsters haar benijden mogen: g e w e t e n . Zij vat (en is dat voor een deel misschien niet het gevolg van wat ik haar gemis aan literaire ‘jeugd’ noemde: kinderen zonder jeugd zijn immers, spoediger dan andere, kleine wijze menschen?) haar schrijfsterstaak om den drommel niet licht op. Geweten nu, is een eigenschap, die vooral juist voor ‘kleiner’ werk onmisbaar is. Binnen 't beperkte kader van de novelle moet ieder woord het onmiddellijk ‘doen’, op de wijze als iedere versregel het doen moet in het sonnet. En zonder wikken en wegen, met een bijna angstvallige zorgvuldigheid, komt men er hier niet: een novelle zonder geweten geschreven is dadelijk slap. Maar diezelfde eigenschap kan de breedere conceptie van een roman niet altijd verdragen. In die gevallen nl. dat het compositie-vermogen niet groot genoeg is en de auteur derhalve zijn gewetensvolle concentratie daaraan niet voldoende dienstbaar weet te maken, ontstaat de kans dat hij het aan gaat wenden op zijn naastbijgelegen taak, die der trouwe realiteits-weergave, waardoor zijn roman dan òf uiteen zal vallen in een serie min of meer verdienstelijke novellen, òf van een zekere egale gerektheid zal worden, aangezien alles met dezelfde conscientieuze aandacht wordt bekeken en weergegeven en daardoor de proporties verloren gaan. De roman ‘De Donkere Weg’ geeft van dit laatste m.i. een voorbeeld. Deze ‘donkere weg’ is de weg dien Lydia Rossing te gaan heeft, nadat haar vader, karig bezoldigd bibliothecaris van een openbare leeszaal, vrij plotseling is overleden, en zijn gezin, vrouw en twee
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
56 dochters, in tamelijk behoeftige omstandigheden heeft achtergelaten. Lydia, studente in de letteren, kan onmogelijk hare studie voortzetten en aanvaardt, niet zonder bitter, inwendig verzet - ‘voor mij is er maar één ding, de studie’, zegt ze tot haar vriendin Elsa - een kantoorbetrekking in een groote stad. Ze doet haar werk met tegenzin; de kantooromgeving, de leege praatjes harer collega's doen haar walgen, zoo goed als de laag-bijdegrondsche idealen en welmeenende vermaningen van een oom en tante, die haar uit goedig medelijden in huis hebben genomen. Ze beproeft in haar vrije avonduren haar studie voort te zetten, om weldra te merken dat dit niet lukt. Een liaison met een getrouwd man brengt haar nog meer uit haar evenwicht. Zij wil van zijn liefde: alles of niets, terwijl hij weifelen blijft tusschen haar en de wettige ega. Dan leert ze aan zee een jongen man kennen, een kunstkooper, en als hij haar vraagt zijn vrouw te worden stemt zij zonder veel animo, maar om rust te vinden voor haar rustelooze opstandige wezen, in zijn aanzoek toe. Gelukkig en tevreden, wordt zij echter ook thans niet. Hoe vol tact en geduld haar man zich ook toont, en al vindt zij iets in hem terug van den geestelijken steun haar eertijds door haar vader gegeven: zoodra ook in haar huwelijk niet alles voor den wind blijft gaan, ze haar weer opgevatte studie moet onderbreken voor huishoudelijke beslommeringen, sluit ze zich weer op in haar stugge opstandigheid, haar verbittering jegens het leven, dat haar aanhoudend te kort deed. Als er dan een kind komt, en wat later nog een op komst blijkt, gooit ze haar man als een verwijt, als een aanklacht tegen: ‘Wéér een kind ga ik krijgen. Was één niet genoeg ... voor mij die geen kinderen wilde ... wat blijft er zoo voor mij over... komt m ij n leven er niet op aan?’ Zij smaalt haar man, die dit gewild heeft, van geen ‘schipperen’ weten wilde; maar als hij dan met zachte stem de vraag stelt: wat een landman is die zaait en zijn oogst vertrapt... en zij zijn donkeren, smartelijken blik op zich gevestigd voelt, dan is toch voor een oogenblik haar verzet verlamd. Toch, even later vaart zij weer heftig uit: dat zij zich niet geestelijk kan laten verarmen en verdorren; dat geen kind haar dit vergoeden kan. Waarop hij antwoordt: ‘Er kunnen erger dingen verdorren dan de geest’... Maar Lydia is niet overtuigd; in haar egoïsme blijft zij mokken en wrokken, tot ze er moe van wordt en zich al eenzamer staan voelt. Was haar eerste kind een mooi jongetje, het tweede blijkt een stumpertje. En sinds dien komt de keer in haar leven. Haar weerstand is gebroken en zij groeit langzaam in een nieuwen, innerlijken toestand in, die eerst dofheid schijnt, maar zich langzamerhand tot iets meer wezenlijks ontwikkelt. Zij had Maarten mee naar boven genomen, wijl zij hem beneden alleen niet vertrouwde, nu Tonia niet op hem letten kon. Zij deed hem zoetjes spelen met zijn liefste prentenboeken. Er viel een bleek-helder licht in de kamer, afschijning van de pas gevallen sneeuw - late sneeuw nog, want het was al ver in Februari - waaronder de dingen vreemd verstilden. Zij voélde de afgeslotenheid om haar heen, zij zàg zichzelf daarin: de moeder, zwijgend bezig, naast haar een kind dat sliep, een ander spelend aan haar voeten. Mijn kinderen.... zegde zij in zich, beluisterend de woorden; dit zijn mijn kinderen.... dit ben ik met mijn kinderen.... Was dit het innigst haar-eigene? Zij schouwde ernaar gelijk men naar een wonder schouwt. Maar een plotselinge innigheid doorbeefde haar en maakte haar oogen troebel. Waaruit was dit gegroeid, langzaam, onmerkbaar bijna, zooals een boom groeit, dag na dag en jaar na jaar.... men merkte hem niet, hij stond daar aan den weg, schriel en broos, maar op een dag voelde men dat het goed was onder zijn wijd-gespreid loover. (II 302).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
De kleine Lotje, als een uitgeleefd bloemeke, gaat steeds meer achteruit. In de lange uren dat ze bij het bedje neerzit ontwaakt schuldbesef; een wondere zachtheid komt over haar, en zij denkt nu over het geluk... Was het geluk geweest wat zij had nagejaagd, haar wil tot elken prijs aan haar ontwikkeling te arbeiden, haar hartstocht voor Menno... Altijd had ze genomen tegen den wil van het leven in; het leven had het haar alles uit de handen geslagen... Zelfs aan Menno had ze niet gegeven, doch alles van hem geëischt... Dan komt de doodsstrijd van het zieke kind en haar fel wanhopend verlangen het te mogen behouden. Ze komt er nader door tot haar man; er breekt iets weg en ze kan hem bekennen: Ik heb altijd naar alle dingen gegrépen, en wanneer ik ze naar me toehaalde waren ze al half stuk. Dit niet, dit is zoo... heilig’. En ze gedenkt de les, die haar Vader haar leeren wilde, les toen niet door haar begrepen: laten wij deemoedig zijn en niet te veel vragen... Wij mogen met dankbaarheid vaststellen, dat er in de uitwerking van dit gegeven door Mevr. Schmitz vooral tegen 't slot veel moois is bereikt. Men leze nog eens aandachtig de passage over, hierboven door mij geciteerd, en merke op hoe hierin de gewone reëele dingen als den afglans dragen van Lydia's verstilde geesteswezen. Het is alsof de schrijfster al de vele woorden, hieraan voorafgegaan, geschreven heeft om tot het eindelijke doel dezer verinnerlijking te geraken. Maar het is dan ook vooral gezien van uit dit levend centrum der laatste tientallen bladzijden dat de dofheid en kleurloosheid van de lange inleiding dubbel treft. Wij betreuren het niet weinig dat de schrijfster al de vele bladzijden van dezen tweedeeligen roman meende noodig te hebben om tot dit doel te komen. In een novelle, komt het ons voor, zou zij hetzelfde hebben bereikt, en hetzelfde zou dan zeker méer zijn geweest omdat kern
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
57 en omtrek van het geval in veel sterker organischen samenhang zouden gestaan hebben, het licht dat van uit deze kostelijke kern straalt ook de periferie zou hebben kunnen doordringen. Nu voelen wij in al het voorbereidend werk te veel die trouwhartige degelijkheid waarmede schrijfster (wier proza nimmer het gelaat van den humor toont) getracht heeft een taak, die haar eigenlijk tot dan slechts matig kon interesseeren, nochtans zoo goed mogelijk te leiden tot datgene waarin hare ziel reeds vooruit-leefde. Die conscientieusheid heeft niet kunnen verhinderen, dat haar stijl eerst tegen 't slot de 1) stroefheid zou afleggen, die te zeer een zekere lusteloosheid verried . Toont dus ook deze roman Marie Schmitz nog geenszins in de kracht, die zij als novellenschrijfster reeds zoo onbetwistbaar getoond heeft - tegen 't slot van dit werk spitst haar talent zich toe tot een verrassende fijnheid die dit proza plotseling transparant maakt en doet fonkelen en stralen van het innerlijk licht dat hare volzinnen gevangen houden. GERARD VAN ECKEREN.
[Boekenschouw]
Verzen Schemer. Verzen van Jozef Cohen. Houtsneden van Johan Dijkstra. (Uitgave Groninger Kunstkring ‘de Ploeg’). Op allerlei wijze en naar velerlei voorbeeld wordt heden ten dage de dichtkunst beproefd en ingeleid in ons Holland. Men denkt dat de vorm veranderd moet worden, de inhoud kan dan wel hetzelfde blijven. Vooral aan het uiterlijk gewaad wordt aandacht geschonken. De werkwijze der tachtigers en hun ‘epigonen’ (dit woord is in zwang) heeft afgedaan. Men wil kunst die als speren tot in den hemel trilt, men wil onbeschaafde oerkunst ‘uit de schaduwbronnen naar het licht springende’. Ach... men wil zooveel. Men noemt het verplaatsen van woorden en het verwringen van maat en accoord ‘expressionistisch’. Men ontdoet zich van schoonheidsfranje en rethoriek en haalt onder andere woorden de meest mogelijke bombast en rethorica binnen. Maar daaromheen leven nog andere dichters! Men heeft er naar het model Moens van die blanke-verzen-uit zwierders, van die poëten met eenvoudige losheid of kolossale simpelheid. Wanneer ge, lezer, wilt genieten van deze nieuwe eenvoudigheid, sla dan het katholieke blad ‘Roeping’ op, ge zult na drie afleveringen verzadigd zijn. De poëzie nu van Cohen (ik wist niet dat hij naast prozaist, ook nog dichter was) heeft nu weer iets anders, iets Japansch'. Kort, blank, lieftallig en niet al te vervelend. Voor de afwisseling wat houtsneden er bij! Zullen we ze slikken? 1)
Van die lusteloosheid geeft de eerste zin al blijk (w a a r de oude kaartjesknipper... w a a r de hooge boomen). Merk ook op, hoe tallooze malen Lydia's oogen ‘vlammen’. En nu ik toch over de taal spreek: waarom een leelijk germanisme als het meermalen voorkomende ‘dadigheid’? Een physiologlsch-mechanische onmogelijkheid schijnt mij de mededeeling op blz. 144 te bevatten betreffende twee menschen die tegenover elkaar staan ‘hun oogen ineengeklemd’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Ik adviseer van niet, maar misschien is het wel de toekomst. Ik zal u maar eens een voorbeeld geven van dit soort poëzie. 't Heeft ook wel wat van Tagore, 't heeft gelukkig niets uit Duitschland, 't heeft ook niet iets Hollandsch', iets à la Jan Prins of Bastiaanse. Ten deele heeft dus dit werk wel kans op succes, want we wìllen wel wat nieuws, we zijn immers aan het veranderen. Luistert naar dit lied op blz. 3; het is heelemaal af. ‘Soms schijnt het me, of ik alles lijden moet Om anderen de stilte te geven, De waanzin legt zijn snoeren in mijn geest voor vreemd geluk. De dood heeft mijn graf gedolven, Dat deze verzen spoedig zullen klinken Aan de oevers der rivieren.
De derde regel ìs dunkt me wel wat voor de nieuwe kunst, of misschien is de bedoelde regel nog niet strak, nog niet demonisch-kernachtig genoeg. Men zou b.v. alleen kunnen zeggen ‘waanzin’ met een uitroepingsteeken of waan alleen zonder zin. Zoodoende concludeer ik, dat deze Cohen nog niet geheel nieuw-modern is; het zal wel komen! Toch zal Cohen wel ‘epigonen’ krijgen en allicht ook wel een specialen interpretator of te wel jongen begaafden criticus, zooals daar zoovelen zijn tegenwoordig. Toen ik deze verzen een avond in huis had, droomde ik 's nachts dat ik bij Cohen was, bij hem thuis, op de thee. Hij zei ineens tegen mij: ‘ziet u eens, mijnheer Beversluis, Waarom schrijf ik deze verzen? Omdat ik lijd Als alle dichters lijden, zoo is de wet. Heb mededoogen met mij. Geef mij uw geloot en uw liefde Elke dichter is Christus, die krimpt aan het kruis.
Ik zeide toen dat ik deze woorden volkomen juist vond en bijzonder aangenaam vond klinken. Toen werd de heer Cohen ietwat vertrouwelijk en zeide direct:
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
58 ‘Ik houd van oude menschen, als ze staren in het vuur En als ze dan opstaan, met gebogen rug, Glimlachend nog een turfje leggen op de vlam.
Ik werd wakker en vond deze woorden respectievelijk op blz. 6 en 25! verlucht met eenige houtsneden, met andere gebundeld. Toen heb ik me geërgerd, en niets vond ik aangenaam meer aan dit werk dat me voorkwam te zijn van een mensch, die den moed niet bezat om z'n eenvoudigste scheurkalender- en dagboekblaadjes voor zich te houden. Het spijt me werkelijk om blz. 64. Eén vers echter, dat wat uit den vorm valt, heeft me wat gedaan. Het zou onrechtvaardig zijn dit te verzwijgen. Waren ze allen zoo! ‘Zonder troost van zachte handen Voel ik mijn droefgeestigheid. 'k Laat het lamplicht lager branden, Opdat ik verlaten lijd. 'k Doe den schemer binnenkomen Tot ik niet mezelve ken. En ik in mijn donkre droomen voor n i j n ziel een vreemde ben. enz. (blz. 36)
De snede er naast stelt voor, links, een mannetje aan een ongelukkig tafeltje, rechts die goede dood, spelend per viool. Ik vroeg mijn zoontje om oordeel. Ik zei: ‘wat is dit?’ en wees op den dood. Hij zei toen: ‘een ooievaar!’ Is dit niet een bizarre vondst van mijn zoon: in den dood het leven te zien? Mijn zoon wordt vast modern of nieuw (dit is mij à la Marsman om het even). De verzorging uiterlijk laat niets te wenschen over, druk en verdeeling uitstekend; een keurig geschenk dus, en bovendien, men moet van alle markten en marskramerij thuis zijn. Niemand concludeere nu dat ik niet van blanke verzen houd. De enkele van van Schagen hebben mij getroffen, de meeste zijner epigonen (= klapof naloopers) vervelen mij. Ik vind de manier waarop men wegdanst met maar wat lieve gedachten en aardige woorden, aanstellerij en quasischoon. Maar... het is een tijd om zich in de kunst te vergissen: de koersen zijn zeer onvast, vooral wat betreft de verzen. MARTIEN BEVERSLUIS. 1)
Verzen, door H. Marsman . - (Uitgave Ploegsma, 1923, Zeist). ‘Das Chaos von einem Punkt auszerhalb des Chaos zu betrachten ist der erste Weg zum Kosmos’. (Gundolf). Wat deze verzen vóór alles kenmerkt is hun zuiverheid van expressie: zoowel beeld als vorm zijn volkomen verantwoord en redelijk te benaderen. De lezer vergeve mij deze op het eerste gezicht eenigszins moedwillige vooropstelling; immers voor zeer velen heet dit werk duister en ontoegankelijk bij uitstek. Waarom?
1)
Op een enkele minder helder afgedrukte bladzijde na, komt den drukker alle eer toe voor de bescheiden èn fraaie verzorging.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
H. MARSMAN o
1 . Omdat wij litterair eenzijdig werden getraind op klinkdicht en terzien. Wij meenden zoo langzamerhand de formule van e l k e dichterlijke compositie te kunnen ontleenen aan een zeker hecht bestel van rijm en maat; ontwenden dus het werkelijk ‘vrije vers’ ten eenenmale. Van den Bergh was de eerste die brak met deze conventie en zich veelmaals het assoneerend rijm tot voertuig koos. Stelliger dan hij, bij wien de plastiek zich f e i t e l i j k slechts hernieuwde, bevrijdde Marsman zich van wat hem door de revolte kern zijner persoonlijkheid moest worden ‘oude sleur’. Een sneller tempo greep zijn rhythme en stiet den vasten rijm- en maatgang driftig stuk. Het woord slaat óp, onstuimig als een stormbewogen vlam. H e t b e e l d d u l d t n i e t s d a n z i j n o n m i d d e l l i j k h e i d . Hiervan uitgaande leidt zonder zwenking de weg u naar wat een zinloos doolhof schijnt van woorden, maar is een even nobele, even oprechte poëzie als die van ‘ouderwetsche’ geestverwanten. o
2 . Omdat het wezen zijner verzen d o n k e r is. Beeld voor beeld in zich opnemend en met het
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
59 vorige verbindend w o r d t het vers, w o r d t zijn wereld uit den chaos. Dit kosmisch-b e w e g e n d e , diepste bron der Poëzie wellicht, bereikt d e n e n k e l i n g slechts (in deze vorm). Dat Marsman alleen leven kan van déze bron, enkel scheppen kan van déze diepte uit, bepaalt nauwkeurig den omvang van zijn kunnen. Nimmer zal het hem, daarom alreeds, verdienste zijn, noch echter hoon, dat zich zijn creatief ‘instinct’ nooit laat verleiden tot o p e n menschelijkheid; dat dus zijn werk geen merken dragen zal van populariteit. Men moge het aanvaarden naar het is: een lotsbeschikking. En niet tornen aan haar terwille van een humaniteit die ten slotte toch ook haar voedingsstoffen uit denzelfden wortel neemt. *** Kritisch: ‘G a n g ’, ‘S c h a d u w ’, ‘B l o e s e m ’, ‘S m a r a g d ’ en ‘V a l ’ zijn voor het talent van Marsman representatief. Het Duitsche gedicht ‘Das Tor’ valt buiten het kader van den bundel. Over het algemeen is een verzwakking waar te nemen van sentiment, en wel in die mate dat het meerendeel der ‘Seinen’ elk lyrisch accent mist en slechts vermoedens laat omtrent de gevoelssfeer, waaruit zij zijn ontstaan. Invloeden: Herman van den Bergh (overwegend technisch) en A. Roland Holst (naar den geest). Beiden laten zijn dichten als zoodanig ongemoeid, doch fascineeren hem somtijds plaatselijk: vlam, zee en wind. Indien de z u i v e r e lyriek vergankelijk blijkt, zal dit werk de laatste schoone e
ademtocht zijn van het laat-19 -eeuwsch individualisme. ROEL HOUWINK.
Luiende klokken, door Daan van der Zee. - (Amersfoort, P. Dz. Veen, 1923). Men kan den laatsten tijd alles verwachten op poëtisch gebied. Vrije, losloopende verzen naar het model van Moens, woordenboeken op rijm à la Hendrik de Vries, maar ook nog liederenzangen en beschaafde coupletten in velerlei schakeering en naar vrijwel ieders keuze. Het is de tijd van ‘elc wat wils’. ‘Wij leven bij het uitsterven van een cultuur’ las ik laatst eens, ‘overal is de hernieuwing merkbaar’ weer elders, en eenige dagen geleden nog dit: ‘Wies Moens laat ons weer eens zien dat dichten demonisch is, daarom heeft hij zooveel e t h i s c h e waarde’. De laatste maanden kwamen van de drukkerijen in ons kleine Holland ‘de lofzangen’ van de Vries, het uiterste, verzen van Aart van der Leeuw, het verzorgde en kunstzinnige, verzen van Wies Moens, het overspannene, verzen van Cohen, het vervelend naïeve, en een zee van verzen als deze van Daan van der Zee, een sprank van het alledaagsche, niet onsympathieke, maar vervelende. Het is gelukkig dat van Eckeren een zoo groote staf van medewerkers heeft, om zijn cadeaux over velen te distribueeren. Wat een ondoenlijk werk zou het zijn voor éen mensch, zich in een dozijn richtingen te verplaatsen. En toch is het zich ‘verplaatsen’ de eenige manier om niet onheusch te worden. De sentimenten zijn nu eenmaal niet als soldaten op een rijtje te zetten, achter elkaar, met één voorop. Marsman zou ze allen wel graag commandeeren geloof ik, of anders voorop staan, maar dat gaat nu eenmaal niet wanneer we allen zoo gewichtig zijn als thans en allen zooveel beteekenen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Daan van der Zee zou, meen ik, toch naar de meening der meerderheid in het laatste gelid loopen, want zijn poëzie is werkelijk niet erg bijzonder geworden. In het begin dacht ik dat het nog wel gaan zou, en bij een beginregel als deze: ‘In stillen avond, als de wind ter rust gegaan is van het moede waaien ...
dacht ik heusch even met een werkelijk dichter te doen te hebben; maar dan stuitte ik op tallooze zinnen van het gehalte als deze: El, zie de palmen, hoe die neigen gaan het hooge hoofd als waren 't trotsche vorsten die voor hun volk een gouden schepter torsten
of b.v. deze, om maar te rijmen op de woorden vlammen en kammen: ‘'t Gebergte poogt de gouden lucht te schrammen’;
mij dunkt, de heer van der Zee had wel wat kunnen maken met dammen of stammen. Het is jammer dat het woord ‘zwammen’ nog niet in de beschaafde spreektaal is ingevoerd. Maar toch zal ik het maar gebruiken nu ik een woord wil vinden om deze manier van dichten van den heer van der Zee te qualificeeren. Want waarlijk... het is geen geprikkeldheid of spotlust die mij bezielt bij het schrijven van een critiek over Daan van der Zee's werk; ik laat het over aan het oordeel van allen die nog iets voelen voor zuivere beeldspraak. Luister: blz. 49:
‘dan doen de huizen vroeg hun glanslooze oogen dicht’.
blz. 74:
‘'k Zie wolken langs uw hemel stoeien’.
blz. 69:
‘de zon, zijn aarde-bruid in eeuwge wellust kust’,
blz. 64:
‘reeds grauwt de schemering en veegt koel-b l o e d i g het laatste hemellichten uit’,
blz. 62:
‘toen 't wolkgeween, verdiamant, door 't laaien van den hemelbrand den brand der aard bespaarde’ (???)
Enz. Enz. Enz. De verzen van den christen-socialist van der Zee hadden gevoegelijk achterwege kunnen blijven; het stemt droef te begrijpen, dat door hen die
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
60 nog zoo iets voor een vers voelen als van der Zee, zoo weinig profijt is getrokken van de reeds lang geleden, in 1880, gestreden strijd tegen dergelijke smaakbedervende poëtische vreeselijkheden. En nu schrijven we 1924, den tijd waarin reeds weer nieuwe groote mannen - critici - den roem dier tachtigers hebben overgenomen en waarin men zelfs bezig is weer terug te gaan, zou ik bijna zeggen. Maar dat is waar ook, misschien is van der Zee wel precies op tijd met dezen bundel. Het gaat met de poëzie den laatsten tijd al net als met de rokken: nu beginnen ze weer lange te dragen. Welnu... wie weet. MARTIEN BEVERSLUIS.
Romans en novellen Vlaamsche menschen, door Maurits Sabbe. - (Uitg. C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1923). Deze verzameling kleine verhalen onderscheidt zich van andere vlaamsche vertellingen door den dichterlijk-beschrijvenden geest, die als een zilverblanke meeuw met wijdgespreide vleugelen door het luchtruim der verbeelding zweeft. Maurits Sabbe heeft vooral in het eerste verhaal: ‘Vurige Tongen’, waarop ‘De Vrome Rit’ aansluit, in schoon, als klaar water vloeiend proza den droomer Walter weergegeven, eerst als kind in de kerk wanneer de pioenblaadjes lijk ‘purperroode vlinders’ uit de hoogte nederdwarrelen en ‘in teedere streeling zijn wangen vluchtig aaien’, later als man en boer, hoog te paard, om ter bedevaart naar Mechelen te gaan, terwijl in zijn hart de jonge liefde ontbloeit en zijn moeder hem, bij z'n thuiskomst, in het oor fluistert: - Dag jongen! Ik bak na den middag koeken met riekende meikruiden, en Annetje zal van de partij zijn’. Moge er al een hiaat van een groot aantal jaren zijn tusschen het eerste en tweede deel van dit verhaal, de beschrijving van het droomerszieltje, dat ‘de cijfer- en spelkonste’ niet machtig kon worden, maar toch de wonderen dezer wereld zooals het zilveren berkje en de rondsnorrende waterjuffers alsook de duikelende eendjes met hun uit het water opstekende achterlijfjes, bespiedt en doorziet, die fijne beschrijving heeft hij in teêre tinten volteekend, en daarnaast met een soms grandioozen zwier den rijpen man en boer gebeeld, zonder geldzucht, die van den arbeid op den akker houdt ‘om het kiemen en schieten en gedijen der veldvruchten, om de gouden weelde van zijn oogsten, om de kracht en de sierlijke lenigheid zijner glimmende, mooi-gezonde paarden ...’ Het proza draagt in zijn verrukking iets van Pallieter's luidjuichende aarde-aanbidding in hart en nerven. De andere verhalen, zooals ‘Philemons Dans om de Bruid’, ‘Hoe Grootvader's Broer uit den Oost weerkeerde’, ‘Het Linzenoproer’, zijn niet zoo stijgend en hoog vleugelend van geest en verbeelding. Ze verwijlen op een lager plan, hoewel de verteltrant in ‘Philemons Dans om de Bruid’ voornaam en soms fijn-geestig is. Daar, waar de jonge en reeds van binnen verschrompelde beambte van den registratiedienst Philemon van de Caveye dansles neemt van den koster, om zoodoende de rijke notarisdochter voor zijn koelberekenend hart te winnen, terwijl de bultige zuster van den koster haar bijstand verleent door den ‘ooievaar’
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
danspassen te leeren en voor den deftigen maar onbeduidenden jonkman in genegenheid smelt, heeft Maurits Sabbe een fijn-humoristische scène beschreve, die aan den geest van Hildebrand's ‘Camera Obscura’ verwant is. Ook het slot met het geheimzinnig schrijven voor Philemon is goed en geestig gevonden. ‘Het Linzenoproer’ is een verhaal van kostschooljongens, die eindelijk beu zijn van de dagelijksche linzensoep en door een revolutie kenbaar maken, dat het uit moet zijn! De strijdleus: ‘A bas les lentilles! à bas les lentilles!’ is kostelijk van humor. Het verhaal werd naar een bekende anecdote geschreven, maar de teekening lééft alsof de auteur het geval heeft gezien om met fantazie van de werkelijkheid er een humoristische beschrijving van te geven. Maurits Sabbe is een fijn-dichterlijk en geestig verteller van het fleurige, weelderige Vlaamsche landleven. FRANS HULLEMAN.
De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop, door Ernest Claes. (Uitgegeven door de Waelburgh - Blaricum). De schrijver typeert in Charelke Dop den O-Weeër, den man, die zijn vaderlandsliefde weet om te zetten in geld, den parasiet, die door het verkwanselen van de noodigste levensbehoeften van het volk rijk weet te worden, den ‘oorlogsheld’, die nooit is te vinden in het hoekje waar de slagen vallen maar toch gedecoreerd wordt voor ‘aan het Vaderland bewezen diensten’. In hem is de mensch met een mismaakte ziel geteekend, zoo, dat men bij lezing dikwijls denkt: ‘wat is die Charelke Dop toch een intense smeerlap!’ De auteur laat zijn figuur voortdurend aan het woord, en de karakteristiek openbaart zich in den vlotten, vlaamschen verhaalgang, lekker en smeuïg van treffende taal. Deze ‘vulgaire geschiedenis’ leest ‘prettig’, hoe-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
61 wel onwaarschijnlijkheden er op wijzen, dat de levensgang van Charelke Dop niet altijd naar waarheid is geteekend. De fout in de karakteristiek is deze, dat Charelke Dop in den aanvang van dit verhaal als een ouwe sukkel wordt voorgesteld en later een gehaaide geldafperser en smokkelaar blijkt te zijn, hetgeen niet een logisch gevolg is van de vooraf geschetste handelingen in zijn wezen. Van een stuntelig en bijna seniel manneke, dat altijd met het pakske kleêren van z'n overleden vrouw, z'n Anzelienzaliger, verder trekt, is niet te verwachten een zoo groote mate van energie als voor zijn welslagen in het grof-materieele noodig is. Ernest Claes vertelt vlot en vloeiend; er zijn tal van humoristische trekjes in de typeering, die de lectuur aangenaam en onderhoudend maken; maar psychologisch heeft hij de figuur van Charelke Dop niet zoo beeldend en natuurgetrouw beschreven, dat wij er een karakter van blijvende beteekenis in kunnen zien. Zelfs een vulgaire vent als Dop had groot en waar geschetst kunnen worden; nu laat het boekje een meer gezellig-beschrijvenden dan een diepen indruk achter. FRANS HULLEMAN.
Als lot en leven dobbelen, door Edith Werkendam. - (Amsterdam, Em. Querido, 1923). Het thema is wel de aandacht waard: een schrijfster van naam (ofschoon slechts onder haar pseudoniem bekend, waarvan zij het geheim strikt heeft kunnen bewaren), wil weten of er waarlijk menschen, mannen, zijn, voor wie - zooals de oude dokter zegt die haar, weerzinwekkend monster van aapachtige leelijkheid, ter wereld hielp brengen - de inhoud van een woord meer is dan de glans van een oog, medeleven naar den geest een dieper vreugde dan de kus van een weelderigen mond. Zij wil zichzelf vorm geven, bestaanbaar maken voor de duizenden die in haar geschriften hare gaven, haar talenten, haar geestelijke schoonheid vereeren en liefhebben; een andere vrouw, van overweldigende, bekorende schoonheid, tot nu toe naamloos schuilgebleven in de duisternis van een huis der zonde, zal zich aan de bewonderende wereld bekend maken als de groote, gevierde schrijfster, van wie men tot nog toe alleen het pseudoniem Diogenes kende. En als er mannen zijn, die zeggen deze geestelijke dubbelgangster om haar kunst, haar gaven, haar onstoffelijke waarde lief te hebben, dan zal zij den sluier van het geheim verscheuren en uitroepen: heb nu ook mij lief, want het is mijn geest, die de geschriften bezielt welke gij bewondert en die gij een emanatie van háár dacht te wezen.... Wat zal de uitwerking zijn, als zij plotseling in haar fantastische afschuwelijkheid te voorschijn treedt? De bewerking van het thema brengt teleurstelling. Aan het aannemelijk maken van de situatie is weinig zorg besteed. Aan de artistieke verwerking niet veel meer. Het stellen, het spellen, het schrijven moet Edith Werkendam nog leeren. Holle frazen - ‘een ongekende, alleen te voelen schoonheid lag over het leven; op een ongeweten voetstuk stond een ongeziene gestalte en lachte van geluk’ - maken geen gemis aan stijl en techniek goed. ‘Haar haat lag zwaar in haar onbestaanbaar lichaam’; ‘de vrouw die zij oud zag worden en goed voor haar was’; ‘het bruischende lied’; ‘met gefronsd voorhoofd’; ‘caroussel’; ‘pijama’; ‘hij trachtte zijn verdriet buitenlandsch te vergeten’ - van deze en dergelijke kleine en groote slordigheden
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
is het boek vol, en de lezer gaat daarop letten omdat de galmende en leege toon van het weinig onderhoudend verhaal hem niet genoeg boeit. Indertijd had deze schrijfster een schets van minder berispelijke schriftuur in D e G i d s , die door haar persoonlijke noot een belofte inhield. Een belofte, welke dit eenigszins luidruchtige, op een paar plaatsen noodeloos grove boek niet inlost. J. EILKEMA DE ROO.
Het oude schrift, door Anna Hubert van Beusekom. - (Amsterdam, P.N. van Kampen. z.j.). Een dagboek-romannetje... de vorm is niet nieuw. Echter had deze, gelijk met elken kunstvorm ten allen tijde mogelijk is, vernieuwd kunnen worden, van binnen uit, onder invloed van den inhoud, die, indien maar krachtig en jong genoeg, alle oude vormen verscheurt en vernieuwt. Edoch, deze geschiedenis van het jonge meisje - een Brabantsch freuletje - dat, na de teleurstellende vergissing van een mislukt engagement, het kloek besluit neemt een vervulling te vinden in toegewijde zangstudie, doch dit schoone ideaal maar al te graag laat glippen voor een nieuw-ontbloeiende liefde jegens een vriend, die haar al jaren lang onveranderd liefheeft, dit geschiedenisje is ook al uit den tijd van Heimburg-Marlitt-Werner. Het mist de gevoelsverdieping en -verheffing en de psychologische verfijning, die het daarbovenuit zouden kunnen doen stijgen en - naar den vorm - mist het de noodzakelijke strakheid, onverbiddelijk eischend: het noodige en niet meer dan dat, die literaire dagboekbladen onderscheidt van het genoegelijk-zich-gaan-latend babbeltje, waarmee een eenigszins ontwikkeld jongedametje haar dagboek vult. Inderdaad, zóo zullen vele jonge meisjes haar min of meer belangwekkende geschiedenissen
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
62 te boek stellen - maar die worden dan ook niet gedrukt. Met dit al, het zij dan geen ‘literatuur’ in engeren zin, zonder een zekere fleurigheid is dit boekje niet. Mij dunkt, juist de lectuur voor onze jonge dames, die, aan het kinderboek ontwassen, voor den groote-menschen-roman nog niet rijp zijn. Zij zullen er geen kwaad uit leeren, en de liefde is hier het smeltend-zoete bonbonnetje, waarop wij in die jaren plegen verzot te zijn. MARIE SCHMITZ.
‘Fakkeldragers’, door Ed. Coenraads. - (Uitgave Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1923). Deze roman is, In tegenstelling met vele, laffe liefdesgeschiedenisjes, een breeden sterk-geschreven werk, dat een beeld geeft van de revolutionaire gebeurtenissen in Sinzheim, waar de Zwitsersche jonge man, Heinrich Marti, een belangrijke plaats vervult, tot hij als slachtoffer van zijn overtuiging, - strijd en nog eens strijd voor een betere samenleving op gezond-economische basis, - valt. De inzet van dezen roman is al dadelijk ferm, flink, stemmingvol en dieper gaand dan menig geschrift dat ons van Indië literaire indrukken wilde geven. Heinrich Marti zal Indië moeten verlaten, omdat hij met zijn omwentelingsgezinde ideeën in botsing kwam met de omgeving waarin hij tijdens een conflict aan de drukkerij van het blad Semrang Expres als tweede redacteur werkzaam was en ontslagen werd. Hij repatrieert over Holland, naar Zwitserland. Aan boord van het s.s. ‘Insulinde’ leert hij een jong meisje kennen, Françoise, die op hem den indruk maakt anders te zijn dan andere vrouwen, uit welken indruk echter een niet meer dan vriendschappelijke verhouding ontstaat vermoold door omgeving, zee, levendige gesprekken, samen-zijn. Als Marti haar dan ook later in den Haag weer ontmoet, blijkt de vriendschap niet hechter te zijn geworden, integendeel, de sympathie verbleekt en de jonge martelaar zijner opstandige gedachten en proletarische sentimenten vertrekt naar Zwitserland, waar hij in het huis zijner ouders verwelkomd wordt. Doch het verblijf duurt niet lang. Er is het een en ander van zijn ‘opruien van menschen die tevreden waren met hun lot’ tot zijn vader doorgedrongen, die hem gaarne een toekomst zag tegemoet gaan van veel geld verdienen, een goed huwelijk... een braaf en burgerlijk bestaan inplaats van een leven vol gevaarlijke politiek en zichzelf-opofferenden strijd. Maar het brandt nu eenmaal in zijn bloed, Marti wil weg, het huis uit, naar Sinzheim, in Duitschland, waar de revolutie is uitgebroken en de Raden-regeering met Rantzau aan 't hoofd van de Republiek den economischen opbouw tracht te bewerkstelligen en den strijd tegen de troepen van het witte leger aan 't front heeft aangebonden. De Zwitsersche intellectueel en fijngevoelige Marti komt er spoedig in aanraking met de volkscommissarissen, met 'n Stolz, 'n Schwarz, 'n Hellmuth, figuren, die in Sinzheim de dictatuur uitoefenen. Hij sluit zich daarbij aan, wordt met partij-werkzaamheden belast, geraakt in kennis met Thea Schumacher, een fanatieke propagandiste voor de nieuwe republiek, een vrouw vol moed, opoffering, die geen ‘halfheid’ kent. Ze komt uit Warschau. De schrijver heeft deze vrouwe-figuur zeer scherpzinnig naar uiterlijk en innerlijk volteekend. Men ziet en hoort haar zoowel in de intieme verhouding welke zij heeft met Marti, als in den omgang met de andere ‘kameraden’. De lezer wordt hier met een levend mensch in aanraking gebracht gelijk ze in heftig bewogen tijden naar voren komen, mannen beïnvloeden, met pervers-sexueele lusten winnen wat onoverwinnelijk scheen, zoodat de nuchtere metaalbewerker dan ook zeer gezond kameraad Marti adviseert:
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
‘Voor dat wijf moet je oppassen, vrind!’ Marti is een emotioneele natuur, een mensch, die leeft en lief heeft, nog niet ontwricht tot een onderdanigen dienaar van de grauwe theorie. Hij is een eerlijke, mannelijke figuur, karaktervast en sterk, menschelijk tegenover zijn grootsten vijand. Want als de kontra-revolutionnairen het hoofd hebben opgestoken en hun verraad tegenover de republiek bewezen wordt, is zelfs Marti de man, die een te partijdige rechtspraak, waarbij haatgevoelens de rede overheerschen, bestrijdt, waardoor de met lagere instincten geprikkelde heethoofden hun ‘kameraad’ als vijand beschouwen, hem in de gevangenis werpen, waar hem hetzelfde lot wacht als de adellijke verraders, wanneer de republiek omver geworpen wordt door de witte troepen. Tegen de muur! Dit is het tragische en diep doorvoelde in het werk van Coenraads, dat de ferme figuur van Marti, met in zijn bloed de strijdgevoelens maar in zijn hart de mildheid en menschelijkheid waarover Portia tegenover Shylock zulke onsterfelijke woorden sprak, niet alleen door het razende volk en zijn tierende kameraden moreel wordt gekruisigd, als hij voor zijn vijanden, de bourgeoisie, een redelijke rechtspraak eischt, maar ook ten slotte door de aan 't bewind gekomen bourgeois-regeering fysiek met den kogel wordt gedood. Er zijn weinig werken die een stuk strijdleven in een kort tijdsbestek objectief schilderen, weinig schrijvers, die hun politieke gedachten, revolutionnaire of anti-revolutionnaire gevoelens opofferen aan hun kunstenaarschap. Coenraads heeft zich als ‘artiest’ niet laten vertroebelen Wel gevoelen wij in de liefdevolle, bijna verheven teeken'ng van Gertrud Faucherre, die in den oorlog haar man verloor, met twee kinderen achter bleef en de maatschappij-omwenteling met raad en Daad steunde, een vrouw aan wie de schrijver met zijn geestesleven het nauwst verwant is. Want de auteur heeft in de brieven van deze zeer hoogstaande en strijdende figuur iets gegeven dat blijvend is voor vele tijden: het fijn-menschelijke, het hoog-moreele, het ware. Gertrud Faucherre, de vrouw, die den moed bezit, om haar kameraad Marti, verblijvend in dezelfde gevangenis, brieven te schrijven van een zoo teederen en toch fermen gevoelsen geestestoon, is een heldin met hemelsche gedachteontvangenis, ook al deinst zij niet terug voor het g e w e l d . Daarover wordt in dit boek van Coenraads uitvoerig geschreven. Prachtig is in deze vrouw het mystieke, de drang naar een onsterfelijk leven beschreven waarvan zij reeds op aarde de poorten zag open gaan! Wat beteekent daarnaast een aardsche dood, een moordende kogel, uit het vuurwapen van roode of witte legers? ‘Want wat wij voelen, - schrijft deze vrouw aan haar mede-gevangene, - als een vaste donkere wand, zijn in waarheid maar ijle grenzen. Al wat we doen moeten om deze dingen te zien: van onze oogen zachtere spiegels maken. Ik stel mij geen gelukzaligheid, geen paradijs voor. Wel onsterfelijkheid. Goethe was er zeker van, dat wij allen hiernamaals nog wel harde noten moeten kraken; hetzelfde vinden wij terug in het katholieke geloof aan een vagevuur. Zoo zien mijn spiegels het ook. Dooden met verlof, - zei Rantzau. Is het niet eigenlijk hetzelfde gevoel als het eeuwenoude: gasten hier op aarde? De melodie alleen verschilt, zooals de wijs van een strijdlied verschilt met die van een oud koraal. De zang klinkt wat steeniger, meer materialistisch; tientallen jaren van Büchner's ‘Kracht en Stof’ maakten de klaarste geesten zoo stoffig, dat een Aloys Rantzau niet verder kwam dan tot d i e halte in de dorre hei. En dat was al verder dan de meesten. Maar Paul Gerhardt, de dichter, die in de 17e eeuw al van gasten op aarde sprak, was een pelgrimsreis verder; toch maar een dichter, die eeuwen-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
63 oude klanken simpel-weg herhaalde met elgen tong!’ pag. 336. Deze geest is goddelijk en haar lichamelijke dood door geweld beteekent niets. Tot de hoogte waarop deze vrouw en moeder staat, naar de sfeeren van haar geestesleven, tot haar hart in daden-drang, hadden leiders als Stolz, Schwarz, e.d. zich moeten opheffen. Dan zoû het ook niet noodig geweest zijn het ‘communisme’ aan de menschen op te dringen. Dan was het er. Niet als iets geforceerds of gekunstelds, maar als iets dat vanzelf spreekt, zooals de lente volgt op den winter. Er kan op een werk als ‘Fakkeldragers’ felle kritiek worden ultgeoefend. In de details. Maar waarvoor? Er zijn te weinig goede boeken om niet een enkele maal een s o c i a a l boek in de hoogte te houden en te roepen: dit is het werk van iemand met een breeden en sterken geest. Soms daalt de schrijver in zijn prozastijl wel eens af tot den wat lang-ademigen verteltrant; ook zoû eenige humor het boek niet hebben ontsierd. Ondanks deze bezwaren is deze roman van Coenraads (pseudoniem voor Piet Endt?) een boek dat nog lang in de herinnering leeft als reeds menig ander geschrift er uit is verdwenen. FRANS HULLEMAN.
Letterkundig leven uit de april-tijdschriften De Nieuwe Gids Willem Kloos wijdt een gedicht aan de nagedachtenis van den overleden dichter W.L Penning: .... Vreedzaam rust thans, in Uw hoogen eenvoud Doodloos-sterke! 't Arm Duister was U licht en heerlijk door Uw diep-vast werken: Uw eeuwge Nacht, die dichtte, is ons voor klacht te heilig-groot. Hoogere Dag dan wij, hier alles donker ziende, aanschouwen Scheen om Uw ziel, die zong, omdat gij vroomlijk kondt vertrouwen En eeuwig Licht, dat allen zien, omstraalt U na Uw dood.
Ook Albert Verwey, die in 1897 met Penning in aanraking kwam en, naar men weet, sedert veel gedaan heeft om den schrijver van dat lieve boek ‘Benjamins Vertellingen’ de waardeering te doen vinden die hem toekwam, herdenkt zijn ouderen vriend. Penning was de dichter van de liefhebbende herinnering. Hij bezat die gaaf in de hoogste mate. Hij herinnerde zich niet enkel wat in vroeger tijd hemzelf weervaren was, maar ook het veel verder verleden waarvan alleen overlevering of relieken getuigden. Bovendien werd ook het heden onmiddellijk door hem gezien als ware het een beminnenswaardige legende. Hij stelde het op een afstand, zag het als een verhaal, liefst als een roman, die hij begon te mijmeren en onder woorden bracht. Een dergelijk tot fantazie maken van de werkelijkheid is niet mogelijk zonder liefde. Deze was het dan ook eigenlijk, de liefde voor alles, ook het kleinste, wat hem weervoer of zich in zijn nabijheid afspeelde, die aan zijn heele wezen zin en leven gaf.......
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Hij leefde onder moeilijke omstandigheden, droeg huiselijk en persoonlijk leed, kon niet nalaten te erkennen en uit te spreken: ik ben een martelaar. Maar voor niets was hij zoo bevreesd als voor medelijden. Hij wilde letterlijk dat het geluk op zijn gelaat te lezen was. Bij zulk een opvatting van zijn bestaan, was er maar één uitweg: een held te zijn. En wie zijn kleine rechte gestalte, zooals zij zich soms kon oprichten, in hun herinnering bewaren, zullen het niet bevreemdend vinden, als ik zijn figuur een martiale noem. Het laatste gedicht van Penning, gericht tot zuster Odulphina van 't St. Raphaëlsgesticht, is mede hier opgenomen. Mevr. Simons-Mees vervolgt haar drama ‘Geloof’, Albertlne Draayer-de Haas hare novelle ‘De Vlucht’, waar werkelijk eenige ‘vlucht’ in komt (de eerste gedeelten waren wat mat). Joannes Reddingius schrijft over den dichter Pol de Mont en citeert veel. Verder proza van v. Deyssel, verzen van Hélène Swarth en Kloos. De laatste vindt tevens aanleiding om op de eenigszins breedsprakige wijze, hem eigen, Dr. Ika A Thomèse te ringelooren, die onder ‘een fraai-opgetuigden, maar onwezenlijken schijn’ in haar R o m a n t i k u n d N e u r o m a n t i k (uitg. Nijhoff) onjuiste opvattingen omtrent de tachtigers verkondigt en Kloos en v. Deyssel o.a. ‘romantici’ noemt, waar Kloos tegen op komt.
De Vrije Bladen F.C. (wel niet de F.C. van Groot-Nederland, die aldaar deze Bladen van binnen ‘niet tierig’ noemt), F.C. maakt opmerkingen over ‘het Moderne’ en beantwoordt o.m. de vraag, waarom het moderne vaak het uiterlijk van het bizarre, on-serieuse, van ‘Spielerei’ heeft?. - In Slauerhoffs gedicht Le Passé vivant is de grillige tournure die 't werk van dezen dichter iets fascineerends geeft. Mr. Herman v.d. Bergh vervolgt zijn studie over Guillaume Apollinaire. Eenige jaren geleden, tijdens den oorlog nog, verweet Edmond Haraucourt den symbolisten, om hun verslaafdheid aan de theorieën van Kant, Schopenhauer en Hegel, hun ‘Duitsche’ afstamming. Charles Morice, in vuur en vlam, wierp het verwijt terug. Ook Apollinaire is voor ‘semi-boche’ versleten. Het merkwaardigste: er is zekere uiterlijke gelijkenis, geschraagd alleen door gemeenschap van dien ‘gevoelsbodem’ waarop ik al zinspeelde, tusschen veel van zijn werk en sommige producten der Duitsche romantiek. Zeer precies de D u i t s c h e . Zooals trouwens de zenuwstrengen van zijn wezen in menig deel vezels bevatten van ‘le saint romantique d'outre-Rhin’. Niet tevergeefs draagt hij Askenazisch-Joodsch bloed in zich. De machtigste der Duitsche romantici, Heinrich Heine, is soms zijn tegenvoeter, steeds zijn parallel. Heine completeerde een na eeuwen verduitscht-Joodsche cultuur, een cultuur van ontuchtige mathematiek en kwallige verhevenheid, met de Latijnsche, de eenige die door haar vaart verzuiverend en bevrijdend kon werken; Apollinaire, tot zijn geluk in de wieg der latiniteit geboren, Latijnsch van vorming en jeugd, Latijnsch-bezield en aanvaard, verdreef de tollenaren van een vermuft Fransch traditionalisme met alle de zweepen, ook de allergrofste, die zijn herinnering aan Germaansch-Joodsch basterdwezen hem verschafte.... v.d. Bergh komt er tegen op, den dichter Apollinaire ‘futurist’ te noemen. Expressionist - goed. Maar futurist, althans in litterair-historischen zin? Dwaasheid. Apollinaire staat in ieder opzicht lijnrecht tegenover Marinetti
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
en zijn volgelingen. Zijn grootsche zucht naar het antieke is bijna verzet tegen het machinisme der toekomstkunst; zijn uiterst persoonlijke, immers volkomen fantastische reconstructie van kerk, godsdienst, de exaltatie voor de uitwassen van het religieus instinct, zijn lyrisch scepticisme in tegenstelling tot het futuristisch cynisme, zijn door-en-door romantisch vertragen van de dingen die hij nauwlettend wil zien, en bovenal zijn sentimenteele wijze van zich te beschouwen als een, uit de samenvloeiïng van verledens ontstane bron, roekeloos van mogelijkheden. (‘Le Musicien de Saint-Merry’, in ‘Calligrammes’) - dat alles v l o e k t eenvoudig tegen de religie-moraal van de snelheid. Hendrik de Vries en G.v. Klinkenberg geven verzen. H. Marsman schrijft over Wies Moens. De Alcalasche moordgeschiedenis der heeren Chasalle en Kelk, waarvan mij de humor niet overal boven bedenking schijnt, neemt in deze afl. een einde.
De Stem In Jos. Panhuyzen's romantisch verhaal ‘De Menschenvriend’ is een streven om het subject van den schrijver
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
64 als verhalend intermedium min of meer uit te schakelen (zoo iets als Elis. Zernike doet en de indrukken en ervaringen van zijn hoofdpersoon (een kantoorjongen die zijn meisje en zijn betrekking kwijt raakt) rechtstreeks op den lezer over te brengen. Maar dit op zichzelf zeker niet afkeurenswaardig streven, waardoor het primitief-menschelijke, instinctieve (dat wat de Stem-redactie zoo aantrekt) op den voorgrond komt, leidt ook hier al weer tot een zekere stijlloosheid, die bijwijlen iets stunteligs heeft. We hooren dien kantoorjongen denken, leven met zijn zintuigen, maar... kunnen toch niet vergeten wat de voortreffelijke van Nouhuys indertijd opmerkte in zijn critiek op v. Groeningens ‘Martha de Bruin’. Thomas Mann eindigt zijn ‘Okkulte Erlebnisse’; Alb. Plasschaert's kind Marianne brengt den vader in rhythmische verrukking. Naast mijn kamer, in de groote kamer, ligt mijn kind 'k heb nooit over haar gedacht als een wonder, maar ik denk, onophoudelijk, aan haar. Zij heeft een steilen kuif; andren zouden zeggen: de kam van een helm; maar ik ben nauwkeuriger, ik trek een stugger lijn, ik zeg het simpelst woord. Zij heeft de oogen van een diertje, niet altijd nobel, niet altijd schuldeloos (dat moet ze nog worden, o, Leed, onder uw boetseerende vingers!) haar oogen zijn slim, en listig kijkt ze naar het licht, als was dat achter haar, om een hoek...... Als ze drinkt, dat moet ge nog weten, staan haar teenen, waaiergewijs, van mekaar. Ze trappelt licht weg; het heele lijfje drinkt mee...... Vele uren reist ze in den slaap, het land van het licht zonder schakeering; Veel keeren lacht ze, en weet niet waarom ... het is de dans van het Leven, die in 'r begint; de stille zoelte misschien vóór stormen.
Dirk Coster geeft een bibliographische aanteekening over het Schoone Boek. Hij acht de fout van vele moderne boekverzorging ('t gaat hier in 't bizonder over de uitgaven van Leiter Nypels), dat de grondgedachte van het d i e n e n verloren raakt;
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
dat de inhoud aan den schoonen vorm wordt opgeofferd (blijkend o.a. in het weinig hanteerbare der formaten, het drukken van willekeurige en soms onbelangrijke fragmenten etc.).
Morks Magazijn H.G. Cannegieter geeft een van warme genegenheid getuigende karakterschets van Alice Nahon, het dichteresje dat door haar ‘Vondelingskens’ en ‘Op zachte Vooizekens’ zoo spoedig veler harten won. Alice heeft reeds een moeilijk leven gehad. Als heel jong meisje verpleegster in zwaren dienst werd ze zlek, en men stopte haar in een sanatorium. Het verblijf daar werd het gevoelige kind tot een nachtmerrie. Nooit laat de herinnering aan dat klooster de dichteres meer los, waarin ze met oude menschen en kinderen en zieken en abnormalen als deel van een zonderling en erbarmelijk geheel opgesloten zat. Zeven jaar zat ze er eenzaam in een wit gekalkt kamertje met blauw-steenen vloer en een hoog venster. Nooit vond ze er een ziel, die haar tot vriend zou zijn, want de weinige patienten uit de gegoede klasse vonden nog hun ideaal in borduurpatronen en liedjes uit het café-chantant...... Och, hoe slordig behandelde men haar in dat rusthuis; men liet haar gevoelen, dat zij toch ongeneeselijk was en hield haar voortdurend voor oogen, dat zij bereid moest zijn om te sterven. ‘Bijna elken nacht zag ik’, aldus vertelde ze mij, ‘het kleine lampje branden in het doodenhuisje schuins tegenover mijn venster; dat wou zeggen, dat één van mijn gezellinnen dood was, en ik vroeg mij af: wanneer zal het mijn beurt zijn?’ Gruwelijk verblijf! Maar zelfs hier vermocht men het edelste van het menschenwezen niet te dooden. Hier, in dezen somberen kerker, in dat gebroken lichaam, in die neergeslagen ziel, zijn de gedichtjes ontstaan, die heel Holland's taalgebied thans uit de ‘Vondelingskens’ en ‘Op zachte Vooizekens’ kent.
ALICE NAHON
En nu Alice Nahon weer beter is heeft ze maar één wensch: een eigen tehuis als rustpunt voor haar leven, een aardig klein woninkje met een ‘Pallieter-hofken’ vol mooie bloemen. Als er menschen zijn die haar daaraan helpen willen, de heer Cannegieter te Haarlem verklaart zich gaarne tot bemiddeling bereid.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
De Gids De Schartens vervolgen ‘Het Leven van Francesco Campana’. Voorts veel Verzen: van Hélène Swarth, van H.C. Hartevelt, Dr. Jan Veth, A.E.v.d. Tol, Elise van Kaathoven. - Prof. Huizinga breekt den staf over Dr. Hendrik van Loon's bekende ‘Geschiedenis der Menschheid’, welk boek hij gebouwd acht op een reeks van misvattingen. Het grondeuvel zou ik willen noemen: de hobby der synthese. Wij meenen, niets van de dingen te weten, als wij ze niet in hun geheel weten, met het resultaat, dat wij er in den regel niets van weten. Het regent in den laatsten tijd wereldgeschiedenissen, en zij gaan er in als koek. Alleen in het Engelsch zijn op de twee van Wells: O u t l i n e o f H i s t o r y en A S h o r t H i s t o r y o f t h e W o r l d , behalve Van Loon, nog minstens twee of drie wereldgeschiedenissen gevolgd. Met Wells deelt Van Loon de opvatting, dat het geschiedverhaal met den oorsprong van het dierlijk leven op aarde, of zelfs met dien van het heelal, dient te beginnen. Ik houd dit voor een groote dwaling, en Van Loon's werk is, meen ik, geschikt, om dit aan te toonen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*5
Onze voorstelling van het werkelijk verloop der palaeontologische feiten is n i e t een historische, maar een natuurwetenschappelijke. Zoodra wij pogen, de ontwikkeling der soorten met ons historisch orgaan te zien en met onze historische middelen te beschrijven, vervallen wij tot pure mythologie. Een werkelijken overgang aan te wijzen van praehistorie op geschiedenis, gelukt nooit. Ook bij v. Loon komen de Egyptenaren opeens, beschaafd en wel, als in een rarekiek te voorschijn. Op de vergissing, dat wij van alles het gehéel moeten weten, volgt die, dat wij het àllen moeten weten. Onze medeburgers, die er geen tijd en geen hoofd voor hebben, en onze kinderen, die er niet rijp voor zijn, zij zullen allen weten, hoe het nu met de wereldgeschiedenis eigenlijk gezeten heeft. Op hun manier natuurlijk... En nu komt als fataal gevolg de derde vergissing, ditmaal een paedagogische: Wij moeten afdalen tot het Kind. Dit is een der vloeken van onze eeuw. Hoe wijs was de tijd, die de kinderen lezen leerde uit den Heidelbergschen catechismus, waar zij niets van begrepen! Want wat is beter dan te voelen dat men n i e t begrijpt? Merkwaardig zulke woorden van iemand als Prof. Huizinga in dezen tijd van aanbidding der veelweterij!
Groot-Nederland Onze oud-redacteur F. Smit Kleine heeft lang geleden ‘M. Coens’ (d.i. den dichter W.L. Penning) goed gekend. Hij deelt hier eenige persoonlijke herinneringen mede uit den tijd dat Coens en Emants beiden medewerkten aan het zeer weinig bekende en verspreide maandblad Quatuor, uitgegeven (1870 en '71) door het reciteer-, redeneer- en converseergenootschap van dien naam. Eigenaardig dat de versjes die Emants (Alleh) daarin schreef door Coens onderteekend konden zijn! - Van Herman de Man een aantrekkelijk fragment uit zijn nieuwen roman ‘Rijshout en Rozen’; verder proza van Buysse, Mevr. Draayer en A. Defresne. Frans Coenen heeft bedenking tegen den Lyceum-herdruk dien Drs. Lansberg van enkele van Vondels stukken (in verkorten vorm) heeft uitgegeven. Mij dunkt, men heeft Vondel te aanvaarden, zooals hij is, of men kan zich van hem spenen. Doch zelfs een geheele phalanx van A.G.L. kan men niet toestaan willekeurig telkens een regel te schrappen en dan nog vol te houden, dat dit Vondel zou zijn. Wie Vondel te lang vindt, kan hem half of kwart of in brokstukken lezen, maar elk van die stukken dient dan ook gaaf te zijn, zooals de dichter ze schreef. Anders te doen schijnt eigenwijs en boerenbedrog. En zoo onnoodig, want op school kan men immers overslaan zooveel men wil, terwijl de zelfstudeerders de barre werkelijkheid der authentieke lengten ook liever maar zelf in de oogen moeten zien, inplaats van zich te paaien met de illusie, dat Vondel enkel een dun boekje vult. Het is hard, maar 't is niet anders. Vondels tijd hield niet van dunne boekjes.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift Leo Faust schrijft bewonderend over zijn parijschen stadgenoot, den nederlandschen schilder Kees van Dongen, den schilder die een tijd lang zijn werk eenvoudig teekende met ‘le peintre’, niet uit aanstellerij, maar omdat het werk ‘zong, jubelde, schreeuwde den naam van wlen het schiep’. - Emilie van Kerckhoff voert ons door de Bouwwerken en Tuinen der Groot-Mogols: Ir. J.H. Plantenga doet ons, mede aan de hand van door hem zelf genomen fotographieën, zien wat twee eeuwen kerkelijke bouwkunst in Vlaanderen en Belgisch Brabant hebben gewrocht. Prozaschetsen geven Enny van Essen, S. van Praag en J.W. de Boer. Als steeds veel mooie illustraties in de aflevering.
Stemmen des Tijds Drs. C. Tazelaar, een der oud-leerlingen van Prof. Dr. J. te Winkel, wijdt een waardeerende beschouwing aan diens ‘Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde’. Bij niet te ontkennen fouten heeft dit werk zijn eigen beteekenis. Toen te Winkel ermee begon had men de geschienissen der Letterkunde van Jonckbloet en van ten Brink. Tegenover beide, thans verouderde, beschouwingen, die van Ten Brink met z'n ‘letterkunde is geen wetenschap’ en van Jonckbloet die uitging van een geheel subjectieve, critisch-aesthetische opvatting, stelde nu Te Winkel de historische, die eenerzijds rekening hield met het streng wetenschappelijk karakter van geschiedschrijving, aan den anderen kant met het aesthetisch element, dat voortvloeit uit het feit, dat de literatuurwetenschap zich in 't bijzonder ‘bezig (houdt) met den mensch als een aesthetisch wezen en wat hij als zoodanig schiep’. Prof. Kalff's ‘Geschiedenis’ is veel meer psychologisch werk (en zeker aangenamer leesbaar), Prof. Prinsen's ‘Handboek’ een persoonlijk getuigenis. Zoo staat dan Te Winkel naast, geheel naast deze beide boeken en behoudt dus zijn eigen plaats. Wie een korte karakteristiek noodig heeft moet zoeken bij Prinsen, voor een psychologischaesthetische beschouwing raadplege men Kalff, en voor historische mededeeling en gedétailleerde literatuur-opgaven blijft Te Winkel onmisbaar.
Orpheus Dit fraai gedrukte tijdschrift wijdt zich uitsluitend aan wat verband houdt met onze dichterlijke letterkunde. Het wil in zijn maandelijksche nrs., zonder dogmatische voorkeur, een bloemlezing geven van het beste wat door onze hedendaagsche dichters wordt voortgebracht, verlucht met portretten, illustraties enz. Ook is er een rubriek ‘Uit het Pantheon onzer Poëzie’. Redacteuren zijn C.S. Adama van Scheltema en Laurens v.d. Waals.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
In het April-nr. vinden wij een keur van Verzen door Scheltema, Jan Prins, v. Elro, Zeldenthuis, Margot Vos en Marie Cremers. Citeeren wij deze blinkende strophen uit Jan Prlns' gedicht ‘Soerabaja’: Op de rivier, naar de zilveren reede, Varen de lijvige laadprauwen uit Onder den ijver van wrikken en boomen En met de botsing van schuit tegen schuit. En dan opeens valt de helderheid open Van het langwerpige driekante zeil. Eerst, in de warreling van 't zich ontvouwen, Kronkelt het zich nog en klappert een wijl. Maar heeft het eenmaal de koelte gegrepen En van den wind zich verzadigd, dan doet Het zich de gretige vaartuigen reppen, 't Opene van het verschiet tegemoet. Achter hen, met haar geblakerde pleinen, Met haar gesluierde woningen, hijgt Onder het zonlicht de stad, in de hitte, Die van 't plaveisel den hemel in stijgt.
In het Pantheon verwijlen wij met Scheltema voor de beeltenis van Elisabeth Maria Post. Haar leventje was vrij eenvoudig en beperkt, bedrukt door de zorgelijkheden der ouders, licht gesluierd door de melancholie van den tijd, maar al te zaam niet ongelukkig. Haar jeugd verliep rustig en eenzaam tusschen de Veluwsche tafreelen vanaf Amerongen tot Arnhem, waar zij haar eerste en door de tijdgenooten meest geliefde boek: ‘Het Land’ schreef (1787), dat overvloeit van intiem natuurgevoel, door de sfeer van haar tijd wat zoet en Christelijk gekleurd, maar dat men in wezen eer pantheïstisch getint mag noemen. Van heel veel artistieke waarde is hare poëzie niet, maar soms wordt men bij haar getroffen door de onverwachte moderniteit van een gevoel, dat in haar reisindrukjes-in-proza zelfs aan... den jongen Couperus doet denken.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
65
Carel Steven Adama van Scheltema DE Dood maait als het gras onze kortstondige levens. Ary Prins, Couperus, Emants... Hij is nu aan de dichters toe. Na den grijzen, vriendelijken, kinderlijken Penning den nog jongen, kinderlijken Adama van Scheltema ... Hij was niet zulk een blijmoedig kind als Penning, die in den nacht zijner zelf-ingekeerdheid de wereld bevolkte met de lieve beelden zijner herinnering. - Hij, Scheltema, stond in het leven, het ruwe, kantige, vaak zoo leelijke leven der menschen, en hij had daaraan zijne teleurstellingen en somberheden! Evenals Henriëtte Roland-Holst zal ook hem, den fijnen, gevoeligen man, de practijk der ‘Partij’-politiek - waar hij min of meer buiten bleef staan, al bemoedigde hij zijn geestverwanten in de beweging met menig hartelijk lied - wel niet steeds bevredigd hebben, en het enkele woord ‘sociaal-democratie’ zal wel niet altijd dien stralenden en zuiver-blijden klank in zijn hoofd hebben doen trillen, die hem eens, in fieren overmoed deed uitroepen: Jelui winden en wolken! Jou zonnige staat! Hier loopt door de heide 1) Een sociaal-democraat!
Eer kon hij dan klagen: ‘Bitter is de smaak van het leven... één langzaam bitter 1) bedroeven, tot het donker wordt om ons heen’ of één dier boutaden dichten, vol ondeugenden maar wrangen humor. Doch zijn neerslachtigheden, zijn cynismen, ze waren de keerzijde van een idealisme, dat het merg van zijn kloek en krachtig leven is gebleven, en met een hartig: ‘Wat duivel! het leven is mooi!’ kon hij weêr opveeren om met opgericht hoofd en wijde, gretige handen verder te gaan over Gods schoonen en rijken aardbodem. Toen mij de droeve mare van zijn verscheiden gebracht werd, heb ik een langen, stillen avond met dezen goeden en beminnelijken mensch en dichter doorgebracht. 'k Heb al die, ach hoe vele, vele malen herdrukte dunne boekjes als kleinoodiën voor mij uitgespreid op de tafel onder de lamp, en gebladerd, hier, en daar... En ik heb beseft wat wij in Adama van Scheltema verloren hebben. - Wie, onder de jongeren kan hem vervangen? Hèm vervangen? Pènning vervangen? - 't Wordt mij droef te moede. Eéren wij onze dichters wel genoeg? *
**
Ach, 'k ben niet voor ‘groot mensch’ geboren, verzuchtte Scheltema, en wij bevestigen: neen, een ‘groot-mensch’ is hij gelukkig nooit geworden. Maar als hij daar dan op volgen laat:
1) 1)
V a n Z o n e n Z o m e r , blz. 32. D e K e e r e n d e K u d d e , blz. 48.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
66 Ik heb maar één lief ding verloren': Die kindervreugd!...
dan... schamen we ons over onze eigen vreugdeloosheid aan 't leven, die zoo dof en glansloos is bij zijne vreugd. Want een vreugdig dichter was hij en is hij gebleven, zijn kort leven lang, ook al speurde men in die vreugde vaak den resonans van een zekere zwaarmoedigheid die, sluimerend op den klankbodem van zijn ziel, bij de minste beroering als een
C.S. ADAMA VAN SCHELTEMA
diepe grondtoon meezingen kon. Hoe beminde hij de schoone aarde, de Zon, de varende wolken, de lage landen bij de zee waarop hij woonde - z i j n Nederland! Polder met jouw witte wegen En jouw slooten aan den kant, Met jouw wijde, allerzijde Vredig bloeiend waterland, Met den droomerigen zegen Van jouw welig zachte vee, Voel ik mij jouw ziel genegen, Deelt zij zich de mijne mee Polder, met jou ben 'k verwant: 1) Wij zijn dingen van één land! 2)
Snaaksch kon hij zijn , ongegeneerd vaak, soms hatelijk, zwaar op de hand en onrechtvaardig bijwijlen. Onbarmhartig ging hij in zijn ‘Grondslagen’ tegen de ers
tekortkomingen der 80 woorden te manen:
te keer, zóó dat men geneigd was hem met zijn eigen
Wees jij weer kind, als in 't begin, 1) Wat wijzer! - wat minder luidruchtig .
Onnoodige vermaning voorzeker, want altijd vond deze eenvoudige ziel wel weer den weg tot zichzelf, zijn medeschepselen en de natuur terug. Mochten er dan nog vragen rijzen, hij vond dadelijk het antwoord. Want het leven was hem, ten slotte, meer dan alle vraag, of strijd, of probleem. 1) 2)
1)
D e K e e r e n d e K u d d e , blz, 41. Het aardige ‘De Wilgen’ uit de E e n z a m e L i e d j e s deed de gedachte bij mij opkomen: hoe driedubbeljammer dat niemand Scheltema ooit om, den tekst voor een kinderprentenboek heeft gevraagd! V a n Z o n e n Z o m e r , blz. 10.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Wat zijt gij dan wereld? Ach, altijd weer Een beeld van beelden Is er niet meer? Niet meer, dat eenmaal Voor onze geesten daagt -? O - gelukkig, die leven 2) Kan en niet vraagt!
Maar wàt citeeren wij, ten bewijze van die levensliefde, dat levens v e r t r o u w e n ? Gij kent immers allen zijn ongekunstelde liedjes, die toch telkens weêr zulke nobele poëzie zijn? Bang om te spoedig op te branden was hij niet, hij, die, jaren terug, in overmoedige verkwisting uitriep: 3)
Slijt, slijt mijn hart!
O, hij was nog lang niet versleten, en 't stemt weemoedig te bedenken, hoe hij nochtans van deze aarde nu is weggevaagd. Maar al spreekt zijn stem geen nieuwe woorden meer - een heerlijke erfenis liet, in zijn werk, hij ons achter, ons, die nog verder voort moeten! O zon gij komt mij weer genezen! O geurenvolle zomerwind Ik wil in u gelukkig wezen Een diep-gelukkig menschenkind! Ik worstel in uw licht naar boven, Ik stijg weer uit uw schaduwen, Ik wil weer in mijzelf gelooven, Dat ik gezond - gezegend ben! Zie 'k heb mijn hoofd weer opgeheven, Ik wil een dappere kerel zijn, Ik wil weer vechten met het leven En lachen in den zonneschijn! Zie, 'k heb den moed om niet te klagen, Om iedre vreugd en iedre pijn Glimlachend aan mijn hart te dragen: Den moed om een blij mensch te zijn Den moed om zelf mijn lot te lezen, Tot het mij dood van 't vechten vindt O zon! ik wil gelukkig wezen 4) Een diep-gelukkig menschenkind
Is er schooner belijdenis denkbaar? G.v.E.
2) 3) 4)
D e K e e r e n d e K u d d e , blz. 58. V a n Z o n e n Z o m e r , blz. 19. E e n z a m e L i e d j e s , blz. 6.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
67
Koffiehuisletterkunde IV In Brussel VROEGER kwam een troepje Fransch-Belgische schrijvers onder leiding van den wilden zonderling Georges Raemaeckers bijeen in de ‘Caves de Maestricht’ bij de Naamsche Poort; in de Hulskamp (Passage) treft men soms Grégoire Le Roy met enkele gezellen aan. Maar men heeft mij verzekerd dat er thans geen eigenlijk ‘litterair’ café te Brussel meer is. De Vlaamsche penvoerders kwamen weleer samen in ‘Le Roi d'Espagne’, gelegen aan den Kleinen Zavel. Het is gezellig en ouderwetsch ingericht, en men krijgt er, door bemiddeling van den heer Scheers, die het sedert eenigen tijd in exploitatie genomen heeft, voortreffelijke dranken. Ook ‘De Drie Sleutels’ was, gedurende een bepaalden tijd, een door schrijvers en schilders gewaardeerd lokaal. Op dit oogenblik zijn er in Brussel vele rustige, naar de eischen der deskundige proevers ingerichte en uitgeruste, herbergen, welke men oogenblikkelijk herscheppen kan in litteraire café's door ze met een aantal vroolijke en vernuftige makkers te bevolken. Op den hoek van de Avenue Albert in Vorstligt een ruime en zindelijke gelegenheid, in de wandeling, maar niet officieel, ‘De Zeveraar’ genoemd. Het is het café Clement Vandergeten. Vandergeten, hoewel nog jong - hij kan nauwelijks 40 jaar geweest zijn - heeft zich, onlangs, uit de affaire terug getrokken om zich geheel aan de vermakelijkheden van een welverdiend rentenierschap te wijden. Maar zijn opvolger zet de traditiën op waardige wijze voort. Dáár kan men soms, dorst en weder dienende, temidden van zijn goede vrienden, Jan van Nijlen aantreffen. Het is gewoonte - en van Nijlen en zijne vrienden zijn lieden die aan hun gewoonten zeer gehecht zijn - om er een klein, geurig witwijntje in ruime mate te gebruiken. Jan van Nijlen is, zonder twijfel, een van de fraaiste en sierlijkst gestoffeerde geesten van Vlaanderen. Hij heeft een omvangrijke belezenheid, máár, wat meer waard is, een vaste, zuivere smaak. Hij heeft intuïtie, een scherp gewet analytisch vermogen en hij is, bovenal, een man van karakter. Op zijn vrienden en eenige jongere bewonderaars heeft hij een grooten invloed, door de klaarheid van zijn oordeel, den soliden bouw van zijn moreele wezen en de waardigheid van zijn leven. Als criticus schreef hij twee essays, over Charles Péguy en Francis Jammes (beide verschenen bij A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij te Leiden), benevens, gedurende vele jaren reeds, een kroniek der Fransche letteren in ‘Groot-Nederland’. Deze is in zijn duidelijke, positieve en toch nóoit pedante formuleering, elken keer weer, een lust om te lezen. En, zoo ik de kenners gelooven mag, heeft deze schrijver zich nog nimmer vergist: wat hij prijst is waard om geprezen te worden, wat hij laakt verdient blaam. Jan van Nijlen is zeer fel in zijne overtuigingen, maar daarbij redelijk, rustig en mild in zijn oordeel.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
JAN VAN NIJLEN in 1921 (Fotographie van R.J. GOEDELJEE, Arnhem)
Hij is onontvankelijk voor alle mode-grillen en voor alle invloeden van buiten: in zich zelve zoekt en vindt hij een betrouwbaren maatstaf voor zijne waardeeringen. Daarenboven is iedere zelfzucht, ieder verlangen naar baat of roem hem vreemd. Van Nijlen's poëzie is niet, of weinig (in elk geval veel te weinig), bekend. Zijn twee voornaamste verzamelingen: ‘Naar het Geluk’ en ‘Het Aangezicht der Aarde’ publiceerde hij in zéér beperkte oplagen. De eerste werd uitgegeven door ‘De Zilverdistel’ (1912); de tweede door ‘Palladium’ (1922). Zijn laatste publicatie is: ‘De Lokstem en andere Gedichten’, niet in den handel, in 50 exemplaren gedrukt door A.A.M. Stols voor diens vrienden (‘The Happy Few’, 1924). Wanneer een goede geest van Nijlen kan bewegen om een keurbundel uit zijn vrij omvangrijke poëtische werken samen te stellen en voor het publiek
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
68 toegankelijk te maken, dan zullen de liefhebbers eerst zien welk een puur en zangerig natuurdichter hij is. Bij den Zeveraar dan, trof ik onverwachts aan: de Palladijnen (van Nijlen, van Krimpen en Greshoff) en drie van de vier spuitgasten van 't Fonteintje (Leroux, Herreman en Roelants). Jan van Nijlen was het middelpunt van het gezelschap, en het trof mij met welk een hartelijke deferentie hij werd bejegend, zoowel door de kameraden met wie hij voor ‘Palladium’ zeer geregeld en intiem samenwerkt, als door de dichters van het Fonteintje, die alweer een jongere generatie vormen. Van Nijlen's conversatie wordt gekenmerkt door gesloten en elliptischen spreekstijl, vol abrupte wendingen en vol toespelingen, welke alleen zij, die aan zijn leven nauw verbonden zijn, begrijpen kunnen. Ik althans, als vreemdeling in dezen vriendenkring, moest mij dikwerf tot mijn buurman om nadere explicatie wenden. Van Nijlen verstaat de kunst om, ongemerkt, een gesprek te leiden. De Fonteiners in jeugdigen overmoed - o, dat lieve, kruidige witte wijntje! - gaven de volle laag. En van Nijlen, met een enkel woord, stookte het vuurtje der discussie aan, of wel, als het noodig was, temperde hij de transporten. Met een glimlach zat hij te midden der speelsche broeders, en hij vond dien gedenkwaardigen middag, waarover ik thans schrijf, vele malen gelegenheid om zijn jongste lijfspreuk, op goede gronden, toe te passen: ‘C'est jeune et ça ne sait pas...’ Die Fonteinwachters waren aardige borsten. Heel wat anders dan de aanwezige Hollanders! Greshoff leek een bezadigde (lichtelijk vervelende) bibliothecaris, van Krimpen, die overigens zéér meevalt, was apodictisch als een scheurkalender, en ik zelf gevoelde mij als een, al grijzende, schoolmeester op den laatsten dag vóór de groote vacantie. En zij: al leven en vroolijkheid wat er aan is! Maurice Roelants is een felle kerel (wat kan die knaap te keer gaan!) met driftige sympathieën en antipathieën. Hij kan doordraven en achteruitslaan als een veulen. Maar daarbij: wat een gloed, wat een tinteling. Ik leerde hem kennen als een hartelijk, trouw en offervaardig makker. Hij is een geestig chroniqueur, die in iedere Nederlandsche courant een uitstekend figuur zou maken. Reimond Herreman is een gemoedelijke jongeling, met een onweerstaanbaren lach. Ik heb in geen tijd iemand zoo veel en zoo gul zien lachen! Wanneer zijn geestige fantazie (Toulet is zijn meester): ‘Pimpels de Zon’ gepubliceerd zal zijn, zal men zien welk een oorspronkelijk, speelsch en gevoelig talent hij heeft. Zijn zwager Joris Vriamont was ook van de partij. Deze is schrijver en musicus: gespannen van vitaliteit en enthousiasme. Karel Leroux is een solide, bedaarde, beminnelijke binnenvetter, die op de marge van een dagblad een blij en teeder vers schrijft: Les choses dont tu ris M'amusent tout un jour Le grand bonheur est fait De ces petits amours ...
Men verzekerde mij dat hij eenige zeer goede novellen in portefeuille en nog meerdere en betere in zijn hoofd heeft. Maar... kent men in Nederland eigenlijk het Fonteintje wel? Laat ik eerlijk zijn: ik kende het óók niet voor ik bij den Zeveraar deze varende zangers ontmoette! Nu echter ben ik dol op deze kleine publicatie. Het is een tweemaandelijksch pamfletje 1) dat door Roelants, Leroux en Herreman , in samenwerking met hun Gentschen makker Richard Minne, geschreven, gezet, gedrukt en verzonden wordt, en dat zoo pittig en opgewekt is als wij in Nederland geen tijdschrift hebben. Zouden wij te 1)
Zij zijn Gentenaars en uit het onderwijs in de Brusselsche journalistiek overgegaan.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
deftig en te doorvoed zijn om dit elegante, jeugdige spel te waardeeren? Wel neen! Laten wij ons niet somberder voordoen dan wij zijn: er zijn hier natuurlijk tal van lettervrienden, die, als ik, genieten zullen uit dezen Bron, waar het heerlijkste, frischste, kruidigste witte wijntje uit opspuit. Nu ben ik weer terug in mijn Parijsche hôtelkamer. In de ‘Deux Magots’ zie ik weer de bekende drinkebroeders. En hoor weer dezelfde discussies over poëzie en politiek... Maar ik verlang terug naar Brussel, naar de firma Clement Vandergeten, naar den braven Chef van Nijlen en naar de jonge makkers. Het lijkt vreemd, maar het is wáár. OTTO P. REYS. PARIJS, 2 Mei 1924.
Bourgondisch tijdperk (Jan Utenham, historische roman uit den tijd van David van Bourgondië, door Bep Pysan). MEN kan in ‘Het Land van Rembrand’ een korte omschrijving van een regee-ringsoogenblik in ons Bourgondisch Tijdperk vinden. In deze voorname studiën de
over onze beschavingskiemen en hun gewas van de 13
de
tot en met de 17
d
eeuw,
heeft een theoretische keurgeest als die van C Busken Huet, met de critische scherpte van een Potgieter en de nooit verflauwde liefde tot zijn land van een Bakhuyzen v.d. Brink, zijne vertrouwdheid met onze wisselende cultuur getoond. Ziehier een greep daaruit.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
69 ‘Hertog Filips zond uit Holland een leger van 14.000 man, ten einde zijn natuurlijken zoon, nadat een paus dezen van zijne bastaardij gezuiverd had, te handhaven tegen Gijsbrecht van Brederode, wettig gekozen, doch tegen de overmagt niet opgewassen. Voor zoovele legioenen kon men slechts uit den weg gaan; niemand dacht aan weerstand bieden. Alleen werden binnen Utrecht sommige aanhangers van bisschop David door vrienden van bisschop Gijsbrecht gepijnigd en verminkt. Welligt ook vielen er eenige hoofden. Het voornaamste was dat de gezanten, door Gijsbrecht met vierduizend dukaten ten behoeve der pauselijke schatkist naar Rome gezonden, fatsoenshalve de dukaten moesten achterlaten, doch naar Utrecht geen andere boodschap bragten dan dat David van Bourgondie door den paus reeds aangesteld was, en Gijsbrecht van Brederode zich schikken moest naar de omstandigheden’. Dit dunkt mij de moreele lijst waarin deze historische roman past. Er zijn maar weinig historievrienden, wien niet ons Bourgondisch tijdperk als décoratief milieu behaagt. De schrijfster van dit met chroniekmatige zakenkennis geschreven boek bewijst het eveneens. Zij geeft in de beste bladzijden een afspiegeling van het rauwe weeldetijdperk. Ieder weet dat Prof. Huizinga, niet lang geleden, ook daarvan tafereelen heeft geboekt met de toets van den geleerden onderzoeker en de kleur van den verluchter. In een geletterd overzicht uit het Handelsblad (v. 18 Nov. jl.) wordt over dezen roman dit gezegd: ‘Zonder would-be-styleering, zonder opzettelijke primitiefdoenerij komen de personages en gebeurtenissen uit een vervlogen tijdperk voor ons staan. Er wordt volstrekt niet getracht met hocus pocus trucjes ons te doen gelooven in iets als visioenaire zielsanalyse’. Twee historische romanciers, Ary Prins en Dr. P.H. van Moerkerken, met een litterair spiritualistisch moralist als Dirk Coster, hebben hun goedkeuring gehecht aan dezen roman door hem te bekronen; uit veelvuldige gewrochten ingezonden op een prijsvraag. Met Gerard van Eckeren zou men kunnen spreken bij dezen verteltrant: dat hij niet langer de gewonnen cultuur-verfijningen eener historische periode toepast, maar allereerst het ‘Primitief Gebaar’ naar voren brengt. Dat ‘primitief gebaar’ en de menschelijke oer-instincten zijn in dit werk losgebolsterd uit een klein episodetje van het Bourgondisch tijdperk, hetgeen o.a. kan blijken uit de bladzijden: 7, 11-20. Reeds in dat eerste hoofdstuk snuift men den heeten dampkring van het tijdperk. Dat is een verdienste. De middeneeuwsche toestanden, met botsingen tusschen heb- en heerschzuchtige vorsten, edelen, poorters en dorpers en het gehaat en ge-heul van groote en kleine luyden, afgebeeld met dramatische plastiek of verteld met historische epiek. Alweder een verdienste en tevens een middel tot herkenning van tijden en zeden. Leerzaam voor wie mogen en kunnen vergelijken. Het Bourgondische tijdvak soortgelijk aan alle perioden waarin andere gasten aan den wereld- of landdisch zitplaats willen nemen en het meerendeel gedwongen wordt zich òf met een staanplaats òf met een sobere bete tevreden te stellen, wat lut-telen toelacht. Te minder als de balans der tegenstellingen van 't zedeleven dagelijks de heftigste schommelingen doet zien en nooit rechtstandig staat dan in enkele groepen, waar de oer-instincten en het primitief gebaar bevredigd of bedwongen worden. Zelden genoegzaam bevredigd. Volg ik nu verder de zegswijs van den geletterden Handelsblad-gids, dan heeft de schrijfster ‘het pathos dat de middel-eeuwsche gruweltooneelen’ bij eene
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
beschrijving zoo licht verkrijgen, hier in hare vertelling weten te vermijden. Dat is een derde verdienste. *** En de personagiën, de makers van deze maatschappelijke kring-, groeps- en de
massaconflicten in de 14 eeuw onzer jaartelling in het bisdom Utrecht?! Laat mij er hier eenigen aanstippen; vooraf ga de betuiging, die ik als een niet geringe lofspraak beschouw, dat zij mij in menige episode de kracht van een Wiertz en een Berlioz voor den geest brachten: zelfbewuste forschheid, kleurschelheid, maar de geopenbaarde wil tot het grootsche. (Desbelusten zij de lezing aanbevolen van Dr. D.F. Scheurleer's Wiertz en Berlioz, evenzeer als van Just Havelaar's Sociaal Conflict in de Beeldende Kunst). Er is iets gemeenzaams in de beelding dezer Vlaamsche schrijfster met die van Forain. Ook zij is een harde, pessimistische waarheidzegster, en ook haar schriftuur is een document en een vonnis over het Bourgondisch als over elk door oorlogen verdoemd tijdperk. Van de personagiën stip ik aan: Jonker Jan Utenham, den leenman van zijn broer Frederik; Kneer, de jonge, rosse boeremeid, die zich in wilde natuurdrift aan haar 56-jarigen meester geeft en ‘na iedre voldoening van haar lusten toch nog zijn dienares bleef’; de abdis van Sunte Laurens bij wie Jonker Utenham een twintigtal jaren her, toen zij nog het wereldlijk leven toebehoorde, een kind had verwekt: Jehanne, de bloeiende jonkvrouw met adelskwartieren der Utenhams, thans 18 jaar; de heks Birgit, de monnik Rassaert, de herbergierster Trijn, Clays, vader van Kneer, Lou de knecht op het slot Bottenstein, Jan de Bollaert, de beul, en eindelijk de rabouw Bernt Dircs, spie van de Hoeken - tegenstanders van David van Bourgondië of van de Kabeljauwschen, naar zijn levenskans hem dwingt. Bernt Dircs - wiens terechtstelling we bijwonen, pag. 113-117 - die zijn leven heeft gesleten als plunderaar, brandstichter, roover, moordenaar, hoereerder naar het model van het onvervalsch-bare ribaud-type, dat tijdens alle oorlogen als
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
70 legertrein de wapentroepen verzelt, en na alle oorlogen honderdvoudig uit den bodem opschiet, voortgewoekerd als ongedierte. In dergelijke hoofdstukken (zie het 6e) waarvan ik de personagiën aanstipte, is de ‘couleur locale’ van het Bourgondisch tijdperk met een virtuositeit behouden die de wapenspreuk der Fransche romantici van het jaar 1830 herinnert: ‘Le beau c'est le laid’. Gelijk toen staan ook thans de manlijke en vrouwlijke uitwassen op de grens van het wansmakelijke. Zulke bevoegde kunstrechters als Ary Prins, Dirk Coster en van Moerkerken hebben echter evenals de kunsthistoricus van ‘Het Handelsblad’ de vrouwelijke tact der schrijfster nagevoeld, die in haar plan te onderscheiden wist tusschen de bestanddeelen van haren romantischen opbouw. Zij bleef, hoe rauw ook, architectonisch; zij bleef muzikaal, hetgeen ondoenlijk voor een letterkundig kunstenaar is, indien hij la bête of l'animal portejupe in hunne oer-instincten photographeert. Het wansmakelijke physiologisch beelden is een bewijs van dronken hartstocht, of van verstomping van den afbeelder. Het is een manierlijkheid naar rabouw-typen, of soldeniers uit het ‘op grove prikkeling beluste grauw’, (pag. 116), een walgelijkheid als elk schaamteloos gebaar. Want slechts de schaamte heft den normalen mensch van elk maatschappelijk tijdsgewricht boven de oer-instincten van het mensch- of kudde-dier, en de ontaarding begint met symptomen van schaamteloosheid. *** Ik neem thans twee hoofdstukken ter toelichting van het geheel. Het eerste en het laatste. De door mij gespatieerde woordenreeksen schijnen mij overbodig of wijziging in stijl te behoeven. Het eerste hoofdstuk zet terstond èn verhaaltoon èn dramatische plastiek in het licht. Onder een heftige donderbui wordt de laatste wagenvracht graan van de velden in de hoeve ondergebracht. Toezicht voert Zweer, ‘d i e z o o v e e l w a s a l s meier op de heerlijkheid (Bottenstein). 'n Pezige ouwe vent met kleine varkensoogen. Hij woonde op de hoef vlakbij en wist er alles van’. - Ja, ja ‘ik zie het alle dag. Die Utenham's zijn felle kerels’. - (Toespeling op Kneer de boeremeid, een van 's landjonkers bijzitten). - Aan haar kan je 't ook goed zien’ zei Geurt (boereknecht) met 'n vloek en 'n zure lach. - Och ja, k w a m 't f l e g m a t i e k uit Zweer z'n m o n d terwijl hij 'n garve oppikte en de deur instak, ‘waar Utenhams bij 't vrouwvolk zijn, daar komt de ooievaar gauw’. ‘Plotseling schoot een blauwe vuurslang door de lucht g e v o l g d i n ' t z e l f d e o o g e n b l i k door knetterende donderslag. ‘Ail’ gilde Kneer en greep meteen d e a r m van heer Jan, die dadelijk d e a r m beschermend om haar middel legde. 't Leek hem n u z e l f w e l troost dat hij 't sterke vrouwenlichaam tegen het zijne voelde. ‘Noodweer’ prevelde heer Jan, ‘God help ons wat 'n licht!’ ‘Angstig sloeg Kneer 'n kruis, en wat heer Jan m i s s c h i e n n o g m e e r zeî, ging verloren in onverwachte knal van korte donderslag, en Kneer voelde hoe ook die onvervaarde vent, a n d e r s n o o i t b a n g , n u t o c h i n p l o t s e l i n g e s c h r i k g e s c h o k t w e r d e n t e trillen o p z ' n b e e n e n stond’. ***
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Met het wichtje dat Kneer kortelings heeft gebaard, verdrinkt zij zich wanneer Jan Utenham haar verstoot, terwijl zij opnieuw van hem zwaar gaat. Verstoot ten oogenblik dat zijn achttienjarige dochter, kind der abdis van Sunte Laurens, zijn huis zal komen bestieren. Na een schitterend dramatisch tooneel ontvlucht Kneer de hoeve (pag. 171-174). En dan kermt en knaagt de wroeging door Utenham's geweten. Zelfs de priester, vriend des huizes en min of meer naief-wijsgeerig aangelegd, tracht hem te troosten. Vergeefs. Zijn felheid verzinkt. - ‘Bij 't heengaan wenkte de pastoor Jehanne (Utenham's dochter) en op de trap zeî hij: ‘Jehanne, je vader is er niet best aan toe. Hij heeft een zwaar verdriet t e d r a g e n en... hij heeft wroeging, geloof ik. (Niet onwijsgeerig gedacht). - Wroeging pastoor? - Ja wroeging. Je weet wat die v e r d r o n k e n v r o u w voor je vader was? - Dat weet ik heer pastoor. - En dat hij haar weggezonden heeft toen jij zou komen? - Heilige Maria, nee', dat wist ik niet. - 't Is goed dat je alles weet, Jehanne, en nu moet jij zorgen dat hij er over heen komt. Als één het kan ben jij dat, kind. (Wederom van een middeneeuwsche nuchterheid). - Ik zal mijn best doen, heer pastoor. Hij komt er wel weer boven op. *** Kort daarna is het Jehanne's moeder, de abdis, aan wie de stervende zondaar ‘alles’ opbiecht. - ‘Ze zaten daar (in de kemenade) lang hand in hand, en zachtjes sprak de bleeke kloostervrouw, terwijl Jan Utenham met 'n glimlach en iets van de oude schittering in z'n oogen luisterde: ‘Jan, ieder
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
71 mensch zijn weg is v o o r g e t e e k e n d ... ... Jouw weg is nu welhaast ten einde Jan en dan wacht je daarginds op mij. Wij tweeën zijn voor elkaar geschapen voor de eeuwigheid. Al 't andere is maar schijn’. (Ook dit schijnt mij pathos, maar wellicht, in-heemsch Bourgondisch). En bij deze woorden van een zijner Magdalena's vaart de Jonker ter Bourgondische hel? - Vraag wel excuus. Daarvoor zou de ‘wiegelende kabbeling van het zonder gecompliceerdheid gerythmeerde proza’ verstoord zijn, de harmonie der verzoeningslyriek verscheurd, of een herhaling verkregen van de rauwe pagina's 180 en 181. Neen, het loopt anders. De Vleutensche pastoor leest bij het graf van Kneer (op ongewijden grond) de les aan haar vader den hondeknecht Clays, die onder godslasteringen op dat graf van zijn dochter spuwt. (Ik spuug op d'r, dat verzopen kreng! Daar ligt ze nou met d'r jong begraven als een hond en jij mag nog niet eens je wijkwast over d'r kist heen halen, omdat ze leit te branden in de hel as pek en zwavel! En die smeerlap van Bottenstein, God zal 'm)... *** De finale luidt verzoenend evenals de Kerst-klokjes, wier toon alle boven de beestlijkheid uitgegroeide menschenkinderen verteedert. - Ik zal op je wachten, Elsebé, trouwer dan ik ooit hier was. - Je hart is altijd trouw gebleven Jan, zei de abdis en drukte zacht zijn hand. Hij glimlachte even. Buiten klonk de galop van een paard. Zij hoorden het niet, verloren in elkander's weemoedigheid. Doch bij de brug stond Jehanne en van het paard sprong Jan de Conink (poorter van Utrecht). En terwijl daar in de kemenade Jan Utenham en de abdis van Vrouwenklooster elkaar in de oogen zagen met liefde, die geen aardsche wensch meer kent, lag hun dochter Jehanne in de armen van den jongen Jan de Coninck. En hen omspon gloed van liefdesverlangen, laaiender dan die der zomerzon. *** Bij de herdrukken, die dit verhaal, gebootst naar den romantischen smaak van ons lezend publiek, ongetwijfeld zal beleven, moge de schrijfster hare goedkeuring hechten aan bovengesteld of een soortgelijk slot. F. SMIT KLEINE.
[Idee en leven]
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXV. P.C. Boutens, Zomerwolken, - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. GEEN dichter, of hij droomt wel eens het sprookje van den Koning, die zoo graag, één enkelen dag, een gewoon mensch zou zijn. Want al mogen in onzen tijd de dichters al geen slappe dassen meer dragen, en geen lange haren kweeken, en al
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
lezen zij 's morgens bij 't ontbijt hun courant als gij en ik; al zitten zij soms bij Trianon op 't theeuurtje en gaan op tijd naar bed inplaats van in den triesten schemer van een middernachtelijk koffiehuis hun aesthetische boutades los te laten op de twee, drie hun getrouwe plakkers - er blijft tusschen den dichter en den gewonen sterveling een kloof, die niet valt weg te nemen. Wie hem bespot om zijn ‘ivoren toren’, doet als die den bultenaar op straat zou najouwen: hij bespot Gods eigen werk. De dichter leeft in ‘een andere wereld’, o zeker, maar besef, dat dit iets anders zeggen wil dan dat hij die in een janplezier rijdt in een feeststemming verkeert, of hij die met een koffer loopt op reis gaat. De potverteerder had naar een begrafenis kunnen gaan en de reiziger had bij zijn moeder kunnen blijven koffiedrinken, maar de dichter neemt overal die ‘andere wereld’ mèt zich, omdat ze z i j n e wereld is. O Liefde-in-Schoonheid, die mij hebt verwond, Nog eer ik tot bewustzijn was ontwaakt Van 't vluchtig leven onder deze zon, Met het blind bloeden van uw eeuwige Verlangen ...
Hij lijkt een jager, die ter wedjacht tijgt op al de spiegelende verlokkingen des levens, maar hij is het wild, dat rent te ontkomen aan de greep der wond, waarmede zijn eeuwig Verlangen hem heeft aangevreten ... Zoo sliep ik in, en zoo ontwaakte ik hier Aan d' overkant van 't leven, in uw hof, En vond er toevlucht in uw hooge huis, In de gemeenschap van al levenden En dooden, die uit werelds avontuur Ontkwamen naar de ontroering van uw rust...
In dat ‘hooge huis’, dicht onder de sterren, hebben wij den dichter Boutens zien toeven, en als zijn stem ons sprak van wat hij daar aanschouwde,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
72 dan klonk die stem ons ijl en ver, als van een, die van schoone dingen sprak welke wij maar half verstonden. ‘Ongescheiden’ van zijn ‘zuiverst Hart’, zijne Muze, die hij op zich had vinden wachten ‘blank verrast en onverwonderd, als een bruid die leidt, bij zwijgende afspraak, na der jaren uitstel, den minnaar in haar eigen huis’, zóó dichtte hij ons zijn zangen, die - fijne bellen van gesponnen glas waarin de kleuren van de veel bewogen wereld glansden in een verstilden schijn - voor onze tastende en als nieuw-geboren zinnen het verbijsterend wonder der Schoonheid deden opengaan... Over Boutens' ‘menschelijkheid’ pleegt men 't onder zijn beoordeelaars gemeenlijk maar weinig te hebben. Gelukkig misschien, want met ‘menschelijkheid’ zijn de critici van onze dagen zoo scheutig als een reclameschilder met Blueband in de nabijheid van een leege schutting. Nochtans - geen dichter, of hij droomt wel eens het sprookje van den Koning, die graag een enkelen dag een gewoon mensch zou zijn. - Als hij ziet Op wacht gebannen bij de bres van 't venster, Naar 't daavrend botsen van de sulferbuien Die stortten aldoor haar plasregens uit Van vuur en bloed boven 't onzichtbaar dal...
dan vraagt hij zijne gezellin: O weet gij nog hoe wanhoop onafwendbaar Als 't leven zelf om onze kelen klemde, En hoe in ons opsprongen onze harten Zich te vereenen in verstaanbaarheid, Te langen naar het aangevoelde woord Dat, als een zaad van goddelijke stilte Gevallen in de vore van dat oproer, Het overbloeide met zijn blank gezag, Het overstemde als 't roepen van den leeuwrik Tot luistrende aandacht voor Gods nieuwen morgen...?
Dan kent hij 't zelfverwijt, den ‘nasmaak (zijner) medeplichtige schuld ...’ Dan moeten in den hof ‘waar 't licht en zoel is onder eeuwger zon’ de volle rozen van den korten zomer verbloeien zonder hem. En al weten ook de dichter en zijne Muze den weg wel immer naar dien hof terug: ...Sterker trekt voorbands het heimwee ons Naar onze eerste armoê en het stroef geluk Van ball'ngen onder ballingen te zijn, De zorg om kost en onderdak, en soms Bij de allerneedrigsten het hoog onthaal Van een die alles schenkt wat hij bezit.
Wat ik citeerde is uit de Opdracht, welke den gedichten, in den bundel ‘Zomerwolken’ vergaderd, voorafgaat. - Wijst deze ‘Opdracht’ op een veranderde houding des dichters tegenover medemensch en samenleving? Er zou wellicht zijn na te gaan in hoeverre de ‘sociale’ gevoelsplooi zich voortzet over alle banen van dit dichterkleed. Wij voelen er geen roeping toe, misschien omdat wij reeds bij voorbaat weten wat voor ons de uitkomst van zulk speuren wezen zou. Bovendien: 't zou al te gemakkelijk zijn om uit de aanwezigheid, bijvoorbeeld, van een gedicht als dat ‘Aan Elisabeth, op dezen tijd Koningin van België’, zekere gevolgtrekkingen te maken. Ook in dit gedicht blijft Boutens zichzelven, d.w.z. hij zingt eigenlijk van een
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
sfeer aan gene zijde van alle aardsch conflict; hij bezingt geen daad en legt geen zedelijken maatstaf aan, hij bezingt, als overal, het schoon vizioen zijner eigen verbeelding. Toch - ook den dichter in zijne Opgeslotenheid zijn de troost en de bevrijding nabij. Daar, waar de dichterlijke aandacht over 't doode punt der louter aesthetische vizie heen is en zich als het ware het aesthetische (zinnelijke) met het verhevene (geestelijke) versmelt, is het, of de bonte veelheid der verschijnselenwereld met hare ‘spiegelende verlokkingen’ terugwijkt voor de sobere, groote lijnen van het eeuwige en ook de machtige ziel zich, ontledigd, in het aangezicht van eigen nooddruft gering voelt worden onder de geringen. Het is daar, dat in den dichter het goddelijke en menschelijke elkaâr verzoenend ontmoeten en uitdrukking vinden in een primitieve, maar universeele vroomheid. Een gedichtje als dit Paaschavond geeft in zijn eenvoud van dezen geestesstaat een treffend getuigenis. De schaduw overdauwt het gras En koelt het heete stof ... Het graf is ledig als het was, En eenzaam rijst de hof ... Wij hebben Hem den langen dag Gezocht en staêg gemist. Wij spraken menig die Hem zag, En niemand die Hem wist ... Mijn ziel is ziek naar rust, maar rekt Haar wake en kommernis In vrees dat zij haar voeten strekt En voelt hoe moê zij is ... Hart dat Hij zeker vinden zal, Wat doolt gij her en der? ... De schemering verdekt het dal, En Emmaüs is ver.
Reminiscensies aan het oud geloof en aan den ouden bijbel zijn trouwens veelvuldig bij dezen dichter, ook in zijn laatsten bundel weer. ‘De Verloren Zoon’ noodt als vanzelf tot vergelijking met de breede orgelphrasen van Gossaert's vers. Gossaert zouden we in zijn vorm en in zijn vizie klassiek willen noemen; (hij staat trouwens geestelijk dichter bij zijn stof dan Boutens, al is zijn conceptie van de verloren zoon-figuur niet minder modern en onbijbelsch dan de andere); - Boutens toont zich in de geheele factuur van dit vers modern. Ik bedoel daarmede, dat in Gossaert's vers alle overige scheppende elementen ondergeschikt blijven
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
73 aan het rhythme in zijn meest zuivere, wij zouden bijna zeggen ‘naakte’ gedaante. Het is, althans in eerste instantie, ontdaan van alles wat ‘het zinnelijke’ aan de verschijning is. Meer dan vleesch is het Woord hier tot rhythme geworden. Herlees eens, langzaam en liefst luid-op, het eerste couplet: Vaarwel, mijn wandelstaf! En, gordel, wees ontbonden! En, voeten, weest ontschoeid: wij treden heilige aard! De ballingschap heeft uit: ten langen lest hervonden Wenkt ons weer 't vaderhuis in d'ouden bloesemgaard.
P.C. BOUTENS (Naar een teekening van J. Toorop)
Hoe eenvoudig, hoe bijna simpel, deze regels; hoe natuurlijk en gelijkmatig-rustig met hun overal in 't midden gelegde cae-suur. Zulk een strophe is meer verwant aan de muziek dan aan de literatuur; het vizueele element doemt feitelijk eerst in de allerlaatste woorden op (de oude bloesemgaard) om aldus 't couplet af te sluiten 1) met het Beeld . De wandelstaf, de gordel, de voeten, 't zijn, meer dan beelden, symbolen, die, even aangeroerd, onmiddellijk weêr worden losgelaten. Leg hiernaast dezen aanhef bij Boutens: Met de' eersten opslag van den morgen rijs ik wakker, En in verweerden spiegel van het venster schouw Het schemerschamel beeld van tuin en bosch en akker, Naakt onder 't dunne licht en huivrend in den dauw.
Ook hier zesvoetige jamben. Maar de cae-suur verlegt Boutens, in de drie eerste regels althans, meer naar achteren, waardoor het vers een nerveuzere bewogenheid krijgt; en het Beeld - het is er dadelijk, en zeer samengesteld. (R i j s ik wakker; in 1) v e r w e e r d e n s p i e g e l v a n h e t v e n s t e r ; het s c h e m e r s c h a m e l beeld van tuin etc.; n a a k t onder 't d u n n e l i c h t en h u i v r e n d in den dauw). Als hier dan op volgt: 1) 1)
Hier natuurlijk in den meest eigenlijken zin bedoeld als V o r m g eving (Gestaltung) der Ver-beelding. Een neologisme, als Boutens vaak gebruikt, maar hoeveel minder zuiver taalkundig gevormd en hoeveel minder van uitdrukkingsvermogen als bv. 't ‘kronkelgrage’ pad in Gossaerts tweede strophe. Ook hier is Gossaert de klassiekere, zekere, Boutens de modernere, nog wel eens tastende.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Vertrouwder was het [nl. het beeld van 's zwervers jeugdomgeving] in den onbezinbren droom mij. Onwezenlijke vogels schallen overluid. Een geemlijk vreemdling heeft mijn oogen ingenomen En kijkt als een verdwaasde op zijn oud leven uit...
dan is dat ‘onwezenlijke’ een (verrassend-schoone) suggestieve aanduiding, die het vizueele (gezicht-beeldelijke) element van het eerste couplet met het element der sensatie versterkt. Het is een voortzetting en voltooiing van het reeds zeer gecompliceerde Beeld; het geeft aan wat in het eerste couplet nog leege beschrijvingswoorden waren hun geestelijke binding, hun achtergrond, i.é.w. hun inhoud. Deze heele conceptie is wat ik ‘modern’ noemde, tegenover de trouwhartige ongecompliceerdheid der directe vizie van Gossaert. Nu versta men wel: ook Gossaert is in den voortgang van zijn bij allen wel bekend gedicht ‘beeldend’, ja plastisch vaak sterker dan Boutens (men her-innere zich b.v. de prachtige regels: In lauwen schemerstal 't juk leggende op de schoeren des dommelenden bruins ...). Maar bij Gossaert is het Beeld iets a poste-riori; het groeit uit het natuurlijke rhythme van 't vers als de hoorbaar geworden toon uit de trilling der snaren. Bij Boutens is hier 't
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
74 Beeld haast altijd a priori, als een schoone sluier die het rhythme omhult. Maar genoeg, ik schrijf ‘Kantteekeningen’, en bovendien kantteekeningen niet enkel bij dit ééne gedicht; ik mag hier dus niet wijzen op verdere verschillen tusschen Boutens' en Gossaert's schepping, evenmin als op de punten van overeenkomst. Psychologisch zouden er tusschen Boutens' en Gossaert's zwerver nog interessante vergelijkingen te maken zijn, evenals trouwens tusschen deze beide zwervers-figuren en die uit Jezus' gelijkenis. Boutens' ‘Verloren Zoon’ doet dien van Gossaert niet vergeten. Toch, uit zijn veel gecompliceerder bouw wikkelen zich bij iedere herlezing nieuwe schoonheden los. Onmogelijk kan ik bij al wat deze kostelijke bundel bergt uitvoerig blijven stilstaan; ik stip slechts aan de Rei van Vrouwen in Josef's hof (voor muziek geschreven), de Dood van den Adelaar, Pietà, met deze schoone regels van Vondelschen klank: Nu houden u mijn handen zoo bleek en zoo geschonden, Maar eind'lijk en voor altijd heb ik mijn kind gevonden... Dat zelfs een dichter als Boutens met het hart-smart-rijm voorzichtig moet zijn, toonen de beide laatste regels van dit overigens zoo aangrijpend gedicht. Ook de dreun in deze slotregels is heel leelijk. Kan ik deze bespreking beter besluiten, en u een gaver indruk achterlaten, dan met de strophen aan te halen, door Boutens tot zijn grooten Vlaamschen kunstbroeder gericht? GERARD VAN ECKEREN.
Aan Prosper van Langendonck Het koren! Nog het koren, zonder end. Wat onverhoedsche sikkel heeft uw nest gedeerd En doodelijk bezeerd U in de veiligheid van 't neigend koren, O Leeuwerik, o klaar Gerucht Dat zong zijn blinde vlucht, Gelijk een ster verschiet bij lichten dag, te hooren? Wij hebben allen wel ons nest gebouwd Op vlakke zoode, in 't groene hout, Verzekerd dat Gods bliksems ons niet deren Maar wat kan 't vroom vertrouwen hoên Voor wie niet weten wat zij doen, Wier wreede onnoozelheid moordt wat zich niet wil weren? Ik weet dat ik u nog beluistren zal Binnen dit dal, Door 't springtij van den zomervloed bedolven ... Onsterflijk is des harten schal. In elk geval: Tot komend jaar wanneer de halmen golven.
De kunst van het boek
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
The Fleuron, A Journal of Typography, edited bij Oliver Simon. Number one. London, At the office of The Fleuron 1923. EEN van de belangrijkste werken, die in den laatsten tijd in Engeland op het gebied van de boekdrukkunst verschenen zijn, is het negenmaandelijksch tijdschrift The Fleuron. Dit tijdschrift is ontstaan naar aanleiding van de groote hoeveelheden boeken op dure papieren, z.g. luxe edities, die wekelijks verschijnen, maar die, ofschoon de uitgevers pogingen doen tot goede typografische verzorging, meestal groote fouten en gebreken vertoonen. The Fleuron wil daarom ‘by upholding right and consistent principles’, kunstenaars, drukkers, uitgevers en verzamelaars bijstaan, en tracht dit te doen door de bestudeering van boekverciering, lettertypen, papier enz. 1) Verleden jaar is het eerste nummer verschenen . Eer doende aan den naam van het tijdschrift begint dit met een historische beschouwing over de ontwikkeling en de toepassing van bloem en arabeskversieringen van de oudste tijden tot op heden, van de hand van twee Engelsche kunstenaars, bekend in het gebied der typographie: Francis Meynell en Stanley Morisson. Dan volgt een ‘critical appre-ciation’ van T.J. Cobden Sanderson, den voor eenige jaren overleden leider der Doves-Press, door Prof. William Rothenstein. Het derde artikel is van de hand van den heer Holbrooh Jackson en handelt over den modernen Engelschen boekvercierder Claud Lovat Fraser. Van meer belang is zeker het vlot geschreven en rijk verluchte artikel van den heer Percy Smith over ‘Initial Letters in the Printed Book’. De schrijver begint de geschiedenis bij de oudste, overgeleverde, latijnsche handschriften, welke geheel uit vierkante romaansche hoofdletters bestonden. Onder den invloed van het schrijven met de pen gaan de lettervormen over naar de uncialen, dan naar de kleine uncialen. De initialen zijn om practische redenen ontstaan: zij moeten aanwijzen, waar nieuwe hoofdstukken beginnen. De beginletters worden dan hoe langer hoe rijker vercierd met kleuren en goud en met lofwerk. Tot op heden heeft de gewoonte om initialen te gebruiken stand gehouden, vooral bij drukkers, die er zich op toeleggen artistiek en zuiver typographisch werk te leveren. Maar meestal missen deze letters een eigen karakter door het feit, dat zij als massaproduct vervaardigd worden, en niet, zooals vroeger, voor iedere uitgave afzonderlijk ontworpen.
1)
Van het tweede nummer, dat onlangs verscheen, zal in een der volgende afleveringen van D.G.W. een bespreking worden opgenomen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
75 Natuurlijk was op de oudste drukkers de invloed van de gecalligrafeerde beginletters der handschriften het grootst. Fust en Schoeffer hebben in hun Psalter van 1457 hiervan prachtige voorbeelden gegeven. Vooral is bekend de eerste groote letter B, waarvan de afbeelding in geen enkel historisch werk over boekdrukkunst ontbreekt. Onder invloed van Gunther Zainer uit Augsburg wiens eerste gedateerd boek in 1468 gedrukt is, verdween het gebruik om met de hand beginletters in gedrukte boeken te teeken. Toch heeft dit gebruik zich tot op den huidigen dag gehandhaafd. Zoo hebben Cobden-Sanderson en Emery Walker voor de Doves-Press (opgericht 1900) in de uitgave van ‘Paradise Lost’ door Edward Johnston en Graily Hervett letters laten teekenen. Verder worden nog verschillende wenken voor het gebruik van initialen gegeven. Een honderdtal afbeeldingen van beginletters van Duitsche, Italiaansche, Spaansche, Fransche drukkers, ook van Plantijn en van 20e eeuwsche Amerikaansche en Engelsche drukkers besluit het artikel. Door den hoofdredacteur den heer Oliver Simon worden wenken gegeven voor het samenstellen van titelpagina's; de heer D.B. Updike, de schrijver van het zeer omvang- en belangrijke werk ‘Printing Types; Their History, Forms and Use’ (1922) schrijft over een ‘verloren’ letter van Caslon. Over moderne Engelsche drukkersmerken schrijft de heer Herbert Simon. Een aantal voorbeelden van hedendaagsch Engelsch handelsdrukwerk sluit deze interessante eerste aflevering van The Fleuron. A.A.M. STOLS.
Twee kinderboeken van Anatole France HET was mij niet bekend dat Anatole France jaren geleden verhalen heeft geschreven door teekeningen van B. Boutet de Monvel geïllustreerd. Deze twee kinderboekjes, die respectievelijk in 1887 en 1900 verschenen, zijn nog wonder boven wonder bij den uitgever, Hachette, verkrijgbaar. De boekjes zijn nu nog zóó aardig en fijntjes, zoowel van tekst als van teekening, dat ik niet nalaten kan te getuigen van het genoegen dat ze mij verschaft hebben. En ik ben er van overtuigd, dat ik
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
liefhebbers van geïllustreerde boeken, zoo zij deze nog niet mochten bezitten, een dienst bewijs, door hen te wijzen op een lacune, die thans nog hersteld kan worden. Het zijn schetsjes over kinderen, zoo spiritueel en zoo vol zuiver gevoelde kinderlijkheden, zoo frisch en beeldend, dat wij ze alleen maar kunnen vergelijken met France's autobiographische werken, n.l. Pierre Nozière en Le Petit Pierre. Ze zijn zeer eenvoudig geschreven en behandelen kleine voorvallen uit het kinderleven, onbelangrijke gebeurtenisjes, die zoo roerend sober verteld worden, dat ze tot kleine wonderen worden. Zoo is daar het verhaaltje van de kleine Fanchon, die naar haar grootmoeder ging, waar ze de vogeltjes voert; die thuisgekomen naar bed gaat en droomt van het kleine jongetje dat haar op den weg gekust heeft. Ze wordt wakker en ziet, als ze de gordijntjes van haar raampje openschuift: ‘ses petits mendiants, ses petits musi-ciens de la veille, qui, rangés sur la barrière du courtil, lui donnent l'aubade pour prix d'une miette de pain’. Het is een simpel gegeven en het verhaaltje is vol half verborgen teederheden en schoonheden. Ik noem slechts dit
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
eene verhaaltje, omdat het mij het meeste trof, maar al die kleine kindervertelseltjes zijn gelijkelijk helder en ongerept en geven in fijne trekjes het liefste van het kinderlijk wezen weer. Het eigenaardige is, dat deze twee boekjes geenszins kinderboekjes zijn, hoewel France waarschijnlijk wel bedoelde ze voor kinderen te schrijven. Ze toonen ons de kinderen zooals wij, ouderen, ze zien; ze toonen ons de nuancen van de kinderziel die slechts òns kunnen opvallen en roeren. Al de stemmingen en gevoelens ondergaat een kind onbewust, en nooit zal het die dan ook kunnen navoelen bij een ander. Een kind is bijna altijd argeloos in hetgeen het doet, maar zeker in hetgeen het voelt. Ik geloof niet dat een kleine jongen of meisje van deze verhaaltjes zullen genieten, omdat ze niet ìn hun wereld leven. Het is - wat hieruit ook al weer blijkt - een heel aparte gave en men heeft een apart talent noodig, om voor kinderen te kunnen schrijven. Zelfs de allergrootsten hebben het niet altijd gekund. De beide boekjes zijn geïllustreerd door Bernard
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
76 Boutet de Monvel. De plaatjes zijn geestig gevonden, teeder en delicaat van lijnenspel, en de kleur is blank en zacht. Ze doen alléén door de kleederdracht uit dien tijd soms wat ouderwetsch aan, maar de geest er van is zoo verwant aan de onze als waren zij de illustraties van een pas verschenen boek. Een prentje als dat bij ‘Fanchon’, waar het kindje 's morgens uit haar venstertje de vogeltjes op het hek ziet zitten, is van een ongemeene bekoring. 't Geeft met zijn lichte pastelkleuren zuiver de prille ochtendstemming weer. Aardig zijn de twee zwarte prentjes bij ‘Les Feuilles Mortes’, waar wij eerst de kindertjes, die dorre blaadjes gaan zoeken, van voren zien en later in precies dezelfde houding op den rug. De plaatjes passen zich ook zeer goed aan bij den tekst en vormen er een harmonieus geheel mee. Als kinderboekjes mogen ‘Nos enfants’ en ‘Nos filles et nos garçons’ niet geslaagd genoemd worden: wat maakt het uit, het zijn twee kleine, in hun beperkte bedoeling tot een volmaaktheid geworden kunstwerkjes, die men niet onderschatten mag. A. GR-B.
Een expressionistische roman ‘De verlaten stad’, door Gerard van Duyn. Met teekeningen van Gerard Rutten. - (Uitg.-Maatschappij ‘De Gulden Ster’, Amsterdam). In een eenvoudig-smaakvollen omslag, verlucht door een expressieve inktteekening van Gerard Rutten, bracht de jonge uitgeverij ‘De Gulden Ster’ ons den eersten expressionistischen roman, dien de Nederlandsche letterkunde heeft geproduceerd. In Duitschland, de bakermat van den ‘Expressionismus’, wierpen de litteraire vertolkers van dezen nieuwen stijl zich in hoofdzaak op het tooneel en op het vers; in Frankrijk uitsluitend op het vers. De Engelsche litteratuur - zooals altijd - slaapt nog rustig haar slaap der rechtvaardigen... en der recht-waardigen! In Nederland kregen de expressionisten voor het eerst onderdak in ‘De Stijl’ en in ‘Het Getij’. De onbegrijpelijken in ‘De Stijl’, de begrijpelijken in ‘Het Getij’. Gerard van Duyn publiceerde in ‘Het Getij’, maar... dat zijn ‘Verlaten Stad’ daarom kost voor iederen boekenlezer is, zou ik niet graag willen beweren. Het is een boek ‘voor enkelen’, even goed als het geheele expressionisme, vóór zijn tijd geboren en in geen jaren nog samengegroeid met onze (doorsnee-)beschaving, een kunstrichting ‘voor enkelen’ is. Hiermee is het expressionisme niet veroordeeld; integendeel; eerder is de bewering, dat de expressionist ‘voor zichzelf alleen’ werkt, er mee veroordeeld, want ook voor mannen als van Gogh en Kleist, die langen tijd ‘voor zichzelf alleen’ werkten, is eerst met de jaren de erkenning gekomen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
GERARD VAN DUYN Naar een teekening van SIMON KOSTER (cliché ‘Boek en Kunst’)
In elk geval... het groote publiek is momenteel nog kilometers-ver van het expressionisme verwijderd, en het zal nog wel eenigen tijd duren voor die afstand door cultureele ontwikkeling van het publiek eenerzijds en een breeder sociaal begrip van den kunstenaar anderzijds overbrugd is. Evenwel... dit blijft alles hypothese, en nu de eerste expressionistische roman in onze taal op de leestafels ligt, kunnen we slechts afwachten òf en wanneer het hollandsche publiek er in zal ‘happen’. Blijft ons, na te gaan in hoeverre Gerard van Duyn's ‘Verlaten Stad’ dit happen waard is. In de eerste plaats: de schrijver stelde zich voor zijn eersteling geen t e zware taak en schreef, in tegenstelling tot àl te vele mannelijke en vooral vrouwelijke collega's, g e e n dik boek. ‘De Verlaten Stad’ comprimeert binnen weinige bladzijden de visie van een wereld zonder ideaal, zonder Gods-idee, het visioen van de ‘door een God verlaten stad, waarin alle arbeid zinloos werd’. Zoo staat de maatschappij-dezer-eeuw den schrijver voor oogen, en zoo suggereert hij haar ook den toeschouwer. Want hier is de lezer werkelijk toeschouwer; hier ziet hij voor zijn oogen een visioen voorbijtrekken, dat hem òf pakt, òf niet pakt. Een tusschenweg (belangstelling voor het verhaaltje) is er niet, omdat er geen verhaaltje is. De dingen staan er, saamgedrongen en irreëel; ze
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
77 bewegen niet; ze gebeuren niet. Ze kennen geen evolutie, omdat ze het Ideaal niet kennen. De menschen leven niet; hun lichamen, ademen en functioneeren dientengevolge. Anders niet. Een kleine proeve van de wijze, waarop de schrijver deze opgave uitwerkte, zij het volgend fragment uit het hoofdstuk ‘De Man’: ‘Nacht. Waar de gracht de bocht maakt, geleund tegen het hekwerk bij het water: de man. Het water is zwart, en de schuiten er in zijn zwart. Gele plek lantarenschijn op het water. Sidderend. Met kringen. Door fel-koude wind bewogen water. De geluiden uit de kroeg op de hoek. Stemmen, en het rinkelen van glazen. De lantaren beschijnt de wijnroode gevel. Het licht strekt zich tot aan een venster, waarvoor een bak met verdorde geraniums. Verdroogde, langstengelige geraniums. De schaduwen der stengels klimmen langs de muur op als een langgerekt netwerk. Stengelschaduwen in de lichtschijn op de wijnroode gevel. Tegen het hek bij het water: de man. Bij het vallen van de nacht zocht hij de stilte der gracht. Bij de bocht bleef hij staan. De man op de bodem van de hooge koker. De koker. De heel verre ster boven de koker. Schittrend. Door een God verlaten stad. IJdel de woorden, die de lippen prevelden, en het gebaar der bevende handen in de nacht om niet. Stijgt boven de lijnen der stad niet een gebed? Handen zijn gevouwen en een gebed, God, stijgt tot U. Hoort Gij de bede uit de verlaten stad? Lichten vieren feest, maar een vrouw roept om U. Losgeslagen stad, vereenzaamd. Wrak op water. Stad, die schier eindelooze val deed. Roode bloem, bloeiend in diepte van duistre kloof. Verlicht deed de stad de tastende gevoelens van den klaren dag stollen tot scherp bewust besef van verlatenheid. Bij dompeling in duister braakte zij de man uit naar de bochtige plek van eenzaamheid. Als op een hout gedreven drenkeling naar de kust: de man, bij de lantaren’. Men ziet: oorspronkelijk, zoowel van visie als van stijl, is het wèl. En mocht er nog veel op dit boek zijn aan te merken (compositorisch en stylistisch is het lang niet gaaf; de laatste hoofdstukken toonen een merkbare afdwaling van den opzet), men bedenke dat het een eersteling is, èn van den schrijver, èn van het genre. Als
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
zoodanig verdient het ontegenzeggelijk onze belangstelling. Als geheel: een poging die gewaardeerd, en een belofte die ingelost moet worden. SIMON KOSTER.
Snipper Wat wij denken is van oneindig grooter gewicht dan wat wij zeggen. PRENTICE MULFORD.
Der dingen ziel O, die ellendige ‘officieele reisgidsen’! Wat heb ik ze dikwijls gehaat. Stel: het langgewenschte, veel gehoopte gaat eindelijk gebeuren. Ge zult voor't eerst van uw leven Parijs gaan zien, de ‘ville lumière’; of Londen of een andere stad of streek. Ge neemt u voor, om uit dit reisje, dit buitenkansje, voor uw zelf nu zoo veel mogelijk te ‘halen’ en ge wilt u bijgevolg vooraf goed voorbereiden. Ge koopt de platte gronden en gidsen die men in het reisbureau u als de allerbeste aanbeveelt en ge zet u met zekere geestdrift in eenige speciaal daarvoor vrij gemaakte avonden aan de bestudeering ervan. Aanvankelijk zal de lectuur u best bevredigen: ge verneemt tal van voor u nieuwe details, historische en topografische: van de stad uwer verwachtingen begint het beeld zich in de groote lijnen af te teekenen, en ge denkt: dat gaat best, 't is toch 'n geluk dat er dergelijke gidsen bestaan. Maar dan bemerkt ge plotseling een zekere matheid in uw belangstelling; 't is net of i e t s van uw aanvankelijke geestdrift onder 't bestudeeren van al die feiten en aanwijzingen ongemerkt, ge begrijpt zelf niet hoe en waarom, verdwenen is. Ge blijft voor u uitstaren, om er dan plotseling, en tot schrik van uw vrouw, die rustig aan het theeblad tegenover u zit, uit te stooten: nu ja, maar wat kan je ook eigenlijk in veertien dagen van zoo'n stad leeren k e n n e n ! Waar je eten en slapen moet, ja, en waar je 's avonds heen kunt gaan, zéker, en door welken barbarenkoning zooveel jaar vóór of na Christus de eerste steen voor het eerste huis is gelegd. Ik lees dat de stijl van dit museum ‘gothisch’ is en dat park ‘lommerrijk’ en ‘veel bezocht’; ik lees... ach nou ja, zooveel méer, dat ik nú al weer half vergeten ben. Enfin, ik zal nu maar hopen, dat de stad-zelf mij de rest zal openbaren. - Aan dat laatste geloof je, eerlijk gezegd, maar half; je schuift je vele gidsen en plans mismoedig van je af en het kopje thee dat je vrouw je, onder 't zacht verwijt dat je ‘ondankbaar’ bent, heeft ingeschonken naar je toe, en je gaat in vredesnaam nog maar wat peuteren aan al 't vele werk dat je nog hebt af te maken vóór je vertrek... Overdrijf ik, lezer? Misschien - een beetje. Doch erken dat er toch ook eenige waarheid schuilt in wat ik hierboven neerschreef. De gewone officieele ‘gidsen’ voldoen, tot op zekere hoogte. Doch dan komt het doode punt, waarop ze u in den steek laten. Ze bouwen u een stad op, met straten en pleinen, musea en wandelwegen en menschen, o ja, veel bewégende menschen, maar 't is als een stad van carton, zooiets als ge zelf wel maakte in uw jeugd; het eigenlijke léven, d e z i e l ontbreekt. Ge beseft: er moet nog iets méer zijn, iets, dat u die gidsen niet geven. Het is het tragische in alle toerisme (voor zoover 't iets meer dan oppervlakkig sightseeing wil zijn): dat er een onzichtbare wand blijft bestaan tusschen het subject van den geest die veroveren wil, in bezit wil nemen, en het object, dat zich terugtrekt, zich eenvoudig niet veroveren láat. Tenzij... men het weet te naderen met zekere qualiteiten, die den meesten gidsenmakers niet eigen zijn. Ik bedoel die qualiteiten die b.v. een kunstenaar kenmerken. En nu komt daar dat boekje van Leo
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*)
Faust, dat iets van deze qualiteiten bezit . Leo Faust woont 10 jaar te Parijs; hij heeft de stad kunnen gadeslaan onder alle aspecten: in de wisseling der seizoenen, in vreugde en in zorg (de oorlogsjaren!). Doch wat méer is - Frits Lapidoth wijst er op in de inleiding tot dit boekje: hij heeft zijn tegenwoordigen stadgenooten het beste toegewijd wa een schrijver aan een volk geven kàn: zijn hart en zijn talent.
*)
D e Z i e l v a n P a r i j s , door Leo Faust. Een boek voor de vrienden van Parijs en die het worden willen. Met een voorwoord van Frits Lapidoth en 20 teekeningen van Andrey Prévost. - (N.V. Prometheus, Den Haag; De Gulden Sonne, Antwerpen, 1924).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
78 ‘Uw eigen hart en uw eigen talent zijn der stad trouw gebleven, zóó trouw, dat uw contemplatieve, stille natuur zelfs door het negerlawaai niet werd gekwetst en de J a z z klonk in uw ooren als in die eener moeder het gekrijt van haar eerste kindje. Zoo verfraait de Liefde alles. Zelfs negermuziek!’
Café de la Paix
Zóó is het: alleen de liefde begrijpt. En alleen het talent, het plastisch vermogen van den artist, kan van dit liefdevol begrepene iets mededeelen. Geeft dit boekje aan den eenen kant veel minder dan de gewone reisgidsen (zulk een meer gedetailleerde, direct-practische gids gaf Faust trouwens reeds vroeger), aan den anderen kant geeft het oneindig veel méer. Het beproeft - de titel zegt het reeds - iets te geven van der dingen z i e l . Die ziel van Parijs concentreert zich niet uitsluitend, niet bij uitstek, op de plaatsen die het meest door den vreemdeling worden bezocht - zij is o v e r a l : op de Champs-Elysées onder 't teere voorjaars-waas, waar de auto's der aanzienlijken langs snorren; op de groene vlakten van Longchamps of Auteuil, bespikkeld met mondaine toiletten; aan de boorden van de Seine in schemering; in de artistencafé's van 't Quartler Latin; maar ook onder de zwoegers in de Hallen als de morgen grauwt, en in de bescheiden kamertjes der plichtgetrouwe en hard werkende midinettes... Ach, de waarheid omtrent deze kinderen is wel ànders dan die tot u komt uit de lichtelijk vicieuse literatuur, welke ons de Parijsche midinette niet anders weet voor te stellen dan met haar levensblijheid en haar ‘petit ami’, haar touffe viooltjes en een tikje erotiek. Faust moet ons ontnuchteren. En hij teekent zoo'n meisje, inwonend bij haar ouders met een jonger broertje. Ze verdient 500 francs in de maand en ze geeft die geheel aan haar moeder; ze gaat nooit naar de cinema en nog minder naar theater of bal. Zij heeft geen ‘vriend’ en geen verloofde. Zij hoopt op een man; en haar ideaal is het huwelijk en een gezin. - ‘Dit is geen uitzondering, dit is de regel’. Uitzondering is alleen dat dit meisje nog betrekkelijk comfort heeft door de sociale positie harer ouders. ‘De meesten harer kameraadjes zijn arbeiders-kinderen en leven in de duffe, dompige wijken, de vieze, vervallen huizen, die negen tienden vormen dezer stad,... ook al lijkt dit voor den vreemdeling niet zoo. De zomer is voor deze menschen een verschrikkelijk ding. Bedenk alleen eens - ook dit klopt niet precies met hetgeen men u altijd van Parijs heeft verteld, en toch is het zoo: - er is geen stad in Europa zoozeer verpest door het ongedierte als Parijs. Al die lieve meisjes, die ge u zoo gaarne voorstelt in een verguld en rose ledikant, met een lampadaire en een romannetje, zij vechten 's nachts, heel erg prozaisch, tegen de wandluizen; en het eenige wat haar nog moed om te leven geeft, in de lauwe kamer, welke zij deelen met broertjes en zusjes, is de gedachte aan de tien dagen in de vacantie-kolonie van haar ‘syndicaat’. Zij droomen allang niet meer van den prins Karabas. Toen ze zestien jaar waren, kenden zij reeds het harde, brutale leven. Alles wat zij aspireeren kunnen is een huwelijk met een werkman of een kantoor-bediende. En zelfs dat huwelijk spreekt maar weinig tot haar verbeelding; zij hebben te veel de ellende er van om zich heen gezien.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Het Parijsche werkstertje is klein en slank; zij heeft levendige, pittige oogen, die gemaakt waren om te lachen, en koket omlijsten de donkerbruine kruiletjes een kopje vol deugdzame, plichtgetrouwe, zelfs wat al te nuchtere gedachten. Haar vermoeid lichaampje blijft lang gracieus en elegant; haar vingers bezitten het geheim om iets liefs en bekoorlijks te maken van een lintje en een lapje. Maar haar geest is oud vóór den tijd. Zij verdient een hemel op aarde, - zij hééft maar al te vaak een hel. - En al de rest is literatuur’. Hoort gij, naar illusies hunkerende idealist? Zóó is de midinette van Parijs, geteekend door iemand die u niet den (leegen) schijn maar de ziel der dingen wil brengen, omdat hij die ziel toch altijd mooier vindt dan elke geblankette uiterlijkheid Of wilt ge die ziel in een andere openbaring? Sla dan, b.v., het stukje Negro-town op, waarin iets gezegd wordt over de muziek der negers in het op de negers verzot Parijs. ‘De banjo is melancholiek. Hij is dus het aangewezen muziekinstrument om een feest-atmosfeer te scheppen in harmonie met de gemoedsgesteldheid onzer moderne pretzoekers. Den eersten keer dat ik een banjo hoorde, was op Montmartre, in een nacht-restaurant: den R a t - M o r t , als ik mij wel herinner. Het was vier of vijf uur 's morgens, de zaal was bijna verlaten; er waren nog vier of vijf bezoekers, voor de helft dronken, en voor het overige vast-besloten om den eersten metro af te wachten. De kelners hadden wel naar bed gewild - de achturige arbeid-nacht zat hun al dubbel en breed in de beenen - maar de klanten bleven, koppig. Het orkest, waarin een groote neger grijnzend al zijn tanden liet zien, speelde: ‘S i v o u s v o u l e z d e l ' a m o u r ’. - Eigenaardig idee! wie dacht er, op dit uur, nog aan amour?... De rook der sigaretten zweefde en deinde in grijs-blauwe wolkjes, een geur van champagne en poudre-de-riz met zich meevoerend.
Les Halles
Een Amerikaan, die voor zich uit had zitten staren achter een koelemmer met een half-leege flesch, wenkte den neger uit het orkest. Deze kwam nader, zette zich op een hoek van het tafeltje en begon zijn banjo te kietelen. Een maître
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
79 d'hotel, wien het verlangen naar zijn bed een ongewonen moed gaf, schoof plotseling de gordijnen ter zijde, en wierp een venster open, dat uitzicht gaf op de Place Pigalle. Het lijkgroene licht van een vroegen Juni-morgen viel de zaal binnen. Ik herinner het mij nog als gisteren... De neger speelde: S w a n n e e R i v e r , en neurlede zachtjes de woorden mee; de banjo snikte, riep heel een visioen van Keepsake-prentjes voor onze verbeelding... Wat waren Parijs en Montmartre ver!... Een brusk gebaar van den Amerikaan wierp zijn glas om, dat leegliep en zijn inhoud langzaam liet neerdruppelen op het tapijt... Door het venster klonk het ritselend gesuis van een der boomen uit het parkje. De neger speelde, en de klanken vielen, als zware druppels in een kristal... De caissière had haar lange optelsom in den steek gelaten... De Amerikaan... weende. En ik ook voelde mijn oogen vochtig worden; ik, die toen nog niet de zoetheid kende der tropen-nachten, de vochtig-broedende loomheid der middagen, de melancholie der schemering en de sereniteit der maan-avonden, waar het lied van den neger-banjo vol van was. Dien ochtend heb ik gevoeld, dat de cynisch nuchtere money-makers van Chicago en San Francisco, die beweren, dat negers alleen maar goed zijn voor den arbeid der slaven, ongelijk hebben’. Wij moeten deze aankondiging besluiten. Indien deze citaten u iets zeggen, dan ben ik er zeker van dat ge straks, naar Parijs gaande, dit boekje mèt de andere gidsen, waarvan ik boven, ach ja, zéker, te veel kwaad heb gezegd, zult sluiten in uw koffer, of nog beter: het zult steken in den binnenzak van uw jas om 't in den trein nog eens over te lezen. Zegt het u al niet voor hoeveel francs ge daar en daar terecht kunt, het opent allicht uw blik voor allerlei in de ‘lichtstad’ dat u anders door den verblindenden glans verborgen zou zijn gebleven. v.E.
Letterkundig leven uit de mei-tijdschriften De Stem Bij de zeer bepaald Russische sympathieën van dit tijdschrift viel 't te verwachten, dat de dood van Wladimir Lenin hier weerklank vinden zou. Niemand minder dan Maxim Gorki wijdt aan zijn grooten landgenoot, dien hij ‘Een Man’ noemt, een artikel, waarmede de aflevering opent. Prof. N. Berdiaeff geeft een karakteristiek van de Russische Religieuse Idee; Mevr. Baert de la Faille-Wichers Hoeth een gedicht ‘Het laatste Huis’. De heer Julius Meyer (die op het omslag Dirk Coster heet) solt eenigszins vermakelijk met onzen hooggeschatten medewerker J. Greshoff. De Heer J. Greshoff is toinogtoe altijd een beminnelijk, vriendelijk en goedhartig mensch geweest. Een uitstekend schrijver ook, een journalist die de Hollandsche taal voortreffelijk wist te hanteeren, die fijne definities van kunstwerken kon geven, vooral in de gelukkig-verstrooide oogenblikken, waarop hij het publiek vergat waarvoor hij schreef. Een man met geestdrift voor onze letterkunde en kennis van buitenlandsche landen en litteraturen. - Jammer is alleen, dat zijn figuur totnogtoe wat vaag gebleven is. Maar nu: wat bezielt de Heer Greshoff opeens? Opeens zien we deze beminnelijke figuur, die zachtmoedige flaneur van den geest, op de plaats stilstaan, hij begint te tandenknarsen, te schuimbekken, en
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
het scheelt niet veel of hij valt in stuiptrekkingen neer. - Wat is er gebeurd? Wat heeft hij gezien? Welk spook maakt den Heer Greshoff plotseling zoo bang of zoo dol? Men hoore maar hoe hij beeft en stamelt: ‘Dit was hem (Barrès) mogelijk doordat hij zich, met hart en ziel, gaf aan den b i t t e r e n strijdtegendeg e v a a r l i j k e envalsches e n t i m e n t a l i t e i t van europeanisme, cosmopolitisme, i n t e r n a t i o n a l i s m e , p a c i f i s m e , s a l o n - s o c i a l i s m e , altemaal ismen w e l k e t h a n s alle bekoring en aantrekkingskracht verloren hebben, maar welke, nog niet lang geleden, opgeld deden in de kringen van de nieuwlichters en hun v e r a c h t e l i j k g e v o l g v a n s n o b s ’. Dat is het dus. Dat zijn de spoken die Greshoff heeft gezien, en die hem doen verbleeken en razen. Het zijn toevallig zoowat alle idealen die de menschheid bezit........ O, welk een verschrikkelijk man is deze Greshoff opeens geworden, die zachtzinnige flaneur! Vanwaar ineens die ontzettende duivelsche bloedgierige haat tegen die arme idealen waar de menschheid (zij 't met oneindige traagheid) aan werkt en voor leeft?...... Maar wij willen dien schrijver verdedigen! Het is niet zoo vreeselijk, en de lezer behoeft niet bedeesd opzij te gaan of naar een politieagent om te zien. wanneer het stralend goedmoedige gezicht van den Heer Greshoff op straat voor hem opduikt. Wij willen dien lezer fluisterend een geheim toevertrouwen. Wanneer de Heer Greshoff zoo knarsetandt en schuimbekt, is hij juist het minst gevaarlijk! Dan droomt hij hardop. Dan is hij bezig, zich te verdiepen in zijn beste reisherinneringen, juist in zijn zoetste herinneringen. Dan herinnert hij zich dat groote heerlijke Parijs, en ziet hij een aantal Parijsche heeren met wie hij wellicht delicieuse phrasen gewisseld heeft, die zoo ongenaakbaar correct gekleed waren, zulke heerlijke omgangsvormen hadden, zulke exotisch-lange namen droegen, en die hij net zoo heeft zien werken met vuisten en denkbeeldige revolvers, die net zoo schreven en schreeuwden en bloeddorstig hitsten, die op de nekken van socialisten en liberale professors hun meest aristocratische sport bedreven, - kortom de kleine groep die men l'Action Française noemt, eertijds Camelots du Roi, de priesters van een onbekende en kwaadaardige afgod die zij de Fransche Orde noemen (de hoofdletter is niet van ons, de heer Greshoff durft zoo iets Goddelijks als de ‘Fransche Orde’ alleen maar met een sidderende hoofdletter neerschrijven). Altijd heeft de Heer Greshoff het heimwee gehad naar hoogere beschavingsvormen dan die het arme burgerlijke Holland hem kon geven, - eertijds waren het de verfijnde jonge Duitschers van de George-school die hem eindeloos als zoodanig verrukten, maar nu zijn de jonge Duitschers onttroond en tegelijk al verdoemd, - en nu is voorloopig l'Action Française het allerheerlijkste. Dus is de Heer Greshoff zóó bloeddorstig niet. - Maar het is een bekend feit, dat zeer sterke herinneringen reflexbewegingen wekken. En wanneer nu de Heer Greshoff met bijzonder sterk heimwee aan dat heerlijk Parijs denkt, dan komt het ineens: knarsetanden, vuistenballen, schuim op de lip, dood aan de Joden, dood aan de Duitschers, weg met Dreyfus! - Zoo spelen de kinderen als zij uit het circus komen, dadelijk clowntje met elkaar, ze brullen als leeuwen, wiegelen als ijsberen met hun hoofdjes, of doen ademlooze doodenritten op hun stoelen. - Het is een bijna aandoenlijk gezicht, middenin Holland, dien goeden mensch in zijn eentje zóo toegewijd en droomerig Action-Françaisetje te zien spelen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Zal de heer Greshoff, die zijnerzijds nog al van bekvechten houdt, hierop antwoorden? In zijn Witte Mier? Of in Den Gulden Winckel? We zullen 't afwachten.
De Witte Mier In hoeverre het bekleeden van een maatschappelijke betrekking om den wille van het lieve ‘Duimkruid’ des kunstenaars vrijheid kan bevorderen of haar veeleer moet fnuiken - ziedaar een stof waarover de redacteur Greshoff in een aangenamen en niet van puntigheid ontblooten dialoog met den een of anderen Querulus vriendschappelijk redekavelt. André Jolles schrijft met groote ingenomenheid en bevalligen zwier over R.N. Roland Holst's fraaie boekje: de
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
80 Overpeinzingen van een Bramenzoeker. Beschaving is een onophoudelijk isoleeren, zegt Jolles. Er zijn allerlei lagen, die ons afzonderen van wat ons het naast moest zijn (tusschen ons en de moederaarde b.v. liggen: steenen, asfalt, leeren zolen, wollen sokken enz.) Zóó is onze verhouding tot de natuur. Bij Roland Holst nu zijn geen lagen. Weet gij dan nu wat de Bramenzoeker is? Een hart, dat uitgaat om de wereld beter te begrijpen; een knaap zonder vijgeblad; een minnaar, die zijn liefste niet door een glasruit maar op den warmen mond kust. Erken het heil van den mensch, die door zijn ziel zijn vijf zinnen zoekt te bevrijden, van den ruiker die aan den geur van de plant met haar blauwe bloempjes den voorkeur geeft boven Rimmel's Ozonized Lavenderwater; van den hoorder die het gezoem van bijen weet te onderscheiden van het snorren van een grammophoon; van den ziener die het verste zonder telescoop, het kleinste zonder microscoop en zijn vrienden zonder bril kan gadeslaan; van den voeler, die vat wat maanstralen vertellen, wanneer zij onze huid streelen, en wat de sneeuwvlok zegt in de seconde, dat zij op onze hand smelt; van den proever wiens liefste spijs en drank de dauw is, die hij zich bij zonsopgang van de lippen lekt, Hoe kostelijk is een ontzwachtelde, een mensch, die laag na laag van zijn wel verpakte organen wegwerpt en nu een wezen wordt met louter voelsprieten. Prof P. Valkhoff brengt hulde aan den grijzen kunstenaar Anatole France (wij bespreken van dit tijdschrift het Aprilnr., daar wij dat van Mei nog niet ontvingen) en noemt hem, evenals Daudet, ‘un marchand de bonheur’. Prof. V. noemt het onwaar, dat het lezen van France ‘verslappend’ zou werken. Gerard van Eckeren vraagt belangstelling voor den met den Goncourt-prijs bekroonden driedeeligen roman van Luclen Fabre: ‘R a b e v e l o u l e M a l d e s A r d e n t s ’ en begint met 's schrijvers parallel te citeeren tusschen de Werthers der romantiek en de Rabevels van den modernen tijd. Aard en mate der begeerte, zegt v. Eckeren, zijn bij de Werthers en de Rabevels hetzelfde. Waren het de jonge duitsche romantici, die in een tijd van vlakke aufklärungsnuchterheid den godsdienst weer binnen haalden - ook Rabevel's fanatieke levensdrang is - moge hem zijn jeugdvriend Blinkine, en terecht, al verwijten: comme une éponge pressée se vide d'eau, vous vous êtes vidé de Dieu - ook die drang, nochtans, is religieus van accent. In de verbrokkeling van een tijd met vele blinde tendensen, zonder richting of samenhang, droomt hij, Bernard Rabevel, de niets en niemand ontziende man-van-de-daad, een leven van éénheid, van binding, in één centrum wortelend en uit één centrum gevoed. En wijl dat centrum in zijn generatie niet meer God kon zijn, moest het worden: Bernard Rabevel zelf.... Chr. de Graaff schrijft over Rilke's ‘Sonnette an Orpheus’; Dr. Jan de Vries constateert verdere ‘toevallige ontmoetingen in de Literatuur’. Bernard Verhoeven wijdt woorden van piëteit aan den overleden dichter W.L. Penning Jr. Met Penning is een dierbare traditie heengegaan. Met den blinden dichter stierf de dichter der blindheid.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Gorter maakt in ‘Mei’ den blinden Balder tot symbool van de Ziel - en ook Penning werd een Symbool. Hij werd het beeld van het zuiver binnen-gezicht. Maar hij was tegelijk een levend mensch, en niet als Balder een droom. Hij had te worstelen met een ontzaglijke menschelijke tragiek, die den god Balder bespaard bleef. Hij was geen moment van Heerlijkheid, maar eenvoudig een lijdend en strijdend mensch, die smartelijk zijn overwinning moest bevechten. Al is invaliditeit ook onvolledigheid, de invalide dichter heeft zijn schoonste werk geschapen, dank zij zijn onvolkomenheid. Het pijnlijke, dat er in het constateeren van die waarheid zit, heeft Penning in zijn ontzettende realiteit ervaren. Voor men is opgeklommen tot de geestelijke verheffing van de blindheid, zooals Gorter die in Balder verzinnebeeldde, heeft er een mensch op de pijnbank gelegen. De dichter van ‘Benjamin's Vertellingen’ is ondenkbaar zonder den dichter van ‘Kamermuziek’. In Penning is de verteller incompleet zonder den lyricus, zooals een overwinning waardeloos is zonder strijd. Vermelden wij ten slotte tal van kleine notities over boek en boekkunst, welke men niet overal elders vindt.
Groot-Nederland verrast met een mooie novelle van Top Naeff: het gevoelsleven gevend van een gescheiden vrouw in de trieste isolatie van hotel-atmosfeer. - A. Defresne besluit zijn tragedie ‘De Woonschuit’; Albertine Draayer vertelt voort van haar Damespension; Herman de Man vervolgt zijn roman ‘Rijshout en Rozen’ (wèl zonderling, nu het boek inmiddels reeds is verschenen). Prof. Bolland heeft eens gezegd: ‘In mijn boeken staat het toch eigenlijk ook niet. De leer is een g e v a l van de leer. Wie het nooit gehoord, enkel maar gelezen heeft, heeft veel kans er niet achter te komen’ Mej. Esther Vas Nunes, die gedurende 15 jaar de colleges van Prof. Bolland trouw heeft gevolgd, heeft nu een boek doen verschijnen waarin zij de Mondelinge Overlevering wil geven, om zoodoende den kringleer des begrips uit de Zuivere Rede te halen. Dr. H. Réthy, een nòg oudere leerling van Bolland, onderwerpt nu die pogingen aan een critiek, In een belangwekkend artikel. Wat hij hier aanstipt geeft, meent hij, duidelijk genoeg als mijne opvatting te kennen, dat de M(ondelinge) O(verlevering), nog meer dan het half mislukte Collegium Logicum, een slechten dienst bewijst aan het Bollandisme. Daar kregen wij vroeger de champagne, schuimend en parelend en prikkelend, die ons en den genialen spreker ontrukte aan de alledaagschheden; en nuchter geworden, bemerken we, hoe veel onwerkelijks in alles was. En - den dag na het feest - komt ons nu iemand aan met een kommetje verschaald en verlept vocht, het staartje uit de flesch. Groote Goden, een haring! een koninkrijk voor een haring!
De Nieuwe Gids
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Opmerkelijk hoe de nieuwere Fransche letteren de belangstelling hebben van onze tijdschriften (en blijkbaar eveneens van derzelver lezers). Van de 10 bladzijden in onze periodieken aan vreemde literaturen gewijd zijn er zeker 8 die zich met de fransche letteren bezighouden. Hier is het André de Ridder die zeer uitvoerig schrijft over Julien Benda, in zijn generatie een alleenstaande figuur. Hij schreef enkele romans en eenige kritische en moraliseerende geschriften, werken van een ‘bitsen ernst’ die de belangstelling hebben van een geestelijke élite. Invloed wordt vastgesteld van Péguy. Ten overvloede voelt men in deze simplificeerende, soms barsch op den man af verordenende, zoo luttel plooibare, zelfs gemelijke manier van argumenteeren [als in ‘Belphégor’ geschiedt, deze essai sur l'esthétique de la présente société française] den invloed van den auteur, die misschien wel het meest op Benda ingewerkt heeft, Charles Péguy, in wiens C a h i e r s d e l a Q u i n z a i n e deze trouwens debuteerde. Ook Péguy heeft van die ruig-plompe, uit één stuk gesnoeide, te weinig voor aanpassing vatbare of tot spitsvondiger ontleding en onderscheiding zich leenende stellingen, van een boersche eerlijkheid en een grof-eenvoudige vrijmoedigheid. Wel is Benda fijner en zuiverder van dialectiek dan Péguy, intellectueeler besnaard dan deze, maar toch schijnt hij nog te fantastisch van aard, te hardnekkig en te opzettelijk, om eerlijk en onbevooroordeeld gehoor te geven aan de stemmen van heel een veelvuldige wereld, buiten zijn eigen brein; om te kijken naar het bewogen schouwspel dat links en rechts, voorbij zijn oogkleppen plaats vindt. De Benda-postulaten staan dicht bij de ideeën van Charles Maurras, in diens L'Avenir de l'Intelligence ontwikkeld,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*6 maar toch... welk een verschll. Maurras is een e s t h e t i s c h e geest, Benda een ethische. Dr. A.W. Timmerman vertaalde Homerische Hymnen; Willem Kloos schrijft over den laatst verschenen bundel van van Deyssel.
Nederland Mr. M.G.L. van Loghem (Fiore della Neve) schijnt 75 jaar geworden te zijn. Frans Hulleman grijpt de gelegenheid aan tot het schrijven van enkele erkentelijke bladzijden over dezen oud-redacteur van het tijdschrift. Hij gewaagt o.m. van v.L.'s ‘gracieus rijmend en dichtend talent’. Van Loghem was koninklijk, in zekeren zin de Poet-Laureate. Huldigings-cantaten te dichten was voor hem werk zooals een ander oranje-appelen schilt. Een werkje van niets. Un homme habile. Hij ging even zitten, leunde achter-over in zijn bureaustoel, keek naar het plafond en roetsj, daar vloog de pen in dat schrandere maar ietwat stekelige handschrift over het papier (meestal waren het afgescheurde blanco blaadjes van ontvangen brieven of circulaires) en de Koningin werd lyrisch gehuldigd. Verder veel belletristisch werk, van allerlei scribenten; dit tijdschrift is immers de litteraire broddellap, die echter af en toe wel eens een verrassend goed stukje patroon doet zien.
Vragen des Tijds M.J. Premsela schrijft over Twee Katholieke boeken: Mauriac's Le Fleuve de Feu en de Montherlant's: Le Paradis à l'ombre des Epées. Mauriac is een machtig schrijver, maar wat hem ontbreekt is het algemeen-menschelijke, de factor van het klassieke. Zijn Jean Péloueyre, die meesterlijk geteekende sukkel, wiens leven een hel wordt wegens zijn totale middelmatigheid, de held uit L e B a i s e r a u L é p r e u x (die telkens in Mauriac's werken weer even genoemd wordt, en zijdelings verwant is met de personen uit L e F l e u v e d e F e u en G é n i t r i x ), is, zoowel als Daniel Trasis, Gisèle de Plailly (L e F l e u v e d e F e u ) en moeder en zoon uit G é n i t r i x , een geval, en wel een pathologisch geval. G é n i t r i x is opgedragen aan des schrijvers broeder die geneesheer is: de andere romans verdienden zulk een opdracht met evenveel recht..... Andere eigenschappen maken echter van L e F l e u v e d e F e u een zeldzaam kunstwerk. Men leze het, om zich te overtuigen van Mauriac's evocatiekunst, zijn kristallen stijl en zijn realistische opmerkingsgave, die zich vooral uit in het beschrijven van kleinigheden (b.v. het gedeelte dat vertelt, hoe de kleine Marie in den trein een stukje steenkool in het oog krijgt).... En over Montherlant:
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
De schrijver van twee druk besproken romans, L e S o n g e en L a R e l è v e d u M a t i n , liet zich voor eenigen tijd fotografeeren als voetballer: deze foto verscheen bij een artikel over hem, in het uitmuntende Parijache weekblad L e s N o u v e l l e s L i t t é r a i r e s . Nu is dit sportpakje van meer beteekenis dan oppervlakkig lijkt. Dit voetbalcostuum verstoffelijkt een geloofsbelijdenis. De Montherlant is immers de apostel van een nieuwe religie: het voetballisme. In ernst. Katholiek van opvoeding en levensinzicht, verklaart de Montherlant in zijn jongste werk, L e P a r a d i s à l ' O m b r e d e s E p é e s , dat zijn katholieke periode goed en wel is afgesloten, d.w.z. dat hij er nuchter genoeg tegenover kan staan om die critisch te beoordeelen (dit als waarschuwing en als garantie voor zijn onpartijdigheid). Na zijn katholieke periode komt de oorlogsperiode. Die is ook afgesloten, en ook daar tegenover kan hij weer nuchter en critisch staan, enz. En dan ten derde komt in zijn leven de Sport. Men ziet, welk een climax!
De Gids De Schartens vervolgen hun italiaansche vertelling; Dr. André Jolles herdenkt Byron en behandelt de zeker belangrijke vraag, in hoeverre ons bij de beoordeeling van Byron's verhouding tot zijn werk (meestal zegt men dat bij den Lord letterkunde en leven op subjectieve wijze zijn dooreen-gemengd) ons in den regel het oude leerstuk van het kunstwerk als product van afstamming, milieu, tijd, dwars zit, een methode die het kunstwerk vooral als symptoom, zelden als kiem doet opvatten. Aan Byron, zegt Jolles, is het gelukt aan een geestesstrooming een letterkundigen vorm te geven. Joh. Tielrooy schrijft uitvoerig over Marcel Proust (1871-1922), die in de reeds talrijke Proust-clubs vaak als ‘den’ vernieuwer van den roman wordt uitgeroepen en met Balzac, Saint Simon en Montaigne in verband wordt gebracht. Proust wordt door velen voor een saletjonker uitgekreten met overmatige belangstelling voor de groote wereld. Inderdaad stond Proust daar eerst min of meer als een verblinde huisknecht tegenover, maar gaandeweg weet hij zijn vrijheid te hernemen en dan toont hij zich in zijn romans een groot menschenschepper. Zijn dialoog is volmaakt; zijn psychologie fijn bewerktuigd en diep. In sommige opzichten ook oorspronkelijk, b.v. met betrekking tot de liefde, die volgens Proust niet bestaat. - Maar men leze zelf dit onderhoudend artikel, dat veel bewijsmateriaal bevat en u zeker van uw Proust-schuwheid genezen zal, mocht ge die bezitten, kennende de dicht bedrukte deelen zijner werken en u herinnerend dat Proust vaak langdradig en zeurig wordt genoemd. - Nog deze uitspraak: Proust heeft iets gedurfd waartoe vóór hem haast ieder schrijver den moed heeft gemist. Hij heeft een roman durven scheppen, waarin abstracte beschouwingen van den auteur een minstens even groote plaats beslaan als de beeldende, dialogen weergevende en beschrijvende passages; of andersom uitgedrukt, hij heefteen essay geschapen over de Fransche samenleving, over de liefde, over de tegennatuurlijke liefde ook, waarmee hij het gewaagd heeft een roman op innige wijze te verbinden. Tevoren hadden Montaigne, Saint-Simon memoires geschreven waarin beschouwing en beschrijving elkaar afwisselden; niemand nog had zoo consequent als Proust essay- en romankunst in hetzelfde werk vereenigd.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift Jo de Wit naar aanleiding van het werk der jonge dichters Johan Theuniss en Ben van Eysselstein. De jonge dichters schijnen alles van het leven te kennen, zij kennen den droom, de peinzing, de verbeelding en de hunkering; zij zien beelden, innerlijke beelden en hun gevoel neigt naar den godsdienst. Zij kennen weemoed en moed - en tòch... ik weet het niet. Als ik deze verzen lees weet ik het in het geheel niet. De toekomst bergt niets voor deze dichtende jongens. Indien zij niet alles wegwerpen en ledig worden, dan zullen zij ook niet vervuld geraken. Reeds zijn zij overvol en moe; van alles en nog wat steekt in hun zielen, zij lijken op die sachets met ‘potpourri-geuren’, die ik nooit heb kunnen waardeeren: zij ademen onbestemdheid uit.... Alles hebben zij in zich gezogen met den onleschbaren dorst van vereenzaamden - van onterlden, en alleen het besef van hun verworpenheid maakt hen somwijlen tot dichters. P.C. Hamburg huldigt den in deze maand zestig jaar wordenden Jan Veth. leder mensch vormt, naar den aard van zijn wezen, een kring van vrienden en vijanden, doch alleen menschen van diepe en zuivere beteekenis vormen zich, door hun geestelijken arbeid, een kring van niet-persoonlijk geïnteresseerden, die uitsluitend in geestelijk contact met hen staan. Tot hen, die zulk een phalanx van overtuigden vormden, behoort Jan Veth. Zijn invloed als kunstcriticus is verder en dieper gegaan dan die van allen, die na hem kwamen, en door hem heeft de kunstcritiek een hoogere beteekenis gekregen....
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
81
François de Curel 1854-1924 HET moderne Fransche drama wordt door geen met zooveel trouwen ijver en onmiskenbare talenten gediend als door François de Curel. Hij is de vertegenwoordiger niet alleen, hij is de onvermoeibare voorvechter van een richting der dramatische poëzie, die in de tijden, welke wij nu beleven, geringere bekoring op publiek en kritiek uitoefent, dan dat vroeger het geval placht te zijn. Voor sommigen werd hij een geëerd meester, voor anderen de incarnatie van dramatische wankunst. Maar allen zijn gedwongen hun bewonderenden eerbied te betuigen voor een zoo rechtschapen en belangeloozen dienst, der dramatische muze gewijd, allen zijn hem dankbaar, dat hij jaren lang in een periode van droevig verval der tooneelkunst, door zijn voorbeeld de hooge roeping van het drama heeft bevestigd. Wanneer in deze maand de Curel zeventig jaar wordt, zal hij zien, dat medestrijders en tegenstanders in hem een der groote figuren van het afgeloopen tijdvak zullen eeren. François de Curel is een schrijver, uit wiens dramatisch werk een geestesrichting spreekt, die velen in dezen tijd met stelligheid verwerpen. Het is daarom mogelijk de drama's van de Curel niet alleen te toetsen naar hun kunstwaarde, maar ook van een algemeener philosophisch standpunt uit te beoordeelen, en in beide gevallen zal bij een kritische beschouwing, mits deze niet vooringenomen zij, blijken, dat de kunst van Curel in de verdiensten zoowel als in de tekortkomingen het stempel van een krachtigen, zelfstandigen geest draagt. Een bekende anecdote uit zijn leven verhaalt, hoe hij zich tot het tooneel wendde. Toen hij de kritiek van Maurras op zijn roman L e S a u v e t a g e d u g r a n d - d u c gelezen had, waarin deze hem met de beroemde woorden ‘Au théâtre! au théâtre! Monsieur de Curel!’ de richting van zijn kunst aanwees, zag hij zijn weg duidelijk voor zich liggen. Slechts door enkele perioden van rust onderbroken, heeft hij sindsdien tooneelwerk geschreven en in volkomen tegenstelling tot de hetzij oppervlakkige, hetzij sensationeele dramatische productie dier dagen, een uiterst soliede, ernstige en edele kunst gegeven. In magnis et voluisse sat est. Er is misschien geen enkel volkomen gaaf drama in het oeuvre van François de Curel, geen enkel dat ons de hooge vreugde geeft van het harmonische kunstwerk, maar in alle zit dat hijgen naar de hoogten van het denken, dat streven naar een onbereikbaar ver gesteld ideaal, dat misschien een chimere is, die alle superieure kunst kenmerkt, Hij schreef een theâtre d'idées, in den trant van Ibsen en de door dezen ingeleide dramatische richting. En vaker dan bij menig ander schrijver van dergelijke intellectualistische kunst, roepen wij uit: ‘Ce n'est pas du théâtre’. Volkomen waar, maar altijd ook worden wij geïnteresseerd door
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
82 de wijze waarop de problemen worden gesteld en opgelost, worden wij geboeid door de dichterlijkheid van zijn taal, worden wij ontroerd door de warmte van zijn gevoel. Een kenschetsend voorbeeld is L a F i l l e S a u v a g e , dat alle fouten van het eenzijdig symbolische bezit. In dit drama wordt de geheele menschelijke beschavingsgeschiedenis gepersonifieerd in een meisje, dat uit haar primitieve omgeving in de binnenlanden van Afrika naar Europa wordt overgebracht, daar alle geesteshoudingen, van geloof tot vrijdenkerij, achtereenvolgens belijdt, en eindelijk, teruggekeerd in haar oorspronkelijk milieu om daar de beschaving te verspreiden, een zoo ontstellend-brutale onmensche-lijkheid toont, dat men zich angstig gaat afvragen, wat de moderne cultuur voor ons eigenlijk beteekent. Welnu, het spreekt van zelf, dat geen onderwerp zich zoo weinig leent tot dramatische behandeling, als een dergelijk abstrakt gephilosopheer, en als tooneelstuk is het dan ook ongetwijfeld mislukt. Maar maak uw geest los van de bioscoop-achtige eischen van het realisme in de kunst, van de speelbaarheid op het tooneel, denk aan de zoo on-dramatische, maar toch zoo goddelijk-verheven monologen van Vondel, en ge wordt bekoord door den edelen trant dezer bespiegelingen, door de bruisende lyriek van menige passage, door de sierlijke, welverzorgde taal vooral. Indien men de Curel een navolger van Ibsen zou noemen, deed men hem onrecht. Ik heb er in een ander opstel op gewezen, hoe duidelijk men kan aanwijzen, waar de invloed van Ibsen inzet; ik heb tevens met nadruk betoogd, dat de Curel volkomen eigen wegen ging en in opvatting van kunst zoowel als in wereldbeschouwing volstrekt van den Noorschen dichter afweek. Ook zonder Ibsen had de Curel zijn kunst gevonden. Maar de ijver, waarmede Antoine van den aanvang af zich aan de werken van de Curel wijdde, bewijst ons hoe zeer deze kunst destijds harmonieerde met de toen in zwang zijnde dramatische richting. François de Curel is misschien wel het meest zichzelf, waar hij psychologisch observeert en ontleedt. En ook hier is hij vóor alles de theoreticus. Hij ziet niet een bepaald karakter, waarvan hij de componeerende elementen als zelfstandige machten in het zieleleven onderkent, maar hij beschouwt een of ander zielsaftect, en gaat daarvan de innerlijke structuur na. Zijn eerste drama's zijn essay's over het wezen der liefde; zijn werkmethode is het kiezen van een zoo ongewone, ja onnatuurlijke situatie, dat de liefde zich in haar allereigenste aandriften telkens verraadt: zijn slotsom is deze titel van een zijner drama's: L a D a n s e d e v a n t l e M i r o i r . In dit analytische, maar koud-verstandelijke werk komt, de geestes-richting van de jaren omstreeks 1890 duidelijk voor den dag. En hoewel men dit nog niet theâtre d'idées kan noemen, zijn toch alle elementen daartoe aanwezig, kan men nu reeds voorspellen, dat de dichter dien kant moet uitgaan. Maar de drama's van dezen eersten tijd waren een oefenschool van niet te onderschatten beteekenis; zij gaven hem een psychologische ervaring, die zijn later werk te stade zou komen. Ondanks het afgetrokkene der redeneering en het geforceerde van de symboliek, moet men altijd weer erkennen, dat de Curel wel degelijk karakters op het tooneel brengt, menschen van vleesch en bloed, met ziel en leven, die in hun volle waarachtigheid zijn geconcipieerd. Dus niet een ledepop, samengesteld om er mee te experimenteeren, maar een levend wezen. Zijn drama gaat dan ook nooit uit van een vooropgesteld idee, dat moet worden bediscussieerd, maar van een of andere situatie, die hem geëigend lijkt voor psychologische behandeling. Vandaar dan ook de juistheid van deze lofspraak: ‘La confrontation d'idées devient toujours une lutte de caractères - et le revirement d'idées, une péripétie dramatique’. Dit neemt niet weg, dat er toch in menig stuk van François de Curel een al te gekunsteld thema wordt behandeld, om een bevredigend dramatisch werk mogelijk
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
te maken. Ik wees reeds op de grondgedachte van L a F i l l e S a u v a g e , die van te abstrakten aard is om in een persoon te worden gecondenseerd. Het is nu eenmaal de klaarblijkelijk noodwendige fout van het théâtre d'ideés, dat het met symbolen moet werken. Daarvan geeft een vernuftig voorbeeld L ' a m e e n F o l i e , waar een skelet, uit de deelen van verschillende menschen samengesteld, beeld is van de menschelijke ziel, waarin de overblijfselen van zoo vele en veelsoortige beschavingstoestanden tot een geheel zijn vergroeid. Uit die ongelijkheid der samenstellende elementen - is niet de liefde grof als de bronst der dieren en verheven als onze alleredelste zielsuiting? - wordt verklaard de wonderlijke tegenstrijdigheid, die ons gevoel vaak vertoont. Een psychologische bravoure leverde de Curel in T e r r e I n h u m a i n e , een stuk, dat door het aan den oorlog ontleende motief bij het groote publiek zeer in den smaak viel, meer dan dit anders bij zijn stukken het geval was, en waarin een geweldige worsteling van op de spits gedreven liefde en haat wordt uitgebeeld. Het beste werk van hem acht ik L a N o u v e l l e I d o l e . Hier is weinig abstraktie, en de grondgedachte is bovendien van een tastbaren en ik zou haast zeggen praktischen aard. Zij is deze: de vergoddelijking der wetenschap moet leiden tot een afdwaling van onze ziel naar een toestand, waarin gevoel en geweten hun machtig-remmende invloeden niet meer kunnen uitoefenen; de weten-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
83 schap is bovendien onmachtig om te helpen, waar het levende geloof genezing brengt. Dit stuk, met warmte en overtuiging geschreven, toont ons in den medicus Albert Donnat behalve de fixeering van een bepaald type een mensch, wiens groote zielenood en heroïsche opoffering ons ontroert en
FRANçOIS DE CUREL
schokt. Hier, meer dan in welk ander werk van de Curel, blijkt de juistheid zijner eigen woorden: ‘J'aime les idées pour leur puissance incendiaire!... Elles sont, avec l'amour, les meilleures allumeuses de passions!’ Deze woorden staan in L a C o m é d i e d u G é n i e , waar hij zijn eigen kunstenaarschap tot onderwerp van behandeling heeft gekozen. In dit stuk blijkt het volkomenst zijn koele, nobele geest. Met een groote zelfbeheersching beschouwt hij den aard van zijn kunst en erkent hare ontoereikendheid. Hij voelt dat zijn drama niet tot het hart van de menschen heeft kunnen doordringen; hoe men de problemen heeft aangehoord en langzamerhand zelfs oudmodisch vond; hoe men de dramatis personae alleen als dragers van ideeën, niet als levende werkelijkheden zag. En hij stelt daartegenover het drama van het misoffer, dat gedurende zoovele eeuwen herhaald, voor het eenvoudig menschenhart een verkwikking en verheffing bleef. ‘J'amuse les intelligences, je ne touche pas les coeurs’. Nu een nieuw geslacht is opgegroeid, dat uit de bittere ervaringen van het vorige heeft geleerd hoe arm het hart werd onder de heerschappij van het verstand, vergeeft men het de Curel niet, dat hij van dien voorbijen tijd een vaandrager was. Hij kwam te laat om de vruchten te plukken van zijn waarachtig talent. Wat hem het leven niet gaf, zal hem de geschiedenis echter moeten toekennen: een belangrijke plaats in het literaire leven van zijn tijd. JAN DE VRIES.
Bibliographie van François de Curel Romans en Novellen. L'Eté des Fruits secs 1885 Drame de Campagne (La Nouvelle Revue 1886) Enseignement mutuel (Revue du Monde Latin 1887) L'Orphelinat de Gaëtan (Revue du Monde Latin 1888) Le Sauvetage du Grand-Duc 1889 Le Solitaire de la Lune (Revue de Paris 1894).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Tooneelstukken. L'Envers d'une Sainte 1892 Les Fossiles 1892 L'Invitée 1893 L'Amour Brode 1893 La Nouvelle Idole 1895 La Figurante 1896 Le Repas du Lion 1897 La Fille Sauvage 1902 Le Coup d'Aile 1906 La Danse devant le miroir 1914 La Comédie du Génie 1918 L'Ame en Folie 1920 L'Ivresse du Sage 1922 Terre Inhumaine 1923 Théâtre Complet (Crès, Parijs) Théâtre Choisi (Crès, Parijs 1923).
Over de Curel. Paul Blanchart, François de Curel, Son Oeuvre (Paris 1924) R. Doumic. De Scribe à Ibsen (1893) A. Lang. Voyage en zigzags dans la République des Lettres (1922) R. Le Brun. François de Curel, Biographie critique (1905) J. Lemaître. Impressions de Théâtre (1888-1898) F. Sarcey. Quarante ans de Théâtre. VII K. Weller. François de Curel, ein moderner Dramatiker (Langensalza 1921).
Op het gebied der historie KAN het zijn dat in Nederland zoo weinig verschijnt op historisch gebied, omdat zoo menig geschiedkundig werk den ondernemenden uitgever werd tot een strop? Aanbod en afzet houden te samen een nauw verband; moeten wij veronderstellen dat de Nederlandsche lezer liever wat anders wil; dat het hem aan belangstelling ontbreekt voor de geschiedenis van zijn land? Vreemdelingen hebben onze geschiedenis merk-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
84 waardig geacht; vrouwen als Caroline Atwater Mason en Marjorie Bowen vonden hier stof te over, welke zij verwerkten in hare historische romans. In andere landen vormt de historische belletrie een belangrijk onderdeel der letterkunde. Veel en goed historisch werk verschijnt in Frankrijk, waar uitgevers als Hachette, Plon Nourit en Larousse een wereldreputatie vestigden met deze uitgaven. Is er hier een tekort aan auteurs welke, volkomen voor hun taak berekend, zich met ijver op dit genre toeleggen? Deze vraag blijve hier onbeantwoord. Slechts juichen wij het verschijnen van mooi werk in het historische genre van harte toe; het zal de flauwe belangstelling aanwakkeren.
De Adellijke Vrouwenabdij van Rijnsburg, door Maria Hüffer. - (Nijmegen en Utrecht, bij de N.V. Dekker en van der Vegt en J.W. van Leeuwen, anno 1922). Steunende op uitgebreide bronnenstudie, is dit werk volledig en degelijk. Waar Frater B. Kruitwagen O.F.M. het boek introduceert als zijnde ‘populair-wetenschappelijk in den besten zin des woords’, willen wij het meer wetenschappelijk dan populair noemen, want het is zwaar op de hand, gewichtig en droog. Toch zal men hier veel wetenswaardigs vinden over de beroemde abdij van Rijnsburg, welke een zoo voorname rol speelde in de geschiedenis van het graafschap Holland, en de lezer kan niet nalaten bewondering te voelen voor den grooten, conscientieus uitgevoerden arbeid door Maria Hüffer verricht. De Benedictijnsche vrouwenabdij Rijnsburg bij Leiden is gesticht door Gravin Petronella, weduwe van Floris II, welke in 1722 den grond schonk, waar zij ‘tottereeren Gods, sijner liever Moeder en des heyligen Martelaers S. Laurents... een schoon, costelijck nonnenclooster van Sinte Benedictus ordre’ oprichtte. Twaalf jaren later was het klooster voltooid, en weer elf jaren later, in Mei 1144, overleed de vorstelijke stichtster en werd met groote pracht en praal ‘met costelicker uitvaert als betamelic was’ in de abdij ter ruste gelegd. Melis Stoke vertelt er van in zijn rijmkroniek: Elf hondert viertich ende vlere, Screef men, doe de goedertiere Des vetten Graven Florens wijf Peternelle, endede haar lijf. Ende was te Reinsborch begraven, Dat soe stichtte met haere haven, In die ere der Moeder ons Heren Aldaar leghet si met eren.
Op geestelijk gebied ging van Rijnsburg invloed uit doordat vele adellijke jonkvrouwen eenige jaren werden opgenomen als ‘scholiere’ om er hare opvoeding te voltooien. De abdissen droegen groote namen, ja het waren dikwerf vrouwen van vorstelijken bloede als Ada van Holland 1239-1258, die den kromstaf voerden. Latere abdissen behoorden tot den eersten adel, onder hen Elisabeth van Wieldrecht, Ada van Teijlingen, Ada dochter van den burggraaf van Leiden, Mabilia
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
SCA [SANCTA] MARIA IN RINESBURCH (Conventszegel)
van Wassenaar en Machteld van Duivenvoorde; onder de nonnen zijn geslachten vertegenwoordigd als van Renesse, van Poelgheest, Honzelaar en Toutenburgh. Geheel zonder wereldsch vertoon leefden deze vrouwen niet; hare levens vormden een zonderlinge mengeling van kloosterlijke ingetogenheid en wereldsche praal; noch hadden ze afstand gedaan van alle ijdele vermaken, want onder abdis Maria van Toutenburgh hebben de nonnen van Rijnsburg zelfs gedanst. Romantische figuren, liefelijke gestalten, deze adellijke jonkvrouwen, Gode gewijd, wier huis is geworden tot een centrum van beschaving. Gewielde kloosterlingen of... wereldsche vrouwen... om 't even, ‘de paardrijdende nonnen van Rijnsburg’, welke Maria Hüffer als kind reeds zoo boeiden, dat zij meende haar een boek te moeten wijden, zij zijn belangwekkend. Ach, waarom heeft Maria Hüffer slechts de ingewikkelde geschiedenis van Rijnsburg geschreven; waarom heeft ze ‘de paardrijdende nonnen’ niet l e v e n d gemaakt in haar werk?
Vrouwen uit den Compagnie's tijd, door V.I. van de Wall. - (N.V. Boekhandel Visser & Co., Weltevreden - Amersfoort, 1923). Over ‘Vrouwen uit den Compagnie's tijd’ vertelt
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
85 V.I. van de Wall op populaire wijze. Niet alleen zijn door dezen auteur boeken en registers zorgvuldig bestudeerd, zoodat hij in de oude familiebetrekkingen, erfenissen, huwelijken enz. van deze vrouwen zeer goed thuis is, hij heeft ook gezocht naar de banden tusschen verleden en heden, en van plaatselijke toestanden stelde hij zich persoonlijk op de hoogte. Dit boekje is goed gedocumenteerd. Het zal voornamelijk diegenen boeien, welke belang stellen in Indische toestanden en Indische families. Groot werk is dit niet; 1) wat Bourget noemt: ‘ce bel art du portrait historique ou littéraire’ is hier niet beoefend. Slechts wordt op genoegelijken toon een en ander verteld over een onderwerp, dat nieuw mag heeten. Zoek dus hier geen diepte van visie, lezer, tracht niet te vinden de oplossing van psychologische problemen. Laat u slechts vermaken door de aardige vertelsels... Of zal het u gaan als het ons ging en zult ge voelen dat hier op verscheiden plaatsen is m i s g e t a s t ? In sommige passages is de toon van het werkje onzuiver, niet meer genoegelijk, doch vulgair; schrappen wij het verhaal over Cornelia van Neyenroode met zijn kinderachtige woordspelingen, over Cnoll en bitter, knol en knul, bittere knollen, knollen voor citroenen enz. (Cornelia van Neyenroode was eerst gehuwd met Mr. Jan Bitter, later met Pieter Cnoll) het boekje zal er door winnen. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat de deftige dienaren der compagnie een zaak 2) 3) ‘wat fijn’ vonden, evenmin dat hun vrouwen ‘kwebbelden’ . Aan historisch werk wenschen wij uit den aard der zaak zekere eischen te stellen, wij wenschen het aan zekere grenzen gebonden te zien, wij verwachten hier eenige techniek en een zekere flinkheid in de compositie. Laffe mopjes en zelfs aardige grapjes achten wij hier niet op hun plaats. Is het mogelijk, dat, wanneer deze auteur zichzelve aan meer strakheid gebonden heeft en hij zijn taal zal hebben gekuischt, goed werk door hem worde geleverd? Wij moeten het afwachten en wij mogen het hopen, waar nu reeds V.I. van de Wall een aardig pakkend onderwerp wist te kiezen, hier en daar vlot vertelt en geen moeite hem te veel was om zijn arbeid behoorlijk te documenteeren. Aan ons geestesoog trekken ze voorbij, de mannen, die den Nederlandschen naam hebben groot gemaakt in de Oost, bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, raden ordinair als raden extra ordinair, opperkooplieden, landvoogden van Amboina of andere eilanden, zij allen gepruikt en gedast, deftig en afgemeten, doch schrander en van een groote vastberadenheid. In de Oost hebben ze groote fortuinen vergaderd om straks huiswaarts te keeren als admiraal van de retourvloot aan het hoofd van veel schepen beladen met kostbare waar. In Amsterdam, de koopmansstad bij uitnemendheid, zullen zij in statie de hun restende jaren slijten en zij zullen er de stamvaders worden van vele heden nog bloeiende gefortuneerde Nederlandsch-Indische geslachten. Op den achtergrond, op de haar aangewezen bescheiden plaats zien wij de vrouwen, welke hun leven, hunne zorgen hebben gedeeld. Naast Jan Pieterszoon Coen verschijnt Eva Ment, Eva Ment in het kostbaar versierd keurslijf met de ronde hoepelrok of bouwen, om den hals de groote gesteven halskraag van kamerrijksch doek, in hare handen de Spaansche veeren waaier. Eva Ment met het vastberaden gelaat, van wie de auteur getuigt, dat zij niet slechts was Eva Coen, maar ook een koene Eva. Naast den prachtlievenden Gouverneur-Generaal van der Parra, type van den ijdelen, trotschen regent, zien wij Adriana Johanna Bake met haar fraai gepoederd hoofd omlijst door lange krullen, spelend met de kostbare juweelen face 1) 2) 3)
Madame de Maintenon par Madame Saint-René Taillandier. Préface de Paul Bourget. Blz. 72. Blz. 110.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
à main, Adriana Johanna Bake, die slechts het glorieuse, lachende leven heeft gekend. De eerste vrouw is Margaretha Nicquet ± 1570 overleden, vóór 1619. Zij opent de rij op waardige wijze en vertegenwoordigt de groep der pioniersters. Echtgenoote van den Gouverneur-Generaal Gerrit Reijnst, heeft ze hem gedurende zijn roemloos en kort bewind (1 jaar) trouw ter zijde gestaan, zijn zwervend leven gedeeld of wel, aan vele ontberingen blootgesteld, verblijf gehouden in een klein fortje te Jacatra. In het verre land is zij kort na haar gemaal overleden zonder hare kinderen te hebben weergezien, die zij alle in Nederland had achtergelaten. Tragisch is de geschiedenis van Engeltje Gramsbergh (1663-1708), gehuwd met Theodorus de Haeze, den vreeselijksten gouverneur, dien Banda ooit heeft gekend. De Haeze had Engeltje slechts om haar geld gehuwd, en toen haar fortuin hem tegenviel, heeft hij haar met bulderende stem de deur gewezen. Johanna Maria van Riebeeck (1679-1759) is het type der Batavische grande dame. Drie malen is deze vrouw gehuwd geweest, eerst met Gerrit de Heere, Gouverneur en Directeur van Ceylon, voor den tweeden keer met den Gouverneur-Generaal Joan van Hoorn, ten laatste met Mr. Cornelis Bors van Waveren, bewindhebber der O.-I. Compagnie. Zij heeft de Compagnie gekend in de dagen van zijn grootsten rijkdom en weeldevertoon, en zelve is zij geweest ‘als een van de uitverkorenen Gods, wier
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
86 1)
pad in weelde langs leliën en rozen voerde’ . De tijd van het verval is gekomen en met haar vrouwen als Neeltje Koek, ± 1700, die met hare schoonzuster een clandestien opiumdepot hield. De firma Koek en Kakelaar floreerde uitstekend, totdat de ‘morswinkel’ werd ontdekt en vijf-en-zeventig kisten opium in beslag werden genomen. Straatarm is Neeltje Koek overleden. Zoo zijn hier de levens veler vrouwen gegeven, welke ons belang inboezemen, want als moeders en echtgenooten van de dienaren der Oost-Indische Compagnie, hebben zij meegeschreven aan Neerland's geschiedenis en enkelen hunner hebben meegebouwd aan Neerland's grootheid.
Van Wasa tot Bernadotte, door Dr. K.E.W. Strootman. - (Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1923). De auteur Strootman betitelt zijn werk als zoogenaamde ‘petite histoire’. Ons inziens komt de s o o r t er weinig op aan. Het is de vraag of een boek g o e d is in zijn s o o r t en hier nu is zeer g a a f werk. Er gaat van dit boek een weldadige rust uit om zijn frischheid en zijn eenvoud. Achter dien eenvoud de zekerheid, dat hier is een schrijver, die vermocht te geven wat hij wilde. Hij is de ruiter gezeten op het volbloed paard, die het dier volkomen in zijn macht heeft. De schrijver Strootman steunt op eruditie en groote belezenheid. Hij geeft ons in ‘Van Wasa tot Bernadotte’ een periode in Zweden's geschiedenis, een belangrijke periode, daar de historie van Zweden in deze eeuw zoo romantisch is en zich op zulke eigenaardige wijze bij de groote wereldgeschiedenis aanpast; want ook Zweden heeft, op zijne wijze, den overgang van absolute monarchie naar constitutioneele regee-ringsvorm meegemaakt. Kleurrijke beelden, liefdesdrama's, vorstenmoorden, omwentelingen en oorlogen trekken als een film aan uw oogen voorbij; stevig staat daar het historisch geraamte van het werk; het zal u helpen dit alles goed te verstaan. Zweden's geschiedenis is weinig bekend; zal zij niet velen boeien? Voornamelijk aan de hand van het ‘journal’ van prinses Charlotte van Holstein-Gottorp, Hertogin van Sudermanland, de latere koningin Charlotte van Zweden, verhaalt Strootman Zweden's geschiedenis, en dubbel belangrijk wordt al het gebeuren gezien door de heldere oogen dezer hooggeplaatste vrouw welke zich tot motto had gekozen: ‘tout voir, tout entendre, tout noter’. Charlotte heeft in haar eerste huwelijksjaren de regeering van Gustaaf III bijgewoond, den koning uit het roemrijk geslacht der Wasa's, geneigd tot absolutisme en avontuurlijke staatkunde, den man van de vage illusies en het théatrale gebaar. Groote fouten had deze vorst, welke ten slotte zijn val veroorzaakten. De wrekende volkshand wapende den garde-officier Jacob Anckarström tot den vorstenmoord tijdens een gemaskerd bal, en toch ondanks alles kan Zweden hem niet vergeten, den koninklijken charmeur tjusarkungen.
1)
Blz. 160 ‘Vrouwen uit den Compagnie's tijd’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
CHARLOTTE, Gemalin van KAREL XIII
Na hem heeft geregeerd de zwakke en koppige Gustaaf IV, en tenslotte de gemaal der schrijfster van het dagboek, Karel XIII, seniel en afgetakeld. Toen hadden de Wasa's hun rol gespeeld. En het is als een ongeloofelijk sprookje, hetwelk de geschiedenis bevestigt, dat die aloude Wasa's in Zweden zijn opgevolgd door de sten
Fransche burgerfamilie Bernadotte, want in den jare 1810, op den 21 Augustus, is Jean Baptiste Jules Bernadotte, zoon van een eenvoudig procureur te Pau, door Napoleon verheven tot maarschalk en prins van Ponte-Corvo, gehuwd met Désirée Clary, dochter van een zijde-fabrikant te Marseilles, tot kroonprins van Zweden gekozen door het vrije Zweedsche volk, vertegenwoordigd door zijne te Oerebro vergaderde Stenden. In Zweden is Bernadotte zeer bemind geworden,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
87 want hij was eerlijk, gematigd en zeer bekwaam, zooals het algemeen getuigenis luidde. Zelfs koningin Charlotte, de leidster van de partij der Gustavianen, welke de hoop niet opgaf eens den zoon van den balling Gustaaf IV te zien regeeren, heeft zich bij de volkskeuze neergelegd, omdat zij wijs was en gematigd; ze heeft haar adoptieven zoon leeren waardeeren en in latere jaren besprak ze gaarne met hem de gewichtige staatszaken.
KAREL XIV JOHAN (Bernadotte)
Reeds meer dan een eeuw heeft in Zweden het geslacht Bernadotte stand gehouden en aldaar trouw zijn plicht gedaan tegenover land en volk. Het boek ‘Van Wasa tot Bernadotte’ is belangrijk, omdat Dr. Strootman een rustig en voornaam cachet aan zijn werk wist te geven; omdat hij de historische feiten scherp wist te stellen; omdat hij schrijft zuiver en vloeiend Nederlandsch; omdat hij de personagien der geschiedenis heeft waarlijk l e v e n d gemaakt. A. VAN HAERSOLTE- VAN HOLTHE TOT ECHTEN.
*)
Otto Pieter Reys
OTTO PIETER REYS is een der meest merkwaardige persoonlijkheden van de Nederlandsche Litteraire Wereld. Tot voor korten tijd was hij geheel onbekend, thans is hij beroemd, of berucht, al naar men het nemen wil. Zijn grootste charme voor het publiek is tot nu toe zijn geheimzinnigheid geweest; weinigen kenden hem, sommigen twijfelden zelfs aan zijn bestaan, anderen zagen in den naam Reys slechts een pseudoniem, niemand wist eigenlijk het rechte van hem af. Thans wil ik trachten den sluier der geheimzinnigheid een weinig op te lichten; misschien is dat onbescheiden, maar van Otto Reys zelf heb ik geleerd het met de bescheidenheid niet te nauw te nemen. Ik had zijn stukken in ‘Den Gulden Winckel’ gelezen en mij als zooveel anderen over hem geërgerd, toen ik op een goeden avond zeer onverwachts kennis met hem maakte. Het was in een café in Arnhem. Over dien avond zal Reys, naar hij mij beloofde, zelf schrijven, ik zwijg er dus over; hij toonde veel belangstelling voor de italiaansche letterkunde, daarom noodigde ik hem uit *)
Natuurlijk plaatsen wij dit stukje gaarne, te eer daar men ons herhaaldelijk lastig valt met de vraag: ‘Apropos zeg! wie is toch die meneer Reys met zijn vermakelijke stukjes over ‘Koffiehuisletterkunde’? Wij voelen ons gevleid door die belangstelling en niet minder door de voorkeur welke de heer Reys ten opzichte van ons tijdschrift aan den dag legt, een voorkeur waarvan hij in zijne correspondentie met onze redactie herhaaldelijk en ondubbelzinnig heeft blijk gegeven. (Red. D.G.W.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
om eens in Heelsum te komen. Hij is er geweest, wij hebben lang en prettig gepraat, veel ook over hem zelf en zijn werk. Daarvan wil ik iets vertellen. Otto Pieter Reys is in 1881 (het beroemde jaar van litteratoren, GIOVANNI PAPINI en GUIDO DA VERONA zijn o.a. in dat jaar ter wereld gekomen) te Mheer in het zuiden van Limburg geboren. Hij heeft het gymnasium van Maastricht bezocht en is daarna naar Brussel gegaan om economie te studeeren. In 1907 is hij getrouwd met Conny Ruytingha en hij heeft zich toen eerst in Londen en naderhand in Parijs gevestigd. Aanvankelijk zeer gefortuneerd heeft hij veel gereisd; indrukken uit dien tijd hoopt hij binnenkort uit te geven onder den sensationeelen maar niet veel zeggenden titel ‘Bloed en Mist’. Hij scheidde in 1916 van zijn eerste vrouw en hertrouwde in 1922 met een Spaansche: Gloria Danvila, die hij in Granada heeft leeren kennen. Otto Reys heeft nl. onlangs een groot epos voltooid waarin hij de komst der Moren in Spanje bezingt. Hij heeft mij eenige gedeelten uit zijn werk voorgelezen; het maakte op mij een grooten indruk; zijn stijl is breed, forsch, gedragen, zijn visie
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
88 oorspronkelijk, en het geheel getuigt van een zeer markante en interessante persoonlijkheid. Zijn artikelen hebben hem hier en daar vijanden bezorgd - al moet ik opmerken dat mijn vriend Greshoff, op wien hij het bijzonder gemunt schijnt te hebben, hem met
OTTO P. REYS
waardeering en onderscheiding behandelde - maar ik ben ervan overtuigd dat zij die zijn epos lezen zullen niet anders dan gunstig over hem zullen oordeelen. Hij beloofde mij spoedig in Bologna te komen opzoeken om met de italiaansche litteraire wereld kennis te maken; en ik verheug mij nu al op zijn bezoek, want Otto Reys, die soms zoo scherp kan schrijven, is in den omgang - behoudens aan tafel; wat kàn die man eten! - een zeer vriendelijk en sympathiek mensch. Ofschoon hij een prozaisch beroep heeft - hij is adviseur van een levensverzekeringsmaatschappij - is zijn belangstelling voor en zijn kennis van de litteratuur enorm. En dat op zichzelf verdient in een tijd, waarin men het voedsel van den geest steeds meer verwaarloost, waardeering en aanmoediging. GIACOMINO ANTONINI. HEELSUM, Mei '24.
Koffiehuisletterkunde V De Bock-Halle TERUGGEKOMEN schreef ik mijn laatste indrukken: die in Brussel ontvangen. Ik kwam in Brussel op mijn doorreis van het vaderland, waar ik helaas te weinig zijn kan. Ditmaal was ik door het Genootschap ‘Sociale Studie’ te Arnhem uitgenoodigd om een voordracht te houden over een onderwerp, buiten de litteratuur gelegen, waarvan ik, mede in verband met mijne maatschappelijke positie, een bijzondere sten
studie gemaakt heb. Den 24 April jl. sprak ik dan in de foyer van Musis Sacrum over ‘Geboortestatistiek en het verdrag van Versailles’. Vrees niet dat ik zal herhalen, wat ik daar gezegd heb. Ik zal u niet doen geeuwen. Maar, in Arnhem - hoe is het mogelijk? - heb ik een ‘litterair café’ gevonden dat mij wonderwel beviel. Na afloop der vergadering nam de voorzitter van ‘Sociale Studie’, de heer A.P.A.A. Besnard, mij mede naar een rustig en toch goed gekalan-deerd lokaal, in een verborgen straat, waarvan ik den naam vergeten ben. Het lokaal heette de Bock-Halle en het is naar den eisch. Alleen is er - ik moet bekennen dat ik bij het binnentreden even schrok - een installatie voor draadlooze telephonie aangelegd, zoodat men,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
als men dat, absurd genoeg, zou wènschen, aan de leestafel kan genieten van een rede van Baldwin of Bruggen (Carry van), van een concert te Parijs of een opera te Birmingham. Ik verfoei deze nuttelooze nieuwlichterij. En wanneer zulke installaties al thuis behooren in een natuurkundig laboratorium of een redactiebureau, zij zijn ten eenenmale misplaatst in een proeflokaal, waar men komt juist om tijd en ruimte te vergèten. Maar ik wende aan de aanwezigheid van dit verfoeilijke raderwerk door het aardig gesnap van de vergaderde schrijvers. Het bleek nl. dat de heer A.P.A.A. Besnard litterator is. Zoo op het oog zou men het niet aan hem zeggen: hij spreekt redelijk en, als het moet, met inzicht en verstand van velerlei zaken. Men had mij wel verteld dat hij dagbladschrijver was en ik leerde hem kennen als één van de goede, conscientieuze journalisten, die in ons land nog een vak, in de heele wereld in volle decadentie, op peil houden. Het is overigens geen wonder dat ik Besnard's litteraire talenten niet kende, want hij publiceerde een tweetal plaquettes: ‘Sonnetten’ en
A.P.A.A. BESNARD
‘De Bloei en andere gedichten’, beide in z e e r beperkte oplage. ‘De Bloei’ kreeg ik van hem ten geschenke. ‘Sonnetten’ is onvindbaar, en als er eens een exemplaar vrij komt dan worden er fancy-prijzen voor gegeven. In ‘De Bloei’ staan eenige gedichten, welke, almede, de schoonste zijn in langen tijd verschenen. Het vers, dat eenvoudig van bouw en taal is, wordt gedragen door een sterke primitieve drift, die aan de simpelste strophe een extatischen toon geeft. Besnard, als dichter,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
89 is een hartstochtelijke, visionnaire natuur. En zijn werk is, in dezen tijd, niet met ander werk te vergelijken. Het is een afzonderlijk en bijzonder verschijnsel. Ik citeer hier een van de innigste en menschelijke, misschien echter niet een van 1) de meest typische, gedichten uit ‘De Bloei’ : Toen steeg uw ziel tot aan uw weerlooze oogen, Uw hoofd zocht schuchter toevlucht aan mijn borst, En al uw weemoed en mijn vreugde wogen Mij zwaar in 't hart dat reeds zijn wereld torst. De maartsche nacht was mild van mededoogen Voor wat in 't naakte bosch reeds bloeien dorst; De lentewind had ook mijn ziel bewogen: Wij kenden 't zeer van al wat open borst. De weg was eenzaam dien ik kwam getogen Al ging ik immer door de drukke straat. Begrijpt gij hoe mijn looze schreden wogen En 't leed waarmeê het hart te zwerven gaat? Te moede vraag ik of gij wilt gedoogen Dat heel mijn wereld bij u rusten gaat.
Ik geloof niet dat ik een indiscretie bega, wanneer ik vertel dat, op aandrang van zijn vrienden, Besnard thans overgaat tot de publicatie van zijn poëzie in een ‘gewone’, voor het letterlievend publiek toegankelijke uitgave. Het boekje: ‘Opstand en Wroeging’, verschijnt, met een voorrede van mr. J.C. Bloem, dit jaar bij Boosten en Stols te Maastricht. Het toeval wilde dat ik mr. Bloem mede in de Bock-Halle aantrof: hij logeerde bij Greshoff, die te Arnhem woont en ook aanwezig was. Verder zaten aan: dr. Jan de Vries, Bernard Verhoeven en graaf Antonini. Welk een genoegen, welk een verrassing ook, voor den oningewijde als ik, is een dialoog tusschen Besnard en Bloem, geheel in een barokken, badineerenden en toch warm-vriendschappelijken toon. Besnard's discours is rad, fonkelend met kleine lichtspatjes; Bloem zegt veel minder, maar wat hij zegt is òf bijzonder van geestigheid òf verrukkelijk van oudhollandsche loslippigheid. Bloem's uiterlijk kwam in geen enkel opzicht overeen met de voorstelling die ik mij van hem gemaakt had, zooals men zich ALTIJD een voorstelling van een schrijver maakt, wanneer men van zijn werk houdt. Hij is nòg corpulenter dan zijn gastheer Greshoff, en hij maakt bovendien den indruk of hij een beetje soezig is; maar wàcht maar... niet zoodra boeit hem iets in het gesprek of hij schiet òp uit zijn vredigheid met een scherp geformuleerde uitspraak of een decisieve grap. Op zoo'n moment is het of zijn lichaamszwaarte van hem afvalt; dan is hij enkel gespannenheid en geest. Een oogenblik later schuift hij weer terug in zijn traag gedroom. En welk een dichter! Ik geloof dat in dezen tijd niemand zoo menschelijk en elegisch het Verlangen naar de eindelooze zaligheid van het Onbekende heeft uitgesproken: ‘Zoo zie ik het verlangen, het onwankelbare middelpunt, waaromheen de sferen onzer droomen zich reien, eeuwig als het leven zelf. Het kan zich op aarde niet vervuld zien, en is zich daarvan wel bewust. Maar in de bewogenheid der het meest door verlangen doordrenkte en verheven momenten, wanneer ons hart schreeuwt naar vervulling en hijgt om genade voor al wat op aarde vervallen van zijn oorbeeld 1)
Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese en v.d. Zande.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
ronddoolt en haakt naar een bevrediging van wat het verontrust, een vereeniging van wat hier gescheiden is - dan kunnen wij navoelen wat een der grootste menschen, die ooit onder ons leefden, schreef: Ah, Sun-flower! weary of time, Who countest the steps of the sun; Seeking after the sweet golden clime, Where the traveller's journey is done; Where the Youth pined away with desire, And the pale Virgin shrouded in snow, Arise from their graves, and aspire Where my Sun-flower wishes to go’.
Ik ben overtuigd dat Robbers gelijk heeft, als hij schrijft dat Bloem door alle driftige zielen zal worden gezocht, in een verre toekomst, als heel veel Nederlandsche litteratuur van heden onherroepelijk verleden is. In Bloem's werk is het Heimwee des Harten dat eeuwig actueel is. Ook in zijn wezen en in zijn gesprek is Bloem dezelfde boeiende figuur als voor ons uit zijn poëzie, natuurlijk in veel zuiverder en gelijkmatiger licht, oprijst. Men krijgt den indruk, dat hij de concentratie mist, noodig om aan zijn rijk en bewogen leven vorm te geven; en de eerzucht om zijn aangeboren traagheid te overwinnen. Besnard, druk en brillant, is óók geen véél-schrijver. Hij versnippert in gesprek en korte vlugge artikeltjes, wat, tot een geheel gemaakt, doordacht, gerijpt, een interessant werk zou kùnnen worden. Dr. Jan de Vries, dien ik alleen maar vaag bij naam kende, is een wijze. Hij kijkt en hoort en als het moet glimlacht hij eens, maar hij weet precies wat al dat geredeneer wáárd is. Hij is een geleerde van groote reputatie op zijn gebied, en de critische methodes door zijn wetenschappelijk werk voorgeschreven, brengt hij ook mede in de litteratuur èn... in het leven. Hij geniet van een vroolijk, pikant, fonkelend gesprek als ieder ander, maar in zijn binnenste vraagt hij voortdurend: ‘wat is de wezenlijke waarde die er achter zit; waar steekt de kern?’ Hij is een man van smaak en oordeel; bezadigd en toch
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
90 positief, en hij heeft een aanstekelijke liefde voor de schoone letteren. Ik kon het best met hem vinden. En hoewel ik hem voor den eersten keer in mijn leven zag dien avond, waren wij spoedig vertrouwd, vooral toen ik merkte hoe ook hij een hartelijke bewondering voor Bloem's poëzie heeft. Zijn werkkracht is
Dr. JAN DE VRIES
even fenomenaal als zijn belezenheid in een stuk of zes-zeven talen. En zijn geheugen is van de soort noodig om gróót werk te maken. In het gezelschap zegt de Vries niet veel, maar juist zooveel om, als een bindend element, orde in den chaos van meeningen en boutades te scheppen. Hij souligneert of dempt den toon en vult de gapingen aan, en maakt, met zorg, de discussie tot een afgerond geheel. Maar wanneer men komt op het, naar ik merkte, in dit milieu geliefde onderwerp der anti-democratische theorieën en gezindheden, dan klinkt, uit zijn volle overtuiging, zijn stem ineens ook vòl en overtuigend. Geen van de aanwezige heeren leek mij een bewonderaar der democratie en van het parlementaire stelsel, voor zooverre deze laatste ruïne hen nog eenig belang inboezemde? En Giacomino Conte Antonini was als fascist in dit gezelschap, dat natuurlijk noch fascist noch actualist was, toch geenszins misplaatst. Alleen Verhoeven, een charmante, fijne en kiesche natuur, leek mij een béétje aan den idealistisch-democratischen kant, een richting waarin wel meer jonge roomsche geesten zijn afgedwaald. *) Antonini spreekt (en zei men mij: schrijft ) uitstekend Nederlandsch. Maar de vlugheid en de vurigheid van zijn discours zijn onhollandsch. Hij kent de italiaansche letteren op zijn duimpje en hij heeft gelukkig in mindere mate dezelfde bibliografische manie als de heer Greshoff. Antonini vertelde mij dat hij, na eenige jaren te Heelsum gewoond te hebben, eind Juli naar zijn vaderland zal terugkeeren, om zich voorloopig in Bologna te vestigen. Dat wordt dus een vooruitgeschoven post der Nederlandsche litteraire propaganda! Bernard Verhoeven's gedichten ken ik te weinig om er reeds over te schrijven; ik ben juist aan zijn laatsten bundel: ‘De Voorhal’ bezig. Er is zooveel jong-moois in, dat ik het nog eens moet lezen en herlezen om mij er over te durven uitspreken. Maar hij stuurde mij naar Parijs een overdrukje uit ‘De Beiaard’: een studie over Henriette Roland Holst-van der Schalk. Ik ben slechts zelden positief in mijn oordeelen, omdat ik, ten slotte, niet meer ben dan een liefhebber en leek; maar ik weet zeker dat er nog zelden zoo doordringend, zoo mooi en zoo eerbiedig-critisch over deze schrijfster gehandeld is als door dezen jongen essayist. In ‘De Witte Mier’ las ik zijn artikel over Diepenbrock. Het is een klein m e e s t e r s t u k j e . En in ‘Het Centrum’ schrijft deze jonkman nu al jaren lang een wekelijksche letterkundige kroniek, altijd interessant, niet zelden uitnemend; maar... n i e m a n d is dit *)
Inderdaad kan dit den lezers van ons tijdschrift bekend zijn. (Red. D.G.W.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
opgevallen, niemand heeft er notitie van genomen, niemand heeft geroepen: ‘ziethier, eindelijk een waarachtig, welgeëquilibreerd talent onder de jongste generatie!’ Niemand... niemand. De enkele keeren dat ik in Nederland kom, krijg ik wel sterk den indruk dat het de dood in de letterkundige pot is. Bernard Verhoeven toonde zich dien
BERNARD VERHOEVEN
avond in den omgang bescheiden, exquis en van een lieve wellevendheid, die, helaas, onder jonge menschen zeldzaam geworden is. De heer Greshoff zeide niet veel, toch was het Paulaner heel lekker. Ik had zoo het gevoel, maar ik kan mij vergissen, dat mijn aanwezigheid hem begon te hinderen. Hoe kwaad inwendig zal hij dan wel niet geweest zijn toen hij mij te Brussel ook weer op zag duiken! Voor de conversatie is hij overigens niets waard. Hij schrijft wel eens een aardig klein stukje; maar in het dagelijksch leven is hij niet vroolijk. Men vertelde mij dat in deze heilige Halle alle schrijvende bezoekers van Arnhem ontvangen worden. Nu, zij zullen zich er niet over beklagen! Vraagt het maar aan den heer Van Eckeren, die er ook in het Gulden Boek der Aanzienlijke Vreemdelingen zijn naam geschreven heeft. OTTO P. REYS. PARIJS, 28 Mei 1924.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
91
Heiman Dullaert ALS eerste deeltje van een nieuwe uitgave (K e u r b u n d e l s u i t h e t N e d e r l a n d s c h e L i e r d i c h t , onder leiding van J. Greshoff; Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese en v.d. Zande, 1923) is een bundeltje verschenen van acht-en-veertig bladzijden met gedichten van den jonggestorven, weinig geschreven hebbenden, weinig bekenden Heiman Dullaert (1636-1684). In Januari 1898 was het Albert Verwey, die eens weer de aandacht op hem 1) vestigde, in het T w e e m a a n d e l i j k s c h T i j d s c h r i f t . ‘Het is verwonderlijk’, schreef Verwey, ‘hoezeer deze broeder-dichter vergeten is. In geen van de groote handboeken heb ik ook maar zijn naam, bij van Vloten weinig meer dan zijn naam gevonden’. Geheel juist was het niet; wel werd hij in de veel gebruikte, toen in de mode zijnde handboeken van Jonckbloet en Ten Brink niet genoemd, maar in Jeronimo de Vries' Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde (1808), een uitbreiding van zijn bekroond antwoord op een prijsvraag van de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, onze eerste letterkundige geschiedenis, waarmee Ten Brink's geïllustreerde geschiedenis indertijd door Verwey vergeleken is, wat in het voordeel van De Vries, in het nadeel - natuurlijk! - van Ten Brink is uitgevallen, in die letterkundige geschiedenis van De Vries wordt hij in een zevental bladzijden besproken; Van Kampen in zijn B e k n o p t e G e s c h i e d e n i s d e r L e t t e r e n e n W e t e n s c h a p p e n i n d e N e d e r l a n d e n bespreekt hem; Siegenbeek in zijn B e k n o p t e G e s c h i e d e n i s d e r N e d e r l a n d s c h e L e t t e r k u n d e vermeldt hem in eenige regels, die door Van Vloten konden zijn nageschreven; evenals Van Vloten noemt hij hem in aansluiting aan Oudaen, en zooals Van Vloten spreekt van ‘een enkele maal wat gezochte toon’, spreekt Siegenbeek van ‘gezochtheid en valsch vernuft’, niettegenstaande welke gebreken hij ‘door bevoegde regters naar verdienste onder de beste dichters gerangschikt wordt’. Ook Hofdijk in zijn lezenswaardige G e s c h i e d e n i s d e r N e d e r l a n d s c h e L e t t e r k u n d e vergeet hem niet, maar ofschoon hij vele dikwijls miskende dichters meer naar voren bracht, o.a. den piëtistischen Jan Luyken, voor Dullaert voelde hij nog niet veel. ‘Of kunnen nu’, vraagt hij, ‘de koude Arnold Moonen, de deftige Pieter de Groot... ja zelfs de overigens niet van gevoel ontbloote Heyman Dullaert in waarheid meer dan middelmatig worden genoemd?’ Zij ontleenden hun kennis voor het weinige dat ze over het leven van Dullaert mededeelden aan de levensschets die David van Hoogstraten schreef voor het bundeltje met Dullaert's gedichten, welke hij in 1719 met veel moeite en tegenwerking verzamelde, daarin geholpen door Govaert Cinq, en aan een artikeltje T e r G e d a g t e n i s s e v a n H . D u l l a e r t in D e P o ë t i s c h e S p e c t a t o r (1784) van Bellamy. Dit stukje is echter niet van Bellamy zelf, zooals Albert Verwey het wil laten voorkomen, maar volgens de meesten, o.a. volgens mejuffrouw Dr. J.A. Nijland (J a c o b u s B e l l a m y a l s C r i t i c u s in D e G i d s van December 1901), van Jan Hinlopen. Jeronimo de Vries schreef Hinlopen bijna letterlijk na in den zin: ‘Nimmer mogt het mij gebeuren iets van het penseel van dezen leerling van den grooten Rembrandt te aanschouwen; dan zijn schilderend vernuft bleek mij duidelijk uit zijn Gedigten, die als liefelijke gezangen vloeijen’, welke althans zeer veel lijkt op den volgenden in D e P o ë t i s c h e S p e c t a t o r : ‘Voor zooveel ik weet, heb ik nimmer iets van 1)
Het opstelletje is herdrukt in Verwey's S t i l l e T o e r n o o i e n (Amsterdam, 1901) en in het eerste deel van zijn P r o z a (Amsterdam, 1921).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
zijn penseel gezien; maar zijn schilderenden geest ken ik genoeg, uit het boek, dat thans voor mij ligt - het zijn zijne gedichten’. Na Verwey heeft mejuffrouw Dr. H.J.A. Ruys, die hem ook in het N i e u w N e d e r l a n d s c h B i o g r a f i s c h W o o r d e n b o e k (III, Leiden 1914, kol. sten
308-309) behandelt, een uitvoerige studie aan Dullaert gewijd: in den 31 jaargang (1913) van O u d - H o l l a n d (bl. 170-188). In H e t B o e k d e r S o n n e t t e n ('s-Gravenhage, 1911) van A.T.A. Heijting (ps. = G. van Elring) komen zeventien van Dullaert voor. Kalff in zijn D i c h t e r s v a n d e n o u d e n T i j d (Amsterdam, 1904), waarin slechts gedichten van zeer bekende of vrij bekende dichters (Breeroo, Camphuysen, Cats, Stalpert van der Wiele, Revius, Huygens, Hooft, Vondel, Luiken, Wellekens, Poot) zijn opgenomen, 1) heeft, nadat Verwey opnieuw op hem gewezen had , behalve éen van den geheel onbe-
1)
Mejuffrouw Dr. Ruys schrijftin O u d - H o l l a n d (bl. 171): ‘Nadat Kalff in zijn bundeltje D i c h t e r s v a n d e n o u d e n T i j d aan de fraaiste gedichten van Dullaert plaats had gegeven, kwam Albert Verwey hem volledig eerherstel verschaffen. In een artikel in het T w e e m a a n d e l i j k s c h T i j d s c h r i f t liet hij helder licht vallen op Dullaert's dichterlijke verdienste en eenige jaren later nam hij verscheiden verzen van hem op in zijn H o n d e r d b e s t e G e d i c h t e n (L y r i e k ) (Amsterdam, 1910)’. Hierdoor zou men den indruk kunnen krijgen dat Verwey door Prof. Kalff was opgewekt Dullaert te lezen en mooi te vinden. Dit zou natuurlijk een geheel averechtsche voorstelling zijn. Prof. Kalff, die zoo graag in de voetstappen van de Nieuwe Gidsmannen liep, is natuurlijk - hoe kan het anders! - door den Nieuwe Gidser Albert Verwey de weg gewezen en niet omgekeerd Albert Verwey door Prof. Kalff, of in academische, wetenschappelijke terminologie: Prof. Kalff heeft college geloopen bij Albert Verwey en niet omgekeerd Albert Verwey bij Prof. Kalff. Een artikeltje van Dr. A.W. Bronsveld over den Rotterdamschen dichter Dirk Smits, in S t e m m e n v o o r W a a r h e i d e n V r e d e van December j.l., begint: ‘Het is lang gewoonte geweest dat door de beoefenaren van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde zeer ongunstig werd geoordeeld over de dichters, die leefden na Vondel en zijn tijdgenooten... Wie sprak met waardeering van Hoogvliet, van Feitama, van Dullaert, van mejuffrouw van Merken?’ En dan geeft hij de eer der kentering in de waardeering dezer dichters en van deze dichteres aan Willem Kloos, die in 1909 E e n D a a d v a n e e n v o u d i g e Rechtvaardigheid, Studies over onze 18e-eeuwsche Dichters m e t B l o e m l e z i n g , uitgaf. De eer echter, doode dichters voor onze generatie weer eens levend gemaakt te hebben, komt, en voor den zeventiende-eeuwer Dullaert in elk geval, aan Verwey toe. In 1893 begon hij reeds met zijn bundeltjes N e d e r l a n d s c h e D i c h t e r s (behalve Vondel) m e t P r o z a v a n A l b e r t V e r w e y (I. Hooft; II. Bredero; III. Maerlant; IV. Van Roemer Visscher tot Feitama; V. Onno Zwier van Haren en Bilderdijk; VI. Van Rhynvis Feith tot Perk). Zooals men ziet behandelt het derde deeltje Maerlant (W a p e n e M a r t y n , D e r K e r c k e n C l a g e e n V a n d e n L a n d e v a n O v e r z e e ), en de heer August Heijting, die 5 Januari j.l. in den Haagschen Kunstkring een lezing over Jacob van Maerlant (en Dada) hield (zie H e t V a d e r l a n d van 6 Januari, Ochtendblad) had, toen hij zei: ‘Wel hielden vele geschiedvorschers zich met hem bezig, doch geen kunstenaars, en dit is onrecht’, toch wel even Verwey mogen noemen. Het is ook niet zonder reden dat Verwey tot doctor honoris causa in de letteren is benoemd en dat men hem een professoraat aan de Amsterdamsche Universiteit heeft willen aanbieden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
92 1)
kenden Jan Six , een achttal van Dullaert opgenomen. In den tweeden druk (1918) is dit getal verminderd tot zeven, daar hem later bleek dat R u s t i n G o d s B e s c h e r m i n g niet van Dullaert maar het begin van Vondel's negentigsten H a r p z a n g was en ten onrechte door Van Hoogstraten in den bundel was opgenomen. Had Van Hoogstraten niet opgepast, dan was meer werk als Dullaert's werk gepubliceerd, ‘omdat d'een en d'ander getragt hebben onechte stukken, van hun zelfs opgemaekt, daer onder te mengen, quansuis om ons ter toetse te stellen of wij’ - dit alles vermeldt van Hoogstraten in een voorbericht - ‘wel gaeu waren dat we het rechte van het onrechte zouden weten te onderscheiden’. Ook bleek Professor Kalff later, dat het gedichtje D e K o r e n w a n n e r een navolging was van Du Bellay's L e V a n n e u r d e B l é , doch, hoewel zijn boekje enkel zoogenaamd oorspronkelijke Nederlandsche gedichten bevat, heeft hij het mooie stukje toch in den tweeden druk behouden. Behalve Du Bellay volgde Dullaert ook Du Bartas na. In het algemeen onderging hij Franschen invloed. De P o ë t i s c h e S p e c t a t o r vermeldt bij het afdrukken de
van Dullaert's D i c h t k u n d i g e U i t b r e i d i n g o v e r K o n i n g D a v i d s CIV H a r p g e z a n g : ‘Onder het afdrukken van dit blad, berigt mij een vriend, dat Dullaert, in het volgende dichtstuk, veel trekken heeft overgenomen uit eene uitbreiding van denzelfden psalm in het Fransch’, en Van Hoogstraten schrijft in het K o r t B e r e c h t w e g e n s h e t L e v e n v a n H e y m a n D u l l a e r t : ‘Der Fransche tale ook volkomen meester zijnde (want hij heeft ook het Diakenschap in de Fransche gemeente bedient) heeft hij daer uit vertalingen van boeken voort-gebragt, die in yders handen zijn’. Volgens Kramm (L e v e n s e n W e r k e n v a n H o l l a n d s c h e e n V l a a m s c h e K u n s t s c h i l d e r s enz.) gaf hij ook, in 1658, een vertaling van Tasso's H e t V e r l o s t e J e r u s a l e m in het licht. Men heeft die vergissing niet nageschreven. Die vertaling toch is van Joan Dullaert. Trouwens had Kramm Dullaert's bundel opgeslagen, dan had hij op blz. 93 een lofdicht kunnen vinden: ‘O p h e t V e r l o s t e J e r u s a l e m v a n T o r q u a t o T a s s o , v e r t a e l t d o o r J o a n D u l l a e r t ’. Ook in het register van Kalff's G e s c h i e d e n i s d e r N e d e r l a n d s c h e L e t t e r k u n d e (IV, Groningen, 1909), waarin zeven bladzijden over Dullaert gaan (bl. 483-489 en bl. 517), worden Heiman Dullaert en Joan Dullaert als dezelfde persoon beschouwd. Prof. Dr. J. Prinsen J.Lzn. (H a n d b o e k t o t d e N e d e r l a n d s c h e L e t t e r k u n d i g e G e s c h i e d e n i s , tweede druk, 's Gravenhage, 1920, bl. 324) noemt hem (met Revius en Camphuysen) geen navolger van, maar verwant aan Vondel. Somtijds, o.a. in den vijfden en zesden regel van het volgende gedichtje (O p h e t l a a t s t e G r a f v a n L a z a r u s ) is echter, dunkt ons, invloed van Hooft aanwezig, niet van den epicurist Hooft, maar van den dichter Hooft: Hem die ten tweedenmale een lijk begraven is, Verstrekt de tweede dood tot geen verdoemenis: Hij wagt ten jongsten dage als 't graf hem weer moet geven, Na deze tweede dood een derde en eeuwig leven. Of zoo het leven, hier begraven in verdriet, 1) Veel minder leven hier dan stadig sterven hiet, 1)
1)
Six is als dichter in het geheel niet bekend, meer als Maecenas en vooral door zijn vriendschap met Rembrandt, waarom bij de Rembrandtfeesten in 1906 fragmenten uit zijn M e d e a (1648) werden opgevoerd, een treurspel, voor de uitgave waarvan Rembrandt nog een ets maakte. Voor de decors in 1906 werd door M.A.J. Bauer en J.C.W. Cossaar die ets trouw gevolgd. Vergelijk met deze verzen bijv. de volgende in Hooft's G r a n i d a : vs. 11 en 12 van het tweede deel (= bedrijf):
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Verwagt hij, als hem God de volle vreugd komt geven, Na zijne tweede dood nog eerst zijn eerste leven.
D e P o ë t i s c h e S p e c t a t o r noemt dit stukje ‘zeer kunstig’; was Hooft dit ook niet? Misschien
Want als begeerlijckheidt in eyghe lust verblindt, Die schoonheidts lichaem meer dan lichaems schoonheidt mint.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
93 is hij echter het best gekenschetst door de woorden van Hinlopen in D e P o ë t i s c h e S p e c t a t o r : ‘Dullaert heeft eene hem eigene manier’ en ‘Dullaert heeft zeer vele schoonheden, die de zijne zijn’. Na allicht wel wat te veel naar voren te zijn gehaald, wordt hij wat betreft zijn beteekenis voor de Nederlandsche letteren allicht door Prof. te Winkel weer goed ‘op zijn plaats gezet’, wanneer deze schrijft (O n t w i k k e l i n g s g a n g d e r N e d e r l a n d s c h e L e t t e r k u n d e , V, Haarlem, 1921, bl. 111) als aanteekening bij hetgeen hij in het tweede deel (1908, bl. 322) over Dullaert geschreven had: ‘Inderdaad toch was hij geen onverdienstelijk dichter, al hebben Jonkbloet en Jan ten Brink, door hem in hunne geschiedboeken onvermeld te laten, daarmee niet wezenlijk te kort gedaan aan de juistheid van hun zeventiende-eeuwsch litteratuurbeeld, want eenige stuwkracht op tijdgenoot of nageslacht is er niet van hem uitgegaan’. Een bloemlezing uit zijn gedichten als thans door den heer Greshoff is uitgegeven, is echter in elk geval geen overbodige luxe, minder overbodig, eerder welkom dan de bloemlezingen uit de gedichten van Hooft en Staring, waaruit voor de beide volgende deeltjes is gekozen. Want het is juist een eeuw geleden, het was in 1824, dat een bloemlezing uit Dullaert's gedichten als het vijfde stukje van K e u r v a n 1) N e d e r l a n d s c h e L e t t e r e n verscheen . EEN WINCKEL-BEDIENDE.
Moderne Hollandsche dichtkunst Shakespeare 50 sonnetten, vertaald door H. Moulijn-Haitsma Mulier. (van Dishoeck Bussum 1923). Deze Shakespeare-overzetting, in kloek en welluidend Hollandsch volbracht, mag, om te beginnen, zich laten hooren. De strekking van mevrouw Moulijn's respectabelen arbeid zal zijn geweest, aan hollandsche lezers, wien het origineel te zware lectuur bleek, van deze sonnetten een emotioneel-onverzwakten indruk te schenken. De auteur heeft derhalve zich opgelegd Shakespeare's beeldspraak en rythmus zooveel mogelijk ongeschonden te laten; overigens zag zij af van al te nauwgezette vertaalprecisie, zorgdragend vóor alles een ruim en buigzaam hollandsch te erlangen, met uitsluiting van alle, slechts door raadpleging van den britschen tekst verstaanbare, gewrongenheden. Zij heeft beproefd sonnetten te behouden, welke, door den dichter tot zijn beminde eens in gedachte smeekend of verwijtend, toornend 1)
In den tijd van Verwey's opstel werden ook nog enkele van Dullaert's gedichten herdrukt in P.L. Tak's K r o n i e k . In Maart van het vorige jaar (1923) verscheen een artikel over Dullaert in een der dagbladen. Thans verschijnt, volgens D.G.W. van 15 Januari, een artikel over Dullaert door J. Wille in Opgang, niet het Roomsch-Katholieke weekblad, doch het Protestantsche maandblad. In D e S t e m van Januari staat op blz. 71 in een noot bij het derde van D r i e L i e d e r e n van Coornhert o.a.: ‘Dit gansche lied is gebouwd op de bij uitstek Christelijke en irrationeele tegenstelling van het geloof, de tegenstelling van innerlijk en uiterlijk: onrust des levens bij onbegrijpelijke rust der ziel, smart van het lichaam terwijl terzelfder tijd de ziel in blijdschap is, gebondenheid van het lichaam terwijl terzelfder tijd de ziel in vrijheid is, enz., enz.... Zulk een tegenstelling is bij vele oude dichters zeer geliefd geweest, zij verwonderde hen dikwijls;... in de Renaissance is er een groot dichter geweest, lang miskend, Heiman Dullaert, die zijn gansche dichtwerk op deze metaphisische tegenstelling heeft gebouwd, die er geheel door gefascineerd bleek’. In de Februari-aflevering, op blz. 142, van datzelfde tijdschrift, schreef de redacteur Dirk Coster: ‘Men liet (vóór '80) Antonides van der Goes en Van Vollenhoven gelden als bijzondere dichters van 't tweede plan, en men liet den hartstochtelijken Revius en den fonkelenden, edelen Heiman Dullaert in 't diepste duister verzinken’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
of verheerlijkend g e s p r o k e n , zich licht zouden laten verstaan, en in deze onderneming slaagde zij, m.i., ten volle. Ik zou het dus ook voluit onbillijk achten vergelijkenderwijze op de keper te beschouwen in hoeverre deze nederlandsche verzen bij de sublieme engelsche ten achter bleven. Het is voldoende te mogen vaststellen, dat de vertaling altijd in v e r z e n is geschied. Aanvechtbaar schijnt mij de vertaling, doordat zij haast doorloopend den stillen schroom, de mijmersfeer die het origineel omgeeft, elimineert en over 't algemeen te positief, te stellig-bewerend, te roekeloos-vermetel ons beroert. Als ik bezwaren uitspreken mag, laat ik dan bekennen, dat, afgezien van de feilloos-afgewogen vocalenharmonie, Shakespeare's versmelodie dieper en lieflijker indringt; dat voor zijn teeder dicht, tenger en toch oneindig-sterk, meer dan eens in de plaats trad de machteloosholle bravoure der vertolkende auteur. Intusschen wil ik eindigen met nogmaals te betuigen hoe voortreffelijk werk in groote lijnen door de dichteres werd verricht.
De verzonken tuin, door Felix Rutten. - (Uitg. Boosten en Stols, Maastricht 1923). Het boekje van den heer Felix Rutten behelst, als ik het wel heb, ternauwernood eenige te lezen, toonbare verzen. Het grootste deel werd zoo slecht en slap en rhetorisch in vers gebracht, dat men er baloorig en wrevelig onder wordt. Het zijn haast alle natuurgedichten, maar zwak zijn ze, zwak en inferieur zoowel aan het goede in een vorigen stijl (vergelijk b.v. de gespierde en plastisch-uitmuntend-verantwoorde verzen door
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
94 van Langendonck) als aan de bijwijlen grandioos-geziene en muzikaal-verzongen visies van een Beversluis, die tot de jongeren behoort. Om den eens respectabelen dichterfiguur Felix Rutten te eerbiedigen, wil ik van de tallooze ellendige versregels geen enkele citeeren, laat staan ontleden. De kleine liedjes zijn wel de zuiverste. Het vers op den nachtegaal (blz. 37) schreef Gezelle beter; in het gedicht op pagina 24, aanheffend: ‘De schepen rusten in de haven’ hoort men duidelijk Jan Prins.
Verzen, door Marie Koenen - (Uitgave van Boosten en Stols, Maastricht 1923). Beter althans dan Rutten's natuurpoezie, schijnt mij de roomsche dichtkunst van Mevr. Marie Koenen. Diep genot schonken ook deze verzen mij nergens. Oorzaak: te vlotte, gladde versificatie, geen doordringend uitspreken der emotie in een aequivalente fraaie taal, doch integendeel een omslachtig klankloos paraphraseeren. Inderdaad, deze verzen zijn te mat, en haast geluidloos gepreveld; tot monsterlijke smakeloosheden, als Rutten produceerde, bleek Marie Koenen niet in staat. Het ongelukkige is, dat een modern mensch zooveel vroomheid in verzen bezwaarlijk slikt, tenzij ze de bezieling van een heel groot dichter schraagt. (Verlaine of Gezelle). De balladen: Beurtzang, Trouw, De Bedelaar enz. zijn goed en van het beste uit den bundel.
Licht, door J. Reddingius. - (Jubileumuitgaaf 1923 Hilversum). Een ware verademing na Ruttens natuurpoëzie. Na diens verwaaide bombastische liederen deze droomgedrenkte verzen van een romanticus, verlangend en mijmerend. Onloochenbaar een dichter, Reddingius, daar hij je terstond in gepeinzen brengt; ook schaadt het hem weinig, dat zijn rijmen overoud zijn, want haast alles, wat hij dicht is i n n e r l i j k e zang. Deze eigenschap en het feit, dat hij van stond af aan zijn eigen plaats innam, mag men niet gering achten, zoo men hem objectief beschouwen wil. Vanuit dit gezichtspunt ook bezie ik den kostelijken dichter Scheltema: de een noch de ander werd straffeloos nageäapt. Ik geloof wel, dat we hier het stevigste werk van Reddingius vóór ons hebben; zelden was de dichter zoo ruig van plastiek als in: Naar huis (blz. 12), zoo droomerig-geconcentreerd als in ‘Tooverspel’, zoo onnavolgbaar-melodisch als in het vers ge-heeten: ‘Bij de zilversparren’, zoo broos-dichterlijk als in het wijsje op pag. 20, zoo doordringend-artistiek als in ‘Spel’. Meestal lees ik van Reddingius het minst graag sonnetten (ik meen, dat deze versbouw voor zijn naïeveteit minder wenschelijk is), ofschoon o.a. het gedicht ‘Idylle’ eerlijk en uitmuntend is. Shakespeare's LXXXIste sonnet slaagde in Mevr. Moulyn's wedergave tot een grootscher klinkdicht.
Vader, onze vader, door Jos van Wely, O.P. (Uitgevers Mij. De Gulden Ster, Amsterdam 1923).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Ook deze dichtbundel geeft specifiek-roomsche poëzie. Toen ik het boekje vóór de lectuur eens doorbladerde, hoorde ik terstond een echo van P.C. Boutens' hoog-ijle stem. Wel zeer overtuigend doet zich de invloed van hem, die de legende van Beatrys nogmaals poëtizeerde, voor in een vers als: Ik denk aan Hem (blz. 31), waarvan ik den lezer één strophe voorleg: De rozen bloeiden laat dat jaar Geen dag was onberoerd geweest Maar stil werd nu de hemel klaar En leek een feest.
Breedvoeriger argumentatie acht ik overbodig, ofschoon er wellicht nog treffender regels te citeeren zouden zijn. Verderop bleek mij zelfs de invloed van Geerten Gossaert. Overigens vind ik deze verzen lang niet slecht; er wordt een zeker aangeboren talent vereischt tot het dichten van zoo lenige en heldere liederen, moge er voorshands in beeldspraak noch rhythme veel persoonlijks aanwezig zijn. Het geheel is één lang en brandend gebed van een geestdriftig en beminnelijk geestelijke.
Intermezzo's, Verzen van Ernst Groenevelt, - (Uitgevers Mij. De Gulden Ster). Laten wij hopen, dat het opschrift van dit dunne dichtwerkje een omvangrijker en kloeker schepping van den dichter Groenevelt aankondigen moge! Want deze naïeve rijmen zullen waarlijk zijn roem niet vergrooten en waren beter aan de publicatie onthouden. Ik wensch den heer Ernst Groenevelt den moed toe te zwijgen tot dagen van sterker bezieling, waarvan mij zij toegestaan de uitkomsten eens te recenseeren. Groningen. FREERK JANSONIUS.
Snipper De grootste tragediën van het leven berusten op misverstand. WALLIS.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
95
[Boekenschouw]
Buitenlandsche boeken ‘Hellas, einst und jetzt’, door Georg Brandes. - (Berlin, Elena Gottschalk Verlag). Als eens Ernest Renan heeft thans ook de aloude Georg Brandes op de Acropolis gestaan en zijn indrukken van dit bezoek weergegeven. Dit boekje zal hem zeker geen nieuwe roem brengen. Hij kan deze trouwens ook ontberen. Ook hier, in deze schildering der politieke toestanden in het hedendaagsche Griekenland, bemerkt men wederom zijn veelomvattende historische kennis, al zijn de conclusies waartoe hij komt vaak minder juist. Brandes doet hier hetzelfde als zijn landgenoot Fritjof Nansen voor de hongerenden in Rusland deed: het Europeesche medelijden inroepen. Voor Griekenland, dat hij ook thans nog zoo innig vereert, vraagt hij onze bescherming tegen de Franschen, die den Turken te hulp kwamen; ons medelijden voor zoovele verdreven vluchtelingen. Brandes weet dat ook het Oude Hellas geen aardsch paradijs was; dat Miltiades in de gevangenis stierf, Socrates ter dood veroordeeld werd, Aristoteles vluchten moest, Phidias wegens roof en diefstal werd aangeklaagd. Doch niet hierom, om deze schildering van het oude en nieuwe Hellas is deze brochure belangrijk (de gebeurtenissen der laatste maanden hebben haar trouwens ook achterhaald). Ze geeft ons een diepen blik in het wezen van Georg Brandes, die immers - dit geschrift toont het wederom duidelijk - Hellas steeds nog van zoo oneindige beteekenis voor de moderne Europeesche cultuur acht. Hij is een der laatste groote critische figuren in de Europeesche literatuur (komende critische figuren zullen dit alles niet meer kunnen omvatten); een der laatsten ook die met alle inspanning zijner krachten zich aan Hellas vastklampt. Niet uit het Oosten komt voor hem het licht, doch uit Griekenland. Hij is vóór Hellas en maakt front tegen het Oosten. Dit is, geloof ik, de diepere beteekenis van dit in andere opzichten weinig belangrijke geschrift. N.R.
‘Big, strong man!’ door Charman Edwards. - (Londen, Sampson Low, Marston & Co., Ltd.) Het zijn groote, sterke mannen die, den schijntriomf der wereld niet tellend, zich losvechten van de drievoudige betoovering: rijkdom, vrouw en macht; de macht voor welke de nar zijn zilveren bellen doet tingelen, al dansend de voorzichtige trippelpassen, het rhythme aflezend in de oogen des machtbezitters. Daarvoor is echter noodig een stoicijnsche moed, die den geest werkelijk verheft, en die vrijwaart voor sarcastische imitatie van moed. Moed is een groote, opbouwende kracht, maar verkeerd begrepen wordt die groote kracht leven-vernielend, vooral wanneer zij zich openbaart als een uit louter
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
hoogmoed gegroeid besef: de schijnplicht; wanneer het geweten een uit suggestie ontstaan wanbegrip wordt. Dan worden menschenlevens opgeofferd aan een waan, die niets gemeen heeft met het door een gezonde rede als plicht erkend gebod. Dit is 't wat Charman Edwards ons heeft aangetoond in dit werk. Het boeit ons, en schrikt ons tevens af in het karakter van zijn gewild-stoïcijnschen held, die ten slotte toch bij het vervullen van wat hij plicht acht tot wanhoop geraakt en het zichzelf opgelegde karakter verliest. ‘... All dark ... no light, ... and from the dephts of his agony, a man crying. How much more, o God, how much more!... and only darkness to answer him. How much more, o God? Yet, a little more, o man. The soul is not yet purged; the knee is not yet bent... thy pride is not yet given to the dust. Yet more, o man...’ Is 't niet of we Tagore hooren? Taal en stijl zijn van zeldzame schoonheid en eenvoud. Charman Edwards is een dichter. Hij geeft zuiver weer, wat in zijn ziel en gemoed getrild heeft bij de aanschouwing dier eenvoudigen, die hun best doen in het leven, en geen schuld hebben aan de misverstanden, die ze in het leven roepen, omdat ze niet in staat zijn hun denken en voelen normaal te ontleden. Met een klein fragment wil ik dit toelichten. ‘... Before God, there is no thing that should step between the honest love of a man for a good woman. Why will you not marry me?’ She turned her head from him. ‘Because of another man's child, Father Meredith’. En toch wist deze vrouw, dat die ándere man haar niet lief had, en zij hem niet; maar niemand mocht haar huwen, dan de vader van haar kind. ‘You mean that you would marry no man but this man who has betrayed you?’ ‘I do’. ‘Then, I sweer by God, that he shall marry you. I sweer it’ En zoo beschikken deze menschen over eigen en anderer leven, met heel den invloed, dien zij als vrienden op elkander hebben, en zij meenen oprecht, elkaar het schoonste en edelste te leeren: de zelfverloochening. Nooit zullen ze weten, dat
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
96 ze elkaar gaven de wanhoop, die doet uitroepen: ‘... and only darkness to answer...’ JEANNE VEEN.
Près des oliviers, (Poèmes de Provence), door Claude Jonquière. (Uitgave ‘Editions du Fauconnier’, Parijs, 1923; frs. 6. -) Poèmes, door Konosouké Hinatz. Traduits en français par Nico D. Horigoutchi. - (Uitg. a.b., 1923; frs. 3. -). Deze twee nieuwe uitgaven van de ‘Editions du Fauconnier’ te Parijs toonen ons eens te meer, dat deze firma hare uiterste krachten inspant om het publiek iets goeds, smakelijk vóór te zetten: deze beide deeltjes zien er alweer bekoorlijk uit en bewijzen wel, dat niet alleen luxe-uitgaven een eigen karakter in band, druk en verluchting behoeven te bezitten. De bundel van de Provençaalsche dame die zich Claude Jonquière noemt is een aardig debuutwerk, waarin vooral de gemakkelijke, vlotte lyriek een prettigen indruk van spontaneïteit wekt. Florian-Parmentier die haar inleidt bij het publiek, schreef een woord vooraf, dat een (gunstige!) critiek is en waarmede wij zoodanig instemmen dat wij er gaarne naar verwijzen. Inderdaad vermag de jonge dichteres ons de zonnige natuur van haar geboorteland even aangenaam als krachtig te suggereeren. Afwisselend warmbloedig-pantheïstisch en mystisch, lijkt zij ons in haar natuurzangen èchter, voller en breeder; en de lezer geraakt spoedig onder de bekoring van haar tooverzon, ‘sans qui les choses’ - zoo zong immers haar groote landgenoot - ‘ne seraient que ce qu'elles sont’. De gedichten van Konosouké Hinatz, volgens den vertaler een der voornaamste, en misschien de machtigste der jonge Japansche dichters, liggen uiteraard verder van ons gevoels- en begripsvermogen, en zoo wij er hier over gewagen, dan is dat natuurlijk voor zoover het de vertaling geldt. Daar intusschen in dezen bundel N.D. 1) Horigoutchi, evenals in zijn T a n k a s , zóózeer de Fransche taal schijnt te beheerschen dat zijn dichterlijk talent van den Japanschen bundel weder een Franschen bundel maakte, bekommeren wij ons in zekere mate niet om het origineel, maar beschouwen wij deze P o è m e s als een Fransch dichtwerk van Horigoutchi, geïnspireerd door een ons onbekend oorspronkelijk kunstwerk. En dan constateeren wij opnieuw wat wij voor T a n k a s zeiden: dat Horigoutchi's verzen de vergelijking mogen doorstaan met de zuiverste Fransche lyriek. Hoe mooi en eenvoudig is ‘Je vis’ (p. 55):
Je vis Dans un pareil moment, je sens combien je vis. L'atmosphère est limpide et le ciel est très pur. Dans les arbres fleuris gazouillent les oiseaux. Debout dans le ruisseau, un cheval se repose. Sous l'ardeur du soleil l'herbe tendre halète. L'horloge du présent soupire bruyamment... Je sens combien je vis dans un pareil moment!
De penteekeningen van Florian-Parmentier (de naam van den bescheiden kunstenaar werd niet vermeld!) zijn als steeds kleine kunststukjes van synthetische sierlijkheid. 1)
T a n k a s , door Nico D. Horigoutchi, Uitg. ‘Ed. du Fauconnier’, Parijs, 1922, frs. 5. - (inleiding van Paul Fort en teekeningen van Fl. Parmentier). Cf. H e t G e t i j van 15 April 1922.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
MARTIN PERMYS.
Cent haïkaï, door René Maublanc. - (Uitg. ‘Le Mouton Blanc’, Maupré 1924. Frs. 3. -). Maublanc is een der ijverige medewerkers aan het modern-klassieke tijdschrift ‘Le Mouton Blanc’, dat wil dus zeggen: een bewonderaar van Romains (over wien hij in L.M.B. en in de ‘Monde Nouveau’ studies schreef); maar behalve als romancier, cinematografoloog en tooneelschrijver, vertaler van Grieksche E p i g r a m m e s , en van P e n s é e s (verzameld uit Euripides' werk), behalve als vulgarisateur der veelomstreden theorie (en practijk!) der Vision Extrarétinienne van Farigoule-Romains, is Maublanc bekend om zijn studies over het Japansche 1) dichtgenre dat men ‘haïkaï’ noemt en waarvan hij met enkele anderen het model invoerde in de Fransche poëtica onzer dagen. Een h a ï k a ï is een kort drieregelig gedichtje, dat op zichzelf een afgerond poëtisch geheel vormt. Maublanc verklaart ons in een korte Waarschuwing, dat hij het gedachtenrhythme steeds in nauwe overeenstemming heeft trachten te brengen met de typografische schikking der drie verzen. Want opdat een h a ï k a ï een h a ï k a ï zij, moet de driedeeligheid werkelijk beantwoorden aan de eischen van de gedachte-indeeling, daar anders ieder lang vers een h a ï k a ï zou worden van 't oogenblik af dat men het in drie versregels zou neerschrijven. Elk waar-dichterlijk drieregelig gedicht voldoet feitelijk aan de haïkaï-wetten, mits het een volledig uitgewerkte gedachte bevat, hetgeen uiteraard bij een sonnet-terzine niet het geval kan zijn. Overigens laat de haïkaï-prosodie den dichter veel vrijheid, daar zijn verzen van een zeer afwisselend syllabenaantal mogen zijn, de drie versregels onderling ongelijk en het rijm tot het minimum herleid of geheel achterwege gelaten. Hoofdzaak is: in bondigen vorm het juiste woord op de juiste
1)
Zie over het ‘haïkaï’ een belangwekkende en overzichtelijke studie van B(enjamin) C(rémieux) in Les Nouvelles Littéraires van 29 Maart 1924, p. 4.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*7 plaats te gebruiken; rijm, allitteratie en andere muzikale effecten: bijzaak. De honderd proeven van ‘haïkaï’-kunst, die het bundeltje vormen, zijn fijngevoelde, vaak geestige, impressionnistische, soms Renard-achtig-geziene denk-, gevoelsen visie-beelden, overgoten met een zachte en beschaafde droefgeestigheid. MARTIN PERMYS.
Romans en novellen Liefde boven haat, door Hall-Caine. Geautoriseerde uitgave; vertaald door G.W. Elberts. - (Uitg. A.W. Sijthoff's Uitg. Maatsch., Leiden). Van den schrijver van: The Christian, en The Eternal City, was het woord vooraf overbodig. We weten, dat Hall Caine zich durft uiten; dat laffe menschenvrees allerminst zijn deel is. Hij kent de menschen, en kent de waarde van hun meeningen. Dit stelde hem in staat ook dit werk te schrijven. Zijn vrees voor het uitgeven van het boek lijkt ons ongegrond, te meer, wijl hij van zijn eigen volk wel het minst te vreezen heeft. Het is een vreeslijke waarheid, die de schrijver ons in dit werk ter erkenning aanbiedt. Rassenhaat bestaat zelden als verschijnsel zonder meer. De enkeling van de eene nationaliteit staat zelden vijandig tegenover den enkeling van andere nationaliteit. Slechts als deel der massa, wanneer vrees voor bespotting, minachting, of uitsluiting zich doen gelden, durft hij de gevolgen niet aan, en handelt liever tegen beter weten in. Niets is den mensch erger, dan de wreede eenzaamheid, die volgt op het volbrengen, in volkomen plichtsbesef, van een daad, die in strijd is met de heerschende begrippen. De grootste zorg van den mensch als kuddedier is: de meening van zijn even kleinen, evenzeer dwalenden medemensch. Liever zal hij laag handelen, wanneer allen om hem heen laag zijn, dan het misprijzen der menigte te trotseeren. Wie dit wèl durft, bouwt zich in tusschen omheiningen van doornen, waaruit hij slechts doodelijk gewond ontsnapt. Dit is het motief van den ‘droom’ van Hall Caine. Daar zijn geheimzinnige momenten in ons leven, waarop wij zeker weten, een bepaalde daad te moeten volbrengen, en bijna tegelijkertijd kennen we de smarten, die onze daad tot gevolg zal hebben. Dit laatste wordt ons dikwijls eerst bewust door den als kuddedier optredenden mensch óm ons. JEANNE VEEN.
Het zout der aarde. Een schets naar het leven, door Clara Heitefuss. Uit het Duitsch. - ('s-Gravenhage, D.A. Daamen). Clara Heitefuss - ik herinner me in het weekblad ‘Bergopwaarts’ van deze Duitsche schrijfster iets gelezen te hebben over hedendaagsche tragische toestanden in haar vaderland. En nu dit boek, welks vertaler zich achterbaks houdt.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Als je zoo'n titel al ziet, proef je - wat proeft gemakkelijker dan zout - al reeds die Absicht en men begint de lectuur allicht bevooroordeeld, etwas verstimmt. ‘Een schets naar het leven’, zegt de ondertitel. Nu, deze 242 bladzijden lange schets heeft de allures van een roman: er is een hoofdfiguur en tal van bijpersonaadjes spelen er een rol; bovendien is er de ‘romantiek’ niet van de lucht af En dan: naar het leven. Zonderlinge kwalificatie. Wat is de bedoeling? Niet: u i t het leven dus, maar - getuigt de karakteristiek van zelfkennis? - zoo om ende bij een gooi ‘naar 't leven’. In den regel wordt dit dan: absoluut er naast. Welnu, dit boek is o zoo best bedoeld; begint het verhaal met de tragiek van een dronkemansgezin, de hoofdgedachte van het boek, dat nl. de Christenen hebben te zijn het zout der aarde, wordt zoo idealistisch mogelijk in practijk gebracht door een voorbeeldige vrouw, dochter uit het gezin voornoemd. Om haar lotgevallen gaat het, met het oog op den titel van het boek. En nu willen we niet zeggen, dat zoodanig practisch Christendom ongeveer onmogelijk is op deze ‘lage aarde’, maar de schrijfster is te weinig kunstenares om ons de mogelijkheid ervan te beelden als een in en door zichzelf overtuigende werkelijkheid. Dit boek is helaas een der vele Christelijke en ook niet-Christelijke verhalen, welker overmaat van edele bedoelingen het werkelijkheidsgehalte bedenkelijk vertroebelt, zoodat in bovenbedoeld geval ‘het zout der aarde’ allesbehalve appetijtelijke effecten sorteert - literarisch gesproken, natuurlijk. A. WAPENAAR.
[Winckelkout]
✡ H e n r i B o r e l ‘l e L o t i d u N o r d ’. In l'Eclaireur de Nice lazen wij onder den titel van ‘La fête du Printemps au Japon’: Au moment où les fleurs égayent partout parterres et balcons de leurs jolies têtes multicolores, il m'a semblé intéressant de traduire l'article où M. Henri Borel, l'éminent auteur hollandais, nommé à juste titre ‘L e L o t i d u N o r d ’, raconte avec quelle piété les Japonais et les Chinois cultivent les enfants de Flore ...’ L.F.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
97
Artiesten uit een ‘Groszstadt’ Berlijnsche herinneringen I BIJ de bestudeering van de literatuur en de schilderkunst van het einde der vorige, en het begin van deze eeuw bemerken wij het overwicht, dat de Groszstadt op het geestelijke leven der laatste generaties heeft uitgeoefend. Op den achtergrond van bijna alle drama's van Dostojefski staat de ‘Groszstadt’. Het mistige St. Petersburg, de fantastische, als plotseling uit den grond gerezen stad, vormt het passend décor voor tal van zijn romans. In de kleine krotwoningen of bars van de Groszstadt spelen Dostojefski's romans zich af, en de stad oefent tallooze psychologische invloeden uit op zijn figuren. Raskolnikof, Wersilof, Stafrogin, hun aller achtergrond vormt: de stad. Ook op de schilderkunst deed de stad haar invloed gelden. De vlucht der mechanika, die vooral in de Groszstadt een hoogtepunt bereikte, bracht de futuristen tot hun schilderingen van fabriekspijpen en machineconstructies. Léger, Marinetti, Servranckx en Prampolini vormen typische vertegenwoordigers van deze school. De mensch is voor deze moderne schilders niet langer een model met soepele, buigende lijnen, maar een soort machine, die zij uitbeelden als een mechaniek. Gewrichten worden katrollen en schijven, het hart een motor en de zenuwen drijfriemen. De stad werd tot de expressionistische schepping der zijnde generaties. Het eindelooze speuren en vorschen van den modernen mensch, zijn ontvluchten aan zichzelve, het zich willen verliezen in de groote massa, zijn verlangen naar het 1) ‘beschermende fel gele licht der boulevards’ , zijn geestelijke verlatenheid en eenzaamheid, al deze factoren bracht hij in De Stad tot uiting. Het is of de afstand tusschen aarde en hemel sedert het ontstaan der ‘Groszstadt’ grooter werd. Voor Tolstoi's figuren, die hun leven sleten op het land, moeten de sterren te grijp zijn geweest, als vruchten die van een rijk beladen boom geschud kunnen worden, maar voor ons, modernen, zijn zij eindeloos ver. De hemel trok zich terug om zich niet te stooten aan de torens der steden, en ons - Groszstadtmenschen - bleef het verfelde verlangen naar zijn veraf zijnde poort. Van welken aard nu is de invloed van de Groszstadt op de kunst? De Groszstadt bracht ons in verschillende landen het realisme, maar tegelijk begint reeds bij Dostojefski een moderne ‘Groszstadtromantiek’, en als wij de uitingen der moderne letterkundigen en schilders bestudeeren, komen wij tot het vermoeden dat de lijn van deze ‘Groszstadtromantiek’ weer boven komt, en dat schilderkunst zoowel als literatuur thans in deze richting beginnen op te leven. Wij staan misschien
1)
Zie ‘De Verlaten Stad’, expressionistische roman door Gerard van Duyn. Uitg. ‘De Gulden Ster’, Amsterdam.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
98 aan den vooravond van een nieuwe romantiek, waarin het geheele oude Europa zich zal kunnen uiten: de ‘Groszstadtromantiek’, welker décor gevormd zal worden door de torens, cabarets en bars der stad, en welker handelende personen de moderne menschen met hun gecompliceerde zielsbehoeften zullen zijn. De jongste uitingen der literatuur en der schilderkunst, zoowel als de opleving der cabaretkunst (een speciale Groszstadtkunstuiting) wijzen op de opleving van deze Groszstadtromantiek. Wellicht was de lyriek van de tachtigers niets dan de naklank van een stervende generatie, terwijl het realisme - (hoezeer thans ook door ons, jongeren, bestreden) - een soort van voorstadium voor de komende Groszstadtromantiek vormde, waarvan wij thans de opkomst kunnen bespeuren en die voor eenige tientallen jaren in Rusland reeds werd ingeluid door Dostojefski. Berlijn, Parijs, Weenen, hun geest zal waaien over geheel Europa, en het werk van den romanschrijver, zoowel als van den dichter, zal in de allereerste plaats worden het product van den Groszstadt-inwoner. De belangstelling voor het leven der artiesten in de groote steden, voor hun leven in de café's van Parijs en Brussel, waarvan één der medewerkers van Den Gulden Winckel zoo aardig weet te vertellen, is typeerend voor den modernen mensch. De artiest in het café, in het cabaret, in het bordeel, het is de plaats waar hij zijn ‘stof’ ter verwerking moet opdoen. Het is de plaats waar hij thuis hoort. (Honni soit qui mal y pense!) In herinnering stijgen voor mij op diverse Duitsche artiestencafé's. Sommige werden tot vreemdelingen-attracties (Simplicissimus in München), terwijl weer andere door zóó sterk gemengd publiek worden bezocht (b.v. het beroemde Romanische Café bij de Kurfürstendamm in Berlijn), dat zij het sterk uitgesproken karakter van een speciaal artiestencafé, vooral 's zomers, minder in den winter, feitelijk missen. 't Romanische Café is op winteravonden wel gezellig en interessant. Vooral veel Russen en Russinnen komen er. Interessanter was voor mij echter in Berlijn een klein restaurantje in de Lutherstrasze in Schönedorf, een mooi gebouwde wijk dicht bij de Kurfürstendamm. Het restaurantje was goed en goedkoop. Het publiek bestond gewoonlijk uit wat arme doctoren, beambten, en eenige Russische schilders en danseressen. In de heel kleine ruimte aten zij voor hun millioenen en milliarden marken een eenvoudig middagmaal met een glas water of bier, en een kleine pudding na. Onder de stamgasten behoorde ook een jong medisch doctor, die de practijk had vaarwel gezegd en in opdracht van een Weensche uitgeversfirma een wetenschappelijk werk schreef over sexueele afwijkingen. Over dezen psycholoog, hoewel geen algemeen bekend letterkundige (het boek verschijnt eerst einde van dit jaar) wil ik eenige herinneringen neerschrijven, omdat hij het zeer speciale type van een modern psycholoog vertegenwoordigde. Zonder de entourage der Groszstadt is hij mij niet denkbaar. Terwille van de voorstudie voor zijn oeuvre leefde hij in Parijs, Londen, Weenen, Boedapest en tenslotte in Berlijn. In een dorp zou hij zich voelen als een Parijzenaar in de Bataklanden. Hij ging met de menschen om als met witte muizen. Witte muizen waren voor hem alle sexueel abnormale personen. Hij nam psychologische proeven op hen, zooals de medicus witte muizen injecties toedient. In de avonduren of in den nacht werden de gevallen met détailvermeldingen en verwijzingen ingeschreven in het kaartsysteem, dat den grondslag voor zijn oeuvre vormde. Hij leefde teruggetrokken op zijn kamer en maakte overdag of in den nacht psychologische strooptochten door Berlijn, waarvan de resultaten in de stilte van zijn kamer werden vastgesteld. Tauent-zienstrasze, Kurfürstendamm, met z'n cabarets voor homosexueelen, Friedrichsstrasze met z'n vreemdelingencabarets en café's, en de
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Linden met Kranzler, Bauer en Victoria vormden het grootste gedeelte van zijn arbeidsterrein. Als een detectiefpsycholoog ging hij te werk, en immer weer moest ik, wanneer ik hem op z'n tochten vergezelde, z'n psychologisch doordringingsvermogen bewonderen. Hij was de moderne Groszstadtmensch, die kwartieren lang midden in Berlijn ‘wo Kranzler an den Linden stoszt’, stil stond, en dan - gelijk Timmerman's Pallieter van het land - de (nieuwe) schoonheid van de moderne Groszstadt genoot. Een typische trek in zijn karakter was de vervreemding van alle mystiek. Alle gemoedsstemmingen en zielsbewogenheden bracht hij terug tot lichamelijke oorzaken en gesteldheden. Dit teekende hem niet als medicus, doch als Groszstadtmensch. De stedelingen groeiden âf van mystiek en zelfinkeer, en een nieuwe mystiek deed de Groszstadt geboren worden, n.l. het telkens zich openbarende gevoel van eenzaamheid en verlatenheid, dat z'n oorzaak vindt in de vergrooting der afstand van het i k e n d e n h e m e l , waarover ik bij den aanvang van dit artikel schreef. Een eigenaardige vervreemding van de mystiek bracht de Groszstadt in der daad mèt zich. Sterk openbaart zich deze verwijdering b.v. in het erotische leven der stedelingen. Terwijl dit vroeger steeds nauw verband met de mystiek hield, zegt een modern Duitsch schrijver van het erotische leven dezer eeuw zeer terecht dat het beschouwd wordt als een ‘unappetitliche Privatsache, vor der man ungefähr denselben Respekt hat wie vor seiner
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
99 Notdurft, eine Verlegenheit, die einen schamrot macht, in den besten Fällen ein diskretes Vergnügen, in den schlimmsten Fällen eine unsäglich lächerliche Schweinerei’. Deze wijziging in het sexueele leven bracht de Groszstadt met zich, doch een verandering hierin is niet onmogelijk. Weer anders wordt inderdaad reeds het aspect der erotiek. De Groszstädter wenden zich de zwoele verbeelding toe, welke de moderne kunstenaar òpheft en herschept tot kunst. (Hans Heinz Ewers!) In alle uitingen dezer laatste jaren, zoowel in de kunst- als in de levensuitingen in het algemeen, wordt dus merkbaar de zich aankondigende nieuwe romantiek. Een Groszstadtromantiek, die de stad zal zien als de expressionistische schepping van den modernen mensch, en die den afstand tusschen hemel en stad doorpeilen zal. Boven het verwachting- en liefdeloos begeeren der steden zal opstijgen het lied van verlangen naar mystieke liefde, en de kunstenaars zullen kunstproducten scheppen, begrijpbaar voor de stedelingen en den dorst lesschend van zijn verlangen naar de nieuwe romantiek. De jonge kunstenaars zullen het lied van de vereenzaming en smarten der steden zingen en de verrukkingen van zijn excessen en verlangens. De jonge kunstenaars zullen niet beelden, maar vèrbeelden. Zij zullen zichzelve in alle stedelingen zien, en alle stedelingen zullen zichzelve herkennen in hen. De jonge kunstenaars zullen uitbeelden de verlangens en de tragedie van den modernen mensch: de stedeling. Geboren zal worden een nieuwe romantiek: De Groszstadtromantiek. Zoo nu en dan bespreek ik wellicht in ‘Den Gulden Winckel’ eenige uitingen dezer nieuwe richting, die zich nog slechts ‘ahnen’ laat; en misschien zet ik dan mijn Berlijnsche herinneringen voort en bespreek eenige meer algemeen bekende Berlijnsche figuren, wat mogelijk meer in de lijn van ‘Den Gulden Winckel’ valt. 'S-GRAVENHAGE, Mei '24. GERARD VAN DUYN.
Nieuwe Fransche boeken Le Règne du Bonheur. Roman door Alexandre Arnoux, - (Uitg. A. Fayard, Parijs 1924; frs. 7.50). HET is het eigen van den dichter ons, middelmatige massa, binnen te leiden in de rooskleurig of somber getinte fantasieoorden, waar zijn eigen irrealiteit een toevlucht zocht tegen de ondragelijkheden van het geconstateerd-gewone. Uiteraard is de dichter buitengewoon, - bóvengewoon, zou ik zeggen, om te geven wat de term b u i t e n g e w o o n door ouderdomsslijtage aan kracht verloor. Zelfs is bovengewoonheid de levensvoorwaarde van poëzie - wat men subliemen eenvoud ook voor dichterlijke goddelijkheid toekent - en zoo is ook voor den nietverdroogstoppelden nadenker de hyperbool de grondfiguur waar iedere metafoor op wortel schiet en bloesemt. Tegenover proza-zonder-meer, het werktuig of het speeltuig voor werkelijkheidsuitbeelding of lofzang, verrijst poëzie als de ziel welke de melodie schept èn haar bezongen voorwerp, en fantazie die iets maakt uit schijnbaar-niets. Feitelijk schept poëzie niet, maar breidt uit, maakt tastbaar voor geest of zintuig wat het proza-oog te klein was, vergroot en ontwikkelt, gelijk de minnaar, door te generaliseeren of te specialiseeren, en dáarom is dichter en minnaar dwaas of leugenachtig in den te evenwichtigen blik van den proza-verzadigden getuige. Evenals liefde, is poëzie blind - voor de juiste verhoudingen, en des te
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
scherpzichtiger voor bizondere aanblikken wier waarde slechts door de grillige wetten van een persoonlijken codex wordt ‘vast’-gesteld. Zulk een waar dichter met onnaspeurbaar vertakte eenzijdigheid en dol-gehoorzame overdrijvings-verbeelding, verliefd op het moderne leven en bewust tevens van de slavernij dier liefde, het machinebestaan aanbiddend om zijn fatale omhelzing en zegenend om de smart die het eischt als tegenwicht voor zijn wellust - zulk een dichter is Arnoux, hooge spits in het veeltoppig gebergte der hedendaagsche letteren; Arnoux, de meest lyrische der fantasten. Zijn lyriek ontstaat uit een tot soepelheid gesmeden stijl van een stevig en zuiver metaal, gelijk dat van de schrandere en gesoigneerde machines wier harmonisch rythmeleven hem zoo lief is, en uit de verrassende geeigendheid zijner vaak neologistische en archaïsche termen, ja, uit de tot op het humoristische exacte doeltreffen van zijn woord. Zònder die verontschuldiging over beheerschte uitbundigheid ware Arnoux' taal òf logploeterend òf onverteerbaar-kleffig, - òf verwaand. Zijn kunstzin, zijn maatbegrip doet schier méer dan litterair: - moréél aan. De lyrische fantast ontvlucht gaarne de werkelijkheid - (althans na zijn korte leertijdperiode die het naturalistische werk D i d i e r F l a b o c h e gaf), nu eens in bloesemingen der oude traditie: tooneelsprookjes die zijn vader hem eens vertelde; dan weer in de metamorfoze-zelve der exclusief-vergoddelijkte werkelijkheid, zooals in zijn N u i t d e S a i n t B a r n a b é ; maar meestal in het zuiveronbestaande, het ‘schijnbaar-geschapene’, waaraan altijd, voor den aandachtigen toehoorder, een facet der veelvlakkige werkelijkheid tot smalle basis strekt. Zoo in I n d i c e 33 of in het prachtig stuk poëzie-in-prozavorm, zijn meesterwerk, zijn geniaal moment: het eerste verhaal uit E c o u t e
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
100 s ' i l P l e u t . Dat was iets zóo gaafs, zóo volkomens, dat daarna slechts zwijgen of teleurstellende daling te wachten was. Inderdaad voldoet L e R è g n e d u B o n h e u r bij lange na niet zóo als E c o u t e s ' i l P l e u t . Na vele, vele anderen heeft Arnoux getracht, zijn fantazie aan 't werk te zetten tot het beschrijven van een toekomstbeeld der aarde, zich afgevraagd hoe
ALEXANDRE ARNOUX
onze wereld er over tweehonderd jaar zal uitzien, zich voorgesteld, wat volgen moet op de heerschappij der drie ‘mystieke perioden: de heidensche, de christene, de communistische’. En hij is tot een vrij bekrompen, en dan nog wel fragmentarisch en hier en daar inconsequent resultaatbeeld gekomen. In het jaar 1923 heeft een arme intellectueel, in dienst van een rijken wetenschapsliefhebber, de aarde verlaten door middel van een niet nader omschreven projectiel, dat echter, via Pierre Nothomb en anderen, aan Verne's kogel herinnert. Dank zij eigenaardigen cosmischen relativiteitsbeginselen, welker exact wezen Arnoux en zijn lezers ontgaat, brengt Louis Hodebert (zijn naam komt in dit lange ik-verhaal slechts ééns voor) twee jaren buiten het bereik van de Wetten der Aarde door, twee heelaljaren gedurende dewelke de Aarde tweehonderd maal om de zon wentelt. Zoo komt hij, twee jaar ouder, in 2123 terug, en wel te Parijs, waar een oerwoud de vroegere Lichtstad overgroeide en waar door verschillende clans nog zuiver Fransch gesproken wordt. Na een verfrisschend bad in de Seine ontmoet de held een beeldschoone maagd, de dochter van den hoofdman der Meu's. Marilse, zoo heet zij, brengt hem bij haar vader, die hem de zeden en gewoonten van zijn volk leert, in ruil voor inlichtingen omtrent de verdwenen beschaving van e
de XX eeuw. Hier is Arnoux op zijn best, als satirisch schilder van wantoestanden die ons met hun bekendheid omringen, zóo nabij onzen blik, dat zij het voor critisch inzicht noodzakelijke perspectief onmogelijk maken. De Meu's vormen een ideaal volk, geheel verschillend van de hedendaagsche naties: eenvoudig, kalm, onbekend met eerzucht, hartstocht, vijandschap, bewapening, oorlog, dood, lijden en verdriet; bij hen heerscht het geluk. Zij kennen geen vooroordeelen, geen koortsigheid, geen genotzucht, geen levensfurie, omdat bij hen de abrupte dood niet bestaat en een geleidelijk en pijnloos versmelten van lichaam en bewustzijn het einde hunner functiën bepaalt; geen xenophobie die gastvrijheid uitsluit; de leugen heeft zijn nut, en daardoor zijn bestaan verloren; twijfel, wantrouwen en schaamte is hun vreemd; zij hebben geen rijkdommen en werken weinig, hun bezigheden zijn die van den landbouwer en den handwerksman; ‘quant à la religion et à la métaphysique, il ne reste rien ou à peu près de ces jeux funestes; ils se sont éteints avec l'ardeur mystique, les anomalies sexuelles, le
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
renoncement et les accès d'impérialisme intérieur qu'il provoque, les guerres, la maladie, la pitié’. Hun liefdeleven is geregeld naar logische wetten van strenge teeltkeus; de meisjes ontvangen, onpersoonlijk, den echtgenoot dien, in het geschikte voorjaar, haar vader voor haar uitkoos. En ten slotte is, door de vanzelfsprekende sexueele voorlichting, het gevaarlijke schaamtegevoel verdwenen. Hier vinden wij een leemte in Arnoux' ideaal-constructie. Hij vergeet, dat het schaamtegevoel niet een louter uitvloeisel is van onze maatschappelijke conventies, doch als de liefde, de honger, de zucht naar zelfbehoud, physiologisch inhaerent aan ons menschelijk wezen. (Deze materieele opvatting ontgaat trouwens bijna allen voorstanders van de sexueele voorlichting). En zóózeer is Arnoux zelf subjectief onderworpen aan het natuurwettige van de geslachtelijke schaamte, dat hij, onwillekeurig, verhaalt hoe extramatrimonieele (i.c. onmaatschappelijke!) verhoudingen het daglicht schuwen (p. 103) en hoe de wijze Airnar, de Hoofdman, op zekeren morgen aan de slaapkamerdeur van zijn gast... aanklopt! (p. 139). Men begrijpt wellicht, dat dit geslacht met zijn kalm geluk tot ondergang gedoemd is, omdat het, mèt allen hartstocht, met alle lijden, met alle strijdbegrip, tevens alle weerstandsvermogen inboette en weldra moet zwichten voor het bruut
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
101 geweld van een vijandelijk ras, de bewaarders der oude traditie, de afstammelingen der Menschen-van-weleer, bezield met moordende mystiek, en - op mijn woord, wel wat conventionneel voorgesteld als samenzweerders, met een oude heks, nachtelijke beraadslagingen, slachtoffers, kabbalistische zinnebeelden, enz. Louis loopt naar dit vijandelijk kamp over, gedreven door persoonlijke liefdelusten waarvoor eergevoel en bondgenootschap gemakkelijk zwichten, en zijn spionnendienst helpt Kergoho om de Meu's in het verderf te storten. Het Rijk van het Negatieve Geluk is ten einde. Doch op de wereld is, met de heropleving van het strijdbaar geweld, weer plaats gekomen voor een nieuwe Menschheid, en de Aarde heeft, als een herstellende na heilzaam vasten, de activiteit, haar bestaansvoorwaarde, herwonnen. Men leze het boeiende romanwerk, waarvan het bovenstaande niet dan een zeer voorloopigen indruk kan geven. Men zal ervaren dat ook weer ditmaal het verhaal van een avontuurlijk gebeuren doortrild is; van de lange huivering die het bewustzijn van het eeuwige, het cosmische, ons door middel van onbegrensde, dichterlijke fantazie vermag te doen gevoelen. En dat de realistische elementen, zooals b.v. de evocatie van ons XXe-eeuwsche ‘mal-du-siècle’ slechts de concrete hulpmiddelen zijn, om het ontastbaar-oneindige in ons menschelijk begrip ingang te doen vinden.
L'An Prochain à Jérusalem! door de Gebrs. Tharaud. - (Uitg. Plon-Nourrit, Parijs 1924; frs. 7,50) ‘Ik geloof vast’, zoo schreef Prof. Cohen in zijn Woord voorafgaande aan de Nederlandsche vertaling van J. en J. Tharaud's L ' O m b r e d e l a C r o i x , ‘dat zij (d.i. de Tharauds) ons nu zullen toonen de onmacht om langs politieken weg een tweeduizend jaren ouden droom te verwezenlijken; dat zij ons zullen verhalen van al die ontgoochelingen der Joden bij de ontdekking dat het Koninkrijk Gods niet tot deze wereld behoort en dat er hun niets anders overblijft dan te sterven, - òf zich op te lossen in de menigte der volkeren’. En waarlijk: de Tharauds, die zich sinds vele jaren onafgebroken beijverden om de wereld bekend te maken met de Joodsche zeden en de Joodsche kwestie, sedert hun reizen in Marokko waar zij de Afrikaansche ghetti bestudeerden, ja, reeds sedert 1899, toen Jérôme te Budapest aan de Universiteit doceerde en daar met Joodsche studenten, even oud als hun leermeester, in aanraking kwam, - de Tharauds hebben Jeruzalem bezocht en er ter plaatse de Zionistische kwestie onder oogen gezien met de nauwgezetheid die wij van deze hoogst-litteraire reporters gewoon zijn. En zij hebben er, gelijk zij dit in zake de Hongaarsche Revolutie in Q u a n d I s r a ë l e s t R o i reeds gedaan hadden, hun eigen meening, hun eigen standpunt bij uiteengezet en gemotiveerd; en aldus een stem te meer doen hooren in het koor der reeds talrijke V o i x d e Palestine,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Een briefje van de Gebr. THARAUD (handschrift iets verkleind)
zooals de titel luidt van een der beste hoofdstukken van het nieuwe boek. In L ' O m b r e d e l a C r o i x (1917) draagt een hoofdstuk, het zevende, denzelfden titel als dit jongste werk. ‘Het volgend jaar in Jeruzalem!’, de kreet die door het geheele verspreide ras in den Paaschnacht wordt herhaald, mocht de lijfspreuk heeten van die Joden, welke aangespoord door nationalistisch gevoel een einde willen maken aan de slechts voor de Joden geldende onmogelijkheid: ‘nationalistisch’ en ‘patriottisch’ als synoniemen te beschouwen. Er is in de keuze van dezen titel een vlijmende ironie, daar immers de schrijvers van oordeel zijn, dat het bij den uitroep blijven zal en de verwezenlijking nimmer bereikt zal worden. Om welke redenen - dat nu zetten zij in dit boek uiteen. En het boek is geen roman met onder litteratuur verscholen strekking geworden, zooals L ' O m b r e d e l a C r o i x en Un
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
102 1)
R o y a u m e d e D i e u . Het is niet in te deelen bij hun letterkundig, maar bij hun polemisch oeuvre. Q u a n d I s r a ë l e s t R o i e n L a T r a g é d i e d e R a v a i l l a c getuigen welsprekend genoeg van de mogelijkheid, voor groote schrijvers, om van een louter documentair bedoeld werk tevens een kunstwerk te maken; en aan het eerste dezer beide doet dit pasverschenen werk dan ook het meeste denken. Ook ditmaal weer kan gezegd worden dat... ‘ils juxtaposent l'évocation d'une minute vécue par eux et toute l'histoire de la ville ou du pays dont ils parlent. Ils font sans cesse la navette entre leurs impressions et leur 2) documentation’ . En ook voelt men in L ' A n P r o c h a i n een natuurlijk vervolg op de mooie reisbeschrijving die ons het vorig jaar verraste: L e C h e m i n d e 3) D a m a s ; de eerste pagina's, L e F e u S a c r é , waarin wij het Heilige Graf van nabij beschouwen, zijn in stijl en stemming zóó een met L e C h e m i n , dat de indruk der ononderbrokenheid der reis, ondanks de gaping, van één jaar, in ... den boekhandel, volkomen is. Vol Tharaud eigen bekoring is terstond dit eerste hoofdstuk, met de kleurigheid en de bewegelijkheid waarmede de schrijvers vroeger de menschenmenigte en de exotische tafereelen van Marrakech, van Rabat, van Belz en ‘Schwarze Tomme’ wisten weer te geven; en ook om hun objectiviteit, die sommigen, ja talrijken gevoeligen en geestelijk- of ideëel-belanghebbenden kort en goed antipathiek is. Ik heb vele Joden van ganscher harte de kunst der Tharauds hooren verfoeien, omdat volgens hen de schrijvers het volk te nuchter en te onbewogen als studiemateriaal behandelden; omdat hun sentiment te kunstminnend, te pittoresk, te weinig medelevend bleef; omdat zij te neutraal, te evenwichtig, te logisch konden staan tegenover kleine of groote fouten, belachelijkheden, tekortkomingen en dwalingen; ja, ettelijke onder die lezers aarzelden niet, met het gemakkelijk te hanteeren woord ‘antisemitisme’ aan te komen, en niet alleen naar 4) aanleiding van Q u a n d I s r a ë l e s t R o i , maar zelfs om de objectiviteit te gispen waarmede de beide romans, over de Joden van Galicië en Oekraïene, geschreven waren. Ik weet niet of het werkelijk de bedoeling van de Tharauds geweest is, hun ingeboren humor bij voorkeur te richten, als een lichtstraal, op de zeden en het geloofsleven, den gedachtengang en de politieke rol van het Joodsche volk; de negers, de Engelschen, werden in andere werken evenmin gespaard; en de onpartijdigheid wordt, dunkt mij, wel het best gewaarborgd door de historisch-psychologische methode waarmede zij hun T r a g é d i e d e R a v a i l l a c uitwerkten. Maar verwonderen moet ons de beschuldiging niet, wanneer wij bedenken, dat voor deze uiterst onromantische [s]chrijvers het aanschouwde... een schouwspel [bl]ijft. De heer Tielrooy schreef in zijn zooeven [ve]rschenen werkje over de nieuwere Fransche letteren, dat hem in hun werk één plaats bekend is waar 1) zij zich innig, menschelijk-gevoelig toonen . En zij komen er ook zelf voor uit. ‘Jamais je ne me lasserai de regarder prier des Juifs’, erkennen zij op p. 44 van L ' A n 2) P r o c h a i n : C'est toujours si d i v e r t i s s a n t ’ . Kortom, het zal gewis niet voornamelijk aan het Joodsche lezerspubliek zijn, dat de Tharauds hun roem en hun bizonder succes te danken hebben. 1) 2) 3) 4) 1) 2)
Verschijnt dit najaar in vertaling bij de Hollandia-Drukkerij, Baarn, onder den titel ‘Pogrom’. Benjamin Crémieux: ‘Les Nouvelles Littéraires’ 12/5 '23. Plon-Nourrit, 1923. Zie ‘N. Rott. Crt.’ 19/5 '23. 1921. Zie ‘De Vrijheid’ van 19 Oct, van dat jaar. J. Tielrooy: ‘De Fransche literatuur sinds 1880’. Uitg. Maatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam 1924; pag. 114. Wij spatieeren.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Nationalisten zijn de Tharauds zelf: oogenschijnlijk mag het wonderlijk heeten, dat zij den Joden een gewettigd nationalisme ontzeggen. Maar daarachter schuilen persoonlijke politieke redenen. Uit vaderlandsliefde, die voor hen identiek schijnt te zijn, sedert jaren, aan anti-Engelsch-heid, bestrijden de Tharauds het Zionisme (cf. pp. 113-117 en passim). Hun Voix de Palestine, waarover wij reeds gewaagden, doet het duidelijkst dit nieuwe boek deel uitmaken van de polemische reeks, waarvan Q u a n d I s r a ë l e s t R o i het sprekendste voorbeeld is. Men vergelijke, in dit e
e
verband, genoemd V hoofdstuk met het XII van de geschiedenis der Hongaarsche Revolutie, het hoofdstuk dat zoo terecht U n D i a l o g u e s a n s F i n getiteld is! En een andere overeenkomstigheid met dat boek biedt nu, afgezien van tendenz of authenticiteit, waarover ik gaarne meer-bevoegden hun meening laat uitspreken, - biedt nu, zuiver litterair-technisch beschouwd, de wijze, waarop de geschiedenis ons in den vorm van een aangrijpend, kort, dramatisch verhaal wordt aangeleerd. Zoo weten de auteurs ons in L e P r o p h è t e d u B o u l e v a r d onafgebroken te boeien met de levensbeschrijving van Herzl, of in L e F i l s d e l a J u d é e met de fantastische idealen van dien ongelukkigen, ziekelijken en onverwoestbaar-optimistischen hervormer, dien invoerder van het Hebreeuwsch als voertaal, Eliëzer Lazarowitsch Elianoff, bekend onder den naam van Ben Jehoeda. Welnu, in Q u a n d I s r a ë l e s t R o i , komt een lang hoofdstuk voor (pp. 45-93) waarin op even pakkende wijze de moord op Graaf Tisza wordt verhaald. In dergelijke bladzijden treft men de Tharauds op hun best (voor zoover de polemische categorie hunner werken aangaat). Bij het lezen van die evocatieve, boeiende gedeelten welken een afge-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
103 rond kunstgeheel vormen, denkt men voortdurend: ‘wat zou een vakkundig tooneelschrijver dáár een prachtige tragedie uit kunnen opbouwen!’ En hetzelfde geldt ook weer voor H i s t o i r e d e S a r a h , waar de Tharauds zulk een eerbied betoonen voor de zelfopoffering en den heldendood van een Joodsche vrouwelijke spion, dat de prikkelbaren die misschien alweer klaar staan met het etiketje ‘antisemitisme’ ditmaal toch wel even zullen aarzelen met zich verongelijkt te voelen. Men meene echter niet, dat de Tharauds den heiligen ernst waarmede vele Zionisten bezield zijn, bespotten zouden. Integendeel: zij bewonderen dien zooals zij een fatalen waan bewonderen. Het ongelukkig bestaan van de werkelijk verdrukte en vervolgde Joden lijkt hun de beste garantie voor het welslagen van d e z e r onderneming: ‘car pour toute grande entreprise il faut un fond de désespoir’ (p. 93). Maar het vermaterialiseerde uitbuiten van een voor het voortbestaan juist onontbeerlijke illusie stuit hun tegen de borst. ‘La grande aspiration vers la terre des ancêtres, qui n'a jamais cessé d'habiter Ie coeur d'Israël, prenait ici (bij Herzl) le caractère d'une affaire de chancellerie, d'une entreprise d'émigration, d'une opération bancaire... Herzl donnait à une pensée mystique ce caractère réaliste, terre à terre, un peu plat qui appartient aux choses qui peuvent humainenent réussir’. (pp. 96-97). Wij kunnen niet alle belangwekkende uitspraken aanhalen maar zullen besluiten met te verwijzen naar het even bondige als beteekenisrijke hst. VI: L e s V i e u x A m a n t s d e S i o n , - en, wel beschouwd, naar het geheele boek, onmisbaar voor al wie naar een meening over het Zionisme zoekt, waaraan hij de zijne kan toetsen. ZWOLLE, Juni '24. M.J. PREMSELA
Een nieuw tijdschrift Aan den Heer KAREL J.L. ALBERDINGK THIJM, Lid v/h Prov. Utr. Genootschap van K. en W. te Haarlem. Aartsgeheim. Doorn, 5 Juni 1924. NEEM me niet kwalijk, Amice, maar dit geheimschrijven zou ik je graag per koerier hebben gezonden. Je begrijpt waarom. Alle zedelijke waarden zijn omgemunt: ook het goud der stilzwijgendheid, en al ben ik zeker van je eigen stilzwijgen, wie waarborgt mij dat niet een of andere occulte macht tusschen Doorn en Haarlem ons beiden een poets speelt en Jan en Alleman den inhoud van deze regelen reeds weet vóór ze te uwer kennis komen?! En buiten ons, woû ik niet graag dat mijn plan uitlekte dan over eenige maanden. Wel hadt je er iets van kunnen hooren, zoo je verleden Dinsdag present waart geweest op het P.U.G., wat ik zeer hoopte, omdat o
er 1 . voor ons beiden onuitwischbare herinneringen aan dat zedelijk lichaam zijn o
verbonden, en 2 . ik dán je steun direct zou hebben verkregen. Wat is de zaak? Wat ik sedert geruimen tijd niet heb gedaan en waaraan thans een lang gevoelde behoefte bestaat, ga ik nu doen. Ik ga een tijdschrift, een halfjaarlijksch orgaan, oprichten en zou gaarne medewerking hebben van Lod. v. Deyssel, Frans Erens, Wm. Kloos en Jac. v. Looy, want jullie allen behoort door de genade der goddelijke Muzen en der menschelijke Vriendschap in mijn nieuw tijdschrift ‘De Platter’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Het is - met zekere traditioneele bescheidenheid van eertijds worde het erkend een grootsche onderneming. Een paar dagen zal er over gesproken worden in onze rijk geschakeerde onderwijskringen; wellicht dat ook eenige andere sociologische genootschappen, die voor taal en stijl en methodische opvoedkunde geruchtmaken, zich een blauwen maandag daarmee bezig houden en de strekking van ‘De Platter’ een paar jaar later in een wijsgeerig-geleerd rapport van onwijsgeerige lengte en breedte zullen afkeuren; maar, zooals je weet, lees ik zulke dingen toch niet, want een enkel nieuwsorgaan en een paar prentenboeken met tekst maken mij al duizelig genoeg. Niettegenstaande deze mogelijkheden: het is een grootsche, harmonische onderneming in onzen schellen tijd, waarin het kakelbont opgeld doet. Wat wil nu ‘De Platter’? Verpletting van alle taal- en stijlzwammen door zuivering van spreeken schrijftaal in de leidende kringen. Wie zijn dat? Alles leidt en lijdt tegenwoordig. De reeksen onderwijzers van allerlei beproefde ervarenheid, met en zonder diploma's en titels, die uit alle streken van ons vaderland door dagelijksche, wekelijksche of maandelijksche bijdragen ons tot berstens toe gevuld pers-archief van proza en poëzy voorzien met het doel de opvoeding van ‘het Nederlandsche Volk’ in het rechte spoor te leiden. ‘Een edel doel’, zult ge zeggen, en om mij niet te ontstemmen in uzelven fluisteren: ‘dat sinds de Bataafsche of Keltische ontwoekering af en toe beproefd is’. Ja, lieve vriend! maar niet natuurlijk zooals ik het wil beproeven. ‘De Platter’ zal zijn een universeel orgaan, en mijne tallooze medewerkers zullen zijn vakgeleerden en vakkunstenaars, en onze gezamenlijke bedoelingen: de cultureele krachtinstuwing van de speciale vakkennis proefondervindelijk te toetsen aan het Nederlandsch Volksgeheel. Zoo stel ik mij voor zestien medewerkers (juristen,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
104 medici, theologen, zoölogen, mineralogen en een paar nuchtere denkers) allereerst een onderzoekingstocht te doen maken in de Nederlandsche Volksziel en de potsierlijke ‘allures’ die zij aannam, sinds zij met cosmopolitische bestanddeelen werd verzadigd. Op datzelfde oogenblik echter zijn zestien andere Platters bezig de ‘Handelingen der Staten Generaal’ van de laatste 10 jaren na te pluizen en de kopstukken en ‘vooraanstaanden’ en ‘voorwoordenaars’ van alle partijen in hun psychisch-politieken handel en wandel statistisch af te beelden met de bekende dalende en klimmende net-lijnen en met algebraïsche formules van ‘wijde strekking’. Nog wijder dan die onze stamheer Laurens Praalder, de mathematicus, in zijn tijd met de zijnen beoogde. Kortom voorzien van tabellen en staten en cijferkunstige bijlagen van importantie voor de universeel heil bedoelende materie. Behoef ik u te vragen: ‘Is een plan van dien aard grootsch van intellectueele stuwkracht, en zoudt Gij buiten de stichting van zulk een orgaan kunnen staan?’ Neen! Gij die Rembrand's sfeer hebt omgloried door woord en d a a d , zijt door uw geweldige arbeidskracht in letteren en kunst en door den dank, dien duizenden met mij u schuldig zijn, de allereerste man, die mijn onderneming als stuwer behoeft. Van Frans Erens en Wm Kloos ben ik even zeker als van Jac. van Looy, en ik beloof in elk geval Ulieden bij tijds te waarschuwen als mijn ‘Platter’ zoo'n groote muil gaat opendoen dat hij met vele anderen ook de redactie en medewerkers van de N. Gids opslorpt. Verneem nu verder dat mijn grootsch plan instemming verwierf bij 5 zuster-leden en bij 14 broeders (onder wie 6 bedenkpuggen). Ik twijfel niet of weldra worden die sobere cijfers verveelvoudigd, zoodra ik ga bewijzen vol te zitten van paedagogiek, na mijn tafelstoelperiode rechtstreeks, dus niet middellijk, opgedaan uit het onderwijs van P.J. Prinsen. Deze vermaarde Pestalozziaansche magister, schoolhoudend in de korte Jacobijnestraat te Haarlem, was mijn leermeester, en reeds in de bibberlente van 1852, toen sommige erentfeste Nederlanders nog in de kracht konden gelooven van een openbaar onderwijs boven geloofsverdeeldheid, is mijn ontwakende kinderziel gestreeld door zoethout, Jan de Wasscher-prenten, gedichtjes van vader v. Alphen, oorvijgen en verdraagzaamheid. Want in die goeie ouwe tijden was men nog zoo achterlijk in de paedagogiek, dat men het gezag van den schoolmeester boven het gezag van ouders, voogden en leerlingen stelde, en het prijzenstelsel in velerlei vorm huldigde. Maar Gijzelf hebt dien goeien, ouwen tijd nog onlangs verheerlijkt door je zachtzinnig-huiselijke schetsen over het gezinsleven van je eerbiedwaardige ouders te Amsterdam en in het Gooi. Wij beiden staan dus min of meer in dien tijd, ook door onze Gedenkschriften, en werden er ten vorigen jare, als leden van het P.U.G., magistraal in verplaatst door onzen Directeur Dr. N.J. Singels, die niet slechts als Rector van het Utrechtsch Gymnasium door daden bijna 40 jaar lang zijne paedagogische theorieën waar maakte, doch nu als historieschrijver van het P.U.G. ook óns drong neer te zitten aan zijne voeten. Dat is een paedagogisch wonder, bij Singels o.a. gewrocht door zijn vereering voor Theod. van Aalst, je weet wel den Haagschen paedagoog; een wonder door deskundigen vastgesteld; want ik vraag je, wie die zichzelf respecteert, zit er nu in ons paedagogisch sportwezen aan de voeten van een ander? Kan het anders dat mijn ‘Platter’ op gelijksoortigen grondslag moest gebouwd worden als de stichting van Laurens Praalder?! Mijn halfjaarlijksch orgaan zou echter een subsidie behoeven in de eerste 10 of 15 jaren, en zoo zeker als ik op je komst ter vergadering had gerekend, even zeker had ik op dien geldelijken steun gehoopt. Maar jawel, nauwlijks waren wij een groot uur bijeen en werden onze ooren ontspannen van de Traditie in de Rechtspraktijk of het verslag uitgebracht over de genootschapsrekening van 1923 joeg al mijne subsidie-verwachtingen weg, terwijl
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
des Directeur-Penningmeesters gelaat, niet onvriendelijk moet ik zeggen, doch eenigszins meewarig betrok. Mijn zucht naar goud kromp tevens in: Eylaas, dit was een eng begin.
Maar met Stichtsche en stichtersfierheid murmelde mijn onderbewustzijn: Dan pletten wij uit menschenmin!
In die stemming kwam het denkbeeld der Prijsvragen in mij op. Zes in elk half jaar. Een Plattersjaargang geeft dus kans op twaalf bekroningen. De eerste prijsvraag heb ik voor het aanstaande Sept.nr. al gereed. (Maar wat ik je bidden mag: Silentium). ‘Wat verstaat een universeel mensch onder genie-kunde?’ Met de nevenvraag: ‘Zou een Evenredige Vertegenwoordiging nuttige (sociologische) genieën kunnen baren?’ Nog iets: een afmattenden krijg wil ik voeren tegen vergader- en verradervernuften door verdachtmaking, vervalsching en vreesaanjaging heilzoekend in universeelen haat. De weedoeners, die elken maatschappelijken kring besijfelen en de onnoozelheid van anderen gebruiken om zichzelven te bebulderen of te beäaien als universeele weldoeners. Weedoeners, die de grondwettelijke rechten van vereeniging en vergadering en van persvrijheid misbruiken om het gezag van hemel
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
105 en aarde omlaag te halen naar het peil hunner dwingelandij. Vergeet ten slotte, bid ik je, niet mijn titel: DE PLATTER (Orgaan v/d S.A.A.P.) Halfjaarlijksch blad tot vorming van stijl in rijks-, provincie- en gemeentelichamen, mitsgaders in daarvoor ontvankelijke boezems van menschenkinderen. Je ziet nu tevens de geheime bedoeling van mijn op Laurens Praalder's stichting gebaseerden ‘Platter’? Het doel is het gedrochtelijk, onmenschwaardig element uit de kopstukken van alle partijen, groepen, kringen, genootschappen, vereenigingen, bonden en gezelschappen te kloppen. Wat ik op den duur overhoud zal een kern vormen. Uit die kern rijst langzaam maar zeker de S o c i a a l - a r i s t o c r a t i s c h e A r b e i d e r s - P a r t i j (de S.A.A.P.) Het aanhoudend zuiveringswerk dat ‘De Platter’ verricht, ook in de paedagogie, bestaat uit sorteering en wieding, verpletting van het bultige, opdat wat normale tooi is bij buffels en kameelen, bij menschen geplet wordt in menschwaardigen stijl. Om vaderlandsche mannen en vrouwen van goeden wille, ‘om dienaren’ (Jac. v. Looy) roept het Koninkrijk der Nederlanden, dat allerminst contact behoeft met cosmopolitische buffels als andersziens. Zeg thans zelf of ik door mijn plan niet een subsidie van ons P.U.G. zou hebben verdiend? Bij geloofsgenooten in de zeer particuliere genade van Kunsten en Wetenschappen. Geen zucht naar goud, maar menschenmin Dreef in mijn ziel ‘De Platter’ in.
De Uwe: F. SMIT KLEINE. P.S. Apropos, ik heb het gesprek genoten dat onze P.U.G.-collega M.J. Brusse met den
den
je voerde en den 4 en 7 Mei jl. in de Nieuwe Rotterd. Courant publiceerde. Die kerel moet ik ook hebben. Kun je me niet alvast dertig deelen afstaan van de zestig die je van plan bent te schrijven? Bij schraalte van copy was ik dan voorloopig geholpen. En tevens een verweermiddel tegen opslorping van jullie Nieuwen Gids. Denk er eens over. Adieu!
Nieuwe Russische schrijvers BEHALVE van Alexander Block's aangrijpend episch dichtwerk ‘De Twaalf’ weten wij in West-Europa van de Russische literatuur na de Revolutie zoo goed als niets. Ondertusschen ontstond echter in Sowjet Rusland een krachtige hoewel nog zeer jeugdige, dichterlijke en toch onsentimenteele letterkunde, waarmede wij in de naaste toekomst ernstig rekening zullen dienen te houden. Over een paar jaar zullen de namen van Majakowski, Nikitin, Ehrenburg, Pilnjak, Jessenin, Iwanow e.a. wel tot hier doordringen. Ook thans kan degeen die weten wil reeds uit Duitsche vertalingen van een en ander kennis nemen. Het Carl Hoym Verlag te Hamburg stelt hem hiertoe in de gelegenheid. Over eenigen tijd, (het moet zeker van de ‘officieele’ erkenning van Sowjet Rusland afhangen), zullen de groote Fransche en Engelsche uitgevers zich ook wel aan deze werken wagen. Thans echter verdient
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
het Carl Hoym Verlag dank, dat het de eerste is, welke ons met deze werken in kennis bracht. Iwanow, van wie reeds drie werken vertaald werden: ‘Panzerzug 14-69’, ‘Farbige Winde’ en ‘Partisanen’ behoort tot de groep jongere letterkundigen die zich ‘Serapions- broederen’ noemt. De oudste van hen, Fedin, is 31, Kawerin, de jongste, 20. Ondanks hun naam staan deze dichters met beide voeten in het harde Russische leven. Belangrijk bij hen is voornamelijk het feit dat ze met de Revolutie groot geworden zijn, als het ware uit de Revolutie zijn voortgekomen. Het leven van vóór 1917 hebben de meesten van hen niet of slechts nauwlijks gekend. Voorloopig valt van hen natuurlijk nog weinig te zeggen. Iwanow is onder hen ongetwijfeld de voornaamste. Zijn grootvader was van Poolsche afstamming en met een Kirgische vrouw getrouwd. Oorspronkelijk drukkersleerling is hij thans een der meest bekende onder de jongere literatoren. ‘Pantzertrein 14-69’ is een werk van buitengewone kracht, werkelijk de geschiedenis van een trein - niet van de personen die met dezen trein meerijden dus. Ik noem de namen van enkele anderen. Nicolai Tichonow was oorspronkelijk boer. Hij is thans 26 jaar en diende tijdens den opmarsch van Judenitsch tegen Petersburg als cavalerist in het Roode Leger. Michael Soschetschenko diende eveneens als officier, was daarna achtereenvolgens kruier, acteur en winkelbediende. Door al deze wederwaardigheden spreekt nu uit zijn werk een wijze, ironische levensbeschouwing. Benjamin Kawerin is thans twintig jaar. Hij schrijft en spreekt arabisch en is tevens een voortreffelijk kenner der arabische literatuur. Ljow Luntz - (die de vorige maand op twee en twintig jarigen leeftijd overleed) - studeerde spaansche philologie. Nikitin - eveneens oorspronkelijk boer - is een groot kenner van talrijke Russische dialecten die hij aan de nieuwe literatuur dienstbaar probeert te maken. Veel meer valt voorloopig van deze jongeren niet te zeggen. Ze zijn er en vormen een frissche generatie, een nieuw daadkrachtig dichtertype.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
106 Hetgeen deze dichters geven is geheel anders dan in West-Europa. Hun werk is fantastisch, doch deze fantasie is van metaal. Het spreekt vanzelf dat al deze romans en novellen handelen over de Revolutie - over het gebeuren der laatste jaren.
ILJA EHRENBURG
Deze letterkundigen zijn niet door de literatuur tot de Revolutie gekomen; doch door de Revolutie tot de literatuur. Ze schrijven over den strijd tusschen Witten en Rooden, over Koltschak en het Roode leger, over den boerenopstand in Siberie, over Tscheka en contra-revolutionairen. In deze beschrijvingen is die ‘Nüchternheit der Seele’ die een Duitsch essayist eens het criterium voor ware dichtkunst noemde. Ze beschrijven de Revolutie, niets dan de Revolutie. De eenzijdigheid van het thema en de betrekkelijke beperking van hun artistieke horizont geven dezen werken, (die allen elkaar gelijken), een eentonige, steeds weer bekorende aantrekkelijkheid. Ze zijn echter vaak nog al te elementair in hun beelden, dikwijls ook niet voldoende critisch en streng tegenover zichzelf, lyrisch en in hun lyriek te overdadig. Steeds echter is hun spontaneïteit vol charme. De West-Europeesche lezer bemerkt ondertusschen hetgeen hier plaats vindt. Het sprookje van den mystieken Moezjik blijkt... een sprookje. Het nationale karakter van het Russische volk bevindt zich in een grooten smeltkroes op een gloeiend vuur. Het zal omgesmolten moeten worden. De Rus der komende tijden zal een geheel andere zijn, dan die van vóór 1917. Het zou goed zijn, wanneer ook al deze zoo sympathieke literaire jongeren gelouterd werden in dezen smeltkroes. Om hen individueel te waardeeren is het nog te vroeg. Men kan echter met eenige zekerheid zeggen dat hun verschijnen - op een wedergeboorte van de Russische literatuur (na een tragische inzinking) op een nieuwe historische basis wijst. Tot op heden zijn verschenen buiten de drie genoemde werken van Wssewolod Iwanow, de historische roman ‘Golgotha’ van Pawel Dorochow; de roman der Roode matrozen ‘die Rebellen’ van P.E. Dybenko; ‘Eine Woche’ van Libedinsky; Valentin Tamarin's ‘die Wüste’; twee bundels ‘Russische Erzählungen’ die werk bevatten van Nikitin, Malyschkin, Sserafimowitch, Tamarin, Ssculina en Jakowlef.
Ilja Ehrenburg Toen ik in Juni van het vorig jaar Lunatscharski bezocht, en met hem sprak over de moderne Russische literatuur, noemde hij mij den naam Ilja Ehrenburg als dien van een dichter van wien hij in de toekomst zeer veel meende te kunnen verwachten. Deze uitspraak wint aan belangrijkheid wanneer men weet dat Ehrenburg geen
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
communist is, - integendeel bij het begin der Revolutie (naar ik meen in Kiew) zelfs in contra-revolutionaire kringen verkeerde. Telkens noemde Lunatscharski echter zijn naam. Ik herinner mij zelfs nog hoe hij zeide: ‘West-Europa zal spoedig wel meer van hem hooren’. Een paar maanden later ontmoette ik te Berlijn in het ‘Rumanisches Café’ Ehrenburg, een typischen Bohémien die slecht Fransch sprak, nog slechter Duitsch. Hij was geheel in bruin leder gekleed, (waarop hij zeer trotsch was), en rookte een Dunhillpijp. Hij is een hartstochtelijk minnaar van pijpen, schreef zelfs een werk ‘Dertien pijpengeschiedenissen’. Hij schold op Berlijn, roemde geestdriftig de Parijsche ‘Rotonde’, Brussel, Florence, Kopenhagen. Een half jaar later zag ik hem plotseling te Moscou over het Twerskaja flaneeren, hoorde ik dat zijn laatste boek - de roman van een Tschekist - grooten opgang maakte. Het verleden was dus vergeten en vergeven: hij was teruggekeerd. Waarom ook niet? Ehrenburg is misschien geen lid der Russische Communistische Partij, doch bohémien - revolutionair. Of hij nu in Moscou dacht te blijven? Neen, zeker niet. Meer dan de geest van het Kreml trekt hem de sfeer van de ‘Rotonde’. Zoo spoedig hij kon, ging hij weer naar Parijs, moest echter eerst nog besprekingen houden met Meyerhold en Taïrof, die twee zijner romans in tooneelbewerking wilden opvoeren. Een van zijn werken zag thans in Duitsche ver-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
107 taling het licht. Het draagt dezen merkwaardigen wel zeer uitvoerigen titel: ‘Die ungewöhnliche Abenteuer des Julio Jurenito und seine Jünger: Monsieur Delhaie, Mister Cool, Karl Schmidt, Ercole Bambucci, Alexej Tischin, Ilja Ehrenburg und des Negers Ayscha in den Tagen des Friedens, des Krieges und der Revolution in Paris, Mexico, Romain, Senegal, in Moskau, Kineschma und anderen Orten, ebenso verschiedene Urteile des Meisters über Pfeifen, über Leben und Tod, über Freiheit, über Schachspiel, das Volk der Juden und einige andere Dinge’ (Welt Verlag Berlin). Het boek van een Bohémien - dat de kenmerken draagt aan een cafétafeltje geschreven te zijn. Hetgeen ten slotte niet tegen het boek pleit. Ook Trotzky en Radek waren eens Bohémiens. ‘Julio Jurenito enz.’ geeft een spottend oordeel over de West-Europeesche cultuur doch ook over de - Russische van heden. Doch laat ik een poging doen om den inhoud te karakteriseeren. Julio Jurenito - ‘de Meester’, zooals Ehrenburg hem steeds noemt, is eveneens een Bohémien. Hij is geen pathetische of mystieke figuur zooals bijv. Hauptmann's ‘Emanuel Quint’ doch: een provocateur. Het geheele boek door heeft hij de leiding, voert hij ons over Parijs over Senegal naar Rome dan weer van Londen over Berlijn naar Moscou en de Kaukasus. Eigenlijk is de constructie van dit werk zeer eenvoudig. Ehrenburg vertelt hoe hij op een avond Jurenito ontmoet. Deze openbaart hem aan zichzelf. Hij wordt zijn eerste leerling. Samen komen zij in connectie met Mr. Cool een Amerikaan, die bijbels verkoopt, zich tevens bezig houdt met het plaatsen van automaten met voorbehoed-middelen in bordeelen. Deze Mr. Cool wordt Jurenito's tweede leerling. De derde is Monsieur Delhaine, een Fransch renteniertje die een begrafenisonderneming en een zwakke maag heeft, tevens een maitresse die Zizi heet en pronkboonen kweekt. De vierde leerling is de Russische mensch Tischin een type dat Ehrenburg wel zeer juist en scherp karakteriseert. Hij is de mystieke Rus van vóór 1917, de typische Russische ‘Intelligent’, die steeds spreekt over Wladimir Solofjeff en de Drieëenheid, over den Messias en eigen zieleheil. De drie anderen zijn de neger Ayscha uit Senegal, een Italiaan Ericola Brambucci, die nooit werkt, alleen eindjes cigaret opraapt, kringetjes spuwt en slaapt; tenslotte de Duitscher Karl Schmidt, die alles organiseeren wil, zelfs zijn liefdeleven, zoodat hij elken Zaterdag precies van half tien tot half elf een bordeel bezoekt. Al deze vreemdsoortige personen helpen Ehrenburg den wereldoorlog en den daarop volgenden waanzin te karakteriseeren. Men krijgt nu de wonderlijkste avonturen, de meest merkwaardige ontmoetingen. Kostelijk is de schets van Sowjet Rusland, waar tenslotte het geheele gezelschap belandt. Degeen die iets van het Russische leven van thans begrijpen wil, leze deze hoofdstukken uit Ehrenburgs boek. Hij zal dan beter deze sfeer kunnen aanvoelen dan na lezing van vijftig boeken van vijftig West-Europeesche journalisten. Ehrenburg spot met ‘Proletcult’ en sommige instellingen - doch niet met de Idee der Revolutie, die hij aanvaardt en waarvoor zijn spot geen woorden vindt. Ehrenburgs's boek is er een van buitengewone hoedanigheden, al is het duidelijk dat de auteur wel wat al te veel onder invloed van Anatole France staat. Wie hier - in dit werk van Russische jongeren - ‘den geest van Dostojewski’ meent te zullen ontmoeten vergist zich. Hij zal een anderen geest vinden: dien van de ‘Rotonde’. Doch deze heeft ook veel aantrekkelijks en zeker ook zijn waarde. NICO ROST.
Joodsche litteratuur
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
‘Isaac da Pinto, Sa vie et ses oeuvres’, door Dr. J.S. Wijler - (Uitgave C.M.B. Dixon & Co., Apeldoorn). Dr. Wijler heeft ons in zijn proefschrift een portret geschonken van Da Pinto, die interessant is èn door zijn persoonlijkheid èn als mondaine, kosmopolitische Nederlandsche Jood van Portugeeschen oorsprong. Da Pinto, zoon van een rijk geslacht, ontving een uitstekende opvoeding, beheerschte uitmuntend zijn talen, was een econoom van beteekenis en schreef zijn boeken (Over de Luxe, over de Circulatie, het Crediet enz.) in het Fransch. Hij was één van de voormannen der Oost-Indische Compagnie, raadgever van Willem IV, dien hij met zijn kapitaal bijsprong, vriend van Engeland en vijand van het zich vrijvechtend Amerika. Door opvoeding en van temperament was hij een reactionnair aristocraat; een leelijk iets voor een Jood, die iets van het Jodendom zou willen begrijpen. Deze groote verstandige achttiende eeuwer, die zoo heel veel begreep van vreemde volkeren en zoo'n helder inzicht had in de belangen van vele groepen, begreep van zijn eigen Joodsche volk, diens ziel, verleden, geloof en streven, niets. Geteekend door onze ballingschap ging zijn Joodsch solidariteitsgevoel niet verder dan de rijke, deftige Portugeesch-Israëlietische gemeente te Amsterdam, en zijn godsdienstigheid bestond in het nakomen van de meest primitieve eischen der Joodsche ritus. Men neme hem dit niet kwalijk. Het Jodendom van zijn tijd kende zichzelf niet, wist niet, wat het wilde. In het Ghetto waar hij, ware hij een
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
108 dieper mensch geweest, veel van zijn volk had kunnen leeren begrijpen, werd hij, de
de verfijnde, verlichte, 18 eeuwsche aristocraat, natuurlijk afgestooten door de arme, baardige, fanatische, doch gloedvolle paria's met hun eenzijdige, doch intens levende rabbijnen. Om dit Ghetto te begrijpen en hier de eenige consequentie uit te trekken: terug naar Zion! daartoe was zijn tijd niet rijp, en hij had hiervoor al een heel uitzonderlijk groot man moeten zijn, wat men van niemand eischen mag. Doch in Israël's geschiedenis glimlacht veel ironie... een ironie die zich geconcentreerd heeft zoowel in de Joodsche ‘mop’ als in de lyriek van Heine en in het proza van Zangwill. Isaac Da Pinto moest optreden als verdediger van juist dat, wat hij het minst kende: Het Jodendom. Hij had wat goed te maken jegens de Joodsche gemeenschap. Hij, met zijn invloed, had medegeholpen om de Aschkenasische Joden (Duitsch-Poolsch-Russische) te doen verdrijven uit Bordeaux, op aanstoken van de Sefardische gemeente (Spaansch-Portugeesche Joden) aldaar. Een wanbedrijf van rijk tegen arm. De ‘Sephardim’ waren angstig dat de minder geassimileerde en minder verwesterde Aschkenazim hun crediet bij de bevolking zouden schokken. Da Pinto wist, dat men hem dit bedrijf kwalijk nam. Om zich nu jegens zijn volk èn te rehabiliteeren èn te verdedigen, maakte hij gebruik van een onhandig en banaal antisemietisch artikel door Voltaire in 1756 geschreven, en dat opgenomen was in zijn ‘Suite de Mélanges de Littérature, d'Histoire et de Philosophie’ en later in zijn ‘Dictionnaire Philosophique’ verschijnen zou. Het was een artikel, waarin Voltaire van zijn groot artistiek en poëtisch tekort getuigt, door het Oude Testament, van welks robuste grootheid hij niets begrijpt, te beknabbelen. Spijkers trekken uit een bouwwerk! ‘De Joden zijn het uitverkoren volk niet, want ze hebben niet eens een huis!’ ... en dergelijke kleinburgerwaarheden meer. Laag bij den grond beschouwd, heeft Voltaire altijd gelijk met zijn praktisch gezond verstand... Doch daar hij geen dichter is, doorvoelt hij geen godsdienst, en daar hij geen schilder is, weet hij de Joden uit zijn tijd niet te typeeren... In 1762 pas schrijft Da Pinto zijn apologie. Ook deze onderscheidt zich door algeheel gebrek aan inzicht in Joodsche problemen en door gebrek aan poëtisch, religieus en pictureel gevoel. Da Pinto verdedigt niet de Joden tegen Voltaire's aanval, doch de rijke en deftige Portugeesche Joden tegen de anderen. Zij mogen niet medebetrokken worden in Voltaire's vernietigend oordeel. Da Pinto is algeheel assimilant, prijst de Joden aan als nuttige staatsburgers van vreemde landen, die mettertijd geheel gelijk worden aan de autochthone bewoners. Toch is hij Jood genoeg om, beter dan Voltaire, de verklaring te vinden voor de verproletariseering en bij sommige individuen verdemoraliseering van zijn Aschkenasische stamgenooten. Invloed van godsdienst op ras schijnt hij niet aan te nemen en hij verklaart den Joodschen aard uit sociaal-economische oorzaken. Dergelijke apologieën zijn natuurlijk uit den booze. Een fatsoenlijk mensch, die op een onbeschaamde manier belasterd wordt, gaat zichzelf niet verdedigen, doch klaagt hoogstens den lasteraar aan. En het was aan Da Pinto geweest om Voltaire zijn gebrek aan diepte, artistieke kortzichtigheid, manko aan fantasie aan te toonen. Men had Voltaire op Rembrand moeten wijzen, die wél kunstenaar was en met één kleur meer Jodendom wist te verstoffelijken dan Voltaire in boeken vol... Doch Da Pinto was eerder een partijganger van Voltaire, even sierlijk, doch even ondiep aristocraat. De eeuw wachtte op zijn Jean Jacques Rousseau! En zoo is deze apologie tot een goed-bedoeld geschrift geworden, dat echter weinig waarde heeft. Dr. Wijler bespreekt ook den economischen kant van Da Pinto's oeuvre. Hierin was deze oorspronkelijker, en in dit opzicht is zijn werk volgens Dr. Wijler waardevol.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Dit proefschrift is zeer belangwekkend, geschreven in sober Fransch, slechts wat te stug in de beginhoofdstukken. Op onbevangen, frissche wijze wordt een èn voor de Fransche literatuur èn voor de Nederlandsche geschiedenis èn voor de Joodsche kronieken belangrijke figuur geteekend en geschilderd. Kennis van Joodsche en Fransch-literaire problemen ligt eraan ten grondslag. SIEGFRIED VAN PRAAG.
Een Christusfiguur van Upton Sinclair ONDER den titel ‘Men noemt mij Timmerman’, verscheen bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn de vertaling van Sinclair's merkwaardig werk: They call me Carpenter. Sinclair heeft zich gesteld voor het probleem: hoe zou de Christus van Golgotha staan tegenover de denkbeelden en maatschappelijke gewoonten van dezen modernen tijd? - een eenigszins anderen vorm voor hetgeen reeds, sinds de menschheid zich bewust is van het bestaan eener christelijke maatschappij, de gemoederen heeft bewogen. In al het levende is groei; en aanpassingsvermogen is dus een noodzakelijke hoedanigheid voor wat van alle tijden zijn wil. Talrijk zijn de onderzoekingen naar de waarde
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
109 der christelijke leerstellingen eenerzijds; anderzijds naar de wijze waarop ze worden nageleefd, beoordeeld vanuit een of andere speciale opvatting dier leer. We kennen het werk van Feuerbach, Pascal, verschillende werken van satirischen aard, waarachter toch een diepe grond van waarheid schuilt. Maar hoe we ook zoeken, nergens vinden we een aanwijzing, dat die leer iets anders beoogde dan moraal-religie, geschikt voor individuen, die in hun verhouding tot elkander en tot hun onzichtbaren Heerscher, bepaalde wetten duidelijk als wil-van-God ervaren konden. Het moeten sterke geesten zijn, die uit louter moreelen drang, zonder de hulp der verschillende gemoedstoestanden door suggestie te voorschijn geroepen, slechts die daden verrichten, slechts aan d i e gedachten voedsel geven, welke zij voor zichzelf als goed erkennen. Wat dan onder dit ‘goed’ verstaan moet worden hangt af van verschillende omstandigheden, en zal, ook door natuurlijken aanleg, door ieder individu eenigszins anders ervaren worden. Waar nu kans is, dat minder sterken, wier natuurlijke aanleg ontoereikend is om met behulp der rede in verschillende aangelegenheden zuiver te onderscheiden, een chaos zouden te voorschijn roepen, die zich vanuit de religieuze begrippen zou uitstrekken tot de moraal der samenleving, wordt soms physieke, soms geestelijke drang noodzakelijk, en ontstaan wereldlijk recht en kerkelijke voorschriften beiden uit eenzelfde noodzakelijkheid. Die kerkelijke voorschriften, die eigenlijk wijzen op een achteruitgang der moraal, hebben wij in zekeren zin toch ook weer te beschouwen als een soort van groei, omdat ze hun ontstaan danken aan veranderingen - soms verslechteringen - welke door de kultuur worden veroorzaakt; en wijl ze aan de doelmatigheid beantwoorden om, krachtens hun vermogen, de religie aanpassingsmogelijkheid te verzekeren. Sinclair droomt echter van een onveranderden Christus, die het kerkgeloof met zijn gevolgen niet wenscht. Van glas-in-loodfiguur boven het altaar in een kathedraal, werd hij als door een wonder tot levenden Christus, ging hij wandelen als mensch - hoewel een wonderlijke verschijning - tusschen menschen; in kerk, restaurant, bij filmkoningen. Midden onder een kerkelijke plechtigheid klinkt streng zijn stem: ‘Maak een einde aan dezen spot!’... ‘wat doet gij met mijn naam?’... ‘staat er niet geschreven, dat God niet woont in tempelen met handen gemaakt?’... Van een zoeken naar het naleven van kerkelijke voorschriften bespeuren we in Sinclair's werk dan ook niets. Het is de moraal, de verhouding der menschen tot elkander, in hun maatschappelijke en moreele opvattingen, die telkens weer den Christus verbaasd doen staan. Evenals eertijds, klinkt zijn vriendelijke stem: ‘Vrees niet; ik ben het’. Als in herinnering doemt zijn leven als mensch op aarde voor hem op: ‘Men noemt mij Timmerman’. Wéér verwijst hij naar: ‘De methode der liefde’. Spotternijen zijn het antwoord voor dezen niet in het kader des tijds passende. ‘Komt-ie voor de permanente golving?’ Als film-held' wordt hij begeerd. ‘Als ik je neem, maak ik je den grootsten acteur van de wereld. Ik maak er een propagandastuk voor de kerken van, dat ze kunnen spelen voor de heidenen in China en de Zoeloe's’. Het gevolg van het onderzoek is deceptie. ‘Ik ben gegaan door de straten van uw stad, en ik voelde mij als onder menschen die door een wildernis trekken. Mijne kinderen! Gebroken van hart, troosteloos en bedrogen! Het armst als ge rijk zijt, het eenzaamst als ge tezamen gaat...’ Sinclair's
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Christus verlaat het terrein der moderne en mondaine wereld met een hartgrondig: ‘Ik had voor dit volk willen sterven, - maar nu: laat het sterven voor zichzelf!’ Na een eindelooze reeks van avonturen ondergaat hij het ergste; dat wat veel, veel erger is dan de dood op Golgotha: de bespotting. En een wreedere, dan die in het ‘Ecce Homo’ lag opgesloten. Toén was haat om de nieuwe denkbeelden, die de kudde vreemd en vijandig toeschenen, het motief. Thans de bespotting door een troep komedianten. Niet de spotlust, die een dieper gevoel moet bevredigen, maar de belachlijkheid van het totaal nuttelooze, dat alle reden van bestaan mist. Het eenige, dat den Christus temidden dezer moderne wereld nog overblijft is: zijn plaats in het glas-in-loodraam te hernemen. ‘Laat mij van hen wéggaan waarheen dan ook! Laat mij terugkeeren naar waar ik was: waar ik niet zie, waar ik niet hoor, waar ik niet denk! Laat mij teruggaan naar de kerk!’ Dàt nog slechts is zijn plaats: vanuit de raamomlijsting zwijgend en gedachteloos neerzien op de menigte, de besten onder hen, zij die tráchten zijn leerstellingen na te leven. Op dezen ziet hij als beeld neer, niet meer vatbaar voor lijden, en zoo gerakend tot de volkomenheid van niet-menschlijken, want niet-lijdenden God. JEANNE VEEN.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
110
[Boekenschouw]
Literatuur, wijsbegeerte Studies over hedendaagsche Duitsche letterkunde, door Herman Wolf. - (Uitg.-Mij. Van Loghum Slaterus & Visser, Arnhem 1921). Naar ‘idealistisch-synthetische’ literatuur-historie gaat het huidig streven in Duitschland. Herman Wolf wees er in meer dan één artikel in het letterkundig bijblad der N.R. Ct. op. Deze wijze van de persoonlijkheid des kunstenaars vóór alles als ‘idee’ te zien, betracht Dr. Wolf zelf eveneens in zijn bovengenoemde studies. Geen analyse van het werk geeft hij, maar uit hun scheppingen bouwt hij het wezen der kunstenaars voor ons op. Wàt zij waren of zijn, niet hóé, dàt is het essentiëele! En in hen teekent hij het beeld van de ontwikkeling der Duitsche literatuur gedurende de laatste twintig jaar. Daarom niet allen, zelfs niet alleen de besten, maar de kenmerkendsten: hen, in wie de twee scherp tegengestelde richtingen der literatuur van dat tijdvak zich het sterkst uitspreken. Hugo von Hofmannsthal, Stefan George, Thomas Mann, de oudere generatie, de tijd van het aesthetisme en dilettantisme; Rilke, Bahr, Wassermann, figuren uit het tijdperk der wedergeboorte, nog behoorend tot de aesthetische richting, maar worstelend om de beginselen der ouderen te overwinnen; en ten slotte de vertegenwoordigers der revolutionnaire idee, van het nieuwe leven en den nieuwen geest. Reeds vóór den oorlog was deze richting aan het opkomen: Däubler, Flake, Hasenclever, Werfel; doch alles was nog vaag en onbepaald. Doch in en na 1914 wordt de crisis accuut: het felle verzet tegen alle gebondenheid en dwang, het brandend verlangen naar verbroedering en boetedoening voor alle zonden tegen den geest der menschelijkheid wordt geboren: Fritz von Unruh ‘Ein 1) Geschlecht’, Leonhard Frank ‘Der Mensch ist gut’ . Tot de nieuwe richting behooren ook de mannen van het reeds vóór 1914 ontstane ‘activisme’ (Kurt Hiller, vooral Heinrich Mann) en het ‘Expressionisme’, waaraan Wolf weinige, maar scherpkenschetsende bladzijden wijdt. De beginselen van het activisme manifesteert hij aan de werken van Heinrich Mann, die in ‘Der Untertan’ en ‘Die Armen’ deze beginselen: de verkondiging en verwezenlijking der Idee van vrijheid en gelijkheid, vorm heeft gegeven. Het is voor de waanzinnig-snelle ontwikkeling dezer tijden kenmerkend te zien, hoe de kantteekening bij dit hoofdstuk, waarin hij tegenover Heinrich Mann de ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ van diens jongeren broeder Thomas Mann stelt, reeds door de historie is achterhaald. Immers heeft Thomas Mann sindsdien zijn ‘aesthetisch dilettantisme’ laten varen en openlijk stelling genomen in de maatschappelijke verhoudingen. Men leze zijn redevoering ter gelegenheid van Hauptmann's zestigsten geboortedag: ‘Von deutscher Republik’ (Die Neue Rundschau, Nov. 1922). 1)
Over dit boek zie men D.G.W. van 15 Sept. '21.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Van het expressionisme ten slotte toont Wolf duidelijk aan, hoe dit n i e t is een bloote r i c h t i n g , zooals symbolisme of impressionisme, doch een nieuwe levens l e e r , een w e r e l d b e s c h o u w i n g . Een standpunt dat gestaafd wordt door de feiten nog-van-dezen-dag. Want dit door alle verschrikte brave-burgerzieltjes doodgeboren genoemd kindje toont zich nog maar altijd springlevend en de leelijke groeistuipjes blijken tamelijk wel overwonnen. Een boek als het pas verschenen ‘Berge Meere und Giganten’ van Alfred Döblin is het bazuinend bewijs. ‘Zoo is deze nieuwe kunst gekomen in een kentering der tijden. Er weerspiegelt zich in deze gedichten de wanhopige worsteling eener nieuwe menschheid uit de duisternis naar het licht. Wij beleven de ineenstorting eener bouwvallige wereld, en het lijkt soms, alsof uit den chaos zich een nieuwe wereld zal vormen, wier ware gestalte nog niet bepaald kan worden. Trots alle buitensporigheden en gewildheden en het vaak gezwollen pathos van de meeste dezer dichters, voelen wij in hun verzen hoe zich de geboorte van den nieuwen geest voltrekt, den nieuwen geest der humaniteit, die de besten in Europa thans weer bezielt’. Dit is de zeer juist getrokken conclusie, waarmee Herman Wolf zijn hoofdstuk over het expressionisme, en tevens zijn boek, besluit. In zijn voorbericht spreekt hij de hoop uit, dat ‘dit boekje den hollandschen lezer een inleiding zal kunnen zijn in de hedendaagsche Duitsche letterkunde, d i e h i e r t e l a n d e n o g z o o g o e d a l s o n b e k e n d i s ’. Inderdaad! En de oorzaak ligt dieper dan in het minderwaardig voedsel, waarmee Kronen- en Ullsteinbücher de maag hebben overladen. Er is, vooral in de laatste jaren, (weer) een streven om de Fransche cultuur als de alleen-zaligmakende te verkondigen, en het vindt zijn voorvechters niet in de laatste plaats bij de satellieten van de Action Française en hun dweperige bewonderaars, die onze hollandsche kranten en tijdschriften rusteloos bestoken met hun extatisch geklaroen. Men behoeft
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
111 geenszins blind te zijn voor de groote beteekenis van l'esprit français ten opzichte van het cultureel proces, om nochtans te beseffen dat voor de verbreeding en verdieping van den menschelijken geest de Duitsche literatuur, ondanks haar vaak stroeven en cerebralen aard, van niet mindere waarde is. Dat ook Dr. Wolf zich van die beteekenis bewust is, bewijst trouwens het proefschrift, waarop hij vorig jaar promoveerde: ‘Versuch einer Geschichte des Geniebegriffs in der Deutschen Aesthetik des 18-Jahrhunderts’, waarin hij ‘unter Berücksichtigung der englischen und französischen Einflüsse die Entwickelung des Geniebegriffs in der deutschen Aesthetik von Gottsched bis auf Lessing zu beschreiben (versucht)’. De welluidende traditie moge voor bepaalde smaken grooter aantrekkelijkheid hebben dan de somtijds onharmonische worsteling om nieuwe levenswaarden, alleen uit de wisselwerking van beide zal een zuiver levensgevoel kunnen ontstaan. Het is de groote verdienste van Herman Wolf, dat hij, wat Duitschland betreft, de stage doorwerking van een zoodanige vernieuwing en haar wording, in enkele diep-indringende en kernige opstellen heeft aangetoond. REINIER P. STERKENBURG.
Romans en novellen De vonk door Arch. de Vijzelaer. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1924). Hoe is de firma van Kampen, die in de uitgeverswereld een reputatie van ‘deege deegelyckheit’ heeft, ertoe gekomen dit dagboek in druk te doen verschijnen? Heeft zij het manuscript misschien niet gelezen, of zich laten voorlichten door den een of anderen letterkundigen adviseur, die, getroffen door de talrijke uitheemsche woorden, uit het Fransch, het Engelsch, het Duitsch, het Latijn, in de hollandsche zinnen, ‘dit geschrijf over onbelangrijkheden’ (pag. 50) als een buitengewone verschijning met een lodderoog heeft aangestaard om er zijn gunstig oordeel aan te verbinden? Zien de heeren van Kampen er een artistiek succes in? Mogelijk een geldelijk welslagen? Wij verwachten noch het een, noch het ander. Dat er een jong meisje van achttien in Leeuwarden leeft, die op haar verjaardag van vader een dagboek als verjaargeschenk krijgt en van dat tijdstip af de bladen vult met stemmings- en gedachte-krabbels over nietige gebeurtenisjes, tot zij trouwt met Huug, - de vonk! - herhaaldelijk in dit boek als ‘l'étincelle’ aangeduid! - die een aschgrauwe ziel in de leêge test van zijn diplomatenfiguur bergt, terwijl de dagboek-schrijfster maar praat en praat op het papier, haar ongelukkig huwelijksleven analyseert, den dood van haar kind betreurt en naar de komst van een nieuw leventje verlangt, ach, het is alles heel aannemelijk en verklaarbaar, maar, waar gaan we heen, als morgen de schrijftafelladen van alle jonge meisjes en jonge vrouwen in Nederland worden geopend, de dagboekbladen in druk verschijnen, de bibliotheken, de lees-gezelschappen, de letteren-lieverds met dit soort arbeid worden gepaaid? En dan te bedenken, dat er allicht belangrijker, fijner, diepzinniger geschrijf bij kan zijn dan hetgeen Arch. de Vijzelaer aanbiedt. Dagboeken en correspondenties van groote figuren, - men denke slechts aan het Journal des Goncourts, aan de Correspondance van Flaubert, - kunnen van bijzondere beteekenis zijn tot de vorming der kennis van de kunstenaarsziel; maar de opwippende gedachtetjes, de vluchtige stemminkjes, het penne-gekrabbel van
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
een aristocratisch meisje met gymnasium-opleiding, die voor de ‘Hingabe’ noodig vindt ‘l'étincelle’, omdat er nu eenmaal ‘choses du coeur’ zijn, terwijl ‘de vonk’, Huug, zich meer ‘interesseert’ voor lieden, die in den ‘smart set’ verkeeren, dergelijk geschrijf had veilig opgeborgen moeten worden in een hoekjen der vergetelheid. Aan het dagboek van de freule is bovendien een onfrissche geur. Het intieme leven wekt eerder nieuwsgierigheid dan oprechte belangstelling. Daardoor wordt de zuivere leeslust vertroebeld. Men zal vragen, wie is die Silvane Suylinga? En wat doet Arch. de Vijzelaer? Een aantrekkelijke verdienste van de dagboekschrijfster is haar zelf-kennis. Met een nuchterontledende scherpte heeft ze op pag. 158 haar eigen werk objectief gekarakteriseerd als ‘een boek, dat rammelt... er zijn allerlei fouten in de compositie... Bekijk ik dezen bundel proza als de reflectie van wat ik zoo al heb gedacht, gevoeld, etc, dan zeg ik tot mezelf: kind, je hebt er nu en dan maar wat van gemaakt... de heele cacografie is niets dan één groot papieren monument en document van je ijdele zelfbehagen. Voila!’ De psyche van de schrijfster is, ondanks de vlagen van smart, als gevolg van een mislukt huwelijksleven, het vroeg gestorven kind, het besef, dat haar man geheel verstoken is van een ferm verstands- en fijn gevoelsleven, een zeer gezonde. Er is ook wel ontwaking uit ‘de leege drukte van visites, wandelingetjes, golf, wat rondtoeren in den wagen, diners, een sauterie hier en daar, een enkel bezoekje bij May’ ... Er is vooral verlangen naar het kind, ‘waardoor alles anders zal worden: rijk en vol en met zin en diepte!’ Hier en daar staan frissche zinnetjes als: ‘We kerkten in het Fransch (bon ton) en verveelden ons op z'n Engelsch’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
112 Maar deze enkele goede eigenschappen van mensch en pen rechtvaardigen nog niet de publicatie van 192 bladzijden druks. FRANS HULLEMAN.
De zuivere bron. door Fenna de Meyier, - (Amsterdam, Em. Querido 1923). Wie de groote, golvende literatuur-strooming van binnen- en buitenland volgt, is geneigd, na lezing van Fenna de Meyier's boekje, uit te roepen: ‘een romannetje!’ Het is geen diepe, emotie-rijke kunst, geen schepsel, dat lang onder het hart werd gedragen en in smarten werd geboren; het is een hoekje van het leven, het schijn-rijke maar arme, trieste huwelijks- en handelsleven waarin Mathias Deemster tobt en ploetert naast zijn kwasi-kunstzinnige vrouw in de groote stad; tot hij Anneke vindt, daarbuiten, het eenvoudige maar ware natuurkind, dat leeft te-midden van de donkere dennenbosschen, 's winters bij de kerstrozen met al heel vroeg de sneeuwklokjes en primula's, 's zomers met den zingenden en ruischenden regen heel fijntjes in de lucht, waar de lieve droomster de ziel van Mathias aan zichzelf openbaart; waar zij hem het geluk geeft, het stralende, èchte geluk, insteê van het surrogaat, den levendigen Dood. D e Z u i v e r e B r o n is het werk van een bescheiden schrijfster, die haar krachten niet overschat, die niet op de gevaarlijk-gladde banen der woordkunst stukjes van angstwekkende virtuositeit laat zien. De Zuivere Bron is het werk van een eerlijk en gaaf talent. Nergens schreeuwt de schrijfster haar keel uit het lid, haar stem klinkt kalm en klaar; nergens uiterlijk vertoon, steeds een streven naar de wedergave van het innerlijk leven der menschen, die maar jagen en jachten als dolle honden op den buit, het bezit, tot zij verarmd ten slotte nederzitten en het geluk als vanzelf hun wordt toegeworpen. Mathias Deemster is gehuwd en ongelukkig. Zijn zaken gaan goed. Hij heeft groote zoons. Zijn vrouw leeft voor uiterlijke schittering en glans. In de diepte van zijn wezen, te-midden van de huwelijks- en zaken-hel ontwaakt zijn beter-ik. Anneke, kind van zijn neef Duco, is de wekster van dit betere en hoogere zieleleven waardoor een reine genegenheid ontstaat. De zuivere vlam brandt stil boven de menschelijke hartstochten uit. Tot Mathias zijn geld verliest en zijn vrouw hem verlaat. De wettige maar liefdelooze vrouw verdwijnt. Dan komt Anneke, het zooveel jaren jongere meisje dat hem heft in de sfeer van hooger, gelukkiger leven; maar Matthias gevoelt zich te oud om haar mede te voeren naar verre streken waar hij een nieuw leven zal beginnen. Zoodat hij van het jonge en zielvolle kind afstand doet uit verstandelijk-moreele en nuchtere overwegingen. Het boekje is in beschrijving-stijl en dialogiseering heel eenvoudig van samenstelling; het vraagt geen ongemeene hersen-inspanning, het is een geval als dat van duizenden levens: overal ziet en herkent men de Mathiassen, de kunstzinnige vrouwen wier dwaze hoofden met mystiek-artistiek gif zijn doordrenkt maar wier harten zoo leêg zijn als de bonbonnière waaruit zij snoepen; ook zijn de Anneke's aanwijsbaar, die, te-midden van natuur en kinderen, uit de zuivere bron van het natuurgevoel het heldere welwater putten om er de verschrompelde, verschroeide harten mee te besprenkelen; ook kennen wij de Duco's, de Carel's, de kinderen, allen van het leven afgezien en geschetst. En ondanks deze verdiensten blijft dit boekje ‘een romannetje’, een levensgevalletje, aardig voor meisjes en jonge vrouwen, die naar Bergen of Baarn, naar Putten of Noordwijk gaan; die eens een beschaafd en gevoelig verhaal in de
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
vacantie willen lezen, zonder groote inspanning, zonder concentratie van literaire vermogens. Hier en daar grijpt de schrijfster wel degelijk in het kloppend hart van dezen zinneloozen tijd. De volgende meditatie van Anneke geeft er een voorbeeld van: ‘Hij ging, - zij moest hem alleen laten gaan! Alleen, in die vreemde, vijandige stad, waar zijn leven werd gemarteld en afgejakkerd en waar niemand hem den troost gaf van liefdevol begrijpen; waar hij eenzaam vocht om geld! O, dat geld, dat haastige jachten, dat rustelooze drijven om geld te verdienen: die kwelling, die hem voortjoeg, terug naar de zaken. Zij volgde hem in gedachten, en als in een visioen zag zij de hollende auto in een stofwolk hobbelend over de keien, scherend langs boomen en velden, altijd sneller, in razende vaart. En nu naderde hij de straten, gevuld met menschen, al maar meer menschen, die met hun begeerten, hun hartstochten hem omstuwden: O, de stad, waar het een kamp was op leven en dood om geld, om weelde en om aanzien, maar waar niemand gelukkiger werd! Waarom moest hij óók opgaan in dien strijd, óók zijn krachten, zijn mooiste zelf weggeven voor zulk een waanzin? En in telkens sneller tempo zijn zenuwen, zijn gezondheid verbruiken?’ Men ziet, dat Fenna de Meyier geen flauwhartige producente is van minderwaardig geschrijf. Nu en dan zijn er onwaarschijnlijkheden in de psychologische ontleding. Zoo is het niet aannemelijk, dat Anneke (op pag. 52) dadelijk uiting geeft aan haar teedere gevoelens jegens Mathias. Zij kennen elkander nauwelijks! Een figuur als Anneke strooit toch maar niet onmiddellijk met sentimenten van aanhankelijkheid, troost en lieve lievigheid? Meent mejuffrouw de Meyier, dat Mathias, in gespreks-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*8 taal, tot Anneke zal gezegd hebben: ‘Ik heb mijn laatste b i t t e r h e i d u i t g e z e g d (sic) tegen hem’. Dan is ze er vlak naast, want dit is geen levende gespreks- maar doode boekentaal welke meer uit het lees-geheugen dan uit de scheppende ziel ontspringt. Evenmin is een overpeinzing van Mathias als de volgende: ‘Kon hij haar zeggen door welke bittere, diepe wateren zijn ziel was heengegaan, voor hij dit eiland had bereikt?’ vrij van rhetoriek. Neen, mejuffrouw de Meyier, uw taal is over het algemeen te verzorgd en klinkt te zuiver om het door dergelijken preektoon te ontsieren. FRANS HULLEMAN
Jacob Israël de Haan MET Mr. Jacob Israël de Haan is een echt dichter, een waar kunstenaar van hooge begaafdheid heengegaan. Hij was de dichter van het Joodsche lied: meer dan iets anders ter wereld had het Joodsche volk zijn liefde. Hij verdiepte zich in het verleden van dat volk met den vurigen ijver van een minnaar, die alles van zijne geliefde begeert te weten, en steeds nieuwe schoonheid, nieuwe bekoorlijkheden aan haar tracht te ontdekken. Hij deed het verleden van zijn volk in zijn werk herleven, en in fel-gekleurde tafereelen legde hij het vast. - De Haan volgde het heden en de toekomst van het Joodsche volk met nimmer rustende belangstelling: onvermoeid van aandacht speurde hij alle denkbare bestaansmogelijkheden na en bestudeerde ze. - Het Joodsche volk had zijn liefde: een wilde, vlammende hartstochtsliefde, bereid om alles te verrichten, verlangend vreugdig zich te offeren voor het ideaal: de vrijheid en onafhankelijkheid van Israël in de rij der volken. Deze liefde was het stuwend en dragend element in De Haans kunst. Ik denk hier aan het schoone vers ‘Jeruzalem’ met zijn grootsch-prachtigen aanhef: ‘Door den nacht hoor ik Uw stem Stad van mijn land Jeruzalem’
en met zijn omgebouwde Psalmwoorden: ‘Eer ik U dan, Jeruzalem, vergeet Vergeet ik mijne Moeder en mijn jeugd’.
Kenmerkend voor De Haans arbeid is de eigenaardige fascineerende stijl- en zinsbouw, die zelfs in zijn politieke opstellen treft. Alle uitingen van dezen dichter onderscheidden zich door eene soms wellicht ietwat gewilde naïveteit, die toch in de kern echt en ongekunsteld was. De wijze waarop hij schreef was bijwijlen stroef en moeilijk, maar altijd krachtig, pittig en doorleefd. Met als essentieel element de korte afgekapte mededeelingszinnetjes, heeft De Haan zich een gansch eigen en nieuwen prozastijl geschapen. Verkwikkend was de superieure geestigheid waarin zijn fijn intellect zich gaarne vermeide. Beminnelijk bleven zijn dikwerf sublieme spranken van Joodsche levenswijsheid.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
JACOB ISRAËL DE HAAN
Individualistisch en subjectivistisch als de eerste Tachtigers, maakte de Haan desbewust zijn geschriften in meerderlei opzicht tot tendenz-literatuur! Dat zij aan kunstwaarde door deze omstandigheid niet verloren pleit te meer voor het talent van den schepper. Ten opzichte van zijne gelegenheidsgedichten ware eene zelfde opmerking te placeeren. Uit zijn letterkundig werk treedt Jacob Israël de Haan naar voren als een m e n s c h , oprecht, waar, moedig, het goede zoekend; als een d i c h t e r : eerlijk, onvermoeibaar naar het schoone trachtend, en diep-in bewust van zijn dichterschap. Mr. BENNO J. STOKVIS Wegens overvloed van copy ook ditmaal geen tijdschriften-overzicht. (RED. D.G.W.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
113
Artiesten uit een ‘Groszstadt’ II Béla Balázs. Der Sichtbare Mensch oder die Kultur des Films. (Deutsch-Oesterreichischer Verlag. Wien-Leipzig 1924). DE artiest der Groszstadt bij uitnemendheid is zeker: de filmacteur. Over den filmacteur en de filmkunst in het algemeen verscheen thans van Béla Balàzs, (de schrijver o.a. van een tooneelstuk, waarin de bekende actrice Maria Eis debuteerde), een zeer interessant werk, dat in verscheidene opzichten evenwijdig loopt en te 1) stellen is naast Tairoff's boek ‘Das entfesselte Theater’ . In een inleidend hoofdstuk kenschetst Béla Balàzs den invloed der boekdrukkunst op de beschaving. De v i s u e e l e kultuur der Gothische kerk maakte de boekdrukkunst tot de a b s t r a c t e kultuur der literatuur. Béla Balázs ziet in de filmkunst een reactie op deze abstracte kultuur en een ‘schmerzliche Sehnsucht des Menschen einer verintellektualisierten und abstrakt gewordenen Kultur nach dem Erleben k o n k r e t e r , u n m i t t e l b a r e r W i r k l i c h k e i t , d i e n i c h t e r s t d u r c h d a s S i e b d e r B e g r i f f e u n d W o r t e f i l t r i e r t w i r d ’. Een nieuwe overgang van abstracte naar visueele kultuur dus. Indien deze definitie juist is, zullen de niet-filmacteurs moeten volgen en zal het zwaartepunt eener opvoering verplaatst moeten worden van den gesproken dialoog naar den in het gezicht en het lichaam plastisch uitgedrukten dialoog, en komen wij zoo niet vanzelf bij Tairoff terecht, welke regisseur de leden van zijn gezelschap de acrobatiek en de sport doet beoefenen om hen te maken tot acteurs, welke iedere emotie kunnen uitbeelden, niet alleen door het gesproken woord, maar door het gansche lichaam? Doet zich deze verandering van abstracte tot visueele kultuur niet eveneens kennen in moderne, expressionistische literatuur? Biedt het expressionistische boek ons niet een reeks beelden snel op elkander volgend als de kogels uit een mitrailleur? 1) Inderdaad sluit de filmkunst zich sterk aan bij het expressionisme . Zeer terecht schrijft Béla Balázs dan ook: ‘Es ist ganz gewisz, dasz der Film das eigenste Gebiet, vielleicht die einzige rechtmäszige Heimat der Expressionismus ist. Die moderne Filme nähern sich alle diesem Stil, ohne es zu wollen, ohne es zu merken’. Merkwaardig is, dat de stedeling een sterk uitgesproken expressionistische film zeer goed begrijpt en waardeert, terwijl een expressionistisch boek als absoluut onbegrijpelijk ter zijde wordt gelegd. In Brussel woonde ik vorig jaar een zeer geslaagde expressionistische film bij, die bij het publiek zeer
1) 1)
Zie mijn bespreking van dit boek in ‘Den Gulden Winckel’ dato 15 Juni 1923. Hasenclever, de schrijver van het in Holland vertoonde expressionistische tooneelstuk ‘Der Sohn’, schreef o.a. ook een expressionistische film!
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
114 veel succes had, en wat het merkwaardigste was: de aard en de geestelijke beteekenis der filmbeelden werd door het publiek begrepen, en elken avond was de zaal vol. Wat is nu de oorzaak, dat een publiek, dat wel een expressionistische film waardeert, nog niet een expressionistisch boek lezen kan? Rijp is het publiek er voor. Dit bewijst de expressionistische film, en in het algemeen de overgang van abstracte tot visueele kultuur. Geen kultuur is zoo visueel als de expressionistische!
BÉLA BALAZS
De oorzaak, dat het publiek het expressionistische boek niet waardeert, is slechts deze: het publiek is wel r i j p voor het expressionistische vers, tooneelstuk of roman, doch heeft nog niet geleerd dat het een expressionistisch boek niet moet l e z e n , doch z i e n . Het l e z e n moet het trachten oogenblikkelijk in een z i e n om te zetten. Indien het expressionistische boek goed is, dringen zich de beelden vanzelf op en behoeven de lezers hier slechts op voorbereid te zijn. Het publiek zal dus weer naar school moeten gaan en leeren lezen. Cursussen zouden gevormd kunnen worden, waar het publiek leert dat kubisme niets anders is als visueel uitgebeelde filosofie, en expressionisme een soort film, die het wezen der dingen toont en die men gedurende het lezen van het boek in zichzelf moet zien afdraaien. Alles kan deze film in het leven roepen. Een woord. Een klanknabootsing. Een dwaze zin, zoowel als een schoone lyrische zin. In ieder geval: wat gedrukt staat dient slechts om op te wekken: de film. Van een zuivere visueele kultuur kan slechts sprake zijn, indien de beelden dezer visueele kultuur b e z i e l d zijn. Welk beeld is bezielder dan het expressionistische? Een prachtige reeks van zulke beelden vormt ‘de Gebroeders Karamazof’. Prachtig zou zijn, dit stuk in tooneelbewerking te zien, geheel in de belichting van een droom, nu kwellend, dan rustig. De personen ook bewegend als personen uit een droombeeld, met de fantastische gezichtstinten en kleederen van droomfiguren, onwerkelijk en ongrijpbaar. Smerdjakof sluipend; zoo nu en dan bijna zwevend door de atmosfeer! Alles in de onwerkelijke belichting van een drooml Zeer terecht schrijft Béla Balázs in zijn boek: ‘Im Traum oder in der Vision dürfen die Dinge anders aussehen.D e n n s i e s t e l l e n n i c h t ä u s z e r e G e g e n s t ä n d e , s o n d e r n v o r a l l e m i n n e r e Z u s t ä n d e d a r ’. Een van de oorzaken, dat het publiek zich van het boek afwendde tot de bioscoop, moet naast de merkbare verandering der kultuur van abstracte tot visueele, ook hierin gelegen zijn, dat het boek over het algemeen te veel tragedie ging missen, en het innerlijke van het boek moest lijden onder het uiterlijk van stijl en verdere techniek.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Een avond, dat de lichten op de ‘Grands Boulevards’ in Parijs draaiden en wenkten, en ik mij eenzaam voelde te midden der zich rond mij verdringende menigte, ging ik één der vele bioscopen binnen. Er werd een liefdestragedie afgedraaid, sentimenteel, en een niet te tellen aantal acten lang -, maar wat was de verdienste van de film, en wat trok de mistroostigen en eenzamen der boulevards naar deze bioscoop? Het feit dat de film ondanks zijn sentimentaliteit, overdrevenheid, onmogelijkheid en spanning werkelijk een t r a g e d i e was, dus m.a.w. een zin en een kern had, en er dus een zeer direct contact ontstond tusschen filmacteurs en de toeschouwers. Ondanks alle fouten bood deze film dezelfde diepte als de stukken van de groote tragedieschrijvers. Toch was deze film slechts één uit zooveel honderden gelijke films! Zeer veel filmen, die, als verhaal bezien, zeer overdreven, sentimenteel en fabelachtig zijn, bezitten het kloppende hart der tragedie. Daarentegen: hoeveel boeken zijn er de laatste tientallen jaren niet geschreven, die technisch zeer mooi zijn, en die elke sentimentaliteit prachtig omzeild hebben, maar ten eenemale alle tragedie missen? Wij hebben in Holland een soort officieele schoonheid gekregen. Liever dan zoo'n stoffige, officieele schoonheid, kan mij de door literatoren verachte
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
115 boulevardfilm zijn, waarin ondanks den gebrekkigen vorm een kern en een zin is! Béla Balázs schrijft: ‘Der Film hat in der Phantasie und im Gefühlsleben der städtischen Bevölkerung die Rolle übernommen, die früher einmal Mythen, Legenden und Volksmärchen gespielt haben’. Zeer waarschijnlijk is deze bewering juist. Een nauwkeurige bestudeering van het studiemateriaal, dat de bioscoop ons biedt, is daarom niet alleen interessant, maar zelfs absoluut noodig, om den geest des tijds te leeren begrijpen. Telkens weer opnieuw wordt de wereld interessant, en telkens wanneer wij meenen in slaap te zullen vallen, komt weer plotseling een moment, dat wij ons de oogen moeten uitwrijven omdat wij het sprookje, dat onze oogen dan plotseling aanschouwen, bijna niet kunnen gelooven. GERARD VAN DUYN. 's GRAVENHAGE.
Korte aanteekeningen over Duitsche letteren 1. Carl Einstein CARL EINSTEIN behoort tot de avant-garde der Europeesche jongeren. Ouderen, als Thomas Mann en Gerhart Hauptmann, kennen zijn werk niet, (liever: erkennen de beteekenis ervan niet openlijk) - de jongeren te Parijs kennen hem echter even goed als de futuristen te Florence of Moscou. Hiermede is zijn positie in de moderne Duitsche literatuur ongeveer aangeduid. Het zal zeker nog jaren duren, eer zijn werken gelezen worden (Franz Blei meent, in zijn nawoord op ‘Bebuquin’, ongeveer 30 jaar). Einstein's figuur teekent zich hierdoor momenteel niet duidelijk genoeg tegen de literaire horizont af. Zijn aan André Gide opgedragen roman ‘Bebuquin’, in 1906 geschreven, (in een tijd dus, waarin de expressionisten van 1915 nog geen lange broek droegen) is een der weinige blijvende werken der Duitsche jongeren. Wanneer ‘Die Buddenbrooks’, ‘Christian Wahnschaffe’, ‘Emanuel Quint’ en zoovele andere waardevolle romans vergeten zullen zijn, zal men aanvangen Bebuquin te lezen. In dit werk bereikte de schrijver (wat nadien nog niet weer bereikt werd) een merkwaardige, aan de schilderkunst van Picasso, Bracque en Léger aansluitende uitdrukkingswijze - een radicaal doordenken der opgeworpen problemen - een bijna mathematische fantasie. Een fantasie, die, hoewel volkomen beheerscht, tot in de verste verten zweeft. Einstein bleek tevens in het bezit van een kosmische ironie, waarover onder de modernen misschien enkel Latorgue in zijn ‘Moralités Légendaires’ beschikte. Carl Einstein zag de mogelijkheid, (hier bemerken we het resultaat van een diepgaande studie der aesthetica), om tot een geheel nieuwe schepping te komen. Uit den vorm wilde hij het persoonlijke als een derde nieuwe aanschouwing doen ontstaan, die tot geheel nieuw
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
CARL EINSTEIN
inzicht leidde. Reeds in ‘Bebuquin’ gaf hij in scherpe reflex indrukken van uiterlijk gebeuren, die door de uiterst rationalistische waarneming van den dichter, waarbij al het omringende bijkomstige weg viel, een nieuw beeld opleverden, daar we dit met onze oude afgesleten oogen niet konden benaderen, doch er nieuw tegenover moesten staan. Zóo radicaal doordenken als Carl Einstein in dezen roman doet, trof ik nergens. Bij ons is daar geen sprake van - bij de jonge Franschen geloof ik nauwlijks. Het geschiedt enkel bij de schilders en beeldhouwers der avant garde (Léger, Lipschitz, Bracque, Tatlin e.a.). Deze overeenkomst is niet toevallig. Carl Einstein is ook en vooral de aestheticus die Duitschland voor het eerst met de kunst der negers vertrouwd maakte (‘Negerplastik, Kurt Wolff’), in een tijd dus waarin Picasso, Bracque, Gris, e.a. in aansluiting hiermede in de schilderkunst nieuwe vormen vonden. ‘Bebuquin’ kan men dan ook - wil men een etiket geven - een voorbeeld van cubistische uitdrukkingswijze noemen. Dit boek had voor de moderne Duitsche literatuur een groote stap voorwaarts kunnen be-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
116 teekenen. Men vermocht hier echter nog niet aan te knoopen - ook thans nog niet (enkel Gottfried Benn). Zoo bleef, hoewel reeds in 1912 gepubliceerd, ‘Bebuquin’ alleen staan. Men zal eerst nog door vele Werfel's en Toller's, Unruh's en Frank's heen moeten bijten (om van de dei minores niet te spreken) eer men Einstein's streven aanvaardt: ‘man gebe konzentrierte Resultate, keine Wege’. Ik hoop hier over zijn werk nog eens uitvoeriger te berichten.
2. Steeds weer: Maximilian Harden Nauwlijks heeft Harden zijn werk ‘Frankreich, Deutschland, England’, één machtig ‘Zukunftnummer’ (die dus toch het licht zag, zij het dan ook in anderen vorm), doen verschijnen, of een nieuw werk ligt weer voor ons: het vierde deel zijner ‘Köpfe’ (Erich Reisz Verlag Berlin). Had Harden alleen deze vier deelen geschreven zoo zou zijn naam reeds niet uit de annalen der Duitsche literatuur kunnen worden geschrapt (Adolf Bartels ten spijt). Historici en politici zullen deze deelen in de toekomst telkens moeten raadplegen om komenden generaties een beeld en begrip te geven van deze periode. Harden portretteert in dit vierde deel niet enkel hedendaagsche figuren. We lezen in meesterlijk - zij het dan ook wat overladen proza beschouwingen over Paulus en Joseph, over Danton en Napoleon. Daarnaast ook hier portretten van hedendaagsche staatslieden en politici. Met welk een eerbied en uitvoerigheid werd hier een beeld van Lenin ontworpen, zijn genie getoond, zonder dat de schrijver een enkel oogenblik kritiekloos bewondert, of zich in lyriek verliest. Nog bewonderenswaardiger, (het belangrijkste van het geheele boek), is het portret van den communist Hölz (terloops: heeft men wel eens de sterke overeenkomst tusschen hem en Michaël Kohlhaas bemerkt?). Harden is hier de verdediger van wat onderdrukt en ten onrechte veroordeeld werd. Hij deelt natuurlijk, niemand zal dit trouwens van hem verwachten, Hölz' politieke opvattingen niet, doch aanvaardt en verdedigt diens diepste Wezen. Dit vierde deel is een waardig vervolg op de machtige drie deelen die vooraf gingen. Het loon dat zijn land hem voor deze daad deed toekomen: eenige slagen met een ploertendooder. Bijna werd bewaarheid hetgeen Harden eens als opdracht voor in het eerste deel, dat hij een mijner vrienden ten geschenke gaf, schreef: ‘Deze Koppen van hem wien ze nog eens zijn kop zullen kosten’.
3. ‘Kannitverstaan’. Het is jammer dat de groote pers dit boekje tot nog toe over het hoofd heeft gezien terwijl anders, zoodra een Fransch professor of dichteres eenige schreden over de Hollandsche grens hebben gezet en over dit feit in een maand- of weekblad berichten, dit dadelijk uitvoerig wordt gememoreerd. ‘Kannitverstaan's Herbstliche Reise eines Melancholikers’ had zeker recht op belangstelling, te meer daar zich achter dit - aan de bekende vertelling van Johan Peter Hebel ontleend - pseudoniem niemand minder dan Wilhelm Hausenstein verbergt, een der belangrijkste jongere Duitsche schrijvers over beeldende kunst, - vooral bekend door zijn werk over Paul Klee en zijn arbeid ‘Barbaren und Klassiker’. ‘Die herbstliche Reise’ is verschenen bij de Deutsche Verlagsanstalt met talrijke illustraties naar Rembrandt, Koninck, Vermeer, Van Goyen en Aart de Gelder. Het is vooral het werkje van een kunsthistoricus, die als zoodanig zeer belangrijke
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
opmerkingen maakt; tevens het reisverhaal van een Zuid Duitscher - een ‘melancholiker’ die onze zekerheid en nuchterheid bewondert maar toch steeds weer met een weemoedig verlangen naar Beieren terug verlangt. Hausenstein beschouwt vooral het wezen van het Hollandsche landschap, zooals hij dit om zich en in de musea zag, en de verhouding van de architectuur tegenover het landschap. Belangrijk vooral is zijn analyse van het stadhuis te Leiden waaruit hij meent de formule te kunnen afleiden: ‘Das statische an sich ist das Problem der Holländischen Baukunst’. ‘Hier ist nur die Mitte des Begriff's Holland. Das blosze Stellen ist da Stil genug. Es ist da - und ist an sich selbst wesentliche Kunst’. Vooral Delft dwingt hem bij zijn bezoek bewondering af. ‘Hier hatte er gestanden, Jan Vermeer de Delft, der Holländischte der Holländer, und wahrlich der Edelste und gröszte, das klassische Beispiel der Uebereinstimmung Holland's mit sich selbst’. Hetgeen hem het meest lokt, waaraan hij vooral zijn liefde gaf: onze molens. ‘Liebe ich Holland? So ist es um der Mühlen willen. Man ist gegen das’ uitstekende - das Wort sollte im Holländischen Sprachschatz gar nicht existieren. Und jetzt die Windmühlen. Sie sind das konzentrierte Gegenteil des unprofilierten Hollands. In ihnen allein wird das absolute Bedürfnis aller Natur, nach Unterscheidung des Hervorstechenden aus reagiert. Unmöglich dasz irgend einem Land das Exzessive gänzlich fehle. Hier nun sind es die Mühlen. Die Mühlen die das Exzessive übernommen haben, die es leiten, ordnen, einsetzen. Sie fassen in den ungeheuerlichen Gestus ihrer Flügel, in das zurück gebundene Pathos der Exzentrizität ihrer Flügel, alles Ausschweifende des Landes in sich zusammen’. Ook in de beschouwing over Rembrandt blijken, hem de molens het centrale punt, waar alles om draait. ‘Alles ungeheure in Holland kommt
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
117 aus der Mühle, so ist auch Rembrandt aus der Mühle gekommen, so ist und bleibt er in der Mühle, ja, er selbst, beinahe noch der Zeitgenosse jenes Cervantes der eigentlich Don Quixote hiesz; er selbst ist die Mühle, die Holländische Mühle über Holland. Er ist mehr als Holland, wie die Mühlen mehr sind als Holland - nämlich ein Holland das in jedem physischen, dynamischen, moralischen Sinne sich über sich selbst erhöht. In Rembrandt ist Holland über sich und also gegen sich selbst, bewegt es die aberwitzige Romantik der Mühlenflügel zwischen Wasser und Wolken, Sonne und Mitternacht. Ist es so schwer die Tragödie des Rembrandt zu sehen? Sie ist doch offen da wie die Tragödie der Windmühlen die mit verzweifelten Armen winken, und immer voller Dunkelheit sind, wenn einmal Ihre Türen klaffen. Oder wäre es etwa keine Tragödie ein Holländer mit allen Fasern wider Holland zu sein, ein Deutscher gegen Deutschland, ein Franzose gegen Frankreich mit dem Hasz und der Liebe und mit der Vergeblichkeit der Liebe, des Hasses?’ o
Hausenstein komt tenslotte tot de conclusie dat er vier mogelijkheden zijn, 1 ) o
Davon rasen wie der Van Gogh, 2 ) sich exterritoralisieren im mittelsten Holland, o
ins Herz Holland's hinein, wie Rembrandt, 3 ) dableiben und Holland so lange durchs messingene Sieb gieszen, bis es zu seiner reinsten und echtesten Substanz o
geschichtet ist, wie Vermeer es macht, 4 ) man kann es machen wie Mijnheer Franz Hals, der scheinbare Bohème: man kann das ganze aufdie leichte Schulter nehmen. Men zal bemerkt hebben dat Hausenstein's werkje het lezen wel waard is; wel geeft het minder dan het in opzet beloofde, en zijn de opmerkingen over het dagelijksche leven - onze zeden en gewoonten - in verhouding tot hetgeen hij over onze oude schilderkunst zegt, minder belangrijk. Met zijn eindconclusie: ‘das Holländische Wohlsein ist antiquirt’ - kan men het ondertusschen wel eens zijn. Men behoeft om dit toe te geven - zelfs niet eens Duitscher te zijn.
4. ‘Der Neue Merkur’ Moritz Heimann heeft eens geschreven, dat het hedendaagsche Duitschland geen literaire cultuur bezit. Deze opmerking is juist en treft de kern. Hier vooral schuilt de hoofdoorzaak van de onbekendheid der moderne Duitschers in het buitenland. Men heeft te weinig werkelijk goede literaire week- en maandbladen waarin de verschillende figuren regelmatig en grondig besproken worden. Op deze wijze is het bijv. te verklaren dat een belangrijke figuur als de onlangs overleden Franz Kafka zoo weinig bekendheid heeft gehad. Het buitenland weet zoodoende niet, hoe het zich moet orienteeren, welke figuren en stroomingen van wezenlijk belang zijn. (Hetgeen ook weer geen reden mag wezen om niet te zoeken en het aan het toeval over te laten. Het ligt nu eenmaal niet opgeschept, ook niet in de literatuur). De laatste jaren is hierin vooral door ‘der Neue Merkur’ (die nog veel te weinig bekendheid geniet) verbetering gekomen. Het is ongetwijfeld op het oogenblik het beste Duitsche maandblad - scherper dan ‘Die Neue Rundschau’; wezenlijker. Een tijdlang leed het een kwijnend bestaan - thans is het bij de ‘Deutsche Verlagsanstalt’ opnieuw verschenen. De meeste zijner oude medewerkers zijn gebleven. Allereerst de voortreffelijke essayist Ferdinand Lion met zijn cultuur-politieke beschouwingen over het probleem Frankrijk - Duitschland, Alfons Paquet, Conrad Wandrey, Wilhelm Michel, Otto Flake, Friedrich Sternthal, Willy Haas, Leo Matthias e.a.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Verhalend proza bevatten de laatste nummers van Josef Ponten, Hans Siemsen, Otto Flake, Berthold Brecht e.a., terwijl nu en dan fragmenten van buitenlandsche romans worden gepubliceerd (o.a. van Lawrence's ‘Kangoroo’). Men doet goed voortaan naast ‘La nouvelle Revue Française’ en ‘The London Mercury’, ook ‘Der Neue Merkur’ te lezen, en zal dan langzamerhand een vollediger beeld van het Duitsche geestesleven krijgen.
5 Wilhelm Michel In Darmstadt wonen niet alleen de heeren Kasimir Edschmid en Hermann Keyserling. Daar woont ook, hoewel gelukkig nog niet tot de bedenkelijke roem zijner stadgenooten gestegen - de zuiverder, want waarachtiger en wezenlijker, literator Wilhelm Michel. Reeds jaar en dag is hij bezig het gemis van Friedrich Hölderlin die immers tot voor kort in het vergeetboek geraakt was - te proclameeren, zijn landgenooten den dichter van ‘Hyperion’ ‘Empedokles’ ‘Der Rhein’ en zoovele andere kunstwerken nader te brengen. Een respectabele reeks artikels en brochures - waaronder als voornaamste ‘Hölderlin's Abendländische Wendung (Feuerverlag Weimar), deed hij reeds verschijnen. Telkens en telkens springt hij voor Hölderlin in de bres. Deze dichter is voor hem een bron waarheen Duitschland dient terug te keeren, wil het genezen: ‘In ihm lebt sichtbarer als in täuschender Wirklichkeit die innere Unausgeschöpftheit des Deutschtums’. Hij is een der meest echte vertegenwoordigers van het Duitsche volk, die al te veel op den achtergrond gedrongen werd door den geest van Potsdam - en thans gebiedender dan ooit om gehoor vraagt. Men dient terug te keeren in zich zelf, zich van deze sfeer van zelfbegoocheling en waan en valsch
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
118 machtsvertoon te ontdoen. Terug te keeren naar het Duitschland - het onsterfelijke Duitschland - van Grünewald en Thomas Münzer, Leibniz en Bach, Claudius en Kleist, Büchner, Goethe, Humboldt en zoovelen. Terug te keeren tot Hölderlin. Gestadig arbeidt te Darmstadt Wilhelm Michel aan deze taak. Hij vermijdt elk gebaar, elke daad die zijn werk het vooze interesse dat zijn stadgenooten ten deel valt zou kunnen verschaffen, en vreest niets ter wereld meer dan Hölderlin een mode-dichter te zien worden. Rustig gaat hij zijn weg, steeds zijn doel duidelijk en klaar voor oogen, zijn blik op het wezenlijke gericht. Ook z i j n tijd zal komen; doch eerst wanneer die van Keyserling en Edschmid voorbij is. Hetgeen nog wel eenigen tijd zal duren.
6 De Gebroeders Mann Thomas Mann: ‘Die Erlebnisse des Hochstaplers Krüll’ (Deutsche Verlags-Anstalt Berlin). Een voortreffelijk boekje. Een eerste hoofdstuk. Wanneer verschijnen echter de volgende? Wij wachten reeds zoo lang en gaan allengs denken dat - Laat ik dezen zin n u echter nog niet ten einde schrijven. S. Fischer kondigt reeds jaar en dag een nieuwen roman aan ‘Der Zauberberg’. Wanneer zal deze nu eindelijk verschijnen? Van Heinrich Mann eenige waardevolle essay's onder den titel ‘Diktatur der Vernunft’ (Verlag Die Schmiede, Berlin). Ook van hem verwachten we met spanning nieuwe werken. De Gebroeders Mann hebben nu eenmaal zeer groote verplichtingen. Ten slotte een vraag aan Heinrich Mann: waarom niet openlijk, als eens Zola voor Dreyfus, in het strijdperk getreden voor den zoo ten onrechte veroordeelden Fechenbach? Was dit geen allereerste plicht? Waarom gezwegen? NICO ROST.
Demain. Geïllustreerd Maandschrift onder leiding van Raymond Escholier. - (Uitg. J. Ferenczi, Parijs. Prijs per jaarg.: 78 frs.; p. nr.: frs. 6.50). Sedert April 1.1. verschijnt bij Ferenczi te Parijs het luxueus uitgegeven maandschrift D e m a i n , onder leiding van den bekenden prozaïst Raymond Escholier. Gaarne vestigen wij des lezers aandacht op dit mooie en afwisselende tijdschrift, waaraan werkelijk geen zorgen gespaard bleven. Gedrukt op mooi alfa-papier, met duidelijke letter, en opgesierd met tallooze houtsneden - de mode van den dagl - brengt D e m a i n voornamelijk een goeden roman in extenso, novellen en een tweetal belangwekkende en populair gehouden essays per nummer; verder: kronieken. Uit de reeds verschenen nummers vermelden wij: een in 1921 geschreven roman van François Mauriac: L e M a l , waarin men in alle opzichten den waren Mauriac herkent; een reisbeschrijving van Maeterlinck (met bijlage: houtsnee portret van M.); ‘onbescheidenheden’
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Proeve van illustratie uit ‘Demain’
van France's vroegeren secretaris, J.J. Brousson, over den grooten meester; een roman van Boylesve, novellen van Carco, Pérochon, Mme. de Noailles, Dubech, Béraud, Benoit, M.A. Leblond; gegevens van Hémon over ‘Maria Chapdelaine’; vlotte indiscreties van P. Gsell over Gémier; en verder kronieken van Colette (mode), Dollfus (politiek), Gémier en Copeau (tooneel), M. Chaumeix (cinematografie), R. Kemp en Souday (litteratuur), Lhote en Robiquet (kunst), Ducasse (muziek) en Henry de Montherlant (sport). Tot aanbeveling diene, dat D e m a i n tot dusver van geenerlei politieke of godsdienstige richting of voorkeur blijk gaf. M.J. PREMSELA
Boekenschouw Biographie, folklore etc. Mathilda Wrede, De Vriendin der Gevangenen. Uit het Deensch van Ingeborg Maria Sick, door D. Logeman-van der Willigen. - (Utrecht, H. Honig). ‘De groene Ridder en het Kleine Meisje’, - zoo luidt de titel, dien Ingeborg Maria Sick na de korte inleiding tot bovengenoemd boek aan het eerste hoofdstuk heeft gegeven. Zij gaat hierin terug tot de middeleeuwen, en speciaal tot den
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
119 strijd tusschen de Welfen en de Gibellijnen, waarin de jonge prins Colonna, i l C a v a l i e r e V e r d e , met zijn gesloten vizier en zijn groene wapenrusting een geheimzinnige figuur was, die zonder te duchten voor eigen leven, de gekwetsten beschermde met zijn schild, hulp en steun gaf aan wie ze noodig hadden, tot hij zelf werd neergeveld. Deze ridder der barmhartigheid zou door zijn vader verstooten zijn wegens een huwelijk,
Proeve van illustratie uit ‘Demain’
dat allerminst paste bij den patricischen rang der Colonna's. De kinderen, uit deze verbintenis geboren, noemden zich naar den groenen strijder V e r d e , zouden de wijde wereld zijn ingetrokken, en zich zóó hebben verspreid, dat in de veertiende eeuw aan den Rijn en in de Oostzeeprovincies afstammelingen van dit geslacht zouden zijn gevonden, welke - door een gebrekkige manier van schrijven, en allengs verminkte en verbasterde uitspraak - niet langer den naam V e r d e , maar dien van W r e d e dragen. Nadat ze verder noordwaarts getrokken zijn, wordt in lateren tijd de familienaam ook in Finland gehoord. Jammer, dat de schrijfster geen jaartal geeft, maar volgens enkele aanduidingen moet in de tweede helft der vorige eeuw in genoemde landstreek een Baron Carl Gustav Wrede gouverneur van Wasa zijn geweest. Als jongste zijner negen kinderen kwam Mathilda ter wereld, wier moeder kort na de geboorte overleed, zoodat het kleine meisje door de oudste, zeventienjarige zuster werd opgevoed. Ingeborg Maria Sick weet op de haar eigen poëtische wijze te vertellen van den blijden kindertijd der kleine Mathilda, van haar vroege en sterk uitgesproken liefde en belangstelling voor al wat leeft. Dat in haar naaste omgeving allerlei werk door gevangenen werd verricht, maakte een pijnlijken, onuitwischbaren indruk op haar. Als er hout voor den winter moest worden gehakt, als de grond moest worden omgespit voor den aanleg van het strandpark, steeds ‘kwamen er trage mannen met een donker uiterlijk om het werk te doen’. Nooit alleen, - altijd onder geleide van bewakers. En 's avonds keerden zij niet als andere daglooners terug naar eigen woning. Zij waren immers de gevangenen, die binnen hun muren werden teruggebracht, en het werk, dat zij verrichtten, was dwangarbeid. Het zware woord dreunt haar letterlijk in de ooren, - zij torst het, als een juk op de schouders. Zij ziet, klein meisje nog, in een der buitenwijken een smid bezig met gloeiende ijzers een ring te smeden om de enkels van een man, die, streng bewaakt, aan handen en voeten in boeien wordt geklonken. Het ontvankelijke hart voelt zich betrokken in de tragedie, - verzamelt, verwerkt. Twintig jaar oud, wéét zij haar roeping; zij ziet geen ander doel dan de vrijwillig gekozen taak, al glimlacht de inspecteur van het gevangeniswezen om haar eigenaardig verzoek: vergunning tot het afleggen van bezoeken in de gevangenissen en huizen van bewaring in Finland, - en als hij haar een schriftelijke autorisatie hiertoe schenkt, meent hij, dat zij er wel niet lang gebruik van zal maken.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
De veronderstelling blijkt onjuist te zijn. Mathilda Wrede beschikt over een volharding, die van geen wijken weet; over een onuitputtelijke goedheid, die nooit zich zelve zoekt, maar steeds de ziel harer medeschepselen, en juist van degenen, die verdwaald zijn op den levensweg. Zij is het levend beeld der weinigen, die het gekreukte riet niet breken, de rookende vlaswiek niet uitblusschen. Haar streven is gericht op het innerlijk Zijn, - niet op het verkorten van den zwaren straftijd, het verzachten van het harde vonnis. Zij is streng geloovig, - in volle overtuiging vertrouwt zij op Gods kracht om het menschenhart te hervormen, en het te brengen door zelf inkeer en loutering op een hooger plan. ‘De vriendin der Gevangenen’, - ‘de vroolijke Heilige’ heeft men haar genoemd. Vrees heeft zij nooit gekend, zij weet zich beschermd door hooger Macht. Niet gedreven door een sentimenteel en gevaarlijk medelijden, is zij de vaste overtuiging toegedaan, dat het zaad den oogst bepaalt, de schuld de straf, als onvermijdelijk gevolg, - maar hoog boven dit besef troont een onverwoestbaar altruïsme, de drang om den gestruikelden medemensch te steunen en te troosten, den schipbreukeling een anker te geven in den storm, hem
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
120 op te heffen uit stugge onverschilligheid, uit zijn waan van dwaling, van zelfverblinding, - hem te doen inzien: ‘welke waarde een menschenleven heeft’. Door goedheid de overwinning behalen is de eigenlijke k e y - n o t e van haar geduldigen, onverpoosden arbeid. Het menschelijk hart, dat de meest afschuwelijke gevangeniscel kan zijn, beploegt zij als den akker, waar het koren eenmaal zal opschieten,
Proeve van illustratie uit ‘Demain’ (MAETERLINCK)
wanneer het onkruid is uitgeroeid. Zij gunt zich geen rust, eer zij leniging in den zielenood heeft gebracht; eer in de duisternis het licht begint te gloren. De pen van Ingeborg Maria Sick heeft dit buitengewoon belangrijke bestaan eener vrouw, die nòg in leven is, beschreven als een sprookje, dat uit verre streken tot haar is gekomen; dat zij heeft afgeluisterd en over-verteld. Zij zegt: ‘Ik heb het zelf bedacht noch gedroomd. Het is ontstaan in een menschenhart’. En wij, die dit boek met zoo warme belangstelling en sympathie hebben gelezen, verheugen ons, dat dit verhaal, dat van zoo oneindige liefde, barmhartigheid en zelfopoffering getuigt, zóó dat het somtijds k l i n k t als een sprookje, toch inderdaad werkelijkheid i s , - de levensechte geschiedenis van een vrouw, die den weg, welken zij moest betreden, recht vóór zich zag; trots moeilijkheden en niet te ontkomen teleurstellingen er niet van is afgeweken; in één woord de geschiedenis eener vrouw, die haar lamp steeds brandende heeft gehouden ten bate van anderen. De schrijfster schetst haar als: ‘liefdevol, verdraagzaam, maar toch een beetje satiriek. Diep ootmoedig, maar zich toch volkomen bewust van haar roeping, haar geestelijke selectie en gaven. Er ligt een sublieme vrede over haar en tevens een smachtende onrust. Zij is zeer eenvoudig, - maar toch vorstelijk’. Een vrouw dus, - gelijk de meeste hoogstaande menschen - niet in enkele woorden te teekenen. In den omgang waarschijnlijk een complex van schijnbare tegenstrijdigheden, - in de diepste kern van haar wezen louter licht, warmte en standvastigheid. IDA HAAKMAN.
De sage van den Vliegenden Hollander, naar behandeling, oorsprong en zin onderzocht door Dr. G. Kalff Jr., leeraar aan het Amsterdamsch Lyceum. Met platen en vignetten van Oswald Wenckebach. - (Zutphen, o W.J. Thieme en Co., 1923. 8 . 196 blz.). De zoon van wijlen den bekenden hoogleeraar Kalff, beschrijver onzer letterkunde, blijkt eveneens een bekwaam en veelbelezen man te wezen; dit toonde reeds zijn
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
lezenswaardige dissertatie over de fransche omwenteling, en dit bewijst alweer dit boekje over de sage van den Vliegenden Hollander, in de serie geschriften en handboeken over mythen, legenden en folklore, die de firma Thieme te Zutphen op smaakvolle wijze uitgeeft. Men kan dit philologie noemen, evenals Kalff de vader philoloog was, maar dan toch geen dorre en droge philologie, zooals er te vinden is in zoo vele tijdschriften en boeken helaas! in ons landje en daarbuiten - neen, een philologie, die ook plaats laat voor kunstgevoel en smaak, tooide zoowel den vader (‘Geschiedenis der Ned. Letterkunde’) als blijkens dit geschrift den zoon. Neem b.v. een zin als de volgende: ‘Ik zei Rembrandt, maar dit is dan ook de éénige Hollander, die er ooit in slaagde onze volksziel, die oer-burgerlijke, kerksche, knusse, nuchtere handelaarsziel, te verkeeren in haar tegendeel! Thomas à Kempis was Duitscher, Vondel Vlaming, Spinoza Jood...’ (blz. 191). Wie deze en dergelijke andere dingen zegt - men vergelijke nog de volgende uitspraak over de zoogenaamde heeren van '80: ‘Een der leiders van '80 heeft uitgeroepen: Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken... Dat was in 1884. Veertig jaar later is er nog niets met Holland gebeurd, in ieder geval het minst door de helden achter redactietafels’ (blz. 122). Ik herhaal: wie zóó denkt en zóó schrijft is meer dan een vlijtige allesverzamelende philoloog en
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
121 schoolmeester; hij heeft merg en pit en durf en stijl; er is op den duur iets van hem te verwachten. Dit boek, waaraan helaas! een register of index ontbreekt (het zou de bruikbaarheid buitengewoon verhoogen), over een schijnbaar dood onderwerp, is dan ook boeiend van inhoud; men leest het in één adem door en verveelt zich nergens. ***
De Ontmoeting bij de Kaap Uit: De Sage van den Vliegenden Hollander
Bij allen lof voor den geest, dikwijls geestigheid, van den schrijver, mag evenwel ook niet de kritiek gespaard; men bemerkt terstond dat men hier te doen heeft met een nog bruischend persoon, met een jeugdig geleerde, die zijn laatsten vorm zeker nog niet gevonden heeft. Beheerscht hij later beter zijn onderwerpen van studie, dan zullen zijn taal en stijl, die nu dikwijls vreemd klinken en lijden aan gemanierdheid, ongetwijfeld daarvan denlouterenden invloed ondervinden. Ik moet hiervan eenige voorbeelden geven, en doe dit des te liever, omdat ik (evenals mijn oud-leerling Haje in De Groene) een groot voorstander ben van taalzuiverheid, die verkeerde termen en onnoodige bastaardwoorden uitsluit. Reeds in de Inleiding stooten wij op ‘recent’ voor nieuw, en ‘aperçu’ voor overzicht (blz. 1-3). Wat verder op het leelijke ‘insipiditeit’ (blz. 8, 20), op het vrij zinlooze ‘geïntensifieerd’ (blz. 14, vgl. ‘intens’ aanvoelen op blz. 5, een dwaze modevorm van vele modernen), op uitdrukkingen als ‘Wagner's pathetische melodiek’ (blz. 52), als ‘volière der lyriek’ (blz. 69), op termen als ‘periferie’, ‘strabulsterige lyriek’ (blz. 76, 192) en vele andere meer - alles voor een Nederlandsch geschrift uit den booze. Niet genoeg kan op dit aambeeld worden gehamerd; zuiverheid en duidelijkheid van taal moet samengaan met klaarheid en helderheid van gedachten. Taal en stijl zijn immers nooit en nergens te scheiden. De stijl van Kalff Jr. draagt mijne bewondering niet weg; ik moet bezwaar maken tegen gemaaktheid en gemanierdheid, die onze auteur op rijperen leeftijd de eerste zal zijn om streng af te keuren. Maar ik wensch mij in voorbeelden zeer te bekorten, haal dus nog slechts twee zinnen aan die onaangenaam aandoen. Over een jong verzenmaker, of dichter, zegt Kalff: ‘Embryonische versmelting van legendaire en egocentrische stemming beproefde onlangs H. Marsman’ (blz.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
81). Dit lijkt erg op goochelen met woorden. En op blz. 163 staat te lezen: ‘Ook de psychoanalyse [lees: psychanalyse]... leerde bij alle gevoelsstrevingen hun Ambivalentie wel te overwegen’. Wat moet die zin, waarvan ik zoo goed als niets begrijp? En wat zegt in 's hemels naam Ambivalentie, nog wel met een hoofdletter? Genoeg, wat kleinigheden betreft. Kleinigheden, ja, maar toch weer hoogst belangrijke zaken in ons tijdperk van algemeen verval, van taalkundige ontaarding, van taalverwildering. Wij moeten het komend geslacht opvoeden voor waarheid en wijsheid en schoonheid; maar dit zal nooit mogelijk wezen zonder helderheid van gedachten en onberispelijke zuiverheid van taal. Op elk gebied, ook op dat der taal, moeten wij streven naar het hoogste.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
122 Den schr. volgen op al zijne beschouwingen over de zeemanssage van den Vliegenden Hollander is allerminst mijn doel. Hij heeft in dit boek ontzaggelijk veel bouwstoffen bijeengebracht, en verwerkt, voor een vergelijkende folklore, mythologie of hoe moet men het noemen? der toekomst. Het onderwerp is vrijwel onbegrensd, en een geleerde van smaak, zooals Kalff Jr. zeer zeker belooft te worden, zal op dit terrein van onderzoek nog menige levende vrucht kunnen plukken. H.C. MULLER.
Romans en novellen De steen der wijzen, door J. Anker Larsen, uit het Deensch vertaald door A. en E. Huber. - (Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, A'dam). Een boek, dat met zooveel reclame de wereld ingezonden wordt, verdient een uitvoeriger bespreking dan gewoonlijk aan vertaalde boeken ten deel kan vallen. Want men zou kunnen denken, dat hier een wereldreputatie werd gegoocheld, in plaats van langzaam aan uit zichzelf te groeien. Immers, de ensceneering is inderdaad voortreffelijk geweest. Eerst een prijsvraag, waaraan de fabelachtige som van 70.000 kronen werd verbonden; een toevloed van manuscripten, anderhalf honderd in het geheel, waaruit na zorgvuldige schifting dit boek als het prijzenswaardigste gekozen werd. Toen heeft de ondernemende firma Gyldendal, vertrouwende op de nieuwsgierigheid van het publiek, ineens een oplaag van 20.000 exemplaren aangedurfd. En het wonder gebeurde: in een land, met veel geringer inwoneraantal dan het onze, werden deze 20.000 exemplaren in een ommezien verkocht, zoodat Gyldendal onmiddellijk een tweede, even groote oplaag kon maken. Nog ontbrak aan dit boek de stralenkrans eener buitenlandsche vermaardheid. Maar ook hier weet het grootbedrijf raad. Gyldendal, alweder steunende op de reclame, die hij reeds voor het boek gemaakt had, sloot contracten af met buitenlandsche uitgevers, en nu, een jaar na het verschijnen, zijn reeds gereed vertalingen in het Zweedsch, Finsch, Hongaarsch, Amerikaansch, Engelsch en Hollandsch, terwijl worden voorbereid uitgaven in Duitschland, Tsjechoslowakije, Polen, Spanje en Italië. De belangstelling in het binnenland werd op kunstmatige wijze gaande gehouden. Gyldendal begon in het najaar een periodiekje ‘Bognyt fra Gyldendal’ waarin het publiek werd ingelicht over de nieuwe uitgaven dezer firma - een inderdaad navolgingswaardig voorbeeld, ook voor Hollandsche kapitaalkrachtige uitgevers en waarin op smakelijke wijze over alles en nog wat, de uitgeverij betreffende, werd gekeuveld. Hier had Gyldendal gelegenheid voor zijn reclame. Het portret van Anker Larsen werd in stukken geknipt en een prijsvraag uitgeschreven voor wie kon raden, wien de versnipperde afbeelding voorstelde. Een wedstrijd met prijzen werd op touw gezet onder de lezers, of deze het met de beslissing van de jury eens waren. Van de ingezonden manuscripten heeft de firma namelijk niet minder dan tien ter publicatie aangenomen, en de critici der pers gaven vaak de voorkeur aan een ander boek dan dat van Anker Larsen. Vandaar de prijsvraag, die aldus was ingericht. Uit degenen, die de voorkeur gaven aan den roman, die de meeste stemmen verwierf, werden twintig uitgeloot; de eerstuitgelote ontving als premie: een exemplaar van de prachtuitgave van ‘De Vises Sten’, die niet in den handel is, fraai ingebonden en met opdracht van den schrijver, daarbij een kompleet stel van de romanserie van 1923 in leeren band gebonden! Men ziet, hoe zeker Gyldendal van zijn zaak
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
was. Stel u voor, dat de meerderheid zich had uitgesproken voor bijv. ‘De Tweelingen’ van Laurids Bruun, en dat men dan aan een vertegenwoordiger van deze meerderheid een prachteditie van Anker Larsen aanbood! Over het nut van literaire prijsvragen zullen de meeningen wel verdeeld blijven. De poging, die in ons land eenigen tijd geleden werd gedaan, is jammerlijk mislukt: misschien was toen de opgave te beperkt en de prijs te gering. Het boek van Anker Larsen is ongetwijfeld zeer belangrijk, maar ik geloof, dat het zeker met meer zorg zou zijn afgewerkt, dat het misschien in menig hoofdstuk geheel zou zijn gewijzigd, wanneer de datum der inzending voor de mededingende schrijvers den auteur niet tot overhaasting had gedwongen. Maar, - ook zonder de prijsvraag van Gyldendal - geschreven was dìt boek tóch. *** Wanneer wij nu het boek trachten los te maken van de prijsvraag-historie, dan blijkt dit niet eens zoo gemakkelijk te zijn. Het heeft door de daaraan bestede reclame reeds een aanzien en een gewicht gekregen, geheel onevenredig aan de werkelijke beteekenis van dit boek. Maar hoe moet men nu oordeelen over een boek, dat aan zijn eigen lot overgelaten misschien nauwelijks buiten de grenzen van het Skandinavische taalgebied was uitgekomen, en dat nu een soort van wereldvermaardheid geniet? Zeker lijkt mij dit: het boek is interessant, zoowel om zich zichzelf, als om zijn betrekking tot de geesteshouding van dezen tijd. Als een poging van een oprecht schrijver om uit te drukken, wat er in het rustelooze hedendaagsche menschengeslacht woelt en worstelt, verdient het dan ook
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
123 een meer dan gewone belangstelling. Het boek is te rijk aan details en aan personen, om den inhoud ervan in korte trekken weer te geven. Er is te weinig handeling in, om met enkele lijnen een beeld van de gebeurtenissen te schetsen. Maar er zijn drie karakters in, die met talent geteekend zijn, de karakters der drie hoofdpersonen: Christiaan Barnes, de domineeszoon, Jens Dahl, de kosterszoon en Holger Weduwe. De eerste twee zijn de zoekers naar de beteekenis van het leven, de twijfelaars, die zeer graag zouden gelooven, die in zich de waarheid van het transcendentale voelen, maar het met hun verstand niet durven belijden. Jens Dahl, de hartstochtelijkste zoeker, is de ongelukkigste tevens; hij komt onder den invloed van allerlei supranaturalistische theorieën; hij werpt zich in de armen van de katholieke mystiek, van de theosofie, van wat niet al - en nooit herkrijgt hij de onherroepelijk verloren genade van zijn jeugd: het ‘opene’ te zien, in den geest vereenigd te zijn, onophoudelijk, met het geestelijke leven, dat ons aan alle kanten omringt. In korte, maar sterk geschreven hoofdstukken worden ons zijne extatische verrukkingen beschreven, de bezoeking door den duivel, zijn droomvisioenen betreffende de wereld der geesten. Maar hij eindigt met geheel onder te gaan in dit lichaam- en ziel vernietigende zoeken; werkelijkheid en verbeelding kunnen door hem niet meer uit elkaar worden gehouden; hij meent dat het water van de stadsvesten de weg is van zijn geboortedorpje; hij doet een stap naar voren en verdrinkt. Christiaan Barnes, die een grooter scepticus is, en daarom niet vervalt in de geestvervoeringen van zijn studiemakker Jens, maar die daarom ook de bevrediging van het zoeken naar een te bereiken en te doorgronden mysterie mist, wordt tot een evenwichtig mensch genezen door den invloed van een Amerikaansche dame. Hoe dicht ligt soms in dit boek het ernstige, zuiver-menschelijke, en het burleske! Wie de woorden van Anker Larsen over deze dame leest, voor wie, naar hij later in een interview meedeelde, een werkelijk-levende persoon model is geweest, die kan geen oogenblik twijfelen aan de oprechtheid van haar occulte en divinatorische gaven; maar toch als wij dan zien, hoe door haar Christiaan Barnes aan het glazenzeemen wordt gezet en in de leer wordt gedaan bij Sinewy Bill, dan vreezen wij soms, of het geheele getimmerte van al deze spiritistische en theosofische bespiegelingen en ervaringen niet op eens door den schrijver met een geweldigen schaterlach zal worden omvergeworpen. Mij komt het voor, dat aan den ernst van dit gedeelte niet getwijfeld kan worden, voor zoover betreft de personen van Dahl en Barnes. Deze doorleven en doorlijden inderdaad al die gruwelijkheden van kunstmatig opgezweepte occulte verlangens - en hoe fantastisch de visioenen ons ook mogen schijnen, de beteekenis van deze voor de beide hoofdfiguren van het boek is er niet minder groot om. Maar neen, de schrijver is geen oogenblik van zins ons te leiden in een doolhof van opzettelijke dwaasheden; daarvoor is ons borg de figuur van Holger Weduwe en van den Candidaat. De eerste is geteekend met een aandoenlijke liefde. De onbeheerschte droomer is als kind een verdediger der zwakken, maar wanneer hij meent dat er onrecht geschiedt, wordt hij tot een wreker, die geen grenzen kent. Door zijn hartstocht verblind, begaat hij een lustmoord aan het meisje, dat hij innig liefheeft en komt daarvoor in de gevangenis. Zijn leven daarna, teruggekeerd in het dorp zijner geboorte, is niet anders dan de verwezenlijking van het religieuze ideaal. Die zelfverloochening, die aanvaarding, die onderworpenheid, bereikt de mensch slechts, die in zijn leven èn opstand èn nederlaag gekend heeft, en die zich bovendien zoo geheel aan de verschroeiende en toch tegelijk mild zegenende liefde Gods kan overgeven. Wanneer hij zijn doodsvijand eens tegenkomt, den man die hem tot den lustmoord gedreven had, dan kan hij zijn hand niet tegen hem opheffen, maar alleen zeggen: ‘Ik heb je niet geschapen. Ga’. En door die daad van uiterste
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
vergiffenis heeft Holger niet zichzelf heroverd, niet zich in eigen oog hersteld als mensch, die al zijn zonden tot het bitterste einde geboet heeft, maar hij heeft zich zelf uitgewischt, zijn persoonlijkheid volkomen overwonnen, en is vervloeid in de eeuwige aanwezigheid Gods. En ook den candidaat wil ik met een enkel woord noemen, al is hij dan ook slechts bijfiguur. Maar hij is een blijde, zonnige lach in dit boek; hij, de zonderling, die zich in zijn eenzaamheid soms een groot festijn laat aanrichten, is toch de man die aan ieder den godsdienst geeft, dien hij noodig heeft. Van hem gaat uit de warme menschenliefde, die tracht te verzoenen en te vereenigen; hij is de man, die in zijn naaste omgeving een bron van zegen is. Hij wordt dan ook geplaatst tegenover de vertegenwoordigers van het officieele Christendom: dominee en zendeling. *** Hoe nu dezen roman te beschouwen? Als behandeling van de problemen, die de menschen van dezen tijd bezighouden? Als teeken des tijds? Of als kunstwerk? Inderdaad, dit boek is beide, maar geen van beide geheel. Als kunstwerk komt het zeer veel te kort. Het heeft geen goeden bouw en talrijke overbodige passages. De personen trekken soms in kaleidoskopische verwarring langs ons
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
124 heen. Wij worden achtereenvolgens in allerlei kringen binnengeleid, die toch slechts heel vluchtig worden geteekend. Het verhaal groepeert zich niet om één hoofdpersoon, ook niet om de drie hoofdfiguren gezamenlijk, maar nu eens om den een, dan weer om den ander. Er wordt in dit boek veel te veel geredeneerd en gefilosofeerd, dan dat het een werkelijke roman zou zijn. Wij missen eenheid en soberheid. Maar wanneer wij zoo de lijst der tekortkomingen hebben opgemaakt, valt ons allerlei in, dat dezen roman toch wel degelijk stempelt tot een zeer belangrijk literair werk. Is het boek als geheel mislukt, het is in elk zijner onderdeelen goed, soms zelfs voortreffelijk behandeld. De karakters van elk der personen zijn scherp geteekend; de verhoudingen der menschen zuiver aangevoeld en weergegeven; er zijn talrijke tooneeltjes van bekoorlijke naïveteit, en andere van aangrijpende tragiek. Er is over het geheel een stijl, die volkomen uit den aard van het onderwerp schijnt geboren te zijn. De schrijver maakt opmerkingen, getuigend van diep levensinzicht en die op den lezer een machtigen indruk maken. Maar ook weet hij door suggestieve woorden en beelden ons het onzegbare duidelijk voor te stellen. En werkelijk meesterlijk is de beschrijving van het kinderleven en -denken, dat van het onbewuste opstijgend tot het bewuste, zich tegelijkertijd steeds verder verwijdert van de gemeenschap met het mysterie, het bovenzinnelijke, ‘het opene’ zooals Jens het noemt. Die uitdrukking ‘het opene’ herinnert zeer aan de opvattingen van den Deenschen filosoof. Ludwig Feilberg. Deze meent, dat de krachten van geestelijken aard, die de mensch van buiten af opneemt, gedeeltelijk worden gebruikt in het zenuwstelsel, gedeeltelijk worden gespaard voor later gebruik, gedeeltelijk weer naar buiten uitgewisseld worden. Dit laatste proces noemt hij ‘gelijkloop’, en hij kenschetst dit als een soort open-zijn van de ziel, een soort extatische onbewustheid. Dat is het wat Jens Dahl in zijn jeugd bezat en wat hij verloor, toen hij het leven leerde kennen, zooals wij verblinden dat plegen uit te drukken; en dat is het wat Jens in een martelend leven van onophoudelijk zoeken opnieuw hoopte te verwerven. Dit boek weerspiegelt de radeloosheid der menschenziel, die door een lange periode van materialistisch denken het contact met het supranaturalistische heeft verloren. Angstig zijn de doolwegen, die zij dan moet afleggen, om weer iets van het bovenzinnelijke mysterie te ervaren. Dit hijgen naar het wonder heeft de moderne menschheid reeds vaker gekweld; in de romantiek al heel duidelijk, maar sedert het de
eind der 19 eeuw in telkens terugkeerende mystieke verlangens. De literatuur draagt er de duidelijke sporen van; en al eerder is deze zielsnood treffend geteekend. Als roman veel beter dan De Steen der Wijzen is bijv. Aylwin van Theodore Watts-Dunton, dat misschien zondigt door een overdaad van romantiek, maar zeker het mysterieuze veel werkelijker uitdrukt. Anker Larsen behandelt de pogingen der moderne menschheid om weer tot metaphysische zekerheid te geraken zoo methodisch; hij doet net of het experimenten zijn, die wij als geïnteresseerd toeschouwer van buiten af aanschouwen, terwijl wij zouden wenschen, dat wij die pogingen meeleefden en samen met Jens Dahl faalden. Daarvandaan komt ook de twijfel, die ons bekruipt, of de schrijver wel altijd ernstig is; wat hij vertelt van theosofie en modern occultisme is zoo critisch belicht, dat wij nauwelijks aan den ernst der hier optredende personen kunnen gelooven. Een theosoof als Skaarup is een persiflage; maar Petersen en Kjellström, hoewel zooveel milder geteekend, zijn niet minder de belachelijke slachtoffers van een supranaturalistisch streven, dat zij zelf niet in de verste verte kunnen begrijpen, of dat in zichzelf de kiemen van het belachelijke draagt.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
De menschheid wil weer naar ‘het opene’ terug. Maar zij moet niet gaan langs den weg van Jens Dahl. Degeen, die in dit boek overwint, is Holger Weduwe. En hem wees den weg één enkele bijbelplaats. Inderdaad, het Christendom is niet een slangenhuid, die de menschheid afgestroopt langs den weg van haar religieuze ontwikkeling heeft laten liggen: er is meer dan dat: voor een mensch, opgegroeid in een Christelijk klimaat, heeft het Christendom de beste voorwaarden voor een godsdienstigen groei. Dat zijn woorden, die de moderne menschheid met ernst overwegen moet. En dat is de boodschap, die dit boek ons brengt. En ‘de steen der Wijzen’ dan? zal men misschien vragen. Och ja, dien zoeken wij allen; maar waar is hij, of is hij er wel inderdaad? Misschien dat de arme Kjellström het nog 't beste wist: ‘de steen der wijzen is een mijlpaal aan den straatweg. En wilt ge weten welke van alle het is, dan is het - de volgende’. *
**
Deze roman is dus toch meer dan een succesnummer van de firma Gyldendal. Zeer zeker, en daarom was het ook geschreven, ook zonder de koninklijke belooning, die werd uitgeloofd. Ik zeide reeds: het zou dan waarschijnlijk beter geschreven zijn. Maar de jury, die dit boek bekroond heeft, ondanks de vele roman-technische gebreken, heeft getoond te begrijpen wat de menschen van dezen tijd van een boek verlangen. Zij wenschen daarin
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
125 uitgesproken te zien, wat hen zelf zonder ophouden kwelt en vervolgt: zij wenschen medegevoel en medelijden, troost en bemoediging, als het kan leiding ook. Voor velen kan dit boek inderdaad leiding geven; misschien vooral voor hen, die onverschrokken van ziel en edel van geest zijn. Het voorbeeld van Holger Weduwe lokt alleen de zeer sterken. Maar zelfs de veel bescheidener figuur van den candidaat gaat boven de krachten van de meesten onzer. Daarom begroet ik dit boek met ingenomenheid. Het is (laat ik dit er nog bijvoegen) zeer goed vertaald - want al moge er hier en daar een kleine onnauwkeurigheid zijn, al zou over het geheel de vertaling nog dichter bij het origineel kunnen staan, de vertalers zijn er in geslaagd een vloeienden Hollandschen tekst te leveren, en dat is geen geringe verdienste. JAN DE VRIES.
Ludovicus, de Tragedie van een Verlorene, door Franc. L.B. Berkhout, met houtsneden van Pieter den Besten. - (Rotterdam 1924, W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij). Het groote tijdperk van de hollandsche letterkunde is voorbij. Wij kunnen in de lyrische, de realistische en psychologische literatuur van ons land kunstenaars aanwijzen, die zeer oorspronkelijk en buitengewoon sterk werk hebben geleverd, thans verkeeren wij in een overgang-stadium, waarin de beste vertegenwoordigers van de genoemde soorten langzamerhand wegsterven of zichzelf herhalen in een bekend rhythme, maar verzwakt geluid, terwijl de epigonen, de adepten, de na-volgers en dekadenten druk aan 't woord zijn. De schrijver Franc. L.B. Berkhout is een epigoon. Zijn literatuur herinnert in het realisme aan groote voorgangers, de compositie van zijn werk is zwak van bouw, het geheel kenmerkt een jong schrijver, niet zonder talent, iemand met de ziel van een artiest, gevoelig voor indrukken van mensch en ding, een schildersnatuur, die met de pen een stukje leven heeft geteekend, dat niet door nieuwof frischheid van onderwerp en uitwerking boven het gewone uitsteekt. Een schilder, - let eens op, dat het altijd schilders, schrijvers, beeldhouwers zijn wier ziel beginnelingen in de schrijfkunst tot ontleding brengt, - Steinen, is aan een groot doek bezig, waarvoor vrouwelijke modellen moeten poseeren met een bloeiend lichaam, uiterlijk schoon, innerlijk voos. Dolly is een modelletje, dat de onkuischheid op het schilderstuk zal symboliseeren. De taal uit dit ‘sensueele mondje’, het verlangen naar cognac, roomsoezen en bonbons... We kennen dit herhaaldelijk beschreven type nu wel. Ook de verhuurder van het atelier, die op de loer ligt naar het vrouwelijk schoon, dat de schilder schildert, is geen nieuwe en frissche figuur. Evenmin de Maecenas, die meer voor de modellen dan voor de kunst gevoelt. Steinen zoekt een mannelijk model, om ‘De Nijd’ te personifieeren. Hij vindt op één zijner avondlijke zwerftochten een menschelijk wrak, dat jaren lang in de gevangeniscel heeft doorgebracht, bijgenaamd ‘Stomme Luuk’, een masker met doordringende oogen, een ziel als een afgrond vol leed en zonde. Stomme Luuk woont in een steegje tezamen met een vrouw, die hem verzorgt. Hij heeft haar niet lief. Hij houdt alleen van zijn duiven en bloemen, is een zwijgzame geworden door het wreede verleden dat hem van binnen kapot heeft gemaakt. De vrouw die hij lief had en hem een kind schonk stierf. Door zijn tweede vrouw geraakte hij in de gevangenis. Zijn kind werd tijdens zijn afwezigheid overreden. Een leven van ellende, misdaad, berouw, door den schrijver verpoëtiseerd, vermooid, romantisch-lief gekleurd. Ook dit soort verhalen van den misdadiger, die van bloemen, kinderen,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
duiven houdt, kennen we nu wel. Bovendien heeft de auteur een veel te groot aantal bladzijden gewijd aan de beschrijving van het zieleleven van ‘Stomme Luuk’. Hij heeft zich in de romantische realistiek van den zielszuiveren misdadiger gewenteld en gekeerd als een zilver-blinkend vischje op den stroom. De heer Berkhout is in zoetelijke romantiek ten onder gegaan. Meent hij inderdaad, dat iemand als ‘Stomme Luuk’ in een soort van biecht zal spreken als: ‘Toen heb ik me van 't groote kerkhof laten wegvoeren naar 't rijtuig, z o n d e r gedachten, z o n d e r gevoel en met een v e r k i l d gemoed’? Of nog erger: ‘Met een s t e e n e n hart en met o p g e d r o o g d e tranen’. Of: ‘toen 'k wegreed en nog een b l i k w i e r p op al die b e s n e e u w d e kruisen’... Of: op dat groote kerkhof lag de sneeuw een voet hoog, met een kleed, e e n w i t g e w a a d ... zoo s c h o o n ’!? Een stoker, wiens innerlijk in de cel werd vermoord, kan houden van duiven en bloemen en andere teedere dingen, maar zal niet de taal van een rede-rijker spreken. Deze man heeft ook eens een monnik in Franciskanerpij tegen den grond geslagen. En nu is het sensationeele van de geschiedenis dit, dat de schilder den kop van ‘Stomme Luuk’ krachtig karakteriseert, zijn figuur met een geestelijk kleed omhangt, op een tentoonstelling met de hoogste onderscheiding wordt bekroond, waarna een onbekend man de schilderij vernielt. Die man is ‘Stomme Luuk’. Een proces is het gevolg; de uitspraak, die Grosman als ontoerekenbaar in een gekkenhuis zal doen opbergen, maakt Steinen stil en menschenschuw, tot de schilder ten slotte naar
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
126 het land zijner droomen reist ... Rome ... Eeuwige stad vol h i s t o r i e , deze b a k e r m a t van het o n s t e r f e l i j k g e n i e ... Rome l a g aan zijn v o e t e n als e e n s c h o o n e b r u i d in een a a n b i d d e l i j k f e e s t g e w a a d . Het gespatieerde is van mij en kenschetst voldoende aard en schrijfwijze van dezen auteur. Het werk van een beginneling, dat hier en daar toch talent toont. Er zijn beschrijvende gedeelten in, die als bijwerk, plastiek, stukjes vertelkunst, niet onopgemerkt mogen blijven. Ook in de uitvoerige biecht van ‘Stomme Luuk’, wiens kop in twee houtsneden door Pieter den Besten een zeer levend aanschijn werd gegeven, is veel goeds. En de uitgave is zoo massief-solide en prachtig verzorgd, dat men in den waan verkeert een onsterfelijk werk in handen te houden. Waan! Want dit soort literatuur is zeer sterfelijk. FRANS HULLEMAN.
Vlaamsche humor. Novellenbundel door Frans Verschoren. (Amsterdam. Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur). In de kleine schets openbaart zich het groot talent van den schrijver. Geeft Guy de Maupassant niet het beste en essentieele van zijn schrijverswezen in de vertelling van enkele bladzijden; is Anton Tschechow niet een fijn-humoristisch novellist; en heeft Samuel Falkland niet het zuiverste deel van zijn groote gaven ons gegeven in het korte, levensware verhaal? Toch leest het massa-publiek geen schetsen in boekvorm. Vraag het iederen uitgever, informeer bij elken boekhandelaar, ge zult het steeds eentonig hooren: ‘Nee mijnheer, schetsen worden niet gelezen. Maar de vraag naar romans blijft op de markt onveranderd’. Wel wonderlijk, dat in een tijd van haastig-gejaagd, koortsachtig leven men niet als afwisseling het kleine en fijne verhaal verkiest boven den langademigen, dikwijls troebelen roman. Een bundel verhalen als hier voor mij ligt is toch aantrekkelijker lectuur dan tientallen ‘romans’, die in de bibliotheken u ter keuze worden voorgelegd. Maar zoo'n boekje van Frans Verschoren wordt dan ook niet als lectuur ‘verslonden’, het eischt eenige aandacht en voorstellingsvermogen, het vraagt van den lezer zoo niet literaire dan toch l e v e n s -verbeelding en gevoel voor eenvoud, waarheid, gezonde grappigheid alsook gehoor voor muzikaal taalgeluid. Frans Verschoren is een kunstenaar, die meer treft door de schilderachtige wijze van vertellen dan door de vernuftig-saâmgesponnen intrige. Menigeen zal van ‘doodgewone verhaaltjes’ spreken en niet bespeuren het geestige en levendige in ‘Van 't Patersvaatje’ waarin de koster voor den pastoor in den kelder wijn zal ‘aftrekken’ en deze taak zoo gloeiend en goed volbrengt, dat de menschen, die 's avonds ‘in den lof’ zaten, heel verwonderd keken naar dien vreemd scharrelenden vent wiens ‘asch-grauwe kaken bloosden als twee pioenen zoo vurig rood...’ Menigeen zal ook ‘het Graf van Sint Gommarus’ niet aantrekkelijk vinden, want het bevat slechts een verhaal van negen bladzijden waarin Jaakske, de vroolijke smid, den statigen en stakigen Gommarus Spillebouts, bewaker van het stadhuis, vastgrijpt en voortstuwt over de keien, in volle vaart op de wijs van ‘Het klonk zoo vrij van tokke, tokke, tok...’
tot hij plots zijn slachtoffer moet los laten, omdat de politieman komt aanstappen. Dan volgt een wilde jacht op den oolijken smid, die, in 't nauw gedreven, de kerk
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
inglipt. Diep onder 't altaar, in de donkere holte, waar vroeger het heilige lichaam rustte, strekt Jaakske zich uit op den bodem van het graf. Dan komt een braaf kwezelke het kapelleke binnen, ze zal Sint Gommarus smeeken om genezing voor haar arme petekind, en Jaakske uit zijn schuilhoek fluistert: ‘Sofieke, zijn ze daar nog?’ Het kwezelken vlucht, ze heeft nu een echten duivel gezien, en de schrijver voltooit zijn verhaal met dit heerlijk-lachende en lichtende zinnetje: ‘De groote Markt lag kalm en verlaten, maar het Meizonneke lachte, leuterlichtte en lachte, en de lente, de oolijke, was in 't land’. We kunnen niet van al deze vertellingen inhoudsbeschrijvingen geven, maar moeten toch ‘Het Jubileum van den Kasdrager’ prijzen als een smakelijk en sappig geschilderd feest waar je de bonkige kerels van Lier en Kessel met dorstige kelen hoort schreeuwen om ‘Bier!’ en ziet hakken en snijden in hun groote biefstukken. Ook ‘Tegenspoed’ is een fijn verhaaltje van dezen schrijver, waarin hij op heel menschelijk-gevoelige wijze het ééndagsleven beschrijft van een venter, een armen tobber, een sukkelaar, die zijn reiskaartje en centen verliest maar als een zatlap wordt beschouwd, zoodat deze schets bijna heel triest zou zijn geeindigd, indien niet een ‘heer’ en ‘dame’ hem aan een zilveren geldstuk en heerlijk geurende koeken hadden geholpen, waardoor het harde leven even een droom geleek en hij met zijn zwaren last op den schouder maar weer verder toog langs den eenzamen weg, met in den papieren zak de helft van de koeken voor het vrouwke, dat thuis zat... En in Mirra, dat brave schoothondje van juffrouw Treezeke. het hondeke, dat in-eens heel onbraaf naar wereldsche genoegens hunkert, ten slotte een
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
127 kerk binnen trippelt en daar, zich lustig vermeiend in de aanschouwelijkheden dezer aarde, dik maling heeft aan de luide woorden van den priester, die dreigend klinken: ‘Wee, drie-maal wee, den ontheiligers van Gods tempel, want zij zullen geofferd worden in het eeuwige vuur! Kaït! Kaït! Kaït!’ Openbaart Frans Verschoren zich als een humoristisch, gezellig, maar ook fijn verteller van die aardige en leuke levensdingen welke verloren zouden gaan, indien een kunstenaar ze niet met het warme schijnsel van zijn talent deed leven en glanzen - ‘Wereldkampioen’ moet men vooral lezen. Hierin heeft Verschoren een innerlijke spanning bereikt van groote beteekenis. Hij laat met dit verhaal de schrijvers van grof-uiterlijke sensatie-verhalen ver achter zich en komt als eerste novellist over de streep aan. Er zit een vaart en gloed in deze schets met hier en daar het noodlot als een opkomend onweêr aan zonvollen zomerhemel, dat men dezen kunstenaar alleen hierom zou eeren, indien hij niet in de schets: ‘In 't Sukkelstraatje’ iets had gegeven, dat hem ook als zeer gevoelig artiest naar voren brengt. FRANS HULLEMAN.
't Geluk dat wacht, door Magda Foppe. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. z.j.). Kinderen waren het, waaraan deze jonge schrijfster (in haar eersten bundel ‘Als de knoppen zwellen’) het eerst haar aandacht wijdde; de kinderen zijn het ook die aan dezen roman kleur geven en er onze belangstelling voor wekken. Want noch de meer traditioneele figuren der ouderen, noch het lief en leed dat zij ervaren, zijn met voldoende persoonlijke visie en overtuigende warmte beschreven om belangwekkend te zijn. Ze zijn òf niet scherp genoeg omlijnd, gelijk b.v. Pauline, wier geschiedenis, zoo wil 't ons voorkomen, de schrijfster meer verteld heeft om 't geval, dan om de persoon van deze jonge vrouw, òf te zeer cliché, zooals Bernard, de man, wien de teleurstelling met een vrouw maakte tot wantrouwer en hater van àlle vrouwen. Hun handelingen en belevingen missen dan ook noodzakelijk de ons boeiende levende echtheid, die ook hunzelf ontbreekt, niet omdat het geen groote, schokkend-dramatische gebeurtenissen zijn, die wij mee-ervaren - ‘wat zijn het ten slotte anders dan kleinigheden, die samen het geheel vormen dat “het leven” heet’... dit, uit het werk-zelf gelicht, stelde de schrijfster als motto erboven - doch doordat de macht, de suggestie van uitbeelding ontbrak, die ons dit alledaagsche leven geboeid zou hebben doen meebeleven. Voorzeker ware dit boek dan ook vrij kleurloos en onbelangwekkend, waren daar niet de kinderen. Al deze kleine menschen, in hun zoo verschillende karakters, ieder een wereldje op-zich-zelf, staan hier scherp en levend voor ons uitgebeeld. Elk woordje, dat zij spreken, elk gebaar is verrassend echt. En te boeiender worden deze kleine levens, wijl wij ze aanschouwen, niet op-zich-zelf, als losgemaakt uit hun omgeving, doch daarin vervlochten, deelen van de groote samenleving, erdoor beïnvloed, erdoor gestooten. Fijn is het opmerken, zuiver en gevoelig het uitbeelden van de schrijfster, wanneer zij zich in het kind verdiept, en het is opmerkelijk en begrijpelijk, dat het onder de ‘grooten’ de figuur is van Frans, zenuwachtig, kribbig, altijd-gehaast, doch van allen het meest ‘kind’, die ook het meest van allen een levend mensch geworden is. Bij een groei: uiterlijk in beheersching van het materiaal, innerlijk in diepte en persoonlijkheid, met een zuivering van hier nog te naspeurbaren invloed - Ina Boudier-Bakker en wel voornamelijk ‘Het Spiegeltje’, al blijve overigens elke vergelijking met deze zeer-verdiepte, sober-fijne kunstenares verre - zal deze
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
schrijfster ongetwijfeld nog mooie en belangwekkende dingen geven. Wij wachten op de inlossing van deze belofte. MARIE SCHMITZ.
Letterkundig leven uit de augustus-tijdschriften De Gids A.H. van der Feen besluit zijn novelle Gerrit Zwart en toont ook met dit werk tot iets beters in staat te zijn dan de zoo bekende Sinclairtjes. Helene Swarth gaat voort met haar levensthema, de Liefde, te paraphraseeren. L. van Deyssels oog is gevallen op het werk van... Maarten Maartens (den in 't engelsch geschreven hebbenden Nederlander J.W.M. van der Poorten Schwartz 1858-1915). Zijn doel is blijkbaar in een reeks van artikelen het beste der werken van dezen auteur bij zijn landgenooten beter bekend te maken. (Wij herinneren er onze lezers aan dat in 1915 de heer Gosier een beschouwing in D.G.W. aan Maarten Maartens wijdde). Van Deyssel beglnt met het in 1886 te Londen verschenen treurspel ‘Nivalis’. Mej. Dr. C. Serrurier geeft een karakterschets van Bonaventure Despériers (1510-pl.m. 1544), een fransch denker uit den Renaissance-tijd, die nu eens geen enthousiast was van het type Rabelais en ook geen snuffelend geleerde. Deze fijne denker-dichter, wiens werken door de willekeur der handboekschrijvers slechts terloops genoemd plegen te worden in de literatuur-geschiedenis, wijkt af van de beide bovengenoemde Renaissance-typen, in zooverre hij een veel minder evenwichtig karakter was. Schoon belangrijke figuur stierf ook hij ‘ziek en verlaten’. Dr. N. van Wijk teekent ons ‘een groote figuur uit Ruslands Maatschappelijk leven’ (A.F. Koni). In 1922 en 1923 verschenen te Reval en Berlijn het derde en vierde deel van ‘Op het Levenspad’, de bekende serie opstellen en redevoeringen van A.F. Koni. Het ging mij als zovelen, die
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
128 van de twee eerste bundels de mooiste herinneringen hadden bewaard: ik haastte mij de nieuwe delen in handen te krijgen, en genoot er van zoals ik het van weinig boeken doe. Waarin bestaat die grote aantrekkelikheid van Koni's geschriften? Niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, in de superieure expositie der behandelde stof, - ook niet in de taal en stijl, hoe meesterlik zij ook zijn mogen; de belangrijkheid van de inhoud - de levensherinneringen van een zedelik en intellektuëel uitblinkend maatschappelik werker, die met de grootste mannen van Rusland heeft omgegaan - zou alleen niet in staat zijn, aan deze boeken een zo unieke bekoring te geven; de voornaamste oorzaak van die bekoring ligt in Koni's harmoniese persoonlikheid: een streng wetenschappelike methode van werken en beschrijven, een karaktersterkte, die voor geen hinderpaal, voor geen tegenwerking, verdachtmaking of morele pressie wijkt, gaan hier samen met die eigenaardige Russiese humaniteit, die op zichzelf zo aantrekkelik is, maar bij zovele Russen niet tot opbouwende arbeid leidt door een tekort aan vaste wil en zelf-discipline.
Het Getij De redacteur Ernst Groenevelt wijdt een In Memoriam aan Jacob Israël de Haan. Meedoogenlooze dwingeland is de dood. Ginder sikkelt hij een Dichter weg en dempt hij het geluid van Gods stem. Hier voert hij tot daden aan, tot levende woorden, en beeldende verrukkingen ..... óver den dichter. Ginder kogelt hij een Zoeker wankel, die tastend langs het leven ging om God te vinden: Ik vind U overal; ik vind U nergens, Ik wil U beelden met mijn woord Maar machteloos. Waar sterf ik ergens Als allen sterven, onverhoord?
En hier jaagt hij ons denken op tot woorden. Zet hij onzen geest aan tot stille muziek om gelijkertijd onze stem met stomheid te slaan. Voorts noemen wij uit de aflevering Verzen van Jaap de Hon; proza van Dr. H. van Loon, Joh. P.C. Alberts, en Arie Leevencamp; een korte beschouwing van Juan Rman Jiménez over Esthetica en esthetische Ethica (vertaald) etc. Van M. Seuphor een tweeledig ‘gedicht’ (?): Schaakbord. Zie hier het eerste lid: Buffels van de oude mysteriën beloeren mekaar over de horens. Spanning erotieke spanning spanning van taxi-velant in volle dolle Parijs. ‘Madame Butterfley’ houdt de nekspieren in bedwang, De grootste kwaal der tijden is de verveling
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
De huisvriend en de echtgenoot aanschouwen innerlik godsdienstig stijfvol monisties de cykloop der verveling.
Morks Magazijn Een karakterschets van Dr. A.W. van Renterghem, den amsterdamschen psychiater, die in ons land o.m. Havelock Ellis inleidde. Pol de Mont schrijft over den Vlaamschen kunstschilder Frans Ermengem (bij illustraties); Aty Brunt behandelt beknopt het werk van Mevrouw de Jouvenel (Colette). Niet algemeen bekend aan de lezers van Colette's latere werken is hare verhouding tot ‘Willy’. Daarom citeeren wij: Wellicht werden haar eerste boeken het meest bekend. Het is de serie van Claudine (Claudine à l'école, Claudine en ménage). Deze serie schreef zij met haar toenmaligen echtgenoot Henri Gauthier Villars onder den naam Willy. Men vindt er inderdaad enkele van haar beste eigenschappen, zij 't nog onvolkomen, in terug, maar naast haar latere rijpe werk verliezen zij toch het grootste deel van haar belang. Om misverstand te voorkomen, is het noodig hier even op te merken, dat na de scheiding Gauthier Villars nog tientallen romans schreef of deed schrijven (o.a. door Toulet) en publiceerde onder den naam Willy, met welke voor het grootste deel zeer gewaagde productie Colette niets heeft uit te staan.
Stemmen des Tijds en
Eenige vroege stemmen preludeeren reeds tot het koor, dat straks, den 22 September, zal losbreken om den dan zestig jarigen voorman van '80: Lodewijk van Deyssel, te huldigen. Het christelijk tijdschrift S.d.T. gaat, bij monde van Ds. P.J. Molenaar, vooraan. Na te hebben vooropgesteld dat v.D. zijn geweldigste kunststukken schreef in zijn jeugd, merkt de schr. op: Alleen kleine geesten kunnen er pleizier in hebben den ouderen Van Deyssel tegen den jongeren uit te spelen. Het was immers een vanzelfsheid, dat er zulk een ommekeer komen moest. Ook de zooveel kleinere, dan deze groote kunstenaar ziet toch bij het ouder worden zijn litterairen smaak zich wijzigen. Alle jonge menschen, waarin wat vuur en hartstocht zit, richten vandaag afgodsbeelden op, dien zij morgen omverschoppen. 't Zou bij een genie als Van Deyssel toch wel een wonder geweest zijn, als hij niet veranderd was. Hij is in alles geweldig..... Desniettemin: De naam van Van Deyssel als groot litterair kunstenaar zal op den duur alleen blijven leven door zijn kritisch proza der eerste tien of vijftien jaren. Mij dunkt, dat 't voldoende zal zijn zulk een naam als hij heeft van onze
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
grootste letterkundige kritikus te zijn, in den loop der tijden te mogen behouden. Door zijn kritisch werk is hij een vernieuwer geweest, een wereldontdekker, een die een horizon zag, welks bestaan bijna niemand had vermoed, een die onze litteratuur opstiet tot een hoogte, die zij nimmer te voren bereikte..... Een later geslacht zal in hoofdzaak daarmee rekenen. Het zal stellig niet zeggen, dat Een Liefde of De kleine Republiek, de Adriaantjes of Frank Rozelaar zulke epoque-makende verschijningen waren; het zal vooral blijven staan bij dat lyrisch-kritisch proza der eerste periode. De Van Deysselaars doen hun best en trachten ons te doen zien, dat de latere produkten minstens even geweldig of nog geweldiger zijn geweest - zoo Stokvis, als hij de stukken noemt: O Vader, ga niet dood, Kom, Moeder, Kom, Phantasie van de Paarden, - maar zij zullen de algemeene opinie niet kunnen wijzigen, dat met die eerste proeven Van Deyssel op eenmaal zijn hoogste hoogte heeft bereikt, en hij is er nooit bovenuit gekomen. Ds. B. Wielenga stelt nog eens den Bijbel als boek van Schoonheid in het licht; Dr. W. Leendertz schrijft over Allard Pierson, naar aanleiding van Dr. K.H. Boersema's studie. Boersema noemt Pierson ‘een genie’; waartegenover Leendertz de vraag stelt, hoe het komt dat deze bij zijn leven zoo belangrijke figuur nu bijkans vergeten is, door de jongeren niet meer gelezen wordt? Op die vraag tracht Leendertz een antwoord te geven aan de hand van la Saussaye Jr. Dr. J. Veldkamp staat stil bij de werken van Thomas Hardy, ten wiens opzichte de laatste jaren in Engeland een kentering in de waardeering valt waar te nemen. Dr. Veldkamp blijft de moraal van dezen schrijver (wiens helden en heldinnen zich in 't sexueele gedragen als de vogels in de takken) bedenkelijk achten.
De Nieuwe Gids Dr. J.B. Schepers wenscht de letterkundige wetenschap
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*9 terug te brengen van een dwaalspoor ten opzichte van Brederoo's laatste levensjaren en zijn verhouding tot Magdalena Stockmans. Het gedicht ‘Oogen vol Majesteyt’ door Br. aan Magdalena gezonden wordt vrij algemeen beschouwd als Br.'s zwanezang. Schepers is nu aan 't snuffelen gegaan en komt door 't verspringen van een enkel jaartal tot een heel ander resultaat. Willem Kloos philosopheert in dichtvorm; C. Aq. Libra voert ons mede op zijn herfstwandelingen over 't kerkhof Montparnasse, keuvelt wat met den portier, mijmert over leven, dood en andere zaken. Frans Erens geeft een beschouwing over een van Bourgets oudere werken: Le Disciple, die t r a i t é d e p s y c h o l o g i e . Moge Anatole France een fijnere ironie laten lichten door zijn volzinnen, hij maakt ons soms ongeduldig met zijn zelfbehaaglijke praat. Heel anders Bourget, wiens onverbiddelijke ernst niet toelaat dat wij den gek met hem scheren. Van L.v. Deyssel wederom een krans van kleine schetsen, waaronder deze ‘Perzikken’: Van waar zij zaten glooide de, in fluweelen, zijdenen en lakensche stoffen van donkere kleuren, aan de oppervlakte waarvan men purperen en paarlgrijze struisvederen ontwaarde, gekleedde, doffe geluiden voortbrengende, menschenmenigte, in zachte helling af. Naast hen, onder en tusschen de rijke bontheden van den uit kwistigen tooi opgemaakten zaalbouw, verwijlden, in het schemerdonker, slechts enkele weinig bewegende menschengestalten. Na dat in de groen-, blauw-, geel- en rood-kleurige, oostersch gevormde, lichtlantarens, geleidelijk, met korte tusschenpoozen, het licht verminderd was, begon in de zoele duisternis, vol fluweel en, thans onzichtbare, schoonheid van groepeering der aanwezigen, de muziek zich te doen hooren in de onbewogen lauwe ruimte binnen de zachte volte der bekleedingen. En allen zagen op het uitgespannen witte doek hoog voor hen eene voorstelling verschijnen, een voorstelling van perzikken, zeer groote en zeer gave, in de kleuren hunner volkomen rijpheid, fluweelig geel-gouden perzikken, met midden in het goudgeel de groote, donker purper-roode, edelen-wijn-kleurige, wingerdkleurige, blos. En deze perzikken, van wie eenige een korten steel met één klein blad nog droegen, verwijlden daar in de witheid, die ze omgaf, in een gouden licht van eene zeer bizondere hoedanigheid. Dit licht verlichtte de kleuren der perzikken, de goudgele en donker purper-roode, zoo dat die vruchten hier nu schooner waren dan in het daglicht. En met de witheid om ze heen had zich vermengd het gouden licht, tot eenen blank gouden onbewegelijk laayenden gloed, zóó schoon, als was daarin aanwezig de gloeyende, onbeweeglijke ontroering van een menschengeest, die met volstrekte zekerheid iets bijna onuitsprekelijk schoons te toonen heeft. Kloos schrijft over Louise Labé, wier sonnetten naast den oorspronkelijken tekst, door Boutens in vertaling zijn uitgegeven.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Marius Daalman schrijft over den Simson onder de schilders Louis Corinth, bij typeerende illustraties; A.Stheeman over een stuk Zilversmeedwerk in het van Stolk Museum te Haarlem; onze medewerker Dr. Jan de Vries over Noorsche Houtsnijkunst. Mr. P.H. Ritter Jr. wijdt een interessant artikel aan den Stijl van Jhr. Mr. de Savornin Lohman. De eigenschappen, die den getrouwen lezer van Mr. de Savornin Lohmans geschriften vóór alles treffen in diens stijl zijn: ten eerste: het overwicht van Lohmans denkleven boven zijn aesthetische vormgeving; ten tweede: het redeneerend, meer dan vaststellend en gebiedend-betoogend karakter zijner volzinnen; ten derde: zijn hardnekkige en pijnlijk nauwgezette p o g i n g t o t p o p u l a i r z i j n ; ten vierde het voortdurend zichzelf corrigeerende, voorbehoudende, nader verklarende van zijn zegswijze; ten vijfde: het ontbreken van elk pathos en elke zelfverlustiging in zijn scherpte en ironie; ten zesde: een immer vastgehouden, soms tot bedwongen-heftigheid stijgende bedaardheid en Hollandsche nuchterheid; ten zevende: een vernietigende hoffelijkheid ten opzichte van den tegenstander....... De Savornin Lohman is in zijn stijl de man van het gesprek. Hij tracht zijn lezers te overtuigen door de zaken overredend uiteen te zetten, en van alle kanten te bekijken. Het gesprek, dat hij voert, is eigenlijk nooit geëindigd. Onder het spreken herinnert hij zich voortdurend nieuwe argumenten, nieuwe feiten, formuleeringen die hem juister schijnen dan de reeds gebezigde. In zijn stijl ligt de erkenning besloten van de oppositie van den lezer. Hij dient den ernst der door hem uiteengezette zaak door zijn ijver. Altijd schijnt hij opnieuw bereid het gesprek weer op te nemen of voort te zetten....... De stijl van Mr. de Savornin Lohman sprankelt van ironie. Maar het is ironie, die elk pathos mist. Hij daagt den tegenstander niet uit, maar doet hem zijn fouten en onwaardigheden, vlijmend en schamper gevoelen....... De Savornin Lohmans stijl is niet zonder beelding. Groote bijbelkennis en menigvuldige bijbellectuur, het leven in de spheer der Heilige Schrift, hebben, evenals op Dr. Kuypers stijl, op Lohmans stijl hunnen invloed doen gelden. Maar bij Dr. Kuyper termineert de gedachte in het beeld, vindt zij er hare oplossing en afronding in, bij Mr. de Savornin Lohman verschijnt het beeld eerder als gelijkenis....... Ritters conclusie is: Een mensch. Voorwaar, het past ons, aestheten van den modernen tijd, nadenkend te zijn, wanneer wij ervaren hoe buiten het dogma der vormen-schoonheid, een betoogend denker, een bezig onderzoeker, een staatsman, wien de inhoud eener overtuiging vóór alles gaat, datgene te aanschouwen geeft, waar wij in ons binnenste naar hunkeren en wat wij ondanks ons moeizaam streven zoo zelden bereiken.
Nederland INHOUD. P r o z a : Ary Prins herdacht, door Joannes Reddingius. - Het lange wachten, door Jo de Vos. - Nederlandsche Tooneelbeschouwingen, door Frans Hulleman. - Roman, gecomprimeerd in een brief, door E. van Lidth de Jeude. - Het
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
eeuwige Rythme, door Agnes Maas-Van der Moer. - Een tocht door de hel van het bagno, door S. Heymans Jr. - De laatste acte, door P.J. Zurcher Jr. - Kroniek. V e r z e n : Chaconne, door Pol de Mont. - De Zonnenzaaier, door Pol de Mont. Melancholie, door Tiny v.R. - De bevredigde, door Fanny Reddingius-Salomonson.
Groot-Nederland INHOUD. Uzubupú, door Cyriel Buysse. - De Blauw Schuyte, door Lode Baekelmans. - Gedichten, door Joannes Reddingius. - Joffer Trienette, door Eline Mare. - Populaire Tooneelgeschiedenis, door Jan Walch. - Dramatische Kroniek, door J.W.F. Werumeus Buning. - Buitenlandsche literatuur, door Nic. Rost. - Literatuur, door H. Marsman, J. Walch en F.C. Scherp oordeelt Walch over L. Simons' ‘Drama en Tooneel in hun Ontwikkeling’. De totaal-indruk van een groote, on-, ja anti-wetenschappelijke slordigheid; die zich zoowel in den stijl - nooit bedriegend symptoom en symbool! als in den inhoud - eenige loffelijke uitzonderingen daargelaten openbaart. Ronduit gezegd: dit boek maakt op mij, ondanks, en met v o l k o m e n waardeering van zijn deugden-in-détails, den indruk van een verzameling materiaal, waarvan maar een heel klein gedeelte eenigszins behoorlijk is verwerkt, een verzameling materiaal, bijeengegóóid op een noch wetenschappelijk, noch paedagogisch te verantwoorden wijze.
Opgang (maandschrift) INHOUD. Tempelgang, door Biem Visser. - Gedicht, door Biem Visser. - Juf, door Emmy Klein. - Traditie en Persoonlijkheid in de (Dicht)kunst, door C. Rijnsdorp. Molière, door M. Stevense. - Tijdschriftenschouw. - Boekbespreking.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
129 *)
Lodewijk van Deyssel's gedenkschriften en Jac. van Looy's Jaap I.
LODEWIJK VAN DEYSSEL zestig jaar! En nu wij ons opmaken om hem te verrassen met de blijken onzer door de jaren slechts weinig verbleekte genegenheden, zie, nu komt hij òns verrassen met zijne ‘Gedenkschriften’ in den vorm van een royaal uitgegeven, mooi en kloek gedrukt boek. Blijdschap, dankbaarheid en weemoed wisselen in onze ziel als zon en schaduw op een veld onder 't spel van hooge wolken. Allereerst weemoed - om eigen vervlogen jeugd. Neen, ook hem niet, van Deyssel, kunnen wij meer zóó hartstochtelijk beminnen als in onze jonge dagen, en we voelen ons in 't aangezicht van deze gedenkschriften geneigd tot het houden van zekere pessimistische, misschien in 't oog van velen min of meer langdradige en dorre ‘beschouwingen’. De Geest is trouweloos jegens den volwassene. Gaat het u als mij, en als zoovelen, dan zal er in uw mogelijk nú nog rijk geacht leven een tijdstip komen zoo het niet alreede gekomen is - waarop ge met een zekere teleurstelling en schrik tot de bittere erkentenis gedwongen wordt: dat de Geest - de groote, absolute, ge weet het wel: die van Johannes en van Hegel, die het alles schept en vormt en draagt - u verkocht heeft en verraden. Dat, wat u vroeger schoon scheen en begeerlijk, is een wezenloos, star-lijnig masker geworden, dat met zijn blinde oogspleten, die als spelonken zijn, u tegengrijnst. Zie, toen ge een kind waart, een jongeling, waart ge een lieveling der goden; want was dit niet de tijd waarin ge waarlijk nog zeggen kondt: Ik? Ik, dat was de Wereld, dat was het Al; het was de blauwe lucht en de varende wolken, de ritselende blâren en de oneindige, ruischende zee; het was de glimlach uwer moeder en uws vaders vertrouwde stem; het was het tinnen bordje waarvan gij at, de griffelkoker waarmede gij vol trots voor 't eerst naar school staptet. Uw ‘ik’ en uw wereld, de wereld, het Al, het was 't geblokt katoentje van het meisje uwer eerste en hevigste liefde, het vonkje zonlicht op haar krullend haar. Toen ge ouder werdt waren het uwe ridderlijke gevoelens tegenover alles wat verdrukt werd en vernederd - nietwaar? ge voeldet u ootmoedig klein en toch zoo fier-hoog over Gods wijde, schoone aarde schrijden... Ja, het was waarlijk nog de tijd, waarin ge kondt zeggen: Ik. Nog eens, gij waart, poëtisch uitgedrukt: de lieveling der goden. Maar... hadden zij u lief, wijl zij zóó jong u tot zich namen? Ach, hàdden zij u slechts tot zich
*)
Lodewijk v. Deyssel, Gedenkschriften. - Amsterdam, Em. Querido 1924. Jac. van Looy, Jaap. - Amsterdam, S.L.v. Looy. De eigenlijke bespreking van deze boeken zal de lezer vinden in het tweede gedeelte van dit opstel, in het October-nummer.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
130 genomen als zij het deden een Novalis, een Jacques Perk! Maar zij namen u, kleinere, en lieten u leven. Toen was het met u gedaan; ge waart, levend, dood. Gij waart namelijk zoetjes-aan volwassen geworden, en ik zeide het reeds: de Geest is trouweloos jegens den Volwassene. Alleen de kinderen, en hen, die altoos kinderen kunnen blijven, heeft hij noodig.
LODEWIJK VAN DEYSSEL Naar een portret van J.H. HAVERMAN
Voor het kind is de wereld een nog ongeordende verschijnselen-massa, een mysterieus complex waar te midden hij dwalen kan in heerlijke Verbazing. Maar dan komt het menschelijk intellect en gaat schiften, vergelijken en schikken: het gaat assimileeren en generaliseeren. En daarmeê wordt het ongemerkt de dood in den pot. Wij beginnen door de wereld der phaenomena te gaan, ziende en toch blind. De lucht is nog de lucht en een vogel is nog een vogel en als 't mooi weer is zegt ge: de lucht ziet blauw, en als de vogel zingt: hoor dien ‘leeuwerik’, ‘vink’ of ‘lijster’ zingen; hoe mooi is dat. Maar uw ‘mooi’ is dat van een burgerjuffrouw in een lapjeswinkel; want de Geest, de trouwelooze, heeft u al lang als werktuig verlaten - gelijk gij een spiegel ontrouw wordt die van de vocht beslagen is - om ginds, in dat kind - ziet gij daar zijn verrukten glimlach? - zijn werk, de spiegeling van 't eigen schoone wezen, te gaan voortzetten. Wij armzaligen! levende woordenboeken van een taal die geen uit den Geest geborene meer spreekt; potsierlijke eigengereiden, die ons een begrip van het Leven hebben saamgeknutseld in onze ordelijke huizen, aan de theetafels tegenover onze degelijke vrouwen - de meisjes van de simpele katoentjes van weleer. Wij malle deftighedens, wier overtuigingen, op de keper beschouwd, een compositum zijn van slechts half-verteerde schoolboekjeswijsheid, kranten-verzekerdheid en zoo nog wat meer. Onze voorstellingen zijn een net van gemeenplaatsen, en onze geest voelt zich niet eens meer schuw en gevangen binnen de mazen van dat net. Wij zijn getemd - getemd - getemd! *
**
En nu komt daar van Deyssel met zijn ‘Gedenkschriften’, van Deyssel die zestig jaar wordt en die óók niet meer het kind is van vroeger. Is het niet zoetjes aan weêr gebruikelijk geworden hem te hoonen, hem en de ‘richting van '80’? Slechts weinigen hebben begrepen, dat die ‘richting’ heelemaal geen ‘richting’ was; dat zij eenvoudig was een naakte zielestaat.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
‘Na al het samenstorten van beschavingen, na het waggelen en verzinken der geslachten, na al de schoone stormen van de tijdenzee zijn wij op het strand geworpen, wij, naakte, arme menschen onder elkâar. En wij hebben gezien naar boven, daar was lucht; en voor ons uit, daar was water; en onder ons, daar was zand. En wij hebben gevraagd of er dan niets, niets was. Toen hebben plotseling onze oogen elkâar gezien, en wij hebben in die oogen gezien ongekende diepten. Wij hebben begrepen dat wij er waren, wij menschen, wij leven, wij alles, wij met onze ellende en onze zaligheid...’ L. VAN DEYSSEL, Nieuw Holland. Zie, ook v. Deyssel heeft ‘dàt’ niet kunnen vasthouden, omdat ook hij nu eenmaal geen God was, doch slechts een mensch. Maar wèl is van Deyssel, evenals zijn grijze strijdmakker Jacobus van Looy, steeds een g e l o o v i g e gebleven, een hunkerende naar den verloren Hemel, het verloren Paradijs, zooals zijne oogen het zagen toen hij, naakt en uitgeschud, zich zelven vond en zijn oogen schouwden naar de kimmen der oneindigheid. Neen, gij die meenen mocht - die althans het telkens luide hebt verkondigd - dat de ‘richting van '80’ en met haar de groote voorman Lodewijk van Deyssel ‘dood’ zou zijn - ik zeg u: hij leeft nog steeds, en hij zal blijven leven, al ware hij ook gestorven; want hij is méer dan dit zestig-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
131 jarig sterfelijk omhulsel en méer dan de Herinnering waarin hij, thans opnieuw, het telkens weer verloren Paradijs herwon... *
**
Het is mij geweest alsof ik boos droomde, zoo iets van: dat vader en moeder beiden gestorven waren. Ik ben ontwaakt, en zie, zij leven. Wat is schooner en t a s t b a a r d e r dan de Herinnering? Is daarin de Geest ons, volwassenen, toch wêer barmhartig? Is zij méer dan de werkelijkheid van het kind? O ja, nu ervaar ik toch, gedwaald te hebben. Is voor het kind de wereld rondom hem, die samenvloeit met de wereld van zijn eigen ik, een nog ongeordende verschijnselen-massa - de bewogen Herinnering schift (ànders dan het intellect); zij ordent en maakt een kosmos van wat chaos was. Voor de Herinnering valt elke toevalligheid weg; elk valsch en tijdelijk verband wordt losgemaakt, en het werkelijk-, het oerverband der dingen glijdt vanzelf ineen, als de figuren in een kaleidoskoop. En opnieuw ligt de wereld in een schoone evenmaat voor onze oogen. Mietje van der Vliet, gij simpele kindermeid, boven wier onaanzienlijk grafje waarschijnlijk zelfs 't eenvoudigste gedenkteeken ontbreekt, wist gij zelve, hoe schoon gij waart? Neen immers. Maar wij weten het nu. Zie, wij behoeven van Deyssel geen ridderorden op de borst te hechten; hij schiep zich zijn eigen eereteeken met dit boek. O, het is niet alles fraai wat er in staat; het is soms te lang, het is soms langdradig. Maar in zijn zuiverste gedeelten is het van een vizioneele doordringendheid, die ons dadelijk tot de Ziel der Dingen brengt. GERARD VAN ECKEREN.
Artiesten uit een ‘Groszstadt’ III Nikolaï Jewrijinof: ‘Maskerade’, voor den één een blijspel, voor den 1) ander een drama, in vier bedrijven . IN herinnering leven de dingen directer en intenser. De vormen worden tot de expressie van der dingen z i e l . Kleuren en lijnen krijgen beduidenis, terwijl de wetten der perspectief verbroken worden. Een stad is in herinnering, alsof we haar van een dak af zien. Wij zien op de menschen neer, en er om heen. Het toevallige beeld der stad, zooals wij eens zagen, wordt herschapen tot artistieke vizie, waarin niets toevallig is, en waarin alles opgesteld en gecombineerd is volgens nieuwe wetten. Panorama, met alle denkbare waarnemingsmogelijkheden: rondom de voorwerpen heen, er onder, er op. In herinnering zie ik zoo Berlin West. Kürfürstendamm. Zomeravond. Tot de sterren klimt omhoog: de donkere Kaiser Wilhelm-Gedächtniskirche.
1)
Bewerking: Gerard van Duyn en Simon Koster.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
NIKOLAÏ JEWRIJINOF
Branden op het terras van het Romanische Café: gele lichten. De menigte. In groepen zitten bijeen: de Russen. Immer waren Russische intellectueelen: zwervers. De revolutie deed opnieuw zeer velen naar West-Europa trekken. Steden, welke zeer veel aantrekkingskracht, ook voor de in Rusland gebleven Russen, kregen, zijn: Berlijn en Parijs. De Russenwijk in Berlijn is: Berlin West; in Parijs: Montparnasse. In Berlijn komen speciaal veel Russen in het: ‘Romanische Caté’. Schrijven zal ik ditmaal over een Rus, die kort te Berlijn vertoefde, en daarna weer naar St. Petersburg vertrok: Nikolaï Jewrijinof. Nikolaï Jewrijinof werd in 1879 in Rusland geboren, en behoort dus niet meer tot de jongste generatie der Russische schrijvers. Afstammeling van oud adellijk geslacht, ontving hij zijn opvoeding te St. Petersburg op een school, die als leerlingen slechts de zonen uit adellijke families aannam. Na het verlaten dezer school legde Jewri-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
132 jinof zich toe op kunstgeschiedenis en tooneel. Als regisseur was hij werkzaam bij bekende Russische tooneelgezelschappen te St. Petersburg. In 1905 werd Jewrijinof's eerste tooneelstuk opgevoerd. In totaal verschenen ongeveer veertig boeken door Jewrijinof geschreven. Tooneelstukken, studies over kunstgeschiedenis, theaterregie en beeldende kunst. Eén zijner tooneelstukken, waarvan eenige jaren terug de première te St. Petersburg ging, zal dit theaterseizoen onder den naam ‘Maskerade’ in Hollandsche bewerking door Eduard Verkade opgevoerd worden, waardoor een ruime kring schouwburgbezoekers met genoemd tooneelstuk van Jewrijinof zal kunnen kennis maken. Om een idee te geven van Jewrijinof's persoonlijkheid, volgt hier in korte trekken de handeling van ‘Maskerade’, van welk stuk de hoofdpersoon gevormd wordt door: Dr. Fregoli, rijk geworden zonderling. Deze Dr. Fregoli wordt, tegen betaling van een som geld, in kennis gebracht door den directeur van een provinciaalsche Schmiere met de leden van dit tooneelgezelschap. Op het oogenblik der kennismaking is de Schmiere juist ‘Quo Vadis?’ aan 't repeteeren. Ensceneering en regie, vol humor door Jewrijinof weergegeven, pleiten niet voor de opvoering welke van dit ‘Quo Vadis’ gegeven zal worden. Dr. Fregoli houdt tot de acteurs en actrices een toespraak, waarin hij mededeelt, dat hij eenige leden wil engageeren om een nieuw ‘officieus’ tooneelgezelschap tot stand te brengen, waarvan het tooneel niet de planken, maar h e t l e v e n zal zijn. In het leven zullen deze acteurs hun kunst moeten aanwenden ten dienste van de menschheid. Indien iemand een vriend noodig heeft, zal één der acteurs de rol van dezen benoodigden vriend moeten spelen. Verlangt een arm, leelijk meisje naar liefde: een acteur is er om haar (de illuzie van) deze liefde te geven. De leden van het nieuwe, ‘officieuze’ tooneelgezelschap moeten dus de wereld in trekken, en aan ieder van wat hem geestelijk ontbreekt en onontbeerlijk is, althans de i l l u s i e geven. ‘Ik geloof met heel mijn ziel’, besluit Dr. Fregoli zijn rede, ‘in de roeping van den tooneelspeler, die deze planken vaarwel zegt, en in de volle wapenrusting van zijn kunst in de duisternis van het leven treedt! Want het is mijn oprechte overtuiging, dat door den tooneelspeler en zijn tooneelkunst de wereld gered kan worden!’ Inderdaad brengt Dr. Fregoli dit ‘officieus’ tooneel tot stand. Als regisseur van zijn zonderling gezelschap voert Dr. Fregoli de beide acteurs en de actrice, welke hij geëngageerd heeft, in een huis, waar kamers verhuurd worden, en waar heel wat personen de meest uiteenloopende illusies voor hun levensgeluk noodig hebben. De actrice verhuurt er zich als dienstmeisje, terwijl de acteurs er kamers huren, respectievelijk zich voordoend als verzekeringsagent en arts. De actrice en de acteurs hebben zeer zware rollen te spelen. De actrice moet als dienstmeisje een student Fedja, die poging tot zelfmoord deed, bevrijden van zijn melancholie; de ‘verzekeringsagent’ heeft tot taak een ziekelijke, en uiterlijke schoonheid missende steno-typiste het geluk der liefde te doen kennen; terwijl de ‘arts’ wat meer vroolijkheid brengen moet in het leven van een leerares, die in haar klas ‘de furie’ genoemd wordt. De actrice, zoowel als de acteurs weten zich uitstekend van hun taak te kwijten. In het derde bedrijf zien wij allen op een Zondagmorgen in de eetkamer te samen. De hospita speelt met haar man een partijtje schaak, de ‘verzekeringsagent’ verklaart zijn liefde aan de steno-typiste, de ‘dienstbode’ fluistert met den student, en de ‘arts’ onderhoudt zich met de leerares. Dr. Fregoli, die als Smit, vertegenwoordiger van een gramofoonplatenfabriek, eveneens een kamer in het huis gehuurd heeft, staat vergenoegd naar de paartjes te kijken, terwijl een gramofoon deklameert: ‘De gansche waereld is een schouwtooneel,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
En alle vrouwen, alle mannen spelers. Zij treden op en treden weder af. Het leven lang speelt ieder meenge rol, door zeven acten heen’....
De vierde acte, een maskerade, geeft de ontknooping van de intrige. Gedurende de maskerade verschijnen de ‘verzekeringsagent’ als Pierrot, het dienstmeisje als Colombine, de arts als docter uit de Italiaansche commedia del arte, en Smit (Dr. Fregoli) als harlekijn. De steno-typiste neemt afscheid van den ‘verzekeringsagent’, die vertelt reeds getrouwd te zijn met een vrouw, welke ziek is geworden. De steno-typiste offert zich op ter wille van de zieke vrouw, en is dankbaar voor de (illusie van) liefde, die haar zooveel geluk gaf. De ‘dienstbode’ vertelt aan Fedja, den student, dat zij weer terug gaat naar haar ouders in een ver dorp, maar dat zij ééns terugkomen zal. Met de leerares loopt het tragisch af. Dr. Fregoli, - de hoofdpersoon -, is zoo sterk overtuigd van de roeping van den tooneelspeler in de wereld, dat hij zijn tooneelspel tot het uiterste doorzet. Na elkander trouwde hij o.a. drie vrouwen, gaf alle drie levensgeluk, doch werd hierdoor tegenover de wet straf baar trigamist. Zooals geschetst door Jewrijinof is Dr. Fregoli een wereldhervormer, die, indien hij slechts geleefd had, te plaatsen zou zijn naast de bekendste persoonlijkheden. Zoo Dr. Fregoli geleefd had, zouden wellicht inderdaad de figuren uit de ‘comedia del arte’ en de ‘harlekinade’ de wereld ingetrokken zijn en hadden elk individu van wat hem geestelijk ontbrak althans d e i l l u s i e gegeven.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
133 Wellicht hadden Harlekijn, Pierrot, Colombine en de dokter uit Bologne zich ‘in de pastei des levens gemengd als een specerij, en haar met den gloed hunner liefde bruin gebakken als een feestgebak!’ Wellicht ... Thans blijft ons echter alleen: Jewrijinof's gedachte. Zijn denkbeeld draagt den glans van een Christuswoord. ‘Ieder, die in naam van de waarheid komt’, spreekt Dr. Fregoli, ‘luistere naar mijn stem!’ ‘Wat is waarheid?’ vraagt spottend de directeur van de Schmiere.
e
Scène uit de III acte van de Russische première.
Is voor elk die de illusie ondergaat, deze illusie niet: w a a r h e i d ? En dan: voert niet s p e l t o t w e r k e l i j k h e i d ? Wie zal onderscheiden wat s p e l is, en wat w e r k e l i j k h e i d ? Jewrijinof's gedachte: de wereld te verbeteren door de illusie, bezit een sluimrende macht. Met zijn tooneelstuk geeft hij een fantastische oplossing voor het vraagstuk der wereldhervorming. Wij kunnen zijn methode - het fantastische terzijde latend - een reactie noemen op een jarenlang streven van Europa om de hervorming der wereld te beginnen bij en vaak zelfs te bepalen tot de materieele factoren. Jewrijinof streeft naar een geestelijke zoowel als een materieele hervorming, en zijn standpunt is, dat een bevredigende oplossing alleen tot stand is te brengen v a n d e n m e n s c h u i t . Een hervorming wil hij doen beginnen bij den innerlijken mensch. Hij wil dus niet werken van het materieele naar den mensch toe, doch omgekeerd, den mensch verbeterend en tegemoet komend aan zijn zielsbehoerten, gelooft hij vanzelf van den mensch uit te komen tot verbetering der uiterlijke factoren. Het is de houding van een innerlijk gerijpt auteur ten opzichte der maatschappij. Zoo ook stond Dostojefski tegenover de sociale problemen. In een opstel getiteld ‘Het Milieu’, schrijft Dostojefski: ‘Zoodra wij beter worden, wordt ook het milieu beter. Alleen op deze wijze kunnen wij dan ook het milieu v e r b e t e r e n ’. Gelooft Jewrijinof nu zelf w o o r d e l i j k in de fantastische oplossing die hij in ‘Maskerade’ geeft? Misschien. Misschien ook niet. Zeker gelooft hij echter in de k e r n van zijn oplossing: hervorming van den innerlijken mensch uit.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
134 Het is heel moeilijk in ernst w o o r d e l i j k aan zijn fantastische oplossing te gelooven. Er is echter iets in het fantastische denkbeeld, wat in staat zou zijn de wereld in beroering te brengen, sociale vereenigingen te stichten, orden van rondtrekkende predikers, en bovenal ... tooneelspelers des levens, in den zin van Jewrijinof. Er ligt een s l u i m e r e n d e , o n o n t w a a k t e macht in het denkbeeld: de wereld te maken tot m a s k e r a d e d e r l i e f d e . Als: parel in schelp ligt de idee in dit tooneelstuk van Jewrijinof. Zooals wij heel even in ons wezen den glans van een edelsteen kunnen meedragen, zoo ook werkt op ons dit denkbeeld van Jewrijinof! GERARD VAN DUYN.
Italiaansche letteren Maria Luisa Fiumi AAN vrouwen is onze litteratuur gedurende de laatste halve eeuw niet arm geweest. Hun getal is een tijdlang zelfs zoo groot geweest, dat de bekende romancier Luciano Zuccoli, in den tijd toen hij nog als criticus polemieken voerde, gemeend heeft van het ‘Rose Gevaar’ te moeten spreken. Hieruit blijkt tevens dat de letterlievende vrouwen niet immer als een zegen beschouwd zijn. De afkeer dien sommige misschien wel wat al te strenge critici voor vrouwen in de litteratuur hebben, is niet geheel en al ongegrond. Velen hunner toch zien in de letterkunde slechts een middel om hun hoogst persoonlijke en onbelangrijke gevoelens en ervaringen in wijden kring bekend te maken, en zoodoende een schijn te verkrijgen van ‘bijzonder’ en ‘interessant’ zijn, welke schijn hun succes in de wereld zeker verhoogen zal. Vandaar de iederen dag grooter wordende stapel ‘Bekentenissen’-litteratuur, die slechts heel zelden met een werkelijk belangrijk werk verrijkt wordt; meestal zijn het sentimenteele ontboezemingen in versmaat of verwerkt als novelle of roman. Daarbij doet zich het niet verblijdend verschijnsel voor, dat de vrouwen over het geheel steeds bij de litteraire mode ten achter zijn, en dan de fouten van een zekere richting zoo geprononceerd mogelijk in hun werk vertoonen. Dit alles is niet alleen in Italië, maar overal elders ook het geval; hetgeen niet weg neemt dat er onder de velen ook enkelen schuilen die het verdienen in wijden kring bekend te worden. Matilde Serao, Grazia Deledda en Sibilla Aleramo zijn ten onzent de beste vertegenwoordigers van de vrouwen in de letterkunde. Aan deze drie kunnen wij thans twee nieuwe namen toevoegen: Milly Dandolo en Maria Luisa Fiumi. In het buitenland is Maria Luisa Fiumi thans nog geheel onbekend; daar echter over korten tijd een roman van haar verschijnen zal: ‘La Moglie’, die naar de meening van eenige zeer bevoegde critici haar de beroemdheid schenken zal, lijkt het mij niet overbodig thans eenige woorden aan haar en aan haar werk te wijden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Foto EVA BARRETT MARIA LUISA FIUMI
In Orvieto, in het groene Umbria geboren, is Maria Luisa Fiumi nog zeer jong; toch heeft zij reeds, behalve een paar bundels poëzie, een roman en een onlangs verschenen novellen-verzameling uitgegeven. ‘L'Ignoto’ (De Onbekende) is de tragedie van een huwelijk tusschen een man van veertig en een zeer jonge vrouw. Het thema is niet geheel nieuw; onwillekeurig rijst voor mij de herinnering aan Theodor Fontane's ‘Effi Briest’. Welk een verschil echter in de wijze waarop Fontane en Maria Luisa Fiumi het onderwerp hebben behandeld. Maria Luisa Fiumi kiest Umbria, haar zeer geliefde geboortestreek, als de plaats waar de handeling van den roman zich afspeelt, en bepaaldelijk Assisi, de stad van den Heiligen Franciscus, en de als een adelaarsnest in de bergen gebouwde stad Gubbio. Mij komt het voor dat de bladzijden gewijd aan de schildering van Assisi en Gubbio en aan het eenvoudige leven in deze provincie-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
135 steden, tot de beste behooren van heel het boek. Andrea Vanni, de veertig-jarige onderwijzer, die de nog zeer jonge Maria heeft getrouwd, kan haar liefde niet winnen; terwille van haar, maar buiten haar wil en haar weten, komt hij in steeds grootere finantieele moeilijkheden, die van hem langzaam aan een zenuwlijder maken. Wanneer zijn pasgeboren zoon, op wien hij al zijn hoop gevestigd had, sterft, raakt hij aan den drank; en in zijn door het overmatig gebruik van alcohol beneveld verstand rijst dan het denkbeeld op dat zijn vrouw hem ontrouw zou zijn. Vergeefs zoekt hij ‘De Onbekende’, vergeefs pijnigt hij haar en zichzelf; hij, dien Andrea niet vinden kan, wordt voor hem een obsessie, die op 't laatst zóó sterk zal worden dat Andrea zich van kant maakt. Maria Luisa Fiumi heeft door den grooten eenvoud van haar stijl en door de oprechtheid van haar taal deze droevige geschiedenis voor ons aannemelijk weten te maken. Hier en daar zouden wij de tonen wat feller willen zien, de karakteranalyse zouden wij nog wat scherper wenschen; er ontbreekt nog te veel kleur en afwisseling, die het verhaal meer boeiend zouden maken. Toch is het geheel zeker belangwekkend; het steekt in ieder geval gunstig af tegen de dikwijls zoutelooze en vervelende huwelijksromans die wij te slikken krijgen. In den bundel ‘Terra Mia’ heeft Maria Luisa Fiumi, zooals zij het reeds door den titel aangeeft, haar geboortestreek willen beschrijven: - dit is trouwens een eigenaardigheid die wij, Italianen, zeer sterk hebben: de groote gehechtheid aan de streek vanwaar onze familie afkomstig is. Het zijn zeven novellen die verschillende aspecten van het leven in Umbria weergeven; ‘Gramegna’ en ‘Il Fratello Di Latte’ lijken mij de twee beste, al zijn ook de andere gemakkelijk en prettig te lezen. Maria Luisa Fiumi behoort tot de jongere generatie, niet alleen wat haar jaren, maar ook wat haar litteraire richting betreft. Eenvoud, ernst en oprechtheid zijn ook bij haar de hoofdkenmerken; hoofdkenmerken die haar sympathiek doen zijn. Haar critische arbeid in het tijdschrift ‘La Donna’ en in het te Rome verschijnende groote dagblad ‘L'Impero’ mag verdienstelijk worden genoemd. En ik zou ten slotte uit den toon vallen indien ik niet even repte van haar drie kinderen, die haar trots en haar roem zijn, en naar haar eigen meening haar meesterwerken. GIACOMINO ANTONINI. HEELSUM, Maggio 1924.
Joodsche litteratuur ‘Op Bijbelschen bodem’, door Prof. Dr. H.Th. Obbink. - (Amsterdam, H.J. Paris, 1924). Palestina heeft steeds in het centrum van onze volksgedachte gestaan, en nu meer dan ooit. Alles, wat men over Erets Israël publiceert, trekt ons aan. En veel wordt erover geschreven. In 't Duitsch: A. Holitscher's ‘Reise durch das Jüdische Palestina’, in 't Fransch: ‘L'An prochain à Jerusalem’ van de Gebroeders Tharaud, en ‘Les Amants de Sion’ van Myriam Harry. En nu weer het boek van den Nederlandschen hoogleeraar, die over Egypte, Palestina en Syrië schrijft. Het is natuurlijk het Palestina-gedeelte, dat mij in 't bizonder belang inboezemt en waaraan ik hier eenige woorden wil wijden. Het Palestina-vraagstuk wordt zeer objectief en met kennis van zaken behandeld. Het is voor ons Joden steeds wat pijnlijk, datgene wat een niet-Jood over ons land en over onze verlangens naar en onze rechten op dit land schrijft, te lezen... Ik ben er niet aan gewoon, in deze
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
aangelegenheid een koel, beheerscht en sober oordeel te hooren uitspreken. Erets Israël is voor ons onze moeder. En over de verhouding tusschen moeder en kind lijkt mij heel weinig te zeggen. Een oer-element, niet te analiseeren en geen rechtvaardiging noodig hebbende, van ons gemoedsleven. Prof. Obbink ziet het land historisch, als verleden, als heden, als toekomst. Hij ziet het als geleerde en als gevoelig Christen. Met eerbied ziet hij het. Hij bespreekt het. Herleven doet hij het echter niet. Doch zijn sobere waarachtigheid ligt achter de bespiegelingen en achter de soms nuchtere beschrijving, en wie deze opmerkt, voelt zich zijn vriend, één in eerbied voor het land en voor de openbaring, die er plaats vond, al heeft de één een andere vernomen dan de ander. Zoo was mij dit Hollandsche, geleerde boek een verfrissching, een koele hand tegen mijn koortsig hoofd, koortsig van het lezen van het ons Joden treiterende ‘L'An prochain à Jérusalem’, of het ons onverdienden lof toezwaaiende ‘Les Amants de Sion’. Geen politieke hartstocht vertroebelt de rechtzinnigheid van Prof. Obbink's zucht naar een rechtvaardige oordeelsformuleering. Talrijke interessante en preciese gegevens omtrent den aard der gronden, de bevolking en hare aspiraties b.v. komen onze oppervlakkige Palestinakennis verrijken en basis geven. Een hoofdstuk over de politieke geschiedenis van het Zionisme is aan dit boek toegevoegd, streng, koel geschreven, objectief en toch welwillend. Prof. Obbink's zienswijze is mij vreemd, zijn aard is mij vreemd, zijn boek is mij vreemd. Maar ik voel, dat hij het goed met ons meent.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
136 Luister naar den zin, die zijn Christendom eert en ons Jodendom goed doet, zin van ontroering temidden der zinnen van sobere gevoels-inhouding: ‘Lang en vaak heb ik voor dezen Klaagmuur staan kijken. In gansch Palestina zag ik niets, dat mij zoo aangreep als deze klagende en biddende Joden bij de steenen van den ouden tempel. En ik begreep, dat hier nog wat anders is dan een troepje Joden, die bij dezen ouden tempelmuur hun smart uitschreien: hier brandt de haard der oude Joodsche liefde, hier smeult het vuur der Messiaansche verwachting. Gelijk de afgehouwen tronk van Isaï nieuwe loten schoot, en een scheut uit zijn wortelen vrucht voortbracht, zoo zal dit stuk van den ouden glorieusen tempel misschien de hoeksteen zijn, waarop het nieuwe Israël verrijst’. SIEGFRIED VAN PRAAG
Achttiende-eeuwsche Vlaamsche journalistiek Karel Broeckaert, Den jongen Tobias. Met inleiding en aantekeningen van Dr. A. Jacob. Spectatoriale geschriften II. Voor de Seven Sinjoren uitgegeven door ‘de Sikkel’ te Antwerpen en ook verkrijgbaar bij C.A. Mees te Santpoort. MCMXXIV. IN de Maart-aflevering van 1923 van dit tijdschrift kondigde ik, onder bovenstaanden titel, met ingenomenheid het eerste deel van deze keus uit de spektatoriale geschriften van Karel Broeckaert aan. Nu ligt het tweede deel voor ons; dat door Dr. Jacob, in een van vereering en van weemoed getuigenis afleggend woord-vooraf, is opgedragen ‘aan de nagedachtenis van Rafaël van den Berghe Pionier der Bibliotheca Belgica’. Hij heeft het betiteld D e n j o n g e n T o b i a s ; omdat, behalve de uit het eerste deel bekende drie ‘borgers’, die onder een potje bier ‘in den estaminé’ de vragen van den dag behandelden, hierin ook ten tooneele gevoerd wordt de zoon van den kleinen rentenier Gysken. Zelfs maken we kennis met het heele gezin van deze, waartoe, met Tobias, nog moeder en dochter behooren. Ook zijn we getuige van 'n bezoek dat ‘Nigte Begyntje’ aan dit gezin brengt. Maar Tobias treedt van deze nieuwe kennissen het meest op den voorgrond. In een kort woord tot inleiding van dit tweede deel zegt Dr. Jakob van hem het volgende: ‘In Tobias heeft Broeckaert een schets willen geven van een in die overgangstijd van Vlaams konfessionalisme naar Frans liberalisme tot politiek besef ontwakende jeugd, die Voltaire en Rousseau en Paine had gelezen, maar in platte onvertogenheid verzakte tegenover de voorname geestelike waarde van het in de Roomse Kerk georganizeerd geloof. Doch het is zo uitgevallen, dat hij ons in Tobias veeleer heeft geschonken de eerste tekening in de moderne Vlaamse litteratuur van een jongensfiguur, met de veerkracht erin die haar toonbeeld vindt bij de spelende kinderen uit de Emile, en ook met het olik grein van de Vlaamse Uilenspiegel erin’. Of met andere woorden: we zien erin het jonge geslacht, zooals het, in vergelijking met het oudere, altijd geweest is en altijd zijn zal: vaak ‘afvallig’ waar het betreft vragen zoowel van het dagelijksche leven, als van godsdienstig en politiek terrein. Waardoor dan het oude geslacht deze jeugd niet begrijpen, en deze zelf op haar beurt de ouderen niet waardeeren kan. Evenals het eerste deel, heb ik ook dit tweede met groote belangstelling gelezen. Broeckaert bezit het talent om in de stamtafel-gesprekken, die hij deze eenvoudige burgers laat voeren, èn deze menschen zelf voor ons te doen leven, èn de onderwerpen, door hen aangeroerd, van verschillende zijden te belichten. Waarbij
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
we dan, voeg ik er met nadruk aan toe, de uitnemende geschied- en taalkundige toelichtingen van Dr. Jacob niet zouden kunnen ontberen. In de voorrede van het eerste deel was sprake van ‘de eerste twee delen’. We mogen dus nog meer verwachten dan het tot nu toe aangebodene - wat tot verheugenis aanleiding geeft. We zullen heel graag weer luisteren naar het gezellig gekeuvel van deze 18e-eeuwsche vlaamsche burgers. Voor Dr. Jacob zelf zal de verdere bewerking gelukkig onder betere omstandigheden kunnen plaats vinden dan met die van de twee verschenen deelen het geval is geweest. Want deze moesten - we weten het - als een aanklacht tegen de barbaarschheid van onzen vaak op zijn kultuurpeil prat gaanden tijd worden ‘opgezet en uitgewerkt in de Celgevangenis te Antwerpen’. Alleen omdat de bewerker stond voor een eigen overtuiging! Ik veronderstel dat zelfs Gysken hierover een woord van afkeuring zou hebben laten hooren! AMSTERDAM. P.L. VAN ECK JR.
[Ingezonden] Den Heer Redacteur van Den Gulden Winckel. DOORN, 5 Sept. 1924. Waarde Redacteur! Een kort bericht over een zeldzaam boek kan u wellicht aangenaam zijn. Bij de firma Nijgh en van Ditmar zal weldra van den Nederlandschen kunstschilder C h r i s t i a n H u i d e k o p e r een roman verschijnen, die de zeldzaamheid bezit, door
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
137 den schrijver zelven vóóraf in de Duitsche taal overgebracht en te München, in het Musarion Verlag, in 1923 uitgekomen te zijn. (Vom Verfasser aus dem Holländischen übertragen). De Duitsche titel luidt: ‘Die Sünden Don Alfonso's des Weisen’; de Hollandsche uitgaaf zal getiteld zijn: ‘Het Berouw van Don Alonso den Wijze’. De vorm Alonso is - naar de schrijver de goedheid had mij 29 Juli 1924 mede te deelen - de oude ‘volkstümliche’ naam voor Alfonso, ‘die mij ter wille van de euphemie voor de Nederlandsche taal verkieslijker scheen. Ook in de Engelsche uitgave, waarvoor ik dezen laatsten winter de vertaling maakte, wordt de vorm Alonso gebruikt’. Ik las de Duitsche overzetting, waarop ik attent was gemaakt door mijn vriend, den kunstschilder H.A. van O o s t e r z e e , wien Huidekoper een exemplaar van zijn boek uit erkentelijke vriendschap had toegezonden. Nauwlijks was het Erstes Buch: ‘Vom Könige und den Seinen’ uitgelezen of ik schreef den heer van Oosterzee een paar woorden, die hem te verstaan gaven hoe dankbaar ik hem was, dat hij mij met dit zeldzame boek kennis had doen maken. de
Ik meende er later te mogen bijvoegen, na volbrachte lezing van het 2 de
boek (Von
de
den Sünden), 3 (Von der Liebe) en 4 (Vom Opfer), dat hier iemand aan het woord was, die in zijn verhaal een verheven toon had gehouden, en daarbij grootsche denkvondsten openbaarde. Dat ik echter niet twijfelde of bij verschijning in het Hollandsch datzelfde boek meermalen in onze kerkelijk-precyse kringen evenveel verontwaardiging zou wekken als het toejuiching zou ontvangen van onze meer reckelycke kerkgenootschappen. Mij, waarde Redacteur!, deed het in zijn plastiek bij herhaling denken aan hoofdstukken uit F r a n c e s M i n t o E l l i o t ' s Old Court Life in Spain, waarvan de historische romantiek den lezers nog liever werd toen zij, dertig jaren her, in een Tauchnitz-preface deze woorden lazen: ‘A great part of this work was written in Spain, in the very places where the events occurred’. Datzelfde voordeel brengt de kunstschilder Christian Huidekoper. Zijn litterair palet ontving kleuren in Spanje zelf. Uwe periodieke copij-weelderigheid zal, naar ik hoop, door dit stukje niet drukkender worden dan zij is. In elk geval zie het in uw September-nr. onverkort te plaatsen. t.t. F. SMIT KLEINE.
[Boekenschouw]
Verzen De sonnetten van Lovïze Labé, naast den oorspronkelijken tekst vertaald door P.C. Boutens. - (Trajectum ad Mosam, Maastricht 1924). De fraaie serie bibliofiele uitgaven, die in snelle opeenvolging door de Trajectum-ad-Mosam pers worden uitgegeven, is nu verrijkt met een deel, dat zoowel om het wel verzorgde uiterlijk, als om den keurigen inhoud, de vrienden van het mooie boek verheugen zal.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Lovïze Labé is een der dichteressen, die in de eerste helft der 16e eeuw Lyon tot een dichterlijk milieu maakten. Zij is ook de belangrijkste van deze smaakvolle beoefenaarsters der poëzie. Er zitten in haar werk de typische elementen van de kunst der jonge renaissance. Want haar verzen zijn tegelijk gemaniëreerd door het gebruik van de stereotiepe motieven der renaissance, en vol van gezonde en onpreutsche zinnelijkheid. Men denkt onwillekeurig aan de Jonckheyt-sonnetten van Simon van Beaumont, en dat voornamelijk om diezelfde bekoorlijke mengeling van affectatie en gevoel. Hoezeer de dichterlijke uitdrukking soms bijna tot een formule verstard is, blijkt uit de vergelijking van een paar regels als deze. Simon van Beaumont maakte dit quatrijn: Wy willen 't water vlien, en loopen in den brand, Wy rekenen verlies, daer ons meest staet te winnen, Wy haten, dat wy meest behooren te beminnen, Wy vreesen storm en wind, en staen op 't vaste lant.
Hoor daarnaast deze verzen van Lovïze Labé (in de vertaling van Boutens): Ik leef, ik sterf: 'k verdrink en sta in brand. 'k Lijd hoogste hitte, en moet van koude beven: Te week, te hard is tegelijk mij 't leven. Mijn grootst verdriet is nauwst met vreugd verwant.
Dit spelen met tegenstellingen zou den hedendaagschen lezer misschien verdrieten, wanneer niet de harmonieuze vorm van het vers een zoete bekoring aan deze lyriek gaf. En er klinken daarnaast ook forsche tonen, ook tonen van smeltende teederheid. Het oude fransch geeft ons een schijn van naïveteit, die het voor den tijdgenoot zeker niet bezat; maar ook in de over het geheel welgeslaagde vertaling van Boutens vindt men datzelfde accent terug. Eén sonnet kan ik mij niet weerhouden in zijn geheel aan te halen; het heeft mij zeer getroffen,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
138 en het moge den kunstminnaar er toe verleiden dit keurige boekje te koopen, keurig ook om de smaakvolle versiering met roode en blauwe initialen. Luit, in mijn ongeluk mijn deelgenoot, Onwraakbare getuige mijner zuchten. Betrouwbre boekster van al leed dat 'k luchtte, Vaak hebt gij meêgejammerd in mijn nood: Zoozeer heeft deerlijk schreien me ontdaan, Dat ge in den stralende' aanhef van verrukken U plotseling door kommer liet bedrukken Tot donkren toon als klacht was voorgegaan. En wil 'k u dwingen weêr tot vreugd te stijgen, Ge ontspant u, zwijgt, en dwingt mij meê te zwijgen; Maar ziet gij mij in zuchten teederzacht Mij overgeven aan mijn droeve klacht, Dan voel 'k mijn leed tot zelfbehagen nopen, En 'k moet van zoete kwaal zoet einde hopen.
JAN DE VRIES.
De dienende maagd. Verzen van Margot Vos. - Uitg. Em. Querido, Amsterdam 1924. Men verbaze er zich niet over, dat de resolute snelheid, waarmede dit bundeltje het geenszins onberispelijk debuut van Margot Vos is gevolgd en die grootendeels voor rekening moge komen eener vluchtig-verworven populariteit, welke op haar beurt wel in verband zal staan èn met een hang van het huidig publiek naar romantisch-moraliseerende poëzie (vergelijk het even spoedig populair geworden werk van de Vlaamsche dichteres Alice Nahon) èn met de vriendschappelijke verhouding, waarin zij tot den onlangs verscheiden, wijd bekenden Adama van Scheltema stond, aanvankelijk den recensent weinig hoopvol stemde ten opzichte van de artistieke èn menschelijke ontwikkeling, welke hem haar tweede verzenreeks zou te aanschouwen geven; uit de praktijk immers blijkt, dat een publiekelijk grif aanvaarde eersteling meestal pleegt te worden gevolgd door tenminste één volslagen mislukte schepping in het genre van het te luid geprezene! Dubbel verheugend is het derhalve dezen regel wezenlijk doorbroken te zien. Margot Vos beschaamt met dezen bundel de sceptische verwachtingen, die de kritiek van haar jongste prestaties hebben kon, in geen geringe mate. Niet heeft zij zich voornamelijk technisch bekwaamd: haar bijna vulkanisch-eruptieve aard heeft waarschijnlijk - doch geheel ten onrechte - maling aan al wat haar psychische ‘ontladingen’ ook maar even belemmeren zou; doch zij is erin geslaagd zich los te maken uit de dogmatische sfeer, waarin haar gedichten tot ons kwamen en waartegen geen waarschuwing te veel mag zijn. Met andere woorden: zij lijkt ontsnapt 1) te zijn aan de heerschzucht van een bij uitstek ‘theoretische’ kunstrichting als het socialisme. Er behoeven althans geen principieele beletselen haar af te houden van den open, voorkeurloozen weg, dien haar leidsman, wellicht niet zelden malgré lui, 1)
Voorzoover men althans de ouderen buiten beschouwing laat, hebben op het oogenblik de religieuse stroomingen, met name de jongere Katholieken, een belangrijken voorsprong op de proletarische jeugd, die zich meestal verstrikt in gemakkelijke partij-lyriek, doch een ruimen blik op menschelijke en cultureele gebeurtenissen mist, evenzeer als hun ultra-gereformeerde collega's.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
de Muze ter eer heeft bewandeld. Het is overigens duidelijk, dat Margot Vos een geheel andere plaats zal moeten innemen dan haar voorganger, indien zij ertoe geraakt haar talent tot volkomen ontplooiïng te brengen. Zij kan en mag niet tevreden zijn met een inlijving bij de overtalrijke schare zijner epigonen; zelfs niet al zou haar karakter nimmer een absolute dienstbaarheid gedoogen; zoodra zij genoegen neemt met de plaats, die de lakse omstandigheden haar aanwijzen, is zij als dichteres verloren. Het blijkt uit dezen bundel, welk een vooruitgang hij ten opzichte van haar debuut ook beteekent, te over. Laat mij met eenige citaten volstaan: En gij zit al maar te loven Het gejuich van den jongen dauw, Den moed van de sterke wolken En de kracht van 't koene blauw!
Hoordet gij ooit ondichterlijker, machteloozer rhetoriek? En deze C.A.S.-inzet: Er is iets aan mijn ziel gebeurd, Iets aan zijn ouden, doffen vreê, Zoo of een opgewonden straal Zijn donkerte doorhenen glee.
Lang niet altijd is het rhythme sterk genoeg om het vers tot een dragelijk einde te brengen. Ook haar taal, ofschoon meermalen treffend oorspronkelijk, verslapt en vervaagt nog te vaak dan dat men zich onomwonden met het gros der hier bijeengebrachte verzen zou kunnen vereenigen (binnenste hartepracht, bloemenbrengende lentegast, naamlooze weelde, naamlooze liefde). Naast een schoone hevigheid van emotie bederft nog te vaak een onartistieke slordigheid den meestal kunstloozen vorm. Men behoeft geen ervaren sonnettist te zijn om goede poëzie te schrijven, doch men mag wel eenige aandacht besteden aan de wijze, waarop men zijn ontroeringen verwerkelijkt; daarzonder loopt men telkens en telkens in conventioneele en valsche beeldspraak vast: buiten het aangehaalde liggen de voorbeelden voor het grijpen. Het zou onnoodig zijn een en ander hier met nadruk te vermelden, indien ik niet overtuigd was van de zeer nobele en degelijke capaciteiten dezer dichteres, die ons in de naaste toekomst stellig menigmaal zullen verrassen, als maar... zijzelf
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
139 den moed en de kracht vindt om d i c h t e r e s e n n i e t s a n d e r s te willen zijn. Laat zij leeren van Leopold, niet van Marx! ROEL HOUWINK.
Archipel. Verzen door J. Slauerhoff. - (Uitgave P.N. van Kampen en Zoon. Amsterdam 1923). Het schrijnende in deze verzen, wankel tusschen wreedheid en humor, blijkt voort te komen uit een aangrijpend-teederen weemoed, die niet aflaat een wereld en een leven te beminnen, dat rijker is aan d u i s t e r e ellenden dan aan k l a r e berusting. Menig gedicht ontstond uit deze worsteling: uit rampspoed's volslagen nacht het licht te redden van ontroerd besef (o.m. de groep ‘Verleden’). Andere echter vangen aan op een meer lyrisch plan (‘Pastorale’, de ‘Vriendinnen’ -cyclus), ofschoon voor dezen dichter de z u i v e r e lyriek heeft afgedaan: de eerste en derde groep. De eerste bevat hoofdzakelijk z.g. d e c a d e n t e verzen, die iets raken van hetgeen men bij R i l k e onder dit woord pleegt te verstaan: een erotisch gemarkeerde luxe, doch die bij hem au fond èn technisch minder rijp zijn èn van een veel n a v r a n t e r (zuiver!) sentiment. De derde groep (Contes Cruels) vormt ten naasten bij een overgang van I naar IV: zij bestaat uit beklemmender stof, doch is breeder van vizie daarentegen. De tweede, ‘uit het leven van Tristan Corbière’, bevredigt het minst: de humor, hoe verdekt soms ook opgesteld, en die in weinige zijner verzen ontbreekt, overschrijdt hier de perken. Het poëtisch gehalte ervan werd waarlijk al te gering! Zeker mist Slauerhoff tot nu toe grootendeels artistieke eruditie; minnaars van het klassieke vers zal hij bitter teleur stellen. En ... niet alleen hen: ook een minder engen kritischen beugel passeert zijn werk niet zonder bedenkingen. Tegen de vaart van zijn rhythme weet soms zijn talent geen stand te houden; dan verbrokkelt het vers en loopt vast in een onbeholpen stameling. Maar het neemt niet weg de belangrijkheid van een dichterlijke figuur als deze in Holland, wier ‘psychische 1) universaliteit’ (ondanks een oud-vaderlandsche liefde tot zwerven en zee) geheel samenvalt met de huidige Europeesche geestesgesteldheid. Moge Slauerhoff door een uit telkens verdiept inzicht gewonnen zelf-bedwang zijn gaven volkomen weten aan te passen aan zijn temperament! Rest nog te vermelden dat aan de correctie geen voldoende zorg werd besteed: drukfouten en een slordige interpunctie ontsieren te veel pagina's. ROEL HOUWINK
Liefde, door Henri Bakels. Mystiek spel in vijf bedrijven. Met voorrede van Dr. P.H. Ritter Jr. - (Uitg. N.V. Drukkerij Jacob van Campen, A'dam). Moge men al een hartelijke genegenheid koesteren voor den ideëelen wezenstrek van dit werk (een uitteraard zeldzaam verschijnsel in de huidige litteratuur), artistiek kan het toch werkelijk, ook niet door een zeer ruimen, beugel; het doet aan: onbeholpen, sentimenteel, zelfs nu en dan ronduit bombastisch, d.i. als een smakelooze parodie op het poëtische. Dat deze indruk het averechtsch resultaat vormt van des schrijvers beste bedoelingen ligt voor de hand, en in zooverre moet 1)
Zie ‘De Nieuwe Kroniek’ 5 Oct. 1923.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
men derhalve stellig twijfelen aan de intensiteit van zijn scheppend vermogen in casu; of men daar echter een algeheele impotentie ten opzichte van het creatieve uit mag afleiden, blijve vooralsnog een open vraag, want - Dr. Ritter merkt het in zijn woord vooraf reeds op - Bakels schijnt zich wat de stof van zijn spel betreft danig te hebben vergist en de gevolgen hiervan blijken zoo ingrijpend dat zij de mogelijke en niet onwaarschijnlijke kwaliteiten van den auteur geheel verduisteren. Indien deze er namelijk in geslaagd ware zijn spel te verplaatsen naar een ander plan dan het hedendaagsche, had hij alle kans gehad om hetgeen hij zich voorstelde inderdaad te bereiken: ideëele waarden laten zich zonder meer niet transponeeren in reëele; ook de droom-sfeer van het vierde bedrijf vermag geen verandering te brengen in het voortdurend tegen elkaar opbotsen van ideaal en werkelijkheid. Zoo is uit dit alles geworden een ouderwetsch onmogelijk idylletje: koren op den molen van des schrijvers nuchtere tegenpartij! ROEL HOUWINK
Geschiedenis, opvoedkunde, etc. Monnikenleven, door Vincent Cleerdin. - (Uitgave van Munster's Uitgevers-maatsch., A'dam). Il est des moines doux avec des traits si calmes, Qu'on ornerait leurs mains de roses et de palmes.
Met dit vers van Emile Verhaeren leidt ons Vincent Cleerdin in, tot zijn van innig meeleven getuigende beschrijving van het leven der benedictijner monniken. Dat er verheven monniken zijn, wier geest allen aardschen banden, alle aardsche liefde onttogen is, heeft hun geestelijke arbeid meermalen bewezen, en zij die hun werken kennen en genoten hebben, weten, dat ook in de theologische extase tot uiting komt de graad van volmaaktheid welke de geest kan bereiken, die den kunstenaar van hooger orde kenmerkt; dat lós zijn van de materie, waarbij handenarbeid verricht wordt, nauwkeurig, bijna onder indirekte suggestie van den geest, die zelf
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
140 dáár blijft toeven, waar zijn plaats van bevoorrechte ziel is. Terecht merkt de schrijver hieromtrent op: ‘Menig kunstenaar van groote begaafdheid draagt de donkere, harde pij van den leekebroeder’. Monniken van de goede soort, zelfonttogen, aan het groote doel arbeidende mannen zijn het, wier leven en werken hij beschrijft; een zachte, rustige
VINCENT CLEERDIN
gedachte, vooral over het tijdvak dat wij kennen als een tijd van ontaarding op het gebied van kunst en religie, 'n tijd die de kerkelijke omwenteling voorbereidde, 'n tijd waarin de tempels, de verheven symboliek eener kathedraal ten spijt, tot marktplaatsen en vergaderzalen dienden. (Violet le Duc: Histoire d'une cathédrale). ‘On les rêve passant sur les cimes, où luit, Comme des baisers d'or, l'adieu de la lumière. Il vont par le sentier, le champ, et la bruyère, Et, le doigt sur la bouche, ils écoutent la nuit’. (Verhaeren).
Zij hebben den nacht beluisterd en begrepen, en in hun cellen, in den rijkdom aan eenzaamheid en rust, den weg gewezen; door hun veelzijdigen arbeid bestreden de vernietigende kracht van den tijd. Zij leven naar regelen, die het stempel dragen van de liefde, eenvoud en verdraagzaamheid, welke het karakter van den stichter der Christelijke gemeenschap kenmerkten. Zij werken niet om het loon, niet met de ego-centrische bedoeling zichzelf door het verrichten van goede werken geestelijk te bevoordeelen, doch allereerst om het groote doel, dat zij in de oneindigheid der eeuwen wéten, het goéd-doen, waarvan Thomas a Kempis zegt: Bene facit qui communitati magis quam suae voluntati servit; hij doet goed, die den dienst der gemeenschap hooger stelt dan het eigen verlangen; in dít geval: het dienen óm de eigen redding. De opmerking: ‘wat zou een klooster zonder boeken wezen’, en het antwoord uit Thomas a Kempis: ‘een klooster zonder boeken is gelijk een keuken zonder vaatwerk, een tafel zonder spijzen...’ duidt voldoende op de intense behoefte aan geestelijken arbeid. Belangwekkend is het hoofdstuk over kloosterboekerijen, en in verband met geestelijken arbeid het hoofdstuk over den handenarbeid, door de benedictijner monniken in eere hersteld in een tijd, waarop met minachting over ‘slaafsche diensten’ werd gesproken. Zij onderwezen ‘de groote wet van den arbeid’, en ‘Le
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
travail est désormais l'activité libre de gens voués d'ailleurs simultanément à la plus haute culture mentale et morale...’ (uit Lafitte). In het hoofdstuk over kunst, citeert de schrijver uit een werk van Beuron: ‘Het stelselmatig verzet tegen “strekking” is een opstand tegen de gemeenschap...’ In eerste aanvoelen kan die bewering hinderen, want: strekking, kunst ... gaat niet samen, en de artistieke gemeenschap vraagt kúnst. Hoe kan dus verzet tegen strekking, een opstand tegen de gemeente zijn? Wij moeten, om dit te verklaren, uitgaan van de stelling: élk verzet tegen een kunstrichting is opstand tegen de gemeenschap, omdat elke uiting van iedere kunstenaarsziel groei beteekent. Die groei uit zich in de materialisatie der kunstuiting, de eenig-mogelijke openbaring ervan voor menschen, de beelding van wat den kunstenaar bezielt, van wat hij gelooft, en dus als het ware en goede erkent, en ... het kan dan immers niet anders: - als schoonheid weergeeft. De verwarring omtrent strekking ontstaat, wanneer de kunstenaar, zijn schoonheidsideaal gevend, bewust van zijn roeping, beeldt wat buiten de sfeer van het algemeen menschlijke ligt. De strekking-gewaarwording ontstaat dan in den artistieken aanschouwer dier kunst, en is subjektief. Vincent Cleerdin heeft zijn boek geschreven met een liefde die aantrekt, omdat zij van elke bijbedoeling vrij is. Het is een boek, dat den kalmen lezer rust brengt en hem een vrede doet ervaren, die niet van de aarde is; een geluk in een tijd waarin het goede zoo zelden vrede geeft, omdat de volbrenger allereerst vráágt om vrede, het doél vergetende. Het moge worden tot een veel-gelezen boek. JEANNE VEEN.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
141
Mijn kleuters, door Martha de Vries. Met een voorrede van Prof. Dr. J.H. Gunning Wzn. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1923). De schrijfster is onderwijzeres aan een gemeentelijke ‘bewaarschool’ voor de volksklasse in den Haag. Haar schetsjes werden voor het eerst gepubliceerd in ‘Het Kind’, een veertiendaagsch blad voor ouders en opvoeders, onder redactie van Prof. Dr. J.H. Gunning Wzn.; die ze daarom dan ook, nu ze gebundeld verschijnen, een woordje ‘ter geleiding’ meegeeft. Hierin wordt even een vergelijking gemaakt tusschen deze schetsjes en die van mevrouw Cohen de Vries, K i n d e r e n u i t 1) m'n klas . En hiertoe komt men onwillekeurig als men dit bundeltje van mejuffrouw Martha de Vries bespreken wil. Immers: wat de eerste deed voor de kinderen van een klas der ‘groote school’, deed de laatste voor die van een bewaarschool. En het resultaat is ook hier: een verzameling, van liefde en psychologisch inzicht, maar ook van een niet onverdienstelijken schrijftrant getuigende, kinderschetsjes. Literair lijken me de schetsjes van mevr. Cohen de Vries wel hooger te staan; en ook is het deze gelukt om nog meer de heele schoolsfeer te herscheppen. In haar bundeltje is dan ook bovenal de kunstenares aan het woord. Daarentegen is in de schetsjes van mej. de Vries duidelijker een pedagogische tendenz voelbaar. Maar toch geeft ook zij ons veel te genieten; en ik kan dus haar bundeltje van harte aanbevelen. ‘Al wèer kinderschetsen’, denkt misschien deze of gene lezer. En daar bestaat reden toe. Maar het vreemde is hierbij dat - mits met talent geschreven, zooals ook met de nu aangekondigde het geval is - het lezen van zulke schetsen altijd boeit, nooit verveelt. En vreemd is dit eigenlijk toch ook weer niet: immers, het is heel goed verklaarbaar. Vooreerst: we lezen toch ook heel wat karakterschetsen over volwassenen; en de kinderen vertoonen niet minder verscheidenheid dan deze. Waarbij nog komt dat zij - de vergelijking munt niet uit door oorspronkelijkheid! - voor het meerendeel zijn als de bloem, die de dauw en de zonnestralen en de regen indrinkt, maar daarvoor dan ook haar geur en kleur uitstraalt. Terwijl de volwassenen in doorsnee meer weg hebben van de spons... die alleen maar opzuigt. En dan nog dit: wij, groote menschen, we hunkeren niet meer naar hetgeen we zien zullen, maar wenschen terug hetgeen we eens zagen. Dat was het jeugdland; waar we eenmaal doortrokken als dolende ridders. Sindsdien zijn we wel dolend gebleven; maar met de ridderlijkheid is het poover gesteld. Zoodat ik maar zeggen wil dat het niet te verwonderen is, dat we altijd met graagte talentvolle kinderschetsen zullen blijven lezen. P.L. VAN ECK JR.
Romans en novellen De jeugd van Francesco Campana, door C. en M. Scharten-Antink. (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. 1924). 1)
Door mij aangekondigd in de Mei-aflevering van den vorigen jaargang van D.G.W.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Als uit het weelderig-lieflijke Italiaansche land zelf, dat wij uit dit, gelijk uit die andere boeken dezer auteurs, als van lijflijke aanschouwing kennen, schijnt deze vertelling van de teedere genegenheid tusschen Francesco en zijn grootvader opgebloeid. Deze liefde, die den ouderloozen Francesco en den grootvader, die hem opvoedt, met levende banden bindt, doorstraalt en vervult zijn jeugd, en méer nog dan Francesco, de jongen, wiens ontwaken tot het leven, wiens eerste innerlijke worstelingen met de duistere problemen die het in zich bergt, wij hier mee-beleven, is het de figuur van den ouden man, die dit boek vervult. Met welk een kracht en vastheid, met welk een teederheid en liefde is deze mensch-figuur hier neergezet! Een kind is hij, een wijze en een heilige, maar vóor alles toch een mensch, teeder, schoon, diep levend. Hij is als onmiddellijk gegroeid uit de zuivere natuur, zooals zijn druiven gegroeid zijn uit de berghelling. (Gelijkelijk, schoon op andere wijze, is dit het geval met Uberto, den jager. Prachtig is ook deze ruige mensch, niet alleen om zijns zelfs wil, doch vooral ook in zijn contrast-werking met den ouden Mino). Francesco, op de grens tusschen kindsheid en jongelingschap, ernstiger en dieper van gemoed wellicht dan vele zijner leeftijd-genooten, ziet in deze periode voor 't eerst de schemerende hal van 't leven binnen; het verblindend wisselspel van lichtflonkeringen en duister verwart en verbijstert hem. Er is in zijn vroeg-rijpe ziel, waarin toch het kinderlijk geloof wel woont, een drang naar de kern der dingen toe, en wat hij dan vindt is duisternis, waarin hij niet verder tasten kan; want zijn gevoel is nog te jong en zijn begrip te zwak; hij kan nog niet komen tot een verzoening tusschen deze beide. Voorloopig is zijn intellect het sterkst, en zijn gevoel, dat de nederlaag lijdt, kan zich alleen gepijnigd verzetten. Er is trouwens iets sterk intellectueels in de uitbeelding van dit figuurtje; teveel komt hier de
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
142 verstandelijk-overwogen opzet van de auteurs bloot. Hij mist het argeloos-vanzelf-gegroeide, de levende vanzelfsprekendheid, die den grootvader zoozeer tot een m e n s c h maakt. Sterk, en als een bezwaar, komt dit uit in de beschrijving van Francesco's ‘eerste extase’, die hij beleeft, turend in een orchideetje, zich droomend oneindig klein deze bloem binnengetreden. Niet dat deze droom, deze extase te dichterlijk, te verheven voor dezen jongen zoude zijn - wanneer ooit is de mensch dichterlijker en verhevener dan juist in déze levensperiode? - te weinig dichterlijk eer lijkt dit visioen, dat niet is een overmeesterd worden door zijn onberedeneerde verrukking om de bloem, doch een verstandelijk doorredeneeren op wat hij, wetenschappelijk, weet. Het is hier niet zijn (onder- of onbewuste) gevoel dat werkt - en daaraan toch alleen ontstijgen de extasen - het is zijn intellect dat spreekt. Er is overigens boeiends genoeg in het innerlijk leven van dezen Francesco en den vroeg in hem ontbranden strijd, dien ieder denkend mensch door te worstelen krijgt; maar het warmst en innigst menschelijk wordt hij toch, waar hij het hulpelooze, doodelijk-bedroefde kind is na den dood van den grootvader. In deze ontroerende bladzijden voelen wij het diepe leed mee, de pijn om dit doorsnijden van wat leven bond met leven. Wij willen gaarne weten wat het lot hem verder zal bescheren en tot welke ‘duistere waarheid’ zijn zoekende geest geraken zal. Maar wàt zijn scheppers ons in zijn volgende levensphasen ook mogen doen mee-beleven, mèt hem zullen wij met weemoed terugdenken aan dien schoon-menschelijken grootvader, door wiens beminnelijk wezen vooral zij ons lief werd, deze Jeugd van Francesco Campana. MARIE SCHMITZ.
De droomer, door Antoon Thiry. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1923). Groote gebeurtenissen trekken over de hoofden der menschen heen; oorlogen teisteren hen en rampen; rijken brokkelen uiteen; in een ontredderde maatschappij stort een uitgeleefde cultuur in elkander, en onder het aan alle kanten rottende oude kiemt het nieuwe, dat nog niemand begrijpen of benoemen kan en waarheen toch alle oogen in hoop en verlangen uitturen. Maar toch bergt hier en daar de wereld in een verholen hoekje, waar de golven van het wereldgebeuren zelfs niet uitrimpelen, een stillen droomer, doof voor de groote geluiden die over de wereld varen, blind voor het vlammende gebeuren aan verre horizonnen. Een voor wien het leven zich het sterkst en innigst uitspreekt in een toover-stillen maannacht, of in het altijd nieuwe wonder van bloesemende lente en die de levendste werkelijkheid beleeft in den wakenden droom. Zulk een droomer is het, van wien Antoon Thiry ons hier vertelt. En het stille Vlaamsche stedeke, dat zijn sobere suggestieve woorden ons boeiend beelden, is wel juist dat vergeten hoekje, waaraan het wereldgebeuren ongehoord voorbijtrekt. Wij zien den droomer als het schuchtere kind, weerloos tegenover de plagerijen der kornuiten, die zijn ‘flauwheid’ schimpen; maar in zijn eenzaamheid beleeft hij reeds de verrukkingen van een fel en ongestoord droomleven - schoon óok de angsten - een realiteit, wezenlijker dan die buiten hem. Dan den jongeling, even schuchter als het kind, onhandig en onnut in de werkelijklijkheid, die nu eenmaal wakkere hoofden eischt. Dan den man, en nog altijd is hij het droomende kind, maar éens toovert hem de werkelijkheid bedrieglijk de afspiegeling van zijn droom voor,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
zoodat hij, gewonnen, zich aan die werkelijkheid overgeeft. Doch langzaam-aan klaren hem de oogen, tot hij de afspiegeling valsch weet. Weer keert hij zich naar den ouden droom, doch wat hij zoekt is gevloden. Hij is geen vreemde verschijning in de literatuur, deze droomer. Maar de gevoelige aandacht, de indringende kracht, waarmee de schrijver hem heeft bezien en uitgebeeld, maken hem ons opnieuw boeiend en levend. Hem en zijn omgeving, het oud-doorgeurde huis met den prachtig-steilen, perkamenten vader, de tuin in zoele lentenachten, het vergeten stadje... het is alles als een oud decor, verloren-levend in dezelfde droom-stille sfeer als de ziel van den kind-mensch, wiens leven het bergt. Begrijpelijk en goed zijn het verlangen, de drang naar een litteratuur, die zoo levend en bewogen mogelijk een beeld geeft van den innerlijk-bewogen kenterenden tijd, waarin zij ontstond - en aan dit verlangen voldoet dit boekje niet. Maar zoolang er in verloren hoeken van de wereld - en óok wel midden in het tumult in-zichzelf-verloren droomers leven, voor wie geen werkelijkheid levender is dan die van hun eigen droomende ziel - en dat zal wel zijn tot aan den laatsten dag van onze aarde - zoolang zal er van droomleven worden verteld en zoolang zullen deze vertellingen worden gelezen, vooral wanneer zij zoo gaaf, zoo vlekkeloos-klaar zijn als dit suggestieve boekje. MARIE SCHMITZ.
Van het tere begijntje, door Ellen Corr. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. z.j.) ‘Een simpel sprookje van tijden, lang geleden’ noemt de schrijfster zelve dit verhaaltje. En waar-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
143 lijk, het is wel héel simpel. Wel wat heel dun en ijl, dit geschiedenisje van het middeleeuwsche Begijntje-kantwerkstertje, dat den huwelijks-sluier klost voor een hooggeplaatste jonkvrouw en elken morgen haar hartje in een zoete verrukking voelt zwijmelen voor het liedeke-als-van-den-nachtegaal, waarmee de bruigom wekt zijn bruid. Als een nauwelijks geweten liefde is het in haar. Is het een liefde voor den bruigom?... Vaag blijft het alles en ijl. Heel ‘teer’ heeft waarschijnlijk de schrijfster haar vertellinkje willen houden - het werd van een flauwe zoetheid. En den geur van het middeleeuwsche draagt het niet, ondanks de middeleeuwsche liedjes en de middeleeuwsche woordjes, erin aangebracht tot het scheppen van atmosfeer. Noch draagt daartoe de ensceneering iets bij: het oude Brugge, dat wij van andere Vlaamsche auteurs te levend al kennen, om hier nog een bizondere sensatie te kunnen verwekken. Ware dit of een dergelijk geschiedenisje ons in M.E. vorm werkelijk uit dat grijs verleden bewaard, mogelijk, waarschijnlijk, zouden wij het waardeeren. Hetzelfde ware het geval bij een zuiver moderne bewerking van antieke stof. Nu is het ermee als met een meubelstuk: draagt het werkelijk den leeftijd van eeuwen en bergt het dus een stuk geschiedenis in zich, dan is het daarom alleen waardevol en schoon, al was het eenmaal het schamelste gebruikstuk. Doch de gedachtelooze namaak daarvan geeft alleen het schamele weer, zonder de geschiedenis en dus zonder de innerlijke schoonheid, en bedrijft dus iets, dat geen reden van bestaan heeft. MARIE SCHMITZ.
Lente, door Nanda Sandbergen. - (Em. Querido, Amsterdam). Het Verlangen, de Droom, het Ontwaken, de Natuur, de Liefde, het Ideaal, gedachten aan al deze heerlijkheden hebben waarschijnlijk Nanda Sandbergen's hart doorwoeld, vóór en terwijl zij zich aan het schrijven van haar boek wijdde. Het talent schoot evenwel te kort, en wat zij als resultaat harer gevoelens en overpeinzingen het publiek kwam aanbieden, werd niet meer dan een slap, kleurloos verhaaltje, dat in geen enkel opzicht blijk geeft van binnen-uit te zijn geschreven. Alles zwerft doelloos aan de oppervlakte van dit banale geschiedenisje, dat mooi en fijn had kunnen zijn, indien de schrijfster dieper gespeurd, en zich zelve te hoog geacht had om enkel maar wat bleeke, matte woorden neer te pennen, aaneen geregen tot lange zinnen vol stumperige beweringen zonder ziel of inhoud, - of zelfs klank van schoonheid. Als voorbeeld: ‘Het water glijdt weg, als de gedachten, het blijft stroomen eeuwig, en eeuwig, tot de natuur zelf het beëindigen zal. Zóó zal het met alles gaan, wat de natuur aanvangt, zal door de natuur moeten eindigen. Evenals de natuur den weg der beek vormt en stuwt en leven geeft, zoo zal het met den mensch gaan’. De stijl helt meermalen over tot het belachelijke, o.a.: ‘Het geluk hing tot in de toppen der vingren’. ‘Hij wist zoo schoon te vertellen, dat het begon te leven en ieder de aantrekkingskracht voelde’. ‘De avond ging om lijk een windvlaag, welke voorbij vliegt’. ‘Thom had de kamer te geuren gezet’. ‘Het leven had hem danig te pakken. Ze spraken reeds over trouwen’. Zelfs voor het snoeimes van een Charivarius bloeit d e z e akker t e welig!
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
IDA HAAKMAN.
Meisje. Een boek voor Moeders door een doktersvrouw uit het Zuiden. (M.M. Stiemens - Hopman). - Met een voorrede van Ida Heyermans, geïllustreerd door B. Midderigh - Bokhorst. - (Van Holkema & Warendorf, Amsterdam. Blond en kleurig als het aardige prentje op den omslag - het korenblonde meiske in het fleurige bloementuintje, - is de toon van dit boekje, dat een reeks beelden geeft van groei en bloei met ‘Meisje’ als hoofdfiguur in den stralenden zonneschijn van het gelukkige gezin, waar Liefde, eenvoud, en een drang naar beter dingen de kleine en groote levenszorgen overheerschen. Warm en dankbaar is de stemming der schrijfster geweest bij het weergeven harer ervaringen, en haar blijde toon past bij de milde sfeer van een klaren zomerdag. Of het idealisme haar wel niet eens wat al te ver wegvoert, en te hoog uitstuwt boven de werkelijkheid; of zij niet wat overmoedig is in het wegcijferen en verdoezelen van tegenspoed en teleurstelling? Anders dan bevestigend kunnen wij deze vraag onmogelijk beantwoorden, en blijkbaar heeft Mevr. Stiemens-Hopman ze voorzien, immers haar voorrede besluit zij met te verklaren, dat, - hoewel zij hier en daar het resultaat heeft gegeven der opvoeding van haar eigen kind, - zij overigens niet de werkelijkheid schildert, maar het Ideaal nastreeft. Door deze bekentenis worden reeds bij voorbaat de bezwaren ontwricht, die bij de lezing tegen den inhoud mochten oprijzen, - wie kan bepalen, wáár de schrijfster de grenslijn trekt tusschen theorie en practijk? Al klinkt tusschen de juichtonen der gelukkige moeder onze bewering eenigszins nuchter en ont-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
144 moedigend, het boekje zou ons liever zijn geweest, wanneer de auteur het dagelijksche bestaan niet tot een snoezige, gladde oleografie had willen omtooveren, maar óók eens had verteld van moeilijk op te lossen problemen, van een onverwachte mislukking, een boos kinderhumeurtje, of pijnlijke tegenkanting. De vreugden der ouders zijn niet altijd de vreugden der kinderen, en de tegenwoordige jeugd is in vele opzichten sterk verschillend van de vorige generatie. Van dit alles niets. ‘Meisje’ is lief, volgzaam, verstandig, zóó perfect, dat wij gaan twijfelen aan de levens-mogelijkheid van dit weergalooze model, waarvan alle deugden zich mededeelen aan het jongere broertje Paul, dat zij tot steun en voorbeeld dient. Zij wonen buiten, gaan in de naburige stad op school, en: ‘In de vrije tusschenuren gaan de kinderen wandelen of musea zien. Voor het raam van de kunstzaal, waar iedere week nieuwe schilderijen komen, blijft Meisje altijd zoo lang stilstaan, dat Paul haar mee moet trekken, want de tram wacht niet, en stel je voor, dat je een uur later “thuis” wezen zou als hoefde. Is er tijd over, dan gaan ze op een bank in 't park vast aan 't huiswerk beginnen. Een weelde zijn die parken in de groote steden, die algemeene tuinen, waar iedereen gelijkelijk den zomer genieten kan. Meisje en Paul onthouden elke bloem, die op ontluiken staat, en vertellen ons van de Carolina-eenden, de zwarte zwanen en van den parkwachter, die altijd met hen praat, de broedplaatsen laat zien en 't jonge pasgeboren hertje’. Weinig moeders zullen vermoedelijk kunnen getuigen: t o u t c o m m e c h e z n o u s , - waarschijnlijk staan deze dichter bij de realiteit. De teekeningen van Mevrouw Midderigh - Bokhorst bij den aanvang van ieder hoofdstuk zijn met veel zorg uitgevoerd. IDA HAAKMAN.
Letterkundig leven uit de september-tijdschriften De Nieuwe Gids H.v.d. Mandere schrijft over het Openluchtspel van Middelburgs overgang in 1574; IJs. Vissel vervolgt zijn tooneelspel ‘Brlseis' Vrijheid’, waarin de grieksche figuren van Achilles, Patroclos en Hippodameia een rol spelen. Eveneens bij de grieksche geschiedenis bepaalt ons Dr. W.J.W. Koster, die over den dichter Callimachus schrijft; Frans Erens deelt zijn indrukken mede van het Nibelungenlied. A.H.v.d. Feen begint een novelle ‘Kassian’ (een paartje van zeer ongelijken leeftijd op de huwelijksreis). Jacques Trève's ‘Des Sons de Cloches sur l'Abîme’ geven, zegt Dr. H.J. Boeken, in den kortst mogelijken vorm den inhoud van de laatste verzen uit Goethe's Faust weer, nochtans vindt hij 't gedicht van deze dichteres wel waard er eenige bladzijden aan te wijden. Pieter v.d. Meer heeft in zijn opstellenverzameling ‘De Branding’ zich over de Nieuwe Gids-kritiek uitgelaten op een wijze die Kloos hem nu ‘een niet meetellend beoordeelaar’ doet noemen. Pieter v.d. Meer, zegt Kloos, schreef vroeger nog al realistisch proza. Maar: Men kan dat epische gedeelte van zijn arbeid zoo wat als zijn wilde jeugdharen beschouwen, die hij af heeft laten knippen, tegelijkertijd met zijn vroeger geloof. En daar natuurlijk onze literatuur, omdat hij, de heer Van der Meer, maar één enkele uit een ontzaglijk aantal komende en weer heengegane schrijvers is, slechts een zeer betrekkelijke schade
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
door die zichzelf verloochenende kortwieking van zijn matigen aanleg kon lijden, kost het niet al te veel moeite, om te berusten in dat verlies. Maar wèl - en zonder scherts thans - feliciteer ik hem hartelijk, dat hij een zich in het groote geestlijke verband voegende Katholiek geworden is, omdat hij zoodoende, verwacht ik, voor zichzelf tot een volledige geestlijke rust omtrent het Metaphysische is kunnen komen, die zijn vroegere geloofsbelijdenis hem n i e t scheen te geven, en die zijn eigen denken hem blijkbaar evenmin verschaffen kon. Men ziet het: ik voel volkomen vriendelijk jegens den heer Van der Meer...... Welke vriendelijkheid den heer Kloos intusschen niet belet tot deze conclusie te komen: En zoo is zijn boek, in elk geval daar waar hij het over De Nieuwe Gids-literatuur heeft, te beschouwen als het radde gebabbel van een nog niets voelend, maar niettemin toch wijsdoend kind.
De Witte Mier Dit kwieke tijdschriftje opent weer met een dier vlotte dialoogjes tusschen den redacteur en zijn ‘vriend’, welke met een korrel zouts verstaan dienen te worden. H. van Malsen toont ons, wat Alex. Frederik de Savornin Lohman als schrijver beteekende. Onder ‘Curiositeiten’ maakt J. Greshoff melding van een kleinen bundel gedichten, die in 1920 verscheen en den hem toen onbekenden dichternaam Louis Marcel droeg. Deze Louis Marcel (‘deze jonkman heeft vuur’ oordeelde Leo Claretie) blijkt te zijn géén jonkman, maar een zeventigjarige dame, Madame Vassel, eigenares van een kleinen papierwinkel te Parijs. Een goede tien jaar geleden sloeg zij zoo maar ‘ineens’ aan het dichten, en haar gedichten bleken werkelijk poësie. Toen haar de palmes académiques verleend werden, hield bij een feestmaal in 't huis der weduwe haar vriend Rip een berijmde toespraak, welke, geestig, aldus eindigde: Votre réserve tout entière, Encre et papier, à ce jeu fond, Poète, plus que papetière, Pour l'Art, vous mangez votre fonds ... Lorsque la foi s'incruste et s'ancre, L'on peut bien tout sacrifier. Laissez vos vers boire votre encre Et manger tout votre papier.... Des palmes, vous voici fleurie; Buvons à ce laurier rêvé, Allons, enfant de la Pap't'rie! Le jour de gloire est arrivé ...
Greshoff's vriend, Claude Aveline, heeft ‘Louis Marcel’ in haar winkeltje, Rue de la Pépinière 13, een bezoek gebracht, waar de ontroerend-lieve oude dame hem van haar leven vertelde. Zij vereerde den letterkundige bij zijn vertrek met een exemplaar van haar werk, waarin ze de volgende opdracht schreef:
A Monsieur Claude Aveline En le sevère et le tendre, en le pathétique, Mes vers sont, je le sais, dénués de beauté. Littérateur savant, dont je crains la critique, Peut-être y trouverez-vous la sincérité.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
En zij voegde er aan toe: ‘Hommage de vive sympathie’, zeg-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*10 gende: ik heb ‘hommage’ gezet, want ik vind u aardig, gij bevalt mij best; het is een woord dat ik zelden bezig in mijn opdrachten, ik bewaar het gewoonlijk voor een kapitein of een kolonel, voor een van die mannen, die mijn vaderland gered hebben; maar gij zijt zoo lief voor mij geweest .... Voor ik vertrok ging ik de hand drukken van de dochter die in haar winkel was. Zij is enthousiast en hartelijk. Zij stopte mijn tasch vol met cadeaux, briefpapier, briefkaarten, voor mij en voor mijn vrouw: ‘Prenez, prenez, les hommes de lettres sont bien heureux d'être gâtés’! Laurens v.d. Waals behandelt Duitsche litteratuur in vogelvlucht; onze medewerker Graaf Antonini (thans weer in zijn vaderland terug) schrijft een karakteristiek bij het portret van Altredo Panzini, dien hij tegenover zijn jaargenoot d'Annunzio stelt. Bizonderheden over den thans overleden zeeman-schrijver Joseph Conrad deelt ons Werumeus Buning mede, en een herinnering aan Conrad op Corsica geeft de met onze landgenoote Marie Kalff gehuwde H.R. Lenormand. Uit een notitie van Dr. Jan de Vries blijkt, hoeveel grooter boek-oplagen er in 't dun bevolkte Noorwegen mogelijk zijn dan in ons land.
De Gids Rein van Zanten begint een roman van huwelijksleven: Op dood Spoor, waarin, afgezien van andere qualiteiten, althans een zekere intelligentie te waardeeren valt. Dr. S. Braak schrijft over Ronsard; Dr. P.N. van Eyck in zijn ‘Nederlandsche Poësie’ over den dichter J.H. Leopold. Dit over Leopolds verhouding tot het individualisme. De bewuste erkenning, het belijden van het individualisme treffen wij in zijn gedichten behalve in ‘Cheops’ niet aan. Zijn innerlijk kon, zoolang het er niet actief onder leed, bij zijn eenzelvigheid als een onherroepelijk noodlot berusten, het aanvaarden, en aanvaarden als de centrale eigenschap door dienst waaraan, door organisatie waaromheen zij zelf eerst tot hun beste vervulling groeien zouden, konden zij niet. Een emotionaliteit als die van Kloos komt, voorzoover zij 'emotie om de emotie wilde, in het geheel niet, voorzoover een zeer geconcentreerd belijdend individualisme in haar zijn natuurlijke vorm van zelfervaring en zelf-expressie, de directe uitstorting van door geen gewaarwording, door fantaisie noch mijmering gewijzigde zielsbeweging vond, bij Leopold zelden voor. Is zij er, dan, zeer teekenend juist en alleen in die momenten waarin een plotselinge ontroeringsschok berusting als onmogelijk beseffen doet: waarin hetzij door de oogenblikkelijke felheid van het pijngevoel, hetzij in machtelooze opstand tegen de eenzelvigheid met haar fatale implicaties, hetzij in de actie van de nederlaag na een mislukte bevrijdingspoging, het latent conflict acuut gemaakt en actief als zoodanig doorleden wordt. Verzen vinden wij in deze aflevering van H.W.J.M. Keuls, Frits Tingen, Jan R.Th. Campert en Hendrik de Vries.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Nederland A.H. van der Feen hekelt onze ‘oprechte samenleving’ in eenige korte schetsen, Henri van Booven de ‘natuurmenschen’ in een eenbedrijvig satyrisch kluchtspelleken. Hermann Keyserlings bekende ‘Reisetagebuch’, dat in de onlangs verschenen nederlandsche vertaling veel aandacht trekt (schreef Dr. J.D. Bierens de Haan in ‘Onze Eeuw’ van Sept. niet, de hollandsche vertaling zelfs boven het origineel te verkiezen?) vindt ook in Johan Koning een geestdriftigen beoordeelaar. Koning eindigt zijn uitvoerig artikel aldus: Een schat van schoonheid en wijsheid bevatten deze beide deelen van Hermann Keyserling's R e i s d a g b o e k . Of wij met hem in Engelsch-Indië, in China, in Japan of Amerika zijn, overal zijn wij met hem in één en dezelfde wereld van ideeën, die als een heelal van gedachten zijn voor de strevende menschheid. Ons innerlijke wezen is in dezen tijd van verwarring hulpbehoevender dan ooit, maar géén kunstwerk van deze dagen wellicht biedt het zoozeer de behulpzame hand als het groote R e i s d a g b o e k van dezen wereld-wijzen philosoof.
Groot-Nederland Herman Heyermans, die eindelijk zijn teleurstellend tooneeldirecteurschap heeft e
losgelaten en zich weer aan scheppend werk heeft gewijd, publiceert het 1 deel van zijn driebedrijvig tooneelspel: Van ouds ‘De Morgenster’. Eline Mare eindigt haar ‘Joffer Trinette’. Mr. H.P.L. Wiessing schrijft over Adama van Scheltema, met wien hij nog samen de academie blijkt te hebben bezocht. Als ik mij den indruk weder te binnen breng, dien hij en zijn vrienden maakten op de nieuwelingen aan de Universiteit, dat is geweest te Amsterdam in de jaren '98-'99, dan was die er eer een van afbreken aller traditioneele waarden: een de provincialen zelfs bijster verschrikkend absoluut heidendom, een toegespitst tachtiger proza, - terwijl een, ik zou zeggen: groeps-individualisme, met eerzucht en roem als polen, den ondergrond vormde van een club-leven, dat critisch zeker van de allerbeste soort was .... Wat Scheltema's verhouding tot de S.D.A.P. betreft, Wiessing drukt er zijn spijt over uit dat ‘dit ranke fregat, gebouwd voor de hooge zeeën’ ‘zich nog zooveel jaren heeft willen ophouden in den verzanden stroom en voor een nieuwe kleinburgerij ingerichte kanalen van de latere S.D.A.P.’ S.'s vroege dood heeft ook de mogelijkheid van een afscheid van die partij weggenomen. Wel wenkte dat afscheid: al was 't maar innerlijk. Terwijl Henriette Roland Holst haar vertrouwen in de nadering van een schoonere samenleving wist te bewaren en hare eigen persoonlijkheid steeds wist te doen groeien, door voeling te houden met de grootere stroomingen van het buitenland, was sedert den oorlog, en reeds eerder, in Scheltema iets aan het bewegen, dat duidde op een zoeken, langs een anderen weg dan de hare, naar hoogere menschelijke waarden, een zoeken naar een verbinding met blijvender moreele factoren, een zoeken naar iets dat, als in de dagen toen socialisme, eigen toekomst en het
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
uitspansel voor hem samenvielen, hem zou kunnen bevredigen als ideaal. In Scheltema ging een klokje luiden van afscheid van menschen, en afscheid van eigen menschelijkheden.... Van eigen menschelijkheden. Annie Salomons heeft in het weekblad van den Heer Kernkamp met confraterneele intuïtie daarop den vinger gelegd. ‘In Scheltema’, schreef zij, ‘werd het langzamerhand.... heel stil en echt;.... hij vergat zijn publiek; hij zat alleen met zijn hart....’ Frans Coenen zet zijn studie over August Strindberg voort. Hij stelt Strindberg tegenover Ibsen, Ibsen op wie het uiterlijke leven, de toevallige gebeurtenissen waarin hij betrokken is, geen vat hebben. Strindberg is een, in den eenvoudigen en directen zin van het woord, o p p e r v l a k k i g man, met zenuwen à f l e u r d e p e a u , als de Franschen zeggen. Hij heeft het ook druk met het leven, maar met zijn eigen dagelijksch leven. Zelden maar laat dat hem rust genoeg, om de vragende stemmen te hooren, die uit het geheel der wereldsche dingen tot hem opstijgen. Of... dat kan men niet eens zoo zeggen! Die viagen hoort hij ook, juist als Ibsen, maar hij beluistert ze niet, als 't ware, o b j e c t i e f , als een onpartijdig, schoon belangstellend toehoorder. Die vragen - kan men nog beter zeggen - drukken hem niet enkel als v r a g e n , om 't benauwend mysterie van 't leven in 't algemeen, maar hij wil weten, wat zij, wat hun oplossing voor zijn e i g e n leven beteekent. Dat is 't, wat Ibsen koud laat en wat Strindberg brandend interesseert. Die voelt altijd fel de p e r s o o n l i j k e b e t r e k k i n g . J.F. Ankersmit geeft een vertaald fragment uit Andreas Latzko's onvoltooiden roman ‘Sybille’, Verzen van Victor E.v. Vriesland.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
145
[Idee en leven]
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXVII. *)
Lodewijk van Deyssel's Gedenkschriften en Jac. van Looy's Jaap II.
‘IK ben geboren 22 September 1864 te Hilversum, op het lieve kleine buiten aan den 's-Gravelandschen weg, dat nu nog “Heuvelrust” heet, en dat mijn vader toebehoorde’. Aldus luidt de eerste zin dezer Gedenkschriften. - Er zijn eigenlijk maar twee soorten van menschen die in een dergelijken toonaard hunne mémoires beginnen mogen: oude adellijke freules, die aan zending doen en koetsiers hebben welke 's morgens om den hoek van de deur eener welvoorziene ontbijtkamer, met dat air van zelfbewuste onderdanigheid, den lieden van dit uitstervend gilde eigen, de stereotiepe vraag lanceeren: ‘of de freule vandaag nog te rijden blieft’ - èn menschen, wien een hoogere adel in 't bloed zit als Karel Alberdingk Thijm. ‘Ik ben geboren op het lieve, kleine buiten aan den 's-Gravelandschen weg’. Ach ja, die l i e v e buitentjes met hun lieve boschjes en lieve zitjes. Ja, ja freule, ach zoo, en u zegt: daar heeft later de famielje Herckenrath gewoond en de famielje Pijnappel, het Eerste Kamerlid Mr. M.J. Pijnappel, zegt u? Ah juist, ah juist! - Maar hoe geheel anders wordt de intonatie nu v. Deyssel deze mededeeling doet. Het l i e v e buitentje! Daar spreekt innigheid, een innige gehechtheid uit dat freule-achtige woordje. Ach, hoe heeft hij dat ‘buitentje’ lief en hoe bemint hij Hilversum, dat Hilversum van vóór 50 jaren, toen langs den 's-Gravelandschen weg nog geen auto's snorden, maar 's ochtends de groote gele amsterdamsche diligence kwam aanhobbelen, en 't geratel van af en toe een gooischen boerenwagen of een hondenkar de stilte onder 't groen-gouden boomloof nauwlijks beroerde. Doch er spreekt toch ook iets anders uit dien toon. En dat is in wezen juist datgene wat die freule een klein weinigje lachwekkend deed zijn. Ook Karel Thijm verloochent zijn aristocratische afkomst nergens. Hij spreekt, hij denkt, hij ziet in de categorieën zijner ras-eigenschappen. Ditzelfde zien wij bij Jacobus van Looy. Ook hij kunstenaar, die in zijn ten avond neigend leven verwijlt bij de herinneringen zijner jeugd. En ook bij hem, als bij van Deyssel, krijgt dit in pers-
*)
Lodewijk v. Deyssel, Gedenkschriften. - Amsterdam, Em. Querido, 1924. Jac. van Looy, Jaap, - Amsterdam, S.L.v. Looy, 1923.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
146 pectief gezien verleden dien heel bizonderen, teederen en sterken glans eener werkelijkheid onder den schijn der eeuwigheid. De qualiteit van beider realiteitsweergave is volmaakt dezelfde. Maar elk dezer beide kunstenaars blijft schouwen en spreken in de categorieën van het eigen ras. Niet omdat Thijm zijn leven van rijkelui's zoontje beschrijft op een villa met een kindermeid, ten tijde dat van Looy met besmoezelde vingers als zettersmaatje op een haarlemsche drukkerij aan 't Spaarne stond en met een geschilderde pleebril liep naar de klanten door den Haarlemmer Hout - niet om hun tweeërlei wereld; maar eenvoudig omdat elk in de eigen huid van eigen aard, eigen stand en eigen opvoeding stak en daarin blijven steken zal tot aan zijn dood. Van Deyssel blijft de zoon uit een oud geslacht, als kind al een zeker gewichtigheidje, en van Looy blijft het in de massa onopgemerkt weeskind. Hierin nu ligt de toetssteen voor de echtheid van beider herinneringen. Er ligt in de traditie der geboorte een continuïteit, die door geen genialiteit verbroken wordt. Het is, zeg ik u, verrukkelijk om den 60-jarigen van Deyssel vol genegenheid precieuselijk te hooren spreken over dat ‘lieve’ buitentje, waar de Herckenrath's gewoond hebben en de Pijnappel's (Mr. M.J., het Eerste Kamerlid), even verrukkelijk als het is om van Looy... Maar daarover straks. Er is in de affiniteit van Thijm's gevoelsleven veel, dat op die wijze te verklaren valt. Het ‘baronachtige’ zit hem in 't bloed; maar het is getransponeerd in het geestelijke. Hij bemint het landelijke Hilversum zijner jeugd, de boekwijtvelden aan het toen nog nagenoeg onbebouwde Melkpad; hij schrijft er magnifieke dingen over: ‘de bleek-rood en bleek-groene stengels, die geen sterk bepaalden smaak hebben, maar w a a r a a n d e k i n d e r m o n d d e n b l o e i p r o e f t , iets van een ander rijk, het plantenrijk, vermengd met d e n b l o e i s m a a k v a n l a t e r e e n k u s o p v r o u w e n m o n d ’ (blz. 64). Doch dezelfde van Deyssel heeft enkele bladzijden te voren verkondigd alleen te houden van ‘het landelijke in verbinding met het gestyleerde baronachtige’, en de boomen van den 's-Gravelandschen weg (door het ‘brandende woeste kunstenaarsachtige’, dat hij mede in de verbinding met ‘het landelijke’ betrekt, als ‘torenhooge zeewiergroene rotsen’ door 't kind ondergaan), die wegboomen met hun in den heeten zomerwind verwikkende gebladerten krijgen pas voor hem hun ware beteekenis nu hij ze zien mag te zamen met de glimmende groen, rood en oranje klosjes zijde in het rieten naaimandje, dat naast zijn in haar 1) zijden japonnen gekleede moeder stond . ‘Haha! ik ben een onmogelijk mensch!’ laat v.D. hier dadelijk op volgen. Maar wij voelen dergelijke uitingen als de eenige mogelijkheid van dit bepaalde mensch-zijn. En dáárom is het zoo treffend en verrassend. Meen nu niet, dat Kareltje Thijm op zijn tijd geen ‘gewoon’ kind zou zijn geweest. Eigenlijk is alles doodgewoon in deze ervaringen en is alleen Thijm's reflectie ervan buitengewoon. Zie hem vlieger gaan oplaten, na de ook alweer zoo gewoon-buitengewone koffiedrinkpartij met de jongetjes Gompertz. Ze gaan de hei op: de vriendjes, Kareltje en Mietje van der Vliet. Wat doe je op de hei? ‘Waar loop je heen? Je loopt naar nergens heen dan naar ver op de hei’. Als dit zinnetje grammaticaal betere ‘woordkunst’ ware geweest, dan ware het eerst recht géén woordkunst geweest. Nu is het alweer zoo verrassend vol mogelijkheden als de heivlakte daar bij het Hoogt van 't Kruys vol mogelijkheden is voor kleine jongens. ‘Waar loop je heen? Je loopt naar nergens heen dan naar ver op de hei...’ Dàt noem ik eerst ergens héén loopen. Later, als we onze grootemenschen-doeleinden najagen, dàn loopen wij gemeenlijk ‘nergens heen’. Zie, en nu zullen er zeker wel menschen 1)
Hetzelfde naaimandje waarvan hij zoo aardig en musicaal-raak 't geluid bij 't opengaan beschrijft: ‘Iets van een open scheurend stevig bloemblad ...’ etc. (blz. 30).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
zijn, die niet begrijpen wat aan de beschrijving van dit alles ‘aan’ is; waarom je als 60-jarig man... etc. Nu, die menschen moeten dit boek dan maar niet lezen, of alleen als bron voor zekere ‘historische’ merkwaardigheden. Maar mij is het boek lief juist om dergelijke, o zoo vele, kleine, onbeteekenende trekjes. ‘Hilversum, ik kan er zoo slecht van scheiden’, zegt de schrijver telkens. En wij ook vinden 't jammer, als hij er toch eindelijk van scheidt, al is er ook in den amsterdamschen schooljongenstijd, den kostschooltijd te Rolduc, de beschrijving van den Viooistruik-avond bij den ouden Thijm, Laroche, Houffalize veel wat op allerlei wijze ons ten hoogste interesseeren kan. Over Karel's kindermeid spraken wij reeds een vorig maal. De bladzijden aan dit simpele menschje gewijd, reken ik, naast die welke Thijm schreef over zijn moeder, tot de schoonste uit deze Gedenkschriften. Van Deyssel, de vurige, opstandige jongeling, zal zijn moeder wel dikwijls verschrikt en bedroefd hebben; er is in elk waarachtig kunstenaarsgemoed een onverbiddelijke zelfzuchtige wreedheid tot vervreemding, die zachte eenvoudige gemoederen wel pijnlijk moet aandoen. Maar niet elk kunstenaar vindt in den avond zijns levens den weg terug tot dien ootmoed, welke verzoening doet over iedere verwijdering van weleer. Neen, poze is het niet, als hij, bij Mietje wijlend, zegt
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
147 nog wel eens te zullen knielen bij haar grafje, nu, na zulk een groote levenstusschenruimte als hem, man, scheidt van deze trouwe en belangelooze hoedster zijner jeugd, om de gebedjes te herhalen ‘die ik met je bad voor mijn kinderbed’. Maar verzóening ligt er in die simpel neergeschreven veronderstelling, hoe er eens een tijd was, dat zijn moeder over hem kon denken ‘zóó als later in het leven wel nooit iemand meer over mij denken zou’. en
Woorden waaraan ik denken moest, toen den 22 September aan het feestmaal in Den Haag ik vele woorden, welgemeende woorden,
Een der laatste portretten van LODEWIJK VAN DEYSSEL (op een bankje in den Haarlemmer Hout)
aanhoorde van ouderen en jongeren die allen trachtten uiting te geven aan datgene wat zij over dezen man en schrijver nu eigenlijk wel... dachten. *
**
Toch - is het schoon om aan den avond zijns levens, in 't besef van de betrekkelijkheid van alles wat aan tijd en grens gebonden is, boven zijn Haat en boven zijn Liefde uit te stijgen tot de sfeer dier gevoelens, die zoo ver staan van liefde als verhevenheid staat van zinnelijke schoonheid - hoeveel meer te benijden is hij, die dergelijke hartsontboezemingen niet van noode heeft, wijl de scheppingen waarvoor hij als kunstenaar zijn leven heeft ingezet van zijn verzoening met het Leven de altijd sprekende getuigen zijn geweest. Indien men niet huiverig ware deze termen te gebruiken, dan zou men in de verzoeking komen om, gemakshalve, deze beide kunstenaars in dit verband aldus te kenschetsen: van Deyssel de aristocraat, van Looy de democraat. De aristocraat scheidt zich af van de massa; hij is de Ik tegenover die massa. Zoo is van Deyssel de groote Egoïst, wiens liefde voor het Woord is de liefde voor het Woord zooals hij dat in eigen geest gestalte ziet aannemen; hij is de man die alles toetst aan eigen wezen en tot den brandenden Haat komt tegen alles wat met dat wezen strijdt. Van Looy is de groote Altruïst, die zich in het Andere verliest (zooals hij zich als arme volksweeshuisjongen eenmaal verloor tusschen de vele Nico's, Bertussen en Brammen van het Huis). Is van Deyssel de rijke jongeling (niet alleen door het ‘buitentje’ en de kindermeid zijner jeugd!), in van Looy is er altijd iets geweest èn gebleven van de armen van
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
geest, wien het koninkrijk der Hemelen, dat is hier het koninkrijk der Kunst, van nature toevalt. Heeft van Deyssel moeten vechten voor zijne liefde, die eigenlijk de liefde voor zijne liefden en de liefde voor zijn haat was - tot van Looy kwam de liefde als in den slaap. Ik droomde 't leven als een groot, groen bosch ...
Van Looy droomde het léven; hij ontwaakte en de droom bleek werkelijkheid voor hem en voor ons. Ook van Deyssel was in zijne Droomen: Schepper. Er is geen grooter misverstand dan de meening dat v.D., omdat hij na Een Liefde en De Kleine Republiek niet de romans geschreven heeft die men van hem verwachtte, niet geworden is, bijvoorbeeld, een nederlandsche Zola, geen schepper geweest zou zijn in den meest eigenlijken zin. Alleen zou men dit kunnen zeggen: dat v. Deyssel den geest nam en dien tot stof maakte, hem, plastisch, vormde tot het Schoone Beeld; terwijl omgekeerd van Looy de stof nam en die vergeestelijkte. Als van Deyssel zijn zware bewonderingshymne over La Terre smeedt van zijn laaiende verrukkingen, dan zijn, in zekeren zin, die verrukkingen het primaire. Wat van Deyssel over La Terre te zeggen had, zou hij feitelijk ook zònder La Terre wel gezegd hebben. Nu neemt hij La Terre en herschept Zola's meesterwerk tot een nieuwe
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
148 Aarde, die zijn eigene is. ‘La Terre dat is de groote Menschen-Komedie... dat is de groote Menschen-Tragedie... Een vreeselijke vroolijkheid rilt en rolt en raast door La Terre, een vroolijkheid als van het groote, dikke zonnetje daar in de kuchende en lachende lucht, dat, van pure pret over die malle aarde, met zijn stralen gouden poepjes op haar neer proest, zóo heet op 't laatst, dat die kleine menschjes daar-beneden omvallen van benauwdheid ...’ Dit noem ik niet alleen voortreffelijke critiek, omdat ze, synthetisch, het kunstwerk weet te openbaren in zijn groote Symboliek (en geen critiek, die niet ten slotte komt tot het symbool, heeft waarde), maar óók noem ik het schepping: omdat, bijvoorbeeld, die z o n hier bij van Deyssel een zelfstandige plastische waarde heeft verkregen, die wij, desnoods, nu ook zonder den roman van Zola als element in een machtig, symbolisch vizioen ons kunnen blijven verbeelden. Maar zie nu van Deyssel in dit alles als een groote Eenzame boven de wereld uitstaan, tusschen de polen van zijn liefde en haat. Met den titansschater van La Terre schatert hij zelf over de wereld en de kleine menschen. - En als hij, zestig jaar geworden, een leeftijd waarop zich voor hem de groote tegenstellingen verzoenen, zijn Herinneringen schrijft, dan is het opmerkelijk, hoe toch alweer ook daarin eigenlijk alleen diep-in belangwekkend is datgene waarin hij zichzelven rechtstreeks betrekken kan - de rest is min of meer verdienstelijke en historisch-interessante mededeeling. Bij van Looy is àlles belangwekkend (tenzij ge het alles ònbelangwekkend mocht vinden, maar dan praat ik met u niet verder door). Lees eens het avondje bij Baas, of den Zondag bij grootmoe. 't Is niet Jaapje die de dingen zoo mooi ziet (want Jaapje is inmiddels grooter geworden en een vrij nuchtere blaag) - het zijn de dingen zelf die zich voordoen als belangwekkend. Het zijn geen bizonder grappige of karakteristieke typeeringen die van Looy hier geeft (al is Baas met zijn volkshumor vaak kostelijk), neen, 't is of alle dingen en menschen in dit boek als ongevraagd vanzelf hun ziel voor u ontsluiten, zóó dat ge b.v. zelfs Jaaps zelfgenoegzamen zwager Hendrik - een burgerman in hemdsmouwen - geenszins als een onbeduidend wezen, uw aandacht niet waard, zoo maar zoudt kunnen voorbij gaan. Dat komt omdat de kunstenaar van Looy zich tot deze dingen heeft neergebogen, er zich in verloren heeft en in hervonden. Zoo zijn er vele wegen, die naar de Schoonheid leiden. *** Het lust mij, overigens, niet, nu nog na te gaan of na ‘Jaapje’ dit ‘Jaap’ eigenlijk wel noodig was. Men doet zoo iets niet bij een man als van Looy, als men nog eenig respect voor zichzelf heeft. Zeker, ‘Jaapje’ was een afgerond geheel, en er lag iets literair-bevredigends in Jaapje's ziekte, waarover de dokter het hoofd schudde op 't moment dat wij, met een zucht, het boek bij de laatste bladzijde sloten. Jaapje, wij voelden het, was een bizonder kind, en bizondere kinderen zijn niet geschikt voor deze wereld. Jaapje weer beter, Jaapje grooter en op karwei, met ruwe woorden en burgerjongensmanieren - laat ons bekennen: de gedachte trok ons weinig aan. Maar van Looy heeft er anders over gedacht. Hij is er niet voor teruggeschrikt ons opnieuw bij Jaap te brengen, bij een Jaap z o n d e r veel van 't aantrekkelijke dat alleen een kind, door kinderoogen ziende, voor ons volwassenen hebben kan. En nu moet het ons voldoende zijn, dat van Looy dit heeft gewild - en ja, nu zien we onzen aanvankelijken wensch ook wel als wat sentimenteel, als gebrek aan vertrouwen bovendien èn in van Looy's meesterschap èn in het leven, dat ook Jaap van Looy geen Jaapje heeft gelaten maar hem gevormd heeft tot den kunstenaar dien wij liefhebben. Ik zeide reeds: deze Jaap is nuchterder dan 't kind waarmede wij vertrouwd waren; toch, ook hij is, als Kareltje Thijm, zelfs op dien kalverenleeftijd nog ‘in paradijzen geweest’. Lees slechts het mooie hoofdstuk ‘Mei’, Jaap's
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
gedwongen wandeling door den Haarlemmer Hout (hij moet voor zijn schildersbaas een ding wegbrengen met een gat erin en een deksel erop). Bij het huis met de witte beelden stond hij nu aandachtiger te kijken naar de ‘treurboom’ er over. De beelden hadden duidelijk vrouwengezichten, als enkel beelden hebben, en leken pas gewit. Jaap verkeerde erg in het wankele en draaide zich naar de laan die recht er was tegenover. Hij had terstond vanmorgen de Spanjaardslaan herkend, waar vroeger, voor zijn ziekte, hij met de wandelreek in was geweest, nergens kon je zoo diep inkijken. Al de eeuwenoude boomen waren nog niet groen, hij zag 't gewelf van takken, de beugel-ijzers waarmee ze vastgeklonken waren voor de Pinksterstorm. Het waren lindeboomen. Aan zulke boomen, hol of niet, groeiden altijd bossen blâren bij de stammen uit de grond, maar nu was de laan licht bruin. Een lindeblad was rond met een fijn puntje en dun en koel; wanneer je er eentje op je holle vuist leî, er met je andere hand een klap op gat, knalde het; lindeboomen brachten ‘koorddansertjes’ voort. Jaap vreesde toch weêr de lange laan, met het licht aan het eind, niet wetende waar te komen, en de jonge baas had gezegd: ‘schuin de Hout oversteken, links houen almaar’. Zonder veel overleggen was Jaap toen binnendoor, een laantje ingegaan, tusschen niets dan groene wemeling terzijde en van voren, vervolgens een ander laantje, tot het zoo koel hem werd als lindeblad, aan je wangen en handen, overal waar je bloot was, en eensklaps waren alle vogels toen gelijk aan het gurgelen. Ten allen kant was alles helder en ijl. Jaap leek niet meer naar de kroonen op te durven zien; het zand van de paden was grijs en overal lag hetzelfde lichte bruine strooisel aan
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
149 de kanten. Soms lagen er grijsgroene loovertjes tusschen, als dubbeltjes, en trosjes jonge kastanjeblâren ook, neêr geslingerd door de wind van de week. Jaap was al stijver gaan loopen, hoe verder hij ging, schichtig zijn hoofd verroerend, naar links, naar rechts, of wou hij met zijn oogen het pad beschijnen. Hij leek al kleiner en nietiger te worden hoe dieper hij er dwaalde, de richting houdend van zijn rooie arm, zooveel hij vermocht het te doen....... Het is ontroerend te bedenken dat deze simpele jongen van Looy was. Die simpele jongen is hij gebleven, ook later toen hij door zijn kunst in eer en aanzien was gekomen. Zoo intiem als wij Thijm hebben leeren kennen uit zijn gedenkschriften, zoo intiem doen wij het van Looy uit de zijne. Ach, en waarom zouden wij nu in details gaan afdalen over dit boek, dat reeds in duizende handen is? Wat kan 't ons schelen, dat er duizende àndere lezers zijn die voor dezen ‘Jaap’ geen spatje voelen? 't Is ook maar zoo ‘gewoon’, zoo weinig ‘spannend’. Maar wij, met goddank de vele anderen, hebben dezen schrijver altijd lief gehad, met zijn fijn ironisch lachje over de menschen en dingen van het leven, dat hij zoo hartstochtelijk sterk bemint. Als wij ontmoedigd waren en aan het leven twijfelen gingen, dan was de lectuur van zijne boeken vaak genoeg om er ons weer bovenop te helpen. U dit te zeggen en u hiervoor onzen dank te brengen, nu gij nog onder ons zijt en ons nog hooren kunt - dit is, van Looy, gij trouwhartige grijze kerel, ons een oprechte behoefte! GERARD VAN ECKEREN.
Joodsche literatuur Het boek Jesaja (tweede gedeelte), vertaald door A.B. Davids. (Amsterdam, van Creveld en Co. 1924). De bekwame vertaler heeft met dit boek een werk voltooid, waarvan het eerste deel door de Wereld-Bibliotheek in 1917 werd uitgegeven. Vrucht van langen arbeid is de vertaling van Jesaja II. Woorden en zinnen werden vastgesteld na kennisname der verschillende commentaren; doch Davids met z'n fijn gevoel voor het Nederlandsche woord, geeft ze de ‘finishing touch’, het accent van persoonlijkheid. In zijn voorrede vertelt de schrijver van de vele controversen, verbonden aan dit werk. Is de schrijver van Jesaja II dezelfde als die van Jesaja I, of is hier een andere profeet aan het woord? Volgens de meening der talmoedgeleerden zijn beide boeken het werk van één mensch. Slechts Ibn Esra, de Spaansche, middeleeuwsche Jood, voedt twijfel. Tegenwoordig wint de meening veld, dat hier twee mannen aan het woord zijn, en ook Davids gelooft dit. Een literair-psychologische analyse leidt hem tot deze conclusie. Jesaja van het eerste boek is een heftig verachter van zijn booze tijdgenooten, die hiervan in striemende, korte woorden getuigt. Een groot artist, wiens korte woorden vol zijn van beteekenis. De Jesaja van het tweede boek, die later geleefd zou hebben, tijdens den terugkeer naar Jerusalem, is een man, die minder ver van zijn medemenschen afstaat en ze minder uit den hooge toespreekt. Hij gebruikt meer woorden, ja is meer ‘schrijver’
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
in de moderne beteekenis van 't woord, vindt pakkende zinswendingen en aardige ironie om de beeldendienaars te hekelen. Dit alles is echter slechts nuance-spel. Ook Jesaja II, de z.g. Deutero-Jesaja is een spreekhoorn voor het woord Gods, een vervolger van het booze, een trooster van Israël, dat rouwt wegens zijn zonden. De deutero-Jesaja wijdt veel meer woorden aan heilkondiging, en hij bejubelt zijn volk Jacob, dat vrijgelaten is door Cyrus, die den gehaten Babyloniër deed vallen. Voorbeelden te kiezen van schoone taal of beelden, lijkt mij hier overbodig... En toch: alles lokt tot citeeren! Hier bv. als Jesaja hèm hekelt, die genoegdoening vraagt voor ons bestaan: ‘Wee, wie tot zijn vader zegt: Waarom bracht ge voort? en tot de vrouw: waarom hadt ge weeën?’ - Of dit vers, dat den moreelen toestand dier dagen aangeeft: ‘Zoo wordt recht teruggedrongen en staat deugd verre, ja waarheid ligt gestruikeld op den publieken weg en oprechtheid vindt geen ingang ...’ Deze voorbeelden mogen Jesaja typeeren en ook de zoo toegankelijke, zorgvuldig-eenvoudige vertaling. Slechts moet ik herhalen, wat ik laatst eens betreffende Davids' Hiob vertaling opmerkte: ik zou, waar het niet schaadt, aan een analytische vertaling de voorkeur geven boven een wat gedrongen synthetische, welke dan door den lezer tòch geanalyseerd moet worden: bv. ‘hulpmachteloosheid’, machteloosheid tot hulpverleening; ‘opontboden’ enz. Het Hebreeuwsch, dè synthetische taal bij uitnemendheid, schijnt den vertaler hiertoe te verleiden. Ondertusschen, in 't geheel gezien, van ondergeschikt belang! SIEGFRIED VAN PRAAG.
Goethe's Clavigo 1774-1924 CLAVIGO, treurspel in vijf bedrijven, is niet een zeer bekend werk van Goethe. Er zijn handboeken over Duitsche letterkunde, waarin het niet eens wordt genoemd, en tot Goethe's roem heeft het niet veel bij-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
150 gedragen. Bijster goed werd het niet ontvangen; zijn vriend Merck zei o.a. dat Goethe zulke capriolen maar niet meer moest uithalen, daar anderen zulke dingen evengoed aankonden. Het was wel een tegenvaller voor Goethe: het was het eerste werk dat met den naam van den auteur in het licht verscheen, doch het trof ook slecht dat 1) het bijna tegelijkertijd met den weder anoniem verschenen W e r t h e r -roman uitkwam, die insloeg en waarmee Goethe zijn naam vestigde. Toch zit het vrij korte stuk - het is in proza, dus bij regels is het niet te tellen, doch in royalen druk beslaat het een vijftigtal bladzijden slechts, terwijl de ook niet lange, geen Faust- of Don Carlos-lange E g m o n t , die ook in proza is, in denzelfden druk een honderd bladzijden inneemt - toch zit het stuk stevig in elkaar - men noteert invloed van Lessing's E m i l i a G a l o t t i - en de zwakke, weifelende hoofdpersoon, naar het goede overhellend onder drang van den in het stuk zeer edelen Beaumarchais, naar het minder goede onder suggestie van zijn vriend Carlos (een Mephisto-in-het-klein) is tot een aannemelijk figuur gemaakt, sympathiek ondanks zijn gebreken. Toch, al is het steeds op het Duitsche repertoire gebleven (de vorige maand is het nog weer te München opgevoerd), onverdeelden bijval is het nooit te beurt gevallen. 2) Aardig laat Heinrich Laube in D i e K a r l s c h ü l e r (een tooneelstuk, dat Schiller's Sturm-und-Drang-periode onder Hertog Karel van Wurtemberg tot onderwerp heeft en waarin Schiller over het schrijven van zijn R ä u b e r ter dege door den bulderbast van een hertog onderhouden wordt), aardig laat Laube den Hertog tegen Schiller over het stuk uitvaren: ‘Schweig Er still, bis ich Ihn frage. Deutsches Theater! Den Voltaire habt Ihr neben Euch gehabt und lernt doch nichts! Der junge Goethe, von welchem der von Weimar solch Aufhebens macht, hat mir bei seiner Durchreise hier gesagt, er hätte in Straszburg die Franzosen studirt, und was bringt er zu Stande? Ist's nicht ein klägliches Ding mit diesem Clavigo? Ein Frauenzimmer stirbt fünf Akte lang an der Schwindsucht (= t e r i n g )! Auf so einen geschmacklosen Einfall geräth man nur bei uns! Und das spricht von deutschem Theater!’ (4. Akt; 5. Scene). En hiermede zal wel ongeveer de opinie van het groote publiek over het treurspel zijn weergegeven. Ofschoon het drama onder de burgerlijke tragedie's gerangschikt wordt, behandelt het toch een historisch, werkelijk gebeurd feit, en de personen zijn bijna alle historisch. Goethe heeft zelfs de werkelijke namen behouden. Clavigo heette José Clavijo y Fajardo, was schrijver, redacteur van ‘El Pensador’ en archivaris der Koninklijke archieven te Madrid; en de Beaumarchais is de bekende historische en letterkundige Pierre Augustin Caron de Beaumarchais, de Beaumarchais van L e B a r b i e r d e S é v i l l e en van L e M a r i a g e d e F i g a r o . C.F. van Duyl, in een bespreking van B e a u m a r c h a i s , e i n e B i o g r a p h i e von Anton Bettelheim (Frankfurt a.M. 1886), in D e G i d s van Juli 1887, vertelt het volgende over de geschiedenis van Clavigo in deze zaak: ‘In Madrid woonden twee zusters van Beaumarchais; de eene, Marie Josèphe (de Sophie van Goethe's C l a v i g o ) was getrouwd met Guilbert. De andere, Maria Louise (in de wandeling Lisette genaamd, de Marie van Goethe's treurspel) was met haar zuster en den man van deze naar Madrid meegegaan. De jongste, Lisette, maakte er kennis met Joseph Clavijo y Fajardo, een bekend schrijver en publicist, 1)
2)
Als zesde deel van B o e k e n v a n W i j s h e i d e n S c h o o n h e i d , als eerste deel U r e n m e t G o e t h e , verscheen de laatste Hollandsche vertaling van den W e r t h e r (door Sal. Person; met een inleiding van Mr. Frans Coenen) in 1916 bij de Hollandia-Drukkerij. In het Hollandsch vertaald (een paar keer en een fragment er uit) onder den titel S c h i l l e r ' s Jeugd.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
die haar eene trouwbelofte deed en haar daarna (de geboden waren reeds afgekondigd) in den steek liet. In deze omstandigheden kwam Beaumarchais te Madrid en trad er op als de wrekende gerechtigheid. Clavijo werd gedwongen tot eene verklaring, weinig eervol voor hem, maar die Lisette in hare eer en haren goeden naam herstelde, trachtte daarop eene verzoening met zijn bruid te bewerken, waartoe Beaumarchais zich leende, maar toonde vervolgens opnieuw, hoe weinig oprecht zijne bedoelingen waren. Beaumarchais wist nu hemel en aarde te bewegen en aan het hof gedaan te krijgen, dat Clavijo uit zijn betrekking als archivaris ontzet werd’. Goethe heeft er te veel gevallen met doodelijken afloop van gemaakt. Al heeft Clavigo misschien een duel met de Beaumarchais gehad, wat nog niet zeker is de derde druk bijv. van Winkler Prins (1907) laat hem wel, het derde deel van O o s t h o e k ' s E n c y c l o p a e d i e van 1918 laat hem niet een duel met de 1) Beaumarchais hebben -, al heeft hij of de Beaumarchais misschien een bloedend prikje, een schampschot bekomen, zoodat aan de eer voldaan was, gedood in 1764, in het duel, zooals Goethe het voorstelt, is Clavigo niet. Hij stierf eerst in 1806, werd redacteur van ‘Mercurio historico y politico’, en gaf van 1791 tot 1802 in zestien deelen een Spaansche vertaling van Buffon in het licht, wat hem de betrekking van onder-directeur aan het Kabinet van Natuurlijke Historie te Madrid bezorgde. Dikwijls moet hij ermee gespot hebben, dat hij tijdens zijn leven op het Duitsche tooneel verscheiden keeren gestorven was. Men mag Goethe wegens het behouden van de ware namen der hoofdpersonen niet van indiscretie beschuldigen, daar Goethe zijn stuk bewerkt heeft naar de mémoires van Beaumarchais zelf. In diens Q u a t r i è m e M é m o i r e , uitgekomen in 1774, wordt de zaak-Clavigo, die in 1764 voorviel, uitvoerig door Beaumarchais beschreven, en in hetzelfde jaar 1774 reeds verscheen hiervan onder den titel D i e wahre Geschichte des Clavigo; aus dem Französischen der M e m o i r e n d e s H e r r n v o n B e a u m a r c h a i s ü b e r s e t z t , in Hamburg eene Duitsche vertaling. ‘De episode’, schrijft Van Duyl-Bettelheim, ‘is door Beaumarchais met zooveel dramatische kracht behandeld, dat Goethe in zijn Clavigo het tooneel tusschen den trouweloozen minnaar en den verontwaardigden broeder woordelijk overnam’. Dit is het tweede bedrijf van Goethe's drama geworden. In het laatste, vijfde, bedrijf is Goethe zijn eigen weg gegaan; zijn eigen weg in zooverre hij daar afwijkt van de werkelijkheid inzake de zaak-Clavigo, maar toch aan een leiband loopt, in zooverre het duel tusschen Clavigo en de Beaumarchais bij de lijkbaar van diens zuster, sterk herinnert, zoowel aan het duel tusschen Hamlet en Laërtes bij Ophelia's graf, als aan het duel tusschen Romeo en Paris in den grafkelder, waarin de schijndoode Julia is bijgezet. Clavigo bij de lijkbaar van zijn vroegere bruid, Marie de Beaumarchais, is een geliefd gegeven geweest voor de Goethe-illustrators. Is het schrijven van den Werther voor Goethe een soort zelfbevrijding geweest, het schrijven van C l a v i g o was, volgens veler oordeel, voor den jongen, vijf-en-twintigjarigen, Goethe een soort geestelijke zelfkastijding, daar ook hij reeds onder het zwakke geslacht slachtoffers gemaakt had. Na in éen van de samenkomsten, zooals Goethe in 1774 met vrienden en vriendinnen had, schertsenderwijs tot het dramatisch bewerken van de Beaumarchais' mémoire aangezet te zijn, heeft hij overigens het op-het-papier-zetten van zijn drama spelenderwijs gedaan. Enkele schrijvers
1)
In den vierden druk van W i n k l e r P r i n s is in het vijfde deel (1915) niet alleen het duel, maar de geheele Clavigo niet meer te vinden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
151 besteden, om zoo te zeggen, hun heele leven aan één werk, maken van dit werk hun levenswerk - men denke aan Hooft's N e d e r l a n d s c h e H i s t o r i ë n , aan Goethe's F a u s t - en hebben voor andere stukken slechts ongelooflijk korten tijd noodig: zoo Hooft voor zijn W a r e n a r , dat in negen dagen, (evenals Molière's L ' A v a r e naar de A u l u l a r i a van Plautus), zoo Goethe voor zijn C l a v i g o , dat in nog korter tijd bewerkt is. Den 14en Mei 1774 eraan begonnen, had Goethe het reeds den 20en Mei voltooid; al heel gauw kwam het in druk en op de planken. Volgens Anton Bettelheim in zijn biographie van de Beaumarchais was Goethe niet de eerste, die de episode voor het tooneel bewerkte. ‘De graaf de Marsollier was hem voor geweest en had eene comedie geschreven, B e a u m a r c h a i s à M a d r i d , die op het liefhebberijtooneel van den prins de Conti in tegenwoordigheid van Beaumarchais was opgevoerd’. Deze schrijver had reeds eerder het gegeven behandeld in een drama in drie bedrijven: N o r a c e t J a v o l c i (omzetting van Caron et Clavijo). Volgens de B i b l i o g r a p h i e d e s o e u v r e s d e B e a u m a r c h a i s par Henri Cordier (Paris, 1883) zijn deze stukken echter van later tijd (1785). Doch de Beaumarchais zelf had reeds in 1767 het gegeven behandeld in zijn eerste tooneelwerk, een drama in vijf bedrijven en in proza: Eugénie. Goethe is ook niet de laatste geweest, die het conflict de Beaumarchais-Clavigo op het tooneel bracht. In genoemde bibliographie worden nog drie stukken genoemd, alle in het Fransch, en wel: C l a v i j o o u l a J e u n e s s e d e B e a u m a r c h a i s ; drame en trois actes, par C. Palmézeau (1806); B e a u m a r c h a i s à M a d r i d ; drame en trois actes, par Léon Halévy (1831); en: B e a u m a r c h a i s , drame historique en trois actes, par Roland Bauchery et Louis Cordiez (1846). Het stuk van Léon Halévy (dus niet Ludovic Halévy, de medewerker van Henri Meilhac) was met muziek van Alex Piccini (dus niet Giacomo Puccini, de componist o.a. van 1) B o h è m e , T o s c a , B u t t e r f l y ) . Het stuk B e a u m a r c h a i s van Bauchery en Cordiez mocht eveneens, indien heeren tooneeldirecteuren dat noodig oordeelden, geannonceerd worden onder den titel: M a r i e d e B e a u m a r c h a i s . Ook moet er nog een stuk bestaan van Ernest Legouvé: L e p a m p h l e t (1857), waarin Clavijo als hoofdpersoon voorkomt. Heeft de Beaumarchais een voorstelling bijgewoond van het tooneelstuk van den graaf de Marsollier, hij heeft op een doorreis in Augsburg ook een opvoering van Goethe's C l a v i g o in den herfst van 1774 gezien, doch was over het stuk niet zeer tevreden. ‘De verwaten Franschman’, schrijft een van Goethe's biografen, ‘had 2) alleen lof over voor die gedeelten, welke naar zijn Memoires trouw waren gevolgd’. . Goethe's drama is tijdens zijn leven vertaald in het Fransch, in het Russisch en 3) in het Hollandsch (1781), verder in het Deensch, in het Zweedsch en in het Czechisch. Op het Hollandsche tooneel heeft men er kennis mee kunnen maken in den winter 1902-1903, toen het drama door de Utrechtsche Rederijkerskamer Jan van Beers, in een vertaling van den voorzitter W. de Haan (welken naam de boekenvrienden in Groot-Nederland zeker wel dikwijls op titels van boeken als uitgeversnaam zijn tegengekomen) in enkele steden van ons land is gespeeld, met medewerking van de actrices mevrouw Aleida Roelofsen in de rol van Marie Beaumarchais, de bruid van Clavigo, en mejuffrouw Marie Haspels in de rol van Sophie Beaumarchais, de getrouwde zuster, echtgenoote van Guilbert. 1) 2) 3)
Voor Goethe's C l a v i g o componeerde omstreeks 1790 een zekere Reichardt muziek. Anton Bettelheim schreef reeds in D i e G e g e n w a r t van 19 Juni 1880 een opstel: Beaumarchais über Goethes Clavigo. Deze vertaling wordt in de bibliographie van Cordiez niet genoemd.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
In het begin van 1907 heeft Dr. Willem Royaards het treurspel in het Duitsch voorgedragen. Thans komt Moissi er mee, die in Clavigo wel een rol naar zijn aard vindt. A-Z.
Italiaansche typografie IN Italië is een sterke opleving van de boekdrukkunst. te constateeren. Bertieri en Vanzetti (Milaan) geven in voorbeeldige uitvoering een ‘Humanistische bibliotheek’ (als letter wordt de fraaie ‘Umanistico’ gebruikt). Leider is Guido Biagi, directeur van de Bibliotheek van Lorenzo de Medici en het Museum van Boekkunst te Florence. De eerste serie bevat: ‘I canti carnascialeschi’, de carnavals-gezangen door Lorenzo il Magnifico, naar het éénig bekende exemplaar in de Riccordibibliotheek; - La Miracole di Roma’, door Francesco Albertini; d.i. de oudste gids van Rome en Florence. Hieraan zijn de ‘Memoriale’ van denzelfden schrijver toegevoegd; Twee vertellingen (‘Bianco Alfani’ in ‘La Storia de Madonno Lisetta Levaldini’) door Piero di Filippo del Nero; fragmenten uit den ongepubliceerden codex van Pietro Vaglienti. De tweede serie bevat: ‘Het leven van Sint Antonius, Bisschop van Florence, naar een ongepubliceerd handschrift eens tijdgenoots; “La Storia di due Amanti”, door Aeneas Sylvius Piccolomini (die later Paus Pius II zou worden); “Libro dell' arte di danzare”, de danskunst door Antonio Cornazzano; en, ten slotte, een inventaris van Sinte Laurentius te Florence. Voor de serie van vier deelen, in geheel hetzelfde formaat en dezelfde uitvoering, in een oplage van 270 exemplaren, wordt 400 francs gerekend; hetgeen een zeer schappelijke prijs is. *** Dezelfde uitgevers geven een serie: ‘Il Libro artistico per i Giovani’, met als eerste: ‘Ginevra degli Amieri’ - voorbeeldig gedrukt en sierlijk, met zwier en smaak, geïllustreerd. *** De ‘Umanistico’ is een letter, geteekend door de amerikaansche teekenaar William Dana Orcutt, naar een Virgilius-handschrift van Antonio Sinibaldi. Een zeer karakteristieke en met groote kennis van typografischen vorm uit het handschrift gestyleerde letter. Guido Biagi schreef er een fraaie plaquette over: ‘Il carattere “Umanistico” et il libro bello’. (Bertieri en Vanzetti, Milaan). J. GR.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
152
[Boekenschouw]
Letterkunde, land. en volkenkunde Barok en romantiek door Dr. Gerard Brom. - (J.B. Wolters U.M. Groningen, den Haag, 1923). Deze studie, uit een voordracht gegroeid, is als het onderwerp, dat het behandelt: uitbundig pronkend èn pakkend in éénen als de barok, vol geestdrift als de romantiek. Een vlotte karakteristiek van beide kunstrichtingen, een vergelijking van beide, waarin hun evenredigheid, niet hun gelijkheid, betoogd wordt, voeren tot een beschouwing inhoeverre ze ons persoonlijk en gemeenschappelijk nog aangaan. B a r o k is hier gebruikt om de kunst van Michel Angelo en Bernini, Rubens en Rembrandt, van de paleizen der 17de eeuw en de kerken der contrareformatie aan te duiden; de term r o m a n t i e k is in ruimen zin genomen: aesthetisch en cultureel. Hoewel de schrijver opzettelijk billijk is tegenover de barok, is de romantiek de richting in kunst en leven die zijn voorkeur geniet, waarvan zijn boekje zelf een uiting is. Het is dan ook kenschetsend, dat in de bladzijden waarin de verhouding van onzen tijd tot beide richtingen geschetst wordt, telkens de nadruk op romantische trekken onzer cultuur wordt gelegd; dat de schrijver alleen ‘in de uitbundige kolorist Richard Strauss met zijn liefde voor Don Quijote de barok van 't kolossale Berlijn’ vermag te ontdekken, terwijl hij in den romantischen Mahler den man ziet ‘die weer Godskind geworden is’, is een onbewuste, maar krasse veroordeeling van de barok. Dr. Brom wordt meer bekoord door ‘een nieuwe geest in oude vormen’ (= romantiek), dan door ‘een oude geest in nieuwe vormen’ (= barok). (bl. 82) Het heeft den Hollander moeite gekost tot waardeering voor de barok te komen: het is den Roomsch-Katholiek vergemakkelijkt door de overweging, dat het de kunst der contra-reformatie, van zijn herlevende kerk is geweest. Dit was de romantiek in zekeren zin ook: maar deze had meer algemeen-religieuze tendensen, had ook sociale en wijsgeerige bedoelingen, en was hierdoor veel meer omvattend dan de barok. Dr. Brom legt er dan den nadruk op, dat de romantiek kunst en wetenschap èn historie heeft beheerscht: ‘wetenschap en kunst leefden heel een eeuw van de ideëen, waarmee de geestdrift in de romantiek ze had bezield: persoonlikheid, vrijheid, vooruitgang, nationaliteit, samenleving. De rijpe man vervult alleen de droomen van zijn jonge jaren en nog altijd heeft de menschheid de roman-tiese inspiraties niet uitgeput. In zijn droomen wees de romanticus nieuwe velden van de werkelikheid, in zijn eenzaamheid vond hij de gemeenschap van 't volk, in zijn zang herstelde hij de levende taal. Empirie, democratie, realisme, het zijn kinderen, laat het opstandige kinderen zijn, van de romantiek’. (p. 26) Dit boekje is sterker in teekenend aanduiden, soms in fijn karakteriseeren, dan in overtuigend betoogen, al ontaardt de poging om iets raak te schetsen wel eens in smakelooze gezochtheden, als op blz. 33: ‘de eenheid (van zichtbare en onzichtbare wereld) wordt eerst gevonden, wanneer de gemeenschap der heiligen de hemel naar de kant van de aarde open laat en deze dubbele ruimte verbindt als
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
een suite van Gods schepping’. Dit klinkt wel wat al te familiaar-Roomsch; of is ook dit romantische eenheid van tegendeelen? DR. J. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA - ELIAS.
De tragische maskers van Hellas, door Balthazar Verhagen. Met 24 platen en 6 grafieken. - (Van Munster's Uitgevers-Maatschappij, o Amsterdam, z.j. [Najaar 1923], 8 , 331 blz.). Dit boek van den heer B. Verhagen, hoofd eener tooneelschool te Amsterdam, draagt een verkeerden titel. Men zoude oppervlakkig denken te maken te hebben met een studie over de Grieksche tragische maskers, en zulk een studie, philologenwerk voor een groot deel, ware misschien op hare plaats in onzen nieuwen tijd, die overal, en dus ook op tooneelgebied, naar het vreemde zoekt - zoodat wij dan ook onlangs in ons brave Nederland een vreemde opleving hebben gezien van de aloude maskers, een z.g. maskerspel. Niets van dit alles in dit geschrift. Het is veeleer een soort van studie over het oud-Grieksche treurspel, een uitwerking van hetgeen de schr. ‘over de tragische kunst der Grieken met zijne leerlingen heeft besproken, en van beschouwingen over dit onderwerp in cursussen en lezingen, aan volksuniversiteiten en elders’ (Voorbericht). Waarom dan echter die misleidende titel? Dit is zeker geen bewijs van helder begrip, van heldere gedachte. Niet zeer helder gedacht is trouwens de geheele inleiding van het boek. Het wil geen louter wetenschappelijk werk wezen. Goed. Maar een volksboek, een populair geschrift is het al evenmin. Voor wie zou 't dan bestemd zijn? Dit alles dunkt mij zeer verward. Verward dunkt mij ook Euripides als grondslag van het romantische drama te willen behandelen (t.a.p.), trouwens dat heele ‘romantische’ drama zweeft vrijwel in de
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
153 lucht. De schr. heeft eenvoudig een soort van studie geleverd over de 14 treurspelen van Aeschylos en Sophokles, naar de Ned. vertaling van Bur-gersdijk, aan de hand van duitsche en andere bronnen, en hij heeft dit gedaan op een uiterlijk smaakvolle wijze, in een fraai gedrukt boek, verlucht door tal van mooie afbeeldingen en platen. *
**
Tragisch Acteur (Ivoren beeldje uit Pompeji)
Men moet in elk boek, vóór alles, zoeken naar 't ware en goede en schoone, naar de lichtpunten. Dat onze schr. iets meer dan de gewone man weet van het Grieksche tooneel, blijkt op vele bladzijden, zoo b.v. waar hij het heeft over den samenhang tusschen de wiskunst en de musische kunsten (blz. 44), een zeer scherpzinnige en juiste opmerking, die gepaard gaat met een volkomen juiste afkeuring van het specialisme onzes tijds (de schr. noemt het in zijn bargoensch ‘de verwetenschap-pelijkt-separatistische 19e eeuw’, maar in het wezen der zaak heeft hij groot gelijk, blz. 44). Uitstekend is ook hetgeen door hem wordt geschreven over de geluidswerking der antieke maskers (blz. 78) in verband met de teksten der oude drama's en de bewegelijkheid der oud-Grieksche verzen (t.a.p.); hier toont de schr. zich een fijn opmerker en een grondig kenner.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Zeer schoon is hetgeen door hem over het slot van de tragedie der Eumeniden wordt gezegd, fraai en juist klinkt deze volzin: ‘Het is of de dichter hier heeft willen aantoonen dat alles, wat de aloude Grieksche verbeelding in hare sombere en wilde mythen hulde, toch niets anders is dan hetgeen er woelt en leeft in de onbegrepen diepten van het menschelijk hart’ (blz. 160), en ditzelfde geldt van de behandeling van Sophokles' Ajas, waar de schr. het heeft over de verzen waarmede de held Ajas zijn kleinen zoon toespreekt (blz. 206). Zulke juiste en fraaie opmerkingen zijn er meer in het boek te vinden, men ziet dat de schr. zijn onderwerp liefheeft en er met liefde in tracht door te dringen. Niet alleen in den tekst is dit het geval, maar ook in het naschrift, in de slotbeschouwing, die hier den weidschen titel draagt van ‘Epiloog’ (blz. 315 vlg.). Met zeer veel smaak zijn ook de afbeeldingen, de platen gekozen. De eerste is het ivoren beeldje uit Pompeji, dat een tragischen acteur voorstelt, de laatste stelt het theater voor van Taormina op Sicilië, het oude Tauromenium. Maar nog vele andere mooie reproducties zou ik kunnen noemen, zoo die van de vier tragische maskers, fraai en duidelijk, die van Dionysos en Apollo, van de Slapende Erinys, van Herakles uit de Glyptothek te München, enz. Het is een lust de illustraties door te zien, zoowel van personen als van zaken. Jammer dat het boek in dit opzicht, en in de meeste andere, niet volkomen op de hoogte is, niet ‘up to date’. Van de zoo belangrijke theateroverblijfselen te Epidauros (Argolis), te Sparta, te Syrakuse, te Ephesos en te Magnesia (beide in Klein-Azië) wordt niet gerept. Met geen enkel woord vermeldt de schr. dat juist in het (helaas! nu weer Turksche) Klein-Azië talrijke ruïnes van theaters worden gevonden, b.v. te Kyzikos, te Knidos (drie), te Kibyra, en elders. Veel is daarover te vinden in het uitmuntende Lehrbuch der alten Geographie van Heinrich Kiepert (1878). Maar genoeg hierover. Wellicht ware dit alles te verbeteren door een algeheele omwerking, waaraan het werk groote behoefte heeft. *
**
Waar het een zoo belangrijk onderwerp aangaat als het Grieksche tooneel, nog wel voor een school van aanstaande tooneelspelers en tooneelspeelsters, van acteurs en actrices, mogen echter de hoogste eischen worden gesteld. En hieraan voldoet het boek van Verhagen niet. Het is een welgemeende, maar bijna overal zwakke proeve, niet de rijpe vrucht van een alomvattende en heldere studie. Vooral de helderheid ontbreekt, een allerbelangrijkste factor, waar het geldt het groote en onsterfelijke kunstwerk der oude en zoo bij uitstek heldere Hellenen te schilderen en te begrijpen. Op allerlei bladzijden trof ik verkeerde of half-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
154 ware begrippen aan. Taal en stijl zijn, inplaats van natuurlijk, maar al te dikwijls gemaakt en gewrongen - ik zou, als ik het wenschte, hiervan een geheele bloemlezing kunnen geven. Vergeten wij toch nooit het: Maxima debetur pueris reve-rentia, van Horatius! Waar het de opleiding der jeugd betreft, kan het beste nauwelijks goed genoeg zijn. Gaan wij eenige onjuistheden na, die bij een onderwerp als het onderhavige niet kunnen worden geduld. Dat het drama van alle latere tijdperken doortrokken is van bloed en adem van het machtige
Dionysos-Theater te Athene.
Helleensche tooneel (blz. 4) is nooit toe te geven; geldt dit dan b.v. van het Spaansche drama? van alle latere Europeesche tooneelvormen? Zóó eenvoudig, zóó weinig ingewikkeld is deze geheele historische kwestie niet. - Oppervlakkig, en waarschijnlijk onjuist, is ook hetgeen door den schr. over den ‘nieuwen historischen naam’ van Thespis gezegd wordt (blz. 58 en vlg.); veel grondiger en beter is alles reeds in 1897 behandeld door Gustav Körting, die zich hierover uitlaat als volgt: ‘In Wirklichkeit ist Thespis wohl nur der älteste tragische Dichter in Attika, dessen man sich in späterer Zeit noch erinnern konnte, und auf den man daher die Begründung der Tragödie zurückführte’ (Geschichte des griech. und röm. Theaters, Paderborn 1897, blz. 320) - een veel betere en breedere en historische opvatting, die reeds teruggaat tot eene vrijwel onbekende plaats bij Plato, in den dialoog Minos. - En zeer bedenkelijk lijkt mij ook, aan 't slot van het boek, de vergelijking tusschen Vondel en Sophokles (blz. 326). Heeft Vondel, dien ik zeer zeker de laatste zal zijn om af te breken, door zijne macht van dichterlijke taal zijne kunst tot een levend bezit voor zijne landgenooten gemaakt, gelijk onze schr. zich uitdrukt? (blz. 326). Men zoude het wenschen, maar hoe is het in de werkelijkheid? Lang, lang zal het ongetwijfeld nog duren vóórdat het bijbelsch drama, de schepping van Vondel, tot een levend bezit zal zijn geworden van het geheele Nederlandsche volk. Dit zijn opvattingen, of onjuistheden, waarover men nog ernstig van meening zou kunnen verschillen. Maar op het gebied van taal en stijl laat dit uitvoerige geschrift van een leermeester (men vergete dit laatste nooit) ook vrij veel te wenschen over. Zelfs germanismen, die tegenwoordig zoo woekeren, worden ons niet bespaard. Behoort daartoe niet ‘gymnische scholing’ op blz. 163 (‘gymnische Schülung’)? En ‘eigenaard’ (‘Eigen-
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
155 art’) op blz. 323? Het is jammer dat het vlotgeschreven boek door zulke vlekken ontsierd wordt. Op gevaar af dat de schr. mij zal beschuldigen van vitzucht en van schoolvosserij - mogen de Hellenen mij daarvoor behoeden! - wijs ik nog even op de volgende onjuiste, soms dwaze, woorden en termen: De kiemen van d e n pathos (blz. 56, 304), taalkundig geheel verkeerd. - De ontwikkeling der c h o r e s i s tot het drama (blz. 83, 125), een woord dat heelemaal niet bestaat. Wordt soms c h o r e u s i s bedoeld? Men moet het wel denken. - In den Aias antwoordt Athena met ‘daimonische ironieën’ (blz. 203); geeft dit een helderen zin? Zóó zoude ik, met tal van aanhalingen, kunnen voortgaan, maar ons onderwerp eischt, meer dan andere, wijze gematigdheid en echt-grieksche beperking. *
**
Dankbaar worde het, ten slotte, erkend dat vooral in het Naschrift (de titel: ‘Epiloog’ klinkt misschien fraaier, maar al die bastaardwoorden hebben voor mij een leelijken bijsmaak) - dat vooral in de slotbeschouwingen van Verhagen's werk breede vergezichten worden geopend, in ieder letterkundig werk een groote verdienste. De schrijver behandelt hier uitvoerig, zij het in te gezwollen zinnen, het drama van onzen tijd, zijn beteekenis, zijn ontwikkeling, zijn toekomst. Hij raakt hier problemen aan, reeds levende in den tijd van den door mij opgerichten Amsterdamschen Kunstenaarskring (1893), waar Henri van Kuyk, evenals de Kring reeds lang ter ziele, de groote ijveraar was voor historische studiën over 't tooneel van alle tijden, en voor opvoeringen, daarmede overeenkomstig. De gemeenschapskunst van de toekomst, de sociale of zoo men wil socialistische kunst, al die vraagstukken, hier weer gesteld door Verhagen, en met breeden zwier en grootsch gebaar behandeld, in vergelijking met het onsterfelijk kunstwerk der oude Grieken, dat tot zelfs in den naam tragedie en komedie voortleeft, zijn voor de beschaving van ieder volk, en dus ook van het onze, van het allerhoogste gewicht. Wat Nederland betreft, worde onderzocht waarom het tooneel hier sinds eeuwen nooit tot bloei kwam, niettegenstaande vele en zeer groote kunstenaars? Is deze kunst wel ooit op ons nuchter volkskarakter te enten? Kan het bijbelsch drama van Vondel ooit doordringen tot de massa? Is een wijsgeerig drama als de Vorstenschool, een sociaal drama als vele van Heyermans - ik zou méér kunnen noemen - niet nog steeds een op zichzelf staand verschijnsel? Het zijn slechts vragen, die ik aanstip. Zij dringen zich weer naar voren na de lezing van Verhagen's beschouwingen, die in ieder geval uiterst belangrijk, en - men vergeve mij voor ditmaal den vreemden, maar voor mij onmisbaren term! - uiterst suggestief zijn. Zóó leg ik dit werk dankbaar uit handen, en hoop dat het vruchten moge dragen allereerst in engeren kring, de tooneelwereld, maar ook in veel breedere kringen van ons Nederlandsche volk. Moge het vooral de belangstelling in de tooneelkunst ontwikkelen en verdiepen. H.C. MULLER.
Dieren, menschen en goden, door Dr. F. Ossendowski. - (H.P. Leopold's Uitgevers-Mij., Den Haag 1924). Als wij, op donkere avonden en in de vage stilte, langs een bosch gaan, kan het ons soms schijnen dat het niets is dan een donker uitgespannen doek tegen den wat lichteren hemel. En dan, zoo plotseling dat de haren ons te berge willen rijzen, gorgelt ergens een geklaag, schiet een wilde kreet uit, en weer is stilte en niets dan
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
stilte. En in onzen geest krijgt het donkere vlies diepten, het bergt onbekende schuilgangen, verraderlijke moerassen, rottige stammen, wanstaltige dieren, gruwelijke gevechten, zoodat een gevoel van bedreiging kleeft aan onzen rug. In dergelijke beroering brengt ons dit boek van avonturen, van werkelijkheid en bijgeloof, van sluwe politiek en barsch geweld. Maar vóór alles vol werkelijkheid, en juist dit geeft het een eigen plaats. Na de eindelooze labyrinthen van den psychologischen roman, hebben wij de romantiek teruggezocht. Niet direct; als tusschen-stadium diende ons het avontuur-verhaal. Dit bevredigde onzen zin voor tastbare werkelijkheid. Maar het gaf ons 'n speciale realitas, waardoor wij meer verlangden naar daden en felle zon op onze te slappe karkassen dan naar een dieper inzicht in de vele verscheidenheden van den kosmos om ons heen. Maar soms komt een boek waardoor wij met één-maal beseffen hoeveel machten en invloeden om ons heen werken en gisten, zooals een uitbarsting van een vulkaan, duizende mijlen ver, ons doet weten dat wij op de afgekoelde korst van een gloeienden chaos leven. Als hadde de uitgever het met een bedoeling gedaan, zoo is de omslag, de kaart en het portret van den schrijver die elkaar volgen de basis van dit boek. Cynische tronie van den ondoorgronde-lijken Mongool, de immense wijdheid van het met enkele lijnen aangegeven tooneel, met als coulissen Siberië, den Karakoroem en de groote of stille Oceaan, het rustige nadenkende gezicht van den auteur. De fijne stippellijn is het snoer waaraan de bonte, dikwijls onwaarschijnlijk fantastische gebeurtenissen, als een oorlogstrofee geregen zijn. De Roode revolutie met al haar gruwelen en tot
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
156 ruw geweld verworden idealisme deed Ossendowski tenslotte uit Siberië vluchten en het plan beramen om door Mongolië en China den Oceaan te bereiken. Dit tenslotte houdt niet in dat hij in den aanvang een voorstander der Tcheka is geweest; de sikkel in het roode wapen schijnt hem steeds meer het embleem van den knekeligen dan van den vreedzamen maaier geweest te zijn. Verkleed als 'n houthakker met paarden van neergeschoten bolsjewiki, een valsch passeport,
Dr. F. OSSENDOWSKI
geweren, patronen, zout en thee begint hij zijn zwerftocht. En niet alleen tegen het ruige klimaat en de roode patrouilles moet hij strijden, maar ook tegen de vertwijfeling als telkens een plan wordt onmogelijk gemaakt en het parool is ‘terug en opnieuw’. Dit alles wordt beschreven met een zakelijke kalmte, een helder begrip van, men zou haast zeggen, een toegeeflijkheid tegenover de zoo uiterst verwarde toestanden. Telkens doet zijn verhaaltrant ons aan Herodotus denken; dezelfde korte notities over fauna en flora, dezelfde verzaking van alles wat naar ernstig zelfbeklag zweemt, dezelfde manier eenvoudig met een paar feiten te verklaren hoe gecompliceerd de situatie, hoe gevaarlijk de overtocht der rivier, de wreedheid der roode terreur was. Alleen op één punt verschilt hij sterk van zijn Helleenschen voorganger: daar waar hij spreekt over merkwaardige personen. Daár geeft hij een kort psychologisch resumé, soms zelfs in gesprekvorm, als hij spreekt over de groote bond-genooten Baron Ungern - Sternberg, den laatsten afstammeling van een geslacht van kruisridders, houwdegens en avonturiers, en den Levenden Buddha, den heiligen blinden koning van Mongolië, den 31sten opvolger van Undur Gheghen, die in 1670 in Ta Kure den troon besteeg. Zij staan beide in de bres voor een onafhankelijk Mongolië tegen de Chineezen, tegen de roode troepen. Dit is van een sterke realiteit, en de betrouwbaarheid wordt ons juist door kleine trekjes duidelijk: het Lamaklooster dat telefoon heeft, de Levende Buddha, die drankzuchtig was en een kinderlijke voorliefde had voor gramophoon en electro-magnetisme. Want verhalen over pracht en praal, over ritus en gebruiken zijn van alle tijden, maar de overtuiging dat het nog stééds zoo is, wordt gestut door de tegenstelling met genoemde bijkomstigheden. De figuur van den ‘verschrikkelijken generaal’ is meesterlijk getypeerd, de strijd van dezen vrijbuiter tegen ongeregelde benden èn tegen zichzelve, daar hij in zich voelt de mengeling van Buddistische levenshouding en westelijke vitaliteit. Zijn figuur wordt ons in brokken en felle impressies geschetst, driftig en gewelddadig naar buiten, van binnen vol mystiek bijgeloof en verscheurende onzekerheid.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Het getuigt ook van juist inzicht: na zijn bezoek aan den Bogdo Kan ons geen verder relaas, geen eigen opinie over den vermoedelijken gang in de toekomst te geven. Alles ligt in de woorden ‘Azië is ontwaakt en er worden moedige woorden gesproken’. Wel ware het goed geweest als de schrijver, naast de mooie beschrijvingen van oude voorspellingen over de rol van het gele ras in de toekomst, van den Koning der Wereld, die ergens onder de aarde leeft in het rijk van Agharti en den Lama's van tijd tot tijd verschijnt, ook had vermeld welke de verhouding van den Dalai Lama tot deze wonderlijke gebeurtenissen is. Buddha heeft gezegd ‘al het U omringende is
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
157 slechts schijn’, maar de realiteit van dit boek, dat handelt over de droomen en wenschen van zijn volgelingen, zal ons toch wel doen verstaan, dat tusschen de leer en haar vervulling een kloof bestaat. R.J.M. VERSPIJCK.
De nieuwe wereld, Amerika 1923, door N.A. de Vries. - (Groningen, J.B. Wolters). De heer de Vries heeft getracht in reisbrieven, thans tot dit boekje gebundeld, een indruk te geven van de toestanden in de groote republiek aan de overzijde van den Oceaan. Tezamen met den heer van der Meulen, voorzitter der Nederlandsche Vereeniging tot afschaffing van alcoholhoudende dranken, heeft hij een onderzoek ingesteld naar de werking van de anti-drankwet en komt daarbij tot het resultaat, dat Amerika voor het allergrootste gedeelte ‘droog’ is. Zonder nu partij te willen kiezen in den heftigen strijd tusschen de pro- en anti-alcohol menschen, gelooven wij toch wel, dat er in Amerika voorshands voor overdreven optimisme ten opzichte van het alcoholverbod geen reden bestaat. Uiterlijke dwang zal in dit verband minder kunnen bereiken dan innerlijke tucht, en vooral in het Oosten der Vereenigde Staten, met zijn gehaast, gejaagd, zenuwsloopend leven, zal de mensch wel de behoefte blijven gevoelen aan een stimulans. Verbiedt men alcohol, dan neemt automatisch het gebruik van koffie, thee en van cocaïne, heroïne en dergelijke zeer gevaarlijke middelen toe. Bovendien heeft men in het Oosten der Vereenigde Staten, waar een wedren om den dollar wordt gehouden, geen tijd voor bespiegelingen, welke beoogen den innerlijken mensch te overtuigen van de rechten zijner heerschappij over het lichamelijke en zinnelijke. Intusschen dient men, zooals de schrijver o.i. zeer terecht opmerkt, zich te hoeden voor overijlde gevolgtrekkingen en zeker zéér voorzichtig te zijn met het geloofhechten aan berichten, gelanceerd door het alcoholkapitaal. Een feit is het, dat met de sluiting der ‘saloons’, deze broeinesten van dronkenschap en immoraliteit, reeds zeer veel bereikt is. Interessant is het te lezen, dat reeds vóór de inwerking-treding der anti-drankwet het grootste gedeelte der U.S.A. door plaatselijke keuze droog was gelegd, zoodat het alcoholverbod niet, zooals zijn tegenstanders beweren, als een van boven opgelegde dwang jegens het geheele Amerikaansche volk te beschouwen is. De afgevaardigden van de Ned. Ver. tot afschaffing van alcoholhoudende dranken hebben echter ook nog gelegenheid gehad het mooie in de natuur en in de menschelijke samenleving te aanschouwen. Jammer, dat er slechts zoo weinig gezegd wordt over de vele schoonheden van het Rotsgebergte; doch met het oog op de korte spanne tijds, welke hun ter beschikking stond, is het verklaarbaar, dat natuurbeschouwingen in dit boekje slechts een ondergeschikte plaats innemen. Aan het instituut der openbare leeszalen is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd. Op dat gebied is men Europa ver vooruit; de leeszaal in New-York zal èn wat bouw èn wat aantal en verscheidenheid van boeken betreft, in ons werelddeel niet spoedig geëvenaard worden. Storend werken de vele drukfouten; bij een herdruk moge men het zet-duiveltje niet vergeten! F.S. BOSMAN.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Poëzie Nieuwe geluiden. Een keuze uit de poëzie van na den oorlog (1918-1923). Bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster. - (Uitg. N.V. Uitgevers Maatschappij Van Loghum Slaterus en Visser, Arnhem 1924). I Men kan zeggen dat Dirk Coster in menig opzicht met deze Inleiding revanche genomen heeft op die, welke hij ons eenige jaren geleden in De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren bood. Het ruime standpunt, dat hij nu ten aanzien van de belangrijkste aesthetische kwesties inneemt, en de heldere wijze, waarop hij de plaats gehad hebbende verschuivingen in de litteraire geestesgesteldheid van vóór en nà den oorlog heeft vastgelegd, evenzeer als de over het algemeen correcte keuze der bijeengebrachte dichters, doet de laakbare partijdigheid vergeten, waardoor het laatstgenoemde boekje werd ontsierd. Het zou overigens zeker de moeite waard zijn beide essais eens nauwkeurig met elkander te vergelijken; doch wij moeten dit aan anderen overlaten en ons bepalen tot een beoordeeling van de bloemlezing zelf. Immers: het werk, dat Coster verrichtte en dat hij met zoo groote toewijding blijkt te hebben gedaan, verdient ten volle: niet, dat men het voorbijgaand prijst, maar: dat men het aan een zoo scherp mogelijke kritiek onderwerpt en aldus er het zijne toe bijdraagt om datgene wat thans belofte bleef, tot een zoo volkomen mogelijke vervulling te doen geraken. De groote waardeering, die men voor deze d a a d reeds heeft, kan daardoor nimmer geschaad worden. Het heeft dan ook thans geen zin de Inleiding aan meer philosophische beschouwingen te onderwerpen, beter kunnen wij ons bepalen tot het concrete erin: de keuze der ingangs-dichters en der jongeren.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
158
II De inhoudsopgave groepeert hen als volgt: 1. Ingang: P.N. van Eyck, Geerten Gossaert, J.C. Bloem, A. Roland Holst, M. Nijhoff en François Pauwels. 2. De jongste Nederlandsche dichtkunst: Jan Dideriksz, J. Jac. Thomson, Willem de Merode, J.W.F. Werumeus Buning, Martien Beversluis, Dop Bles, Ine van Dillen, Marie van K., J.C. van Schagen, Paul van Ostayen, Wies Moens, Marnix Gijsen, A.J. Mussche, Daan F. Boens, Urbain van de Voorde, Jac. Schreurs, Albert Kuijle, Henri Bruning, Albert Besnard, Herman van den Bergh, C.J. Kelk, Hendrik de Vries, Johan Theunisz, J. Slauerhoff en H. Marsman. In de eerste reeks nu ontbreken een drietal dichters, die stellig niet konden gemist: J o h a n A n d r e a s d e r M o u w (Adwaita), A n d r i e s d e H o g h e en A. v a n C o l l e m . In de tweede groep nijpt de onvolledigheid minder pijnlijk, al zou men gaarne M a t h i a s K e m p opgenomen zien en M a r g o t V o s , wier werk nu eenmaal representatief schijnt voor de hier geheel ontbrekende socialistische dichtkunst en het voorloopig tenminste tegen de poëzie van de wel vertegenwoordigde Boens en Kuijle, bijvoorbeeld, uitstekend opneemt. Het komt mij voor dat een formeel-modernistisch duiveltje Coster hier een poets heeft gespeeld! Tenslotte wekt verwondering de plaats zoowel van Werumeus Buning tusschen Willem de Merode en Martien Beversluis in, als die van Besnard tusschen den laatsten vertegenwoordiger der Katholieke jongeren en den eersten der zoogenaamde Getijgroep.
III Kunnen wij aldus de keuze der jongere dichters op een enkele uitzondering na volkomen billijken, minder gelukkig schijnt ons de keuze te zijn uitgevallen van hun meest representatief werk. Wat de ingangsdichters betreft zijn Bloem en Nijhoff zeker, Roland Holst misschien, niet zoo vertegenwoordigd, dat zich in de gekozen verzen hun artistieke persoonlijkheid op de klaarste wijze spiegelt. Dit klemt te meer, waar Coster zich voor deze groep aan een uiterst beperkt aantal (drie) gebonden had. Men kan zich afvragen: heeft de bloemlezer geen te hooge eischen aan zichzelf gesteld? Iets anders echter maakt zijn gedeeltelijk falen veel bedenkelijker, en dat is: een zekere subjectiviteit, een zekere vooringenomenheid met een bepaalden kant van de figuur, die hij als representatief objectief verantwoord heeft uitgekozen, zoodat de lezer zoowel van sommige overgangs- als van sommige jongere dichters slechts enkele zijden, doch niet de gansche gestalte, gelijk die uit het werk zelf spreekt, te zien krijgt. Eigenaardig vooral is deze habitus van Coster ten eerste, omdat de keuze der dichters een zoo verheugend blijk gaf van winst aan ruim en zuiver beschouwen, ten tweede, omdat hij ruiterlijk ten opzichte van de gekozen verzen van Roland Holst zijn subjectiviteit erkent. Vooral echter in de gelederen der jongeren, met name in die der ex-Getijers, heeft zijn beperkte verskeuze onheil gesticht. Zoo is C.J. Kelk met één enkel Pierrotlied vertegenwoordigd, terwijl het gedicht ‘Avond’, dat een essentieel anderen kant van dezen dichter doet zien, niet opgenomen werd; ook Hendrik de Vries, hoewel beter vertegenwoordigd, geeft met het geplaatste niet dien eigenaardig universeelen indruk, die een kenmerk van zijn dichten is; verzen als De Twintigjarige, Mijn Broer,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Koorts, Zonsopgang toonen hem breeder en dieper. Johan Theunisz daarentegen, die hier met zes verzen compareert, welke niet zijn beste zijn, vindt zich een grootere plaats toegekend dan hem krachtens zijn onlangs verschenen bundel toekomt. Daaruit ware een keuze te doen van bv. drie gedichten (Moira, Russisch Gebed en Dieven in een leeg Huis) dat op zijn talent een vrij wat gunstiger, want minder traag-eentonigen, blik veroorloven zou. Thans moet de indruk, die zich het publiek van hem vormt, niet adaequaat zijn aan zijn werkelijke gaven, minder stellig nog dan de m.i. ontijdige publicatie van Het Klare Dagen, waarin tenminste een aantal zeer goede verzen te vinden zijn. Slauerhoff en Marsman, ten slotte, zijn g e h e e l o n v o l d o e n d e vertegenwoordigd. Het is onbegrijpelijk, dat Coster zich met deze tweemaal twee verzen van hen heeft weten af te maken. Zij geven een dusdanig verminkt beeld, zoowel van hun capaciteiten als van hun verhouding tot de overige Jongeren, dat men wel moet aannemen, dat de bloemlezer zich tegenover hun werk het minst zeker heeft gevoeld; dat hun uitingen hem het verst staan. Moge Coster een volgend maal in de gelegenheid zijn hun recht te doen wedervaren èn ten opzichte van henzelf èn ten opzichte van de anderen. Bij het overwegen van al deze bezwaren, die - het zij ten overvloede nogmaals opgemerkt - niets afdoen aan de zeer positieve waarde, die deze bloemlezing ook als poging heeft, kwam meermalen de gedachte op, of zij niet beter zou hebben beantwoord aan haar doel: een beeld te geven van onze dichtkunst in de jaren 1918-1923, wanneer de bloemlezer bij het doen zijner keuze te rade was gegaan met de auteurs zelf, alvorens zijn eigen keuze definitief vast te stellen. Ik weet wel, menigmaal wordt beweerd, en zelden misschien ten onrechte, dat de dichter op zijn werk den slechtsten kijk heeft; doch als contrôle-middel
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
159 althans bij een zoo bijzonder gewichtig emplooy als het samenstellen van een bloemlezing, - immers de verzenbundels zelf plegen schaars te worden opgeslagen - lijkt het mij niet te veel gevergd, indien men door het oordeel van den betrokken dichter in te roepen er eenigszins in slaagt eigen, noodwendige subjectiviteit zoo vèr te supprimeeren, dat men het persoonlijk karakter der keuze wel is waar behoudt, maar daarenboven de zekerheid heeft, dat de gedane keuze, tenminste gedeeltelijk, ten overstaan van den schrijver is verantwoord. Het komt mij voor, dat als Coster de aangezochte dichters gevraagd had uit hun werk een bepaald aantal verzen te kiezen en deze aan zijn eigen keuze nauwkeurig had getoetst, hij een beter resultaat dan thans zou hebben verkregen, zonder zijn particuliere meeningen te hebben gekwetst.
IV Een laatste opmerking betreft een uitsluitend praktische kwestie: waarom aan den inhoud geen zoo volledig mogelijke bibliografie toegevoegd? Zij is voor den lezer, die zich metterdaad orienteeren wil, waarlijk onmisbaar. Laten wij hopen, dat het boek spoedig een tweeden druk beleven mag en daarbij gelegenheid gevonden wordt aan dezen wensch tegemoet te komen, waardoor de bruikbaarheid van de bloemlezing als betrouwbare gids naar de meerendeels nog onbekende gebieden onzer jongste poëzie zeer zeker zou worden verhoogd.
V Wanneer wij thans nog eens het geheel overzien en het goede tegen het verkeerde afwegen, dan komen wij tot de slotsom, dat de taak, die Coster zich stelde, niet ganschelijk is volbracht, maar dat zij, voorzoover zij momenteel bereikbaar was (volmaakt kan wel niemand dit in één maal), de doorsneê-bloemlezingen zeer ver in belangrijkheid en accuratesse overtreft, en dat Coster tevens met deze onderneming den grondslag heeft gelegd voor een zoo buitengewoon wenschelijke en noodzakelijke vernauwing van het contact tusschen ons publiek en de dichters. Hiervoor behooren wij hem allen in de eerste plaats d a n k b a a r te zijn. En het komt mij voor, dat wij deze dankbaarheid niet beter kunnen toonen dan door hem zoo openhartig en onpartijdig mogelijk met onzen raad bij te staan, opdat tot stand kome wat wij allen, bewust of onbewust, idealizeerend of realizeerend, evenzeer wenschen: een levend verband tusschen volk en dichtkunst. Want daarzonder o p d e n d u u r te leven is onmogelijk, tenzij wij tot hen behooren die de poëzie in het moderne leven als afgedaan beschouwen. ROEL HOUWINK.
Varia Paroles d'un solitaire, door Louis de Robert, - (Uitg. Albin Michel, Parijs, 1924; frs. 7.50).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Sedert tientallen jaren bewoont de schrijver van L e R o m a n d u M a l a d e het eenvoudige buitenhuisje te Sannois, bij Parijs, waar ik hem eens, in zijn verfijnd vrijgezellenmeubilair, bij zijn boeken en zijn duur eikenvuurtje aantrof. De omzichtigheid waarmee hij van zijn levenskrachten gebruik moet maken, heeft den verslagene van voor twintig jaar veranderd in een stil-optimistisch epicuriër, een ‘wijze’, zooals hij zich in dit nieuwe boek zonder eenige aanmatiging noemt. Deze Woorden van een Eenzame behooren zeker niet tot de hooge philosophie of tot de machtige kunst die den lezer met lang na-vloeienden gloed vervullen. En toch zal men dit boekje gaarne meerdere malen ter hand nemen, om de zoo eenvoudige en overbekende, door anderen ongetwijfeld vlammender gezegde, waarheden die het bevat. (Niet zoozeer om den korten roman-in-briefvorm L e F e u d e P a i l l e , die het boek met honderd pag. vergroot, maar waarvan men het nut op deze plaats niet duidelijk inziet). Louis de Robert is thans vijftig jaar en bereikte, door zijn noodgedwongen uitzonderlijke levenswijze-van-halfzieke eerder dan anderen den bespiegelenden leeftijd, die voor kunstenaars zoo gevaarlijk is: terugblikkend op hun ervaren gevoeligheden, de waarde van het voor hèn belangrijke want intieme, overschattend, vervallen zij in egocentrisch mémoires-geschrijf, waarbij hun ‘artistieke’ oprechtheid tot opdringerigheid verwordt. Op zulke momenten zijn een Rousseau, een Jammes, het onuitstaan-baarst; slechts ‘zelf kenners’ in de goede beteekenis des woords, classiekvoelende evenwichtigen, - France, Colette, - kunnen ons voor hun eigen tot in bizonderheden verhaalde jeugd belangstelling inboezemen, zonder den indruk van gewichtig-doen en zelfverheerlijking te wekken. Van zulk een opdringerigheid nu is ook in het allerminst geen sprake in L e s P a r o l e s d ' u n S o l i t a i r e . Enkele anecdoten van litterair-geschiedkundigen aard zijn aardig om te lezen en om te onthouden, zooals die welke op de Robert's goeden vriend Loti, op Edmond Rostand, op Barrès betrekking hebben. En voornamelijk zal de lezer die de Robert's andere werken kent en liefheeft het prettig vinden, allerlei glimlachende vertelde inlichtingen te vernemen, die op den auteur van U n T e n d r e zoowel als op den stillen lijder die L e R o m a n d u M a l a d e schiep, een licht werpen dat den biograaf de grootste diensten kan bewijzen, méér dan de tè objectieve beschouwingen van critici dit ooit zouden vermogen te doen. En ten slotte wordt
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
160 hier onder woorden gebracht, door de Robert-zelf, wat menig lezer vaak onuitgesproken liet: de voor sommigen pijnlijke, voor anderen slechts verwonderingwekkende afwezigheid van het godsdienstig element in een boek als L e R o m a n d u M a l a d e , waar de ontwikkeling van 's schrijvers standpunt
in zake de hiernamaals-gedachte immers voor de hand scheen te liggen. Men leze het mooie hoofdstuk D e l a M o r t uit L e R o m a n d u M a l a d e indachtig, de bladz. 147-156, waarvan de quintessens luidt: ‘Mais croit-on que l'object de l'univers se résume tout entier en une question de morale?’ Ook hierbij kunnen wij weer opmerken, dat de schrijver niets nieuws verkondigt en het oude ook niet bepaald op een nieuwe manier uiteenzet; maar toch is het wel goed dat juist de schrijvers van de goede middensoort eenvoudig en familiaar deze gedachten laten doordringen in den geest hunner lezers, die daarmee vaak hun voordeel kunnen doen. M.J. PREMSELA
Letterkundig leven uit de october-tijdschriften De Stem Zijn er geruchten gegaan, dat, mèt ‘Onze Eeuw’, ook ‘De Stem’ den strijd om het bestaan zou moeten opgeven, gelukkig blijken die geruchten onjuist en zal althans deze ‘Stem’, die haar eigen geluid heeft, over onze lage landen blijven klinken. Nine van der Schaaf geeft het tweede bedrijf van haar tooneelspel ‘Gemeenschap’, welk stuk speelt in een stad, waar revolutionairen vechten om de macht. - Urbain van de Voorde eindigt zijn beschouwing over Guido Gezelle. Er is wel eens gezegd, dat Gezelle daarom de volheid van het dichterschap niet gekend heeft, omdat hij niet ontroerd is geweest voor de vrouw, of, zoo al, daaraan door zijn priesterschap geen uiting heeft mogen geven. Hiertegenover stelt de schrijver: Om het liefdegevoel niet gekend te hebben was Gezelle beslist te groot artiest; alle kunst is in wezen beeld-en-rythme geworden erotiek; zonder de zinnen geen opname van het leven, geen communiëering met de wereldziel. Erotiek is niet alleen drang, maar ook gevoel en prikkeling van alle zintuigen, extase van het gansche organisme onder de inwerking van den liefdeverwekkenden factor. Deze mocht voor Gezelle de vrouw niet zijn, maar dat alles in hem aanwezig was om zich met gansch zijn wezen over te geven, in een machtigen, laaienden drang, aan het algemeen menschelijke, onafwijsbaar gevoel der liefde, dit bewijst de hooge vlucht zijner soms extatische lyriek en de scherpe, onmiskenbaar sensueele onmiddellijkheid waarmee zijn natuur de indrukken der hem omringende
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
wereld onderging..... Dat het hem echter niet altijd, vooral in zijn jeugd, mogelijk was aldoor in het aetherisch rijk der objectlooze, alleen in het onstoffelijk en onvatbaar wezen Gods een eeuwige bestemming vindende liefde te verwijlen, bewijzen enkele verzen zijner rijpste mannenjaren, verzen die, aan oud-leerlingen opgedragen, hoe zuiver en vergeestelijkt hun rythmen vloeien, hoe begeerte-vrij en stof-ontdaan hun bijna ademlooze hijging lispelt, toch, door hun van zware menschelijkheid oververzadigde en van onbepaalbaar, onuitgedrukt en aan-zich-zelf-niet-toegegeven verlangen, oorspronkelijke erotische zinnelijkheid verraden. Daar is het droefgeestige, ja bijna levensmoede ‘Ik misse u’; daar is het plots weer zinnelijke, van genot-aan-het-daarzijn overvloeiende: Een Bonke Keerzen, Kind; daar is vooral het weemoedig-droomende, van den polsslag des beheerschten levens donker-rythmisch, van verlangenloos smachtende gevoels-intensiteit kalm en breed golvende gedicht: Dien avond en die rooze....... Zeer uitvoerig schrijft Dirk Coster over Herman de Man's boerenroman ‘Rijshout en Rozen’. Coster begint met m.i. te veel kwaad te zeggen van ‘Weideweelde’ door dezen zelfden schrijver. Laat het zijn, dat daar veel in mislukt was, lang niet alles van goeden smaak getuigde, dat het hier en daar in zijn lyriek wat te hoog was opgeschroefd - als Coster zegt, dat het ‘bezwaarlijk mogelijk was een meer mislukt en smakeloos boek te schrijven dan dit Sandertje Goagebuur’ dan achten wij dat op zijn minst sterk overdreven. Met ‘Rijshout en Rozen’, deze ‘kroniek van geslachten’ blijkt de criticus intusschen meer ingenomen. Wel is er een grillige onregelmatigheid ook in dit boek, maar hier is juist die onevenwichtigheid vol bekoring. Het probleem dat de schr. vasthoudt en dat hij nog zal hebben te overwinnen is de overgang van landelijkheid tot het meer be-wust-psychologlsche leven. Juist in dien overgang is de Man ook hier nog niet geslaagd. Dirk C. behandelt voorts nog buitenlandsche literatuur; Albert Kuyle zingt een Lied van de Lente; Dop Bles geeft een tooneelbeschouwing.
Boek en Kunst In dit tijdschrift een paar houtsneden van Kees Heynsius, Roger Buck en Joris Minne; artikelen van F.M. Huebner (Over Epische Gelijktijdigheid; naar aanleiding van Joost Mendes' Geslacht der Santiljanos),
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*11 Politiek gezien is ‘Het geslacht der Santiljanos’ de roman van het socialisme in Nederland gedurende de laatste dertig jaar. Geen leider, geen partij dicht hier haar levenslied, maar een beweging, een zielsverlangen. Van de laatste sporen, die het optreden van Multatuli in Holland achterliet, vindt men in dit boek een naklank.
van Roger Avermaete (over Pierre Broodcoorens, den leerling van Lemonnier en Eekhoud) met een afbeelding van Dolt Ledel's opmerkelijk gebeitelden kop van dezen ras-Vlaming; een fragment uit Simon Kosters ‘Serenade’, die uitsluitend voor de ‘Vrienden van Prometheus’ ter perse ligt in een luxe-uitgave van 100 genummerde exemplaren; een artikeltje van G.H. Pannekoek Jr. over Ex-Libris. Het ‘slordige versje’ van Woutertje over Arcadia, het fruitmeisje, is eerder flauw dan slordig.
Boekenschouw Den thans gevierden dichter Pierre de Ronsard stelt de redacteur A. Gielen ons voor oogen als het ‘slachtoffer van literaire mode’. 11 September was het vierhonderd jaren geleden dat R o n s a r d werd geboren, en alom heeft men woorden van lof gehoord ter eere van den ‘gentilhomme Vandomois’. Men moet zich echter niet verbeelden dat P i e r r e d e R o n s a r d gedurende deze vier eeuwen onafgebroken is gevierd als den ‘prince des poètes’, die met zijn Pléiade eenmaal het geheele letterkundige leven van zijn tijd beheerschte. Hij is een van de vele kunstenaars, door wier lot men toonen kan de ongestadigheid van menschengunst, de afwisseling van den smaak, de vaagheid van het begrip kunst....... Karel IX, Maria de Médicis, Elisabeth van Engeland overlaadden hem met vorstelijke eerbewijzen; Tasso bracht het handschrift van zijn epos naar Parijs om Ronsard te raadplegen, de Italianen begroetten hem als den Franschen Petrarca, de A c a d é m i e d e s Y e u x F l o r e a u x d e T o u l o u s e zond hem als blijk harer bewondering een zilveren Minerva....... Hij stierf in de laatste maand van 1585 en het nageslacht haastte zich den geliefden dichter te vergeten. De monumentale uitgave zijner ‘Oeuvres’ in 1623 bezorgd door Garnier, is het praalgraf geworden van zijn roem. Van 1629 tot 1857, heeft men het werk van dezen kunstenaar met de taal, ‘cet incomparable inventeur de rythmes, d'images et de mythes’ zooals hij thans weer heet, links laten liggen. Zoo zeldzaam waren zijn bewonderaars, dat er gedurende die meer dan twee eeuwen geen behoefte bestond aan een nieuwe uitgave. Wat was er gebeurd? Niets ergers dan wat op kunstgebied elke vijf en twintig jaren geschiedt. Een criticus was opgestaan en had met een ernstig gezicht zijn landgenooten verkondigd dat die Ronsard toch eigenlijk
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
behoorde tot de ‘poêtes fameux qu'on ne peut plus lire’. De geweldige Arnould vond het een schande voor Frankrijk dat men die ellendige versjes zoo had kunnen overschatten. La Bruyère schudde het geestige hoofd en vond dat Ronsard de ontwikkeling der literaire kunst minstens voor een eeuw had achteruit gezet; Voltaire noemde hem een knoeier met de taal. Toen de mode om te mallen met Ronsard of hem dood te zwijgen een paar eeuwen geduurd had, kwam allengs de tijd voor ‘daden van eenvoudige gerechtigheid’. In 1828 sprak de vermaarde kritikus Sainte-Beuve, toen nog medisch student, bescheiden en nuchter (want het was een waagstuk) als zijne meening uit: dat Ronsard een grootmeester verdiende genoemd te worden in het rijk der kunst. En alle jongelieden onder de 25 begonnen te beweren, dat zij het altijd wel gedacht, maar niet hadden durven zeggen....... Misschien is zijn roem nu voor goed gevestigd, want hij is lang genoeg dood. Maar het is toch mogelijk, dat deze of gene jongeling, die behoefte gevoelt om met iets nieuws voor den dag te treden, straks komt vertellen, dat Ronsard toch eigenlijk een ellendige poëtaster is. Dan zullen honderden hem bijvallen, want nergens is de humbug grooter dan op het gebied der kunst. Zelfs in de dameswereld is de tyrannie der mode niet driester en.... belachelijker.
Vragen van den Dag Dr. Ph.A. Lansberg begint een beschouwing ‘Tot Vondel door Vondel-vertalingen’ met de volgende typische mededeeling: Voor eenigen tijd gaf ik aan een publiek, dat twee jaren achtereen mijne lezingen gevolgd had over hedendaagsche letterkunde, het voornemen te kennen, een drietal matinée's aan Vondel te wijden. De dames - het waren bijna allen dames - deelden mij vriendelijk, maar met groote beslistheid mede, dat zij gewoon waren, hare belangstelling een andere richting te geven. Een tiental was ertoe te bewegen, zóóveel vertrouwen in den spreker te stellen, dat zij, op de eerste lezing van het toegezegde drietal, beloofden te verschijnen. Een groote overwinning! Reeds op de schoolbanken hadden zij zich voorgenomen, zich aan Vondel nimmermeer te bezondigen .... Had ik toentertijd het artikel gekend van Dr. Hendr. C. Diferee over V o n d e l i n d e n V r e e m d e , dan zou ik den dames hebben meegedeeld, dat onze dichter bij uitnemendheid ook in het buitenland, in Frankrijk, Duitschland, Engeland en Amerika, door vertalingen en opvoeringen bekend en beroemd was. De belangstelling zou begrijpelijkerwijs - grootelijks gestegen zijn, en het feit zou mede-oorzaak zijn geworden van mijn slagen in 't doel, dat mij met deze lezingen voor oogen stond: liefde voor Vondel te wekken.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
INHOUD. Frontispice-plaat: C. Kuypers, Stil weer (Studie in olieverf). - Cornelis Kuypers, door H. de Boer, (met portret en 9 andere illustraties). - Nazomer, door Hélène Swarth. - Rozen, door P. Otten. - Kinderafbeeldingen, door Cornelis Veth, (met 8 illustraties). - De oude Vlaamsche Schilders (Beschouwing naar aanleiding van de Belgische Tentoonstelling te Parijs), door Dr. G. Knuttel Wzn., (met 5 illustraties). - Meester Vindevogel, door Antoon Thiry, (Fragment). - De sprong in het duister, door H. van Loon. - Lie en Vier Steden, door Maddy Vegtel. - Kroniek. - L. van Deyssel zestig jaar, door H.R. - Boekbespreking. - Kunstoverzicht.
Stemmen des Tijds INHOUD. Reisindrukken in Spanje, door Dr. K. Sneijders de Vogel. - Gerard Brom, ‘De dominee in onze literatuur’, door C. Tazelaar. - Een Amsterdamsch koopman vóór drie en een halve eeuw, door M.W. Maclaine Pont. - Eton en Harrow, door D.H.M. Belonje. - Aesthetische symboliek, door Dr. S.T. Heidema. - Buitenlandsche Kroniek (Londen en Genève), door H.L. Baarbé. - Leestafel.
De Gids INHOUD. Nederland, België en Vlaanderen, door L. Simons. ‘Richtige’ belastingheffing, door Mr. A.S. Oppenheim. - Op dood spoor, door Rein van Zanten. - Sonnetten, door Urbain van de Voorde. - Gedichten, door Mr. H.W.J.M. Keuls. Averechtsche kentheorie, door Dr. M.C. Valeton. - Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868-1918), door Mr. Dr. J.A.A.H. de Beaufort. - Het fascisme en het nieuwe Italië, door Carel Baak. - Buitenlandsch Overzicht. - Bibliographie.
Leven en Werken INHOUD. De Leerares, door Siegfried van Praag. - Hans Christiaan Andersen, door Annie Salomons. - De Molen, door C.M. van Hille-Gaerthé. - etc.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
161
Koffiehuisletterkunde VII (Bergen) OP een zomerschen middag in Bergen verdwaald, had ik het genoegen dáár zelfs een verkeersagent in actie te zien. De weg was vol automobielen; en het koffiehuis ‘De Rustende Jager’ vol van een vrijmoedig en bespottelijk toegetakeld auditorium, zooals men dat uitsluitend uit de automobiel bezittende klasse kan samenlezen. Ik heb ook een herinnering aan zeer veel daverende knalproleten met van die wijdbeensche engelen achter hun zitvlak bungelend. Hoe het ook zij, zoowel binnen als buiten het lokaal was het een onsmakelijke en rumoerige vertooning. Maar wanneer eenige goede kameraden vergaderd zijn in een gemeenschappelijken dorst en een gemeenschappelijk welbehagen in de schoone letteren, dan verliest zich voor hen de omgeving in een parelgrijs niet. En op dienzelfden zomerschen middag in Bergen vond ik om een vol tafeltje een zestal broederen bijeen geschaard, zoo vertrouwelijk, zoo rustig, zoo onbekommerd alsof er geen zondagsruiters, geen benzinewinden en geen advocaatjes met een colombijntje bestonden. Het merkwaardige was, dat van die zes broeders vijf een stomme rol speelden, terwijl er een met een indringend, fel geluid onafgebroken het woord voerde. En hij boeide ook onafgebroken, niet zoozeer door zijn dictie, als door hetgeen hij zeide. Dit was mr. P.N. van Eyck, die, naar ik geloof (ik ken hem te weinig om positiever te spreken) niet bijzonder thuis is in koffij-huizen. Het koffijhuis stáát hem zoo min als het zondagsche pak den landbouwer. Ik zie hem veel eer, desnoods zonder doodshoofd en een schelletje, in een bouwvallig celletje, mits de wanden met fraaie edities getapisseerd zijn. Hij heeft in de brutale openbaarheid van een publiek lokaal iets schuws, iets onwennigs, en het is of het rhythme van zijn spreken daar nog meer gespannen en haastiger is dan in de beslotenheid van een huiskamer, waar ik hem later nog eens ontmoette. Van Eyck is een interessante figuur; maar wat meer waard is: hij is een nobel en oprecht mensch; en daarenboven een kunstenaar zoo nauwgezet en angstvallig als men, helaas, nog maar weinig ziet. Hij martelt zich zelf om de volmaaktheid en, als het zoo te pas komt, brengt hij zijn zetters en uitgevers tot het uiterste om een komma. Door een langen zelfstrijd, waarin hij geworsteld heeft met alle fouten van zijn wezen en met alle wanen van zijn tijd, schijnt hij mij thans gekomen tot een dieprustige en blijmoedige verheerlijking van het leven. Hij won daardoor een rust, een breed schouwen, een mannelijke liefde voor al het zijnde en een levend vertrouwen in het komende, welke te samen zijn gansche verschijning zoo bijzonder aantrekkelijk maken.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
162 In zijn poëzie spiegelt zich deze gelukkige ontwikkeling van de getourmenteerde, versierde, wanhopige lyriek uit ‘De Getooide Doolhof’ tot de doorzichtige, verheerlijkte strophen van ‘Inkeer’. Van Eyck heeft een lange periode van onvruchtbaarheid gehad. Daarin heeft zich zijn verandering voltooid. En nu, blijde in zijn nieuw levensbesef, in een nieuwe jeugd, is hij, naar hij mij in vertrouwen mededeelde, aan geheel nieuw werk begonnen. Over zijn vroegere productie oordeelt hij scherp critisch, maar met den eerbied aan een eerlijk streven verschuldigd. Toen ik met hem zat te praten, dacht ik telkens aan wat Keuchenius, buiten kijf een der beste kenners van het Nederlandsch lierdicht, mij eens zeide: ‘Waarschijnlijk zal, over vele jaren, Van Eyck de dichter zijn die het zuiverste en het zekerste onze letterkundige periode karakteriseert, want géén dichter heeft zoo volkomen en zoo hartstochtelijk alle dwalingen, verlangens en verwachtingen van de tegenwoordige menschheid meegeleden en meegeleefd’. Ik geloof dat Keuchenius gelijk heeft. Wie Van Eyck leert kennen, moet, zoo hij het verstaat menschelijke waarden te toetsen, van den aanvang af den indruk krijgen dat hij staat tegenover een sterke, edele figuur. De litteratuur is Van Eycks liefde. Hij spreekt over weinig anders, en steeds met het accent van een naijverig minnaar. De heer A. Roland Holst, die zooals mij bleek in Bergen woonachtig is en die ook in ‘De Rustende Jager’ vertoefde, leek mij toe in een minder idyllische verhouding tot de Muze te leven. Hij sprak over haar althans met een achteloosheid welke aan dédain grensde. Ik kan niet nagaan waarom hij met haar gebrouilleerd geraakt is; maar er mòet iets tusschen hen voorgevallen zijn. Ik vermoed - maar zekerheid heb ik niet - dat de flirtzieke sylphide Tennis in het huishouden gestookt heeft. Het kan niet anders of er is een beetje blague in de wijze waarop Roland Holst over de Poëzie spreekt; want hij kàn niet vergeten zijn, hoe zij vroeger intiem met hem verkeerde en hem eenige van de verrukkelijkste gedichten in onze taal geschreven in het oor fluisterde. En ik heb mij laten vertellen dat hij haar, zij het dan bij nacht en ontij, nog wel eens ontmoeten gaat. Die Roland Holst is anders een kwieke knaap met een dansend veerkrachtigen tred en een verleidelijk oog. Als men hem voor het eerst ontmoet doet hij een beetje afwerend, maar toch niet onaangenaam, wat afwezig en wereldwijs in een soort hooghartig elegante palacehôtelhouding. Maar ik had gelegenheid hem na dien eersten keer nog een paar maal te ontmoeten. En toen leerde ik hem beter kennen, als een subtiel en gecompliceerd, wat egocentrisch, maar toch wel hartelijk man. Hij heeft een verrukkelijk en benijdbaar gemak om zich te bewegen, en een eigenaardige, flexibele charme, waaraan niemand zich onttrekken kan. De wijdheid, de vrijheid, de donkere tocht van zijn vers hebben hem, terecht, vele bewonderaars bezorgd. En, al vind ik zijn aesthetiek wat eenzijdig, ik moet bekennen dat ik onder die velen een van de trouwsten en hartstochtelijksten ben. Ik verlang er naar een goede uitvoerige karakteristiek van zijn werk en zijn persoon te lezen. Die zou dan moeten heeten A. Roland Holst ou le poète malgré lui. Mr. H.W.J.M. Keuls was mede aanwezig. Hij maakt een stillen, zachtaardigen indruk, maar mèt de bijgedachte aan de mogelijkheid op een plotselinge onverwachtsche explosie. En zoo is ook zijn werk. Het is mogelijk dat een onachtzaam, ongeoefend lezer deze poezie wat gewoon en wat vlak vindt. Maar dit is juist de bekoring er van. Onder dit rimpelloos uiterlijk herkennen de ware proevers der schoonheid een brandenden drift, en de heilige onrust van hen die, tusschen aardsche en hemelsche liefde geslingerd, uit gemis en zaligheid een bitter-blij accent distilleeren.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Keuls is, onder zijn tijdgenooten, het dichtst bij een levend klassicisme: een heel eenzijdige, doorzichtige, gelijkmatige vorm, die, hoezeer ook in zorgen en arbeid verworven, steeds den indruk geeft van natuurlijk gegroeid te zijn; waarin de spontane zielskrachten volledig, maar gezuiverd en gecomprimeerd, beheerscht maar beweeglijk, aanwezig zijn. Dit maakt dat zijn rust en evenwicht, bij nadere beschouwing, op de allerboeiendste wijze genuanceerd zijn. Ik las in ‘De Gids’ enkele gedichten, door Keuls geschreven, van een zoo aangehouden tragischen toon, als alleen de verborgenheid aan het lijden kan geven. In zijn optreden toont hij dezelfde kalmte, denzelfden stillen gloed, en die maken zijn omgang bijzonder aangenaam. Hij is een van de weinige menschen die kunnen zwijgen zonder vervelend te zijn, omdat men voelt dat hun stilte een actieve genegenheid omsluit. Hij is een man voor onuitgesproken en onverwoestbare genegenheden. Naast hem zat de heer J.W.F. Werumeus Buning, wiens poëzie mij, tot mijn schande, onbekend was gebleven. Ik heb mij gehaast om mijn schade in te halen. Zijn boekje ‘In Memoriam’ is van een zachte, weemoedige gedragenheid; direct als weinig poëzie, en doortinteld van een warmte die de ziel in den lezer bevangt en koestert. In eenige latere verzen in ‘De Gids’ (Adam en de Dieren) klinkt een gansch andere toon: heel lichte, beminnelijke ironie. Dit is de liefde tot het spel. Hij toont daar
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
163 ook een typischen zin voor decoratieve affecten. Het maakt op mij, die geen vakman, alleen maar belangstellende leek ben, den indruk of Werumeus Buning zéér sterke ontroeringen noodig heeft, om aan zijn vers een vollen toon te geven. Deze waren in ‘In Memoriam’ aanwezig. In de latere gedichten bleven alleen het bekoorlijke vernuft en zijn lieve, deftige humor. In het leven is deze dichter een openhartige, oprechte jonkman, zonder een zweem van gewichtigheid, zonder een schaduw van aanstellerij; met een neiging tot melancholie, welke hij krachtig onderdrukt. Hij kan lachen om een onschuldige grap. Hetgeen een deugd is in dezen tijd waarin zoo vele spitsvondige verzuurden langs den litterairen weg slungelen. Het gezelschap werd voltooid door de heeren Bloem en Greshoff, die ik, zooals ik al eens vertelde, eerder ontmoette. Bloem is een onuitputtelijke bron van toespelingen, waar ik de helft niet van begreep, omdat zij sloegen op feiten en personen die ik niet kende of op boeken die ik niet gelezen had. Hij is een wandelende citatenschat en heeft een gevoel voor a-peu-près, zooals men eerder bij ons in Frankrijk dan in mijn goede, uitgestreken vaderland zou verwachten. In een gezelschap brengt hij een strijdvaardigen en lossen toon, al kan men niet ontkennen dat hij soms wel eens doorslaat, zij het dan op vermakelijke wijze. Over den heer Greshoff, die alomtegenwoordig schijnt te zijn, schrijf ik niet meer. Ik heb reeds heel wat verwijten moeten hooren, omdat ik mij ongepast en onvriendelijk over hem had uitgelaten in mijn causerietjes. Ik kan tot mijn verdediging aanvoeren dat het slachtoffer van mijn zoogenaamde boosaardigheid er mij met geen kwaden blik om aangezien heeft. Was sich liebt neckt sich. PARIJS, 15 Sept. '24. OTTO P. REYS.
Anatole France ANATOLE FRANCE was een van de gelukkige zielen, die, alleen door te zijn zooals zij zijn, het ons onmogelijk maken hun iets ten kwade te duiden of te verwijten. Men heeft een heele lijst van ernstige principieele bezwaren, en men neemt zich stellig voor zich ditmaal nu eens nièt te laten inpalmen... maar na een paar sierlijke, lieftallige, gevleugelde volzinnen is men al zijn zekerheid kwijt en men geeft zich als een machteloos kind over aan de onweerstaanbare bekoring van zijn glimlachende wijsheid en van zijn insinueerend geluid. De verschrikkelijkste ketterijen, de gevaarlijkste waandenkbeelden verliezen hun boosaardige macht wanneer hij ze, met zijn speelsch vernuft, hanteert. Zijn eigenaardige, ondefinieerbare zielskracht heeft alle dwalingen geadeld. En door alle tegenstrijdigheden, waarvan zijn omvangrijk oeuvre wemelt, heen, is een duurzaam, bindend element: de eenheid van zijn veelzijdig wezen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
ANATOLE FRANCE en zijn vrouw Foto H. MANUEL
Wanneer men dan ook eenmaal geleerd heeft dit wezen lief te hebben, dan verbaast men zich niet meer om na elkaar een verheerlijking van den militairen staat en een felle antimilitairistische boutade te lezen. De een zoowel als de ander is allereerst eerlijk, en als zoodanig een werkelijkheid van dezen prismatischen geest. Het is daardoor met het werk van Anatole France een beetje als met den Bijbel: de meest uiteenloopende stellingen vinden er hun motiveering en verdediging! Men leest er: ‘les vertus militaires ont enfanté la civilisation tout entière’ en ‘supprimez les vertus militaires et toute la société civile s'écroule’; maar ook: ‘l'armée est une survivance’... Men leest er republikeinsche verklaringen, naast de scherpste critiek op de republiek; uitingen van antisemitisme naast verheerlijkingen van Israël... Vandaar dat men een levensleer, welke zonder dogmatische uitwerking ook altijd zonder actieve kracht van de menschheid blijft, bij France te vergeefs zal zoeken. Van een invloed op zijn tijd is geen sprake. Hij was geen leider of wegbereider. Maar wij vinden op iedere bladzijde: France, met zijn fouten en deugden, die beide even bekoorlijk zijn.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
164 Dien mensch moeten wij, zoo wij nog een grein belangstelling voor het lieve leven hebben, beminnen en eeren. En dien mensch hebben de Fransche democraten begraven op een zoo potsierlijke wijze, alsof het den eersten den besten minister gold. J. GR.
Bij het portret van Marcel Azaïs AZAÏS stond in den aanvang van een schrijversloopbaan, welke belangrijk en nuttig beloofde te worden, toen een wreed toeval hem velde. Hij had alle eigenschappen om een invloedrijk, bewonderd en gevreesd, criticus te worden, in een land waar de critiek in een vervalperiode verkeert. Hij was scherpzinnig en tegelijkertijd gevoelig voor de bekoring der schoonheid; hij was enthousiast waar het pas gaf en daarbij nuchter genoeg om zich door reclame en leugen niet te laten misleiden; hij was hoffelijk en niettemin recht op den man af; hij was moedig, levenslustig en volkomen onafhankelijk. Dit laatste is een zeer bijzonder iets in onze corrupte letterkundige wereld, waar de onderlinge verhoudingen in hoofdzaak zijn gebaseerd op belangen, kameraderieën en wederkeerige diensten. Hij kon onafhankelijk zijn, omdat hij een bedrijf geheel buiten de litteratuur uitoefende en daarin zooveel geld verdiende dat hij, voor eigen rekening en risico, een tijdschriftje uitgaf, waarin hij heel nauwkeurig a l l e s zeide wat hij wilde zeggen. Hij, de forsche wijnboer, aan harden arbeid in de open lucht gewend, lachte om litteraire coterieën, het gebruikelijke lik-en-trap-systeem, om de ijdele eer der boulevards en om de seniele achterklap der hunkerende letterknechten. Hij sprak een duidelijke, harde taal, zooals men in Parijs niet gewend was te hooren. En, wonder boven wonder, hij dwòng tot luisteren. Zijn edele zielsdrift was zoo sterk en sprak zoo onmiskenbaar uit alles wat hij schreef, dat niemand het waagde hem zijn scherpe, felle, maar altijd waardige, aanvallen ten kwade te duiden. Zijn heele wezen, zijn openheid en zijn karakterkracht dwòngen tot bewondering. En ik heb lieden, die in elk opzicht zijn tegendeel en tegenstander waren, met warme genegenheid van hem hooren getuigen. 1) Marcel Azaïs heeft in betrekkelijk korten tijd zeer veel geschreven . De verzameling van zijn tijdschriftje ‘Essays critiques’, dat hij, van de eerste tot de laatste letter, zelf schreef, omvat zes kloeke deelen, terwijl zeker nog een flink boek te vullen zou zijn met zijn muzikale beschouwingen uit het dagblad ‘L'Action française’.
MARCEL AZAÏS (1888-1924) Foto F. BOISSONNAS & Cie 1)
Hij verloochende zijn procedure van voor den oorlog, een bundel gedichten ‘Le Jardin clos’ en twee romans: ‘Le Double Amour de Patrice Legrand’ en ‘La Lance d'Achille’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
De aandacht van dezen veelzijdigen jongeman ging niet alleen uit naar litteratuur, tooneel en muziek. Hij heeft zeer doordachte, en nadrukkelijk geformuleerde, uitspraken over politiek gegeven, die zeker niet tot het minst belangrijke gedeelte van zijn oeuvre behooren. Onder zijn litteraire opstellen is een grondige afrekening met Pierre Hamp, gebaseerd op een loyale erkenning van diens primitieve en onontkoombare talenten, een der beste stalen van zijn volmaakt beheerschte essay-kunst. Persoonlijk ben ik hem dankbaar, dat hij, toen de uitgevers Gallimard, Grasset etc. door alle critici, die zij aan hun snoer hebben, lieten verkondigen, dat Morand en Giraudoux groote nieuwe lichten waren, onomwonden heeft verklaard en met voorbeelden aangetoond, dat het niet anders waren en zijn dan jongelieden die hun natuurlijke gaven verknoeiden door hun vooropgezette neiging om origineel te zijn en opdringerig te schrijven. Wanneer ik niet duizend andere redenen had om een afschuw voor de electriciteit te onderhouden, dan zou het feit dat een prachtige jonge man als Azaïs door een stompzinnige kortsluiting gedood werd, meer dan voldoende zijn om die brutale en geniepige duivelsche kracht te schuwen en te vloeken. J. GR.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
165
Ronsard in Nederland 1)
PIERRE DE RONSARD, wiens geboorte (voor vierhonderd jaar, op 11 September) in Frankrijk herdacht is, in September van dit jaar, maar in zijn geboorteplaats Vendôme ook reeds vroeger: in April en Juni, heeft met de dichters, die zich om hem groepeeren en welke gezamenlijk onder den naam ‘De Pleiade’ bekend staan, grooten invloed in Nederland uitgeoefend. Zeer grooten invloed, veel meer invloed dan men zou opmaken uit de Letterkundige Geschiedenis van Jonckbloet, die deze groep en over het geheel den Franschen invloed zoo goed als genegeerd heeft. In zijn Geschiedenis wordt Ronsard slechts één keer genoemd, in het derde deel van den vierden druk (Groningen, 1889) op blz. 343-344. Daar schrijft Jonckbloet het volgende: ‘Sedert Huizinga Bakker het gezegd heeft (1781), wordt als onomstootelijke waarheid aangenomen, dat Hooft gedurende zijn verblijf in 't Zuiden den Italianen 2) de muziek der taal had afgeluisterd . ‘Daar ontdekte hij de cadans, het hooge en lage der lettergrepen, kunstig bijeengeplaatst: voorts de maat, de rust, de snede, den trant, den dans en de muziek in zijne vaderlandsche verzen, en keert met deze kundigheden naar huis. Alhier deelt hij zijnen kunstbroeders zijne ontdekking, opmerking en gedachten mede, hij schrijft zangen en minnedichten naar den trant en aartigheden der Italianen’. Dat oordeel - aldus vervolgt Jonckbloet - is niets dan een onjuiste gissing. Reeds vóór zijne Italiaansche reis schrijft Hooft verzen met regelmatig getal van lettergrepen en natuurlijke cadans, ofschoon hem nog eene stroefheid aankleeft, die hij ook in Italië niet verloor, zooals blijkt uit den rijmbrief, dien hij kort vóór zijne terugkomst uit Florence aan de Amsterdamsche kamerbroeders zond. - Die cadans, althans de ‘gestelde-syllabenmaten’, hebben wij aan Frankrijk ontleend. Ronsard, wiens gedichten in 1567 het licht zagen - (en al eerder. - E.W.-B.) - werd ook hier te lande gevierd, gelezen, vertaald en nagevolgd. De eerste Hollandsche dichter, die ‘de 1) fransoysche versmaat’ , zooals Karel van Mander ze noemde, bij ons invoerde, was de beroemde Leidsche Secretaris Jan van Hout. Reeds sedert 1575 schreef 2) hij vloeiende verzen in den nieuwen trant . In Holland had Spieghel de voetstappen van Jan van Hout met goed geluk gevolgd, en zijne persoonlijkheid was bij de Amsterdamsche Kamer nog in eere, toen Hooft zich daar begon te vormen. 1)
Enkele werken geven 1525 als geboortejaar op. Ronsard zelf dichtte:
L'an que le roy François fut pris devant Pavie, Le jour d'un Samedy Dieu me presta (prêta) la vie, L'onziesme de Septembre.
2) 1) 2)
De slag van Pavia had plaats 12 Februari 1525; doch met ‘in dien tijd begon het jaar met Paschen’ verklaren enkele handboeken het verschil in jaartal. Ronsard stierf in 1585. De ‘Oraison funèbre sur la Mort de Monsieur de Ronsard’ van Du Perron is door Brandt overvloedig gebruikt voor zijn Lijkreeden over P.C. Hooft in 1647, zooals men in de uitgave van Brandt's Leeven van Hooft door Prof. Matthes (Gron., 1874) duidelijk vindt aangetoond. Zie nog Van Lennep in zijn Vondel I, bl. 654. e
e
Hooft spreekt in zijn Schijnheiligh (1617 of 1618) nog van ‘de fransse sneê’ (1 bedrijf; 3 tooneel): ‘De poëet soud u leggen breecken 't hooft met de maet en de fransse sneê’. Jonckbloet verwijst, in een noot, voor de invoering van dien trant naar Mr. Prudens van Duyse, Verhandeling over den Ned. Versbouw, I, blz. 34 vlgg. In 1922 zijn zeer kort na elkander over dit onderwerp twee academische proefschriften verdedigd, op 15 Juni in Amsterdam door Dr. e
J. van der Elst: L'Alternance binaire dans le Vers néerlandais du 16 Siècle, en op 5 Juli te Leiden door Dr. F.K.H. Kossmann: Nederlandsch Versrhythme, de Versbouw-Theorieën in Nederland en de rhythmische Grondslag van het Vers.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Trouwens - (nog altijd is Jonckbloet aan het woord) - de nieuwe rhythmus zat in de lucht. In Brabant had Jonker van der Noot al in 1580 de betere versificatie in practijk gebracht en vandaar sloeg zij naar Zeeland over. De beroemde Daniël Heins, die een groot deel zijner jeugd te Neuzen doorbracht, had waarschijnlijk onder Brabantschen invloed den smaak voor de vloeiende dichtmaat weggekregen, die in zijne ten jare 1616 uitgegeven Nederduytsche Poemata onze ooren streelt, zelfs in die stukken, die toen al ‘over veel jaeren geschreven’ waren. Ook Cats had dien rhythmus, gelijk bekend is, van ‘een eerbaer jongeling, uyt Brabant daer gekomen’’. Een tijdgenoot van Jonckbloet, die Jonckbloet in enkele zaken aanvulde, maar, meer Franschman dan Hollander als hij was, met Jonckbloet het laag-neerzien op 3) de Nederlandsche literatuur gemeen had, Busken Huet , heeft den Franschen invloed meer begrepen en er op gewezen. In zijn Land van Rembrandt (eerste druk 1882-1884) (waarin in het eerste deel een hoofdstuk Invloed van het Fransch in de Middeleeuwen voorkomt) heeft hij in het tweede stuk van het tweede deel een uitvoerig hoofdstuk over Vondel en de Franschen (derde druk, blz. 184-192), terwijl hij aan
3)
Huet schreef wel 10 Jan. 1884 aan Mr. W. Bergsma (zie zijn Brieven II, Haarlem 1890, blz. 277), dat zijn Land van Rembrandt ‘eene stelselmatige lofrede op de Nederlanders is, eene soort van Hollandsche Natie in proza’, maar 24 Juni van dat jaar schrijft hij aan Prof. ten Brink de
(Brieven II, blz. 286): ‘Onze litterarische 17 eeuw, althans, boezemt mij alleen belangstelling in, voor zoover zij eene aanleiding is om kennis te maken met de renaissance in Italië, Frankrijk, Engeland, Spanje. Alleen Ariosto, Montaigne, Shakespeare, Cervantes en de overigen troosten mij van de verveling waarmede ik mij onder het lezen onzer eigen renaissance-auteurs overgoten gevoel’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
166 het eind van het voorafgaande hoofdstuk in het kort den algemeenen invloed van de Fransche literatuur aangeeft (blz. 183): ‘Coornhert volgde bij het overzetten van Boccaccio eene Fransche vertaling, denkelijk die van Le Maçon. De Homerus, dien van Mander zijnen landgenooten aanbood, was de navolging eener Fransche navolging. Spieghel, Hooft, Beverwijck kenden Montaigne van buiten. Hooft werd door zijne vrienden de Nederlandsche Amyot genoemd, excerpeerde de militaire gedenkschriften van Montluc, schreef rijmpjes bij de tragische historiën van Belleforest, en voerde bij ons de rhythmen van Ronsard en der Pléïade in. Bredero ontleende verschillende tooneelstukken aan het romantisch drama in Frankrijk, en trok zijne beste komedie uit de Hollandsch Fransche vertaling van een Spaanschen roman. Anna Roemers verdietschte de Emblemes Chrestiens van Georgette de Montenay. La Semaine of de Scheppingsweek, van Du Bartas, werd door een vriend van Constantijn Huygens (Huet zal wellicht den heer van Boetselaer bedoelen) in Hollandsche verzen overgebracht. Vondel vertolkte breede fragmenten uit La Seconde Semaine van denzelfde. Niemand - voegt Huet er bij - zal beweren dat de de
Italiaansche letterkunde op onze Nederlandsche der 17 eeuw geheel zonder uitwerking gebleven is... doch veel sterker was de Fransche invloed. Geen sprekender voorbeeld, nevens de poëzie van Hooft, dan de treurspelen van Vondel’. In zijn Gidsartikel over Hooft, geschreven bij het derde eeuwfeest van Hooft's geboorte, heeft Huet uitvoerig over den Franschen invloed op Hooft en vooral over den invloed van Ronsard op dezen dichter gewezen. Hij schrijft o.a. (zie Litterarische Fantasiën en Kritieken, achttiende deel, blz. 45 vlgg.): ‘Bij Ronsard (1524-1586) is het dichterlijk gehalte, in onderscheid van het rhetorische, overvloediger dan bij Malherbe, maar de uitdrukking nog niet zoo doorzichtig. Alleen in het rhythme is hij onovertroffen gebleven... Bij Hooft, die in zijne verheven verzen somtijds aan het romeinsche en majestueuse van Malherbe denken doet, vindt men in de minnedichten menigvuldiger het bevallige en zangerige van Ronsard terug. Hij nam dien Franschen zwier in zijne Italiaansche herinneringen op, en zette, door zijn krachtig Nederlandsch taalgevoel, beiden in nationale vormen om. In sommige plaatsen van Granida vlecht hij door een rhythme van Ronsard een beeld van Petrarca, en eindigt met een vaderlandschen trek. De orde van gedachten, de wijze van gevoelen, is geheel dezelfde’. Huet besluit aldus: ‘Uit een voorberigt, het eerst door Leendertz uitgegeven, kan men zien dat Hooft, tijdens het zamenstellen van Granida, voltooid in het begin van 1605, het Italiaansch en het Fransch (met uitsluiting van het Spaansch en het Engelsch) als de voornaamste Europeesche talen beschouwde, en Ronsard bij hem als een groot dichter bekend stond, Malherbe noemt hij daar nog niet’. In dit door Huet bedoelde bericht schrijft Hooft: ‘De gesangen hier in gebracht gaen op haer wijsen oft sulcken maet datmen er lichtelijck wysen op stellen kan. De maet der doorgaende regelen is die van d' Italiaenen ende Franchoysen, voornaemste tongen der Christenheit in spreckens gebruick; dewelcke de lanckheit der silben naer de byclanck nemen: ende syn tot een voorbeeldt uit de vernaemste Poëten hier bij gestelt etlycke stucken van regelen, sulx als genoech is; want de rest gaet op gelijcken voet’. En dan voegt hij bij de ‘Gemeene maet’, de ‘Eerste verandering’, de ‘Tweede verandering’, de ‘Derde verandering’ telkens een versregel uit Petrarca, Tasso, Ariosto, Bertas (= Du Bartas) en ook van Ronsard, dus wel een teeken dat hij Ronsard ook ter dege ten voordeele van zijn eigen rijmkunst bestudeerd had. Dat Hooft onder Ronsard's invloed heeft gestaan is thans bekend genoeg. ‘Ook bij Frankrijk staat hij diep in 't krijt’, schrijft J.H. van den Bosch in de inleiding tot zijn uitgave van Granida; ‘het Calvinisme noch de Schrift als levensboek trok hem aan. Hij gevoelde zich beter thuis in het gezelschap van Petrarca en Ronsard’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
De invloed van Ronsard op Hooft is het eerst vastgesteld. Doch de eerste en zeer groote, de belangrijkste invloed dus, van Ronsard valt reeds tijdens zijn leven, in de zestiende eeuw. Het is daarom onbegrijpelijk dat Dr. G. Kalff in zijn Geschiedenis de
der Nederlandsche Letterkunde in de 16 Eeuw (Leiden, 1889), kon schrijven (Dl. II, blz. 201): ‘De invloed van Ronsard en zijne school, van Tasso, Ariosto en Guarini, de
van Gongora en Lope de Vega zal zich in Nederland eerst in de 17 eeuw met kracht doen gevoelen’. 1) Doch dit werk was een jeugdwerk van Dr. Kalff en later schijnt hij wel eenigszins zijn dwaling ingezien te hebben, tenminste in zijn zevendeelige Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (Groningen, 1906-1912) wordt Ronsard alleen in het derde deel (het deel van de zestiende eeuw) genoemd, en verder niet meer. Het is wel jammer dat Dr. Kalff in 1889 van bovenstaand gevoelen was, want den eersten en zeer grooten, dus zeer oeslissenden, invloed laat
1)
Op blz. 253 van het tweede deel citeert Prof. Kalff een sonnet van Van der Noot en noemt het onder invloed van Petrarca, (Dan ben ick een half Godt, wanneer ick ben geseten bij mijn Meestresse goedt). Het is echter een vertaling van een sonnet van Ronsard. Geleerd door de bloemlezing van Verwey geeft hij dit dan ook op in het derde deel (bl. 354) van zijn zevendeelige geschiedenis. Men zie ook nog de aanteekeningen op bladzijde 342 vlgg. van Het Boek der Sonnetten van A.T.A. Heijting ('s Hage 1911).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
167 hij, wel niet geheel onbesproken, maar toch te veel in het duister, terwijl hij juist in die geschiedenis zoo'n geschikte gelegenheid had om dien invloed zoo uitvoerig mogelijk van alle kanten te belichten. De weinig waardeerende beschouwing van Van der Noot in zijn zestiende-eeuwsche geschiedenis heeft zich later ook gewijzigd; door de bloemlezing van Verwey in 1895 en door het Leven en Werken van Van der Noot, van August Vermeylen in 1899. Met instemming haalt hij op bl. 353 van het derde deel de woorden van August Vermeylen aan: ‘Wat Jan van der Noot in de Nederlandsche letterkunde poogde, is een trouwe weerspiegeling der Pléiade-beweging’. Veel is er nog altijd niet geschreven over Ronsard's invloed; een samenvattend werk over Ronsard's invloed in Nederland, zelfs op één dichter, zooals we ten opzichte van Du Bartas hebben in het academisch proefschrift van Dr. A. Hendriks: 1) Joost van den Vondel en G. de Saluste Sr. Du Bartas (Leiden, 1892) en in L'Influence de Du Bartas sur la Littérature néerlandaise (Poitiers, 1912) van A. Beekman; zulke werken bezitten we voor Ronsard niet. Daar zulk een werk, althans een proeve, onderhanden is, doch nog wel niet direct zal verschijnen, was het ons 2) doel in dit opstel op te geven wat er over dien invloed geschreven is . De eenige, die voor een algemeen werk als een geschiedenis der geheele Nederlandsche Letterkunde doorloopend zeer nauwkeurig dien invloed heeft aangewezen, is Prof. Dr. Jan te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (Eerste druk, Haarlem 1908-1921, 5 dln.). Voor een algemeen werk is hij zelfs zeer volledig. In het eerste deel, blz. 291-302, heeft hij een hoofdstuk: ‘De invloed van Ronsard en zijne Pleiade’ (op blz. 62 van het vijfde deel geeft hij literatuur op), waarin besproken worden Lucas de Heere, Van Mander, Van der Noot, Houwaert. Op blz. 311-312 beschrijft hij den Haarlemschen kunstkring om Van Mander, waartoe Van der Schuere, die twee gedichten van Ronsard vertaalde, behoorde, doch ‘hoe ingenomen met Ronsard, de dichters van dezen kring gaven evenmin als zijne andere Nederlandsche bewonderaars toe, dat hij Marot geheel had verdrongen’. Op blz. 315 heeft Prof. te Winkel het over de Leidsche woordvoerders der Renaissance, Jan van der Does en Jan van Hout, ten opzichte van Ronsard; op o
blz. 326 ver Daniël Heinsius, die in een enkel opzicht zich heeft laten verleiden om met Ronsard te wedijveren; op blz. 329 wordt Ronsard genoemd als toongever bij de taalstudie; op blz. 344 Ronsard, ‘die het Grieksch voor verrijking van het Fransch te hulp riep’, in tegenstelling met Spieghel, ‘die de moedertaal uit eigen middelen wilde opbouwen tot eene het Grieksch evenwaardige taal’. Op blz. 348 en 350 beschouwt hij Roemer Visscher als Renaissancedichter. Deze heeft wel Ronsard bestudeerd, doch, schrijft Prof. te Winkel: ‘In de school van Ronsard komt de Renaissance eigenlijk maar half tot haar recht: door haar schoonheidsdweperij schuilt het eigenlijk classicisme weg onder het schitterend staatsiekleed harer hoofschheid en gemaniëreerdheid, en met hare geparfumeerde precieuschheid had zij van de volbloedigheid en eenvoudige natuurlijkheid der classieke dichters dikwijls meer de parodie dan de copie gegeven. Visscher ging van Ronsard, ofschoon hij ook van hem het een en ander vertaalde, tot de classieken zelf en vond bij hen meermalen dezelfde onomwonden wijze van uitdrukken, die hem van zijne “plompe” landgenooten zoo behaagde. Hij bemerkte, wat men uit de Pleiade dichters, ja zelfs uit Spieghel's gedichten niet zou hebben kunnen vermoeden, 1)
2)
Prof. Kalff gaf een kleine aanvulling in zijn artikel Bronnen van Vondel's werken (Oud-Holland, 1894, blz. 26-56) op blz. 28-31 (Vondel en Du Bartas) en wees op blz. 40-43 op nog enkele regels in den Lucifer, die aan Du Bartas herinneren. In het Fransche Boek van September j.l. moet een artikel voorkomen van Prof. Dr. P. Valkhoff, Ronsard in Nederland. We waren nog niet in de gelegenheid er kennis van te nemen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
dat de Grieken op hun tijd echte spreeuwen, de Romeinen in hunne toga ook vroolijke pretmakers konden zijn, en dat er onder de geleerdste Renaissance-mannen ook wilde Latinisten waren geweest, die bij liefde en wijn in voortreffelijk Latijn hunne dartele levensvreugde wisten te uiten, voor wie zelfs het “mihi est propositum in taberna mori” geen ijdele klank was. Op die zijde van de Renaissance wijzen ons Visscher's gedichten, en dat was wel noodig als tegenwicht tegen de gemaniëreerdheid der Pleiade’. Op blz. 484-485 bespreekt hij Zacharias Heynsz, die wel iets van Ronsard vertaalde, doch niemand hooger stelde dan Du Bartas. In het tweede deel noemt hij op blz. 48 den Zeeuw Joan de Brune (‘misschien heeft geen onzer dichters zooveel van Ronsard in het Nederlandsch overgebracht als hij’) en op blz. 429 Vondel's Jeptha. ‘Blijkbaar’, schrijft Prof. te Winkel, ‘heeft hij er de uiterste zorg aan besteed en zelfs de alexandrijnen, waarvan hij zich anders bijna altijd in zijne treurspelen bedient, hier vervangen door “vaerzen van tien en elf lettergreepen, naerdien”, zooals hij (Vondel) zegt, “de edele heer Ronsard, de vorst der Fransche dichteren, deze dichtmaet hooghdravender oordeelt en beter van zenuwen voorzien en gesteven dan d'Alexandrijnsche van twalef en dertien lettergrepen, die zoo veel langer, naer zijn oordeel, flaeuwer vallen en meer op ongebonde rede trecken”’. Jawel, schrijft Albert Verwey in zijn Inleiding
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
168 tot Vondel (Amsterdam, 1893, blz. 570) bij deze woorden van Vondel: ‘Licht mogelijk... maar al had Ronsard het niet gezeid... De zesvoet was zijn groote drama-vers: 't vers van àl zijn poëtentrots. Maar als zijn stemmingen zich, vertrotsten niet, maar verinnigden, dàn schreef hij vijfvoeten. Zóo in de Altaar-geheimnissen; zoo in de Jephta’. In het derde deel op blz. 13 lezen we, dat tusschen 1680 en 1780 men zich gaarne boog voor het meerder gezag van de Fransche kunstrechters, die reeds sinds het midden der zeventiende eeuw eene andere kunstleer hadden verkondigd dan de vroegere van Ronsard en zijne Pleiade. Toch werd Ronsard nog niet geheel op zijde geschoven, zooals blijkt uit de Voorrede van Lodewijk Meyer 1) voor zijn treurspel Het Ghulde Vlies , door Dr. A.G. van Hamel in zijne Zeventiende-eeuwsche Opvattingen en Theorieën over Litteratuur in Nederland ('s-Gravenhage, 1918, blz. 190) aangehaald. ‘Den menschen, schrijft Meyer, ‘heb ik een stijl toeghepast, den welke tooneelspeelen eighen is, naemelijk, die laegher draeft als in heldendicht, en na dien laegheren stijl de dichtmaat ghevoegt, welke allernaast op de onghebondene reeden trekt, naemlijk d'Alexandrijnsche, die van Ronsard gheoordeeld wordt allerflaauwst te vallen. De Ghoden daarenteeghen hebben wij met de verheevenste stijl der helden- en leerdichters ghepooght op het tooneel te brengen; en ten dien einde hun doen redeneeren onder malkanderen met vaerzen van tien en elf lettergreepen, welke na 't oordeel des zelfden Ronsards, hooghdraevender en met meerder dreun brommen, dan de voorghaende, en, het rijmwoordt te korter ghemoetende, beeter na een ghebonden trant smaaken, en na den zwier van ghedicht ghelijken’. In 1830 kwam Ronsard in Frankrijk weer in de mode. Sainte-Beuve gaf in 1828 zijn werken uit, die zoo goed als vergeten waren, en herinnerde aldus aan den zestiende-eeuwschen dichter. Zijn zeldzaam folio exemplaar der uitgave van Ronsard's gedichten van 1609 droeg hij op aan Victor Hugo. In de opdracht noemt hij hem den grootsten maker van lyrische rhythmen sedert Ronsard. Op de marges van het boek hebben bekende dichters van dien tijd in gedichten hulde aan Ronsard 2) gebracht . Alexander Dumas is met acht-en-negentig verzen vertegenwoordigd, Lamartine met vier, Alfred de Vigny met zeventien, Sainte-Beuve zelf met een sonnet en een paar strophen, waarin hij nog eens Victor Hugo huldigt. Invloed in dien tijd in Nederland heeft Ronsard niet uitgeoefend, tenzij zijdelings. Prof. ten Brink schrijft in zijn Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de e
XIX Eeuw (Dl. I, blz. 31): ‘De ingenomenheid met ongewone, verouderde woorden en kunstig samengestelde volzinnen brengt de jonge dichters in Frankrijk tot de middeleeuwen en de eigenaardige poëzie van Ronsard terug, evenals onze Nederlandsche Romantiek onder aanvoering van Bakhuizen van den Brink en Potgieter (en Drost wellicht) tot Hooft, Vondel en Huygens terugkeert’. In het vijfde deel (tweede stuk, blz. 1113) rept te Winkel over den invloed van de Ronsardisten op de Nieuwe Gidsmannen. Vooral Albert Verwey prijst Ronsard zeer; hij vertaalde gedichten van hem (zie De Beweging 1917, dl. II, blz. 210-211 en zijn bundel Poëzie in Europa. Amst. 1920) en in Februari 1917 schreef hij in De Beweging bij een aankondiging van een bloemlezing van Fransche zestiende-eeuwsche poëzie dat een gedichtje van Mellin de St. Gellain hem bezighield als een luchtig, maar bevallig specimen van de soort gedichten bij de aanbieding van een ruiker, zooals ook Ronsard er een, het schoone en bekende sonnet ‘Je vous envoie un bouquet’, geschreven heeft. 1) 2)
Het Ghulde Vlies is van 1665. Prof. te Winkel bespreekt Meyer echter als voorbereider voor het tijdvak 1680-1780. In de Revue des deux Mondes van 1 April vlecht Henri de Régnier Ronsard een lauwerkrans met een veertiental gedichten: Le Laurier de Ronsard.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Mr. Frans Erens schreef in De Nieuwe Gids van Maart 1914 een prijzend artikel over Ronsard (blz. 421-436). Van de artikelen die dit jaar over den Franschen dichter in ons land verschenen. noemen we dat van Prof. Dr. J.J. Salverda de Grave, Ronsard en wij, in Vragen des 1) Tijds van Februari ; het artikel van S. Braak in De Gids van September en dat van Anton van Duinkerken in de Augustus-aflevering van Roeping. In De Witte Mier van 15 Oct. komt een opstel van Joris Vriamont voor over Ronsard en het muzikaal Humanisme, waarbij een portret van Ronsard en een muziekbijlage zijn opgenomen. Een groot gedeelte van A. Gielen's beschouwing in Boekenschouw van 15 October (bl. 161-163) over ‘Pierre de Ronsard als slachtoffer van literaire mode’ kan men vinden in de October-aflevering van D.G.W. EEN WINCKEL-BEDIENDE.
Snipper ‘Gezond Verstand is het Lichaam van het dichterlijk vernuft, Verdichting zijn Kleed, Beweging zijn Leven, en Verbeelding de Ziel die overal en in alles is, die alles vormt tot een bevallig en verstandig geheel’. COLERIDGE.
1)
Zie D.G.W. van 15 Februari in de rubriek Letterkundig Leven uit de Februari-Tijdschriften.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
169
Vlaamsche schrijvers Jozef Muls VAN geboorte en opvoeding volbloed Sinjoor, die de schoonheid en den luister van zijn stad verheerlijkte in dat schattige boekje: ‘Het levende Oud-Antwerpen’; maar 1) meer dan Vermeylen of wie ook is hij de eerste Europeeër in Vlaanderen geweest , degene die als 'n andere Loti het meest in den vreemde omzwierf; een aristocraat van nature, met rijdommen en schatten door het lot gezegend; maar geen democraat zwoegde ooit méer voor de geestesbeschaving en de smaakloutering van zijn volk; een rampzalige, ‘op wiens levensweg de smart en het lijden als een berg geworpen zijn, doch die de smart welkom heet en ze aanneemt als een element van genade dat loutert en de ziel doet fleuren van schoonheid als een bloesemtak in Mei’ (J. Crick); een kunstenaar die blaakt van intense liefde voor de schoone kunsten, doch wiens bewondering niet gegroeid is tot een afgodische cultus voor deze of gene school; een persoonlijkheid, die door zijn werk en kunst alleene staat, maar, dank zij de substantiëele eigenschappen der Romaansche en Germaansche cultuur, die tot rustige eenheid in hem vergroeid zijn, menschen groepeert, oneindig in aantal, als geen tweede; een drijvende kracht eindelijk, die naast het vaderland in de ruimte ook een vaderland in den tijd erkent, en breekt met den provincialen geest van afzondering. Ziedaar de hoofdtrekken van den artist-woordkunstenaar, Jozef Muls, die bij voorkeur ‘in stilte’ werkt en evenals ‘de eenzamen de baan helpt afbakenen der menschenkaravaan op haar tocht naar de eeuwigheid’. Hij kwam ter wereld te Antwerpen, in de maand Juli van het jaar 1882. Zijn ouders bezaten een passement-weverij. Den heelen dag door ronkten en snorden de weefgetouwen, het stroelde er van allerhande betooverende kleuren en prachtige stoffen, die in dollen rit over de bobijnen rolden. In St. Jeans-Berchmansgesticht zat hij op de schoolbanken met dat ander wonder Antwerpsch kind: Karel van den Oever. Hier werd hij flamingant. Maar op zijn manier. Alle luidruchtige lawaaipartijen vluchtte hij; de Vlaamsche Kerels-liederen vond hij ‘shocking’. Veel liever zette hij zich aan 't schrijven van schetsjes, teer en fijn, en aan 't maken van verzekens, waarvan de toon en allure de duidelijkste en meest onverbloemde kopij mogelijk van Hugo Verriest waren. Ze verschenen meestal, onder deknaam Freiar, in het studenten-tijdschrift J o n g - A n t w e r p e n , dat hij later gedurende twee jaren zou leiden. In 1900 vertrok hij naar Leuven, om er rechtstudie's te beginnen. Hij leefde daar op zijn eentje, en zijn studie-maten classeerden hem bij de ‘philisters’. Het kon hem weinig schelen. Want wanneer hij, in zijn studie-kamer, met de reuzen van het woord in innige communie leefde of z'n kunstenaarsziel zich zat dronk aan de weidsche doeken der musea, voelde hij zich den koning te rijk en zijn eenzaamheid subliem. En met Keats zei hij: ‘Onder de duizend wegen die alle gericht zijn naar 't voorschrift der voortreffelijke natuur, is er voor mij slechts één weg. Die weg ligt in vlijt, studie, overpeinzing. Dien wil ik volgen; en daarom moet ik me eenige jaren in stilte terug 1) trekken’ . 't Jaar daaropvolgend was hij daar alreê met een vrucht zijner studie: G u d r u n , een klassieke analyse van het merkweerdige drama van Berten Rodenbach. Veel zaaks komt er eigenlijk niet in voor; van een diepgrondige letterkundige interpretatie kan gewis geen spraak zijn, evenmin als van een verfijnd geciseleerd proza. Heele 1) 1)
Zie ‘Het Vlaamsche Land’: Muls-nummer (No. 4, 1921), waaraan menige bijzonderheid ontleend werd. Keats: ‘Complete Works’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
bladzijden uit 't origineele komen er in voor, - voornaamste reden waarom 't boekje zoo enorm aftrok, verklaart de schrijver zelf. Een jeugdschriftje, vrij van alle literaire pretentie. Zijn heimweeïg zuchten naar stille, vreedzame atmospheer, zijn hartstochtelijke liefde voor stemmigheid, stilte en slanke voornaamheid deed hem de school der Preraphaëlieten ontdekken: Burn-Jones, Rosetti en de vele andere. Zijn liefde groeide met den slag tot een hartstochtelijken cultus; zijn eerste openlijk optreden was dan ook een voordracht over deze decadente kunst. In 1905 richtte Karel Van den Oever het tweemaandelijksch tijdschrift V l a a m s c h e A r b e i d op. In de eerste nummers reeds treffen we verzen en prozawerk van Muls aan. In 1906 trad hij in de redactie en sedert den Wapenstilstand leidt hij, met voorbeeldig beleid en onverdroten ijver, het importantste der Vlaamsche periodieken. In 1907 promoveerde hij tot doctor in de rechten en begon zijn stage bij meester Jominé te Antwerpen. Lange kon 't hij daar niet uithouden: die dorre kennis bleef hem zwaar op de maag liggen en hij voelde zich ziek worden in die enge, duffe kamer. Hij wilde ruimte, natuur, schoonheid. De trek tot reizen ontvlamde in zijn boezem. Heel Europa doorliep hij: Duitschland, Frankrijk, Polen, Turkije, Oostenrijk, Italië, tot in Rusland toe. 't Langst vertoefde hij in Caucasië, alwaar hij 't leven der bevolking meeleefde, de landsche
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
170 kleederdracht droeg en wijn dronk uit ossenhorens. Kunst, heerlijke kunst had hij op zijn wegen gevonden, en dat deed de hand jeuken naar de pen. Zijn indrukken bundelde hij, in 1912, onder den suggestieven titel: S t e d e n . Dit boek, zegt Clemens Besseleers, is ‘niet louter een reisverhaal, dat zich
wat goed geziene dingen herinnert, in wat juist weergevende trekken vergaarde nota's uitwerkt, verhaal van een die door 't leven en de wereld heeft gekuierd, van overal iets medebrengt, het aardige, het bijzondere; maar een werk waarin eene eigen ziel als achtergrond staat en het beperkte, het doode van de dingen eene levendige beroering, eene breedere taal weergeeft. Dáár is de kracht van die helderheid in al die verhalen, dat teeder, vol, devotie weergevend woord, die echte aandoening, dat lichte pantheïsme dat uit alles spreekt en het boek de mooie moderne tint geeft die het zoo waargevoeld maakt.... Het vat nog al de dingen met dien doortastenden blik van den schrijver der “Origines de la France Contemporaine” niet aan, het heeft nog niet dat synthetiseerend woord van Heine, maar de adem die er doorleeft is, hier als daar, die van een wiens opvattingen met ware kunst-psychologen zijn verwant’. De taal is helder en sierlijk, zuiver en vloeiend, maar de stijl mist veelal gloed en soms kleur. Bijwijlen wordt het beschrijven een wedijveren, in natuurgetrouwheid, met het penseel. Daar krijgen we dan de ziel die spreekt uit de gebouwen, de geest die zweeft door de steden, de atmospheer waarin menschen en tijden verkeerden, weinig te pakken. Dit betreuren we innig, want deze schrijver ‘is er een die steden kent en steden begrijpt, die weet hoe het innerlijke en uitwendige karakter van al die plaatsen, waar volk zich bijeennestelde, een eenheid heeft in beweging, een dorst naar evenwichtigheid uitspreekt; hoe elke stad naar volmaaktheid streefde en daarvan de klare zekerheid in hare gebouwen naliet’. (Clemens Besseleers). 't Jaar te voren was reeds van zijn hand een bundel V e r z e n verschenen, korte dichtstukjes geschreven tusschen de jaren 1900 en 1905. Het is tot hiertoe zijn eenigen dichtbundel gebleven. Een tweeslachtig werkje: half-goede, half-kreupele verzen. Toch valt er voor den liefhebber van zacht-intieme poëzie wel een tuil fijne en rijkbloeiende bloemen uit dit werkje te garen. Er zwelt een diep en innig gevoel, uitgedrukt soms met sobere, krachtige middelen van plasticiteit en muzikaliteit, door deze dichtstukjes; als fijnzinderende harptonen trillen zij dagen lang na de lezing nog voort in het oor. Sommige stukjes doen in hun broosheid denken aan de poëzie van Verbruggen. Zijn vers is vloeiend, zijn gevoel levendig en natuurlijk, zijn uitdrukking glashelder en pittoresk. Bespeelt hij het instrument der Nederlandsche taal niet met volle meesterschap, toch weet hij uitstekend te gebruiken wat in zijn macht staat. Tot een der allerbest-geslaagde behoort dit kant-fijne
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Gebed Nu is mijn hert heel stil en bidt in zoet gedroom om rein geluk. O geef mij edel goud gezuiverd in het vuur en maak mij rijk. Ik ben zoo arm en naakt o geef mij witte kleeren en maak mij schoon. Mijn oogen zijn zoo ziek o geef mij zoete zalf om 't licht te zien. Want ik ben blind en naakt, zoo arm in 't ongeluk, o maak mij blij. En in mijn hert, heel stil, nu trilt gelijk een harp heel kalm en schoon.
Dit is inderdaad een juweeltje van muzikale welluidendheid, van teeder gevoel, en volstaat om het intense dichterschap van dezen schrijver te bewijzen. In den loop van 't zelfde jaar zag een bundel proza ook nog het licht: M o d e r n e K u n s t . Weerom een herdruk van vroeger - afzonderlijk -
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
171 verschenen opstellen. Het gaat er over: ‘Kunst en heden: Edmond Verstraeten, Valerius De Sadeleer, Burns-Jones, Gustave Moreau, De Duitsche Kunst, De tijden die komen’. Muls toont zich 'n diepzinnig criticus in de plastische kunsten; een weergaloos meester om z'n helden, in 'n paar trekken, ten voet uit te conterfeiten. Een enkele maal schiet zijn wetenschap te kort, doch dit wordt vergoed door het vele juiste en nieuwe, door schoonheid van karakteristiek. Wat als modezucht gebrandmerkt of als onzin verworpen wordt verdient in den regel dit vonnis. Bij 't uitbreken van den wereldoorlog toog Muls naar Oxford, de wereldberoemde stede, met hare weergaloos-prachtig middeleeuwsche- en moderne gebouwen, met hare geurende en gratielijke lusttuinen en haar mannenvormende hoogeschool. Daar stichtte hij een soort Hoogeschool-uitbreiding en gaf tal van voordrachten over allerlei scholen en groot-meesters uit de plastische kunsten. Eén dier voordrachten verscheen naderhand in brochurevorm, onder den titel: L e C r é p u s c u l e d e s v i l l e s d ' a r t f l a m a n d e s . Zijn ziekelijke toestand liet hem niet toe het geweer op te nemen; maar in stilte heeft hij, gedurende die vier onheilvolle jaren, oneindig-duurzamer werk voor zijn volk in nood verricht dan alle luidruchtige-papieren-vechters en goud-gesterde generaals. Hij reisde door heel Europa - de centrale landen uitgezonderd - en overal sprak hij over zijn land, over zijn volk, over zijn kunstenaars; den soldaten bezorgde hij geestelijk voedsel en de kunstenaars die in ballingschap leefden zocht hij op, en hij organiseerde tentoonstellingen van hun werk. Kort vóór zijn eerste operatie verscheen bij Van Dishoeck, te Bussum, een ander werk: D e G r u w e l j a r e n 1914-1916 (S t e d e n e n L a n d s c h a p p e n ). Hierin komt een verhaal voor: K e r s t n a c h t i n V l a a n d e r e n , zóó innig gevoeld, zóó mooi verklankt, zóó teeder en zacht dat het op één lijn mag gesteld met de degelijkste brokken uit Timmermans' H e t K i n d e k e J e s u s i n V l a a n d e r e n . Voorwaar: een pereltje van gevoel en zeggingskracht, dat in alle literaire bloemlezingen moest prijken. Nadat de bistouri hem 'n tweede maal door vleesch en hart gesneden had, schonk hij ons het warme hartebloed in dat zacht-intieme en melancholieke verhaal: D e V a l v a n A n t w e r p e n (1917). Kwalen en weeën hameren met mokerslagen op zijn lichaamsgestel, maar de scheppingskracht van zijn ziel blijft ongerept. Wat zeggen we: ongerept, neen, zij stijgt, zij groeit en slaat wijder hare adelaars-vleugelen uit. De opstellen in V a n o n z e n T i j d , H e t A l g e m e e n H a n d e l s b l a d , N i e u w e R o t t e r d a m s c h e C o u r a n t , enz. volgen elkaâr op à jet continu. Eens de vijandelijkheden gestaakt keerde hij naar België terug. Natuurlijk met in zijn koffer een nieuw handschrift. 't Heette ditmaal H e t L e v e n d e O u d - A n t w e r p e n . Walter Vaes, de voortreffelijke psychologische schilder en uitstekende portrettist, verluchtte het met allermooiste teekeningen en de fijnzinnige schrijfster Maria Viola schreef 'n opmerkensweerdige inleiding. Bij iederen zin stijgt onze bewondering en liefde voor die Vlaamsche Sinjorenstad, vol oude gebruiken en zeden. Het behoort tot het allerbeste wat over de bakermat van Rubens geschreven werd. Er was zelfs nog een tweede manuscript, waardevoller en omvangrijker dan het zooeven genoemde, ook geboren in stilte, temidden van 't reusachtigste rumoer dat ooit over de wereld dreunde. Het verscheen twee jaar later, onder den titel: H e t R i j k d e r S t i l t e . Het boek ‘werd geschreven in ballingschap. Het ontstond in de eenzame en dikwijls droeve kamers van vreemde huizen, waar de wisselvalligheden van mijn zwerversleven mij heen voerden. Deze bundel is op vele plaatsen een boek van rouw. Hij wil niet zijn een boek van hopelooze droefheid. Hebben wij allen niet reeds te veel ondervonden om nutteloos te blijven treuren!...
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
De vele kunst die ik op mijn weg ontmoette, was voor mij de stilte te midden van 't rumoer van den wereldoorlog. Ik vond in haar wat Carlyle genoemd heeft “het Ware, Goddelijke en Eeuwige onder het Tijdelijke, het Beuzelachtige”. (Uit de Inleiding). Hij wendde zijn gelaat van den tragischen broederkamp af, om zich te verdiepen in het wezen der plastische kunsten, om te kuieren in musea en oeroude steden, om te mijmeren in de natuur, waar “boven het vergankelijke strijden van de volken, boven het gehuil van haat en dood en vernieling, de bergen, in hunne glorierijke eenzaamheid, de eeuwige jeugd der aarde en de zachte goedheid van de schoonheid” bezingen. Het is het degelijkste boek dat na den Wapenstilstand in Vlaanderen het licht zag. Daar komen bladzijden in voor die in ons Nederlandsch hun weerga niet vinden. De bladzijde over Rousseau is wellicht de volmaaktste die ooit over dien kunstschilder geschreven werd. Niet alle hoofdstukken hebben dezelfde letterkundige waarde; maar het voortreffelijke en sterk-gedachte heeft op het minderwaardige verre de overhand. Boven alle wapengerammel uit zal dit boek uit het rijk der stilte als een onschatbare perel onvergankelijk blijven schitteren en glanzen. .... Voor het oogenblik zijn in Vlaanderen een drietal rijk-aangelegde critici, die met voorliefde plastische kunsten interpreteeren, aan 't woord. Onder hen is Muls de degelijkste leeraar om 't volk in kunstzin en kunstbegrijpen op te voeden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
172 Muls immers “gaat naar de schoonheid met de eerlijke ontvankelijkheid van een kindergemoed; hij tracht de schoonheid na te voelen en uit te diepen die geborgen ligt in het werk van den kunstenaar, onder welken vorm ze ook verwezenlijkt werd, en hij poogt eenvoudig te verwoorden de rijke aandoening van zijn hart. Als kunst-kritikus heeft hij zich geen ander doel gesteld, dan de schoonheid nader te brengen tot ons. Niet de kritiek om haarzelf, maar begrijpende, herscheppende kritiek. Anderen z i e n de schoonheid, J. Muls v o e l t z e a a n ; en er zijn er niet veel in Holland of Vlaanderen, die in zoo milde taal schrijven over kunst. In dat opzicht heeft hij zichzelf uitstekend gekarakteriseerd in zijn O x f o r d s c h e M i j m e r i n g e n : “Ik bekijk hier mummies en ik ben geen egyptoloog. Ik bewonder hier marmerstukken, amphora's, donkere oude bronzen, en mag mij niet een helenisant noemen. Ik zie glimmend en wonderbaarkleurig porselein uit China, Limoges, Lombardië en kan met moeite slechts hunne datums of herkomst herkennen. Ik zie glaswerken van Venetië, van Rome, van Phenicië, en vermag ze amper te onderscheiden uit elkaar. Maar ik voel zoo innig hoe alles kleurig is en mooi. Ik zie en zie en word bewust hoe mijne oogen de rustige klare spiegelen zijn der edele vormen, lijnen en tinten. Het is alsof mijn ziel gaat iriseeren van al die uiterlijke pracht, en 'k voel mijn leven in die stonden harmonieuser worden, alsof er eenzelfde rythme door mijn bloed ging, door mijn hart en door die gevoellooze dingen”. (H e t R i j k d e r S t i l t e , blz. 50). Veel meer begrijpend natuurlijk, maar met eenzelfde gevoel staat Muls voor wat de 1) latere eeuwen aan schoonheid hebben voortgebracht’ . De heer Muls wandele, onbeschroomd, dezen weg verder op. De volle kracht van zijn vermogen ligt in zijn critische studiën. De essentieële elementen die men van een criticus eischen mag, nml. kunstgevoeligheid, karakter en schrijftalent, zijn in volkomen harmonie in hem aanwezig. Vandaar dat hij op adelaarsvleugelen den lezer naar de hoogste kunst-toppen kan voeren om hem vandaar-uit duizelingwekkende afgronden en wijduitdeinende horizonten te laten bewonderen. Mocht de heer Muls ons nog vele, vele jaren tot kunst-gids, in de beeldende kunsten, dienen!... S.G. DE ROUCK. HILLEGEM (O.-Vlaanderen).
[Idee en leven]
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXVIII. Westeuropeesche Letterkunde, door Dr. G. Kalff, Tweede deel. Hervorming en Renaissance Uitgegeven en vermeerderd met een Levensbericht en Bibliographie, door Dr. G. Kalff Jr. - (J.B. Wolters U.M., Groningen, den Haag, 1924). 1)
A. Van Cauwelaert, ‘H e t V l a a m s c h e L a n d ’, 23 April 1921.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
IN een rijkelijk met goud vercierden band, meer van 's uitgevers royaliteit dan van treffelijken smaak getuigend, verscheen dit tweede, posthume, deel van het werk, dat, na zijn groote geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, de werkzame, betreurde hoogleeraar op 't getouw had gezet, doch waarvan hij, helaas, de voltooiing niet tot stand mocht brengen. In 'toude schrijfbureau van Matthias de Vries, eenmaal 1) schoonvader van den toen nog jeugdigen geleerde , vond zijn zoon, nevens eenige blanco, reeds vooruit gepagineerde vellen, den stapel afgeschreven bladzijden welke, in hoofdzaak, den inhoud vormen van dit boek. Het mag in zekeren zin een geheel heeten, rijp voor de pers, en een woord van dank aan den leeraar van het amsterdamsch Lyceum voor de daad van pieteit welke hij met deze uitgave verrichtte is zeker op zijn plaats. Een beoordeeling van dit werk, zóó veelomvattend, dat uitgevers en nabestaanden niemand bekwaam en bereid konden vinden om het in den gegeven opzet over te nemen, verwachte men hier, natuurlijk, niet. Tot zulk een beoordeeling zijn wij ten eenenmale onbevoegd. In het uitvoerig levensbericht (121 blz.), aan dit deel toegevoegd, geeft Dr. Kalff Jr. zelf eenige critiek op dezen laatsten arbeid van zijn vader door dit werk te stellen beneden de Nederlandsche Letterkunde en te 2) constateeren dat het ‘wel zeer diepere grondslagen mist’ . Toch mocht Prof. Kalff e
er in 't Voorbericht van 't I deel (ongetwijfeld met zekeren trots, getemperd door de hem eigene bescheidenheid) op wijzen, dat slechts Posnett's ‘Comparative Literature’ (1886) werkelijk v e r g e l e e k ; dat de werken van Hallam, Scherr, Hettner, Baumgartner, Hauser en derg. (ook Brandes) de verschillende literaturen
1)
2)
In '81, na zijn doctoraal, verloofde zich Kalff met de dochter van zijn leermeester de Vries: Gonne, die evenwel reeds in datzelfde jaar, op 23 jarigen leeftijd, overleed. In 1887 trouwde Kalff met Elisabeth Momma. Biographie CVIII.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
173 feitelijk slechts weer a c h t e r elkaar plaatsten. En zoo heeft ons volk met deze ‘West-europeesche Letterkunde’ dan toch ‘een geheel nieuw, smaakvol, betrouwbaar boek’ (Dr. G. Kalff Jr.) gekregen, door een vreemdeling verrast ontvangen en geprezen als ‘surtout une étude sociale’.
Uit: ‘West-Europeesche Letterkunde’ II
Wat, voor 't oogenblik, hen die met mij nog in de ontroering leven van Kalff's te vroegen dood wel het meest zal interesseeren in dit deel, is de Levensbeschrijving door zijn zoon. ‘Vader, gij leeft!’ zijn de dankbare woorden waarmede de biograaf zijn schets besluit, na ons voor 't laatst nog eens het lijfelijk beeld van den ouden vriend mijns vaders in enkele treffende trekken te hebben geteekend: de stevige, gedrongen gestalte met breede schouders; het hoofd rechtop, flink-ovaal en blozend op vleezigen hals; de gelaatsuitdrukking een mengeling van op-afstand houdend zelfbesef en openstaan voor wat waar en echt is: de helderblauwe oogen geven de wisseling tusschen deze gevoelens weer; maar terwijl de goudblonde knevel een kolonel sieren kon, verraadt het meer hooge dan breede voorhoofd de rimpeling door studie en verdriet; wat deze tweeheid vereenigt en verzoent, de guitigheid dezer kracht, schuilt voornamelijk in het tikje onregelmatigheid van oneven wenkbrauwen en neusvleugels. - ‘Een vrije Saks’. - Intusschen critiek-loos waardeerend staat deze zoon tegenover zijn vader allerminst; het de mortuis nil nisi bene, dat aan zoo menige levensbeschrijving een plooi van onoprechtheid geeft, wordt hier zeker niet in practijk gebracht. Kalff Jr. wil ‘eerlijk’ zijn; de jonge A.J. over den ouden Alberdingk Thym herinnert hem verdacht aan van Deyssel, die eens een boek naar band, papier en druk beschreef en verder doodzweeg - een veel verfoeilijker im-pieteit dan dat men zijn waarheid zegt, meent Kalff de zoon.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Inderdaad. - Nochtans, men kan ook in zijn eerlijkheidszucht te ver gaan. Het is dan vaak minder een quaestie van eerlijkheid en pieteit als wel van goeden smaak. Was het noodig, vragen wij ons af, om de hartelijke ontboezeming van dien oud-leerling zijns vaders na diens dood (CXIX), een ontboezeming die zoowel den leerling a l s t o c h i m m e r s o o k d e n l e e r a a r eert, slechts mede te deelen om haar met een min of meer ironisch-koel ‘Welnu’ [dan zal ik daar eens wat anders tegenoverstellen] te beantwoorden?
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
174 Was het noodig te vermelden, dat zekere wat brute handelwijze eener te uitsluitend met hare zakelijke belangen rekenende firma ten opzichte van een van Kalff's vrienden voor hem verviel naast het feit dat hij, Kalff, 't met z i j n uitgevers best vinden kon? Zoo 't niet noodig was, dan is het hier te veel. In zijn Inleiding tot Vondel's Leven schreef Prof. Kalff: ‘Moeilijker wordt de taak van den biograaf waar hij tracht iemand van een vorig geslacht in zijn leven en werken te schetsen. Reeds van onze ouders en hunne tijdgenooten worden wij gescheiden door eene diepe kloof, waarover liefde en sympathie wel menige brug kunnen slaan, doch die desniettemin blijft gapen. Dat onze gevoelens, onze meeningen, onze smaken in menig opzicht verschillen van die onzer ouders en hunner tijdgenooten, beseffen wij gewoonlijk wel en zij nog beter; doch door welke oorzaken al dat verschil ontstaan is, blijft grootendeels verborgen voor hen en voor ons; hier ziet de nakomeling scherper dan de tijdgenoot’. Kalfi de jongere koos deze woorden tot motto voor zijn beschrijving van 't leven zijns vaders. Wij mogen wel aannemen dat zij hem onder 't schrijven vaak, zij het dan niet steeds, voor oogen hebben gestaan. Inderdaad stond deze zoon voor een zeer moeilijke taak. Want in vele opzichten weet hij zich van zijn vader geheel verschillend. Was de oude Kalff een liberaal agnost, zooals de vorige eeuw er zoo vele kende, een man die zich tegenover de door hem bestudeerde feiten en verschijnselen in kunst en leven met de humaniteit en de objectiviteit van den man der wetenschap trachtte te stellen, - Kalff Jr. toont zich kind van dezen nieuweren tijd, die veel meer l e v e n is dan literatuur; vol onrust en onzekerheden. Religie is weer het groote woord van dezen tijd, niet in den zin van eenig afgerond godsdienstig stelsel, maar aldus begrepen, dat in alle schepsel een hunkering is naar de bewustwording van eigen wezen, in geestelijk ondergrondsch verband met al het geschapene. Van uit dit besef het werk zijns vaders overziende kon 't wel niet anders of de zoon moet in den grond door dat werk onbevredigd zijn gebleven. - Dit maakt de lectuur van deze goedbedoelde en met veel zorg, na veel studie neergeschreven biografie eenigszins pijnlijk. Eigenlijk krijgt men den indruk dat deze zoon pleit voor een zaak die hij in zijn diepste innerlijk als verloren beschouwt. Hij kan het niet uitstaan, ergert zich royaal, als Verwey in zijn critiek op Kalff's levenswerk: de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, met een hooghartig air den schrijver wel genadiglijk ‘tot een gewenschten bewaarder in het magazijn van onze letteren’ wil aanstellen - maar de plaatsen zijn talrijk in deze karakteristiek waar hij zelf de weinige diepte in zijns vaders arbeid betreurt. Dit gebrek aan diepte hangt in de voornaamste plaats samen met het religieuze. ‘Niet dat mijn vader irreligieus was en schreef’. (LXXXV) Maar zijn religieuse aspiraties bleven aan den eenen kant te vaag, aan den anderen kant hadden zij te veel een naturalistischen inslag. Zoo meende hij Vondel's bekeering te kunnen verklaren zonder ‘de Genade’, en waagde hij in 1885 de zeker onverdedigbare bewering, dat Luyken na zijn bekeering ‘nog slechts stichtelijke poëzie van twijfelachtige waarde voortbracht (een oordeel intusschen dat hij later herriep: ‘de sterkste meeningsverandering die hij ooit vertoonde’ (LXXXV). Kalff's appreciatie van wie hem geestelijk niet na stonden had noodig wat zijn zoon noemt ‘historische distantie’. De Middeleeuwen kon hij lief hebben, Vondel werd hem als Roomsche niet minder, ‘maar bij Gezelle verkoelde hij ten eenenmale, want dààr stak de liberale afkeer van 't clericalisme toch eindelijk op: de historische distantie flatteerde niet langer! Omdat zoo de d i e p e r e laag van de innerlijke en
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
uiterlijke beweegredenen der menschheid niet ontkend, maar ontweken wordt, moet mijns vaders poging om de Nederlandsche menschheid tot een d i e p e r e eenheid te brengen, noodzakelijk mislukken’. (CXVI). En ietwes spijtig constateert deze zoon (CV) dat, hoewel zijn vader het ‘met Lotze en Windelband nog eens philosophisch probeerde’ en boeken als Dilthey's E r l e b n i s u n d D i c h t n n g of Ricarda Huch's R o m a n t i k wel las en waardeerde - hij inplaats van over zulke boeken zijn publiek onderhoudt over juffrouw Post en Bellamy. Ook in Kalff's conservatief begrip van vaderlandsliefde (men weet dat Prof. Kalff vele jaren voorzitter was van ‘Volksweerbaarheid’) kan de zoon zich niet vinden. ‘Het evenwicht tusschen 't nationale en het internationale zoeken wij evenals mijn vader, maar wij baseeren niet 't laatste op 't eerste doch andersom’ (CXVII), en er is voor zijn gevoel ‘een pijnlijk ondoordachte, ondoorvoelde inconsequentie in den man, die in 1918 voor Thomas à Kempis een bank wil neerzetten, en in 1920 het e
2 Nationaal Congres voor de weerkracht van het Nederlandsche volk presideert’. Nog eens: wij van onzen kant vinden in de lectuur van dit alles iets pijnlijks. En we vragen ons af: of datgene, wat den vader de dingen slechts in 't juiste licht kon doen zien, den zoon niet te veel ontbroken heeft, ontbreken mòest: ‘historische distantie’? Want wèl is het waar wat Kalff, de zoon, zegt: dat wij niet in de eerste plaats terug moeten naar
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
175 Vondel of de Ruyter, maar naar Rembrandt, en wèl is 't mogelijk dat ‘terwijl ons volk al vier litteratuurgeschiedenissen gebruikte [gebruikte het ze werkelijk?] het op verdere Duitschers wacht om in Rembrandt te worden opgevoed (want ja: ‘die is nu eenmaal niet liberaal te behandelen, en het liberalisme moet dus eerst zijn rationalisme offeren - wat zeg ik: zin geven - door voor 't irrationalisme den stijven nek te bukken’ (CXVIII) - als zijn ‘Vader gij leeft!’ waarmede hij zijn biographische schets eindigt voor hem zelf en ons iets meer zal kunnen zijn dan een rhetorische slotphrase - dan... zal het levenswerk van den noesten, eerlijken en dichterlijken mensch en geleerde die Gerrit Kalff was ook van meer beteekenis moeten blijken dan waartoe men uit dit levensbericht van een nabestaande feitelijk zou durven besluiten. Dan zal 't ook moeten zijn: ‘Hier ziet de nakomeling scherper dan de tijdgenoot’. GERARD VAN ECKEREN.
Een conflict Aan het ingezonden stuk van Mevr. Pit (Carry van Bruggen), dat de lezer hieronder vindt afgedrukt, mèt het antwoord van den Heer Reyding, wil ik een enkel woord doen voorafgaan. Ik meende het gezegde stuk geen plaats te mogen weigeren op de volgende o
gronden: 1 . is de zaak, die wat de kern betreft eigenlijk een interne aangelegenheid is, door mevr. v.B.'s stuk in 't Handelsblad en de later gevolgde brochure der firma Nijgh & v. Ditmar nu eenmaal voor 't groote publiek gebracht en wordt zij dus nu o
ook maar beter in 't openbaar verder uitgevochten; 2 . wenscht mevr. v.B. tegenover hare mede-leden der Vereeniging van Letterkundigen uiteen te zetten waarom zij als lid dier Vereeniging meende te moeten bedanken, en kon ik haar, door toevallige relaties, zekerheid geven, dat haar uiteenzetting, in D.G.W. geplaatst, ook werkelijk *)
o
onder oogen van die leden komen zal ; 3 . (en dit gaf voor mij den doorslag) bevat dit overigens niet zeer verkwikkelijk geval een principieele quaestie (die van het ‘voorschot’) waaromtrent m.i. werkelijk wel eens een duidelijke uitspraak mag worden verkregen, ter wille van de goede verstandhouding tusschen schrijvers en uitgevers. De Heer A. Reyding zegt over dat ‘voorschot’ in zijn Naschrift het een en ander. Ik zou daar mijnerzijds slechts dit aan willen toevoegen, dat, ofschoon de Heer Reyding en Mr. K. Jansma f o r m e e l ongetwijfeld gelijk hebben, het mij voorkomt dat materieel voor de opvatting van Mevr. v. Bruggen toch wel iets te zeggen valt. Mevr. v.B. beroept zich op de u s a n c e , en nu geloof ik met haar, dat in de practijk het (ik geef toe: slecht gekozen) woord ‘voorschot’ gebruikt in een eenvoudig contract met een romanschrijver, in den regel en als vanzelfsprekend in den zin van ‘minimum-honorarium’ pleegt te worden opgevat, ook zonder dat dit er uitdrukkelijk bij vermeld staat. Verder mag ik (en hier spreekt nu meer een bestuurslid der Vereeniging van Letterkundigen) niet verzwijgen, dat Mevr. v.B. in deze geheele zaak van meet af den verkeerden weg heeft bewandeld. Dat begon met haar ingezonden stuk in 't Handelsblad (inplaats van haar grieven bij 't Bestuur van de Vereeniging bovengenoemd te brengen, over 't beleid van welk Bestuur zij nú meent zich te moeten beklagen!). Dit Bestuur, eerst ter elfder ure in den arm genomen, nl. toen *)
Door voor de Vereeniging te bedanken, heeft mevr. v.B. zich helaas de mogelijkheid afgesneden om haar uiteenzetting in het officieel orgaan der Vereeniging, de ‘Mededeelingen’, te zien opnemen, wat eigenlijk de aangewezen plaats zou zijn geweest.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
mevr. v.B. zich door de uitspraak van den Directeur van 't Bureau v. Auteursrecht der Vereeniging verongelijkt achtte, heeft den zuiver reglementairen weg gevolgd door de zaak aan 't oordeel van H.H. Commissarissen van 't Bureau te onderwerpen. Maar mevr. v.B. heeft harerzijds wederom niet den juisten weg gevolgd toen zij, nadat ook de uitspraak van H.H. Commissarissen van het Bureau haar onvoldaan liet, inplaats van nu bij het Bestuur der Vereeniging ‘in hooger beroep te gaan’, met passeering van dat Bestuur zich rechtstreeks tot de leden wendde. G.v.E.
Aan de Nederlandsche letterkundigen, in en buiten de vereeniging Waarde Collega's. In het laatst verschenen nummer van de ‘Mededeelingen’, en wel in het verslag van het Bureau van Auteursrecht, komt een zinsnede voor, die betrekking heeft op een door den directeur van dat Bureau op verzoek van de firma Nijgh en Van Ditmar uitgesproken oordeel, nadat ik verleden jaar in het openbaar deze firma wegens immoreel en onrechtvaardig misbruik van een onvoldoend-duidelijk contract had aangeklaagd. Deze zinsnede heeft mij thans aanleiding gegeven, om mijn lidmaatschap van de V.v.L. op te zeggen -, de hardnekkigheid, waarmee een principieele, voor elk letterkundige belangrijke kwestie wordt behandeld als een incidenteele, persoonlijke kibbelpartij, en de wijze waarop de genoemde Directeur heeft gemeend zijn taak te moeten opvatten, lieten voor mijn gevoel geen andere oplossing toe. Ik gevoel echter de behoefte mij in deze zaak tegenover mijn collega's, vooral mijn voormalige medeleden, te rechtvaardigen en ik beveel dus de volgende uiteenzetting ten zeerste in uw aandacht aan. Bedoelde principieele kwestie dan is geen andere dan deze vraag: Heeft een uitgever het recht om een eenmaal uitgekeerd honorarium weder terug te vorderen? Toen ik verleden jaar van de firma N. en v.D. (pas na uitdrukkelijk verzoek) een gespecifieerde afrekening ontving over mijn vier bij haar verschenen boeken, bleek mij dat de firma van een mij in 1921 uitgekeerd zoogeheeten ‘voorschot’ voor mijn roman ‘Een Kunstenaar’ een deel weer had teruggenomen, zonder daaromtrent met mij overleg te plegen, door het mij toekomend winstaandeel over ‘Prometheus’ niet aan mij uit te keeren, maar eenvoudig te behouden. De firma had, in stede van de afrekening van elk der boeken als een afzonderlijke zaak te behandelen, winst-en-verlies der vier werken dooreengemengd, met bovenomschreven voor mij schadelijk resultaat. Natuurlijk protesteerde ik tegen deze ongebruikelijke en onrechtvaardige handelwijze, en men antwoordde mij, dat ‘de tijden slecht waren’ en dat ik ‘van uitgever veranderd was’. Inderdaad! Toen ik destijds met den vertegenwoordiger der firma sprak over ‘Het Huisje aan de Sloot’, zeide deze mij dat het honorarium zeker niet meer dan f 600 zou kunnen bedragen, de W.B. bood mij niet veel minder dan het driedubbele aan! Dit terloops. Maar - en hierop vestig ik uw bijzondere aandacht - de H.H.N. en v.D. beriepen zich n i e t op de termen der contracten, want ze begrepen heel wel dat het hier een kwestie van goede trouw en billijkheid was, niet een van formaliteiten. Ik vestig hierop uw bijzondere aandacht. De heer Reyding heeft het nl. zijn taak geacht, de firma te verzekeren, dat ze zich veilig op de letter van het contract kan beroepen, en dat ik dan maar beter had moeten oppassen. Maar laat mij het gebeurde in volgorde mededeelen. Toen mijn protesten niet baatten, heb ik, onder den titel ‘Uitgeverspraktijken’ een ‘Ingezonden stuk’ geplaatst in het ‘Handelsblad’. Ik heb daarin betoogd, dat een
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
uitgever, die vier contracten over vier boeken met één auteur sluit, elk dier contracten heeft te beschouwen als een afzonderlijke zaak, gesloten met een afzonderlijk persoon. Voorts, dat het in de huidige tantième-be-rekening gebruikelijke zoogeheeten ‘voorschot’, hetwelk meer en
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
176 meer de plaats van het oude honorarium inneemt, nimmer het karakter kan dragen van een wezenlijk ‘voorschot’ - schuld of leening, door prestaties of teruggave te vereffenen - maar van een gegarandeerd minimum-tantième, ook al heeft men verzuimd het woord ‘niet terugvorderbaar’ in zijn contract te doen opnemen. Dit laatste lichtte ik toe door erop te wijzen: a. Dat er in vele gevallen voor de(n) auteur niet de minste reden zou zijn een voorschot te accepteeren, wanneer hem dit wordt aangerekend als een schuld, die op elk door den uitgever te kiezen oogenblik van hem zou kunnen worden teruggeëischt -, daar hij immers tot die teruggave in de meeste gevallen zelfs niet bij machte zou zijn. b. Dat het bedrag van dit zoogeheeten ‘voorschot’ voor elke uitgave met groote zorgvuldigheid wordt vastgesteld - wat niet noodig zou zijn, indien het niet als een honorarium, doch als een schuld werd beschouwd - zoodat men soms ook wel eens niemendal als ‘voorschot’ krijgt. Ik noemde als voorbeeld van dat laatste de uitgave van ‘Prometheus’ in 1919, teneinde vooral duidelijk te maken, hoe natuurlijk het is dat de auteur zijn ‘voorschot’ als honorarium aanvaardt en hoe evident het is, dat de uitgever dat ook zoo bedoelt -, doch zonder verder met een woord over de exploitatie van ‘Prometheus’ te reppen of daarop critiek uit te oefenen. Ook hierop vestig ik uw bijzondere aandacht. Mijn uiteenzetting in het ‘Handelsblad’ droeg, al gaf ik zeer zeker uiting aan mijn verontwaardiging, een principieel en algemeen karakter. Van een geschil tusschen de firma en mij was dan ook eigenlijk geen sprake; de eenige vraag die ik stelde, was deze: Kan van een als ‘voorschot’ uitgekeerd, door den auteur, blijkens het feit dat hij het accepteerde en dat van teruggave niet werd gerept, als minimum-tantième of gegarandeerd honorarium opgevat bedrag, door den uitgever op een door hem te kiezen oogenblik, een door hem te bepalen deel, op een door hem vast te stellen wijze, zonder verzoek, waarschuwing of overleg, eenvoudig-weg teruggenomen worden? Deze vraag is van groot belang. Gaat immers de uitgever het als zijn recht beschouwen een nog niet ‘inverdiend’ voorschot terug te nemen uit het over een andere uitgave verschuldigd winstaandeel, dan wordt het uitgeven van meer dan één boek bij één firma voor den auteur een groot gevaar, en hem ernstig af te raden. Een andere wijze van terugvordering toch dan die welke door N. en v.D. werd toegepast, zal practisch wel onmogelijk blijken. Op dit alles wilde ik mijn collega's wijzen. De redactie van het Handelsblad zag de algemeene beteekenis van de aanklacht in, stond mij derhalve de publicatie toe, doch stelde de firma N. en v.D. vooraf in de gelegenheid zich te verdedigen. De heeren voorzagen het stuk van een onderschrift, waarin het heette dat mijn betoog ‘m e t o n j u i s t h e d e n w a s d o o r s p e k t ’, doch bleven in gebreke ook maar één dier onjuistheden te noemen, wat hun ook zeer moeilijk zou zijn gevallen, omdat ik alles naar waarheid had vermeld, gelijk ik ook thans doe. Korten tijd na het verschijnen van het Ingezonden Stuk vernam ik dat de firma den heer Reyding had gevraagd in deze zaak als arbiter op te treden en hem een desbetreffend ‘dossier’ had gezonden. Zoowel het eene als het andere verbaasde mij zeer. Voor arbitrage scheen mij niet de minste noodzakelijkheid, en wat een ‘dossier’ in een zoo eenvoudige en principieele zaak beteekenen en bevatten kon, was mij geheel en al een raadsel. Dit laatste werd opgelost, toen ik van den heer Reyding een brief ontving, waarin hij mij inlichting vroeg over een bestaande s c h u l d van mij aan de firma Nijgh en van Ditmar, doch niet in haar kwaliteit als uitgeefster mijner boeken, maar als uitgeefster van de Wereldkroniek. Het betrof een vordering, d i e n i m m e r d o o r m i j w a s o n t k e n d , en waaromtrent de firma en ik waren overeengekomen dat ze met eventueel uit te keeren winstaandeelen mijner uitgaven
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
zou worden verrekend. Deze zaak was dus geen twistpunt, ze was van weerszijden schriftelijk erkend, ze bevatte geen enkel duister element en had met de hangende kwestie der terugvorderbaarheid van eenmaal uitbetaalde ‘voorschotten’ dan ook volstrekt niets te maken. In de meest dringende en, eerlijk gezegd, niet zeer vriendelijke bewoordingen, heb ik getracht dit den heer Reyding duidelijk te maken -, ik heb tevens gewaarschuwd tegen den zeer duidelijken toeleg van Nijgh en Van Ditmar: een eenvoudige, principieele zaak door bijkomstige toevalligheden, die er volkomen buiten stonden en die bovendien niemand aangingen, te verwringen en te embrouilleeren; ik heb hem met den meesten aandrang verzocht zijn aandacht tot het geschilpunt te bepalen en daarover, nu hem dit dan eenmaal was verzocht (en al hechtte ik persoonlijk aan 's heeren Reyding's opinie niet de geringste waarde) uitspraak te doen. Ik wees hem erop dat de bedoelde schuld (voor te leveren, maar door omstandigheden niet geleverde artikelen) steeds door mij, s c h r i f t e l i j k , was erkend, en ook ditmaal door mij, s c h r i f t e l i j k , van het bedrag mijner vordering, uit eigen beweging, was afgetrokken! Mijn dringend verzoek om de zaak zuiver, simpel, overzichtelijk te houden, had geen resultaat. In het verwarde en omslachtige ‘rapport’ van den heer Reyding is aanhoudend sprake van deze erkende, reëele schuld naast het zoogeheeten ‘voorschot’. De firma had haar toeleg bereikt: de eenvoudige zaak had een noodeloos-ingewikkeld karakter gekregen, terwijl - en dit was voor mij al bijzonder grievend! - de lezer, voor zoover hij althans geduld had zich door den noodeloozen woorden-omhaal heen te werken - den indruk kon krijgen, alsof ik opzettelijk iets had ‘verdonkeremaand’, waarover ik toch alleen zweeg, omdat het geen geschilpunt, maar een toevallige bijkomstigheid en dus niet ter zake dienende was. Den indruk kon krijgen -, den indruk kreeg! Het is mij herhaaldelijk overkomen, wanneer ik collega's en anderen de zaak uitlei, dat zij zeiden: ‘O, als het zóó zit ...’ Veel grievender echter nog was het door den heer Reyding aan de firma N. en v.D., op haar verzoek en aan de hand van door haar verstrekte gegevens, uitgereikte getuigenis van onbaatzuchtigheid in de exploitatie van ‘Prometheus’, ofschoon ik daarop met geen woord critiek had uitgeoefend, - terwijl de volkomen onverdiende beschuldiging als hadde ik mijn stuk in het Hbl. ‘m e t o n j u i s t h e d e n d o o r s p e k t ’ door den heer R. geen enkel woord van weerlegging werd waardig gekeurd. Onder deze omstandigheden meende ik tot het indienen van een klacht volkomen gerechtigd te zijn. Van ‘onbekwaamheid’ in den hoogsten graad was hier toch op zijn zachtst genomen sprake. Een ter zake benoemde commissie heeft echter mijn klacht ongegrond verklaard. In den brief, waarin mij die uitspraak werd medegedeeld, stond o.a. dat ik de zaak had geëmbrouilleerd door een redactie-voorschot bij de ‘Wereldkroniek’ op te nemen - terwijl dit toch met het geschilpunt in kwestie even zoo weinig had te maken alsof ik van een der firmanten een zakdoek zou hebben geleend! Ook heette het, dat ik het er ‘te dik had opgelegd’ -, wat allerminst waar was en bovendien al zeer weinig afdoend. Dat ik beter had gedaan mijn contracten af te sluiten door bemiddeling van het Bureau, heb ik van den aanvang af erkend. Doch dit heeft met de moreele waarde en de algemeene beteekenis van de zaak niets te maken. Waarom ik nu nog op deze kwestie terugkom? Allereerst wil ik zeggen dat ik dit schrijven had bedoeld als ‘Open Brief’ aan mijn collega's en bestemd om in de thans afgeloopen Jaarvergadering te worden voorgelezen. Tot dit doel zond ik het aan den heer Cornelis Veth, die mij antwoordde *) dat hij den brief in de volgende bestuursvergadering wilde brengen , wat echter mijn *)
Dit blijkt niet juist. De heer Veth meldt mij Mevr. v.B. te hebben geantwoord, dat zij van de Commissarissen van het Bureau beroep kon doen op het Bestuur (volgens reglement). Mevr.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
bedoeling niet was. Pas daarna las ik de zinsnede in de Mededeelingen die mij aanleiding gaf om voor de V.v.L. te bedanken. Ik had zoo gaarne gewild dat de collega's nog een enkel oogenblik hun aandacht aan de zaak hadden willen geven. Het is mij nl. in het afgeloopen jaar telkens gebleken, dat ik, dank zij het optreden van den heer Reyding, in een geheel verkeerd daglicht ben komen te staan. De toeleg van de firma N. en v.D.: een algemeene zaak door overbodigen omhaal en ver-
v.B. heeft dit echter nagelaten. 't Was trouwens ook ‘niet hare bedoeling’ dat het Bestuur de argumenten van haar stuk zou wegen - 't moest dadelijk voor de leden gebracht. (G.v.E.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*12 warrende bijkomstigheden te verminken en te vertroebelen, is zóó volkomen gelukt dat zij, als in-het-gelijk-gestelde partij, een brochure over deze zaak heeft in het licht gegeven, hetgeen natuurlijk zóózeer den indruk wekt als ware zij door mijn collega's volkomen gerehabiliteerd, dat niemand toch zelfs de moeite neemt, de brochure behoorlijk te lezen. Zij bevestigt die houding van gelijkhebbende en gerehabiliteerde partij - en dit is mijn tweede aanleiding om nogmaals op de zaak terug te komen door ook dit jaar wederom een deel van het mij destijds voor ‘Een Kunstenaar’ uitbetaalde honorarium terug te nemen, eigenmachtig en zonder overleg, met dien verstande, dat ik wederom van het mij toekomend winstaandeel uit ‘Prometheus’ niets ontvang. Inmiddels is de zoo begeerde principieele beslissing uitgebleven, en het antwoord op de vraag: ‘K a n h o n o r a r i u m t e r u g g e v o r d e r d w o r d e n , ook al heeft de auteur verzuimd het gevaarlijke woord “voorschot” door de bijvoeging “niet-terugvorderbaar” o n s c h a d e l i j k t e m a k e n ?’ is niet gegeven door wie het hadden behooren te geven. Met den meesten aandrang verzoek ik u allen derhalve, deze zaak nog eens aandachtig te willen bestudeeren, opdat het u duidelijk worde dat ik geen factoren verzwegen heb die ter zake dienende konden zijn, dat ik niet zelf de zaak heb geëmbrouilleerd en dat ik het er niet ‘te dik heb opgelegd’ daar ‘onbekwaamheid’ als kwalificatie voor het gedrag van den heer Reyding eerder te mild is dan te hard. Ook verzoek ik u allen u erover te willen uitspreken, of door u ooit, hetzij onder den naam van ‘honorarium’, ‘voorschot’, of ‘minimum-tantième’ tegen inlevering van een MS., geld is geaccepteerd, met de gedachte dat daarvan door den uitgever op een door hem te kiezen tijdstip, een door hem te bepalen deel op door hem vast te stellen wijze van u kan worden teruggeëischt -, of dat u gevallen bekend zijn, waarin anderen dat deden. Mijn uitgangspunt was namelijk dit, dat elk auteur, vanzelfsprekend, dergelijke ‘voorschotten’ accepteert als niet-terugvorderbaar, ook wanneer hij verzuimde dat woord in zijn contract te doen opnemen. De heer Reyding heeft het zijn taak geacht er de firma N. en v.D. op te wijzen dat anderen soms wèl dat woord in hun contract laten opnemen - een uitvlucht waarmee de firma zelf niet eens dorst aankomen! - en haar bovendien te verdedigen tegen critiek die ik n i e t had uitgeoefend. *) In een Vereeniging, die commissie's benoemt , welke unaniem klachten der leden tegen dergelijke handelingen afwijzen, is voor mij dan ook wezenlijk geen plaats. CARRY VAN BRUGGEN.
Ter beantwoording van het ingezonden stuk van mevrouw Pit Mevrouw Pit is helaas niet goed te spreken over het door mij opgestelde rapport. Zij noemt het ‘omslachtig en verward’, blijkbaar gecontrarieerd omdat het haar niet heeft gebracht een definitie van het begrip ‘voorschot’, zooals zij zich die droomde. Dat valt te betreuren. Toch was het mij onmogelijk in mijn verslag iets anders te geven dan mijn overtuiging, m i j n opvatting van het woord in quaestie, een opvatting die werd gedeeld door Mr. K. Jansma. Deze schreef n.l. in het artikel ‘Auteur en Uitgever’, verschenen in ‘De Uitgever’ van 1 November 1923, het volgende: *)
Er zijn geen ‘commissies benoemd’; er waren alleen H.H. Commissarissen van het Bureau, zoowel reglementair als ideëel de eerstaangewezenen om in een dergelijk geval uitspraak te doen. (G.v.E.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
‘Een v o o r s c h o t is een betaling, die men voorloopig doet, in afwachting eener definitieve afrekening. Het is herhaaldelijk door de jurisprudentie uitgemaakt, dat b.v. een advocaat verplicht is van een ontvangen voorschot rekening en verantwoording te doen en dat hij het niet verdiende gedeelte moet restitueeren. Er is geen enkele reden waarom voor een auteur iets anders zou gelden. Zulks ligt ook volkomen in de rede. Wie de voordeelen kiest van een variabele belooning, afhankelijk van bedrijfsuitkomsten, moet ook de nadeelen daarvan voor zijn rekening nemen. Dat is de meest natuurlijke gang van zaken en zonder uitdrukkelijk tegenovergesteld beding zal men daarvan door redeneering niet mogen afwijken’. Zoo denken er ook een aantal bekende buitenlandsche auteurs over, die ik de eer had sinds 1912 te vertegenwoordigen. Ik sloot voor hen een groot aantal contracten af op tantième-basis, waarbij voorschotten op die tantièmes werden *) bedongen, maar steeds met de uitdrukkelijke bijvoeging: ‘niet terugvorderbaar’ . Het is dus geenszins een spitsvondigheidje, dat ik daarop in mijn rapport doelde; geen ‘uitvlucht’, maar een eenvoudig gevolg van het feit, dat ik sinds vele jaren d a g e l i j k s met dergelijke contractueele bepalingen had te doen. Mevrouw Pit kan de zaak intusschen door den rechter doen beslissen, want mijn verslagje praejudiceert natuurlijk niets. En met een arrest van den Hoogen Raad zou zij mij al zeer triomfantelijk kunnen troeven, ofschoon ook dat mijn overtuiging misschien niet zou doen wankelen. Ik moet nog tegenspreken, dat ik er in mijn werkstuk iets, wàt dan ook, ‘met de haren’ zou hebben ‘bijgesleept’. Na mijn principieele opvatting in 59 regels te hebben uiteengezet en 8 regels aan de samenvatting daarvan te hebben gewijd, moest ik mijn inzicht aan de cijfers toetsen, daar ten slotte het Handelsblad-artikel van mevrouw Pit ging tegen de afrekeningen, tegen de saldi. Met andere woorden: het kwam... op het geld aan. En daarom kon ik de door mevrouw Pit genoten extra-voorschotten niet buiten beschouwing laten, evenmin de resultaten der exploitatie van ‘Prometheus’, van welk werk terdege werd gewaagd in haar noodkreet. Heb ik mijn taak systematisch, eenvoudig en objectief volvoerd? Ik las daaromtrent in ‘De Uitgever’ d.d. 1 Nov. 1923, dat mijn geschrift was: ‘bezadigd, zakelijk en gedocumenteerd’. Maar - mevrouw Pit heeft mij nu eenmaal een brevet van onbekwaamheid toegedacht. En vervolgt mij daarmee. Waarom toch, wanneer zij aan mijn oordeel niet hecht? Tegenover haar verklaringen stel ik dan die van de heeren Mr. H.L. de Beaufort, Jhr. A.W.G. van Riemsdijk, L. Simons en van onzen betreurden C.S. Adama van Scheltema, onafhankelijke mannen, die, ieder afzonderlijk en met redenen omkleed, schriftelijk vastlegden (naar aanleiding van deze aangelegenheid), waarom zij mij wèl voor mijn functie berekend achtten. De Redactie van ‘Den Gulden Winckel’ zal het dus, naar ik vertrouw, toejuichen, wanneer ik thans geen tegenaanval doe op mijn belaagster, maar haar actie verduur bij wijze van oefening in het lijdelijk incasseeren van minder populaire stooten. A. REYDING. Men verwachte in de volgende aflevering uitvoerige mededeelingen omtrent reorganisatie en vergrooting (ook Redactie-uitbreiding) van D.G.W. DE UITGEVERS
*)
Een enkele vraag aan mijn hooggeschatten collega Reyding. Wijst niet juist het feit, dat ‘steeds’ in die contracten een ‘niet-terugvorderbaar’ voorschot werd bedongen, op een neiging bij de auteurs om een ‘voorschot’ eenigszins anders te beschouwen dan de strikt-iuridische uitlegging dat wil? En zoo ja, is die neiging dan alleen willekeurig, òf practisch- en daardoor ook min of meer logisch verklaarbaar? (G.v.E.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
177
Herman Heyermans † Het is véel aan zijn volk schoonheid te geven - het is méer aan zijn volk zijn hart te geven. Dankbaar zullen wij in eere houden den man die, mèt het kostelijk geschenk van zijn menschelijk hart, daarenboven ons zooveel aan schoonheid naliet.
Een eereschuld HET is nu juist omstreeks tien jaren geleden, dat te Amsterdam een vergadering plaats vond van het Bestuur der afdeeling Amsterdam van het Algemeen Nederlandsch Verbond, onder presidium van een bejaarden, sympathieken Hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde aan de Universiteit te Amsterdam. Aan de bestuurstafel zaten voorts een Nederlandsch k u n s t schilder, dan een bekend rechtsgeleerde, die dikwijls zitting heeft in comité's tot huldiging van jubileerende tooneel- en andere k u n s t e naars; een bekend Amsterdammer die zich tijdens en na den oorlog buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt met de behartiging van de belangen van Nederlandsche kinderen in het buitenland. En tusschen al die bezadigde heeren was er ook een jong-broekie, zoo juist van de Handelsschool gekomen, die uit hoofde van zijn voorzitterschap der Jeugdafdeeling van het A.N.V. mede mocht aanzitten aan de Bestuurstafel der grooten, zonder stemrecht natuurlijk. Bij de rondvraag stelde de jongste voor om Herman Heyermans, den grootsten Nederlandschen tooneelschrijver, die binnen enkele dagen zijn vijftigsten verjaardag zou herdenken, ter gelegenheid waarvan een zijner bekendste stukken in den Stadsschouwburg te Amsterdam zou worden opgevoerd, een telegram van hulde te zenden, of door een bloemengave te getuigen van de bewondering voor den grooten Nederlander. Maar het antwoord van den voorzitter-professor luidde, onder instemming van de aanwezigen, afwijzend: niet allen dachten er zoo over, dat Heyermans onze grootste levende tooneelschrijver was, en het lag niet op den weg van het Algemeen Nederlandsch Verbond om d e z e n schrijver te huldigen. De voorzitter der Jeugdafdeeling zweeg: Heyermans kreeg toen tòch een telegram, namens de jongeren. Dit nooit gepubliceerd voorval schoot ons thans te binnen bij het verscheiden van Herman Heyermans. En toevallig schreef diezelfde jeugdige voorzitter in ‘Den Gulden Winckel’ van 15 Febr. 1918 het volgende, hetgeen wij thans gaarne aanhalen: ‘Bij de groote - niet onverdiende - belangstelling, die Rabindranath Tagore's “Brief van
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
178 den Koning” te Amsterdam ondervond, moesten velen toch wel pijnlijk getroffen worden door de gedachte aan het feit, dat Heyermans' “Uitkomst” eenige jaren geleden, gedurende de geheele reeks “Verkade”-voorstellingen niet zooveel bezoekers kon trekken, als Tagore's spel bij één voorstelling, en dat terwijl het grootste deel van ons nuchtere Hollandsche publiek niet rijp is voor deze Oostersche kunst, die het tevergeefs met zijn begrip tracht te doorvoelen, instede van met zijn gevoel te begrijpen. Ongetwijfeld is Heyermans' stuk voor ons publiek bevattelijker, terwijl het uit een oogpunt van kunst en tooneel zeker op één lijn met Tagore's kunst gesteld kan worden, z o o h e t d e z e a l n i e t o v e r t r e f t i n s c h o o n h e i d ’. ‘En al meenen wij dat Nederland zijn grootsten nationalen levenden kunstenaar Herman Heyermans nog volstrekt niet genoeg waardeert: dat het meerendeel van het publiek “Op Hoop van Zegen” boven “Schakels” en “Uitkomst” stelt....’ .... Helaas, na 1918 is de toestand voor Heyermans er niet beter op geworden: noch de belangstelling voor diens kunst grooter. Nu Herman Heyermans - over wiens werk we hier niet zullen uitweiden - na een heroïsch en smartelijk lijden eindelijk de rust heeft gevonden en van ons is heengegaan, nu voelen we allen wroeging en berouw, dat we hem, den lieven Mensch, niet vroeger veel meer blijken hebben gegeven van waardeering: geestelijk en stoffelijk. - En onze vaderlandsche geschiedenis zou een zwarte bladzijde méer tellen, indien thans Heyermans' gezin aan de materieele ontbering werd blootgesteld: iets wat de idealistische werker vooral gedurende den laatsten tijd zoo sterk gevreesd heeft. Want onze regeering, die zooveel spendeert om de ‘eer’ van Nederland hoog te houden; die duizenden en duizenden uitgeeft bij de ontvangst van buitenlandsche vorsten; wier gezanten ook in het buitenland voor soortgelijke doeleinden over ruime beurzen beschikken - die regeering heeft tot nu toe geen hand uitgestoken om Heyermans' gezin voor den financieelen ondergang te behoeden. - Het is nog niet te laat: nog kunnen we verhoeden dat ons nageslacht, dat het werk van Heyermans beter zal eeren dan wij, met schande terugdenkt aan den tijd van heden, waarin we onze plicht vergaten tegenover onze groote mannen. Allen moeten we met liefde offeren om een e e r e s c h u l d af te doen aan den grooten Droomkoning, aan den Schepper van Schoonheid, aan den Strijder met het hart en met het woord, wien we nooit kunnen vergoeden, wat hij ons gegeven heeft. BR. VAN ES.
[Idee en leven]
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXIX. De Ceder, door J. Greshoff. - Uitgegeven voor Palladium door Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande, Boekverkoopers te Arnhem, 1924. WIE de innerlijke gesteldheid van de poëzie onzer dagen met eenige aandacht gade slaat, moet wel verrast getroffen worden door de verschuivingen die zich in het
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
geesteswezen, zooals zich dat in de besten, waartoe toch zeker de dichters behooren, openbaart, als ongemerkt hebben voltrokken. Blijven er al enkele oudere stemmen in den vroegeren, bekenden toonaard klinken met de wat monotone continuïteit van sommige vogels, die wij op zomeravonden hun obstinate gamma 'tje van twee, drie noten telkens weer herhalen hooren in den al verstilden dag, als wilden zij vasthouden wat reeds voorbij ging, - verborgen blijven kan het niet, dat, zoo wij maar even verder opwandelen in den geheimzinnigen tuin onzer dichtkunst, er ons een heel geslacht van zangers tegentreedt, wier oogen ons dieper gloed en wier stemmen ons rijker toon tegemoet voeren dan waaraan onze opmerkzaamheid zoo met de jaren gewend was geraakt. Over de allerjongsten spreken wij hier niet; in de Kroniek van de Poëzie, welke onze nieuwe, vergroote jaargang geregeld gaat brengen, zal de chroniqueur wis gelegenheid genoeg hebben om over datgene wat hen kenmerkt te spreken. Doch achter die allerjongsten, God zij gedankt nog zoekenden en weifelenden, staat een generatie van zoo om ende bij veertigjarigen, wier gerijpt talent de gereede vormen vindt om een eigen geestesinhoud tot uitdrukking te brengen. Bloem, Nijhoff, A. Roland Holst, Werumeus Buning - er is tusschen die allen een zekere saamhoorigheid, die wellicht daarom tevens een saamhoorigheid in vriendschap is, wijl zij het, bij alle differentieeringen, er vooraf een bleek naar den geest. Er demonstreert zich in de poëzie van onze dagen een zekere symboliek. Zij is niet meer de willekeurige aanminnige bezigheid voor dichterlijke gemoederen, zooals ze dat was in den tijd dat, om een naam te noemen, een Joannes Reddingius in zijn glorie stond voor de vele H.B.S. scholieren die letterkundige vereenigingen onderhielden, of
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
179 in de zeker luisterrijker dagen dat Kloos' Eerste Bundel het middenpunt vormde van ons aller veneratie. De groote oorlog heeft onder dat alles een streep gezet. Want al is, politiek, ons land afzijdig gebleven, en al mag het schijnen dat onze knusse, vaderlandsche geest maar amper door het
J. GRESHOFF (Rapallo, voorjaar 1923)
felle wereldwee geschampt, nog minder tot den dood, dat is tot de genezing, toe gekneusd is geworden, op de besten onzer heeft het zijn merkteeken gedrukt, en het zal blijken dat zij de zuurdeesem zijn van het nieuwe geslacht. Wij waren zoo tevreden in onze verfijnde verenkelingen, en de lyriek bloeide uit met alle arabesken eener vaak roerende schoonheidspracht. Toen kwamen de grimmige boches, de verbeten poilus en groeven hun eindelooze donkere greppels, dra vol doodsbeenderen, tusschen een schoon verleden en een duistere toekomst. De kanonnen spogen hun vuur en de hemelen spleten tot laaiende krochten. Er voer een danteske verschrikking door de gemoederen ook van hen, die van verre toezagen, maar zonder dat iets aan de schoonheid van Dante herinneren kon. Het was alleen maar vreeselijk. - Doch juist in dat vreeslijke lag het meedoogende, lag het genezende, althans, ik zeide reeds, voor de besten onzer. Wij hadden decenniën lang zóóveel naar ons zelf gekeken, dat we onszelf niet meer zagen en de wereld om ons niet anders meer zagen dan een wezenloozen schijn. En pas toen wij dien schijn als schijn onderkenden en de omhulselen scheurden als rag en de verschrikkingen daarachter laaiden en wij in de spiegelingen van de bajonettenhorden ons zelven aanschouwden als niets, als atomen en stroohalmpjes, en het scheen of de wereld verging en er niets meer wezen zou toen hebben we het allen wel gevoeld dat er maar één ding werkelijk wàs en blèef, en dat was het Niets zelve, dat, wat wij verleerd hadden te zien en te voelen en te tasten, al bezongen wij het dan misschien ook soms nog in de geijkte rhetoriek van onze poëzie: het Niets, of het Iets, het Leven-zelf als Mysterie, en daarin de saamhoorigheid van mensch en dier, van arm en rijk, van berg en plant, van vallei en rivier ... De verschrikking verdween, en de mensch ging weer aan zijn dagelijksch werk; veel wezen werd opnieuw weer schijn en veel schijn weer wezen. Maar aan de besten van ons geslacht, de Dichters, heeft zij haar teekens toch achtergelaten, en op hunne poëzie staan die teekenen als de kostelijke merken op kostelijker wijn.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
*
**
Er is verscheidenheid van gaven, maar er is één geest. Zóo er althans geest is. Men zal bemerkt hebben, dat ik in de bovenstaande korte inleiding tot den nieuwen bundel van J. Greshoff, onder de door mij genoemde namen dien van Greshoff niet genoemd heb. Er zijn van dezen dichter, jaren geleden, enkele bundels verzen verschenen die bij de fijnproevers waardeering vonden, maar nu, vergis ik mij niet, welhaast vergeten zijn. Daarna zweeg de dichter vele jaren - tot nu opeens daar 1) vóor ons ligt, in de precieuze, toch zoo eenvoudige Palladiumuitgave: D e C e d e r . En als wij de regels van Du Plessys gelezen hebben, welke aan den bundel ter verantwoording van de titel-keuze vooraf gaan: Le Cèdre seul, jailli du tréfonds de la Terre, En marche vers le ciel, monte en s'élargissant,
dan is het weer, of wij de door den oorlog vlak gemaaide wereld aanschouwen, en daarop dien
1)
Ik wil in dit verband hier even wijzen op de aanvankelijk eveneens in Palladium verschenen, doch nu door Em. Querido in een klein uitgaafje voor wijder kring bereikbaar gestelde verzen-reeks van J.W.F. Werumeus Buning: I n M e m o r i a m . Van mijn voornemen om dit buitengewoon schoone gedicht eveneens in deze ‘Kantteekening’ te bespreken moet ik afzien wegens plaatsgebrek. Opmerkelijk hoe deze verzen, schoon veel individualistischer en ‘ingekeerder’ dan de hier door mij besprokene, bij alle diep verschil in wezen toch een zelfden na-oorlogschen trek vertoonen: de zucht om ook het louter persoonlijke onmiddellijk tot het kosmische te veralgemeenen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
180 éénen slanken boom, recht omhoog strevend naar Gods wijden hemel; en hij is ons een zinnebeeld, als eens voor Noach de kleurige regenboog, dat God de wereld niet verlaten heeft en niet verlaten zal, zoolang er dichters zijn om ons te prediken de onvergankelijke waarden. 1) 2) Ook de dichter van ‘Aan den Verlaten Vijver’ en ‘Door mijn open Venster’ is door den oorlog niet onberoerd gelaten. Er is - schijnbaar nog rechtstreekscher dan bij Buning - een kosmische aanvoeling in zijn werk gekomen, die zijn vroegere gedichten, zoo niet geheel misten, dan toch maar zeer verwijderd kenbaar maakten. Ik zeg ‘schijnbaar’. Want het zòu kunnen zijn, dat de gladde factuur dezer verzen (ik bedoel ‘glad’ hier overigens niet in ongunstigen zin) ons min of meer misleidde omtrent den graad van directheid dezer kosmische aanvoeling; het hoofd kàn bij dezen dichter het hart, waarin immers de in- en uitgangen des levens zijn gelegen, nog iet of wat vooruit zijn. Intusschen, wat mij in dezen nieuwen bundel bovenmate aantrekt is de schoone samenhang, de continuïteit, waarin hier een van alle vroegere, te wankel gebleken zekerheden losgewrikte ziel zijn onrust, die de eeuwige onrust is van het menschengeslacht, in rhythmische bewogenheid belijdt. Alle vastheden zijn verkeerd in haar tegendeel; nieuwe vastheden zijn geprojecteerd maar nog niet bevestigd, tenzij de vastheid van het weten, dat alle worden in een zijn gegrond is, zooals weer alle zijn in vloeiïng vergaat. Als een ‘gevangene’ voelt zich de ziel in tijd en maat. De bol zwiert zinloos langs de blinde baan Tusschen vijandige planeten; Wij zien altijd zon op- en ondergaan En kunnen geen minuut vergeten Dat deze wreede regelmatigheid De vloek is van ons in den tijd Gekneld bestaan.
Dan vraagt de dichter, waarom ons het hunkeren is ingeboren naar de ongetoomde hemelvlucht, en waarom wij nimmer van ons heil de tijding vermogen te spellen In 't klare en onverbiddelijke já Van Gods perfide mathematica En dwang.
In de wanhoop van onze onzekerheden dolen wij als dronken zwervers langs de leege straten, als de wandelende Jood beladen met Gods vloek, en als sombere drinkers zien wij de malle wereld schotsch en scheef, en onze wijsheid is de wijsheid van het volk, dat het bal meent te zijn waar de wijn is en de vrouw. Hoe gaarne zou ik veel citeeren, b.v. juist dit ‘Somber Drinklied’ waarin de volksche refreinen zoo verrassend zijn aangebracht en dat - het moge dan zekere reminiscensen aan Nijhoff vertoonen - toch in het verband met het geheel zijn eigen oorspronkelijkheid heeft. Dan, na de woeste tuimeling van alle waarden, verstilt de stem tot een fluisterend Verlangen, het verlangen, dat ons, bekoord ‘voorbij de vreugd, voorbij 't verdriet, voorbij het leven’ voert, en dat ons, smeekt de dichter, ‘eindlijk vrij’ moge maken. En waar nu zou de wedergeboorte zich beter kunnen voltrekken dan in het zuidelijke land, vanwaar reeds zoo menige dichterziel verfrischt en verkwikt is 1) 2)
Haarlem 1909. Haarlem 1910.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
teruggekeerd. Het aan Arthur van Schendel opgedragen ‘Heimwee naar Italië’ is zeker een der schoonste gedichten uit den bundel. Wij komen uit de nevels van het noorden Omdat ons hart schreit naar uw zon Arkadië; en om aan uw bron Te wachten op de oorspronkelijke woorden Waarmede alle aardsche heerlijkheid begon.
Als een lieflijk intermezzo, een luchtige herderszang vol dartele wendingen, sluit hier ‘Het Spel in den Morgen’ op aan, een liedje geheel aan de zwaardere dingen des levens onttogen, van een zilveren beslagenheid, als een koele dronk op de tong, en met de vroomheid van een pantheïstisch heidendom. De arme ziel wordt aangeraakt Door een zoet verbazen Als de wereld zoo ontwaakt Is zijn heerlijkheid volmaakt: Twijfelaars zijn dwazen. Voor uw bloeiend aangezicht, Aarde die wij vieren, Is elke eigen waan gezwicht En wij spieglen 't blank gezicht In uw blinkrevieren. Wij zijn nu geheel van u Als uw beeste' en kruiden Levend, zielsverrukt en schuw, In het eeuwigdurend nu Van uw eeuwig Zuiden. *** Stemmen lokken amoureus Door den vollen morgen. Iedre man doet nu zijn keus Iedre vrouw is lief en heusch; God zal verder zorgen.
Deze stemming zet zich voort en voltooit zich in ‘Broederschap’, waarin allen in allen zijn omvat - in de bij de bron spelende kinderen, de onder 't loover toevende gelieven, de werkers op het veld, de zwervers op de verre wegen ... In dit levensbesef, herinnerend aan het tat twam asi van den Oosterling, is zelfs de dood geen verschrikking meer; hij is als de avond na den dag, de winter na den zomer. En zoo is het dan ook een harmonisch besluit, geen gemakkelijke
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
181 solidariteit-in-theorie, als de dichter zijn broederschapsgevoel ook uitstrekt tot hen die ‘onwillig sterven in hun krot’ met een: En die stervenden zijn wij ...
Doch het leven is loutering, geen schoone schijn. En in den Wereldbrand klimt het vuur tot de steilste kammen en slaat de oneindige ijlten in, om met de drift der zinnelijke vlammen het ijdele sanhedrin te verzengen. Schuldeloozen en slechten, priesters en profanen, als wilde beesten vechten zij ‘in 't bed van een witgloeiend graf’. Maar boven 't machtelooze schreeuwen, Maar boven vlam en boven 't lot, Boven de marteling der eeuwen Stijgt de bevrijde kreet om God.
Inderdaad, een dergelijke verzenbundel, die in het beknopt bestek van zijn twintig bladzijden de geheele bewustzijnsscala van de menschelijke ziel (of moet ik zeggen: van de ziel der menschheid?) doorloopt: de wanhoop harer gebondenheid, de zuchten harer benauwing, de zorgelooze vreugde om aardsche verrukkingen, die niettemin toch nooit volkomen aardsch zijn alleen, omdat in tijd en plaats de eeuwigheid beleefd kan worden, hare behoefte aan verlossing en hare loutering een dergelijke bundel, die, naar den vorm gesproken, bovendien boven iedere moderne gemaniereerdheid uit is en in zijn versbouw neiging toont tot den eenvoud der classieke voorbeelden, zulk een bundel acht ik voor mij (en ik vergeet daarbij niet het voorbehoud dat ik aan 't begin van mijn bespreking maakte) een na-oorlogsch, dat is een weer min of meer nieuw, verschijnsel, waarop het mij een voorrecht was hier de aandacht te hebben mogen vestigen. GERARD VAN ECKEREN.
[Boekenschouw]
Verzen Kwatrijnen, door Jacob Israël de Haan. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., 1924). Een verrijking van de Haan's waardevol oeuvre acht ik ze niet, ofschoon wel niemand na de lectuur van dit dagboek in verzen de pure, krachtige en persoonlijke gaven van den dichter zal in twijfel trekken. Het werk laat onbevredigd uit meer dan één oorzaak. o
1 . Het is niet een samenhangend geheel, geen voldragen conceptie; het is enkel o
een te overvloedige neerslag van indrukken en stemmingen. 2 . Het werd meerendeels in onrust neergeschreven en zal dus niet blijvend kunnen zijn, nooit in rust genoten kunnen worden. Ook vind ik dit dichtwerk in zijn geheel, in zijn bijkans tweehonderd flinke pagina's, bedrukt met kwatrijnen, een lichtelijk onsmakelijk
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
verschijnsel. Op den duur gaat het vervelen nergens een voldragen en behoorlijk uitgewerkt gedicht te mogen ontmoeten, want meer dan eens beschouw ik inderdaad deze kwatrijnen als den alleenstaanden ‘abgerissenen’ aanhef van liederen, welke de auteur door zekere gril niet verkoos te beëindigen. Immers zou het kwaadwilligheid zijn om de oorzaak te zoeken in steriele machteloosheid. Nu hebben wij ons tevreden te stellen met talrijke verrukkelijk plastische vondsten, met teedere dichterlijke accenten en meer of min interessante aphorismen. Zonder twijfel zal elk versgevoelig lezer in dit kwatrijnenboek een prachtigen schat van welluidende, rhythmisch uitnemende versregels vinden. Stellig is de Haan een zeldzaam lenig en spontaan talent, hetgeen ik met enkele lukraak gekozen citaten hoop te bewijzen. Meer dan eens lijkt hij frappant op van Scheltema, maar zijn talent is toch veel rijker en breeder, zijn techniek is veel zwieriger. Ziehier een strophe, die in zijn sensitivistische (expressionistische) anarchie sterk doet denken aan Herman Gorter. Maar mag dit gedichtje, als zoovele andere, nog wel kwatrijn worden genoemd?
Volle lente De bloemen langs de hellingen De bloemen in de dellingen. Het water, dat diep valt door de valleien In de lucht de donkre bijen.
Op pag. 74 is hij bijna even bekoorlijk en beminnelijk als Gorter:
Hassan Alleen een witte broek en een blauw truitje 's Avonds vouwt hij zijn bloote pootjes saam Onder zijn sierlijk lijfje, en op zijn fluitje Speelt hij van zaligheid zonder naam.
En van zoo fijne charme is hij meermalen, tot het coquette en dandy-achtige gespeel met woorden toe van Couperus (zie o.a. Een Naam, blz. 12). In ‘Nacht’ is hij vroomeenvoudig en kinderlijk als Scheltema: De Nacht met zijn spitse borsten, Buigt zich over mijn leden henen. Mijn lippen, die dorden en dorstten, Drinken zich zacht aan zijne spenen.
Hoor de werking van rijm en rhythme in: De wind waait zijn eeuwig gedruisch Van den Olijfberg om ons huis. De wind van Londen, Rome, Napels en de Zee. De wind van mijn doodenstee.
En de vaart van het rhythme, onstuimig en prophetisch, in: Klaagmuur (p. 160). Niet meer dan stuivend stof zijn deze steenen, Op den ijzigen windvaart van den tijd. Wat baat het of harten hier weenen? IJdelheid. IJdelheid.
Verfijnde woordkunst bevat het kwatrijn De Regen: Hoe ruischt de regen over de zee blijde En hangt zijn schoonheid wonderteer en wijd.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
En verfijnd als de eersten onzer hedendaagsche dichters is hij zoo vaak, met uiterst eenvoudige middelen! Wanzeldzaam suggestief is meestal zijn woord. Er is bij hem een rijkdom en harmonie van klanken soms in de simpelste woordenreeksen, die hun weerga alleen in den Bijbel vinden Een merkwaardige poging, zoowel door zijn expressionist tische vereenvoudiging, als ook door zijn wijze van denken in rijmen, is ook: Laatste Blik.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
182 Wij varen ver. Een laatste blik op Napels, Vol dank voor alles, wat ik hier genoot. De kust vol zon. De huizen hoog in stapels, En vóór de stad een wijde vloot.
Deze zeer eenvoudige aanduiding geeft werkelijk een aspect. Ook hierin meen ik Gorter te hooren, zijn werkmethode is er hier althans stellig aan verwant. Een grove misvatting ware het in de groep Napels-stapels een voorbeeld van rijmdwang te zien. En zoo zou ik kunnen blijven citeeren. Alle facetten van zijn talent konden door deze weinige citaten onmogelijk worden in het licht gesteld. Het droeve levenseinde van Jacob Israel de Haan, een onzer machtigste dichtertalenten, kent men uit de dagbladen. Dat ook Jeruzalem zijn smachtende onrustige ziel niet te kalmeeren vermocht, dat in het Joodsche land het heimwee naar het land der geboorte wederom, naar de beminde, zoo schoon gevonden stad Amsterdam hem plaagde, leert niet alleen dit weemoedig kwatrijn: Die te Amsterdam vaak zei: ‘Jeruzalem’ En naar Jeruzalem gedreven kwam, Hij zegt met een mijmrende stem: ‘Amsterdam. Amsterdam’.
GRONINGEN. FREERK JANSONIUS. 1)
Om 't hooge licht . Verzen door Ben van Eijsselsteijn. - (Rotterdam, W.L. en J.Brusse's Uitgeversmaatschappij 1923). De positie van den modernen dichter - het werd meermalen betoogd - is hachelijk, zoowel ten opzichte van de publieke belangstelling, welke zich, afgezien van een ‘natuurlijke’ vooringenomenheid tegenover het moderne als zoodanig, op gansch andere gebieden concentreert dan kunst en poëzie (het laatste woord lijkt welhaast een hatelijk anachronisme, als ten opzichte van het eigen scheppingsproces: deze tijd laat weinig ruimte aan den artistiekcreatieven geest; daartoe werd eensdeels haar rhythme te snel, anderszins haar bewogenheid te eng gekneld binnen het keurs ijf van beschaving en vernuft. De quintessens dezer schier tegenstrijdige verhoudingen voert in de kunst tot een ongebondenheid - want aldus verwordt de aesthetisch noodzakelijke vrijheid, zoodra zij gewelddadig wordt bedreigd! - van vorm en gevoel, die het den kunstenaar nauwelijks mogelijk maakt zijn vormenden wil gestand te doen en die mate van zelf-beheersching en ... zelf-verlorenheid te verwerven, waarin hij de onkenbare, alomtegenwoordige scheppingsmacht deelachtig wordt. Daar zonder immers, men moge deze extase ‘waan’ heeten of ‘hoogste werkelijkheid’, vindt geen werk toegang tot de poorten der z.g. eeuwigheid, noch tot die van het menschelijk hart; en wij weten nu wel zoo langzamerhand dat op hun beurt deze domeinen het ultima Thule zijn van alle ‘waarachtige’ kunst. Resumeerend: de dynamiek van het moderne leven, vereenigd met een bijna stelselmatige verstarring in het moderne bewustzijn van louter psychische factoren, heeft een zoo volkomen chaotische levenssfeer geschapen als ‘werkplaats’ en ‘waarnemingsveld’ voor de tot artistieke d.w.z. ordenende vormgeving geroepenen, 1)
De uitgave is, naar loffelijke gewoonte, fraai verzorgd; over de bandteekening matig ik mij geen deskundig oordeel aan, maar zij noch het (schijnbaar op den kop geplaatste) vignet maken een buitengewoon voortreffelijken indruk: vluchtig en onbeschaafd, zonder eenige diepere intentie.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
dat slechts zeer enkelen hunner erin kunnen slagen bij v o o r t d u r i n g meester te blijven over hun talenten. Indien dus de kritiek als steeds tot taak had de uiterste voorzichtigheid te betrachten met het doen van voorspellingen omtrent b.v. de waarschijnlijke ontwikkeling van een poëtisch oeuvre, hoeveel te meer is zij dan daartoe thans gehouden, nu, vooral wat de dichtkunst betreft - het proza bestrijkt uitgestrekter 1) terreinen... en verdwaalt vaker daarom! - de persoonlijk-artistieke ontwikkelings-mogelijkheden zoo hachelijk zijn besnoeid! Men waagt het niet zonder een ‘voorloopig’ perspectieven te openen, wanneer men telkens de kans loopt, dat hetgeen belofte scheen, een niet onschoon doch te vroegtijdig einde blijkt. *** Zoo aarzel ik ook den bundel van Ben van Eijsselsteijn, dien ik ongetwijfeld tot de modernen heb te rekenen, al verraadt zijn techniek daarvan minder dan bij de meeste zijner collega's, als een debuut te bespreken en er de wel is waar al te gebruikelijke, maar niettemin volstrekt gerechtvaardigde verwachtingen aan vast te knoopen, welke de lezing dezer verzen bij mij heeft gewekt. Men moge begrijpen dat hiermee een betrekkelijke onbillijkheid begaan wordt tegenover den auteur, waar men immers het ‘groene’ ten naasten bij aan het ‘rijpe’ gelijk stelt, doch men bedenke tevens, dat wanneer deze gedichten het eenige werk van den schrijver in dit genre zullen blijven, gelijk het bij zoovelen het geval was (Nijhoff, Buning, Bloem, van den Bergh), zij die na ons komen het zullen meten naar dièn maatstaf en niet naar dien, welken men den talentvollen debutant pleegt aan te leggen. Met andere woorden: het dunkt mij beter reeds v a n d e n a a n v a n g af het peil van hetgeen ons aan poëzle geboden wordt (laat het ook anderen een voorbeeld ter navolging zijn!) zoover mogelijk op te voeren tot de bovenvermelde hoogte, opdat niet het quantitatief-geringe, dat ons te wachten staat, bezoedeld raakt door een vroeger-te-billijken minder streng geschifte publicatie in boekvorm van het geschrevene. Zoo ware uit ‘De Boog’, verminderd met enkele, vermeerderd met onuitgegeven verzen een keur-bundel samen te stellen van het oeuvre van Herman van den Bergh; zoo ware uit ‘de Nacht’ en ‘Vlamrood’ van Hendrik de Vries één boek samen te stellen, representatief voor zijn kunnen. Ik weet, hoe nauwgezet en hoe gewetensvol zij keurden. En juist daarom treft het des te meer, dat Ben van Eijsselsteijn deze dringend noodwendige methode slechts zeer terloops heeft toegepast. Er staan in ‘Om 't Hooge Licht’ enkele goed geslaagde verzen (‘Ikarus’, ‘De jonge veldheer’), en het beste: ‘Angst’; doch zij wettigen de uitgave toch feitelijk niet van het geheel; daartoe kenmerkt het meerendeel der gedichten een te weinig ‘ausgeglichene Gestaltung’. Zij grijpen dikwijls ver over hun onderwerp heen (‘Babel’, 2) ‘Mozes' Dood’) en vervlakken hier en daar tot pure rhetotiek ; bovendien is van ‘Babel’ de compositie uiterst zwak: de beschrijvende gedeelten overwoekeren de handeling geheel. Dit alles neemt niet weg dat Van Eijsselsteijn bewezen heeft iets te kunnen, en dat hij, ondanks luttele Van den Berghsche associaties, een eigen geluid weet voort te brengen. Nergens ontaarden zijn verzen in rijmelarij, nergens omgeeft hij zijn figuren met beuzelpraat: hij bezit - iedereen wensche hem daarmee ‘voorloopig’ geluk! - meer talent dan techniek, meer innerlijke bezieling, dan uiterlijke beeldingskunst. Indien hij er in slaagt door toegewijde concentratie tusschen beide 1) 2)
Over de eventueele ontwikkelings-mogelijkheden van een algemeenere stijl kan hier niet nader worden gesproken. pag. 12: ‘de z w a r e hamers op hun g e b e u k t e lijven p l e t t e n ’... pag. 16: ‘en met den p o l s s l a g van haar b l o e i ’... pag. 17: ‘achter 't zwart g e w e l d der s i d d e r e n d e b o o m e n ’...
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
het juiste evenwicht te treffen, twijfel ik er niet aan of hij zal dezen bundel )naar den inhoud) vermogen te herschrijven tot een schoon en nobel geheel. *** De grondtoon van dit dichterlijk sentiment is verloomde
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
183 weemoed, voortgekomen uit een besef van oververmoeidheid in den tegenwoordigen tijd: het ganschelijk verzaad zijn van eigen schoon; met als reactie daarop een meer peinzend dan daadkrachtig streven naar verlossing, hetzij door een nieuw begin naar den ouden trant (‘Babel’), hetzij door een nieuw begin nà de vernietiging van het oude (‘Om 't Hooge Licht’). Eigenaardig weerspiegelt zich die lam-geslagen durf, waaruit somtijds een roekeloos of blind verzet opschrijnt in het prometheïsch motief van Ikarus en Gideon (‘De Jonge Veldheer’). De eerste vlucht ten ondergang, de laatste onderwerpt zich; doch geen van beiden gelukt het zich te bevrijden uit den ban, waarin hun verlangens hen gekluisterd houden, wijl beiden zoeken b o v e n het hoogste, dat zij te volbrengen hadden, de een in boven-menschelijken overmoed, de ander in boven-menschelijken deemoed. Zoo moesten zij èn naar lichaam èn naar ziel sterven; aan dezelfde ziekte, waaraan Europa bezwijken gaat: het ganschelijk verzaad zijn van eigen schoon... en van eigen leven. Want te scheiden zijn deze niet, noch slinks met elkander te verwisselen, noch te verruilen tegen goud en goed. *** Een schoolsche karakterizeering ten slotte stempelt deze gedichten: romantisch-episch. En daarmee voorzeker zijn jonge contouren gegeven. Wie heeft de kracht en het meesterschap? Ben van Eijsselsteyn toonde de romantiek zuiver als weinigen nog te verstaan; dat het hem gegeven zij haar ook volkomen in zijn poëzie te verwezenlijken! ROEL HOUWINK.
Romans en novellen Het Gracieus avontuur, door P.H. Ritter Jr. - (Em. Querido, Amsterdam, 1924). Het merkwaardige van dit boekje ten opzichte van den auteur is, dat de heer Ritter er een ernstige poging mee doet zich los te wikkelen uit de menigmaal verleidelijke netten van essaylsme en journalistiek, die hem reeds gevaarlijk dicht hadden omstrikt (De Legende van het)uweel), om te komen tot een meer zuivere litteratuur-beoefening. In hoeverre de schrijver daarin is geslaagd, vindt de lezer hieronder besproken. Vooraf echter een enkel woord over het genre op zichzelf, het proza-gewaad, waarin de heer Ritter zijn verhaal gestoken heeft. Want ook dat is merkwaardig, in het bijzonder thans, nu zooveel vormelijks dringend om vernieuwing vraagt. Mij dunkt: de scheiding in ‘mijmering’ en ‘dialoog’ is eigenlijk de uiterste consequentie, die uit de roman-litteratuur der laatste jaren te trekken valt. Het was wel te voorzien, dat met het afnemen der talenten en het toenemen der epigonen tenslotte het ‘naturalistisch’ procédé uiteen moest splijten in ‘beschrijving’ en ‘gesprek’; dat met den teruggang aan creatief d.i. bindend vermogen ook de synthese van het verhalende en het dramatisch moment tot een steeds mechanischer, in plaats van organischer, eenheid zou worden. De heer Ritter nu heeft het aangedurfd den laatsten schijn dezer eenheid op zij te zetten en zijn verhaal eenvoudig te splitsen in louter beschrijvende en louter dramatische fragmenten. En men kan niet anders - afgezien natuurlijk van de absolute vruchtbaarheid zijner ontdekking, die
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
eerst na verloop van tijd met eenige zekerheid zal kunnen worden bepaald - dan hem daarmede van harte complimenteeren. Wanneer nu het publiek maar inziet, dat de dagelijksche romankost in de meeste gevallen verzuurd is en verschimmeld! Doch ook in het oeuvre van den heer Ritter schijnt mij dit boekje geen ongelukkig ‘avontuur’. Wel beheerscht de schrijver zijn ‘speelschen geest’, verliefd op zwier en sier, niet altijd even voornaam als men het wenschen zou, maar er is diepte en beelding gekomen in zijn beschrijving, een ondergrond van moeilijk weergeefbare positiviteit, die het vlottend-gracieuze meer dan een spel doet zijn: men voelt angst en pijn, ondanks een vaak geraffineerde suggestie van het tegendeel. De dialoog, tenslotte, waarschijnlijk een laat debuut, mist iets van deze zekerheid. Zij is gewilder daardoor, flitsend eer dan sprankelend, minder ernstig ook, maar niet zonder een voorzichtigen, bescheiden humor. Buitendien echter heeft zich de gansche schrijftrant van den auteur zoozeer vermannelijkt en verinnigd, dat men grooter werk met gereede belangstelling tegemoet durft zien. R.H.
De pastoor uit den bloeijenden wijngaerdt, door Felix Timmermans. (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., z.j. [1924]). Een meiske, dat, Roomsch, een niet-Roomschen jongeling mint - de tragiek van de veroordeelde liefde - maar het meiske, sterk en standvastig in haar geloof, vermoordt haar minnende hartje, waarna zij dan ook niet meer leven kan, maar blijmoedig en bekoorlijk dood gaat - de sentimenteele romantiek van het zich voor immer rampzalig wanende jonge hart, dat zich naar den verlossenden dood toehunkert. Maar voor wie Timmermans kennen zal het nauwelijks nog noodig zijn te verzekeren, dat aan dit boekje, dat ons dit simpel historietje verhaalt, alle tragiek en alle zwoel-sentimenteele romantiek volmaakt vreemd zijn. De tintel-fijne humor van zijn lach, de blijde kracht van zijn levensvreugde vaagden er alle zwaarte en alle dufheid uit weg, gelijk een frissche wind de wolken boven het land. En wij zien het land liggen, blinkend in de zon, en alle gebeuren van bloeien, kwijnen en sterven is er harmonisch en natuurlijk en goed in dit licht, en van alle droefheid ver. Zóo dit liefdeshistorietje van het zoete Leontientje en haren Isidoor, wanneer wij het zich zien voltrekken in het stralende licht-van-geloof van dezen Pastoor uit 's Heeren bloeienden wijngaard, dit eenvoudige en zuivere kind Gods. Wel waarlijk is het zìjn figuur, die dit boekje vervult, en Leontientje's trieste vrijage, schoon toch dáarvan ons elke bladzij verhaalt, wijkt merkwaardig naar het tweede plan terug. Het wordt louter een ervaring van dezen priester, waaraan zijn geloof zich toetst als aan een werkelijkheid, hooger en schooner dan de gewone, wanneer Isidoor's gesloten ‘versteende’ ziel, die al zìjn trillend-bewogen overredingen niet konden winnen, in opperste, extatische ontroering om Leontientje's diep-vertrouwend zich overgeven in den dood, neerbreekt voor God, overwonnen. Het is immers het leven, gewonnen uit den dood; en als het natuurgebeuren onder Gods lichten hemel zelf kan dit alleen maar goed en gelukkig zijn en ver van alle droefheid. Het gedempt-blijde licht van een voorjaarsdag hangt over deze vertelling. MARIE SCHMITZ.
De onschuldige, door Julia Frank. (Deel II van de Serie ‘Leidsche Boeken’). - (Leidsche Uitgevers-Maatschappij, Leiden, z.j. [1924]). Wie dit zeer knappe, bondig-heldere boekje ten einde heeft gelezen, voelt van den titel, aldus gebruikt, de welbewuste ironie. En beseft daarvan tegelijkertijd de
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
onbillijkheid. Immers, in het drama van deze man-en-vrouw, lang gehuwden, doch innerlijk gescheiden sinds wellicht even langen tijd, gescheiden door een zich elken dag sterker openbarend wezensverschil, valt van een schuldige partij nauwelijks te spreken. Dat wellicht onze sympathie sterker getrokken wordt naar den man, die, soepeler en dieper van wezen, nog tracht te binden wat allang onherroepelijk
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
184 gebroken is, dan tot de vrouw, die zelfs geen breuk vermoedt en aan wier innerlijke dorheid en onvermogen tot het benaderen van anderer levenssfeer iedere poging tot vernieuwing strandt, verandert niets aan het feit, dat, evenzeer als de man, deze vrouw leeft volgens haar onveranderbaren diepsten aard. Het tragische in dit tragische conflict ìs juist deze schuldelooze schuld: deze innerlijke ontoereikendheid, die doet tekortschieten in hoogsten plicht, al wordt de dagelijksche met een roerende toewijding vervuld. Een milder menschelijkheid zou in dit licht van begrijpende deernis ons dit geval hebben doen zien - gelijk wij bij Ina Boudier-Bakker's huwelijks-conflicten altijd weer doordrongen worden van het weemoedige en tevens bevrijdende besef, dat toch eigenlijk allebei de partijen gelijk (of ongelijk) hebben - en het zou er te treffender om zijn geweest. Nu komen wij tot de slotsom, dat deze Dora, hoe weinig sympathiek overigens, de ironie, waarmee de schrijfster haar uitbeeldde, niet verdient. En wel is het een merkwaardig bewijs voor het sterke kunstenaars-vermogen van Julia Frank, dat. als 't ware hàars ondanks, deze vrouw onze deernis, ons meevoelen wekt, zoozeer rijst in dit knap en sober geteekend conflict van twee zielen deze met meedoogenlooze helderheid geteekende vrouwenfiguur als een levende mensch voor ons op Na mijn terloopsche vergelijking, hierboven, van Julia Frank met de, ook innerlijk, oudere Ina Boudier-Bakker, nog dit: wie jong is kan nog spotten om iemand met een mal-misvormenden bult; wie ouder is kent voor alle - ook geestelijke misvormingen - alleen nog het, soms van milden humor zacht doorlicht, uit rijpere menschelijkheid gegroeid begrijpen en meevoelen. En niet de - in wezen schuldelooze - innerlijke ontoereikendheid, doch slechts de verkrachting, de verloochening van het eigen diepste wezen, slechts den onwaarachtige en den hypocriet treffe de geesel van onzen spot. MARIE SCHMITZ.
Toen de wateren afnamen, door Otto Rung. Geautoriseerde Vertaling uit het Deensch, door D. Logeman-van der Willigen. - (A.W. Sijt. hoff's Uitgevers Maatschappij, Leiden). Het inderdaad zeer bizondere, eigen talent van den Deenschen schrijver Otto Rung, dat zich zoo krachtig openbaart in zijn vroeger in dit maandblad besproken werk ‘De Paradijsvogel’, treedt in het thans van zijn hand verschenen, en eveneens door Mevrouw Logeman vertaalde boek niet zoo scherp op den voorgrond. Artistiek van opvatting, scherp en fijn van waarneming, rijk en tegelijk ongesmukt van uitbeelding, - ondanks de aanwezigheid van al deze gunstige factoren, schenkt de auteur ons ditmaal toch bij lange niet, wat wij van iemand met zijn gaven mogen verwachten en wat wij meenden te verkrijgen na de beloften, die in zijn eerder verschenen werk werden vervuld. Lichtelijk teleurgesteld zal menige lezer - en vooral hij, die Rung's eerste werk kent en op prijs stelt - dit latere bij het slot uit handen leggen, en tot de ervaring komen, dat het rechte contact tusschen schrijver en hem, niettegenstaande den boeienden, vloeienden stijl, niet is bereikt geworden. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk te zoeken in de groote hoeveelheid stof, die de auteur verwerken wil. Hij is onuitputtelijk; nu roert hij dìt onderwerp aan, dan behandelt hij dàt gegeven; in bonte mengeling plaatst hij menschen uit de meest verschillende levenskringen naast en door elkander, en omdat zijn blik helder is,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
zijn pen vlot, gelukt het hem (en trekt het hem aan) weer te geven, wat hem belangrijk voorkomt. Hij begeeft zich op doellooze zwerftochten met personen, die niet in nauwen samenhang bij het eigenlijke verhaal behooren, - het wordt een collectie zorgvuldig uitgevoerde schetsen, ieder fraai van vorm en kleurig van inhoud, maar de eigenlijke schilderij geeft hij ons niet. Het is moeilijk in korte trekken den juisten indruk weer te geven, dien dit toch zeer zeker verdienstelijke werk op ons heeft gemaakt: een panorama der Kopenhaagsche haven, een tijdbeeld van décadentie, valschen schijn, levensdurf en halfheid, welke benaming zullen wij er aan geven? Ook ‘De Paradijsvogel’ was een v o l boek, - vol van menschen, van duister en bleek bestaan, klatergoud, hunkering en ellende, - het was krachtiger, van dieper beteekenis, en als geheel vaster binnen den cirkel gehouden, dien de auteur ook daar reeds zeer ruim had getrokken. In zijn jongsten roman schijnt het ons toe, of de passer hem uit de hand is geglipt. De rijkdom is overvloed geworden, de overvloed lawine. Moge er spoedig van dezen begaafden schrijver een nieuw werk het licht zien, dat minder zich in de onbegrensde ruimte verliest, in de diepte wint, wat het in de breedte kan ontberen, en door de onvermoeide pen van Mevrouw Logeman-van der Willigen in onze taal zal worden overgezet op de voortreffelijke wijze, die wij van haar gewend zijn. IDA HAAKMAN.
Zondebok, door Elisabeth Zernike. - (Uitgave: De Waelburgh, Blaricum). Het is verblijdend in deze novelle te kunnen constateeren dat Elisabeth Zernike zich te vernieuwen en te verdiepen weet nà werk waarachter men weinig oorspronkelijks meer durfde vermoeden, en het bewijst weer eens de voortdurende hachelijkheid van des recensenten taak, welke niet slechts bestaat in een nauwkeurig en belangeloos afwegen van werkelijkheden, doch ook in een volkomen openstaan voor een onbegrensd aantal mogelijkheden, opdat hij zichzelf noch eenig talent bindt aan voorstellingen en voorspellingen waarvan de verwezenlijking nimmer in onze macht ligt. Niet zoo lang geleden heeft mejuffrouw Annie van Holk zich in het letterkundig bijblad van de Nieuwe Rotterdamsche Courant met een even beknopt als ondeskundig artikel van bovengenoemd boekje afgemaakt, den gehoorzamen lezer mededeelende, dat mejuffrouw Zernike zich aan expressionisme en futurisme te buiten ging, kortom dat zij (mej. van Holk) haar (mej. Zernike) ernstig in overweging gaf maar weer zoo spoedig mogelijk ‘ouderwetsch’ te worden. Men ziet het: het is niet enkel de schuld der ‘moderne’ jongeren, wanneer er een dogma der moderniteit geboren wordt! Gij, die het werk van Elisabeth Zernike kent, weet dat het expressionisme zoowel als futurisme haar talent en temperament ten eenen male vreemd zijn, dat haar geest veeleer neigt naar een milde resignatie dan naar een hartstochtelijke vitaliteit. Wel is ook haar levensbeeld geconcentreerd, maar als een droom, die de werkelijkheid in enkele trekken samendringt, niet als een wilsdaad. Het is nu deze concentratie, die, waar zij eerst alleen
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
185 in vizie en plastiek naar voren kwam, thans ook de compositie ganschelijk beheerscht, die aan haar jongste werk een nieuwe bekoring verleent en de verwachting opwekt dat het de schrijfster zal gelukken in dit genre onze bedenkelijk indommelende prozakunst een stoot te geven, waardoor zij weder jong en krachtig ontwaakt. Hoeveel kostbaarder al is deze kleine novelle dan de lijvige periodieke romans harer sexegenooten, en hoeveel inniger! Men houde echter in het oog dat mej. Zernike zich met dit ‘experiment’ begeeft te midden van tallooze, nauw overdachte gevaren, welke den voorsprong, dien zij op haar collega's heeft, zonder moeite kunnen te niet doen. Evenwel, ook dan: de moed één der eersten te zijn geweest, de moed vooral zich onvoorwaardelijk te hebben laten leiden door de zuivere, doch zeer hardvochtige scheppingsdrift, blijve haar eervol toegekend. Want - het blijkt uit deze ruim tachtig bladzijden, die in vergelijking met haar oeuvre als een overgang te beschouwen zijn, ten duidelijkste, omdat de tegenstellingen tusschen ‘oud’ en ‘nieuw’ er zich zeer in hebben verscherpt - de concentratie der compositie zonder een evenredige concentratie van stijl en versnelling van rhythme verlokt al te spoedig tot een verschuiving van de hoofdpunten van het verhaal naar het ongezegde, met andere woorden: brengt er de auteur licht toe de moeilijkheden in de uitwerking van het gegeven te verzwijgen door er als het ware om heen te schrijven. Een tweede gevaar, om gelijke reden even dreigend aanwezig, is de noodzakelijkheid, welke de bovenbesproken concentratie met zich brengt om de spanning in elk woord, in elken zin, in elke situatie tot het uiterste op te voeren. En ook aan dit euvel lijdt de novelle, het meest op de eerste twintig pagina's. Dit alles mag niettemin geen vrijbrief geven aan den een of anderen incompetenten beoordeelaar om werk, dat, afgezien van waarschuwende details, zoo h o o g boven het bescheiden gemiddelde van ons eentonig proza s t a a t , op weinig oorbare wijze te bespreken, nog wel terwijl men zelf - zoo deed het mej. Van Holk althans - toe moet geven dat men het juiste inzicht mist om het geheel te kunnen verstaan. Traagheid van geest is nimmer een aanbeveling, óok niet, wanneer men ze uitspeelt als een wel zeer hoogmoedige zelfverdediging. Buitendien: tot de kern van het verhaal is de houtsnede van Fokko Mees een voortreffelijke sleutel. ROEL HOUWINK.
Snipper De kern van alle scheppende kunst is de vreugde van zich over te geven aan iets, dat grooter is dan wij zelf. EDW. E. PURINGTON.
De roode-zand-vallei, door Ridgwell Cullum. Vertaald door Henriette Rappard. - (Uitgave J. Philip Kruseman, 's Gravenhage. Deel X der Moderne Serie). De ruiters van den nacht, door Ridgwell Cullum. Vertaald door Henriette Rappard. - Uitg. J. Philip Kruseman, 's Gravenhage. Deel XI der Moderne Serie).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
De denkende mensch van den laatsten tijd gaat meer speciaal zijn aandacht richten op den mensch, beschouwd in zijn verhouding tot de massa, in zijn meewerken met den drang, dien hij erkent de grond te zijn van alle levensopenbaring. Ook deze beide werken zijn hiervan een uiting. Waar het gaat om egocentrische motieven, daar bezwijkt de mensch, die dan als machteloos wezen het wereldgebeuren nutteloos uittart. De zege is hem, die zich voelt de volbrenger van een opgedragen taak. Een overwinning die des te grootscher is, wanneer ze bereikt wordt trots het verval van het aardsch bestaan. In het eerste werk vertelt de schrijver ons de meest bewogen momenten uit het leven van een houthandelaar, wiens buitengewone werkkracht hem drijft naar de dennewouden aan den voet van het rotsgebergte in West Canada. Daar, in die wildernis, is werk voor hem, dat hem lokt. Zijn werk zal welvaart in de streek brengen, en zijn eigen leven tot een doel zijn. De kracht van zijn sterken geest steunt hem in zijn onderneming en doet hem met opgeheven hoofd den strijd winnen enkel door de waarheid van zijn machtig, klaar woord. Het tweede werk doet ons meegenieten van het ruwe, soms stuitende, maar geestelijk-gezonde farmleven in Canada, waar fokken, temmen, dresseeren, het hoofdbedrijf vormen. Een prachtig geteekend type is wel de eigenaar, behept met een zeldzame gezichtskwaal, die hem alleen in het nachtelijk duister gezichtsvermogen laat, waarvan hij gebruik maakt om onder bedekking van een rood masker een bende roovers aan te voeren. Overdag is hij de eerbiedwaardige blinde ‘baas’. Die man is vooral belangrijk in het kader der menschen en menschengroepen, in wier midden hij leeft; prairiemannen en cowboys, chevaliers sans peur, maar niet altijd sans reproche. Beide werken zijn door Henriette Rappard in goed en vlot Nederlandsch overgebracht. JEANNE VEEN.
De Inca bruid, door Ph. Exel, - (Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgeversmaatschappij, MCMXXIII). In 1921 werd door de uitgevers Nijgh en van Ditmar een prijsvraag voor een historischen roman
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
186 uitgeschreven, waarbij als jury fungeerden: Dirk Coster, Dr. P.H. van Moerkerken en Ary Prins. De volgende conditie werd gemaakt: ‘Niet historische getrouwheid in de eerste plaats, doch de litteraire schoonheid van de ingezonden werken zal het criterium zijn, waarnaar de jury vóor alles haar oordeel zal richten’. Het was een schoone belofte, belofte welke de Inca Bruid schitterend heeft ingelost. In het rijk Tavantinsuyu, waar in de tropische wouden ondoordringbare lianen zich slingeren om de mahagoni- en guajacboomen en te midden der waaierpalmen en agaven bonte papegaaien zich wiegen; waar tusschen de geweldige terrasvormige velden met zongele maïs de tambo's verspreid liggen en de plechtig aanbiddende priesterschaar zich buigt tot Inti den Vader, regeert de oude Inca-koning Huayna Capac. Na zijn dood zal hij worden opgevolgd door Huascar, den zoon, welke hem schonk zijn zuivere zustervrouw, zijn Coya, terwijl de zoon van een andere vrouw des Inca's, Atahualpa, eens als onderkoning zal regeeren in Quito. Wanneer Huayna Capac sterft breekt strijd uit, want beide broeders begeeren hunne zuster Maya te huwen en de liefde van Maya gaat uit naar Atahualpa. Naar het heilig gebod van Inti, opdat het bloed der zonnekinderen zuiver blijve, zal Maya de vrouw worden van haar eigen broeder Huascar. Wanneer de broederstrijd op zijn felst woedt komen vreemdelingen aangevaren in ongekend groote baisa's: het zijn de zoekers naar... Eldorado. Conquistadoren uit het verre Spanje, land van ridderdom en vadzige priesters, van fanatieke godsvrucht en wreedaardigen goudlust. De conquistadoren veroveren het schoone rijk Tavantinsuyu; zij planten het kruishout waar Inti werd aangebeden. Dood en verderf heerschen in het land en Maya vlucht om niet in handen te vallen van Inti's priesters, die haar en haar schuldige liefde voor den bastaardzoon van Huayna Capac verantwoordelijk stellen voor de rampen, welke over Tavantinsuyu zijn gekomen. Ze vindt bescherming bij den edelaardigen ridder, Pedro de Candia, doch geeft zichzelve vrijwillig den dood te midden der mummiën van haar voorvaderen wanneer zij weet dat Atahualpa den bitteren kruisdood is gestorven. Aldus het exposé... uitmuntend de uitvoering. De roman is vrij beknopt (200 blz.) doch in zijn beknoptheid sterk, volkomen gaaf en af. Het romantisch hoofdmotief, het verhaal der jonge liefde van Atahualpa, den vorstenzoon, en Maya, de Inca Bruid, is mooi verwerkt met het historisch gegeven, de verovering van het Inca rijk door de Conquistadoren. Hieromheen groepeeren zich weer de andere personagiën, ieder op hun aangewezen plaats: de felle conquistadoren met hun vadzige priesterschaar, de gratievolle Inca's, lichtlevende kinderen der natuur, Pedro de Candia, poëtische ridderfiguur, zachtzinnige droomer, beschermer van de vrouw. Een boek voor den romanverslinder in den gewonen zin des woords is dit niet... eerder een kostelijke spijs den litterairen fijnproever geboden. Want is hier werk van een litterator en een historieschrijver beide, het zijn de litteraire qualiteiten van het boek welke den boventoon voeren. Wat is het kleurrijk, warm; hoe zijn als nêergesmeten in gloedvolle verven beschrijvingen, trillend als op den adem van het leven zelve: dat priesterdom zich bewegend om Inti, den stralenden zonnegod, die somber wellustige monniken, welke heffen het kruis; macaber en statig de zwijgende ronde der mummiën. Werk is dit, gegeven met de allergrootste bedachtzaamheid, en gelijkelijk van uit de volheid der inspiratie, edel en fijn, klassiek van bouw met de zuivere climax en den statigen gang naar het dramatisch einde.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Nog willen wij wijzen op het ideale gebruik, dat deze auteur wist te maken van het woord. De oude romantici, mevrouw Bosboom Toussaint en dezulken, verkozen de weidsche, breedsprakige beschrijvingen, onzuiver meestal, welke maar al te dikwijls in herhalingen vervielen. De tachtigers hadden lief het woord an und für sich, zij aanbaden het schoone woord als een god. Want aldus van Deyssel's belijdenis: 1) ‘Ik weet het woord. Ik zie het woord. Het woord alleen is’ . De Inca Bruid getuigt van een andere overtuiging en een andere opvatting. Hier is het woord, voertuig van de taal, niet gegeven als meester, maar als nederige dienaar van net fijne verstand en den zuiveren smaak. In zinnen als deze: ‘De late middaguren waren als peinzende dragers, die geruischloos hun Heer uitdroegen, heffende hoog de glanzende baar boven hun bronzen naaktheid, rank gestrekt, gaande in tragisch breeden maatgang en weidsch bewegen’, is het woord ondergeschikt aan de bedoeling van den auteur geworden tot een machtig wapen in zijn handen. Er zijn veel zinnen als deze, er is veel schoonheid van vorm in het boek; veel proeven waren te geven van fijne nuanceering en subtiele uitbeelding; het zou ons te ver voeren. Een fragment willen wij u niet onthouden. ‘Van drie zijden, als een cascade, als een voortsnellende vloedmuur van schitterend metaal, donderende dof aan de cavalcade der conquistadoren. De snuiven-
1)
Van Deyssel, Verzamelde Opstellen - eerste bundel - Over Literatuur.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
187 de hengsten stoven kop aan kop over het opwervelend zand, dragende de ruiters gemuurd gezeten op den rug van hun genet. Ze draafden waaiervormig uiteen, ze dreven de wapenlooze menschenkudde op naar het midden, de flikkerende wapenen hunner berijders voeren als zeisen door het graan en achter hen lag alles geveld’. ‘De bloedbeloopen oogen en de schuimende bekken der driftige paarden, de blinkende helmknoppen, dansende daar boven uit, joegen door de weerlooze menigte een doodschrik, die alle weerstand verlamde, en waar nog een bruine krijger zijn arm hief tot verzet, suizelden heviger de zwaardslagen neder met dof gesmak op naakt vleesch en stootten feller de speerpunten toe, stroevig afkrassend op blootgewoelde beenderen. Uit de wreede wonden, door wapenen verlaten, gulpte het bloed, onmiddellijk opgeslorpt door het droge zand, dat een vuilroode kleur aannam en in klonters door de woelende hoeven der paarden werd opgejaagd’. Hier is een krachtige bladzijde in onze letterkunde, en hooggespannen zijn de verwachtingen voor de toekomst van dezen auteur. A. VAN HAERSOLTE- VAN HOLTHE TOT ECHTEN.
Gajus van Derbe, Paulus' reisgenoot. Cultuurhistorische Roman van F. Brockes. Naar de 6e Duitsche Uitgave, vertaald door Dr. N.D.v. Leeuwen. - (Uitg. W. ten Have, Amsterdam). Er is van dit boek niet veel goeds te zeggen, indien men het als roman wil beoordeelen. In den regel zal dit lot alle cultuurhistorische geschriften moeten treffen, die, om de kennis van een of ander cultuurhistorisch tijdvak op gezellige, smakelijke manier aan den man te brengen, in verhaal- of romanvorm ten tooneele worden gevoerd. De heer Brockes, zeer waarschijnlijk een theoloog, heeft, behalve een groote mate van cultuur- en kerkhistorische kennis van 't door hem in dit boek behandeld tijdvak, veel fantasle. Maar als hij heeft gemeend: ik heb slechts mijn fantasie op te dragen al mijn moeizaam vergaarde kennis naar romantischen trant te ventileeren en - de literatuur zal een roman rijker zijn geworden, dan heeft hij zich naïevelfjk vergist. Als de heer Brockes de beschikking had gehad over een sterk beeldend vermogen, en bovenal psychologisch wat vaster in zijn schoenen had gestaan, hoe zou hij ons dan, gezien de grondige kennis die zijn boek tot stevige basis dient, een buitengewoon belangrijk tijdperk der wereldhistorie hebben kunnen herscheppen in fèl-levende realiteit, vol spanning en diepe bewogenheid door de aanstormende krachten, bruisend-gistend, van het wereldveroverende jonge Christendom. Zeker, we voelen nu en dan den wil van den auteur, de van zijn kant kranige poging om er ‘in’ te komen, aesthetisch-psychologisch, vooral als het om hoogte-punten gaat van het gebeuren. Maar te veel is de hoofdpersoon, Gajus, en zijn de nevenfiguren gezet in de éénzijdige cultuurhistorische tendenz van het werk. Gajus, de jonge man van aanzienlijken huize, uit Derbe in Klein-Azië, wiens naam in het Nieuwe Testament slechts op twee plaatsen genoemd wordt, in Handelingen 19:29 en 20:4, is in den aanvang van dit verhaal een aanhanger van den Asclepiuscultus, van welks ‘occulte’ geneesmethode we niet onaardig op de hoogte worden gebracht. Ook maken we kennis met het Joodsche gnosticisme, in den persoon van Simon, den Toovenaar, van wiens ook al heelkundige geheimleer Gajus, een onrustig zoeker, weinig bevrediging voor z'n ziel geniet. Integendeel, hij walgt van de brute zinnelijkheid, waarvan Simon blijken geeft. Zelf is Gajus juist ontwaakt uit 'n roes van zinnenbedwelming: in het wufte Athene heerschten
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Daphnische zeden en de opdringerige schaamteloosheid daarvan deed hem de oogen opengaan. Niet onverdienstelijk is de beschrijving eener samenkomst der Christenen van Antiochië's gemeente, in welke samenkomst het licht in Gajus' ziel doorbreekt. We maken kennis met de ‘glossolalie’, de gave der vreemde talen, ook met de gave der gezondmaking. Toevallig - zooals in dit boek veel toevallige romantiek voorkomt - wordt Gajus' verloofde, na het verbreken van z'n engagement krankzinnig geworden, in bedoelde samenkomst van haar bezetenheid genezen. Het groote moment in Gajus' leven, de overgave van zich zelf aan den Christus, wordt ons aldus beschreven: Gajus was reeds van den aanvang der godsdienstoefening af zeer getroffen. De genezing van Eirene was hem bewijs, dat Jezus inderdaad sterker was dan alle duistere machten, en de prediking van de vergeving der zonden door den profeet Manaken en den apostel Barnabas deed hem inzien, dat er thans ook voor hem genezing en redding was. Bij de rede van Namatos knielde hij biddend neder en raakte den vloer met zijn gelaat aan. Zijn geheele leven trok in enkele minuten aan zijn ziel voorbij; het was hem, alsof hij alles tot in de kleinste bijzonderheden nog eens doorleefde, en toch hoorde hij, wat de apostel sprak. De prediking van den apostel weefde zich met zijn levensloop samen, zoodat hij alles in 't licht Gods moest plaatsen, die, in Christus, ons zondaren de hand toesteekt, om ons op te trekken tot aan zijn hart. Al deze zielsverkwikkende indrukken weefden zich voor zijn geest langzamerhand samen tot één persoonlijkheid. Met heiligen eerbied werd hij de tegenwoordigheid van den zoon van God gewaar. Op dit oogenblik verdween alles, wat vóór zijn oogen was, en hij zag niemand dan Jezus alleen! Zijn geheele leven, dat achter hem lag, de vergadering rondom hem, alles was eensklaps uit zijn bewustzijn als 't ware uitgedoofd; het was hem, alsof hij met Jezus alleen op de wereld was. Toen ontlaadde zich de maandenlange spanning zijner ziel en hij riep luide: ‘Mijn Heiland en mijn God! Dank zij u, o Heer, dat Gij mij verlost hebt, nu ben ik de Uwe in eeuwigheid!’ Afgedacht van de ietwat conventioneele taal is hier toch een trachten om de crisis als iets geheel éénigs-van-beleven weer te geven. De concentratie van het bewustzijn, van alle doorleefde emotie's beweegt zich naar den Eéne, om Wien 't hier gaat. Nu hebben we nog maar even honderd pagina's gehad, de laatste is blz. 260. We moeten nog kennismaken met Paulus van Tarsus, den grooten heidenapostel, en getrouw volgend de gegevens van het Nieuwe Testament, leert de schrijver ons die geweldige persoonlijkheid kennen in een dialoog met Barnabas, z'n reisgezel op de eerste zendingsreis, die hem bezoekt in z'n tentenweverswerkplaats. Het is niet zoo, dat de m e n s c h e n c h r i s t e n Paulus ons hier meer zichtbaar wordt dan de gegevens van het N. Testament dien Apostel ons doen kennen. Gelukkig, dat Brockes zich niet heeft veroorloofd, wat alleen een kunstenaar-psycholoog gelukken zou: te pogen een ‘einheitliches Bild’ te construeeren van den zeer bizonderen mensch, die Paulus was. Men begrijpt, dat ook de dialogen niets persoonlijks hebben dan alleen voor zoover er ideeën in kenbaar worden gemaakt. Wie iets weet van Paulus' strijd tegen de ‘Christenen-uit-de-besnijdenis’, tegen 't z.g.n. Judaïsme, zal begrijpen, dat ook Gajus hierin betrokken wordt. Gajus,
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
188 terwille van z'n huwelijk met Mirjam besneden, waartegen hij zich eerst verzet had, wordt een fanatiek tegenstander van Paulus; die immers den Joden een Jood, den Grieken een Griek wist te wezen, m.a.w. het universeele van het Christendom beleefde. Ook nu tracht de schr. psychologisch te motiveeren: Mirjam verwijt n.l. Gajus, dat hij de eigenlijk tegen zijn conscientie in opgedrongen besnijdenis door een fel ijveren voor de Mozaïsche overleveringen voor zichzelf tracht te rechtvaardigen. Het is alleen maar jammer, dat ondanks zulke trekjes Gajus, nog wel de hoofdpersoon van het boek, een schimmige persoonlijkheid blijft. Ik vind z'n vrouw, Mirjam, vrij wat aannemelijker geschetst. Maar Gajus wordt door de cultuur- of kerkhistorie allerlei kanten uitgedrongen, waar de geleerde schr. hem maar noodig acht voor den vereischten gang van zaken. Dat Gajus zoo verdwaasd was, zijn vader en vrouw het leven te verbitteren, om wille zijner fanatieke consequentie's, wordt ons zielkundig niet gemotiveerd. Enfin, hij komt, na een wel wat romantische crisisoplossing, tot de overtuiging, dat hij zich, strijdende tegen Paulus, tegen God zelf verzet had. En 't blij eindend slot van het boek is: Gajus, trouw reisgezel van den apostel. Wie zich interesseert voor de in dit werk ‘verbeelde’ periode der cultuur- en kerkhistorie, vindt hier een prettig leesbaar werk, goed vertaald, dat zich, hoe romantisch 't vaak doet, trouw houdt aan de Nieuw-Testamentische gegevens, wat den geestelijken achtergrond der gebeurtenissen aangaat. Die objectieve soberheid valt in den schrijver te loven. Zijn fantasie reikte niet toe aan 'n herschepping naar eigen persoonlijke visie; dat was hij zich bewust, en daarom is hij, al ging hij aesthetisch-psychologisch feil, voor een verwringing van het tijdbeeld tot carricatuur bewaard gebleven. A. WAPENAAR.
Carnet bric-a-brac, door M. Seuphor. frs. 3. -. Het roerend bezit, door D. Perkens. frs. 5. -. - (Uitg. ‘Het Overzicht’, Wilrijck-Antwerpen, 1924). De eerste van deze beide modern bedoelde uitgaven wekt, met zijn Vlaamsch-Franschen omslag en zijn tweetaligen inhoud, den indruk van waarlijk-Belgische onderbewustzijnskunst. In het Frankrijk onzer dagen zou het boekje onder de rubriek s u r r é a l i s m e gerangschikt worden. Dit wil zeggen, dat het slechts waarheden en waarden bevat, die in verhouding zijn tot de primitieve ziel van den heer Seuphor-zelven, of, met andere woorden, dat alleen de schrijver ervan kan weten, wat het beteekent (et encore!). Maar wel levert de lectuur ervan het bewijs, dat zelfs in het complex der oerinstincten het cultuurverschijnsel der tweetaligheid reeds doordrong. Doch daar de uitgever recensie-exemplaren rondzond, verwacht hij zonder twijfel, dat ook iemand anders dan de schrijver er iets over zou kunnen zeggen. De critiek die hij verwacht moet dus zeker betrekking hebben op het uiterlijk voorkomen van het boekje. Dat uiterlijk voorkomen nu is leelijk. Het ‘carnet bric-à-brac’ lijkt wat op het programma van een derderangs bioscoop Maar het wordt zonder garantie-zegeltje in den handel gebracht. Het werkje van den heer Perkens is veel aardiger voor den buitenstaander; het is dan ook duurder. Maar het is te begrijpen, en lezer of criticus krijgt het recht, het niet te bewonderen. ‘Het roerend bezit’ is een liefdesavontuurtje dat van het
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
hypermoderne alleen den telegramstijl bezit. Overigens maakt het een vrij onbeholpen indruk. De prentjes van Oscar Duboux zijn lief, maar volkomen nietszeggend. Het papier is echter ditmaal mooi en de letter prettig. Doch niets, zelfs niet de vereenvoudigde spelling, geeft een denkbeeld van het Nieuwe. Niet eens komt het werkje, gelijk het eerstvermelde, voor als een experiment van hypnotisch geschrift. Doch wellicht zit er meer achter. M. PREMSELA.
Letterkunde, folklore Barbara Jansen, Tristan und Parzival. Ein Beitrag zur Kulturgeschichte des Mittelalters. - (Utrecht, A. Oosthoek, 1923). De bewerkster van dit akademisch proefschrift begint met in korte trekken de middeleeuwsche wereldbeschouwing te schetsen; met haar scherpe kontrasten tusschen wereld en geest, D i e s s e i t s en J e n s e i t s . Er wordt dan gewezen op de ontwikkeling van het ridderwezen: van zijn drang naar het avontuurlijke af, tot de vergeestelijking ervan in de min-of-meer kettersche orden van Tempelieren en Johannieten. Ook de vrouwendienst doorliep een dergelijke ontwikkeling: van de geslachtelijke min, over de hoofsche liefde, naar de mystieke vrouwenvereering. In de hofkringen leefden de ‘klerken’, dat zijn de geestelijke of wereldlijke geleerden; en Gottfried von Strassburg, de dichter van T r i s t a n , zal naar alle waarschijnlijkheid zoo'n middeleeuwsche ‘klerk’ zijn geweest. Daarentegen was Wolfram von Eschenbach, de dichter van P a r z i v a l , een zelfbewust ridder, zonder eenige schoolsche opleiding, ja, die zelfs lezen noch schrijven kon. Na deze korte inleiding volgt dan in het eerste hoofdstuk een vergelijking tusschen Gottfried en Wolfram, zooals deze zich in de bedoelde gedichten doen kennen. Uit den T r i s t a n worden die plaatsen geciteerd of vermeld, waar de man van kennis en ontwikkeling aan het woord is; uit den P a r z i v a l die, waaruit de ridder spreekt. Wat het godsdienstig element in de beide gedichten betreft: in het eerstgenoemde blijkt de dichter geen oplossing te weten voor het konflikt tusschen hoofsche liefde en kristelijk-burgerlijke moraal; terwijl het tweede, behalve van een kerkelijken vormendienst die alleen het uiterlijke betreft (en die ook in den T r i s t a n gevonden wordt), ook spreekt van de Graalridders, die zonder kerkelijken bijstand den weg vinden tot de hoogste gelukzaligheid. Daarna worden de beide gedichten vergeleken ten opzichte van wat de schrijvers ermee beoogen, en van hun houding tegenover de lezers of hoorders. Aan het slot van dit eerste hoofdstuk wordt dan een korte, overzichtelijke samenvatting gegeven van de resultaten, waartoe de bewerkster met haar vergelijken is gekomen. Het tweede hoofdstuk handelt over Tristan en Parzival: hun jeugd; hun liefde en hun schuld;
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
189 hun verbanning en hun bekeering. Hier wordt o.a. gewezen op wat het tragische is in den roman van Gottfried; nl. dat twee ‘edele harten’ naar lichaam en ziel te gronde gaan aan een liefde, die toch feitelijk ver verheven is boven al wat laag is en gemeen. In den P a r z i v a l is vooreerst een sterk erotisch element (al betreft dit meer Gawan dan Parzival zelf); verder is er in de ‘lovetrances’ een mystiek element; en eindelijk is er de absolute kuischheid van den Graalzoeker. Maar hier wijst de schrijfster erop, dat de laatste gezindheid niet in overeenstemming was met den gezonden levenslust van den ridder Wolfram; zoodat deze getracht heeft de schuld van zijn held naar het terrein van den ridder te verplaatsen; welke poging hier de schuldvraag onklaar en verward heelt gemaakt. Ook dit hoofdstuk, waarin natuurlijk, evenals in het vorige, de betreffende plaatsen uit de beide gedichten geciteerd of vermeld worden, wordt besloten met een overzichtelijke samenvatting van de resultaten, waartoe de vergeleken stof geleid heeft. Het derde hoofdstuk vergelijkt den stijl van de beide gedichten: Gottfried behoort tot de schrijvers met een ‘helderen’ stijl, Wolfram tot die met een ‘donkeren’ stijl (‘trobar planh’ en ‘trobar clus’). Ten slotte volgt dan nog een samenvatting van het geheel; terwijl er verder op gewezen wordt hoe de dichters van de ‘dolce stil nuovo’ een synthese vonden van de ‘Kleriker- en Ritterdichtung’, die in Dante's D i v i n a C o m m e d i a haar hoogtepunt bereikte. Ziehier een vluchtig overzicht van dit in veel opzichten belangwekkend akademisch proefschrift. Een b e o o r d e e l i n g van zoo'n werk, als zoodanig, heeft weinig zin: met de verschijning is het al ‘an höchster Stelle’ geoordeeld; waarom zouden dan de mindere goden dit nog eens overdoen! Om van gewone menschen, als schrijver dezes, maar heelemaal te zwijgen. Toch kàn daartoe wel eens aanleiding zijn; n.l. als het mèer is geworden dan een akademisch proefschrift. En nu moet ik verklaren dat in dit opzicht de lezing van het hier aangekondigde voor mij eenigszins teleurstellend is geweest. Afgaande op den titel, die zulk een uiterst aantrekkelijke stof vermeldt, had ik verwacht ook hier mèer te vinden dan een akademisch proefschrift. En dat is niet het geval. Ik wil er echter dadelijk bijvoegen - wat ik niet wist toen ik alleen nog maar den titel ervan kende dat het niet in den handel is. Men zou dit feit aldus kunnen interpreteeren, dat daarmee is te kennen gegeven dat het ook niet de bedoeling was, er iets meer van te maken dan enkel een akademisch proefschrift. Daarom zou het volgende, a l s a a n m e r k i n g , onbillijk zijn. Ik geef het dan ook niet als zoodanig; maar wil er alleen mee te kennen geven dat ik het zoo jammer vind, dat de bewerkster zichzelf m.i. wat te enge grenzen gesteld heeft. Als we haar boek ten einde gelezen hebben, dan zien we twee kastjes, elk met een aantal laadjes, zorgvuldig en nauwgezet geëtiketteerd: in het eene is de T r i s t a n , in het andere de P a r z i v a l , geanatomiseerd, opgeborgen. Maar nu zijn we, naar mijn gevoel, pas aan het begin. Het is ermee als met den botanikus, die ons van een tweetal mooie bloemen de kelken, de bloemkronen, stampers, meeldraden, vruchtbeginsel, helmknopjes, enz. heeft gedemonstreerd; die ons heeft ingelicht over vindplaatsen, en over verwante soorten en families. Dat alles was zeker heel aantrekkelijk en belangwekkend: we hebben er met groote belangstelling kennis van genomen. Maar we hadden daarna zoo graag ook nog een indruk gekregen van de bloemen, zooals ze bloeien in haar vollen luister.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Na de analyse, mis ik in dit boek de synthese. Ik mis er ook een voeren tot waardeering, tot bewondering; ik mis er, waartoe juist deze stof zooveel aanleiding 1) kon gegeven hebben: s e n t i m e n t . Ten slotte moet me nog éen opmerking van het hart. In den ‘Ausblick’ wordt ook Goethe genoemd; die met zijn F a u s t een verheerlijking gaf van de bovenzinnelijke-zinnelijke liefde - een hoogte, waarheen de dichters van den T r i s t a n en van den P a r z i v a l de wegen nog zoekende waren. Maar hoe het mogelijk is, zoo'n uitvoerige studie van deze gedichten te schrijven, zonder den naam van Wagner zelfs maar te noemen - dat is me een raadsel. Om nu maar te zwijgen van een ‘Ausblick’, waarin geschetst zou zijn op welke wijze de stof, die in deze gedichten vanuit zoo verschillende geestesgesteldheden verwerkt is, door den 19e-eeuwschen dichter-komponist gebezigd is tot uitdrukking van zijn levensbeschouwing. Maar wie weet - misschien heeft Dr. Barbara Jansen, die voor de professoren enkel het ontleedmes hanteerde, voor ons nog wat moois i n p e t t o gehouden! AMSTERDAM. P.L. VAN ECK JR.
1)
Wie met deze gedichten kennis wil maken, kan ik ter lezing aanbevelen de nieuwhoogduitsche bewerkingen ervan door Wilhelm Hertz. (Stuttgart u. Berlin. J.G. Cotta'sche Buchhandlung).
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
190
Wondervertelsels uit Vlaanderen. Uit den volksmond opgeteekend door Pol de Mont en Alfons de Cock. Met 32 platen van Pol Dom. - (Zutphen, W.J. Thieme en Cie, 1924). In deze dorre tijden van zwaar redeneerenden en weinig presteerenden; van te-vroeg-uitgekomen-en-plotseling-tehoog-opgeschoten talentjes, of van volkomen talentloozen, die elkaar doelloos bevitten met scherpe woorden en bedekte hatelijkheden, is dit boek als een heerlijk-verfrisschende dronk - een dronk uit de onuitputtelijke bron van het volksgeloof. Grooten dank zijn wij dan ook aan Pol de Mont verschuldigd, nu hij deze wondersprookjes - eens door hem en wijlen Alfons de Cock, de stille, maar grondige werker, uitgegeven - onder het bereik der groote menigte brengt. Er zijn er immers nog zoo velen, die sagen en sprookjes beschouwen - nu ja - als ‘verhaaltjes die de domme boeren onder mekaar vertellen, maar waarmee een ontwikkeld stadsmensch niks te maken heeft’. Laten ze dit boek lezen en ze zullen van meening veranderen. De uitmuntende platen van Pol Dom zullen daar ook het hunne toe bijdragen. JAAP SINNINGHE.
Italiaansche letteren Umberto Fracchia-Angela ZELDEN heb ik een boek gelezen dat in zijn eenvoudige schoonheid mij meer ontroerde. - En voor dat ik het boek bespreken wil is dit voor mij de moeilijkheid, dat ik eenerzijds voel hoe alle woorden van lof en van warme hulde in strijd zijn met den eenvoud en de soberheid van dezen roman, terwijl toch anderzijds het boek zoo in alle opzichten superieur is dat overdrijven nauwelijks mogelijk schijnt wanneer men het wil prijzen. Toen ik ‘Angela’ begon te lezen wist ik dat het een voortreffelijke roman was; den inhoud kende ik, dank zij de kritieken die ik er over gelezen had; toch heeft het boek mij van het begin af in spanning gehouden, en het geheele boek door voelde ik die ontroering, die alleen waarachtige kunst vermag te geven. Eenvoud en soberheid, oprechtheid en diepe menschelijkheid zijn de voornaamste eigenschappen van dezen roman. - Naast Angela is Maestro Zimolo de hoofdpersoon; Zimolo is een oude horlogemaker, die in een nauw steegje van een groote zeestad, Napoli of Genova bijvoorbeeld, een klein winkeltje heeft, waar hij sedert dertig jaren zijn leven eenzaam slijt; hij heeft maar één groot, steeds onvervuld verlangen: een kind te hebben. Nu hij zelf geen kind meer krijgen kan, wil hij er een aannemen, en het is terwille van haar kind, de kleine Luli, dat hij eindelijk besluit om Angela, een der prostituées uit het roode huis met de groene lantaarn, bij zich in huis te nemen. Hij verkoopt zijn winkeltje en gaat met haar en de kleine in de bovenstad wonen. Maar het geluk is voor hen niet weggelegd; Luli is een stil en in zichzelven gekeerd kind dat aan Zimolo niet die vreugde en dat geluk schenkt, die hij verwacht had, terwijl Zimolo zelf langzamerhand een seniele liefde voor de mooie Angela opvat, een liefde, die hij niet
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
UMBERTO FRACCHIA
kan uiten, die hem jaloersch maakt op den kleinen Luli en hem tot allerlei laagheden en minderwaardige gedachten en handelingen sleept, waartoe die goedige oude man vroeger nooit in staat zou zijn geweest. Zoo wordt het samenleven dat zij alle drie als een geluk hadden beschouwd, en als een begin van een nieuw en vredig leven, een hel waaruit de dood alleen hen vermag te verlossen. Naast en om deze menschen heeft Fracchia enkele andere personen geplaatst. Vooreerst een doktersgezin, waarvan de zoon Emilio, een jonge student, eerlijk en onbedorven, met veel idealen en illusies, de geliefde van Angela wordt; terwijl Elena, zijn zusje, verloofd is met Pietro Pais, een student dien Zimolo in het hospitaal heeft leeren kennen. En dan Lola, de cynische en verbitterde prostituées, die een sterke tegenstelling vormt met Angela, die zoo eerlijk en zoo onbedorven van ziel is gebleven, en de kleine Ponce, zoo onbewust en verdierlijkt, een mensch enkel levend op zijn instincten. Fracchia heeft al deze menschen in zijn boek doen l e v e n ; hij heeft hen als m e n s c h e n gezien en hij heeft medelijden gevoeld voor hun armelijk en ellendig bestaan. Maar hij heeft dat medelijden niet laten spreken uit lange beschouwingen of
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
191 lyrische ontboezemingen, maar uit de liefdevolle wijze waarop hij zijn personen geteekend heeft. Zeker, Fracchia heeft het ellendige en het verachtelijke in Maestro Zimolo, in Lola, in Pietro Pais gezien, maar hij heeft ook hun leed gezien, meer nog: hij heeft hen begrepen. Omdat hij zelf een ruimen geest en een groot hart heeft, omdat hij zelf een nobel mensch is, heeft hij deze kleine, dikwijls verachtelijke zielen, zoo kunnen zien en weergeven, dat zij niet meer klein en niet meer verachtelijk voor ons zijn; is immers Maestro Zimolo niet een symbool van den mensch, die wanneer hij zich door zijn instincten laat leiden een slaaf wordt van zijn hartstochten en steeds dieper wegzakt in een poel van moreele onmacht? En is er een grooter menschelijkheid denkbaar, dan die van Angela, die zich terwille van haar kind prostitueert en zelfs in zulk een milieu haar waarde als mensch weet te behouden; en later bij alle dankbaarheid die zij tegenover Zimolo voelt toch geen liefde voor hem kan simuleeren wanneer zij ziet dat zijn seniele passie naar haar uitgaat. De holle phraseologie der socialisten evenals ook de lyriciteit der neo-romantici zijn aan dit boek geheel vreemd; dit is geen kleine verdienste; Fracchia heeft begrepen dat wij genoeg hebben van al die overdreven hooggestemdheid, van al die hol klinkende leuzen. Hij heeft zijn roman geschreven in een ernstig en sober realisme, dat nergens stuitend wordt, zonder daarom ooit feiten te vergoelijken of personen te idealiseeren. Wanneer ik hem met een ander schrijver zou moeten vergelijken dan zou ik Verga willen noemen; immers hier vind ik diezelfde groote menschelijkheid, datzelfde sobere realisme en dat medelijden met de overwonnenen des levens, die mij den Siciliaanschen meester zoo doen liefhebben. Toch is Fracchia geen romancier uit de school van Verga, naast enkele aanrakingspunten zijn ook groote verschillen. Van de buitenlanders zijn Charles Louis Philippe en Maxim Gorki de twee auteurs die in dit verband vermeld kunnen worden. Met Charles Louis Philippe heeft Fracchia zijn medelijden voor de paria's der maatschappij gemeen, terwijl de wrang realistische scène waarin Fracchia den dood van Pietro Pais en Lola beschrijft aan Gorki doet denken. Maar dit zijn slechts bijkomstigheden en nuances; want in de conceptie en de uitwerking van dit gegeven is Fracchia zeer persoonlijk en origineel gebleven. En nu denk ik ook aan de wijze waarop de auteur het ontstaan van het fascisme teekent zonder het fascisme zelf ook maar eenmaal te noemen; Pepe en Silvio Gussai zijn in dit verband onvergetelijk; zij beiden zijn misschien wel de meest sympathieke figuren uit het boek. Opmerkelijk is ook de sobere maar prachtige stijl waarin Umberto Fracchia zijn roman geschreven heeft; wanneer de ruimte het mij toeliet zou ik verscheidene brokstukken willen aanhalen, o.a. enkele vergelijkingen, die in hun eenvoud en hun juistheid treffend zijn. Men heeft dit boek als een uiting van het hedendaagsch pessimisme willen beschouwen; in zeker opzicht is dat juist; maar het is geen militant pessimisme, geen cynisch pessimisme dat wij hier ontmoeten; het is een pessimisme getemperd door een medelijden, dat aan het boek naast zijn litteraire ook een groote moreele waarde geeft. Ik ben er daarom van overtuigd, dat evenals wij nog met belangstelling de werken van Verga en van Manzoni kunnen lezen, het nageslacht door dit ernstig en nobel boek ontroerd zal worden; want als elk waarachtig kunstwerk, groot of klein, boek of beeld, zal Fracchia's ‘Angela’ niet vergaan. GIACOMINO ANTONINI.
Antwerpsch tooneelwerk V
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
HERMAN en Han, twee innig bevriende, arme jonge schilders, die tot nog toe hun ellende en schaarsche buitenkansjes broederlijk deelden, komen er toe, doordat... z
‘une poule survient’, elkaar in hun ware ielegedaante te leeren kennen, en 't is uit met de vriendschap. Niet, omdat de knappe schrijver van D e T w e e v r i e n d e n e n d e V r o u w . de hier reeds meermalen genoemde Ernest W. Schmidt in dit bij de firma L.J. Janssens en Zonen te Antwerpen (frs. 4.50, 1923) uitgegeven tooneelspel in 5 bedrijven, een algemeen gehouden thema wilde uitwerken: ‘de vriendschap is onmogelijk tusschen twee willekeurige mannen zoodra de vrouw in 't spel komt’; maar omdat allerlei omstandigheden, armoede en jeugdige zucht naar ‘uitleven’, ontevredenheid over den druk der samenleving op het onmaatschappelijk individu, één van beiden, Han, tot een toestand van geprikkelde zenuwoverspanning bracht, die hem momenteel slechter geaard doet schijnen dan hij in werkelijkheid, d.w.z. in normalen toestand verkeerend, is. Nannie, het model, voelende dat Han's liefde voor haar verloren is en vermoedende dat Herman stilaan voor haar méér begon te voelen dan kameraadschap, begrijpende ook, dat Herman's gereserveerdheid enkel een kiesch gevolg is van zijn nobele opvatting van de vriendschap, Nannie, de ondervoede, teederheidbehoevende en bovenal vrouwelijk‘eerzuchtige’, onbekwaam afstand te doen van Han, tracht, op instigatie van een zekere Adrienne, Herman's versmaad liefie, Han's liefde te herwinnen door zijn jaloezie op te wekken, en daartoe maakt zij misbruik van Herman's eerlijk gemeende gevoelens. Natuurlijk komt het dan tot een uitbarsting tusschen de twee vrienden, maar nog juist op tijd overwint de waarheidsliefde en de opofferingsgezindheid Nannie's uit zucht naar psychisch zelfbehoud voortvloeiende intrigepoging: zij gaat heen, na Herman en Han verzoend te hebben; en de twee jonge mannen, die voor de zooveelste maal in hun leven weer op zwart zaad zitten, trekken, gedrukt door dien nieuwen levensstorm doch vereend door het gemeenschappelijk lijden, op nieuwe avonturen de wijde wereld in.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
192 Dat is in het kort de inhoud van Schmidt's jongste drama, dat weer aanspraak mag maken op bewondering en sympathie. Evenwel zouden wij ons bescheiden eenige opmerkingen willen veroorloven, die echter aan de betuiging van onzen algemeenen goeden indruk weinig af doen. Vooreerst lijkt het ons toe, dat eigenlijk Herman alleen een bepaalde karakterteekening vertoont. Van Impe Jr., de ondankbare w o u l d - b e ‘bohémien’, gastvrij door de arme jongelui in huis genomen, is wel een type dat bestaat, maar uit den aard van het dramatisch geheel blijft hij te zeer op den achtergrond (hij fungeert als ‘repoussoir’, en ook om in het begin van het derde bedrijf een tooneel met Adrienne mogelijk te maken, dat Nannie's houding later rechtvaardigt of althans aannemelijker en psychologischer maakt) om lang onder de belichting van ziele-ontleding en persoonstypeering te kunnen staan. Adrienne lijkt mij veel minder geslaagd. Het schijnt den lezer toe, alsof deze bijfiguur den auteur niet de moeite waard was, en daardoor ontlokken haar daden of haar houding ons voortdurend den reflex-uitroep: ‘dat is niet waar’, d.w.z. dat is, door zijn overdrijving, onaannemelijk. Haar wispelturige coquetterie is voorgesteld als de oppervlakkige gemakzucht van een liefde-beu schepsel, dat geen vormen meer in acht neemt; haar transities zijn te vlot, haar weerstand te gering, haar intrige te spoedig ontmoedigd. Han doet voor een hoofdfiguur ook al niet veel; wij leeren hem in den loop der bedrijven kennen als een gemelijk en bruut mislukkeling en moeten begrijpen dat alleen de omstandigheden hem zóo (in strijd met zijn waren aard) doen schijnen. Maar dien waren aard zien wij niet in het drama doorschemeren: die blijft verborgen in de hypothesen van onze redeneering. Van Impe Sr. - een ‘bourgeois satisfait’ van de soort van den ouden Dobbe uit H e t Z e v e n d e G e b o d -; de reclameschilder en de (natuurlijk Joodsche, en met een Noord-Nederlandsch spraakgebrek behepte) opkooper zijn vaag en conventionneel. Alleen Herman is een figuur uit één stuk, een levend iemand; en als het doek valt na het laatste bedrijf, en hij op nieuwe avonturen uit trekt, voelen wij in ons iets, dat hem een gemeend vaarwel toeroept. Goedhartig en menschlievend, met edele gevoelens bezield, zijn armoede en zijn hopelooze toekomst zoowel als zijn verzwegen liefde vermommend onder de goedgehumeurdheid van een droogkomische taal, ongeschikt voor de woelige samenleving en met een scherpzienden doch vergoelijkenden blik begiftigd, is hij verwant aan een Mathijs de Sterke uit D e O p g a a n d e Z o n , maar bovenal aan Jasper uit E v a B o n h e u r . En niet alleen Herman roept in onzen geest de herinnering aan Heyermans op. De vonk van humaniteit, de (hier niet tendentieus bedoelde) ziele-adel van een deerne, op wier verleden ‘men’ pleegt neer te zien, doet denken aan een Lotte en een Rita. Het tooneel tusschen de beide ‘geliefden’ (pp. 56-57), hoe kortstondig dit hier ook zij, legge men naast de stemmingvolle scène, in het begin van het 3e bedrijf van D e O p g a a n d e Z o n , tusschen Sonja en Naphtalie. Ten slotte is het einde van het 2e bedrijf van Schmidt's drama nagenoeg identiek aan het allerlaatste tooneel van D e O p g a a n d e Z o n . Wat de taal betreft: de auteur geeft blijk van een ernstig, vaak geslaagd, altijd loffelijk pogen, het doorsneê-Nederlandsch te bezigen. Mogen wij ons veroorloven, op eenige stuitende gallicismen te wijzen? Er is sprake van een deur die op de gang ‘uitgeeft’; elders lezen wij: ‘van wat’ voor ‘waarvan’, ‘dat gaat me’ voor ‘mij goed’, ‘en dan?’ voor ‘wat zou dat dan nog?’, terwijl, op p. 58, de uitdrukking ‘fat’ niet bedoelt weer te geven, wat wij daar gewoonlijk onder verstaan (de term hekelt hier een volkomen psychische verwaandheid), en ook aldaar de elliptische zinswending ‘maar eens die opwinding voorbij’, haar Fransche afkomst verraadt.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
Naast dit drama geeft Schmidt ons een aardig blijspelletje in één bedrijf, 1) Eersteling , waarin geparodieerd wordt de jonge vader betweter, die meent, met het wetenschappelijke boek in de ééne band, met de vrijgeblevene zijn pasgeborenen beter te kunnen verzorgen dan de ‘ouderwetsche’, bedreven baker en de vergoelijkend-glimlachende grootmoeder. En het geval loopt natuurlijk af als het verhaal van den boer, die zijn vrouw's huishouden wilde overnemen. Mevrouw Bertha Dedeken schreef ook een eenakter, een eerstgeborene 2) betreffende: H e m e l h u i s , maar dit is een drama, want het kind is gestorven en heeft door zijn heengaan de moeder zoodanig doen lijden, dat zij, in zelfzuchtige smart, voor al het omringende, waaronder de geduldige teederheid van haar man, blind is geworden. Ook hier treedt haar mans moeder - teekenend voor het Vlaamsche burgerleven is in deze beide tooneelstukken de rol door de inwonende schoonmoeder gespeeld - op als verzoenende geest. En bij de tonen van Hullebroeck's ‘Hemelhuis’ (zou zulk een symboliek wel in het dagelijksch leven voorkomen?) komt alles weer in orde. Instede van een appreciatie uit te spreken zullen wij ons bepalen tot deze inhoudsopgave. MARTIN PERMYS.
Joodsche literatuur Das jüdische Element in der Weltliteratur door Dr. Arthur Sakheim. (Verlag Hazoref, Hamburg, 1924). Dr. Sakheim, geleerde en tooneelschrijver, leider van het artistieke Hamburgsche theatertje ‘Hamburger Kammerspiele’, heeft een door hem gehouden reeks voordrachten
Foto HEINR. HAAS, Hamburg. Dr. ARTHUR SAKHEIM
afgerond tot een boek. Hierin behandelt hij het Joodsche element in de Wereldliteratuur. Het werkje is dus een beknopt overzicht van de Joodsche letterkunde, zooals zij tot uiting komt in de verschillende talen, waarvan zich Joden bediend hebben. Tevens tracht het den invloed dier
1) 2)
Uitg. L.J. Janssens & Zonen, Antwerpen, 1923; z. pr. Als voren, 1925, frs. 2. -.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
193 Joodsche letterkunde te bepalen. Met geestdrift werd het geschreven en groote literaire en philologische kennis ligt eraan ten grondslag. Sakheim's critische talenten kunnen niet getoetst worden aan een boek, waarin tijden en namen, bewegingen en werken, in volle vaart langs ons schieten. Bij een voorbijsnellenden trein is het moeilijk de structuur der locomotief te beoordeelen. Vooral de twee hoogtepunten der Joodsche letterkunde vinden hier een uitvoerige bespreking: de Hebreeuwsch-Arabische periode met haar Spaansch-Italiaansche naloopers en de moderne Oost-Europeesche. Juist Sakheim was bijzonder bevoegd hier lang te verwijlen, n.l. bij de eerste periode, wijl hij speciaal de romanistiek bestudeerd heeft, bij de tweede, wijl hij voortgekomen is uit die groep van Joodsche ‘Aufklärer’ in Oost-Europa, die men ‘maskilim’ noemt, en kleinzoon is van een bekenden Hebreeuwschen auteur, Abraham-ben-Joseph Sakheim, wiens werk hij met eerbiedige liefde bespreekt. Speciaal bij die haskala-beweging, die Oost-Joodsche ‘Aufklärer’ van de vorige eeuw, wier taal ons nu zoo droog, wier levensopvatting ons nu zoo simplistisch-rationalistisch voorkomt, moeten we toeven, om de Hebreeuwsche en Jiddische letterkunde te beoordeelen en haar van haar wortels af waar te nemen. Uit die teleurgestelde, universalistische maskilim zijn de vol-ijverige Zionistische en nationale dichters en schrijvers voortgekomen, waarvan reeds Bialik, de pas benoemde professor aan de universiteit te Jerusalem, één voet in den heiligen tuin der wereldliteratuur gezet heeft. Over Bialik en den anderen bekenden dichter, Saul Tchernikowski, den lust- en liefdedichter uit de Krim, schrijft Sakheim veel en met stormachtige genegenheid. Het spreekt van zelf, dat waar in zoo'n beknopt bestek over zoo veel moet gesproken worden, er deelen zijn, die wat te weinig worden ontgonnen. De invloed der Joodsche litteratuur op de wereldletterkunde en de in niet-Joodsche talen schrijvende auteurs, uit den modernen tijd vooral, worden wel wat heel karig bedeeld. Een man als Martin Buber, de Duitsch-schrijvende, Joodsch-mystische wijsgeer verdiende wat meer plaats. Eenige stijlvlekjes en wetenschappelijke slordigheidjes uitgezonderd, is het werk van Sakheim een pittig en leerzaam werk, vol en vurig, en het eerste, dat eens niet speciaal de Joodsche literatuur, doch het Joodsche element in de wereldliteratuur durft te omvatten. SIEGFRIED VAN PRAAG.
Eenige mededeelingen betreffende de reorganisatie van ons tijdschrift WIJ hebben onzen lezers een prettige tijding te brengen. Naar ons in den loop der jaren herhaaldelijk mocht blijken bestond er in den kring van in D e n G u l d e n W i n c k e l belangstellenden een sterk verlangen naar uitbreiding van ons tijdschrift, een verlangen door Redactie en Uitgevers gedeeld. Het is zoo langzamerhand toch wel duidelijk geworden, dat het blad in zijn oorspronkelijken opzet bij lange na niet meer in staat bleek om het uitgestrekt veld der litteratuur te bestrijken. Het gevolg daarvan was, dat vele belangrijke verschijnselen op letterkundig gebied voorbij moesten worden gegaan en een groote massa boeken onbesproken, zelfs onaangekondigd bleef. Daar kwam bij, dat de Redacteur, aan 't hoofd staande van een Uitgeversmaatschappij, zeer tot zijn spijt feitelijk te weinig tijd aan ons maandschrift kon geven, waardoor de leiding minder intensief moest blijven dan hij
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
zelf wenschelijk achtte. Tot nu toe waren er echter te vele technische en materieele bezwaren om in een en ander een radicale verandering te brengen. Thans zijn wij echter zoo gelukkig voor den nieuwen jaargang een zoodanige verandering te kunnen aankondigen. In de eerste plaats dan zal in 1925 de redactie worden uitgebreid met den Heer J. Greshoff, aan de lezers van Den Gulden Winckel welbekend. Het tijdschrift zal, voorts, per nummer worden vergroot met (voorloopig) ½ vel druks (d.i. 16 kolom) per maand, terwijl bovendien plaatsruimte zal worden gewonnen door van het aantal beschikbare kolommen, een grooter gedeelte dan tot dusver met een kleine, ofschoon scherpe en duidelijke letter te doen drukken. En nu wij toch met het uitwendige bezig zijn: het uiterlijk van ons orgaan zal, naar wij ons vleien, een aanzienlijke verbetering ondergaan. Er zal een nieuwere lettersoort gebezigd worden; de bekende sierkunstenaar, de Heer J. VAN KRIMPEN teekent een nieuwen kop; het tijdschrift zal een ander omslag krijgen en het advertentie-gedeelte (op gekleurd papier gedrukt) zal typographisch wat beter worden verzorgd. Natuurlijk zal alles niet terstond zóó worden als wij ons voorstellen (in de papiersoort van het tijdschrift zelf b.v. zal eerst in 1926 eenige verandering kunnen worden gebracht), maar het hier medegedeelde zal reeds voldoende zijn om u te doen zien dat, ook wat het uiterlijk betreft, er een streven is naar vernieuwing. Wat den inhoud aangaat - kan, in 't algemeen, gezegd worden dat er naar meer systeem in de indeeling van de stof zal worden gezocht, waardoor, althans voor zoover 't de Nederlandsche literatuur betreft, een vollediger beeld van de boeken-productie zal worden verkregen. Er is natuurlijk geen denken aan om de buitenlandsche literatuur even volledig te behandelen. Wij hopen door een geregelde publicatie van B r i e v e n uit Parijs, Brussel, en Italië, benevens de aanstelling van vaste correspondenten voor Engelsche, Fransche, Duitsche en Skandinavische literatuur onzen lezers althans van het essentieele op 't gebied van elk dier literaturen op de hoogte te kunnen houden. Om te besluiten moge hieronder een beknopt overzicht volgen van de schrijvers, die ons reeds hun medewerking toezegden, benevens van de bijdragen, die in de eerste nrs. het licht zullen zien. Wij beginnen met te noemen een reeks i n t e r v i e w s met onze nieuwere dichters: ‘Al pratende
Den Gulden Winckel. Jaargang 23
194 met...’, door G.H. PANNEKOEK JR. Als eerste in deze reeks zal in ons Januari-nummer een vraaggesprek worden afgedrukt met Geerten Gossaert. Voorts artikelen over: Mr. Frans Coenen en de Beweging van '80, door Dr. JAN DE VRIES; De Nederlandsche Litteratuur in Indië, door W.G.N. DE KEIZER; Pirandello, door GIUSEPPE PREZZOLINI; Hans Jäger, door NICO ROST; Onze Katholieke Literatuur, door BERNARD VERHOEVEN; Het Goede der Aarde (een reeks korte notities over boeken betreffende Spijs en Drank), door PAUL DE KOCK; Memorialisten (een reeks studies over moderne Mémoire-schrijvers), door J.J. VAN VOORNE, etc. Vaste Rubrieken: Brief uit Parijs, door Jhr. W.F.A. ROËLL. Brief uit Brussel, door MAURICE ROELANTS. Brief uit Italië, door GIACOMINO CONTE ANTONINI. Voor Engelsche Litteratuur: A.G. VAN KRANENDONCK. Voor Fransche Litteratuur: JAN VAN NIJLEN. Voor Duitsche Litteratuur: NICO ROST. ‘Boeken over Tooneel’, door J.W.F. WERUMEUS BUNING. ‘Boeken over Muziek’, door ALEX VOORMOLEN. Kroniek van de Poëzie, door J. GRESHOFF. Kroniek van het Proza, door GERARD V. ECKEREN. De rubriek ‘Letterkundig Leven uit de Tijdschriften’ zal in den komenden jaargang weer geregeld verschijnen; ook enkele buitenlandsche tijdschriften zullen in de overzichten worden opgenomen. Wij meenen hiermee voorloopig te kunnen volstaan. Alleen moeten de uitgevers hier nog aan toevoegen, dat de abonnementsprijs met f 1. - zal worden verhoogd, welk luttel bedrag natuurlijk volstrekt niet in evenredigheid staat tot datgene wat men in den komenden jaargang méér zal gaan ontvangen. Wij hopen, dat de lezers onze pogingen ter verbetering van ons maandschrift op prijs zullen stellen en dit zullen toonen niet alleen door zelf het tijdschrift trouw te blijven, doch óók door zoo veel mogelijk in eigen kring voor het werven van nieuwe abonné's moeite te doen. Want alleen door een niet onaanzienlijke uitbreiding van het abonnentental zal het mogelijk zijn de meerdere onkosten, aan deze reorganisatie verbonden, te dekken. REDACTIE EN UITGEVERS VAN D.G.W.
Den Gulden Winckel. Jaargang 23