Den Gulden Winckel. Jaargang 17
bron Den Gulden Winckel. Jaargang 17. Hollandia-Drukkerij, Baarn 1918
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gul001191801_01/colofon.htm
© 2009 dbnl
1
Een wonderlijk portret van Victor Hugo WANNEER men aan een visscher vraagt: ‘wat is dat toch voor een vreemde liefhebberij van u, om zoovele uren achtereen aan den waterkant te zitten kijken naar dat bibberende dobbertje?’ dan zou hij wellicht zeggen: ‘ieder diertje zijn pleiziertje en mijn genoegen is d e k a n s v a n i e t s t e v a n g e n !’ Al zoo zou ik als men mij vroeg: ‘waarom kan jij toch nooit een boekenstalletje voorbij gaan zonder daar je neus in te steken?’ voorzeker hetzelfde antwoord geven. De kans van iets te vangen, iets te vinden dat waarde heeft, bestaat altijd, en zóo rommelig en vies, zóo stoffig en verfomfaaid kan het boekenstalletje niet zijn of een zeker speur-verlangen doet mij haast instinctief en bijna zonder zoeken grijpen naar het een of ander bandje, dat later vaak een waardevol bezit blijkt. Om eens een voorbeeld te noemen. Op de markt te Dordrecht kocht ik een dezer dagen voor den luttelen prijs van één dubbeltje een ongeschonden en zeer fraai in leer gebonden boekje, met versiering en titel in gouddruk: ‘Chef d'Oeuvres d'Eloquence Poétique’, gedateerd 1737, waarin eene bloemlezing is vervat van de Belloy, Champfort, Chateaubrun, Corneille, Crebillon, de la Fosse, le Franc de Pompignan, de la Grange-Chancel, Gresset, Guymont de la Touche, de la Harpe, le Mierre, la Motte-Houdart, Piron, Racine, Rotrou, Saurin, Sauvigny en Voltaire. Eilieve, wat wilt ge nog meer? Is dat geen vondst? En ziedaar dan de belooning van een wellicht vreemdsoortige maar niettemin zeer nuttige liefhebberij, waardoor mij ook het hierbij gereproduceerd portret van Victor Hugo in handen kwam. De eigenaardigheid van dit portret is, dat het een g e s c h r e v e n beeld is van den grooten franschen kunstenaar, gevormd door eene gecalligrapheerde levens-geschiedenis. Het is een staal van kleinschrijfkunst, welke mij deed denken aan het ‘Onze Vader’ dat ik eenmaal gezet zag in den cirkelomtrek van het thans niet meer gangbare zilveren stuiverstukje. Er behoort voorzeker een groote dosis geduld toe niet alleen, doch ook moet de maker over eene niet geringe vaardigheid beschikken, welke slechts door oefening verkregen kan zijn. Het is natuurlijk slechts spel, en het is meer een curiositeit dan wel kunstwerk, al heeft het portret eene uitnemende gelijkenis. Met behulp van een vergrootglas kan men dit monnikenwerk gemakkelijk ontcijferen. De regels zijn genummerd van 1-250, de biographie begint bij het linkeroor, op de teekening rechts, en zoo vindt men dan: 1 Victor Ma 2 rie Hugo 3 vicomte 4 célèbre poète et ro 5 mancier 6 français 7 et second fils du géné 8 ral Hu 9 go né à 10 Besan 11 çon en zoo voorts. De slotzin 250 luidt: ‘De siècles se perdront dans la mer de l'éternité jusqu'
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
2 à ce qu'une mère française mettra au monde un enfant semblable’. Men kan uit verschillende kleinigheden zien, dat de vervaardiger van het door Hugo gesigneerde portret een goed voorbeeld heeft gehad. Mijn vermoeden dat dit voorbeeld eene photographie moest geweest zijn bleek juist, want na eenig zoeken is het mij gelukt het origineel te vinden dat o.a. is afgedrukt in het bij Tjeenk Willink te Zwolle uitgegeven boek ‘Vers et Prose’ par J. Bitter et P. Valkhoff (zie blz. 170). Bij vergelijking blijkt, dat bij het gecalligrapheerde portret het hoofd iets meer ‘en face’ is genomen, doch overigens is het volkomen gelijk aan de photographische afbeelding, ook wat houding van rechterhand en vooral ook wat den lichtval betreft. De photo is gemaakt ‘dans ces jours ou la tête au poids des ans s'incline...’ om met Hugo's woorden te spreken, en zoo heb ik den lezer de gelegenheid niet willen onthouden om ook eens te deelen in mijn ‘vangst’. Want nietwaar, ik heb toch niets te veel gezegd: dit is wel een zeer wonderlijk portret! Alleen maar jammer dat, als deze wijze van vereeuwiging mode werd, men van het gros der menschheid geen afbeelding zou kunnen geven, omdat, eilacie, hun facie niet alleen, maar ook hun leven en levensloop, zoo machtig en bedroevend onbeteekenend is... OTTO VAN TUSSENBROEK.
Een aardig reclame-boekje ER is in den laatsten tijd eene verbetering te bespeuren in de wijze waarop fabrikanten en handelaren hunne waren bekend maken. Niet alleen op het gebied der affichekunst valt met vreugde vooruitgang vast te stellen, doch ook in tal van dagblad- en tijdschriftannoncen; in winkelbiljetten en soms ook tram-transparanten; in kalenders en reclameboekjes is meer en meer een streven tot verfraaiïng en verbetering merkbaar, dat met ingenomenheid mag worden begroet. Er is natuurlijk veel kaf onder het koren, hoe kan het anders? Doch het streven naar beter, dat is er, al dient het in de toekomst in vastere, vooral strenger decoratieve banen te worden geleid. Onder de vele dingen op dit gebied trof mij een prentenboek, dat wel is waar niet aan deze laatst gestelde eischen voldoet, doch dat mij juist door het argelooze en kinderlijke sentiment sympathiek is. Het is een reclame-boekje van de bekende fabriek van sloten en brandkasten der firma Lips te Dordrecht. De teekeningen zijn van den Belg E. Delrue, van wien ik mij een wel aardig aanplakbiljet herinner van eene uitvoering van Belgen te Dordt (de letters waren weer de zwakke zijde van dit biljet, evenals van die in het boekje. Wanneer zullen de reclame-teekenaars zich eens gaan verdiepen in het wezen, de wordings-geschiedenis, de afstamming en het karakter dier wonderlijke teekens, die men ‘letters’ noemt?). De tekst van 't boekje is op rijm geschreven door Willem Steiner en het werd verzorgd en gedrukt door de Dordrechtsche Drukkerij en Uitgeversmaatschappij. - ‘Het Kasteel van 's Gravendeel’ is de historie van een diefstal met inbraak in een grafelijk slot, en de schrijver vertelt bij tal van aardige prenten hoe de nachtwacht en het adellijk paar zich houdt; hoe men zich in staat van verdediging stelt en hoe de oude trouwe keukenmeid den graaf raadt door weer en wind te rijden naar den grooten Toovenaar Dévolo Secretari, en hoe ten slotte op diens aanwijzing alle deuren van Lips-sloten worden voorzien en alle waarden in Lips-brandkasten veilig zijn. Dan sterven de roovers den hongerdood en het eindigt met een groot festijn en ‘slot’-zang. De prenten zijn uitgevoerd in zwart en rood; zij zijn vlot geteekend en vooral de randen zijn geestig bedacht, waarin men als het ware de evolutie van het slot, van de oudste tijden af tot heden, terug vindt. De versjes zijn door Steiner kinderlijk geschreven,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
en goed werd hierin de stemming volgehouden. Teekenaar en dichter hebben eer van hun arbeid, doch ook de Dordrechtsche Drukkerij en Uitgeversmij., die hiermede opnieuw bewezen heeft goeden smaak te bezitten. Aardig bedacht is ook de uitvoering van het boekje. Het omslag is van gewoon donkergrijs pakpapier, waarin de deur van het kasteel werd uitgesneden en die van de eerste bladzijde te zien komt. Op oorspronkelijke wijze wordt dus al dadelijk de aandacht gevestigd op datgene waar het om gaat. Een geheel hollandsch boekje, voor een hollandsch fabrikaat, op hollandsch papier van v. Gelder, redenen te meer om het te prijzen, tusschen veel leelijks op dit gebied. Jammer alleen, en ook een fout, dat wèl de naam van den teekenaar op het omslag vermeld is, doch dat de schrijver Willem Steiner niet werd genoemd! Hij heeft voorzeker niet het geringste deel in het succes van deze aardige uitgave. OTTO VAN TUSSENBROEK.
Snipper U i t g e l e e n d e b o e k e n worden dikwijls niet teruggegeven, daar het den meesten menschen gemakkelijker valt de boeken, dan hetgeen er in staat te behouden. Uit een almanak van 1836.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
3
Een wonderlijk portret van VICTOR HUGO
De Friesche Beweging De Friesche Beweging, door H.G. Cannegieter Dzn. - (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1917). DE Uitgeester predikant Cannegieter was er voor te vinden zijn H a n d e l s b l a d -artikeltjes vrijwel ongewijzigd te bundelen en de exploitatie ervan op te dragen aan de vermaarde Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Elke poging, die wordt aangewend om belangstelling voor de Friesche zaak te wekken of aan te wakkeren, mag met blijde ingenomenheid worden begroet; derhalve ook deze, al moet ons direct van 't hart, dat de heer Cannegieter de Friesche letterkundige
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
4 en maatschappelijke toestanden eenzijdig belicht, wijl hij in zijn ver doorgedreven gemoedelijkheid slechts den knussen kant der zaak kan zien en dientengevolge de Jong-friesche Beweging niet kan doorschouwen: gemoedelijkheid en levendig temperament zijn gezworen vijanden. En het is interessant na te gaan, hoe deze auteur, die - billijkheidshalve worde dit vastgesteld - soms zeer juiste en gevoelige opmerkingen schrijft, waarvoor ik hem dank zeg, de teekenen van den nieuwen tijd niet verstaat, zoodat hij zich soms te buiten gaat aan ongeëvenaarde dommigheden. Het inzicht des heeren Cannegieter komt ons voor bij wijlen van verdacht allooi te zijn, en het klinkt koddig, dat hij den Jongfriezen, die de horden rijmelaars, wier wanbedrijf de Friesche letterkunde alom in discrediet bracht, aanvielen, een pluim op den hoed steekt, wijl zij critischer dan voorheen de geschriften in de ‘memmetael’ onderzochten. Want tegelijkertijd als hij dezen critischen zin prijst, herinnert hij zich, ten strijde te zijn getrokken om de gemoedelijkheid te dienen en roept dan na al zijn openhartigheid en boudheid waarschuwend uit: ‘Maar voor de critiek op de Friesche letterkunde blijve maatstaf, hetgeen vereischt wordt door het gewestelijke, plattelandsche karakter dezer letterkunde. Geen taal dus, opgedirkt met woorden, beelden en begrippen, die aan de Friesche volksziel vreemd zijn en vreemd zullen blijven. Geen ouderwetsche rhetoriek, maar ook geen onware aanstellerigheid in modern gewaad’. Het is in deze passage, dat de schrijver zichzelf een brevet van onbekwaamheid, wat sommige zijner uitspraken betreft, uitreikt. Immers tusschen het Friesland van voorheen en dat van den tegenwoordigen tijd bestaat een hemelsbreed verschil, zoodat, tengevolge van sociale veranderingen, noodzakelijkerwijze ook een geweldige omkeer zich voltrok in het denk- en gevoelsleven der Friezen, die, mogen zij wonen in het ‘barre noorden’, krachtdadiger dan de bewoners van welk gewest ook deelnamen aan het geestelijk leven, dat de hoofden en harten der andere beschaafde volkeren bezig hield. Het is een vanzelfsprekendheid (de heer Cannegieter schijnt zulks niet te beseffen), dat deze deelneming aan de wereldcultuur bij den schrijvenden Fries zich ten duidelijkste openbaart en dus de geaardheid van zijn litterairen arbeid moet beïnvloeden. De dorre dilettantentijd der zin- en zoutelooze grappen behoort, evenals de periode toen men maling had aan aesthetische oprechtheid, tot het verleden en maakte plaats voor een tijdperk van meer diepte, ernst en streven naar inniger schoonheid. En daar de Friesche taal, smijdig en rijk als zij is, de elementen in zich bevat om de duizenderlei gevoelsnuances onder woorden te brengen, is het geheel onjuist het decreet uit te vaardigen, dat de Friesche letterkunde een gewestelijk, plattelandsch karakter moet dragen. Leeft de heer Cannegieter in den waan, dat de geestelijke stroomingen in deze wereld slechts de steden in Holland beroeren en zich geen doortocht wisten te banen tot de verste hoeken van Noord-Nederland? Dit is wel naïef, en uit alles blijkt, dat de schrijver het streven der Jongfriezen in geenen deele begrijpt en nimmer schijnt te hebben gehoord van evolutie noch revolutie in de litteratuur, die hun ontstaan hebben te danken aan geestelijke werkingen, woelingen en gistingen in deze wijde wereld, waartoe ook het kleine Friesland behoort. Neen: de Fries is niet meer Boerefries, maar wereldburger, die zijn moedertaal wenscht te gebruiken om op persoonlijke wijze zijn levensopvattingen te uiten. En wanneer hij litteratuur voortbrengt, is zijn doel geen ‘mooidoenerij’, maar tracht hij slechts tot zuiverder zegging te geraken. Dit noemt de heer Cannegieter opdirken met woorden, die aan de Friesche volksziel vreemd zijn! Het zij zoo ... Ware het hoofdstukje over de Jongfriesche Beweging weggelaten, wij zouden gaarne enkele waardeerende woorden hebben gewijd aan deze
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
vriendelijk-gemoedelijke, hoewel ietwat oppervlakkige en dikwijls onjuiste opstellen, waarin 's schrijvers hang naar het anecdotische sterk tot uiting komt. RINKE TOLMAN.
[Idee en Leven]
Kantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. L. Het Spiegeltje, door Ina Boudier-Bakker. 2 dln. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn. 1917. Jaapje, door Jac. van Looy. - Amsterdam, S.L. van Looy, 1917. ALS een nieuwe ‘familieroman’ van de schrijfster van ‘Armoede’ werd dit boek door de uitgevers aangekondigd; - de auteur zelve zet deze kenschetsing ditmaal niet op haar titelblad en zij deed daar verstandig aan, want ze had anders zeker kans geloopen van door ‘de critiek’, die groote betweetster, ja, maar die zich soms toch drommels bij
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
5 1)
de pinken toont , naar huis te worden gezonden met de boodschap, dat ze ditmaal de belofte niet vervulde welke door dit Spiegeltje haren lezers werd voorgespiegeld. Immers een familie-roman in den eigenlijken zin is deze nieuwe omvangrijke arbeid van mevrouw Boudier-Bakker niet. Wèl beslaat het familieleven ook in dit boek een groote, zij het dan niet de centrale, plaats. Wij leven meê met het woelig gezin der Martinsen, welks individueele leden en lidjes met fijn-nuanceerende typeering door de schrijfster van ‘Kinderen’ zijn geteekend. Het wat zorgelooze, goedhartige kind-vrouwtje Lize, haar strenge, onbuigzame, weinig kunstzinnige maar toch in den grond zoo gevoelige man, de kinderen allen: 't stumperig Kootje, vaders lieveling, de bedaarde, wat bedeesde Con, die toch zoo koppig weigert vleesch te eten sinds hij heeft gezien hoe een koe wordt geslacht, de tweelingen Fré en Niek, zij, het kittige zusje, de kleine soms vinnige belangenbeschermster van 't talentvolle broertje, dat opgaat in zijn muziek, tegen alle wenschen en verboden van zijn voor het schoolrapport beduchten vader in. Men behoeft werkelijk als criticus niet lang te betoogen om de bewonderaars van mevr. Boudier-Bakkers talent er bij voorbaat van overtuigd te doen zijn, dat ook dit nieuwe boek in zijn gezinskarakteristiek weêr veel voortreffelijks geeft. Hoe goed bijvoorbeeld dat trekje, als Lize, wanneer de kinderen na Kootjes dood voor 't eerst weer thuis komen, elk met een cadeautje verrassen wil - wat Koen, haar man, met wrevel vervult. ‘Kon ze nú alweer uitgaan en haar koopziekte botvieren! Ze zag er heelemaal opgefleurd van uit. 't Ging toch alles wel heel gemakkelijk bij haar, en dat voor een mòeder! Terwijl hij zelf niet wist nog, hoe hij de dagen doorkwam met die leegte - zijn Kootje, dat er niet meer wàs. De meid had er meer leed van dan zij...!’ Zij zag zijn somber gezicht, met een flikkering van verontwaardiging in de oogen, - en ze voelde wat hij dacht. ‘Ik wou - voor allemaal - een welkom-thuisje hebben’, zei ze onzeker. Het klonk als een verontschuldiging voor een strafbaar feit. Hij gaf geen antwoord, liep haar voorbij het kantoor in. Ze beet op haar lippen, en op de trap al vloeiden de vlugge tranen over haar gezicht. ‘Ze kon niet helpen, dat ze 't zoo prettig gevonden had voor allemaal wat uit te zoeken - ze had zoo lang in huis gezeten en geen mensch gezien - en nu dacht Koen, dat zij niet meer om Kootje gaf...’ (I, 164/65). Maar gelijk wij zeiden: een familieroman is dit boek toch feitelijk niet; waarmeê wij dan bedoelen, dat niet het gezin als zoodanig den bodem vormt waaruit zich de handeling organisch ontwikkelt en waartoe die handeling ook weêr terugkeert. Het middenpunt van dit werk is het zielegebeuren tusschen Marianne Roske, Lize's zuster, en haar zwager Koen. Marianne is een alom gevierde zangeres - maar in haar leven voor de kunst voelt zij zich niet bevredigd. Zij smacht naar iets ànders, iets onbestemds, wat vooral sterk in haar wordt temidden van den drukken familiekring harer zuster. Zij ziet haar zwager lijden onder de miskenning van zijn vrouw en zijn kinderen ten opzichte van zijn beste bedoelingen. En het doet haar pijn. Ook de kinderen ziet ze lijden onder wat zij als een onrecht, een niet-begrijpen van den kant huns vaders voelen. En ook hen weet hare meê-levende ziel te 1)
Kan ik voor mij bv. wel veel anders dan de critiek schoon gelijk geven, dat mijn eigen ‘Geschiedenis eener Familie’: De Van Beemsters, niet veel meer dan een s t u k van zulk een geschiedenis heeten mag? Een auteur praat nog gauwer zijn mond voorbij dan een criticus!
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
benaderen. - Het overspannen vrouwtje Lize moet een rustkuur doen en de zuster neemt de teugels van 't huishoudelijk bewind in handen. Dàn eerst wordt het moeilijk voor haar, straks ook voor Koen... Zij kan hem niet zien met altijd Lize naast zich, het kindvrouwtje dat hem niet begrijpt en toch rechten op hem heeft en laat gelden, haar als een vreemde in haar huis beschouwt, een noodzakelijke maar een làstige vreemde... Telkens wil ze vertrekken, maar ze blijft, kàn niet scheiden; zoekt uitvluchten om voor zichzelve en de buitenwereld haar blijven in die haar zoo dierbaar geworden omgeving te rechtvaardigen. - Tot het eindelijk niet langer gaat, als Koen blijkt hare gevoelens begrepen te hebben, gevoelens die hij, nauw uitgesproken, beantwoordt... Dan de smartlijke scheuring... Zou er iemand zijn, die niet, dit alles lezende, voor zijn geest ziet verrijzen den naam en den titel van een àndere Nederlandsche schrijfster, een ànder boek? En inderdaad, hiermede ben ik aan 't minst aangename deel van mijn taak gekomen en voel ik h o e moeilijk zij is, de positie van een eerlijk criticus, die zich à contre-coeur genoopt ziet harde dingen te zeggen aan een schrijfster voor wier oeuvre als geheel hij bewondering voelt. Zie, ik ben indertijd erg boos geweest op Henri Borel, omdat hij op zijn ‘Jongetje’ een ‘Zusje’ deed volgen. Een dergelijk gevoel nu heeft mij bekropen onder de lectuur van ‘Het Spiegeltje’. - Het is mij pijnlijk het te moeten zeggen, maar ik vind, na ‘Voor de Poort’, het publiceeren van ‘Het Spiegeltje’ eigenlijk een onbescheidenheid. Ik weet wel, er is ‘meer gelijk dan eigen’, en 't zou zeker niet aangaan ‘Het Spiegeltje’ af te keuren op grond van een met Top Naeffs boek min of meer parallel loopend gegeven. Wij allen, schrijvers, zijn geestelijke vrijbuiters, wij teren op
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
6 wat ons door anderen is overgeleverd, en er wordt geen onderwerp behandeld of het is, in den een of anderen vorm, schon dagewesen. Er is niets nieuws onder de zon, leerde reeds de groote oude levens-philosoof. Intusschen - en ziehier het ‘tegen-deel’ dat met de vorige uitspraak de hoogere eenheid vormt - de kenmerkende eigenaardigheid van een kunstwerk is juist dat het den genieter als iets absoluut n i e u w s verschijnt. ‘Zie, het is alles nieuw geworden’ - om nog eens een uitspraak uit het classieke Boek aan te halen. Door zijn schoone ver-Beelding wekt de kunstenaar de oude stof tot nieuw leven. En nu vind ik het fnuikend voor mijn eind-oordeel over den roman van mevr. Boudier-Bakker, dat ik, na haar werk toch wezenlijk met volle aandacht en overgave gelezen te hebben, niet de minste behoefte gevoel om ‘Het Spiegeltje’, dat in zooveel opzichten ‘een pendant’ van ‘Voor de Poort’ kan heeten, ook náást het boek van Top Naeff een eereplaats te geven in mijn boekenkast; dat ik eerder de neiging gevoelde ‘Het Spiegeltje’ maar stilletjes en eenigszins beschaamd - zooals men zich beschaamd voelt bij een misslag van een die ons lief is - ergens onder in die kast weg te stoppen. Neen, geachte mevrouw Boudier-Bakker: gij hadt dat ‘Spiegeltje’ niet moeten uitgeven. Wij, voor wie dat andere, gróótere, werk van uw kunstzuster een deel van onszelven geworden is, zooals heel enkele andere boeken, o héel enkele maar, dat ook geworden zijn (van de hollandsche romans weet ik voor mij eigenlijk alleen nog ‘Eline Vere’), wij nemen u die uitgave kwalijk. Omdat gij door uw boek, hoe goed het moge geschreven zijn (toch, hoe veel minder fijn alles dan in ‘Voor de Poort’; hoe bijna ‘conventioneel’ geconcipieerd de Marianne-figuur naast de Liesbeth van 1) Top Naeff! ), omdat gij door uw boek den gaven indruk van dat àndere boek in ons - o, onbewust! - hebt zoeken te vertroebelen. En nu basta - ik deed wat ik meende mijn recensentenplicht te zijn. Ik hoop niet dat mevr. Boudier-Bakker er rancune tegenover mij om voeden zal; zij is daarvoor een te groote kunstenares. En wij gelooven zeker dat zij ons, nà dit, nog boeken schenken zal waarin zij, onder iederen, hare oorspronkelijkheid schadelijken invloed uit, geheel z i c h z e l v e zal geven, in al de levende kracht harer spontane Verbeelding. *** Het Kind neemt in de moderne literatuur wel een eereplaats in! Ina Boudier-Bakker - Jacobus van Looy. Bij beiden liefdevolle toeneiging tot de kinderziel, maar toch, hoe essentieel verschillend beider scheppingen. Bij Ina Boudier een van innerlijk begrijpen doorgloeide objectiviteit, bij van Looy een subjectivatie van de objectieve buitenwereld tot een nieuwe werkelijkheid: de wereld van het kind. Voor van Looy is het kind geen stof, die de kunstenaarsziel tot het kunstwerk omzet; deze zestigjarige is altijd zelf het kind gebleven, die slechts te geven had wat zijn oogen zagen om schoonheid voort te brengen. Er is in hem een heilige argeloosheid, die van deze weeshuisschetsen de grootste bekoring uitmaakt. In die argeloosheid spot van Looy met alle doctrinaire theorieën omtrent den copieerlust des dagelijkschen levens. Zooals zijn Jaapje door zijn bril van kastanjebladstelen alles van ‘het Huis’ heel anders ziet dan ‘gewoon’, zoo ziet van Looy ook dadelijk steeds ‘het andere’; waardoor zijn copieeren dus in waarheid transponeeren wordt. Al het gewone is het ongewone en omgekeerd. - Ik heb voor deze schetsen, toen ze in De Nieuwe Gids verschenen, op een andere plaats in dit 1)
Toch ben ik er zeker van, dat vele lezers ‘Het Spiegeltje’ véél fijner, immers véél sympathieker vinden zullen dan ‘Voor de Poort’. Die malle Liesbeth ook! Ik hoorde al uitlatingen in dien geest. Maar lieve menschen, wanneer zult ge leeren begrijpen dat het in de literatuur niet gaat om ‘sympathiek’ of ‘antipathiek’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
blad reeds meermalen van mijn groote waardeering blijk gegeven; ook heb ik er soms wat uit geciteerd. Ik kan dus nu wel volstaan met op dezen uiterlijk zoo goed verzorgden bundel nog eens de aandacht te vestigen, waarvan u de schoone perspectieven echter alleen zullen opengaan als ge wordt... ‘gelijk de kinderkens’. GERARD VAN ECKEREN.
[Boekenschouw]
Geschiedenis, biographie etc. Historiën onzer Lage Landen bij de Zee, door D. Wouters. - (Groningen, N.V. Erven P. Noordhoff's Boekhandel en Uitgeverszaak, 1917). De onderwijzers-jaarwedden hebben steeds veel te wenschen overgelaten: het mag dan ook als de natuurlijkste zaak ter wereld worden beschouwd, dat de betrokken personen, wier opvoeders-taak zeer moeilijk is, hun bron van inkomsten iets rijkelijker pogen te doen vloeien. Het is dus, van hun standpunt bekeken, een kwestie van zelfbehoud, als zij voor de diverse vakken van onder-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
7 wijs boekjes samenstellen, den uitgever de kopy aanbieden en te eeniger tijd het honorarium als een welkomen toeslag op hun poover salaris aanvaarden. M.a.w.: voor den onderwijzer, die zich zelf een menschwaardiger bestaan wil bereiden, is er, zoowaar, een n é c e s s i t é de se voir imprimé, en er verschijnen zoodoende ettelijke werkjes, die niet uit een drang
Uit: D. Wouters, Historiën onzer lage landen bij de zee. Spotprent op den Aflaathandel.
tot schrijven werden geboren, maar slechts hun ontstaan hebben te wijten aan een noodtoestand. Deze omstandigheid verklaart dan ook gereedelijk hoe het komt, dat er zoovele onbegrijpelijk-zotte, onpaedagogische, onhandige en dus dikwerf waardelooze boekjes, die nochtans soms tot in het oneindige worden herdrukt, aan de markt worden gebracht. Dit moge voor een deel der menschheid (drukkers, binders, uitgevers, boekhandelaars en derzelver gezinnen) heilzaam zijn, een ander deel dierzelfde menschheid, de jeugd, wordt de dupe van dit, nochtans vergeeflijk, wanbedrijf. Bovendien mogen wij niet vergeten, dat er in bijna alle seizoenen zoo iets bestaat als het Examen, een middeleeuwsch instituut, waarvoor vele beklagenswaardigen worden afgericht. De examinatoren, voor 't meerendeel heeren met kale hoofden, gouden lorgnetten en een bekrompen geest, gaan zich niet zelden te buiten aan de conservatiefste achterlijkheden, op onderwijsgebied denkbeelden huldigend, die een gezond denkend en vooral gezond vóelend mensch de handen van verbazing ineen doen slaan. Daar echter 't Examen een macht in den lande is, waarvoor velen moeten bukken, willen zij althans eens in hun leven een
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
maatschappelijke positie van eenig belang bekleeden, is het noodig, zich de boeken aan te schaffen, die de voor het Examen vereischte futiliteiten-wijsheid bevatten. Het zijn dus de afhankelijke positie der onderwijzers en het Examen, die de verschijning van vele dorre uitgaven tengevolge hebben. Gelukkig valt er de laatste jaren een kentering waar te nemen en openbaart zich een streven om wat meer frischheid en schoonheid in de school te brengen; m.a.w.: men wenscht i n z i c h t in de plaats te stellen van trucjesverstandigheid en niet alleen aan intellectueele, maar vooral ook aan aesthetische eischen te voldoen. Vooral de litteratuur werd op de verschillende onderwijsinrichtingen en examens stiefmoederlijk behandeld en men miskende haar waren aard door haar, zoowaar, te beschouwen als een onderdeel der exacte wetenschap, die de Nauwkeurigheid als een godheid verheerlijkt! *** De bloemlezingen, die zoo voor en na ten behoeve der verschillende onderwijs-instituten aan de pers werden toevertrouwd, zijn talrijk als de zandkorrels der zee, en menig arm onderwijzer en leeraar heeft zijn maatschappelijke positie door de uitgave van zijn compilatie-arbeid weten te verbeteren. Wij
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
8 gunnen den opvoeders van het kind gaarne deze welvaart, vooral wanneer zij zich laten leiden door werkelijk inzicht en gekuischten smaak, en zóó'n keuze doen uit de werken van kunstenaars, mannen van wetenschap en wijsgeeren, dat de belangrijkste geestelijke goederen dezer cultuurdragers in ruimer
Handteekening van Stadhouder Willem II
kring bekendheid erlangen. Maar welk een aanzienlijk percentage der bloemlezers is maar lukraak gaan bundelen, zonder systeem, zon der warme genegenheid, zonder dat de samenstellers ter zake kundig waren! Geldelijk gewin legde meestal het meeste gewicht in de schaal, zoodat wel vele vellen druks werden uitgegeven, maar geenszins op oordeelkundige wijze den lezer leiding werd gegeven. Dikwijls ontbraken bovendien de zoo noodige commentaren, die het karakter der diverse litteratuuren historie-perioden verklaarden en duidelijk bepaalden, terwijl een stelselloos verzamelen in het wel ontvankelijk, maar nog niet tot juist onderscheiden in staat zijnde gemoed der leerlingen de grootst mogelijke verwarring stichtte. De uitgave van een bloemlezing is dan ook slechts gemotiveerd, als de compilator metterdaad toont een kunstgevoelig mensch te zijn, die de verschijnselen op 't gebied der letteren kan doorschouwen en het talent bezit het verband tusschen leven en litteratuur in juistgekozen woorden uit te leggen. Het is een verheugend verschijnsel, dat vooral sinds de Tachtiger-Beweging in Holland de litteraire bevrijding bracht, niet alleen het aantal der kunstproducenten, maar ook dat der kunstgevoelige commentateurs is toegenomen. Zelfs tot de conservatiefste onderwijskringen drongen de ideeën der ‘Nieuwe Gids’ door, en hun invloed strekte zich ten langen letste tot de bloemlezingen uit. Wij zijn dan ook de laatste jaren verschillende dezer verzamelboeken rijker geworden; intusschen is het zeer de vraag, of er, nu er op dit gebied reeds zoovele goede werken bestaan, nog wel motieven zijn te vinden, die de exploitatie van telkens weer nieuwe keuzebundels wettigen: het hartstochtelijk bloemlezen in den tuin der letteren neemt inderdaad het karakter van een winstgevende sport aan. *** Zoogenaamd oorspronkelijk werk: roman, novelle, tooneelstuk of vers heeft de heer Wouters, naar ik meen, zelden gepubliceerd; enkel herinner ik mij eenige schetsen onder pseudoniem, die hij afstond aan onderwijsbladen. Daarentegen is hij een des te ijveriger criticus en compilator. De verschijning van zijn 1) Paedagogische Revue , Opvoeding en Onderwijs, Over het 2) illustreeren van leesboeken voor kinderen , Nederlandsch 3) L e e s b o e k , V r i j e n B l i j , N e e r l a n d i a en thans weer de H i s t o r i ë n zijn voor mijn beweren een afdoend bewijs. In al de vermelde verzamelwerken betoonde de heer Wouters zich een smaakvol pedagoog, die er zich inderdaad op mag beroemen een klaar inzicht te bezitten in de materie, die hij den lezers ter kennismaking aanbiedt. Bewandelde hij den weg des bloemlezers, toen hij het lijvig N e e r l a n d i a uitgaf, dezelfde paden betreedt hij door de publicatie zijner H i s t o r i ë n , die uit geschiedkundige bijdragen zijn samengesteld. Er zit systeem in dezen arbeid en het is lovenswaard, dat de heer Wouters, blijkens de stukkenkeuze, van 't beginsel uitging slechts bijdragen te plaatsen van bevoegde 1) 2) 3)
Door den oorlogstoestand als slachtoffer gevallen. Zie Cornelis Veth's bespreking in ‘D.G.W.’ van Juni 1913. Zie mijn bespreking in ‘D.G.W.’ van Augustus 1917.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
auteurs, die den tijd en de toestanden, die zij beschreven, ten volle kenden. Hoewel de inhoud zuiver-historisch is, zijn hier en daar in populairen trant geschreven bijdragen ingeschoven, terwijl de verzen der dichters, die hun eigen tijd bezingen, de aantrekkelijkheid der bloemlezing verhoogen; zelfs werden verzen opgenomen, die niet bij Scheurleer voorkomen. Al wat door dorheid afstoot werd vermeden, en zelfs de bladvullingen zijn aardig. Men leze b.v. de Voorrede uit Nicolaes Tulpi: ‘Insigten over de Geneeskunst’. Het naast elkaar plaatsen van pro- en contra-stukken verhoogt het genot der lectuur. Actueel zijn bv. het ‘Placaet tegens het vloecken en sweeren’ (Deel II, blz. 168), ‘Onze gemobiliseerden in den winter 1672-'73’, een Polvliet-artikel uit D e T e l e g r a a f (idem, blz.
Handteekening van Graaf van Egmond.
170) en ‘Censuur in de zeventiende eeuw’ (idem, blz. 177). Vooral de officieele bescheiden (zelfs de
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
9 oproep van het Koninklijk Nationaal Steuncomité 1914 ontbreekt niet) gunnen ons een kijkje op eerdertijdsche en hedendaagsche toestanden. En niet genoeg te waardeeren is het feit, dat al wat ook maar eenigszins naar het leerboekige zweemde, uit dit frissche compilatiewerk werd geweerd; wij
Handteekening van Alva.
kunnen dan ook gerust als ons vermoeden te kennen geven, dat de lezing der verschillende brokstukken den lust tot nader historisch onderzoek zal wekken. Voortreffelijk gezien lijkt het ons, dat de samensteller veel aandacht schenkt aan de kunst, als gewichtig onderdeel van de historie, zoodat wij dan ook met genoegen bijdragen van Johan de Meester, Fr. van Eeden en Van Deyssel, benevens veel litterair-mooie verzen in dit boek aantreffen. Uit den geheelen opzet blijkt, dat de heer Wouters een beschaafd compilator is, die noch met het examen, noch met schoolmeesterlijke achterlijkheid rekening hield en juist zulke bijdragen koos, die gemeenlijk niet in andere bloemlezingen voorkomen. Zoodoende vormen de twee lijvige deelen wellicht den besten Nederlandschen keuzebundel, die de laatste jaren op historisch gebied werd uitgegeven. De teekenaar Isings verluchtte het verzamelboek met - zeer waarschijnlijk historisch-getrouwe, keurige, maar, naar het ons voorkomt, louter-intellectueele en dus koele illustraties. RINKE TOLMAN.
Verzen Liederen, door Jacob Israël de Haan. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., 1917). De kentering der tijden kondigt zich aan ook in de poëzie. Hoog wassen zij over de persoonlijke aandoeningen en ervaringen, en slechts één leed doen zij weenen uit millioenen oogen, het leed dat ons aller gemeenzaam eigendom is. Nu kan de poëzie niet langer wijlen in de spheer der individueele lyriek, en moet de uitingsvorm dier individueele lyriek, het sonnet, zich verliezen en begeven in nieuwe rhythmische bewegingen. In het sonnet is de persoonlijke smart tot schoonheid herleid, het is de statuur der ziel die zichzelve vond, het individueele leed van den dichter is er in opgeheven tot een spheer van algemeene m e n s c h e l i j k h e i d . Maar de dichters van thans, zij klagen den rouw der m e n s c h h e i d uit in litanieën die beven van het besef der menschelijke onwaardigheid en hulpbehoevendheid voor God. Het sonnet is de in zichzelve wederkeerende rust, de litanie de onrust, geaccentueerd door de eentonig elkander herhalende rhythmengolvingen. Het sonnet klinkt als een eenzame viool in een stillen zomeravond, de litanie als het telkens aanklagen en uitzwieren van den wind over de hoofden van een volk in nood. Hier weemoed door stilte omtogen, daar een zielespheer, duizendvoudig bewogen door geroep om ontferming.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Waarom deze vergelijking? Omdat men den vorigen tijd moet aanzien, wil men den volgenden kennen; omdat men weten moet dat de liederen van de dichters onzer dagen ontzaglijk ver verwijderd zijn van de verzen die onze jeugd ontroerden en die in ons na zullen klinken zoolang wij een hart bezitten dat poëzie verstaat: van de Sonnetten van Perk en van den jongen Kloos. Jacob de Haan is de dichter der moderne litanieën; zijn verzen hebben de onrust en klaging van het ontbonden proza, en hij vertolkt er den mateloozen jammer en weedom in van het schoone menschelijke leven, dat tusschen Russische kerkermuren wordt verschrompeld of op het slagveld zijn jonge en ranke lichamen verpletterd ziet onder plompe tanks. Hij klaagt het leed uit van de rijke Aarde, die al haar schatten ziet verspild en
Handteekening van Willem van Oranje.
vertreden door haar ontzinde kinderen, en hij geeft adem aan de zuchten van zijn Joodsche volk, het rijkst begaafde en felst gesmade dat ooit het zonlicht zag. De nood van zijn volk vindt stem in zijn lied, en als een geroepene door den God hunner oude propheten, komt hij
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
10 het vertroosten en bezielen met glanzende voorzeggingen. Het is niet toevallig, dat het leed onzer dagen stem vindt in het lied van een Jood. Het volk van Israël is immer uitverkoren geweest tot lijden, tot hopen, tot worstelen; het droomt naar verre, gloeiende horizonnen, en het heeft een diep besef van de individueele betrekkelijkheid, die zoowel uitkomt in zijn religieuzen zin als in zijn sterk sprekend gevoel van rasgemeenschap. Het is geen volk dat uiting geeft aan een wereld in evenwicht, maar aan een wereld in wording. Wilt ge dit nader begrijpen aan de poëzie van de Haan, ge moet hem lezen naast onzen Stoïcijnschen dichter J.H. Leopold, wiens verzen, evenals de ‘Liederen’ die voor ons liggen, zich bewegen tusschen proza en poëzie. Hoe wezenlijk is hier de tegenstelling bij oogenschijnlijke verwantschap! - Leopold het hart met het sterk bedwang, die de subtiele fluisteringen ruischen doet van een leven dat vol moet zijn van dichterlijk rhythme, de ingetogen weelde-rijke, wiens verzen in proza uitkabbelen door overvloed van poëzie, de Haan de prozaist wiens proza brak in weligen expansiedrang, de overgegevene aan het leven, dat Leopold objectiveert door er stil en eerbiedig achter terug te wijken. En zoo geeft Leopold de uiterste verinniging eener ten einde gekomen, de Haan de aandeining eener nieuwe cultuurperiode. Van dezen tijd is de Haan, niet door ideeënopzet maar door psychische voorbeschiktheid; want de ziel die zich weg moet geven vindt in die overgave verband met de ziel der menigte. Hij is Jood, door de pracht die in zijn beelden gloeit, door de pracht die in zijn natuurvisies wordt verkwist, door de zeldzame schittering zijner woordvondsten. Hij is Jood door zijn welige genegenheden, door zijn veelstemmigen weemoed, door de breedheid van zijn klaging, maar hij is het vóor alles door zijn vatbaarheid voor de ziel der menigten, voor het hart van den broeder. In deze poëzie verschijnt de Mensch die buiten het ego staat, niet als symbool van individueele aandoeningen des dichters, maar als een wezen met eigen leed, dat de dichter wil lenigen door zijn vers. Het volgt uit den aard van dit gemoed, dat de dichter naar Rusland toog en de zanger werd van het leed, van de ziel van dat vreemd-schoone volk, waarvan wij maar één ding zeker weten: dat de zelfverloochening, het ontkennen van de individueele volstrektheid er even sterk moet leven als in het eveneens eeuwen verdrukte volk van Israël. Vreemd zal de beoefenaar van klassieke versvormen aanzien tegen de Haan's eigenaardige rhythmiek. Dit is geen poëzie naar de schema's der leerboeken, maar het is poëzie in wezen. Want sterker dan bij eenig dichter ervaren wij bij de Haan, hoe poëzie uit mijmering, hoe poëzie uit een tweede beleving der dingen diep in onzen luisterenden geest ontstaat. En door niet anders dan zijn eenvoudig luisterend ervaren van den weedom der menschheid, werd hij tot dichter, en vond de kermende menschheid in zijn lied melodische stem. P.H. RITTER JR.
Morgenrood, door Joannes Reddingius. - (Zeist, J. Ploegsma, 1917). Hoe een kunstenaar met positieve zelfcritiek, gelijk Reddingius zonder twijfel mag heeten, zijn artistiek geweten kan bezwaren met een goedkoop-symboliek ‘Morgenrood’ als dit zijn jongste boek, is ons een raadsel. Evenzoo, hoe de gedempte en stemmige, maar altijd voorname beschouwer uit ‘Johanniskind’ twee zóó groote misgrepen deed: tegelijk de lang niet fleurige bundel ‘Zonnewende’, en bovenbedoeld gedicht. Het thematisch gegeven vooreerst. Gegevens, bedoelen we. Ze zijn er vele, en zij zelf en hun aanwending wedijveren in versletenheid; terwijl taal en beeld, van een ingeroest poëtisch jargon, er het hunne toe doen. Ligt het aan al deze dingen,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
of aan het zwaarslepend rijmschema a b - a b - a b - c c , dat geheel het strophische werk de slappe breedsprakigheid vertoont van een bruiloftslied in vier zangen? Dichters critische kijk is duidelijk zoek geweest, en de herhaling van een fout binnen één maand tijds eischt van hem door middel van veel sterker kunst de weerlegging van den schijn, alsof hij zijn zacht en edel geluid voorgoed heeft verloren. - De hinderlijke gemaaktheid en onoorspronkelijkheid uit ‘Zonnewende’ werd vervangen door een reeks hevig pathetische motieven,'t een al meer verbruikt dan het ander. Een arcadisch landschap is subtieler geëtst dan hier in den aanvang (zoo we het althans in e r n s t nog dulden!); het wijzer-worden met de jaren (p. 12), zoo infantiel vooropgezet, vernemen we in de preeken van alledag; de levensvreugde vraagt niet om stereotiepe ‘hemelsche accoorden’, ‘een schoone schat’, ‘lichte luister’ beseft de auteur dan volstrekt niet, wat na de groote levenskunstenaars, die wij klassieken noemen, nog zóó slecht gezegd mag worden als ditmaal bij hem, en wat niet? -; schoonheid van natuur en haar wonderen verdient meer dan uw tegenwoordige romantische machteloosheid, en de sirene (!) meer dan de epitheta: lokkend, oogverleidend, - zanger van ‘Regenboog’! Deze noviteiten zijn alle te vinden in den eersten zang; voor een volledig overzicht gelieve hun aantal te verviervoudigen. Merkwaardig is de beeldspraak in dit gedicht.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
11 Onbekommerd voegt Reddingius troop naast zuiver rhetorisch adjectief. Bij het inleidende ‘Oculi Christi’ is het: 1)
De wereldnacht z o o z w a r t a l s r o e t en ik a l s zonder wil.
Later: ... de bergspelonk, waar i j z i g - k i l s t e e n k o u d e tochten stroomen,
m.a.w. een banaal beeld nevens een nog banalere juistheid. Wij zouden meenen, dat het een het ander overbodig maakt. ‘H e e r l i j k j u i c h e n ’ is wel lief, maar wat dom; doch ‘b l o e m e n , f r a a i -getint en t e e r ’ overtreffen het. ‘H e l s c h e m a c h t e n ’, in casu het gouden kalf, die de menschen ‘leiden, terwijl de tempel s p r e e k t van s c h o o n b e v r i j d e n ’, gaan ons ook als oude bekenden voorbij; zoo goed als de tijd als moed v e r w i n t het krachtend-s l o o p e n d vreezen, 2) geen sterke hand den zwakren n e d e r s t o o t , Een g o u d e n tijd van voorspoed zal g e n a k e n , wanneer geen wapen wordt op aard gesmeed,
welke eerste uitbeelding ons halsstarrig Tollens, de tweede even obstinaat de Internationale voor den geest roept. Vooruit maar die toekomstidylle! - en de menschen: Hun leus is dan: wie zoekt, die zal ook vinden, w a a r b r o e d e r s z i j n i s ' s m e n s c h e n e l e m e n t .!
Zegt, is het niet treurig, dat een polemische litteratuur, gelijk wij ze bezitten in de kunst van Mevr. Holst, Van Collem, en soms te rechter ure Scheltema, aan deze huisbakken toast-opstandigheid vooraf kon gaan, zonder bij den tafelspreker eenigen twijfel te wekken aan onze goedgeloovigheid? - Vèrder met de voorzeggingen; nu aangaande het ...jong geslacht, die r i j z i g - s l a n k e kindren,
met tot hoogtepunt een dokwerkers-socialisme, dat verkondigt: Hebt lief elkaar en w i l t n i e t l a n g e r h a t e n , vormt sterk van wil den nieuwen b r o e d e r b o n d ...!
Is het niet schoon? En eer dit paradijs naar onzen kant openligt, zal ons de ellende ten volle geworden. Tel het op uw vingers na: ...gestadig wordt geschonden wat heilig houden moest elk menschenkind, de menschheid bloedt u i t d i e p - g e s l a g e n w o n d e n , nu sterft de man, door vrouw en kind bemind, n u w e e n e n m o e d e r s , klagen bleeke monden ... 1) 2)
Alle spatieeringen van mij. V.d.B. Of d e zwak r e ? Hand is vrouwelijk; en we wagen nauwelijks de gedachte aan een ‘hand’ (pars pro toto), die een - verzwegen - mensch, (een mannelijk begrip), te lijf gaat.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
O! Neen, zóó achterop geraakte zanger, Reddingius; gelukkiger gelegenheid om uw roep van vondstenrijk natuurdichter in den grond te werken, kunt ge onmogelijk vinden, dan met dit opus vol valsch pathos, rederijkerij, mislukte beelden en weergalooze slordigheid. En in 't bizonder dit laatste, de slordigheid, is u nooit eigen geweest. We herinneren ons uit uw vroegere verzen nergens ook die neiging tot ‘stoppen’ van den regel, die naar uw inzicht nog geen houvast heeft aan zijn, blijkbaar, noodzakelijkegale lengte. Het meest wellicht trof ons de ‘stop’ in ‘Morgenrood’s zevende strofe: ...zag ik de lage landen en heuvelrijen r o n d m i j , o m m i j h e e n .!
Een gedicht in haast ondoenlijk zwaren vorm strak als een systeem door te zetten mag in de oogen van een vijand van ‘vers-librisme’ het summum van verdienste zijn, en het hem doen bereiken, dat, om lauweren, de boomen van hun ‘bladertooi worden ontdaan’ (inderdaad, wat bracht u tot het flonkernieuwe verband tusschen 1) vallende blaêren en 't daaruit blijkend verganklijk schoon van alle dingen? ), maar zelfs dàt is geen rechtvaardiging van zekere dichtprocédé's, die de kunstenaar nu eenmaal niet vergeeft, omdat hij kunstenaar is. Maar we herhalen: één bundel als uw vroegelingen, en we zijn getroost. HERMAN VAN DEN BERGH.
Ariadne en Dionysos, door Ellen. - (Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel, [1917]). Wat in dezen kleinen verzen-cyclus bezongen wordt is niet een min of meer dramatisch gebeuren in een legendarische oudheid, het is het immer zich herhalend proces in de menschelijke ziel: het stranden op de klip van groote smart, de gebrokenheid, de hernieuwing en opgang tot weer schoonere levensvreugde. Zoo is wat hier in deze klassieke figuren is belichaamd van nu en alle tijden. Waarlijk, dit is wat alle individuen van alle geslachten doorleven: de koestering van het leed, kostbaar van herinnering, maar de levenskracht is sterker en dringt naar nieuw geluk. De handen grijpen, nemen. Maar geen laving, geen vreugde proeft de ziel in dit nieuwe, wijl zij nog het oude proeft. Eerst wanneer de bittere zelfstrijd ten einde uitgevochten is, daalt de vrede-in-begrijpen, waarin alleen de hoogere blijdschap mogelijk is. Doch juist omdat het in deze verzen bezongene een zielsbeleving is, laat de wijze, waarop dit ge-
1)
Copyright Homerus, I l i a s , VI, 146 v.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
12 schiedt ons onbevredigd, al is de gang van het gebeuren in koelstrakke logica uitgezegd. Maar juist de bijna cerebrale koelheid, die dezen verzencyclus zijn zuiveren bouw schonk, is in den toon der verzen een fout. Wij missen de innerlijke accenten, den teederen trillenden harteklank. De verzen van ‘Ariadne's Klacht’ s p r e k e n van de smart, maar het leed vibreert niet in hun rythmen. In haar ontgoocheling om den terugval na het moedwillig zich opdrijven tot vreugde, is een koel-verhalen van dezen zielestaat, maar er vlamt niet uit op de felle schreeuw om deze wreedste verscheurdheid: bij de oude vreugde niet meer leven kunnen, bij de nieuwe nog niet. Het is alles schijn, schijn van leed, schijn van passie, schijn van verlangen... het is van alle deze dingen de aanduiding, maar het wezen niet. Het gevolg hiervan is, dat het meest voldoening geven de verzen ‘Ariadne's Verwachting’. Hier is de bedriegelijke geluksverwachting van de ziel, die, zich dwingend te gelooven met het oude leed te hebben afgerekend, zich opzweept om tot de nieuwe vreugde op te gaan, en zichzelf bekennen wil noch kan de voosheid, de onechtheid, den schijn van deze gedwongen blijdschap. Wat in de overige verzen een tekortkoming is, wordt in deze op eigenaardige wijze tot een deugd: de onaandoenlijkheid, voelbaar onder de opgedrongen vreugde, de geforceerde passie, geven aan deze verzen den glans van echtheid, suggereeren scherp en klaar den zielestaat van macht-gebroken levensdrang. Deze verzen zingen nergens, als zingt het bewogene zielevers; zij missen de levenskracht der dichterlijke bezieling. Zij zijn wel meestal feilloos en effen - hartstocht doorschokt hun rythmen niet - maar de gaafheid van hun vorm bergt het onbewogene van hun wezen. Hun waarde is zeer ongelijk. Naast soms gelukkig gezegde strophen, regels van zuivere en kloeke beelding treffen andere, die van een ondichterlijke alledaagschhied, een ontstellend-nuchtere leelijkheid zijn. Een paar voorbeelden: e
Uit ‘Ariadne's Klacht’, 1 Zang: ‘Gelijk een dief sloop hij bij mij vandaan’,
een tuimeling, dit, uit de hoogte van de in dit breed-opgezette vers aangeduide e
zielsbeleving. Eveneens uit ‘Ariadne's Klacht’, 3 Zang: ‘Zwijgt stil, zwijgt stil en kwel mij langer niet!’
dat in zijn leegheid en ongevoeldheid aandoet als een storende regelvulling, niet als de vlijmende kreet eener gewonde ziel. Zoo is er meer. Doch er is ook beter. Ten bewijze hiervan deze strophen uit ‘Ariadne's Verwachting’, die, in de moedwillige opzweeping van hun ongevoelden hartstocht, het meest gaaf, echt en af zijn: ‘Mijn bloed verlangt naar jë, al 't ongestilde, Al wat ik radeloos in mij bedwong: De heilge driften en de blijde wilde Begeerten, die 'k bang in schijnslaap zong.... Zij braken los in branding van begeeren, In levenskoorts, die zich niet koelen laat En 'k weet niet meer te dooven noch te keeren Het gouden vuur, dat in mij lááien gaat! Mijn lippen naar je lippenlaafnis wachten Mijn handen reiken naar het schoon bedrijf
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Der liefdestreeling en mijn armen smachten Te strenglen zich als snoeren om je lijf.’
MARIE SCHMITZ.
Romans en novellen De Weg van Paul de Raet, door J. Eilkema de Roo. Roman in twee boeken. - Eerste Boek: In den Maalstroom der Onbewustheid. (Amsterdam. H.J.W. Becht - 1917). Den min of meer argeloozen lezer van het eerste deel dezer omvangrijke (en stellig ook beduidende) schepping, die - pagina 277 - gedrukt vindt: ‘Paul vond zich wijs en verstandig. Hij had zijn weg gevonden’; en die zich om deze positieve bewering, wijl immers het relaas omtrent des heeren Paul de Raet's weg vooraf nadrukkelijk in t w e e boeken beloofd is, een beetje verwonderd of teleurgesteld betoonen mocht, - denzulken lezer zij aanstonds en haastiglijk verzekerd dat hij 't, rondement gesproken, met de aangehaalde woorden zoo heel erg nauw niet te nemen hoeft ... zèlfs niet, indien hij ze hadde aangetroffen aan het einde van het twééde deel! Eene verzekering overigens, ik geef het toe, die voor zelfs den argelooze overbodig is. Aangezien ook immers zonder mijne ijverige tusschenkomst hij allicht tot het bevredigend inzicht zou gekomen zijn, dat je een schrijver, die zich aan zulk een ongelimiteerd gebruik van Het Woord te buiten gaat, nu juist... op 'n wóórd niet vangen moet. Terwijl hij wijders, ad primum, ongetwijfeld zal hebben overwogen, dat de i n d e n t i t e l b e d o e l d e weg hier niet gemeend kan wezen, daar over zulk een ‘weg’ - wijl iets doorleefds - slechts a c h t e r a f zich zoo omstandig keuvelen laat; en dat, ad secundum, het beweren, als zou iemand zijn weg ‘gevonden’ hebben - waarbij bedoeld is: een soort vooraf-geprojecteerde baan, waarlangs zijne toekomst nu bewegen zal - in een zoo wijsgeeriglijk gebarend schrijver als den heer Eilkema de Roo wel 'n tikje... onwijsgeerig aandoet! Hij weet immers reeds te goed, heeft hij dit eerste deel gehéél gelezen, in de
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
13 aangehaalde woorden te moeten zien eene ietwat slordige hebbelijkheid van den enthousiasten schrijver, die, wijl hij 't regulier verbazend druk heeft, zich zulke s l i p s wel meer veroorlooft. Zelfs schijnt 't soms of hij 't er om doet; of hij 'r stiekum 'n lollig plezier in heeft, je op die manier een beetje in de war te brengen, om aan 't eind te kunnen poseeren als een reedlijk-zorgend litterair voorzienigheidje, hetwelk, de meest onontwarbaar schijnende verwikkeling ten spijt, ten slotte alle ding zijn bestemde plaats en gepraedestineerde beteekenis doet erlangen. En mocht je dat soms prikkelen; en roep je 'm ter verantwoording, omdat je meent er iets geks of tegenstrijdigs in te zien, of zelfs een aasje dikdoenerij bijvoorbeeld, dan valt ie onmiddellijk uit de (hooge) koets, zet 'n ondeugend-slim kwajongenssnuit, en bekent, nou ja, dat ie dat natuurlijk zoo wel gezegd zal hebben, maar och gut, je zegt zoo véél; de dagen zijn zóó lang en je spreekt zóó veel menschen... hoe wil je 's avonds dan precies meer weten wat je 's ochtends mooglijk nog beweerd hebt! En bovendien: wat doet 't er toe? Geen mensch, die 't zich meer herinnert! Zulke zoogenaamd geconstateerde foutjes, tegenstrijdigheden, ongerijmdheden... hebt u nou nóóit es opgelet, dat dat allemaal, op een ander plan, vaak juist je zuivere logica beteekent? Want dat er eenvoudig twee, gelijkelijk waardeerbre, kanten van een-en-dezelfde zaak waren belicht, twee nuancen aangegeven van precies hetzelfde gevoel? En dat dus... nee, gelóóf u me: al die secure constateerderij, dat slimmige betrappen door koekebakkers, kruideniers en betweters, van menschen die eenvoudig-weg je werk niet snappen... kòm, luister u es even! Laa-we nou 's 'n ìetsje dieper op de kwestie ingaan!... En dan spuwt hij zoo warempel op den grond, vertrekt zijn leuke, frissche jongenssnuit tot 'n wijzige ouwemansgezicht, en orakelt: Bij Silesius lees je al... En dáár hebben wij dan, om tot de zaak te komen, wel zeer markant des Pudels Kern: de ongebreidelde lust, de niet-te-bevredigen behoefte van dezen schrijver, om te f i l o s o f e e r e n over ... ongeveer al wat los en vast is; - en die oorzaak werd van de wel meest frappante, helaas negatieve eigenschap van dit overigens toch zeer belangwekkend boek, zijn jammerlijk, stuurloos dualisme. Er is hier, door dat vermaledijd-onophoudelijk - ik zou haast willen zeggen: z i n n e l o o s gefilosofeer eene fnuikende, storende, belemmerende tweeslachtigheid, die den completen en toch geenszins te onderschatten arbeid, aan dit respectabel boek besteed, telkens op 't allerpijnlijkst in gevaar brengt. Ziehier een eeuwig, moeizaam-worstelend oprichten... en een bijna terstond daarna weer onbevredigd en ongeduldig neersmakken; een vluchtig, momenteel bereiken en weer plotseling ontstemd versmijten; een heftig worstelen om het positieve en blijvende, en weer een bijna diabolisch zich verkneuteren in de vernietigende kracht der absolute negatie; vreugde aan de schoonheid, aan bevalligheid, gratie, 't Leven zelf, en weer een wilde, demonische lust aan ondergang en vernietiging; woede, verzet, opstandigheid, heftig-barokke spanningen van ongedurigheid, en weer een zoet en peinzend heimwee naar doorschouwen, harmonie en deemoed... want worsteling, worsteling, om rust en begrijpen, om inzicht en vrede, om een ontroerd en kinderlijk verstaan der dingen. En alles met dezelfde hevigheid, in dezelfde bovenmenschelijkkrachtig volgehouden spanning van het ernstigst willen... maar zonder uitkomst helaas, of oplossing, of doorzicht, of verband. Als een zwemmer is hij, deze schrijver, een zwemmer in de branding, die wel verwoed en sterk volhoudend telkens uit de diepte weder opduikt, maar die, zoodra hij voelt te winnen, niet allereerst de veilige kust begeert, noch de zekerheid voorshands van zijne redding, - want die t e r s t o n d zich dan verlustigt e n k e l in de vreugd der overwinning, in het victorieus besef eener schijnbaar onverwoestelijke kracht... dewelke kracht hem niettemin toch niet bewaart voor het telkens opnieuw verzinken in den machtigwielenden ‘maalstroom’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Er zijn hier de veilige verzekerdheden van een gewonnen levensinzicht als op pagina 277: ‘Waarom een eindelijk verkregen tastbare zekerheid prijs te geven voor d e reeds zoo dikwijls stuurloos gebleken ongewisheden der a b s t r a k t e b e s p i e g e l i n g ? Hij greep nu in het leven met volle handen’ - maar met even sterke glansen heeft de schrijver de wijsheid overtogen, dewelke juist die ‘abstracte bespiegeling’ pagina 290 in eere herstelt: ‘We hebben de tastbare wereld aanschouwd met de oogen onzer lijfelijke begeerten en gemeend dat ons heil binnen de grenzen van het zienlijke besloten lag. Voor wat daarbuiten, daarboven ligt, is onze ziel versluierd gebleven. We hebben niet geweten ...’ enz. En beide hebben dergelijke uitingen, want voor maar een voorbijgaand momentje, klaarblijkelijk dezelfde waarde voor den heer Eilkema de Roo. Dit boek is bovenal een boek van onrust. Zooals er bijvoorbeeld in des schrijvers natuurbeschouwen en in zijne natuurliefde geen bezonkenheid is; zoodat de enthousiaste exclamaties zijner hevige bewondering, in de dorre naams-opsomming (bij elk seizoen; aan 't begin van elke maand!) van boomen, bloemen, vogels, insecten, ons aandoen als o p z e t t e l i j k en niet wezenlijk g e v o e l d ; en gelijk wijders zijne natuurliefde schijnt te
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
14 moeten blijken uit een enthousiast v o o r t h o l l e n naar steeds nieuw te bewonderen dingen - - zoo is er ook in zijn levensbeschouwen, in zijne levensbewondering bijna nergens een innig-aandachtig, liefdevol zich verliezen in het object. Het is als een maartsche bui, dit boek. Zon, regen, hagel, en weer zon; - en de gierende wind onder de grillige wolkenstoeten. En het is nu eens het leven zelf, dat een onmiddellijk - of oogenblikkelijk - bevredigend inzicht aan de hand doet, dan weer de wijsheid van bij voorkeur eene m e n i g t e citaten: Silesius, Cicero, Goethe, Sophokles, Labruyère, en heel de rest. Alles doet hier zoo buiten mate geforceerd aan - zelfs de romantiek in dit boek is geforceerd, en opzettelijk voor 's heeren De Roo's speciaal gebruik gereedgemaakt. Wij moeten gelooven, dat er ergens een dorp bestaat - de heer Paul de Raet, als een moderne Rousseau, heeft er zijn intrek genomen in de E r e m i t a g e - hetwelk bekend moet zijn o.a. door zijn paardenmarkt, edoch dat het zonder eenige bevolking kan stellen. Althans men verneemt er niet van in dit boek. Ons worden slechts de weinigen genoemd, die den heer De Roo konden dienen, en de rest mogen wij ons denken, een iegelijk naar zijn believen. De ‘weinigen’ zijn: een kluizenaar; een mal dorpsch meisje dat naar a v o n t u u r verlangt; eene bijzonder lieve en zachte, ofschoon bloedelooze, liberty-juffrouw, dewelke bij voorkeur piano speelt, en zich daarbij bepaalt tot Bach; een ruige wildeman, edoch een d o e n e r ; eene demonische vrouw... enfin, enfin! En het gekke is, dat deze lieden toch eigenlijk geen menschen, doch dat zij slechts aangekleede ideeën zijn. En het nog gekkere, dat zij nimmer samen komen, of het moet den schrijver goed dunken, die als een ware deus ex machina lot en toeval hier beheerscht en regelt. Zoo treffen wij hen dan ook slechts aan, wanneer de heer Eilkema de Roo 't van noode heeft; opdat, via een soort college in aforistisch toegespitste zinnen, weer ‘gevorderd’ wordt tot een nieuw, voorloopigbevredigend levensinzicht. Ja, zelfs omtrent de eenvoudigste gangen en wegen van den heere Paul de Raet had de schrijver besloten, dat zij door eene beproefde romantiek zich zouden kenmerken. Nimmer toch wandelt of paardrijdt de held dezes boeks, of op zijne tochten passeert hem minstens één romantisch voorval; zelfs in 't eigen huis schijnt hij niet veilig voor de zonderlingromantische eigenaardigheden eener bij uitstek wijsgeerige, hoewel ietwat geheimzinnig doende... hospita!.. En toch... en toch... toch is deze roman een boek van beteekenis; bovenal, dunkt mij, omdat het zoo argeloos-naïef en eerlijk, zoo onbedekt-open, en zoo innig, zuiver menschelijk is! En ook - uit 't voorafgaande blijkt het reeds - ook knap ineengezet, en goed gecomponeerd. Het doet je denken, als je na de lectuur nog mijmert, aan een vriend, die veel ervaren heeft, en bij wien je 's avonds, als je 't soms ongemakkelijk hebt, nog wel 's pleegt op te loopen. Je weet vooruit, dat hij je troosten kan - hij met z'n ervaring, en z'n vele boeken. Voor alle dingen onzes gecompliceerden levens heeft ie zoo z'n wijsheden netjes pasklaar, en in zijn boeken heeft ie citaten aangestreept, woorden van gedegen wijsheid, zóó gereed voor 't gebruik. En hij heeft zoo'n trouwhartige, open blik; en soms, als hij je toespreekt, of uit die boeken je wat voorleest, soms klinkt ineens z'n stem zoo rustig, zoo prettiggedekt. En dat troost je dan, je vindt het prettig; en het treft je dat al die ouwe heeren je eigen beroerdigheden ook gekend hebben, en dat ze er zoo inzichtelijk en zoo wijs over wisten te schrijven. Zóó treffend en zóó inzichtelijk, dat je je vriend bemoedigend toeknikt, die zich verleiden laat nog méér te lezen... Maar dan later, onder 't naar huis gaan, in de stilte van de avondstraat, besef je plotseling dat je om je vriènd gegaan was, en niet om al die boeken; dat je vriend zèlf zich toch weinig gegeven heeft, want dat ie àl maar heeft zitten lezen... En dat geeft je dan éven een
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
onplezierige scheut van teleurstelling en van jammer-vinden... jammer, ècht jammer, je wou dat hij zich zèlf 's wat meer uitsprak! - En dan ineens vind je dat ook weer ondankbaar, hij heeft je toch getroost en gesterkt. En je hebt zijn smakelijke thee gedronken, en z'n beste sigaar gerookt, de gezelligheid genoten van zijn kamer, de warmte gevoeld van zíjn, eigen, sfeer... ach nee, je moet nou toch niet mopperen, hij blijft een beste, patente kerel, gul en trouwhartig; een, op wien je aan kan in beroerdigheid. Maar toch gesloten... enfin; het komt er ook niet op aan. En verlucht fluit je schuchter een paar noten in de stille avondstraat... En zoo vind ik in dit boek, ofschoon het mij niet geheel bevredigen kan, toch ook veel te waardeeren. Het is niet maar - zie b.v. de uitmuntende compositie - door de eerste de beste geschreven. En het is wel echt een boek van onzen tijd. Het is de talentvolle, respectabele poging van een hypercultureel kunstenaar, om uit de verwarrende saamgesteldheid en oneenvoudigheid zijns wezens, te komen terug tot eenvoud en simpelheid - tot e e n k i n d e r l i j k w e r e l d g e z i c h t . D.TH. JAARSMA.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
15
De geliefde Vagebond, door William J. Locke. Hollandsche bewerking door E.T. Laan. - (Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-Mij). Ik schaam mij niet het te bekennen: ik houd, hoewel ik zijn levenswijze u niet ter navolging aanbeveel (want zij is ‘moeilijk’ en doodendpijnlijk), van deze romanfiguur Paragot, den genialen orator, phraseur en prettig praatjesmaker; ik bemin dezen gentleman-zwerver, die zijn filosofische vondsten en verheven ingevingen als confettis strooide, hier en ginds. Hij droeg in zijn borst het wijd-vermaarde, maar schaarsch-voorkomende gouden hart, en de personificatie was hij van de goedheid in al haar vorm-verscheidenheid. Nochtans dronk hij, zoowel bier en cognac als absinth; nochtans sloeg hij een viool te pletter op het hoofd van mijnheer Pogson. Maar neen, hier géén n o c h t a n s . Ook deze spontane, hardhandige daad was een logisch uitvloeisel van zijn bekorend temperament. Zijn fantasie was fonkelend, zijn menschenmin verteederend, zijn nonchalance meesleepend, al vereerde hij zeer de correct-beschaafde Manier, wanneer zij de veruiterlijking was van hoogstaande innerlijke levenshouding. Bestaat er een groot verschil tusschen bv. een prolongatie-akte en een minnebrief, oneindig grooter was echter het contrast tusschen den snaakschen snuiter Paragot, die de gulheid zelve was, en den benepen Burgerman; en gaarne hadden wij geweten, in welke bewoordingen de vagebond den hedendaagschen Enghartige, wiens benauwende benauwdheid zich zoo treffend uit in de inslaanmanie, zachtzinnig, maar raak zou hebben gekapitteld... Paragot was èn de minnaar van het Woord èn hield in zeker opzicht van de schoone Daad; wat het laatste betreft: zijn houding tegenover Blanquette en Asticot is daarvan een overtuigend exempel. Zijn weidsche gedachten stak hij in een kleed met wapperende rhetoryksche franje, aangezien hij anders sentimenteel zou zijn geworden. En huilen vond hij een man onwaardig. Daarom hield hij van Montaigne. En óók is Paragot, deze, althans uiterlijk-lustige (maar ook door het norsche leven deerlijk geteisterde) vagebond, de kiesche hekelaar van het grove en de conventie. Hij, die niet tam k o n worden, dreigde te verkwijnen in de banden van fatsoen, zoodat inderdaad op dezen zwervenden filosoof, dezen grilligen, zwakken losbol, wiens zelfbedwang in 't nette Milford ten slotte den geest gaf, van toepassing was het Bijbelsche woord: ‘De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel, en de gewasschene zeug tot de wenteling in het slijk’. (2 Petrus 2:22). Locke teekende dezen zichzelf verwaarloozenden man van uitersten, die daarentegen waakte over 't heil van anderen met aandoenlijke toewijding, met liefde, chargeerde lichtelijk en beschaafd en schreef zoodoende vlot en fleurig een zeer romantische avonturen-roman, terwijl de humor doorgaans van goeden huize is. Alleen op pag. 169 liet de schrijver zich verleiden tot een gruwelijke flauwiteit: ‘...en madame Boin had zoo rijkelijk geweend, dat hij, onder haar toonbank zittende, zijn paraplu had moeten opsteken’. (!!! R.T.). Op enkele pagina's trof ik on-Nederlandsche uitdrukkingen aan; overigens lijkt ‘De geliefde Vagebond’ goed vertaald. Maar ik beveel u zijn levenswijze, al bekeerde Paragot zich ten langen leste, niet ter navolging aan; want zij is ‘moeilijk’, doodend-pijnlijk en allicht niet heelemaal dapper. Over het laatste valt te twisten, en er zijn belangrijke ethische beschouwingen aan vast te knoopen. RINKE TOLMAN.
De heer Seerp Anema en de kunst der modernen
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Kantteekeningen eerbiediglijk opgedragen aan den heer Seerp Anema. ‘Van de Leest naar het Leven’. Dr. A. KUYPER.
IN den ‘Platenatlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis’ door Poelhekke en Prof. de Vooys, prijkt het portret van Seerp Anema, met het onderschrift: ‘De eerste der Kalvinistische dichters, die in zijn werk zich aansloot bij de Tachtigers’. Wie de Sonnetten van dezen dichter kent, weet, hoe sterk hij stond onder den invloed van Perk: niet alleen wat den versvorm aangaat, maar ook in taal- en beeldstructuur herkent ge onmiddellijk den tachtigervoorman. Er is reden, zeer gegronde reden, om te vragen, of Seerp Anema zijn verleden, het verleden van zijn dichterschap onder Perk's suggestie, niet ernstig, zeer ernstig betreurt als het verleden van een verloren zoon, indien wij in ‘de Standaard’ van 1 November 1917 lezen de letterkundige overdenking bij gelegenheid van Dr. Kuyper's 8osten verjaardag door Anema geschreven. Deze overdenking werd een doorloopende waarschuwing aan het adres van hen, die tegen onze jongelui durven zeggen: ‘Neem kennis van de moderne kunstproducten, bestudeer ze en tracht van uit eigen overtuiging ze te critiseeren en te schiften, ze zijn verrukkend schoon, maar wees voorzichtig’. Het eenig wachtwoord van allen, die op Christelijk terrein leiding geven aan onze jonge menschen, ten einde ze in literairaesthetisch opzicht te ontwikkelen, zij van nu voortaan: Haat alle kunstwerk der ‘paganisten’ met een doodelijken haat. ‘Geen studie noch voorzichtigheid kan hier baten’, zegt Anema letterlijk. ‘Eén middel is er slechts en dat is het s e r u m v a n d e n h a a t , dat door de liefde van Christus wordt afgescheiden in de ziel tegen al wat Hem niet als God wil erkennen’. Gezwegen nu nog van de onsmakelijkheid van dit grof aandoend beeld, vragen we toch in allen ernst den heer Anema: Wat wilt ge nu eigenlijk! Herroept ge uw verleden? Zeg 't ons dan s.v.p., want ge spreekt groote woorden tamelijk gelaten uit. En uw beschuldiging is zeer zwaar, vooral aan 't adres van hen, die vroeger in ‘Ons Tijdschrift’ de literaire leiding hadden en ook aan
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
16 dat van ‘Stemmen des Tijds’, als ge beweren durft, dat ‘Ons Tijdschrift’ vroeger voer in 't zog van de paganisten, wier religie is: schoonheidscultus, en dat ‘Stemmen des Tijds’ deze traditie voortzet. Hoe zult ge dat bewijzen, vragen wij, bewijzen ook, dat: ‘Er kleeft op het blazoen der jonge en nog zoo zwakke Christelijke kunst een smet, die niet kan worden weggewischt, eer, naar Dr. Kuyper's vermaan, het tafellaken met de tachtigers is doorgesneden en zij haar bezieling heeft weten te vinden, eeniglijk in eigen sfeer’. Gij hebt immers zelf ook aangezeten aan der tachtigers tafel? Gij hebt immers de kunst van Jacques Perk afgekeken, nietwaar? En wie kan daarin oorzaak vinden, U te verwijten dat er een smet kleeft op uw verzenblazoen? Zelfs Dr. Kuyper deed dat nooit, meenen we. Zooals gij aanzat bij de tachtigers om van hen te leeren, niet: w a t te zingen, maar h o e , zoo ook zat ‘Ons Tijdschrift’ aan, zoo ook nog ‘Stemmen des Tijds’. Gevaarlijk, roept ge, gevaarlijk. Maar Calvinisten zijn zoo geleerd ‘alle terreinen des levens’ voor Christus op te eischen; dan moeten ons toch zeker de aesthetische ‘listen en lagen’ des vijands niet gansch en al onbekend blijven: op politiek gebied zijn wij, Calvinisten, zoo anders gewend, dan wat gij nu beoogt in uw voor ons zoo duister stuk. Immers, wat gij wilt op literair terrein, zou Dr. Kuyper noemen: ‘Doopersche mijdinghe’. Gij zegt wel: ‘voor Dr. K. was het letteroproer van '80 een borreling uit den baaierd der revolutie als andere’. Maar heel wat jaren geleden, schreef Dr. K. heel waardeerend over het ‘k o s t e l i j k e l e m e n t ’ in die letterkundige oppositie, uit gezegden baaierd opgeborreld. (Zie ‘Drie kleine Vossen’, bl. 28). En toch heeft Dr. Kuyper in zijn Bilderdijkrede de tachtigers geprezen als degenen, die onze letterkunde terugriepen ‘van de leest naar het leven’, een allitereerend schlagwort, dat onze huidige jonge Christelijke literatuur wel in goud-gestikte letters mag doen borduren in àl haar vaandels. Heusch, wij weten niet, wat wij denken moeten van Anema's principes als leerling uit de school van Kuyper. ‘Snijd het tafellaken met de tachtigers door!’ heeft Uw meester geroepen. Het is een mechanisch beeld, dat Dr. K. hier gebruikte; een organisch had ons beter toegesproken, wijl dit meer kans heeft te kloppen op het leven. Wij hebben wel begrepen, w a t hij bedoelde, toen hij die waarschuwing deed hooren, maar niet begrepen, op w i e n hij doelde. W a t hij bedoelde, kon onmogelijk zijn, wat Anema wil: e e n z i c h v o o r i m m e r a f w e n d e n v a n a l l e m o d e r n e k u n s t p r o d u c t e n . Zoo zeilen we dan weer, indien we willen tenminste, onder aanvoering van hem, die de e e r s t e was der Calvinisten, geïnspireerd op de tachtigers, naar de eilandjes onzer eigen voortreffelijkheid, waar de consekwentie onzen koers leidt tot een puritanisme, dat geen orgel duldt binnen de witte wanden onzer kerken en aan ongeverfde kerkbanken de diepte onzer devotie meet. Maar - wij volgen den dichter Anema liever op zijn eerste reis, toen hij zelfs de gast van Perk dorst te wezen, wel ‘in’, niet ‘van’ de wereld. Gevaarlijk, roept Anema. Maar dat hopen we te onthouden: gevaarlijk is de wereld ook voor wie niet bij Perk noodig heeft, gevaarlijk zelfs voor ‘the man in the street’. Een ‘stoer Calvinist’ heeft zich v r o e g r e e d s te wennen aan die waarheid, meenden we. Anema betreurt het, ‘dat vele jongeren trachten in eigen hart naar een verzoening tusschen den dienst van God en dien der ‘schoonheid’. Welnu, ik lees dezen zin niet, zooals Anema zelf. Ik zie er geen verwijt in aan die jongeren. D i t worde de schoonheid van ons leven: àl ons trachten, d.i. àl ons dienen, oòk op aesthetisch terrein, zij meer en meer een zich offeren aan Hem, die de Volkomenheid der Schoonheid heet. Zóó verstaan wij het woord: Alles is uwe, maar gij zijt van Christus. A. WAPENAAR, November, 1917.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Zwollerkerspel.
[Winckelkout]
✡ Geachte Heer Redacteur, 'k Ben altijd in de meening geweest, dat het aardige gedichtje ‘Benjamin-af’ van De Genestet oorspronkelijk was. In Max Geissler, Führer durch die deutsche Literatur des 20. Jahrhunderts vind ik van Aug. Freudenthal (p. 135) de hieronder afgeschreven strophen aangehaald. Daar ik geene van Freudenthal's dichtbundels heb kunnen bemachtigen, teneinde de jaartallen te kunnen vergelijken, is het m.i. niet onaardig door bemiddeling van Den Gulden Winckel den oorsprong van 't gedicht na te gaan. U wilt misschien daarom mijn verzoek wel in een van de volgende nos. afdrukken. Bij voorbaat dank. Met de meeste Hoogachting Uw dw. TO VAN RIJE. Ja, bald bist Du nich mehr de Benjamin Un Dinen Thron nimmt en Nahfolger in; Vörbi is dat mit din Regeeren, Man good, dat so jung all Din Hart dat verwinnt Dat geiht in de Welt mal nich anners min Kind Noch oft kann Di sowat passeeren! Erst priest Di de Minschen als eenzigen Mann, Den Keener up Erden verdrängen kann, Bist Baas, bist de Beste von Allen. Dan trekkt dar én Wulken vörbi an de Sünn Un Dinen Platz nimmt en Nahfolger in; Un lachend laat 't se Di fallen!
Letterkundig leven uit de januari-tijdschriften De Gids. Augusta de Wit heeft wederom de ziel van Indië beluisterd en wat zij hoorde en zag neergelegd in een uitvoerige beschrijving: De Wake bij de Brug. Teirlinck en van de Woestijne vervolgen hunne litteraire correspondentie, en gaan voort met als in een caleidoscoop een menigte menschen voor ons te doen bewegen; - wij b l i j v e n meer den buitenkant zien (en dezen zeer evocant, door allerlei kleurige trekjes en toetsjes) dan het innerlijk. Aan de innerlijke levensbewegingen brengt ons dadelijk veel nader mevrouw K.C. Boxman-Winkler, die in den breede Arthur Schnitzler's ‘Der Einsame Weg’ beschouwt. Het stuk is niet nieuw, wel 10 jaren oud; maar meer dan elders ligt er de kern in open der levensaanvoeling van een schrijver die meestal aan 't oppervlak zoo weinig doorzichtigheid biedt. Hier niet die spottend-koele verafheid van vele zijner paradox-perverse kleine vertellingen, niet dat kameleonachtige, grillige, die ‘Phrasentaumel’ waarover hij ergens spreekt en waardoor hij zich intusschen maar al te vaak zelf laat meesleepen. ‘Der Einsame Weg’ vergelijkt de schrijfster met Ibsens ‘Wildente’; maar waar Ibsen het web van
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
leugen wegvaagt voor de naakte Waarheid, daar voelt Schnitzler - wiens tijdsmerk van geestelijke modieusheid van veel perverser aard is - het glimlachend spelen mèt, het schouderophalend weggooien dan
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
*1 van èlke waarheid - zich innerlijk getrokken naar die àndere macht: de menschelijke goedheid. Ibsen oordeelt snijdend over zijn schepselen, die de waarheid beleedigen en dus liefde noch medelijden verdienen. Schnitzler fluistert: ‘deze menschen dwalen door een land van schijn, waar al hun daden slecht worden, zij zaaien lijden langs hun weg zooals de zomerstorm onkruid, - maar zie hen aan, hoe vol begeerten nog en hoe arm... Indien zij geen liefde in zich hebben, verarmden zij misschien niet zelf het ergst door het gemis?’ - En deerniswaard blijven bij hem ook zij die het kwade doen, het meest wel door hun broosheid nadat zij zich eerst de sterkeren waanden ... het leven breekt hen als dorre takjes, hoe zou hun ondergang niet tot verteedering stemmen? Prof. Huizinga bespreekt G.C. 't Hooft's ‘Het Ontstaan van Amsterdam’; Jonkvrouwe de Marees van Swinderen wijdt een studie aan den engelschen dichter Francis Thompson over wien in ‘Den Gulden Winckel’ indertijd reeds Dr. Edw. B. Koster schreef. Het is alweer een jaar of wat geleden, dat in Haarlem het nieuwe Frans-Hals-Museum werd ingewijd. Een groot aantal genoodigden uit het gansche land was er eerst op het Stadhuis ontvangen en door de autoriteiten toegesproken. Vandaar trok de stoet naar de nieuwe kunsthal. Ook Jacobus van Looy, dien men anders bij zulke plechtigheden niet pleegt te ontmoeten, was van de partij, en mee trad hij nu uit het Grootheiligland de poort binnen van het nieuwe museum-gebouw, dat ons deftiglijk vertoond stond te worden. Een van zijn vroegere kameraads plaagde Kobus in het oor, dat deze in zijn oude weeshuis toch nog wel beter den weg zou weten dan de gelegenheids-gidsen van dien dag. Maar met dat, tegelijkertijd afwerende en vergoelijkende gezicht, dat hij trekken kan, ongeveer alsof hij zeggen wou: ‘Je hoeft er me niks van te vertellen, hoor!’, stapte van Looy zwijgend verder, links en rechts alles rustig opnemend ... om echter opeens te verdwijnen. De bezichtigers van de tot schilderijenzalen gemetamorfoseerde weeshuislocaliteiten had hij aan hun lot overgelaten. En door de ramen heen konden wij hem nu bij den zonnewijzer op de binnenplaats alleen zien staan mijmeren, gelijk Zebedeus: ‘in het priëel zijner herinnering’. Op diezelfde plek toch was het, dat de thans nog zoo jonge grijsaard, een halve eeuw geleden, dagelijks had gespeeld. Maar in zijn zienden geest moet het daar, op dien openingsdag, gebeurd zijn, dat zijn kindsheid, - dat Jaapje herleefde. Aldus Dr. Jan Veth in zijn bewonderend opstel over dien duivenkaterschen kerel Jac. van Looy, in wiens drachtig geheugen het brok verleden is opgedoemd, dat hij tot het kunstwerk ‘Jaapje’ wist te kristallizeeren.
Groot-Nederland. Dit tijdschrift heeft met den nieuwen jaargang eindelijk zijn wanstaltig omslag-cliché (was 't niet Frits Lapidoth dien die suikerbroodachtige ‘versieringen’ aan ‘geweerpatronen’ deden denken?) van zich afgeschud. Prosit! Verder deed het ons goed, te zien hoe de nagedachtenis van W.G. van Nouhuys als een der oprichters
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
op den omslag thans in eere wordt gehouden. Moge het tijdschrift nu nog wat beter worden ingenaaid en gecorrigeerd, dan zijn wij voorloopig (tot er weer beter papier is) content. Van Cyriël Buysse het begin van een nieuwen roman ‘De Strijd’, een roman geschreven in de lentemaanden van 1914 en tijdens de eerste weken van den oorlog - een boek (uit het boerenleven) dát een beeld geeft van het nog rijke, schoone Vlaanderen gelijk het eenmaal wàs. Van Louis Couperus een Grieksche novelle: De Ode, vertellend van de liefde van Kallirrhoë, de hetaere uit Korinthe, en den vuistvechter Xenofon, die den prijs won. Carry van Bruggen geeft onder den titel ‘Prometheus’ een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het Individualisme in de litteratuur. Zij gaat daarbij uit van het in 1 Cor. 12:11 uitgesproken beginsel, dat ‘alle dingen één zijn’, maar doet tevens duidelijk uitkomen, hoe alles in contrasten, krachtens distinctie-drang (d.i. de wet van zelfverwerkelijking) uiteenvalt. H.E. Greve leidt de schrijfster Stella Benson in, die in 1915 den suffragette-roman ‘I pose’ schreef en in 1917 het belangrijker werk: ‘This is the end’. J. Greshoff breekt in zijn Dramatisch Overzicht den staf over de eenactertjes ‘Grillen’ van mevr. Goedhart-Becker, wie hij gebrek aan takt, bon goût en elegance verwijt. ‘Kasbloem’ van mevr. J. Simons-Mees doet hem verzuchten, dat onze nationale kwalen zijn: bleekzucht en bloedarmoede. Ook wij hebben ons meermalen afgevraagd: waarom schrijft mevr. Simons toch in 's hemelsnaam geen novellen inplaats van tooneelstukken? De heer Simons mag in de mosgroene praten als Brugman, daarmee zijn de stukken van zijn vrouw nog geen ‘tooneel’. Is Eline Vere ‘tooneel’ geworden in de bewerking van Elizabeth Couperus, welke als Dramatisch Bijvoegsel aan deze aflevering is toegevoegd? Ach neen, dat onderzoeken we maar liever niet. Dit tooneelspel kan ons onmogelijk liever worden dan de roman 't ons is; we hebben dus niets te winnen, wel veel te verliezen.
Onze Eeuw. Van H. van Loon het begin van een nieuwen roman: Dubbel-ik. Mr. S. Muller Fzn. schrijft over de Johanniters in Nederland, Dr. P. Blaauw over Ibsen en het Christendom, natuurlijk in verband met Dr. Fetters boek. Interessant ook is wat M. de la Prise schrijft over Monmouth, zoon van Karel II, onechten nakomeling van het Stuart-ras, welks eigenschappen levenslust, bekoring en diepe melancholie Monmouth zoo eigen waren. Meer dan zijn voorouders nog heeft hij ‘das Leben geliebt, die Krone geküszt, den Frauen das Herze gegeben’, zooals Fontane zegt in zijn ballade ‘James Monmouth’. Maar 't eind, de ontgoocheling, was bitter. In de laatste jaren begint zich een kentering ten opzichte van Monmouth te openbaren en de plaats die hij in de historie inneemt. Van Dr. Edw. B. Koster vinden we Verzen.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Over Lucas van Leyden schrijft, bij vele illustraties, Just Havelaar. Zijn kunst is meer merkwaardig dan ontroerend. Ingr. A. Boeken vergelijkt Scheepvaarthuis en Beurs te Amsterdam. Over 't werk van den uit zijn vaderland naar Holland verdreven Poolschen schilder Czajkowski geeft J. Slagter eenige aanteekeningen. P.H. Ritter Jr. mijmert over Zeeland, Middelburg, de Abdij. Een novelle is er van Elis. Zernike.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
In D e N i e u w e G i d s o.a. een stuk over Leon Bloy, den grooten Roomschen polemist; een niet zeer opmerkelijk schetsje ‘Balletje gehakt’ van Jac. van Looy; een stuk over Staring van Cilia Stoffel, Najaarsliederen van Boutens etc. - In V r a g e n v a n d e n D a g o.a. een artikel van Jan van Nijlen over Rodin en een van M. Permys naar aanleiding van Maeterlincks jongste metaphysische studie. In C h r i s t e l i j k V r o u w e n l e v e n o.m. een uitvoerige beschouwing over Montessori Joh. Breevoort bespreekt Scharten-Antinks ‘Sprotje’, dat zij prijst, maar waarbij zij verzucht: ‘Gave toch de Heere, dat eene met zoo rijke talenten gezegende schrijfster Hem kende, die armen rijk maakt...’ etc. Maar m'n lieve mevrouw Breevoort, dan was Scharten-Antink immers Scharten-Antink niet en Sprotje niet meer Sprotje? Waarom mag water toch niet nat en vuur heet zijn? RECTIFICATIE. Onder 't afdrukken van dit nr. blijkt dat de handteekeningen van Willem van Oranje en Stadhouder Willem II (blz. 8 en 9) onderling verwisseld zijn. (RED. D.G.W.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
17
[Idee en Leven]
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. li. Uit den geest van Vinet *)
Gezamenlijke Geschriften van Prof. Dr. Is. van Dijk, 5 deelen . (Groningen, Erven P. Noordhoff, 1917). I ALS men nagaat, welk een universeele geestelijke machten de Godsdienst, meer in 't bizonder het Christendom, en de Kunst vertegenwoordigen, dan moet men er zich wel over verbazen, dat er, in dezen tijd van verdieping en vernieuwing, van tasten en zoeken naar wat tot meerdere vergeestelijking leiden kan van onze moderne cultuur, van uit de beide kampen nagenoeg geen apologeten opstaan die pogingen aanwenden om deze twee grootmachten principieel te verbinden. Men heeft hier wel is waar in Nederland zoo iets als een ‘Christelijk Letterkundig Verbond’, met een eigen orgaan, gewijd aan de ‘schoone letteren’ onder het devies ‘Godt laet groien’, men had vroeger ‘Ons Tijdschrift’ en heeft thans nog ‘Stemmen des Tijds’: ‘maandschrift voor Christendom en Cultuur’; maar de invloed die van een en ander uitgaat op de samenleving, zelfs op de christelijke samenleving, is buitengewoon gering, de a p o l o g e t i s c h e kracht volstrekt nihil. Het christendom doordringt de kunst niet, maar de kunst doordringt evenmin het christendom; beiden blijven vrijwel parallel loopen en ... bevinden zich daar blijkbaar best bij. Voor den modernen kunstenaar bestaat het christendom al evenmin als een macht die medetelt, als voor den christen (in 't algemeen gesproken) de kunst. Toch zijn er altijd enkelingen geweest, die voelden dat hier met een p r o b l e e m viel te worstelen. Hoe het evenmin aangaat het christendom maar zonder vorm van proces bij voorbaat als een verouderd stelsel van onaannemelijke dogma's ter zijde te schuiven als het aangaat de kunst in den ban te doen of... zoo maar mir nichts dir nichts te verchristianiseeren, d.i. christelijk om hals te brengen. Nog eens: die voelden, dat hier p r o b l e m e n liggen. Een dier zeer weinigen in ons land is Prof. van Dijk, oud-hoogleeraar te Groningen, e
wiens verzamelde werken, hem op zijn 70 jaar door een commissie van vrienden en oud-leerlingen aangeboden, thans vóor mij liggen.
*)
Deel 5 zal dezer dagen verschijnen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
18 Laat mij hier even een persoonlijke herinnering mogen invlechten van recenten datum. Voor enkele weken had ik het genoegen als, naar de beginselen min of meer ‘buitenstaande’ gast, deel te nemen aan een religieus-aesthetische conferentie op ‘Hardenbroek’, het aartsvaderlijk kasteel der familie van dien naam, dat zich temidden van bosschen en bouwlanden tusschen Driebergen, Doorn en Wijk bij Duurstede 1) verheft en sedert eenigen tijd door de N.C.S.V. voor haar ongetwijfeld nuttigen arbeid in gebruik is genomen. - Daar mocht ik gedurende eenige dagen samen zijn met een groepje jonge menschen, waartusschen ik - ‘jongere’ toch óók nog - mij reeds als een der ouderen beschouwen moest. Wij hebben er geluisterd naar wat een geestdriftvolle stem ons zeide over Muziek en Religie; naar wat een andere stem (die van een onzer jongere dichters uit de Beweging-groep van Albert Verwey) te getuigen had over het Conflict bij de verwerkelijking van een nieuwe Cultuur. Wij hebben een jong predikant met b e w o g e n h e i d , en zònder godsdienstig-dogmatische apriorismen nu eens (o wonder!), hooren uitdragen wat hem lief is in een d i c h t e r e s als 't paganistisch tijdkind Henriëtte Roland Holst. - En later op dien avond, in een der zalen met oude familieportretten, rondom den ros-tongelenden brand van een open haard, hebben we een der allerjongsten uit den kring, een meisje-studentje nog, naar ik meen, 2) ongekunsteld maar met licht trillende stem uit het haar lieve witte boek ten leven hooren wekken 't wanhoopsbeeld van onze ongelukkige zuster in de maatschappij: de Deerne. Wij hebben in die dagen ook samen veel gesproken en geredeneerd; maar genoeg ... gij vraagt mij al, lezer: waarom dit alles hier vermeld? Omdat, antwoord ik, het zoo typeerend is voor den zeventigjarigen auteur van de bovengenoemde werken: dat hij ... het middenpunt vormde van dezen kring; althans in dien zin, dat hij was uitgenoodigd de besprekingen te leiden; dat hij, om 't zoo eens uit te drukken, de geestelijke chaperon, de Mentor was van dit gezelschap jongeren in wie nieuw leven gistte, verlangen hunkerde naar wijdere vergezichten. Nog eens: ik vind dit kenschetsend voor de persoonlijkheid van Prof. van Dijk. Ofschoon een man van een vorig geslacht blijkt hij zóóveel voeling met de volgende en de daarop volgende, de huidige generatie te hebben gehouden, dat zelfs de allerjongsten in zijn omgeving hem blijven begeeren als vriend, als raadsman, als iemand die ook voor hèn nog een woord te spreken heeft. Ik weet wel: 't is een veelal trieste waarheid, dat, zooals de oude zongen, gemeenlijk piepen de jongen. De wereld zou er zeker ànders, frisscher, reiner en openhartiger uitzien als dit eindelijk eens n i e t meer zoo was. Maar van zulk geesteloos na-piepen door een jongere generatie zonder persoonlijkheid en zonder karakter is, waar 't de verhouding tusschen Prof. van Dijk en zijn jongeren betreft, zie ik wèl, maar zeer weinig sprake. Er is een prèttiger oplossing van het geheim, en wel deze: dat die jongeren in hun leermeester een s t e m hebben herkend te midden van de vele Praters om hen heen. Ach, wat wordt er gepráát in kerk en in school, in courant en in tijdschrift, in politiek en in literatuur. Wat wordt er gepráát in de critiek over Kunst en over Schoonheid, over ethiek en aesthetiek, zonder dat ook maar getracht wordt deze dingen den principieelen kant abzugewinnen, gezocht wordt naar de hoogere synthese. En ziehier nu juist wat voor Is. van Dijk schering en inslag is. Hij praat maar niet zoo'n beetje om de dingen heen, hij zoekt naar hun samenhang. 't Is hem een tweede natuur. - Prof. van Dijk is een fijne geest. Eerlijk gezegd is hij zoo'n beetje de plaaggeest van die moderne tijdgenooten, die zich zoo vreeslijk verlicht wanen en 1) 2)
Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging. Het Feest der Gedachtenis, van Henriëtte Roland Holst.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
wien hij toch telkens ‘met de stukken’ aantoont, dat ze toch eigenlijk zelfs aan 't a-b-c der dingen niet toe zijn. Deze theoloog weet niet alleen van literatuur méér dan menig literator, maar wat hij weet weet hij ook niet zelden béter. Er zijn in deze bundels een menigte opstellen die over literatuur handelen: over Shakespeare, over Maeterlinck, over Ibsen, van Eeden, George Eliot en over van Looy (als Shakespeare-vertaler). Er zijn er ook, die meer centraal de grondproblemen bespreken betreffende de onderlinge verhouding van Godsdienst, Zedelijkheid en Kunst. In deze tweede rubriek (waaronder ik o.m. breng de opstellen over de Heerlijkheid van Taal, over wat men te verstaan heeft onder een aesthetische levensopvatting, en dat over Stijl) is er één waarbij ik hier iets uitvoeriger wensch stil te staan, om in een volgend stuk ook over de andere essays nog iets te zeggen. De zuiver theologische laat ik buiten bespreking. *
**
Het bedoelde stuk is van Dijks ‘rectorale oratie’ van 1895 en handelt over ‘Aesthetische en Ethische godsdienst’. Ge trekt u met een vies neusje terug lezer? immers ruikt al het duf-kerkelijk en dogmatisch luchtje? Ik kan er voor voelen, wezenlijk, maar luister nog even! ‘Aesthetische godsdienst’ is, volgens Prof. v. Dijk, eigenlijk heelemaal geen godsdienst, en daar zijn betoog nu juist in hoofdzaak gaat over wat hij nu toch maar voorloopig
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
19 ‘aesthetische godsdienst’ nóemen wil, komen wij immers met hem al dadelijk toch weer b u i t e n den godsdienst en midden in de aesthetica terecht en bevinden we ons dus dadelijk weer in fatsoenlijk gezelschap. Of... bevalt u die ‘aesthetica’ toch ook niet recht? Denkt ge daarbij te veel aan het type van den leegen aestheet, den artiest met de flapperdas, de lange haren en de ‘woordkunst’? Wilt ge van schoonheid niet spreken zonder als achtergrond... ‘de Gedachte’, neen: dien diepsten menschelijken wezensgrond, waaruit alles wat schoon en goed en verheven is, in één woord al datgene waarin het goddelijke en het menschelijke elkaar in den mikrokosmos ontmoeten, ontspringt? Wilt ge desnoods nog wèl spreken van: aesthetische r e l i g i e ? Inderdaad, zij die inzien dat ook de kunst van nature religieus is; dat zij, losgemaakt van haren geestelijken bodem, verwildert (en wie van de jongeren heden ten dage zien dat eigenlijk nog niet in: is 't geen mode onder ons geworden, te spreken van den ‘materialistischen en anarchistischen trek’ in de daardoor ‘steriel gebleven’ beweging van '80?) - zij moeten het op prijs stellen in Prof. v. Dijk zulk een doordringend beschrijver en waardeerder te hebben gevonden van wat zij de gemoedsstemming, de zielsgesteldheid achten, waaruit de schoonheid en de kunst geboren worden - zij het dan een criticus tevens; die echter, waar hij tot verzet moge aanleiding geven, dit niet doet dan na tot dieper nadenken over deze dingen te hebben geprikkeld. *
**
Maar is de tegenover elkaarzetting: Godsdienst - Religie hier voldoende? Met v. Dijk meenen wij dat een verdere en veel essentieeler onderscheiding noodig is: die welke het eerst door Schleiermacher niet gemáákt is, maar gevónden: de eene groote tegenstelling in de historie van het denken, welke, naar v.D. ons herinnert, door Rudolf Eucken in zijn ‘Lebensanschauungen der groszen Denker’ (1890 pag. 10 e. elders) wordt onderlijnd: de tegenstelling van het persoonlijke èn het onpersoonlijke, het teleologische en ethische, èn het aesthetische, het alles omvattend en alle bepaaldheid uitsluitend oneindige Zijn, èn den persoonlijk gedachten God, het Hebreeuwsch èn het Grieksch bestanddeel in onze beschaving (Renan e.a.) En dus: aesthetische of pantheïstische religie tegenover ethischen godsdienst. Ik meen inderdaad, dat zóó de quaestie scherp gesteld is, een principieele probleemstelling niet alleen noodzakelijk voor hen, die, als van Dijk, ten slotte den ethischen godsdienst willen handhaven boven de esthetische religie, maar ook voor hen, die, buiten allen eigenlijken Gods-dienst (genomen in den zin eener persoonlijke verhouding tusschen mensch en God) om, zich rekenschap willen geven van het ethische moment in het ... aesthetische. *
** 1)
Wat is nu aesthetische (pantheïstische) godsdienst, vraagt v. Dijk . Heel in 't kort is zijn antwoord dit. Allereerst openbaart hij zich in den machtigen drang naar éénheid. ‘Wij kunnen’, zegt Martineau, ‘van kleuren, vormen en geluiden die wij waarnemen, van vreugde en hoop en verwondering, die wij in ons voelen, ons niet voorstellen dat het alles daarheen drijft als losse qualiteit, als puur verschijnsel zonder reëele kern waardoor het gedragen wordt’. Zoo zijn er voor het pantheïsme, 1)
I 491 evv.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
als in Johannes Viator staat: ‘niet levingen, gescheiden, afzonderlijk. Er is één leven, dat opgroeit in vele orden’. Kenmerk van 't pantheïsme is voorts: een machtige drang tot vereeren; het is niet alleen één denkend, ook één v o e l e n d zich heenstrekken naar dat Eene in het vele. Zelfs al vat men het eindige op als volmaakte illusie, men kan toch niet vergeten dat het een verrukkelijke schijn, een weemoedig s c h o o n e illusie is. Maar nog anders wordt het, als het eindige gevoeld wordt als de rijke ondulatie, de wondere uitbloeseming van het oneindige en eeuwige. Liever dan als Spencer van ‘unification of knowledge’ zou van Dijk willen spreken van: ‘unification of reverence’. Het aesthetische en het religieuse zijn hier volkomen één geworden. De voor schoonheid ontvankelijke mensch verstaat dit natuurverlangen, dezen vereeringsdrang. Zie dien bloeienden appelboom (liefst op Zaterdagavond, zegt v. Dijk heel aardig, ‘als we alles bij elkaâr hebben: de stilte en het gouden licht en de voorgevoelde rust van den Zondag’). A l s i n e e n h o u d i n g v a n d e v o t i e staan de dingen dan om den éénen boom. Wie hiervoor de oogen sluit (en v. Dijk vraagt zich af, of ‘wij ouderen’ dit voor de jongeren niet misschien te veel gedaan hebben?) o n t l u i s t e r t de dingen. Door verstandsverlichting verliest men te licht ‘the sense of mystery’. In de derde plaats spreekt zich in het pantheïsme uit: de behoefte aan gemeenschap. Er zijn immers geen kloven meer; alles is golf van den oceaan. Onder de pantheïstische denk- en gevoelswijze ligt al verder: de behoefte aan rust; - zij die altijd streven om e r g e n s te komen, gaan aan 's levens diepste diepten voorbij. - Goethe's ‘Ueber allen Gipfeln’ is de classieke uitdrukking van die rust door de dichterziel gevonden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
20 Besluitende zijn karakteristiek van het pantheïsme (ik kon deze hier slechts zeer onvolkomen samenvatten) stelt van Dijk nog deze twee onfeilbare kenmerken vast: een sterk agnostische godsidee en een type van vroomheid, die nooit meer dan gevoel, dan stemming, op zijn hoogst dichterlijke voorstelling mag zijn. *** En nu de critiek. Deze hecht zich dadelijk aan het punt waar de pantheïstische formule ons volgens van Dijk in den steek laat: het altijd weer kwellend probleem dat ligt in de tegenstellingen: God en wereld, geest en stof, wezen en verschijnsel, eenheid en veelheid. Is de kloof hier werkelijk overbrugd, als bv. Spinoza spreekt van de ééne Substantie met twee aspecten? Immers neen, gelijk blijkt als Spinoza die brug, we zouden zeggen: kunstmatig sláan moet in zijn wet van het parallelisme. En wat is er per slot van rekening mee gezegd als de idee der goddelijke immanentie maar altijd wordt uitgesproken in goochelende zinnetjes als: ‘God de onzichtbare zijde van het heelal, het heelal de zichtbare zijde van God’? En is de eenheidsgedachte niet een uitnoodiging aan de wetenschap om haar generalisaties steeds meer omvattend te maken, om alle willekeurig aangenomen kloven op te 1) ruimen? Toch, 't grootste bezwaar is dit, dat het pantheïsme vraagt het kostelijk offer der menschelijke persoonlijkheid; immers in de pantheïstische gedachte is de mensch nauwelijks effect, hij is enkel verschijnsel. De behoeften aan rust en aan gemeenschap - zijn ze hier werkelijk bevredigd; is 't voldoende dat wij berg en bosch en boom onze b r o e d e r s kunnen noemen? Kan de liefde altijd maar weer van slechts één kant komen? Het weggewischt persoonlijke treft ook het ethische; alle kwaad wordt hier ‘a coming short of existence’. Als vorm van religie, besluit van Dijk, is het pantheïsme louter aesthetisch; met den eeuwigen dorst, met zich zelf verterende aspiratie naar het hoogere en oneindige blijven wij wonen in ‘een land, dor en mat, zonder water’. (Ps. 63). *** Tegenover de aesthetische religie nu de ethische godsdienst. We komen hier in een gansch ander klimaat van gedachten. Jeruzalem, geografisch in 't Oosten liggende, heeft nooit meegedroomd den zwaren droom der oostersche mystiek. In Jeruzalem klimt de mensch niet tot God op - maar God daalt af tot den mensch. Jeruzalem leerde gehoorzaamheid, niet contemplatie. Het Oosten beteekent het zoeken van den mensch naar God, Jeruzalem beteekent het gezocht worden van den mensch door God. Het Oosten: aspiratie. Jeruzalem: revelatie. Het Oosten beteekent de religie van de vrome ziel, Jeruzalem beteekent den godsdienst van den barmhartigen God. Het kenmerkende in Israëls godsdienst, straks gezuiverd in het Christendom, is het ethische, in volle, onvermengde strekking, het p e r s o o n l i j k e . Hier geen vereering van het oneindige, maar vertrouwen, gehoorzaamheid. Hier geen tweezijdigheids t e r m e n à la Spinoza (‘Gods liefde jegens menschen en de intellectueele liefde van den geest jegens God zijn een en hetzelfde’) maar werkelijke wederkeerigheid. van Dijk eindigt dan met de uiteenzetting, hoe een denk- en gevoelswijze als de theïstischgodsdienstige, die het persoonlijke, het ethische zóó principieel in het middenpunt stelt, bizonder geschikt moet zijn om een rijk en diep gemoedsleven te 1) kweeken; dat zij een ‘vrijstad’ is voor het ethische ; dat het religieuze het ethische in zijn hoogere ontwikkeling voor verziekelijking behoeden kan, en dat het, eindelijk, 1) 1)
De schrijver zegt hier heel interessante dingen over, waaraan ik echter bij gebrek aan ruimte moet voorbijgaan. Hiermêe wordt natuurlijk bedoeld: een plaats waar het ethische zijn n o r m a t i e f karakter kan handhaven.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
de transfiguratie is van het ethische. Wat daaronder verstaan wordt leze men zelf (blz. 524 deel I). *** Als ik nu in mijn enkele opmerkingen over 't bovenstaande zeer kort ben, dan is o
dat 1 . omdat ik (gelijk de geduldige lezer gelieve te bedenken) in deze rubriek o
slechts ‘Kantteekeningen’ maak, en 2 . omdat ik veel liever heb dat ge de werken van Prof. van Dijk zelf leest dan mijn opmerkingen over hetgeen ik daarin, per slot van rekening, toch blijf voelen als een gemis. Ik meen hiermeê dit. - Welk een open oog en ontvankelijk gemoed deze schrijver in zijne beschouwingen ook moge toonen voor de schoonheid en de kunst, zoo moest ik mij toch telkens afvragen, of desniettemin niet de levenswetten van die schoonheid en die kunst door hem worden miskend. Eigenlijk zegt Prof. van Dijk het zelf al heel duidelijk: hij móet die wetten miskennen; hij kàn niet ademen in de sfeer waarin de kunst geboren wordt. Die sfeer toch is, zie ik wel, naar den aard de p a n t h e ï s t i s c h e . De kunstenaar trekt zich niet, als de Christen, terug in de ‘vrijstad van het ethische’ - hij buigt zich over de gansche veelheid van de bonte verschijnselen-wereld liefdevol neêr, zonder ethische voorkeur, en herschept haar door het intermedium zijner ontroerde zinnen tot het schoone kunstwerk, dat zijn 2) eigen ethiek in zich draagt . Een schreeuw van vertwijfeling
2)
Over de ethiek van het aesthetische zou een afzonderlijke studie te schrijven zijn. Ik kan daar hier tot mijn spijt niet verder over uitweiden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
21 heeft voor hem, aesthetisch gesproken, essentieel dezelfde waarde als de jubelkreet van den in God gezaligde. Als van Dijk spreekt van ‘den eeuwigen dorst’ van een ‘zichzelf verterende aspiratie’, dan vergeet hij m.i. dat het een wezenskenmerk van 1) de Schoonheid is, dat zij nooit verzadigt . En de aspiratie ‘verteert’ zich zelve alleen dàn, als de kunstenaar in aesthetische eenzijdigheid vastloopt, d.w.z. niet met zijn v o l l e d i g e menschelijkheid voeling blijft houden met het object zijner liefde: de phaenomenale wereld, rijk en levend e n g é v e n d , bronnend uit de immanentie Gods, - waaraan hij zich verliest om zich daaraan telkens weder te hervinden. Als van Dijks groote leermeester Vinet dan ook onderscheidt tusschen een ‘(eerste) ziel’ (de zetel van het ethische) en een ‘tweede ziel’ (de zetel van het gevoel, het aesthetische), dan lijkt mij dat meer aardig gezegd dan veelzèggend, meer practisch dan principieel. De menschelijke ziel toch is één en ondeelbaar, óók de ziel van den kunstenaar. Er zijn echter ziels-h o u d i n g e n , die diametraal verscheiden zijn. En die - ziehier een min of meer troostelooze slotsom - qualitatief niet gelijkelijk kunnen gewaardeerd worden zelfs door een ruim-ziend en breed-voelend denker als Prof. van Dijk. Omdat hij zich, als christen, in laatste instantie gevangen moet geven aan de groote, blij aanvaarde, maar bindende Bevangenheid. GERARD VAN ECKEREN.
[Boekenschouw]
Verzen Else Berner. Bilder aus Holland. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon). Ziet, daarop hebben we nu gewacht! ‘Bilder aus Holland...’ Och kom! Wie nett, wie süss. Bilder aus Holland! De titel alléén al. Je denkt aan een serie postkaarten, aan 'n lange rist, die zóó uitvallen als je de bovenste opent. ‘Bilder aus Holland.’ Er bestaat zooiets als gedachtenassociatie, en bij den wezenlijk naïf-verlokkenden titel ‘Bilder aus Holland’, denk ik ineens aan een ‘Deutsche Couturière für façons Tailor made’ die me zei, zoo troostend-teeder: ‘Ach, unserer Kaiser hat das Wilhelmienchen so gern, sie ist ja so hübsch mit Ihren Holzschuhen’. Even naïf als die Couturière is deze dichteres. ‘Wenn man doch über Holland schreibt so fühlen die Holländer sich doch flattiert.’ Na-ja Fräulein, das wäre schon ganz nett, leider ist es nur nicht so. De holleblokskens, ziet u, zijn voor ‘the Cooks Society’ - àls de dear old wind mills, àls de friesche costuums, àls de sweet old blue pots en zoo. Bilder aus Holland? Dan moet u de Jordaan eens lezen of u moet eens uit uw auto kruipen en door de werkmansbuurten gaan en de opstandige ‘Rooien’ gaan zien. Wat beteekent deze onzin: 1)
Vergelijk Dr. J.D. Bierens de Haan, Idee-studies, 2e druk, blz. 7 evv.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Doch mächtig erdröhnts an das tote Geklüft. Da schreitets, da rollts, Kraftruhestolz, Ewigkeitklingend, Jehova! singend Das Meer.
Is dat een Bild aus Holland? Och kom! Wel prettig dat u er ons op attent maakt, niet? Wij weten dat zoo niet, wat typisch Hollandsch is. B.v. dit:
Letztes licht Die Sonne steigt wonneerrötend ins Meer Und er, Der verlassene Himmel, erblasst. Ein ferner Wolkengedanke Hängt über der spiegelnden Flut Brütend und schwer. Da wendet die badende Sonne den Blick Zurück, Und Verheissung umflammt ihm die Stirn, Erlöst den dunklen Gedanken. Himmel und Meer schreien auf: Sie kommt zurück!
Echt zoo'n prettig Hollandsch gedicht... je proeft er zoo den polder uit en de wijde weien en héél dat kleine machtige volk dat vecht tegen zee en storm. Je voelt zoo dat taaie, stoere, gesloten karakter van ons volk en den zwaren weemoed van de opperste lagen der maatschappij - niet? En de bewustwording en de, onder allerlei, verborgene innerlijke misère. Echt mooi Hollandsch. Toe juffrouw, dicht u liever niet meer. U kent er niets van, en u onderschat de Hollanders. Voor Bilder aus Holland zijn we niet gevoelig als ze komen van een volk, dat zoo weinig het Dietsche verstond en 't Nederdietsche land vertrapte. ELLEN FOREST.
Van Glorie en Lijden, door [korporaal] Daan F. Boens. - (Uitgegeven door de Drukkerij van de Werkschool Interneeringskamp te Harderwijk). Het is niet pleizierig te moeten spreken over een
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
22 sympathiek mensch, die een on-sympathiek dichter is. Dichter op het slagveld: heroïek, sympathiek, nietwaar? Ik heb het wel eens meer gezegd en geschreven, onze jonge dichters zouden niet te veel bundelen. Dit nu is het wat ons tegen staat in dit nieuwe bundeltje: het sentiment wijzigt zich nergens. Een voorbeeld: op pag. 106 vinden wij als noot: (Na een hevig bombardement), en verwachten een wild, gebroken, zwaar gerhythmeerd vers. Evenwel: De dag sloot zich om dezen schoonen strijd en scheen gelukkig om de heldendaden, die edel waren en gebenedijd en met vergulden menschenhoop beladen.
We laten den laatsten regel nog daar, maar hadden toch stellig ıets anders verwacht dan deze, hier weeïg-zoete, Perk-oratie. 't Is alles het laat-romantisch Vlaamsche geluid van Richard de Cneudt c.s. De vijver ligt zoo stille, en schijnt zich nauw te wikkelen in de innige avond-vrede.
Goed gezien; maar iets verder - o versleten beeld, hoe lang nog? de zoele en milde winden ons brengen aller-zoetste geuren mee.
Wij laten de Vlaamsche quaestie op het oogenblik voor wat zij is, maar is het niet bitter-hatelijk, in een dagboek te schrijven: Je viens d'écrire le sonnet ‘Een avond’? Wij beginnen te twijfelen aan den oprechten Vlaming in Daan F. Boens en willen hem dit in overweging geven: blijf nu toch ‘beschaafd’ Fransch schrijven; onze zich plotseling verjongende literatuur houdt niet van slappe thee en taal-schuchterheid. Wij schamen ons heusch niet dat vader en moeder Hollandsch spreken. JAN J. ZELDENTHUIS.
Reisbeschrijving Van Kol over Japan Japan. Indrukken van land en volk, door H.H. van Kol, Lid v.d. Eerste Kamer der Staten Generaal. Met een voorwoord van prof. dr. M.W. de Visser, en 75 afbeeldingen naar fotografieën. - Rotterdam 1917, W.L. en o J. Brusse's Uitgevers-Mij. 8 . 195 blz. HET is mij een genot met een kort woord dit nieuwe werk van van Kol hier aan te kondigen. In een maandschrift als dit, mag zulk een boek over Japan niet geheel onbesproken blijven: in den breeden zin des woords immers behoort Japan óók tot Indië, zij het dan ook niet tot Insulinde als kolonie van Nederland. En Indië is, in vele opzichten, in zijne belangen met Nederland één. Japan! Een tooverwoord. Zijn niet (zoo vraagt prof. de Visser in zijn inleidend woord) dit volk en dit land van wezen één? - Hier paart (zoo gaat hij voort) de fijnste kunst en liefde voor het schoone zich aan wilden moed, en leeft een ongekende
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
doodsverachting in het schijnbaar kinderlijkst gemoed. - En onze groote ethnograaf Dr. H. ten Kate, die sedert lang gehuwd in Japan woont en dus zeker een betrouwbare gids is, schrijft over dit vreemde land het volgende: ‘Wanneer zal ooit de waarheid omtrent Japan doorbreken? Het is of dat land en volk iederen auteur behekst’ (blz. 44). In veertien hoofdstukken heeft onze schrijver zijn populair en smaakvol geïllustreerd boek verdeeld. In het eerste behandelt hij de twee verschillende werelden, de tegenstelling tusschen Oost en West, het reizen in Japan, en de voornaamste eigenaardigheden van dit volk, dat meer en meer in het Oosten een leidende rol gaat spelen. Daarna behandelt hij de vraag: Welke was de invloed der Maleiers op het Japansche ras? - een ethnologisch probleem, dat naar mijne meening nog niet voldoende is opgelost. Hij geleidt ons daarna naar het Mekka van Japan, waar het Shintoïsme bloeit, de oorspronkelijke aloude godsdienst - of liever: levensleer. De tempels, tempeldansen en pelgrimsvermaken aldaar worden op onderhoudende wijze besproken; zeer boeiend is ook het verhaal van de begrafenis der Keizerin-Weduwe, die de schrijver, op Zondag 24 Mei 1914, heeft bijgewoond. Een belangrijk hoofdstuk handelt over de evolutie van het journalisme; hoe invloedrijk nu reeds de pers in Japan is blijkt uit het feit dat tegenwoordig, volgens opgave van onzen schr., 1775 dag- en weekbladen 60 à 70 millioen afdrukken verspreiden (blz. 81). Over het gehalte der pers laat hij zich evenwel minder gunstig uit. Minder gunstig ook was vroeger de toestand der Etas, of paria's van Japan, die echter sedert de wet van Mutsuhito, van Oct. 1871, verbeterd is. Het sociale probleem - zegt de schr. - der bevrijding van de Etas, thans als Shinheimin (nieuwe burgers) aangeduid, wacht nog steeds op verdere oplossing (blz. 91). Leerrijk en boeiend zijn eveneens de volgende hoofdstukken, alle even keurig geïllustreerd, over het vuurvliegengevecht, de theecultuur, de irrigatie in Japan (hier treedt onze schr. op zijn speciaal terrein), de kunstmatige paarlenteelt, de Japansche worstelaars, het tempeleiland Miya-Jima, Kofu, het district van de zijdeteelt, en over de vulkanische uitbarstingen speciaal op Sakura-Jima, het brandende eiland. Japan, het land der vulkanen en aardbevingen, is natuurlijk van het grootste belang voor de beoefenaars der aardkunde of geologie.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
23 Afzonderlijk vermeld ik nog het twaalfde hoofdstuk, aan de Swastika of Manji gewijd. Dit geheimzinnig teeken, dit overoude symbool, dat over bijna de geheele bewoonde wereld, letterlijk van China tot Peru, en van IJsland tot in het hartje van Afrika, verspreid is,
Westersch Japan: VAN KOL in Japansche kleeding.
wordt hier door onzen schr., aan de hand van Thomas Wilson en andere autoriteiten op ethnografisch gebied, uitvoerig beschreven (blz. 137-148). Het is dus een uitstapje op het gebied der ethnologie, waarvan de overdruk als afzonderlijk boekje niet ten onrechte in den handel is gebracht. Bij deze korte aankondiging van het fraaie werk moet ik het hier ter plaatse laten. Hulde aan onzen staatsman-reiziger, hulde ook aan den uitgever, omdat zijn boek onzen Nederlandschen boekhandel alle eer aandoet. H.C. MULLER.
Romans en novellen IJdelheid der IJdelheden. Haagsche Roman door Jeanne Reyneke van Stuwe. - (Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur). Onder het lezen van Mevrouw Reyneke van Stuwe's jongsten roman moest ik terugdenken aan H u i z e t e r A a r , dat zij ons jaren geleden gaf, en tot mijn spijt tot de conclusie komen, dat stijl noch inhoud van haar laatste boek het wint van haar vroegere product, de eerste schalm in de lange reeks familie-romans, die elkaar in vrij snel tempo opvolgden. Naar mijn meening blijft de schrijfster in haar I J d e l h e i d d e r I J d e l h e d e n - het boek staat geheel los van den familie-cyclus - beneden het peil van het littéraire talent, waarvan zij in vroeger werk blijk heeft gegeven. Men moge dan al of geen sympathie gevoelen voor haar meestal mondaine composities, voor haar in den
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
breede uitgewerkte, vak-kundige beschrijvingen van rensport in A r l , van circusleven in D e G r o o t e V o l t i g e , van jachtvermaak in S t . H u b e r t u s , onverdienstelijk in zijn soort was haar werk toch niet, en het valt niet te weerspreken, dat zij op een eigen wijze iets had te zeggen van het onderwerp, dat zij behandelde, en dat zij zich hiervan op de hoogte had gesteld met prijzenswaardige nauwkeurigheid.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
24 Doch, naar de a r t i e s t e , die zelve wórdt gekozen, gegrepen door haar onderwerp en in impulsieven drang weergeeft wat haar ziel in beroering brengt en door haar talent tot uiting komt, - naar de artieste zoeken wij in vele harer boeken te vergeefs. Soms meenen wij haar te vinden, maar de ontmoeting is helaas! zeldzaam en vluchtig. Toch vraagt het productieve vermogen van mevrouw Reyneke van Stuwe op letterkundig gebied onze bewondering. Zij behoort niet tot de schrijfsters, die ons boek op boek schenken vol banale onmogelijkheden in slechten, quasi-spannenden vorm gegoten; er is in haar werk een zucht naar verfijning, een zekere verzorging waar te nemen, die haar plaatst boven deze categorie. Maar haar I J d e l h e i d d e r I J d e l h e d e n is toch een wel wat al te goedkoop product harer gaven! Reeds van te voren kunnen wij gissen, wat ons onder het etiket ‘Haagsche Roman’ zal worden voorgezet. Zoo goed als wij weten, wanneer een Fransch boek den ondertitel voert van M o e u r s p a r i s i e n n e s , dat deze vlag een zeer luchtige lading moet dekken, begrijpen wij dadelijk, dat de H a a g s c h e R o m a n ons het bestaan der uitgaande wereld, der hoogere standen in de residentie en haar wuftheid in den ruimsten zin genomen, moet weerspiegelen. En er zijn reeds zóóvele Haagsche (waaronder zéér goede!) romans verschenen van Emants, van Couperus, van Anna de Savornin Lohman, - om slechts enkelen te noemen, - waarom dan, wanneer men geen nieuwe of rijker verven dan deze auteurs op zijn palet heeft, telkens weer dit thema opgezocht en uitgewerkt? Mevr. Reyneke van Stuwe's boek heeft zoo weinig eigenlijken inhoud, en van de eenigszins karakteristieke wijze van uitbeelding, waarover ik reeds sprak en die wij met genoegen in sommige harer vorige werken aantroffen, valt ditmaal niet veel te bespeuren. Ook deze roman is evenals zijn voorgangers vol van veel menschen. Bijna zonder uitzondering hunkeren zij naar de vreugde, en gaan het geluk rakelings maar achteloos voorbij, zoeken verstrooiïng voor een leeg bestaan in flirten, golfen, comediespelen en verkoopen op fancy-fairs, en hebben e n p a s s a n t wat tijd over voor hun man, hun vrouw of hun kinderen. Deze menschen z i j n er, - niemand zal het tegenspreken, - ik vermoed, dat de schrijfster ons zou kunnen bewijzen, dat zij zijn p r i s s u r l e v i f , maar wij voegen er bij: al duizenden malen en dikwijls op zoo voortreffelijke wijze
De eerste schrijfles aan een Japansche. (v. Kol, Japan).
afgebeeld, dat wij deze herhaling, die van geen bizondere techniek getuigt of nieuwe gezichtspunten opent, niet hoogelijk kunnen waardeeren. I J d e l h e i d d e r I J d e l h e d e n , - het komt ons voor, dat het ernstige woord van den Prediker als titel voor dit boek niet geheel op zijn plaats is; dat de wijze spreuk van dezen man der Oudheid, die het oog gericht hield op ons beperkt en vergankelijk aardsche bestaan, dat zich oplost in de onmetelijke ruimten der
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Eeuwigheid, in haar puren eenvoud en blanke waarheid te verheven, te klassiek klinkt tusschen het rumoer van deze bonte K e r m i s der ijdelheid. Het is mogelijk, dat dit werk een vijf jaar geleden misschien een anderen indruk op ons zou hebben gemaakt; maar in den tegenwoordigen tijd vol diepe tragiek, is het een boek dat verfrischt noch verkwikt. Al deze met zich zelf bezige menschen, ons door mevr. Reyneke van Stuwe voorgesteld - de typeering van een paar vrouwen, die haar egoïsme op zij schuiven, is flets, - kunnen ons slechts matig bekoren, evenmin als een bezoek, dat tot ons komt in oogenblikken waarin wij
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
25 vervuld zijn van treffende, tot de ziel sprekende gebeurtenissen ons kan boeien door een slepend gebabbel over frivoliteiten, die buiten den kring vallen van onze belangstelling. IDA HAAKMAN.
‘Zonnebloem’ door Fenna de Meyier. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. 1917). ‘Zonnebloem’ is een boek met twee motieven; 't eene: Ein Jüngling liebt ein Mädchen, die hat einen andren erwählt; het tweede: de man zal veroveren en geven, de vrouw moet afwachten.
Het Go-spel der Moesmé's. (v. Kol, Japan).
Het meisje, de naar liefde hunkerende jonge vrouw, voelt zich zóó onweerstaanbaar getrokken door Charles van Oever, wiens moeder zij als lectrice komt voorlezen, dat zij hem haar vurige en hartstochtelijke liefde moèt toonen. Hij, de weekelijk opgevoede intellectueel, over-vervuld van zich-zelf door gebrek aan gedwongen werk, aan plichten, is echter slechts eenmaal in staat geweest tot een groot gevoel van liefde, nl. voor zijn nichtje Emi, die helaas met een ander trouwde. Na eenige pogingen, om zich terug te trekken, komt Charles onder de bekoring van Nora's liefde; zijn behoefte aan teederheid, vermengd met een gevoel van medelijden, brengt hem in den waan, dat hij haar werkelijk liefheeft - doch weldra bemerkt hij zijn dwaling: verkoeling, verwijdering en verdriet zijn de gevolgen; tot Nora, wanhopig maar vastbesloten, hem zijn vrijheid hergeeft. En daarnaast zien we de bescheiden, trouwe aanhankelijkheid van Roel Banier, die, wetende dat Nora niet van hem houdt, haar blijft liefhebben, haar zelfs tracht te troosten in haar oogenblikken van vertwijfeling over Charles' koelheid. Roel, Nora, Charles, Emi: een reeks, waarin ieder voorgaande de volgende liefheeft met een onbeperkte machtige liefde, zonder wederliefde te ontvangen; de laatste, Emi, alleen blijft achter de schermen, misschien dat later... De groote complicatie is gelegen in de verhouding Nora-Charles, Charles-Nora. En hierin nu is eenige vcrtroebeling: 't is alsof de schrijfster ons van tijd tot tijd wil doen gelooven, dat Charles niet bij machte is, om liefde te gevoelen; als hij meent Nora lief te krijgen, is hij zoo gelukkig, als een zieke, die door iedereen opgegeven, de eerste beterschap voelt intreden. En deze man ‘had het leed gekend van den hartstocht, dat hem dikwijls met brandende smart de keel had dichtgeknepen, als hij haar in gezelschap met haar man moest begroeten’, ‘toen had hij 't leven gevoeld, vanaf de donkerste diepten der instinctieve begeerte tot aan de lichtende toppen van de droomende extase’. Is hij die eene liefde nog niet te boven? hoopt hij nog? 't Is ons niet geheel duidelijk, of de schrijfster zelve hier gelooft aan zijn onmacht,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
om lief te hebben, òf aan een eenige ware liefde voor Emi. Hoe het zij, wèl duidelijk is ons, dat Charles' gevoelens voor Nora slechts even opgewekt zijn door háár liefde, en deze, zoodra de eerste opwinding voorbij is, moeten minderen, om de spontane, liefdevolle Nora, na een korte pooze van onvermengd geluk, eenzaam achter te laten. Nora is uitstekend geteekend, gaaf; zuiver en innig doorvoeld haar verlangen en haar leed. 't Is haar een raadsel, waarom alle liefde zoo verkeerd loopt; ‘er scheen een fout te zijn in haar levensweefsel; de draden lagen verward’. Maar eindelijk meent zij, en wordt daarin gestijfd door haar vriendin: nooit kan het goed gaan tusschen Charles en haar, omdat zij, als meisje, van haar liefde had doen blijken, den man wilde veroveren. Droevig, eeuwig verwijt! alsof
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
26 deze man, zoo zij hem geen sympathie betoond had, wèl in liefde voor haar ontbrand zou zijn. Waarom houdt een mensch van den een en niet van den ander? ‘IJdel is al betoog, liefdesgeheim staat in een ongekende taal geschreven’. Nora houdt zich deze woorden van Omar Khayyan wel voor, maar klemt zich toch vast aan haar verklaring; de mensch wil nu eenmaal graag begrijpen, waarom het lot zich tegen hem keert, wil een schuldige vinden, wie hij dit wijten kan. - En zooals in alle leed zoekt ook Nora een steun, een houvast voor haar verder leven; aan 't eind, bij het afscheid zegt ze 't hem: ‘Nooit word ik heelemaal ongelukkig, omdat ik 't mooiste heb gekend’. Dat laatste oogenblik, de laatste woorden van het geheele boek: ‘Toen, smartvol, maar in groote liefde, gaf zij hem haar laatste kus’, is een illustratie van hun geheele verhouding; g a f zij h e m , niet hij haar, of zij elkaar, neen, zij geeft, zij heeft lief, zij verlangt, zij hoopt, zij is de levende, de actieve, hij de passieve. Zij wìl hem trots alles behouden; als een noodkreet klinkt haar bede: ‘Làat mij toch van je houden!’ Van het begin tot het eind is deze verhouding mooi en zuiver weergegeven; zeer natuurlijk doen de enkele oogenblikken waarin hij, te veel met haar alleen, haar begeert, daar tusschen aan. De bijpersonen: Roel, Hermine in haar milieu, zijn frisch en aardig geteekend; Charles' moeder alleen lijkt me wel wat gechargeerd, het optreden der later nooit meer verschijnende vriendinnen onnoodig. Eén opmerking over de uitgave: Waarom moet de eerste regel van ieder hoofdstuk, de
behalve het 9 , ons als 't ware worden toegeschreeuwd met die schrikaanjagende groote letters? Zou de uitgever bv. CHARLES WAS VOOR EEN PAAR WEbelangrijker vinden dan andere passages uit het boek? EDMOND CAROLI.
De Gedachte, door Leonid Andrejew. - (Em. Querido, Uitgever, Amsterdam, 1917). Een boek als dit schijnt wel gelijk te geven aan de soms partijdige en al te geestdriftige voorliefde van Holland voor al wat Russische en Scandinavische kunst is, en zal voorzeker stoffeering zijn voor die kenschetsende bewondering der intellectueelen van Noord-Nederland voor de, in 't algemeen, zoo mystiek-redeneerende, zwak-hartstochtelijke en gruwzame literatuur van het hooge
Huisindustrie: Maken van Papieren Lantaarns. (v. Kol, Japan).
Noorden. De uitgever Querido schenkt thans iets van het allerbeste uit Rusland's nieuwe letteren: Andrejew's twee uitgebreide verhalen: D e G e d a c h t e en D e D u i s t e r n i s . Wie kent Andrejew's R o o d e L a c h niet, dat afschuwelijk boek van oorlogswee en van hoog-menschelijke en tot pijnbarstens gespannen levensellende, waarvan ééne bladzijde meer ontzetting loswoelt in ons gemoed, en
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
felleren opstand jaagt in geest en vleesch, dan al de sentimenteele klaagdeuntjes en aandoenlijke familietafereeltjes van eene Bertha von Suttner en andere tendenzieus-vredesgezinde vertellers van hartsontroerende oorlogsverhaaltjes? Dat is het lijden zelf, met bloed en menschelijke lava gedrenkt, opspokend uit het relaas van den Japansch-Russischen oorlog als een moderne triomftocht van den Dood! D u i s t e r n i s kan gerust, met zijn stiller tempo en zijn bescheidener grens, bij het eerste deel van het Inferno-epos van Andrejew worden gevoegd, want even diep en echt en pakkend is 't in zijn zang van smart en in zijn belijdenis van menschelijke zwakte.... Een ander Russisch schrijver van groote beteekenis, Artzybachew, heeft eens als titel boven een zijner boeken gezet: ‘Op de uiterste grens’. Dat opschrift heeft me meer dan eens aan 't
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
27 droomen gebracht. Het is een der eigenaardigste kenmerken van alle Russische schrijvers, dat hun werk op de uiterste grens gelegen is; op de grens die onze wereld van het mysterie scheidt, op de grens waar werkelijkheid en droom elkaar in de oogen staren; op de grens waar jeugd en verval elkaar schier raken en waar gezondheid en natuur van ontaarding en gekheid nog nauwelijks te onderscheiden zijn. Een vreemd, diepzinnig leven vertakt zich naar wel zeer tegenovergelegen polen, in dat land der moujiks, der sneeuw en der Byzantijnsche tempels, dat we zoo luttel kennen, zoo onvolledig nog begrijpen. En 't is een jonge literatuur, en gelijktijdig een zeer oude, een durvende, overmoedige en toch zeer moeë, een uiterst rechtzinnige en tevens uiterst gecompliceerde onder den gemakkelijken schijn van een nog ruige en ongeschaafde, schier primitieve volkskunst.... Soms schijnt 't alsof er kinderzielen huizen in versleten lichamen van grijsaards; of in jeugdige harten reeds gloeit het vóórgevoel van alle levensverschrikkingen.... Een vreemde indruk, een niet aan onze West-Europeesche cultuur-stemmingen aangepaste indruk van heel verre ... en men voelt zich gelijktijdig zeer aangetrokken tot dat nieuwe, zoo weinig wufte en inschikkelijke, zoo echte en zware leven, en afgeschrokken door de rauwheid en het cynisme van die oer-kunst, door de schier ziekelijke en altijd even smartelijke manie dier menschen om te wroeten in het lijden, te woekeren in de ziekte, te rakelen in de assche van het leven. We zijn dubbel-gezind, wanneer lezende, zooals zij, wanneer schrijvende: niet terugdeinzende voor àlle walgelijkheid des menschen en toch werpende op de modder der wereld den milden schijn van goedheid en van schoonheid. Onze liefde wil hen tegemoet gaan en ze aarzelt soms op den weg, zooals achterdochtig en vies wacht vóór den ingang van een rottend slop de in zijden kleederen gedoschte dame, die den armen hulp brengen zal en over het lijden der verstootenen zich wil buigen. Andrejew's boek heeft weer eens heel het zonderlinge probleem in me wakker geroepen. Sterk boek met diep geluid, dat als een nachtmerrie bijblijft, maar met iets onvasts, iets onzekers, iets schier spokerigs, gelijk een nevel rond de werkelijkheid. Bij hem, zooals bij de meesten zijner collega's, zullen we naast elkaar vinden, in de groote vuilnisbak des bestaans, het sterkste, grofste en onverbiddelijkst realisme naast eene beheksende, onoverkoombare symboliek, en naast de gewonde, etterende naaktheid des menschen, ook den gulden mantel welke haar siert. ‘De Gedachte’: het is de obsessie van een man, die, koelbloedig en uit louter gevoelssadisme een moord bedreven hebbende, zotheid voorwendt om aan de straf te ontsnappen en de samenleving en hare wetten smadelijker te kunnen bespotten, en die op den duur zijn eigen werkelijkheid en zijn vrijwillige leugen niet meer onderscheiden kan, en bang en verbijsterd vóór het problema staat, of hij inderdaad nu gek is, of gezond van geest.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
LEONID ANDREJEW
En vervaarlijk in het dagboek des in de observatiekliniek opgesloten misdadigers volgen we, dag na dag, de sporen van de krankzinnigheid die stijgt, de spartelingen van het helder verstand dat zich handhaven wil en schier onzichtbaar slijt; één enkel woord verraadt soms de barst in de hersens, welke langzamerhand zich vergrooten en verdiepen gaat; geleidelijk, zonder schok of stoot, met onmerkbaren overgang, dooft het licht, wordt de leugen van den moordenaar uitgewischt, wreekt zich de natuur op zijne comedie. Ons is 't alsof er een ijzige wind uit een onbekend gewest komt aangewaaid, die onzen eigen geest verstijft en verlamt en ons met waanzin bedreigt.... Angstwekkender nog is de tweede vertelling: D u i s t e r n i s , een der meesterwerken van den schrijver: in zoo'n roman, al lijkt hij op een slapenden vijver met troebel water en vuile zwammen, kan men de diepte der menschelijke zwakte beter peilen dan in het kristallen water van heel de Romantiek. Een anarchist, door de politie achtervolgd, moe
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
28 van dagen zwervens, vindt geen betere schuilplaats dan de ‘katorga’, het bordeel. Hij is nog nooit in zoo'n huis geweest en heeft nooit een vrouw aangeraakt, maar de nood drijft hem, en het onoverkomelijk lot, dat niet blind is. Op goed geluk af, kiest hij ééne der vrouwen en spoedt hij zich met haar naar boven. In haar kamer gekomen bestelt hij vruchten en wijn voor de prostituée, weigert haar te bezitten en valt onmiddellijk van vermoeienis in slaap, terwijl de vrouw waakt. Zijn vreemde manieren hebben haar de waarheid doen vermoeden. Zal ze hem verraden, hem, den man met de mooie woorden en de edele idealen, die zoo hoog boven haar staat? Zijn goedheid ontwapent haar; hij vindt woorden die niemand ooit tegen haar, de gemeene slet, heeft gezegd. Maar tevens voelt ze zich diep gekrenkt door zijn medelijden, wreed beleedigd door de deugd van dien man, die in een kroeg nog goed zijn kan, en het recht nog heeft om goed te zijn, terwijl zij zelf slecht is. Zij biecht haar gevoel op. Hij voelt zich diep geschokt door de belijdenis der vrouw; ook hij ziet plots de waarheid en begrijpt nu dat hij het recht niet heeft goed te zijn; wanneer hij aan de edele, verwante menschen denkt, met welke hij heeft geleefd en gewerkt, in een heerlijkheid van vreugde en smart, lijkt hun bestaan hem onbegrijpelijk, hun werk zinneloos. Voor het meisje blijft die doodstrijd van zijn verleden niet verborgen, en 't is haar geluk en haar wraak: hem te hebben naar beneden gehaald, op haar peil, en hem het echte leven te hebben veropenbaard. Ze weet dat ze beiden nu voor altijd bij elkaar hooren. Onmiddellijk haalt ze er hare gezellinnen van de katorga bij, en allen tesamen drinken ze op de gezondheid van den nieuwen vriend. Een der vrouwen echter is de politie gaan verwittigen, en deze maakt zich voor den inval klaar. Ondertusschen vieren Alexei en Ljoeba hun huwelijksnacht. Als de morgen bleekt dringen de soldaten het huis binnen; de gevaarlijke anarchist laat zich zonder verweer gevangen nemen, in zijn hemd en op zijn bloote voeten, waarop een gele likdoorn bult, en met de naakte Ljoeba naast hem. Hij heeft de maatschappij niet gewroken, maar hij heeft een schameler, dringender werk verricht: in eene hoerenziel zijn zaden van grootsche zelfverloochening gevallen. Ze zal voor hem partij kiezen, hem verdedigen tegen den smaad van den dronken politie-commissaris, en naast hem geboeid worden weggevoerd, met voor de eerste maal in haar leven het echte woord op hare lippen: lieveling... Zoo'n boek is hooge tendenz-kunst en levens-kunst tevens. Geen woord over ‘idealen’ of over ‘ziel’, geen nobele ‘frazen’ of hoogdravende uitgalmingen van mystieke woorden: alleen de naakte, akelige werkelijkheid en het zwarte mysterie der menschen. Maar uit dat kille schilderij vlamt op een gloed zoo fel dat heel ons hart er zich ontroerd door voelt; stijgt zoo'n luide kreet van waarheid dat iets eeuwigs en universeels er door wakker wordt geschud in de ruimte onzer wereld. Dat zou een eerste les kunnen worden voor onze West-Europeesche distilleerders van wijsgeerige slaapdrankjes en mystieke pilletjes. Nog een andere les ligt er te koop, voor de Noord-Nederlandsche romanciers vooral. Geen schrijver ‘qui se respecte’ of hij geeft tegenwoordig een roman in twee deelen uit; terwijl in alle andere Europeesche literaturen méér en méér wordt gestreefd naar bondigheid en expressiviteit in beelding en vorm, de 600-pagina's zware romans van Zola zelfs ongenietbaar zijn geworden en de jongere schrijvers steeds dunnere maar daarom niet minder inhoudrijke of uitdrukkelijke deeltjes ter perse leggen, wordt het hier, deze laatste paar jaren, een bijna noodzakelijke en algemeene traditie voor iederen ‘ernstigen’ schrijver, slechts tweedeelige romans te produceeren. In Andrejew's boek staan twee romans in één deel. We weten wel niet hoe elk meubelstuk en elk kleedingstuk uit Ljoeba's kamer er uitziet, maar de kamer kènnen we nochtans, en de vrouw ook, en beter dan uit de catalogi van onze schrijvers, die soms wel voor advertenties van meubel- en confectiezaken schijnen
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
te zorgen. Alles in dit Russisch meesterstuk is uiterst sober; het decor blijft tot een minimum beperkt, en de ‘psychologische’ uitweidingen zijn er geheel uit verbannen. 't Is alles rechtstreeksch leven op een indrukwekkenden achtergrond van grootsche mystiek: eene nieuwe uiting van ons modern levensbesef. ANDRÉ DE RIDDER.
Het Spook van Vöröshegy, door Ivans. - (Utrecht, A.W. Bruna en Zoon). Alstublieft, hier hebt u nummer twee van de G.G.-serie! U weet niet, wat dat nu weer voor een serie is? Ik wist het evenmin, voor ik dit fraais had ingezien. Toen bleek, dat met die geheimzinnige letters Geoffrey Gill wordt bedoeld, en dat deze meneer detective is. Blijkbaar wordt het dus een reeks detectieve-verhalen. Dat kan heel aardig worden, als men daarvan houdt. Ik heb er een broertje aan dood. Ik - ik moet nog even doorgaan met over me zelf te praten en u tegelijk duidelijk te maken, dat u zich aan mijn oordeel geenszins storen moet - blijf daar allerijselijkst onverschillig bij. Met den besten wil van de wereld, ik kan maar niet de flauwste
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
29 belangstelling in me zelf bespeuren voor de vraag, wie het schot nu eigenlijk gelost heeft: de man, tegen wien alle omstandigheden schijnbaar hopeloos bezwarend pleiten, òf juist een van de bijfiguren, welke die goochemert van een schrijver opzettelijk, soms tè opzettelijk, in een beminnelijk en argeloos halfduister laat... Natuurlijk ben ik, is geloof ik ieder, in zoo'n geval geneigd te overwegen: 't ligt voor de hand, dat de man, dien de omstandigheden als schurk aanwijzen, het niet heeft gedaan. Anders zou het maken van prikkellectuur akelig makkelijk zijn, prikkelden we allemaal, al of niet idyllisch - ik stem voor: niet - in plaats van zwaar-op-de-handsche beschrijvingen en wrange zielsontledingen te maken, en werden we allemaal rijk. Dan zouden de kranten natuurlijk oorspronkelijke feuilletons opnemen, mits ze binnen het jaar afloopen en de prikkelingen fatsoenlijk, laat me zeggen: boven de huiskamertafel, blijven... Dus: de man, dien we niet zonder indringerigheid verzocht worden voor den schuldige aan te zien, gaat vrij uit en... Ja maar, pieker ik dan weer, niet gauw tevreden en hinderlijk ergdenkend: als de auteur ons, lezers, nu eens in 't ootje wil nemen? Zoo'n man is ook niet van gisteren. En gisteren verscheen er al een stapel verwante lectuur. Met andere woorden: als hij nu eens had geredeneerd: nu denken jullie, mij te slim af te zijn, maar daarop was ik verdacht. De man of de vrouw, de vrouw, die een man of eindelijk de man, die een vrouw blijkt, die ik al dadelijk zoo zwart maakte, dat jullie dachten: die is onschuldig, die heeft het lekker tòch gedáán. Dan zìt je. Tegen die misleiding ben ik niet bestand. Eigenwijs, zegt u? Ongetwijfeld, ik erken het. Dus allerongeschiktst, om dezen roman van een spook of dit spook van een roman te beoordeelen met die onpartijdige welwillendheid, waarop het boek - ik neem het van Feith, den inleider, voetstoots aan - ongetwijfeld recht heeft. Jan Feith laat ook nog uitkomen, dat zich achter al die rare namen - zoo is 't publiek nu eens, een profeet... u weet wel - een Hollandsch schrijver verschuilt, en dat hij, Feith, die G.G. boeken bij Edgar Poe, Conan Doyle en zoo wil in zijn kast schikken. Wel bekome het hun, èn Poe èn Feith èn den onbekende! H. VAN LOON.
Een Worstelaar, door M.J. Brusse. (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij. 1917). ‘Er trekken vreemde verschijningen langs je heen, als je rondgaat onder de menschen’. Wel waarlijk is dit zoo, maar voor wie rondgaat onder de buitenmaatschappelijken, heeft deze waarheid toch wel de meest levende beteekenis. Het is van zulk een ‘vreemde verschijning’, dat ons hier wordt verteld een brok leven, zwervend, worstelend, moedwillig-bizar, tot daar, waar het in een eindelijk tóch maatschappelijk-worden zijn afsluiting vindt. Klein Indisch jongetje, vroeg naar 't kille Holland gekomen en opgevoed in kwasi-deftigheid, die weinig minder dan armoe verbergt, opgevoed dus in een voortdurende leugen. Hij is week en teerhartig, vol zelfmedelijden bij onrechtvaardigheid, met een stille neiging tot geniepigheid, een durende behoefte aan schoonen schijn: het vertoonen van allerlei fraaie eigenschappen, die niet in hem zijn; hij is gedwee en slaafsch en bandeloos driftig. En in die omgeving van vooze grootdoenerij, van onbegrip en kilheid, waar men, dat voelt zijn kinderzieltje
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
al vroegtijdig, ‘meer hield van pa z'n brieven met cachetten, dan van pa's apekindjes’, wast al dit onkruid welig. Dan komt het leven, de worsteling. En weer is 't de schoone schijn, die lokt, die hem wegtroont, nú van het pad van serieuse studie, in het klaterlichte bonte artistenleven, waar de kleurigheid de vale misere verbergt. En hij doorworstelt al de ontstellende ellende van dit bestaan, een ellende, die voor hem, gesmaad en veracht om zijn eigenlijk een heer zijn, zwaarder is dan voor die anderen, in dat bestaan geboren; hij doorworstelt alles in een onverzadelijken lust naar avontuur, bovengehouden door de schamele glorie van zijn artist-zijn. Meestal is het deze ‘worstelaar met het leven’ zelve, die aan 't woord is, zijn geschiedenis verhalend, en gewoonlijk is er in zijn woorden een lichte zelfspot, die het medelijden, de weekheid moet weglachen. De toon heeft die korte nerveuse accenten, die de stem van den immer rustelooze scandeeren. Het is alles luchtig vertelsel, zoo heel gewoontjes en losjes-weg, en wel wat brokkelig lijkt dit verhalen, wat weinig één. Maar ... wat een wezenlijke diepte van warm-menschelijk voelen bergen deze vlotte zinnetjes en hoe klaar en scherp - en vol mededoogen tevens is 's schrijvers psychologisch aanvoelen van de ontwikkeling van dit gecompliceerde mensch-wezen! Ja, dit is wel het waarachtige in Brusse's kunst: zijn gemakkelijk en breed begrip, dat ook weer in dezen onmaatschappelijke het eeuwig-menschelijke, het aan ons allen verwante, ziet en in zijn klare woorden uitdrukt. MARIE SCHMITZ.
Snipper De proef op een genot is de herinnering.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
30
Diversen Mooi Groningen, onder redactie van Josef Cohen. - (H.H. Fongers, Uithuizen). Dr. Kuyper achtte het eens de moeite waard, een driestar te wijden aan een ‘goede zijde’ van den huidigen oorlog: de anti-revolutionnaire leider juichte, wijl de tegenwoordige calamiteit de afschaffing tengevolge had van... kermissen. Niettemin was hij scherpzinnig genoeg in te zien, dat daarentegen de kermesse d'été rap door een achterdeurtje diefsgewijze naar binnen sloop. Indien wij met een gelijke mate van cynisme waren behept als de S t a n d a a r d en H e r a u t - G r o n i n g e n (Firma Mekel, Winsum - Gr.), G r o n i n g e r S t e m m e n 1) i n d e n H a a g , wel, met de deeltjes uit de kunst-editie van Meulenhoff en last not least: M o o i G r o n i n g e n , dat ik tot mijn genoegen mocht ontvangen van den uitgever H.H. Fongers te Uithuizen (Gr.). Deze periodiek, die in den beginne door Jaap Kunst, den auteur o.a. van ‘Noord-Nederlandsche Volksliederen en -dansen’, en later door den bibliothecaris en letterkundige Jozef Cohen werd bestuurd, is zoo oprecht onomwonden te verklaren, dat haar streven bovenal is gericht op de ‘bevordering der welvaart van stad en provincie’. Wij erkennen echter gaarne, dat de middelen, die zij aanwendt om tot dit doel te geraken, ons zeer
journalist, zouden ook wij een goede zijde willen ontdekken: het zich openbaren van een verhoogde belangstelling voor eigenlandsch schoon en nationaal leven. Want nu de volkerenkrijg den buitenlandschen reislust aan banden legt en wij ons moeten behelpen met de attracties onzer eigen erve, komt aan allen kant de belangstelling voor de Hollandsche eigenheden tot uiting. Ten duidelijkste blijkt zulks, als men de verschijning nagaat van verschillende bladen en boeken, die aan den oorlog hun ontstaan te danken hebben. Ik noem bv. de uitgave van het geïllustreerde seizoen-weekblad: M o o i F r i e s l a n d (firma Brandenburgh, Sneek), het maandblad sympathiek zijn. Want in geenen deele worden wij bv. door dorre handelsstatistieken geplaagd: fleurige beschrijvingen zorgen ervoor, dat niet slechts de provinciale oeconomie en geografie in waardeerende, warme woorden worden behandeld, maar ook de noodige aandacht wordt gewijd aan de descriptie van 't natuurschoon, kunstobjecten, historie, enz. Evenmin wordt de sport verwaarloosd, terwijl het letterkundig gedeelte o.a. wordt vertegenwoordigd door boekbesprekingen en enkele 1)
Men vergelijke M o r k s ' M a g a z i j n van October 1917, blz. 149.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
31 geschiedkundige schetsen van den tegenwoordigen redacteur. Zoodoende biedt het maandblad M o o i G r o n i n g e n , dat bovendien tallooze voortreffelijke illustraties bevat, e l c k w a t w i l s , en vormt het een aangenaam-onderhoudenden wegwijzer voor den beschaafden toerist, die zijn schreden richt naar 't hooge noorden met zijn vette kleigronden, zijn wadden en zilte zee, zijn kasteelen, kerken en boerenwoningen, zijn steden en veenkoloniën: de kweekplaatsen bij uitnemendheid van 't sectewezen. En d i t is een heugelijk verschijnsel: slechts zelden gaan de schrijvers der bijdragen zich te buiten aan het berucht geworden gids-argot. RINKE TOLMAN.
Tooneel BIJ de groote - niet onverdiende - belangstelling, die Rabindranath Tagore's ‘Brief van den Koning’ te Amsterdam ondervond, moesten velen toch wel pijnlijk getroffen worden door de gedachte aan het feit, dat Heyermans' ‘Uitkomst’, eenige jaren geleden, gedurende de geheele reeks ‘Verkade’-voorstellingen niet zooveel bezoekers kon trekken, als Tagore's spel bij één voorstelling, en dat terwijl het grootste deel van ons nuchtere Hollandsche publiek niet rijp is voor deze Oostersche kunst, die het tevergeefs met zijn begrip tracht te doorvoelen, instede van met zijn gevoel te begrijpen. Ongetwijfeld is Heyermans' stuk voor ons publiek bevattelijker, terwijl het uit een oogpunt van kunst en tooneel zeker op één lijn met Tagore's kunst gesteld kan worden, zoo het deze al niet overtreft in schoonheid. En al meenen wij, dat Nederland zijn grootsten nationalen, levenden kunstenaar Herman Heyermans, nog volstrekt niet genoeg waardeert; dat het meerendeel van het publiek ‘Op Hoop van Zegen’ boven ‘Schakels’ en ‘Uitkomst’ stelt, toch behoeven wij niet ontevreden te zijn over het succes dat Heyermans' werk te beurt valt. Het jongste werk van dezen auteur ‘Dageraad’ is, helaas, niet zijn beste gebleken, al heeft het vele qualiteiten, die het tot een goed tooneel- en kunstwerk stempelen: Lukas - de naam spreekt voor zichzelf - een idealistische poppensnijder, heeft een uitvinding gedaan, waarmede hij denkt de wereld een dienst te hebben bewezen. Alras blijkt, dat de uitvindingen van het menschelijk vernuft alleen dan ten bate der menschheid kunnen worden toegepast, wanneer zij ten behoeve van a l l e n dienen; is een deel der menschheid eigenaar der uitvinding, dan verschaft hun deze, onrechtvaardig, groote voordeelen, terwijl zij op de overigen als een vloek rust. Datgene, wat men bij het bekendmaken der uitvinding als het gloren van den nieuwen dageraad meende te mogen beschouwen, bleek een zinsbegoocheling te zijn. Toch - en hier komt Heyermans, de sociaal-democraat naar voren - toch behoeven wij niet te wanhopen: De Dageraad, de nieuwe dag, zal voor allen aanbreken en alle uitvindingen van den mensch zullen blijken een zegen voor de g e h e e l e menschheid te zijn, in een nieuwen tijd, na ons. Door dit gegeven heen, heeft Heyermans, met veel dieper tragiek dan Hauptmann in ‘Die versunkene Glocke’ - waarmede ‘Dageraad’ alleen uiterlijke overeenkomst vertoont - een huiselijk drama geweven, waardoor ook voor den hoofdpersoon Lukas - na een leven van onbegrepen lijden - een dageraad aanbreekt. Jammer, dat Heyermans, door zijn te nauwe relatie met het Tooneel, meer acht op het laatste dan op de Kunst gaf; (dezelfde fout, welke wij in ‘Eva Bonheur’ konden waarnemen); waardoor er veel onechts ingeslopen is: de stervensscène van het kind is bijvoorbeeld
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
effectwerk en valsch. Ook Falkland is weder vertegenwoordigd: in Raket, den snaakschen, smeuïgen leerjongen. Al met al een kunstwerk, dat den dichter en woordkunstenaar Heyermans gelegenheid geeft, tal van schoone beelden in zijn lang niet altijd gladde verzen, te brengen. Wanneer wij dus zien, in dezen tijd, waarin 't geestig-blije ‘Phyllis’ opgevoerd wordt, en ‘Joseph in Dothan’ groote belangstelling ondervindt, (zij het dan dat, in de laatste opvoering, de actie en de declamatie lang niet onverbeterlijk waren - het cubistisch décor was niet onaardig -), hoe overal en alom nieuwe Nederlandsche stukken op het repertoire staan, dan gelooven wij niet te overdrijven, wanneer wij zeggen dat onze nationale tooneelkunst een schoone toekomst tegemoet gaat. BR. VAN ES.
[Winckelkout]
✡ Otto van Tussenbroek schreef in het vorige nummer van ‘Den Gulden Winckel’ iets naar aanleiding van het gecalligrafeerd portret van Victor Hugo. 't Maken van zulke teekeningen behoort bij ons tot de uitzonderingen; wij vinden ze voor
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
32 een enkelen keer een aardige caprice. In het Oosten echter, speciaal in China en Japan, maar, naar ik vermoed, ook in andere half- of heel Boeddhistische landen, worden zulke teekeningen met buitengewone vaardigheid gemaakt... en wel door tot in het oneindige eenzelfde Sutra te herhalen. Daarmee ‘schrijft’ men afbeeldingen van godheden zoowel als natuur-schetsen, en dit zoo minutieus, dat alle details tot hun recht komen. Zoo ontstaat niet een vlak portret als het gereproduceerde van V. Hugo, maar de fijnste nuanceeringen in schaduw en tint worden weergegeven door een dichter opeen of een verder van elkander schrijven der Sutrateksten. Een bizarrerie, die hier haast tot verfijnde kunst geworden is! JAN DE VRIES.
Letterkundig leven uit de februari-tijdschriften Stemmen des Tijds. L.E. eindigt haar historisch-novellistisch verhaal omtrent de lotgevallen van het patriciërskind Mietje van der Dussen, een Amsterdamsche, die zich tot het Geldersche voelt aangetrokken, bij Doesburg met haar zusters een buitentje koopt, daar een tijdje lang bloemen plant, de harp betokkelt en zingt, aan jachtdiners deelneemt en in den wat vereenzaamden nazomer van haar jeugd trouwt met een man met een mooien titel. Veel schokkends gebeurt er niet in dit verhaal, al hooren we veel van oorlog en krijgslieden. Zonder pointe of climax is het toch wel aangename lectuur, al moge de schrijfster dan voortaan haar stijl wat beter *) verzorgen en al blijft er van de novelle nu niet zoo heel veel bij den lezer hangen. L.E.'s zuster Ignatia Lubeley heeft dergelijke verhalen wel beter geschreven. Grappig! dezer dagen werd mij verteld, hoe een mijner boeken in een familie-archief is terecht(?) gekomen, omdat... ik, geheel onwillekeurig, voor een mijner bij-personen (een onschuldig boerinnetje) een naam had gekozen, welke met dien der bewuste familie overeenkomst bleek te toonen! Nu, in L.E.'s novelle kunnen met heel wat meer recht de van Pallandts, de van Heeckerens en Schimmelpennincks grasduinen, en nagaan hoe van hun voorzaten d i e overgrootmoeder trouwde met genen overgrootvader en d i e achterneef zich een béétje mésallieerde met gindsch ongetiteld goudvinkje. - Geen l i t t e r a i r genoegen, maar tòch een genoegen, naar men ziet! Van de overige bijdragen noemen wij slechts de Verzen van Willem de Merode en Dr. F. Rutten. Bij den eerste heeft men invloeden van Geerten Gossaert aangewezen. In 't hier volgende speurt men zeker iets van Gossaerts getemperde kracht in rhythme en plastisch vermogen.
De wijnstok Aan uwen sterken muur gestut, Voor allen guren tocht beschut, O God, laat dragen, In zuivre lucht, Mij eedle vrucht, Naar uw behagen. Gij, die de winden hebt geluwd, *)
Ook de vereenvoudigde spelling zij haar aanbevolen! En dan, in gemoede, nog één raad. Schrijfster vermijde voortaan vloekachtige zinnetjes als: ‘zij zat op de canapé en werkte i n b l i k s e m s n e l t e m p o aan een groot tapisseriewerk’. - Fi donc! Dat is toch ‘àl te’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Uw zoetheid in mijn vrucht gestuwd, Warm gouden zeemen, Zoodat de hand Bevende brandt Om haar te nemen. Kom zelven tot uw rijpende aard, De bonte bleeke najaarsgaard, Zij toeft uw stonde. En laat mijn wijn Geheven zijn Ten uwen monde.
De Gids. De beurt is thans weer aan Herman Teirlinck, die zijn vriend van de Woestijne uitvoerig verslag doet omtrent de hartsaangelegenheden van hun vriend Paul Mornar en het vroegere herbergmeisje Germaine Theunis. Paul is nog maar steeds in 't onzekere, wàt te doen: met haar samen te blijven of zich van haar los te maken. De toestand wordt min of meer pijnlijk voor Paul, nu langzamerhand de heele familie Theunis de ‘gevallen’ dochter en zuster, zij 't dan in schuchtere droefheid, komt bezoeken in haar weeldrige omgeving van door een ‘heer’ onderhouden vrouw. Over allerlei alcoof-geschiedenisjes uit het Brusselsch leven worden wij dan nog met smakelijke uitvoerigheid ingelicht. Van Ada Gerlo een schets over haar bekende onderwerp: het dualistische en gescheurde in de ziel van de moderne vrouw. Er is wel wat veel onverwerkte meditatie in den trant van ‘Wat een vrouw denkt over...’ in dit schetsje en wat weinig van die klaar-bezonken schoonheid, die ons Ada Gerlo's ‘Herinneringen’ zoo lief doet zijn. Dr. J.D. Bierens de Haan geeft een beschouwing over het Geluk: Het Eeuwige Oogen-blik. Geluk is de gave van het O o g e n b l i k . De ontmoeting van de vrouw en den dichter was oogen-blik, in die schoone en diepere beteekenis des woords, waarbij het eeuwige in den tijd wordt bedoeld. Wij noemen voorts een artikel van Prof. Leo van Puyvelde over de Vlaamsche Beweging en den Oorlog, en poëzie van Aart van der Leeuw. Joh. de Meester gaat kort de jongste prestaties op 't Tooneel na. In Jan Kalf's ‘De Duivel in Delft’, dat Groot-Nederland deze maand als los bijvoegsel heeft, vindt hij (3e bedrijf): ‘brokken dialoog met een perversiteits-blootlegging die fijn spot’. - Wat betreft de vertooning van Borel's vertaling van Tagore's The Post Office, opgevoerd door den propagandist der ‘vergeestelijking’-op-de-planken Verkade, noemt de Meester het opmerkelijk, dat juist de striemendste critiek op die vertooning is gekomen van... Borel, die den auteur ‘verontgeestelijking’ verweet.
Groot-Nederland. Cyriël Buysse vervolgt zijn roman uit het Vlaamsche boerenleven: De Strijd. Louis Couperus neemt ons weer mee in de Grieksche wereld zijner verbeelding; hij schreef een tweede idylle van Theokritos: De Tooveressen. Troostvol is het, zegt Aart van der Leeuw, in deze tijden, nu de volken, door haat verbijsterd, hun onderlingen naijver met de wapens trachten uit te vechten, zich te herinneren welk een wonderlijke aantrekkingskracht sommige van die strijdende rassen op elkaar hebben uitgeoefend. Zoo is er veel literatuur waarin zich ‘het Duitsche Heimwee naar het
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Zuiden’ weerspiegelt en de schrijver voert ons daarin binnen. Carry van Bruggen zet in ‘Prometheus’ haar studie over het begrip der ontwikkeling van het Individualisme in de literatuur voort en is nog altijd aan de meer algemeene inleidende beschouwingen. Ze heeft het nu over de vijanden
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
*2 van de maatschappij, en hare steunpilaren. Elke maatschappij heeft twee groepen vijanden: de rechtvaardigen en de wijzen. Want deze streven krachtens hun aard naar Eenheid, naar de ontbinding, de maatschappij streeft naar de distinctie, naar het behoud. Deze stelling wordt scherpzinnig, schoon wel met wat veel herhalingen door de schrijfster ontwikkeld. Wel typisch overigens, dat ook deze verdedigster van het: alles vloeit (wat ook zeker waar is) zichzelve wel wat ‘vast zet’ in bepaalde dogma's. Zoo in 't dogma van dat ‘vloeien’ zelf al. Zij zegt: er is geen zijn, maar alleen een worden. Ik keer het om en zeg: er is geen worden, maar alleen een zijn. ‘Worden’ toch is een relatiebegrip, gebonden aan tijd en ruimte. Er kan dan ook alleen een w o r d e n zijn, omdat er een z i j n is. Tegenover het indeterminisme, dat zij (terecht) onhoudbaar noemt, stelt de schrijfster het causaal-determinisme. Er is echter ook nog een ethisch-determinisme, gelijk dit bv. door Dr. J.D. Bierens de Haan in zijn uitmuntende studie over het Begrip der Zedelijke Vrijheid (Wijsgeerige Studies, den Haag) is uiteengezet. Ik kan dit artikel aan mevrouw van Bruggen en den lezers van haar overigens zeer leerrijke beschouwingen aanbevelen. Hélène Swarth zingt Liedjes. Nico van Suchtelens boek ‘Uit de diepten der Ziel’ kan geen genade vinden in de oogen van Dr. P. Bierens de Haan (den Utrechtschen psychiater, broeder van den bovengenoemde). Dit boek behoort volgens hem tot de niet goede psycho-analyseliteratuur; door 't ‘idealistische’ er aan eigen kan het argeloozen licht misleiden, anderzijds zou het meer critische buitenstaanders tegen de psycho-analyse in het harnas kunnen jagen. Het moet er toe bijdragen de verwarring der geesten te bevorderen, meent Dr. B. de H.
De Nieuwe Gids. Van Jac. van Looy wederom een van die bizarre Zebedeus-Bijlagen, die ik niet begrijp en dus ook moeilijk waardeeren kan. Beter binnen mijn bereik ligt het door Frans Erens meêgedeeld ‘geval van teleurstelling’. Menschen uit de provincie hebben in Amsterdam voor een half jaar kamers gehuurd (met pension) om eens echt van 't stadsleven te genieten. Eerste ontnuchtering: er is geen vuur nog. Tweede ontnuchtering: 't eten is slecht. Een wel wat vlak verhaaltje, waar men niet den naam F. Erens boven zou verwachten. Pittiger is wat mevr. Simons-Mees ditmaal geeft: een eerste ‘spel’ van ‘Droom en Leven’. Een Professor (53 jaar; getrouwd) is wat jaloersch op een nòg ouderen collega, van wien blijkt dat hij een jong, aardig meisje, een kennisje van prof. I, heeft ingepalmd en van zijn vrouw is gescheiden om met dat meisje naar 't buitenland te gaan. Dan droomt de prof., en hij is zélf in 't buitenland (het voortooneel blijft nu in 't donker; de handeling voltrekt zich verder op een kleiner achtertooneel, nadat een gordijn is weggeschoven). Het meisje staat vóór hem en... ze blijkt v o o r h é m daar gekomen; van dat andere ‘was geen woord waar’. En ze zou nu met hèm... Telefoneer maar even met je vrouw in Holland! lacht zij (wijzend naar een hoorntje op 't hotel-tafeltje): je zal zien dat zij 't goed vindt. Maar dat hoorntje is niet verbonden?! O, hindert niet, lacht het meisje: Nieuwste toestel voor draadlooze telefoon! Maar de prof. is het nummer vergeten! Doet er niet toe - geef dan alleen maar straat en huisnummer op! - De professor doet het en... jawel, zijn vrouw vindt het alles uitstekend! Professor in de wolken; omhelst Anneke. ‘O Anneke, nu komt 't toch eindelijk, het onbewust-gedroomd geluk, waarnaar ik altijd heb gehunkerd!’ Dan schuift het gordijn dicht en de professor ontwaakt in zijn studeerkamer op 't
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
weer licht geworden vóór-tooneel. Gesprek met prof. en zijn vrouw. Anneke? Maar die is immers weg - met dien collega... Fijn geeft mevr. Simons-Mees hier weer: diep-heimelijk verborgen ziels-bewegingen. In zúlk een stukje is ze in haar kracht. M.H. van Campen neemt Mevr. Scharten-Antink in bescherming tegenover haar bewonderaars, die altijd met ‘Sprotje’ aankomen en b.v. ‘Catharina’, dat bloeiende jeugdwerk van deze schrijfster, vergeten. v.C. geeft er een enthousiaste analyse van. Van Jan J. Zeldenthuis vinden we een bibliographische, aesthetische studie over Detlev von Liliencron (door denzelfden auteur indertijd beknopter in D.G.W. behandeld). Jeanne Reyneke van Stuwe toont zich zeer ingenomen met Ina Boudier-Bakker's ‘Het Spiegeltje’. Omdat wij zelf in het vorig nr. een tegenovergesteld oordeel uitspraken, halen wij billijkheidshalve het volgende aan. Het kan niet anders, of bij de lectuur van H e t S p i e g e l t j e dringt zich met onweerstaanbare kracht de herinnering bij ons op, aan dien anderen roman van smartelijk vrouwenleven: Top Naeff's V o o r d e P o o r t . Het schijnt een waagstuk, om na het groote en welverdiende succes van dit geslaagde boek, met eenzelfde geschiedenis te durven komen, het verhaal der droeve liefde van een jonge vrouw voor een getrouwden man. Maar al is deze geschiedenis ook bekend, en zoo oud als de wereld, zij blijft toch ook i m m e r n e u ....... De schrijfster Top Naeff gaf ons Liesbeth's leven op haar eigen wijze, en de schrijfster Ina Boudier-Bakker deed het eveneens op haar eigen wijze met haar Marianne. Een mooi en rijk boek vind ik ‘Het Spiegeltje’. Het karakter van Marianne is zoo gaaf en puur gegeven, in haar ‘hoop en haar verlangen, haar coquetterieën en haar liefde, haar smart en haar vertwijfeling, haar trots en haar vernedering, haar wanhoop en haar onderwerping’. Zij stelt ‘Het Spiegeltje’ zelfs boven ‘Armoede’, vindt het levensvoller en menschelijker. Uitvoerig schrijft André de Ridder over Belgische oorlogsboeken, C.J.A.v. Bruggen over de Gijsbrecht van Verkade.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. ‘In de kunst schuilt altijd een wonder’. Dit woord van H.P. Bremmer is het motto waaronder Anne Hallema schrijft over den beeldhouwer J.C. Altorf. Hard was voor Altorf de weg tot de kunst, maar hij heeft doorgezet. Eigenaardig die kunst, gesneden in hout en ivoor, waarin de emotie voor vormen overheerschend is. De vele reproducties geven er ons een denkbeeld van. Just Havelaar eindigt zijn doordringende studie over Lucas van Leyden, den moeizaam-bezonnene, den stuggen, vreugdeloozen werker, die koortsig de natuur najoeg en aan haar bleef vastgeklonken. Hij moest studeeren, opdat Steen en Rembrandt schéppen konden. - Litteraire bijdragen van Marie Schmitz, Elisabeth Zernike en Jo de Wit.
Onze Eeuw. INHOUD: De Johanniters in Nederland, door Mr. S. Muller Fz. - Dubbel-ik, door H. van Loon. - De rechtsphilosophie van Rudolf Stammler (Eene bespreking van Mr. J.M.J. Schepper's proefschrift ‘Nieuw-Kantiaansche Rechtsbeschouwing’), door Mr.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Gerbert Scholten. - Reuterherinneringen, door Prof. Dr. F.J.L. Krämer. - Verzen, door Mr. P. Otten. ✡ M o o i G r o n i n g e n . De op blz. 30 van dit nr. afgedrukte illustratie geeft een kijkje op den burcht Ewsum bij Middelstum vóor 1648. ✡ M i s s t e l l i n g . Mr. P.H. Ritter Jr. meldt ons, dat in zijn bespreking van Jacob Israël de Haan's ‘Liederen’ in het vorig nr. een misstelling heeft plaats gevonden. Er staat daar (blz. 9 eerste kolom onderaan): moet de uitingsvorm dier lyriek zich verliezen en begeven in ... Men leze hiervoor: moet den uitingsvorm dier lyriek verliezen, en zich begeven in...
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
33
Van mystieke schoonheid Jan van Ruusbroec. Die Chierheit der Gheesteliker Brulocht. (Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1917). DE innerlijke aanschouwing van het onzienlijke; het innerlijk beluisteren van het onhoorbare; het innerlijk aanvoelen van wat niet te tasten of te grijpen is - in één woord: de innerlijke waarneming van wat de zinnen te boven gaat - dat is mystiek. En wie zijn behoefte aan, zijn streven naar, zijn ervaring met dat onzegbare in woorden tracht te vertolken is de mystieke dichter. De mystiek is niet gebonden aan een zeker ‘geloof’; en ook is ‘geloof’ geen noodzakelijke voorwaarde voor mystieke overpeinzingen. Mystiek wordt gevonden bij den middeleeuwschen katholiek die verklaart: ‘Ic wille liever in die helle zijn, dat ic god hebbe, dan in den hemel ende god niet en hebbe. Waer om, wil hi mi in die 1) helle werpen, soe moet hi volgen ende mit mij daer sijn’ - maar ook bij den zeventiend' eeuwschen protestant die spreekt tot het ‘vrindlyk aengesicht des Heeren’: ‘Het is my nu, ô myn beminden, Als was 'er nergens yets te vinden, Als was 'er niets, als ghy en ick. 2) Ick ben myns Liefs, en hy is myne’
- maar ook bij den modernen mensch die zingt: ‘Wat niet ziel tot ziel kon spreken Door der dagen ijl gegons, Spreekt uit overluchtsche streken, Klaar als ster in licht zoû breken, Zonder smet van taal of teeken 1) God in elk van ons’.
Bij allen dezelfde drang: optegaan in de godheid, doordat ze zich in hun diepste wezen daarmee één weten. Het is eigenlijk wel zeer opmerkelijk te zien, dat de middeleeuwsche en de moderne mensch in hun mystiek weer tot elkander naderen. Immers: de middeleeuwer, hoewel hij den mensch beschouwde als heer der schepping, en de aarde als het middenpunt van het heelal: de gansche zichtbare en onzichtbare wereld geschapen òm hem, den mensch - had steun noodig, geestelijken steun, bij elke schrede die hij zette op zijn levensweg: van de wieg tot aan, ja tot over het graf. De moderne mensch daarentegen, hoewel overtuigd van zijn niets-beteekenen in de duizelingwekkende oneindigheid van de wereldruimte, die, zoo al ‘geschapen’ met een ‘doel’, toch zeker niet om zijnentwille in 't aanzijn werd geroepen - durft zijn eigen weg te gaan, zonder geestelijke hulp, zonder uitzicht op eenig loon hiernamaals, zonder godheid. Maar als ze dan ‘inkeeren tot zichzelf’, napeinzen over hun mensch-zijn, en daarna uitzeggen wat
1) 2) 1)
Aangehaald bij De Vooys, M n l . l e g . e n e x . , blz. 332. Hylkema, S t i c h t e l . v e r z e n v a n J a n L u y k e n , blz. 6. Boutens, N a c h t - s t i l t e in V e r g e t e n l i e d j e s , 3e dr., blz. 41.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
34 ze gevonden hebben, dan spreken beiden dezelfde taal. Dan zegt de middeleeuwer: ‘Ic ben een conync.... Mijn siele, dats mijn rijcke, als ic die dueren sluute van mijnen vyf sinnen ende soucke mijnen alder liefsten Jhesum Christum duer 't ghelove, alle eertsche saken achter latende. Oec vyndic Gode int diepe van mijnre sielen duer sijn gracie, ende also, ... ic segghe hu inder waerheit, dit conincrycke passeert ende gaet te boven alle de rijcken die up eerderijc sijn; want tes een conyncrijcke 1) dat nemmermeer hende nemen en sal’. En de moderne mensch: ‘Dit was de groote breuk van het bestendig Zinnenverband - 'k voelde de sterren naadren Mijn hart, hun banen gonzen door mijn aadren, Eén vreugde - één duizling - één kristallen pijn En ik heb nooit, niet in mijn schoonste droomen, Geweten dat het hart in het volkomen Bewustzijn van zijn kleinheid zóó oneindig 2) Groot, en zóó machtig en zóó klaar kon zijn’.
We beleven in onzen tijd een opbloei van de mystieke gedachte; bij ‘geloovigen’, van alle schakeering, en bij ongeloovigen. En die allen, voor zoover hun behoefte aan mystiek betreft, verstaan elkanders taal; ook al heerscht er groote verscheidenheid in de gedachten, die de woorden moeten uitdrukken. Ik heb getracht dit even vluchtig aanteduiden in de voorafgaande regelen. En daarom zal de hier aangekondigde uitgaaf van Ruysbroeck's C h i e r h e i t velen welkom zijn. Dit is geen uitgaaf met een wetenschappelijke bedoeling; het boek is alleen bestemd voor wie zich gaarne verdiepen in mystieke geschriften, en die daarom ook belang stellen in dit hoofdwerk van onzen grootsten middeleeuwschen mysticus. ‘In een hoekske met een boekske’. 't Is niet toevallig dat deze epikuristische wensch voor den geestelijken fijnproever afkomstig is van een vertegenwoordiger van de ‘moderne devotie’. Eenzaamheid, stilte, rust - dat vragen de mystieke werken vooral. Zoo ook dit geschrift van Ruysbroeck. 't Mee-opgaan de drie trappen van het ‘werkende’, het ‘innighe’, het ‘scouwende leven’; 't zich indenken in dien eigenaardigen gevòelstoestand, die onbeschrijfbare zielestemming waarvan hier sprake is - daarvoor wordt de rust van het vredige hoekje vereischt. De praktische zijde van de mystiek wordt door Ruysbroeck niet vergeten. Integendeel; met nadruk wordt de groote waarde en de noodzakelijkheid betoogd van het betrachten van de deugd. Maar van 't eigenlijke wezen der mystiek, daarvan zegt Ruysbroeck zelf terecht: ‘dies noyt en ghevoelde hi en saelt niet verstaen’. Ik hoef er hier niet verder op in te gaan. En in 't bizonder lijkt het me overbodig 1) een uiteenzetting van de C h i e r h e i t te geven . Wel zou ik hier enkele fragmenten willen aanhalen waar Ruysbroeck in wondermooi proza de diepste gedachten en gevoelens tracht te benaderen. Ik zou dan bij voorbeeld die periode geven waarin hij een ‘goet mensche’, die zich zijn nietigheid bewust is, vergelijkt met een vallei tusschen twee hooge bergen. En ‘Christus es ene sonne’ die hoog aan het firmament schijnt in die vallei. Of dat andere gedeelte waar hij het heeft over menschen die, geestelijk gesproken, wonen in ‘nederlant’, en anderen in ‘overlant’. Deze laatste 2) voelen ‘den schijn der ewigher sonnen, die Christus selve es’ . Vooral zou ik gaarne 1) 2) 1) 2)
Aangehaald bij Kalff, G e s c h . d e r n e d . l e t t e r k I, blz. 368. Roland Holst, D e b e l i j d e n i s v a n d e s t i l t e , blz. 74. Ik volsta met hier te verwijzen naar Kalff, G e s c h . d e r n e d . l e t t e r k . I, 141 vgg., 364 vgg., en vooral 379 vgg. blz. 12 vg. en 44 vg.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
gedeelten aanhalen die uiting geven aan zijn beschouwing van de verhouding van den mensch (o zeker, den ‘goeden’ mensch) tot de godheid. Daar vooral is hij zeer modern (en zeker ook wel zeer onroomsch!); daar spreekt hij een taal, die wij in onzen tijd zouden vertolken met: ‘De godheid troont - diep in mijn trotsch gemoed’. Wat klinkt er bv. een koninklijke trots zelfs uit zijn gebed van den ‘ghelaten [vereenzaamden] mensche’: ‘Here, alsoe gherne willic arm sijn van alle dien dies ic berovet bin alse rike, Here, op dat ghijt wilt ende u eerlijc [tot eer strekken] si. Here, niet mijn wille nader naturen maer u wille ende mijn wille naden geeste die moeten gheschien. Here, want ic u eighen bin ende alsoe gherne sijn wille in die helle alse inden hemel op dattet [indien het] u loffelijc si, doet u edelheit, Here, met 3) mi’. En eindelijk zou ik met voorbeelden willen aantoonen in welke klare taal Ruysbroeck de hoogste en subtielste dingen bespreekt en uiteenzet; b e r e d e n e e r t , maar zonder 't ‘dorre’ dat dit begrip gewoonlijk voor ons heeft. Inderdaad; de schoonheid van zijn proza is dikwijls cerebraal, al klinkt de gevoelstoon toch zacht mee. Tot deze gedeelten reken ik de passage, waar hij spreekt over de 4) Drieëenheid ; waar hij terloops met enkele trekken den ‘hemel’ aanduidt - een schets die onmiddellijk de grootsche schildering van Vondel in onzen geest oproept: ‘God heeft ghescapen den oversten hemel ene pure eenvoldighe claerheit ommeringhende ende ommegaende alle hemele ende al dat God ye lijflijc ende materilijc gheschiep; want hi es ene uutwendighe woninghe ende een rike Gods ende sijnre heilighen vervult met glorien ende met ewigher vrouden. Want nu dese hemel es ene onvermingde claerheit, soe en es hier tijt noch stat noch beroeringhe noch nemmermeer verwan-
3) 4)
blz. 62. blz. 74.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
35 1)
delinghe; want hi es ghestadicht ende onwandelbaer boven alle dinc’ . En dan die plaatsen waar hij gewaagt van 't goddelijke, uitvloeiende tot den mensch, en deze opstijgende tot de godheid. Ik wijs op het schoone hoofdstuk ‘hoemen comt in een 2) verwonderen van den ghemeine utevloyene Gods’ ; over 't ‘gherinen’ [de aanraking] van ‘die hoghe Drievoldicheit’: ‘daer leeft ende regneert God inden gheest ende de 3) gheest in Gode’ ; dit wordt naderhand treffend uitgewerkt in het hoofdstuk ‘van enen 4) minliken stride tusschen Gods gheeste ende onsen gheeste’ . En weer over 't zelfde in die mystieke periode met o.a. deze zinnen: ‘Want daer hi [t.w. God] comt daer es hi ende daer hi es daer comt hi. Ende daer hi noyt en was daer en comt hi 5) nemmermeer, want in hem en es toeval noch wandelbaerheit’ . Later, sprekend over den ‘hoechsten grade des innichsten levens’ gebruikt Ruysbroeck de diepzinnige 6) beeldspraak van ‘die wilde duisternisse der Godheit’ . Zoo moet de mensch die het ‘schouwende leven’ deelachtig zal worden zichzelf verliezen ‘in ene onwise [onwetendheid] ende in ene duisternisse daer alle scouwende menschen ghebrukelike [zalig] in verdoelt sijn ende hem [zich] selven nemmermeer creatuerliker 7) wijs in connen vinden’ . En aan 't slot spreekt hij nog eens van ‘die donkere stille daer alle [God] minnende in sijn verloren’. Al 't hier genoemde, en nog meer, zou ik willen
1) 2) 3) 4) 5) 6) 7)
blz. 86. blz. 74. blz. 88. blz. 91. blz. 94. blz. 112. blz. 129.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Afbeelding van Ruusbroec uit het handschrift zijner werken, berustend op de Kon. Bibliotheek te Brussel. Overgenomen uit: Poelhekke en de Vooys Platen-atlas der Ned. Letterkunde. (Uitgave J.B. Wolters, Groningen).
aanhalen; maar dat gaat nu eenmaal niet. Ik bepaal me dus tot de opwekking dit boek, vol diepe gedachten, te lezen. Deze uitgaaf verdient, wat bewerking en 8) uitvoering betreft, allen lof . 8)
Achterin staat een beknopte (misschien iets tè beknopte) lijst, waarin moeilijke woorden worden verklaard. Het initiatief tot deze uitgaaf is uitgegaan van ‘den Nieuwen Kring’, een vereeniging van menschen die van oordeel zijn een nieuwe kunst te moeten en te kunnen inluiden. (Zie wat ik hierover schreef in D.G.W. Dec. 1917). In nr. 25 (IIe jaargang, 1 Maart 1917) van hun orgaan: ‘Het journaal van den N.K.’ worden de bedoeling en de reden van het uitgeven van de C h i e r h e i t uiteengezet. Waarom die paar bladzijden ook niet in het boek afgedrukt? De heer C.A. Wijnschenk Dom, die deze inleiding schreef, en ook de uitgaaf bezorgde (van hem verscheen te Londen een engelsche vertaling van het geschrift), stelt de werken van Ruysbroeck zeer hoog: ‘de eenige [oorspronkelijk nederlandsche] die het lezen waard zijn’. Ik zal verder van de gegeven toelichting zwijgen. Mijn aankondiging was al geschreven, toen ik het artikeltje van den heer Wijnschenk Dom in handen kreeg. Voor zoover ik dit begrepen heb, zal ik wel tot de lezers behooren over wie de schrijver zich geen illusies maakt wat betreft de wijze, waarop ze op dit werk van Ruysbroeck reageeren. Een geluk, dat die lezers - zij 't dan in hun onnoozelheid - toch nog wel een beetje kunnen genieten van Ruysbroeck's proza! En daarom zijn ze ‘den Nieuwen Kring’ dankbaar voor deze uitgave. Indien vertalingen in deze een goede graadmeter genoemd mogen worden, dan ondervindt de C h i e r h e i t in onzen tijd in ruimen kring belangstelling. Maurice Maeterlinck vertaalde het werk in 't fransch; de engelsche vertaling van C.A. Wijnschenk Dom vermeldde ik al. En dan verscheen ten slotte kort geleden, als een bandje van de ‘Nederlandsche Bibliotheek’, een bewerking in het hedendaagsch nederlandsch van de hand van Mr. Frans Erens.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
36 D i e c h i e r h e i t d e r g h e e s t e l i k e r b r u l o c h t is als een schoon symfonisch muziekwerk. Voor den niet volkomen ingewijde geeft het soms duistere passages. Maar dan weer klinken de akkoorden en melodieën klaar en doorzichtig, en voeren zoo de luisterende ziel opwaarts tot de aanschouwing van het schoone. En zoo vervult dit boek ook zelf de belofte die gelegen is in den tekst waarvan het uitgaat - het thema waarop deze symfonie is gebouwd -: ‘Siet, die brudegom comt, gaet ute h e m t e o n t m o e t e n ’. AMSTERDAM. P.L. VAN ECK JR.
Hieronymus de tweede. TOEN in het einde van de 18e eeuw (1778) de deftige Utrechtsche dichter-wijsgeer Hieronymus van Alphen zijn ‘Jantje’ uit stuurde, om ‘pruimpjes te zien hangen’, nam hij een goede kans waar, om via de ‘lieve wichtjes’, beroemd te worden. Zonder slag of stoot werd hij in het land der blinden tot koning gekroond... wat echter niet zeggen wil, dat ik hem een ‘éénoog’ vindt, want het is wel opmerkelijk, dat door alles heen zijn versjes in den volks- en den kindermond zijn blijven leven en populair werden als volksliedjes. De eigenschappen die dit wonder werkten zijn zeker niet gering te schatten... Wie echter thans voor kinderen schrijft heeft meer moeite om uit te blinken, want van Alphens voorbeeld heeft in de 19e eeuw krachtig doorgewerkt. Vooral in den laatsten tijd is de kindergeest over zoo velen vaardig geworden, en zijn er zulk een menigte goede en aardige kinderversjes geschreven, dat men de dichters en dichteressen, die zich aan deze taak wijdden, onder de menigte nauwelijks onderscheidt. Bijna zou ik geneigd zijn, hier een veel gebruikt spreekwoord om te keeren en te zeggen: ‘het vele goede is hier de vijand van het betere’... Een aardige en karakteristieke bloemlezing van een groot aantal dier kinderdichters met kenschetsende voorbeelden van hun werk kan men bijeenvinden in twee met veel smaak en veel zorg verzamelde en uitgegeven bundeltjes ‘Onze kinderversjes van vroeger en nu’ (Meulenhoff en Co. Amsterdam 1913 en 1915). Deze bundels bevatten veel dat ons aantrekt door lieve gedachten, geestigen vorm en wat al niet meer, en men kan hier ook de evolutie van het kindergedicht volgen, van Van Alphen tot op heden; en dan treft het ons, dat ten slotte bij verreweg het grootste gedeelte dezer versjes, de dichter of dichteres een groot, levenswijs mensch is, dat tegen kinderen praat, de grootmenschelijke gedachten in kinderlijke vormen brengt. Dit deed Van Alphen en dit doen nog steeds het meerendeel der kinderdichters. De opgestoken wijsvinger der doceerende levensrijpheid wordt bijna overal gezien, en bovendien komt er dan het streven bij, om iets te maken, dat literair is, iets moois, iets fijns, iets dichterlijks. Veel zeldzamer zijn de kinderdichters, die slechts dit eene doel voor zich hebben: kind te zijn met de kinderen, hun taal te spreken, hun gedachtetjes te denken, hun iets te schenken, dat hun uit 't hart gegrepen is. Dit is de regelrechte voortzetting van Van Alphens hervorming van het kindergedicht en ik ken een verdienstelijk en bescheiden man, die deze kunst in toepassing brengt en deze Hieronymus de tweede is de verzamelaar der beide bundeltjes, welke ik 1) hier boven noemde, de Heer S. Abramsz , Redacteur van ‘Voor 't Jonge Volkje’, 1)
S. A b r a m s z , geboren 23 April 1867 te Amsterdam, genoot zijn voorbereidende opleiding op de Hoogere burgerschool aldaar, bezocht vervolgens de kweekschool voor onderwijzers en is onderwijzer aan een lagere school in de Hoofdstad. Sedert 1909 is hij redacteur van de Kindertijdschriften ‘Voor 't jonge Volkje’, ‘De Kinderwereld’ en ‘Voor de Kinderkamer’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
‘De Kinderwereld’ en ‘Voor de Kinderkamer’. Eigenlijk had ik dit laatste kleine tijdschriftje voorop moeten zetten, want het is daarin vooral, dat de schrijver ons leert, hoe men met kinderen moet praten en voor hen moet dichten. Onze componiste Catharina van Rennes laat zoo nu en dan op haar kinderklassen de kleintjes verzen maken, die dan in het zoogenaamde ‘Roode boekje’ worden opgeschreven en van een wijsje voorzien. De kleintjes brengen soms allergrappigste naieve dingen voor den dag. Zelf heb ik in mijn naaste omgeving dat ook weleens geprobeerd met een rijmend kindje. Meermalen was het volksliedjes-nonsens wat ze produceerde, maar dan opééns, daar had je de poëzie in den dop: ‘De vogeltjes zingen en springen, Den heelen dag maar door, Maar als de moeder komt, roepen ze: Haast je wat, hoor!
In dit familietafereel van musschen en meezen, zien we onmiddellijk den ongekunstelden gedachtegang van het verwende zesjarige kindje, dat gewoon is door moeder op haar wenken bediend te worden. En zie nu eens dat grappige boekje van S. Abramsz, ‘Rijmpjes bij Zwartjes’ met silhouetteekeningetjes van Jan Wiegman ... Hier hebt ge een heelen bundel vol van die versjes met kinderlijke waarnemingen: van die onnoozele, vlotte rijmpjes van twee, vier, zes regels, die zich voortdurend bewegen in dat knusse miniatuurwereldje van een onzer dreumessen, en waarin gerijmd wordt over vogeltjes en hondjes en speelgoed en lekkers en allerlei dingen uit het groote leven, waarnaar het kind met nieuwsgierigheid vraagt en die het op zijn eigen, origineele wijze uitlegt. De kindergedachte, hoe simpel ook, neemt vaak een wending, die voor een groot mensch verrassend is; kleine,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
37 gebeurtenissen, die wij onoplettend voorbijgaan, worden voor 't kleintje een gewichtig drama, en de kinderdichter Abramsz verstaat bij uitstek de kunst, dit mede te gevoelen. Bij het silhouetje van een hooiwagen vertelt hij: Hu, hu, paardje 't Hooi moet naar den stal... Maar de paardjes knikken: ‘Ja, we weten 't al!’
Bijna ieder kind in z'n eerste levensjaren stelt de dieren en voorwerpen, die het omgeven, met zichzelf gelijk; gelooft dat ze denken en praten zooals hij; dicht ze onbewust een eigen leven toe. Hij leeft midden in een sprookjeswereld, en als ge hem vertelt, dat de paarden voor een hooiwagen zoo vroolijk dansen en trappelen, omdat ze hun eigen boterham naar den stal brengen; als ge zegt, dat de vlinder aan een bloempje een klein geheimpje in 't oor fluistert, ziet hij u met groote oogen van belangstelling aan, en vindt dit alles de natuurlijkste zaak van de wereld. ‘Lorre schreeuwt den heelen dag. En hij vraagt niet eens, of 't mag!
Schreeuwen, lawaai maken, dat is echte kindersport: de jongens, die er menigen draai voor om hun ooren gekregen hebben, zijn begrijpelijkerwijze jaloersch op ‘Lorre’, die naar hartelust tiert, zonder te vragen ‘of 't mag!’ ‘Water pompen, water pompen: 't Water stroomt den emmer in: Nu kan vrouwtje wasschen, plassen, Nu heeft vrouwtje 't naar den zin.
t Silhouetje bij dit vers is een boerenvrouwtje dat water pompt... en hoe van zelf sprekend is het, dat dit prentje bij het kind een genotvol tafereel oproept, van flodderen en met water knoeien. De vier regels zijn afgelezen uit het hart van elk zesjarig meisje. Misschien zijn er onder mijn lezers wel, die den gewichtigen ernst niet begrijpen der volgende vier regels: ‘Dag tantelief, dat treft u goed! Ik heb de thee al klaar. U drinkt toch zeker met ons mee? Al is 't één kopje maar?
Maar dan hebben ze ook zeker geen kinderen, anders zouden ze de serieuze deftigheid kennen van het kleine juffertje dat ‘theevisite’ speelt en daarbij een huisvrouwelijke bedrijvigheid ontwikkelt, of ze moeder van een weeshuis is, en ze zouden zich misschien ook verwonderen, wanneer ze een kleinen guit hoorden schaat'ren van 't lachen bij 't volgende eenvoudige rijmpje: Heb je nu alweer zoo'n honger, Groote dikke Olifant? Neem dan maar dit lekkere koekje Heel voorzichtig uit mijn hand; En dit lekkre, zoete klontje, Steek dat óók maar in je mondje.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
En toch is dat de humor, die het kind smaakt... Die dikke, groote Olifant met z'n ‘mondje’... die door de kleine peuzel zoo familiaar en beschermend wordt toegesproken, ziedaar wat elk kleintje treft en lachen doet... Maar 't maken van deze eenvoudige versjes is geen dankbaar werk, want het knappe en bizondere ervan ligt buiten het begrip van vele volwassenen, en het vordert in zekeren zin een zelfoverwinning, om er zich aan te wijden, vooral indien men een niet gering talent bezit ook voor het literaire kindergedicht. Ik raakte met het werk van den Heer Abramsz eerst recht vertrouwd, toen mijn dochtertje een jaar of vier vijf was. We lazen haar voor, versjes en verhaaltjes van allerlei soort; maar de literaire belangstelling van ons kleintje vond nergens meer voedsel dan in de ‘Kinderkamer’. Al deze eenvoudige vertelseltjes in korte zinnen, soms geheel op vragenden toon, al die grappige versjes, zoo heel simpel en heel onnoozel, maar steeds met een geestig puntig trekje erin, deden zoo natuurlijk, of er gewoonweg met haar gebabbeld werd. Ze verstond elk woordje, wilde ze telkens weer hooren, leerde ze van buiten... en toen heb ik begrepen welk een fijn talent zich aan dit spelend gerijmel, dit kinderlijk gepraat wijdde, en ik heb gevoeld, hoe moeilijk het was, zóó het hartje dier kleine kleuters te treffen.
S. ABRAMSZ Foto Muns & Co, Amsterdam.
Er is een innig verband tusschen het volksrijmpje en de kinderpoëzie. Kinderen hebben bijna altijd pret om volksrijmpjes, misschien omdat daar zoo'n gezellige dreun in zit; omdat de rijmen soms zoo verrassend zijn; omdat zeer vaak ook, de kleine gedachten telkens weder uitklinken in een komisch refrein, dat een rustpunt is voor den hersenarbeid van 't begrijpen. Soms ook (en dit vooral bij muzikale kinderen) zijn het eenvoudig de klanken, die bekoren. Totaal onsamenhangende dingen, als b.v. de ‘aftèl-rijmpjes’, gaan er bij de kinderen in als koek... Neem b.v. dit zotte gevalletje: Eun, deun dip, Ik en de kane Flip, Ik en de kane Boekendemane, Eun deun dip.
Zet dit klankenspelletje, waarin de melodie geenszins ontbreekt, maar eens voor aan een kind: ge zult het ervan zien smullen! Het is de verdienste van den Heer Abramsz, dat hij dit gevoeld heeft en begrepen, want hij heeft aan de kindervolksrijmpjes bizonder zijn aandacht gewijd, ze zelfs in 1) een bundeltje bijeengebracht en uitgegeven en het is hem 1)
‘Rijmpjes en versjes uit de oude doos’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
38 gelukt, de geheimzinnige bekoring te grijpen, die van vele dezer knutsel-dichtjes uitgaat. Aan zijn lezertjes van de ‘Kinderkamer’ heeft hij heel wat van die snippertjes voorgelegd, die de volksdeuntjes in herinnering brengen, zonder er een directe navolging van te zijn. Hoor dit b.v. Hoe laat zou 't zijn? Vroeg het zwijn, Knor, knor! Op slag van vier Zei de stier, Boe, boe. Je zegt maar wat! Zei de kat, Mauw, mauw! Houd tòch je mond! Zei de hond, Waf, waf! Praten staat vrij Zei de bij, Zoem, zoem! Dat's goed gezeid, Zei de geit, Mè, mè! -
Onzin is dit niet, maar de naieve charme van het volksdichtje is er in bewaard, en zelfs, indien de versjes zich er in vorm en strekking nog verder van verwijderen, heeft hij er dat ‘ik-en-weet-wel-wat’ in weten te brengen, dat naar de aroma zweemt der oude rijmpjes. ‘Als ik groot ben word ik zeeman’ Zei de kleine Piet. ‘Broertje, broertje, zei Margootje, Doe dat liever niet! Word maar liever koekebakker Dan word i k je vrouw, En de taartjes, die we bakken, Zijn voor mij en jou!’
Dit versje is in logischen zin volkomen in orde, en toch doen de maat- en gedachtegang sterk aan het volksrijm denken. Ik kan hier natuurlijk slechts enkele voorbeelden aanhalen; maar het volgende mag ik niet achter houden: De vischjes in het water, De koetjes in de wei, De vogeltjes in 't groote bosch, De schaapjes op de hei, De bloempjes langs de wegen, De roosjes in den tuin, De wolkjes langs de blauwe lucht, De haasjes in het duin, De eendjes in de slooten, De kindertjes op straat Zijn allen blij om 't mooie weer, Nu onze goede, lieve Heer De zon weer schijnen laat.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
In dit versje is uitsluitend genoemd, wat kinderoogen zien of waaraan kinderhersentjes denken. Er wordt den kleintjes niets opgedrongen. Ze zijn hier in hun eigen sfeer, en hier, gelijk in de twee- en vierregelige rijmpjes, gelukt het den dichter, het geestelijk eigendom der kinderen, dat hij uit hun zieltjes heeft afgelezen, hun in verfijnden vorm weer te geven. En dit is de verovering, die Hieronymus de Tweede op den eersten Hieronymus voor heeft, en ik behoef er ‘Cornelis’ en ‘Jantje’ niet naast te plaatsen, om den lezer te doen zien, hoe ver zich deze kleine hervorming uitstrekt. Van Alphen is opa in eigen persoon, Abramsz is kind met de kinderen, hij staat in hun kring, danst met hen in 't rond, laat zich aan zijn neus trekken, maakt een capriool als een van de guiten hem op de eksteroogen trapt, lacht hartelijk als ze hem in uitgelatenheid dood familiaar bij zijn naam noemen en jij en jou tegen hem zeggen. Hoor maar eens, hoe hij met de kleintjes mee doet in ‘D o k t e r t j e s p e l e n ’. ‘Dag Mevrouw, wat scheelt er aan?’ ‘'k Weet het heusch niet, Dokter!’ ‘Laat me uw tong eens even zien’... ‘Met genoegen, Dokter’. ‘Hm... U is een beetje ziek, Rhumatiek. 'k Zie u ook wat beven: Limonade, Chocolade, Haagsche hopjes, Weesper mopjes Neem daarvan zooveel u kan, Morgen kom 'k weer even an; Maar pas op voor tocht en kou Dag, Mevrouw!...’
En zooals hij hier in dichtmaat met zijn kleine publiek keuvelt, zoo doet hij 't in proza in zijn grappige vertellinkjes. Ziehier, ge hebt dadelijk de meest natuurlijke stoffage van een kinderspel voor u: ‘Een oude keukenstoel was het rijtuig; Frits was het paard en kleine Anetje was de moeder. En weet je, wat ze nu speelden? Ze speelden, dat moeder op reis was geweest wel drie dagen; dat ze met den spoortrein was terug gekomen en dat ze nu met paard en rijtuig van het station werd gehaald. En haar man en haar kinderen en het hondje stonden haar op te wachten. Haar man was Kees en haar kindertjes waren Leentje, Doortje en Truitje. Het hondje heette eigenlijk ook Kees, maar die werd maar Jaapie genoemd. Anders kon je hem immers verwarren met den anderen Kees? Daar kwam het rijtuig aan. Hè, hè, wat moest dat paard trekken! Neen, dat was me ook maar geen vrachtje: zoo'n rijtuig met zoo'n deftige dame erin; en dan de parasol die de dame droeg; en die hoedendoos en al die pakken! Maar het paard was sterk en het werd niet eens moe van al dat trekken en draven. O, wat waren de man en de kinderen van de dame blij.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Meneer Kees zwaaide met zijn hoed; Leentje wuifde met haar Foto Muns & Co, Amsterdam.zakdoekje; Doortje stak haar twee armpjes in de hoogte en Truitje stond met een allerliefst ruikertje klaar. “H a l t ” had meneer Kees op een papier geschreven, en dat papier had hij aan een boom vastgemaakt; zie je, dan kon het paard lezen, waar het moest stilhouden. En ja, hoor, precies bij den boom bleef het staan. Of dat paardje ook goed lezen kon! Toen stapte Moe uit. Hè, hè, wat werd er toen gekust! En wat werden er een massa handjes gegeven! En Jaapie was zóó blij, dat hij tegen Moe opvloog en haar zoo maar een lik over haar neusje gaf! Nu maakte meneer Kees het rijtuig nog even leeg en toen ging Moe met haar man en haar kinderen en Jaapie naar binnen. Maar het paardje ging mee en liet het rijtuig zoo maar buiten staan’. Lees dit schetsje aan honderd kinderen voor, en zoo er geen 99 zijn, die het ‘eenig’ vinden, wil ik nooit meer een letter schrijven. En bovendien, hoe fijn en levendig is dit tafereeltje van kinderspel geteekend. Ik aarzel niet dit kunst te noemen, evenals verschillende andere van deze schetsjes in ‘De Kinderkamer’. En laat ik 't hier nu eens ronduit getuigen, ik heb mee genoten, als mijn vrouw deze geestige dingsigheidjes aan ons kleintje voorlas, en ik heb toen mezelf voorgenomen, een dankbaar publiek te zijn, en eens in 't openbaar aan anderen te vertellen, hoe en waarom ik ervan smulde. De heer Abramsz heeft vele boeken geschreven, boeken ook voor groote menschen, een bundel Amsterdamsche schetsen in den trant van Van Maurik, een bundel verzen waaronder vaderlandsche; hij heeft ook verhalen geschreven
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
39 voor oudere kinderen, ‘Wilskracht’, ‘Veertien dagen op een ijsschots’, ‘Op sneeuwschoenen door Groenland’; hij heeft een reeks Leesboeken uitgegeven voor de school; hij heeft op buitengewoon geestige wijze sprookjes verteld, ‘Sprookjes uit moeders jeugd’; hij heeft goed-klinkende muziek gemaakt bij aardige ‘speelliedjes’... maar het hoogtepunt van zijn arbeid zijn bovenal die heel kleine, simpele versjes en fijne vertellinkjes, die in ieder kinderhart weerklank vinden, en het is mijn bewondering voor dit fijne, subtiele werk, die mij m'n opstel in de pen gaf, dat beoogt waardeering voor zijn arbeid te wekken anders dan alleen in de kinderwereld, die hem lief heeft. De heer Abramsz is onderwijzer te Amsterdam, maar ik heb nimmer een onderwijzer gezien, die minder schoolmeester is dan hij; en gelukkig prijs ik de school, waar het onderwijs aan een leerkracht is toevertrouwd, die het kinderhart en het kinderverlangen zoo doorgrondt als deze kinderdichter. J.D.C. VAN DOKKUM.
Boekenschouw Folklore, biographie etc. Nederlandsche Sagen en Legenden, door Jozef Cohen. - (Zutphen, W.J. Thieme en Cie, 1917).
Niemand opende. Ze luisterde of er van binnen geen geluid kwam. (De straffe Gods uit Cohen's Nederlandsche Sagen en Legenden).
Een werk over onze sagen en legenden, dat zeer zeker onze aandacht ten volle verdient. De schrijver toch verwerkt in dit boek zijn stof op andere wijze en volgens andere opvattingen dan tot nu toe gebruikelijk was. Zooals ook in de mooie voorrede vermeld wordt is het de eerste maal dat een bundel Nederlandsche sagen en legenden het licht ziet, bewerkt door een auteur die de z i e l der folklore tracht te ontdekken. Wel verschenen in periodieken en volksalmanakken tallooze sagen en legenden, doch steeds was de weergave slechts vermelding, en was het doel een bijdrage te leveren tot de geschiedenis der verschillende provinciën. Opgeschreven door een auteur, die de volksziel liefhad en de sagen intuïtief aanvoelde, waren ze echter nog niet. Eén schrijver is Cohen voorgegaan: Gustaaf
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
van de Wall Perné, wiens prachtig werkje over Veluwsche. sagen een mijlpaal is op dit gebied. Zelden ontmoetten we een auteur, wiens talent zich zoo zeer leende voor het verhalen van sagen en wiens geest er zoo geheel één mee was. Groot, bijna te groot, was de taak die Cohen zich gesteld heeft. Vaak heeft hij een sage te vluchtig behandeld en den toon niet goed vastgehouden. Dikwijls wijdt hij te veel uit en wordt zijn sage tot novelle. Zooals hij ze uit den volksmond vernam: kort en met een spoedig opeenvolgen der feiten, zóó had hij ze moeten opschrijven. Mooi is weergegeven: ‘de slaper in het voorhout’; welk een echt karakteristiek Hollandsche sage, vol echten humor! Men heeft wel eens beweerd, dat Holland geen land was voor sagen; dat ons volk er te nuchter voor was. Na lezing van dezen bundel zal men echter wel van meening veranderen. De zeemeermin van Edam, 't vrouwenzand, Mooi Ann van Velp, de stille zonde van Bergen op Zoom, te veel om op te noemen, hoe schoon
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
40 zijn ze en hoe voortreffelijk werden ze vaak weergegeven. Ondanks zekere bezwaren zijn we Cohen dankbaar voor het werk ons geschonken, en met graagte zullen we een volgenden bundel zien verschijnen. Veel zou er nog over de uitgave van het boek in verband met band en verluchting te zeggen zijn. Nog altijd hebben we in herinnering de uitgave der Edda's met verluchting van de Wall Perné. Beter dan de illustraties van Pol Dom was geweest een versiering met houtsneden, wel het meest geschikt tot verluchting van sagen. Doch zooals reeds gezegd: het verschijnen van dit boek is ons een vreugd. NICO ROST.
Weggevlotene Jaren, door L.C. Schuller tot Peursum. - (Amsterdam, W. ten Have, z.j.). Abonné's op de ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ wien de primeur van deze ‘Weggevlotene jaren’ te beurt viel en die nu dit deeltjen in handen mochten nemen, wacht eene verrassing: het geheele achtste hoofdstuk, lang niet het minste, integendeel! blijkt hun onthouden te zijn. Laten zij er zich niet over ergeren, maar even het voorberichtjen inzien, waaruit zij vernemen dat de teekening van den trouwen dienstknecht in genoemd hoofdstuk reeds voor jaren een plaats gevonden had in Bredée's ‘Familie-Kalender’ en, natuurlijk, een tijdschrift discht in den regel geen crambe recocta op, hoe uitnemend die bereid moge zijn. Of voor ditmaal geen uitzondering had kunnen gemaakt worden? In elk geval moge de trouwe knecht een reden te meer zelfs voor bovenbedoelde abonné's zijn om zich Ds. Schuller's gedenkschriften in hun nieuwen vorm aan te schaffen; immers, deze, in plaats van om de twee maanden een hoofdstuk, thans achtereenvolgens te doorlezen, zal hun een nieuw genot zijn, en 't boekje behoort tot die werken, welke men gaarne ook later af en toe nog eens ter hand zal nemen. Het is vol bijzonderheden welke slechts een geheugen als dat des auteurs bewaren kan; en hoevelen bezitten zulk een geheugen? Bijzonderheden, die de kennisneming alleszins waard zijn, medegedeeld met zulk een eenvoud, in een zoo beknopten, zaakrijken vorm, een over 't geheel 1) zoo zuivere taal , een schrijftrant, zoo gespeend van alle effectbejag, ‘woordkunsterij’ en wat dies meer moge wezen, dat de bezitter van dit aangenaam gedrukte geschrift het meer dan eens zal wederzien met dezelfde verkwikkende gewaarwording, als waarmede men 't gelaat van oude beproefde vrienden wederziet. Het is mij onbekend of er in de bloedmenging des heeren Schuller ook maar een greintje sentimentaliteit schuilt. Zoo ja, dan weet hij 't met volmaakt meesterschap te onderdrukken of te verbergen. Zijn stijl geeft den indruk van eene gezonde nuchterheid, van klare oogen die menschen en dingen zien gelijk zij zijn, van een nooit zich verloochenenden goeden smaak wanneer hij te boek stelt wàt hij ziet, van eene eerlijkheid die nooit kwetst, eene ironie wier vlijm zich meer laat raden en gevoelen dan vertoont. En toch gaat er op deze wijze weldadige warmte van hem uit. Niet dikwerf, indien ooit, lokt hij een traan in uw oog van medegevoel, allerminst tranen van lachen; maar keer op keer wekt hij een glimlach van welgevallen en lang niet zeldzaam steekt gij in gedachten de hand uit om de zijne te drukken. Op het 1)
Jammer maar dat hij het Duitsche (in Nederland zinlooze) ‘baanbreker’ verkiest boven ons ‘wegbereider’, ‘voorlooper’ (op zijn Boersch: ‘voortrekker’) of ‘pionier’, eenen vriend een gymnasium-jaar doet ‘meemaken’, meent dat vriendschapsbanden ‘gekweekt’ kunnen worden, tegen een ‘omslachtige verpakking’ van profetieën niet opziet, oefeningen weet ‘door te maken’ enz. Dat iemand als Ds. S. schrijft: ‘Mijn toespraak hoorde hij zeer lakoniek aan’, mogen we wel voor een lapsus calami houden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
omslag van het boekske vindt men eene teekening, die gelukkiger had kunnen uitvallen, maar den inhoud voortreffelijk in beeld brengt: een grijsaard, een zandlooper in de hand aandachtig beschouwende; oude van dagen, in zijne herinneringen verdiept. Wordt hiermeê aangeduid dat het werk voor jongeren niet bestemd noch geschikt is? Of kan ook voor hen de lectuur een genot zijn, voor studenten en tevens voor hunne beginnende hoogleeraars vruchtbaar? Experientia docet - de eigene alléén niet, voorwaar. Ziehier als in een spiegel allerlei ervaring gedurende niet onbelangrijke tijden weêrkaatst: zijn er niet lezers met nog weinig of geen ondervinding, die er ‘zich zacht aan spiegelen’ willen? Wat hiervan zij, de anderen, vrienden en tijdgenooten des auteurs, hebben de acht hoofdstukken reeds lang uit, hebben ook het nieuwste dat er inmiddels in de ‘Stemmen’ op gevolgd is reeds gelezen en verlangen naar wat deze met de Lentemaand hun brengen zullen. De benijdenswaarde die nog zooveel van zijne lente heeft overgehouden legge vooreerst de pen niet neêr! I. ESSER. Jan. 1918.
Verzen De Boog. Verzen door Herman van den Bergh - (Zeist, J. Ploegsma. 1917) Herman van den Bergh, de meest representatieve der ‘Getijers’, bracht zijn verzen, ons, voor een
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
41 deel, bekend uit ‘Elseviers Maandschrift’ en, vooral, uit ‘het Getij’, in een kleinen bundel tezamen. Een eigenaardige ineenvloeiïng van wezenseigenheden ligt aan deze verzen ten grondslag. Zij zijn de ver-beeldingen van een hoogst opgevoerde bewustheid, maar tevens - o verwonderlijke samensmelting, die het wezen des dichters bepaalde! - zijn zij van een hevige en onbezonken spontaneïteit.
HERMAN VAN DEN BERGH Foto Atelier ‘Prinses’, A'dam
Het verhelderd zelfbegrip, dat eigen wezensstand zuiver wist vast te stellen, geeft de veruiterlijking van het allerinnerlijkste in een zeer persoonlijke zegging. Het gedicht ‘Tegen Avond’ met zijn schoonen breeden aanhef: ‘Hemels staan op mijn hand gebogen; ik zing mijn lied. -’
is de belijdende zang van de zichzelf in klaarheid aanschouwende ziel. - De intuïtie, opvloeiend uit de verborgen bronnen van het diepst onbewuste, beeldt in een brandende bezieling de visionaire aanschouwing van het Al. Dan weet de visie grenzen noch horizonnen, de ruimte van den Kosmos doorwaait het vers, dat dan geen ander rythme kent dan dat der eigen zielsbewogenheid, en dat klopt en bonst van onbedwongen hartstochtelijkheid. ‘Tragiek’ en de uit zes verzen bestaande ‘symphonie’ ‘de Vlam’ beelden in deze bonzende cadanzen de felle aanschouwingsontroering. Een krachtig plastisch uitbeeldings-vermogen doet deze verzen scherp-suggestief zijn, doch er is een vertroebelende onrust, die hun strophen doorbeeft: de onrust van het niet bezonken zijn van de ontroerde beleving. Soms is het visionair-geziene, ragfijn uitgebeelde onwezenlijk en ontastbaar als een gedroomde stemming. Hoor den aanvang van deze ‘Nocturne’. ‘De maan roeit brandend langs 't wolkenrif, en 't bosch is paars: vergiftigd.’
In dit vers, gelijk in enkele andere in dezen bundel, zijn sentiment en beelding in schijn een negatie van de gewone werkelijkheid - inderdaad beduiden zij een meer reëele, wànt een geestelijke realiteit. Het is in dit en dergelijke verzen, dat verwantschap voelbaar is met de kunst van dien anderen ‘Getijer’, M. Nijhoff. Alleen is bij Nijhoff, den decadenten, deze zijde scherper belicht.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
De schoonste eenheid van verklaard besef en dichterlijke intuïtie is m.i. bereikt in het in al zijn kleinheid zoo magistrale gedicht, het sonnet ‘Sabbath’. Hier is niet de onrust van de koortsige ontroering, die zich der bezinning niet gunt, niet de troebeling der brandend gekleurde beelden; hier is het woord de diep-muzikale verklanking, de zinrijke en klare ver-beelding van het grootsch gebeuren. Er zijn in dezen bundel verzen, die zeker even sterk zijn als dit sonnet - ik denk hier b.v. aan het kostelijke gedicht ‘de Zwemmers’ en aan ‘Toen Klommen -.’ Wie ziet niet den machtigen klim der wolken aan de luchten, als hij deze regels hoort: ‘Toen klommen wolken opwaarts langs de torens met naakte lijven, geel, gespierd en recht’;
ook zijn er, die in zuiverheid en kracht van visie bij het sonnet ‘Sabbath’ niet achterstaan; maar geen is er waar des dichters schoonste en meest karakteristieke eigenschappen tot een zoo harmonische eenheid samenstemmen. Het is dan ook in dit gedicht, dat, naar mijn gevoel, de schoonste toekomstmogelijkheden aangeduid zijn voor dit zeer persoonlijk talent. MARIE SCHMITZ.
Liederen van A. van Collem. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1917). Het eerste deel der maatschappelijke verzen van den socialistischen auteur van Collem is thans in druk verschenen, aristocratisch netjes ‘verzorgd’ door den uitgever van Dishoeck.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
42 Nog steeds is het een strijdvraag, of socialistische kunst mogelijk is, en reeds vroeger (Groot-Nederland 1916) heb ik als mijne overtuiging uitgesproken, dat kunst een te persoonlijk iets is om werkelijk algemeen te kunnen zijn. De dichter van Collem bewijst dit m.i. ook thans weer; in de zoozeer naar oorspronkelijkheid trachtende verzen leest men bv. dit:
Matten vlechten. ‘Het kleine vrouwtje, rond gebukt, Het mannetje, in stoel gedrukt Ze grijpen in het kotje; Hij rukt de biezen uit de schoof En reikt ze vrouwtje, staand' op stoof, Zij reikt naar het schavotje. Schavotje is een hoog toestel, Daar schuift men biezen aan, op tel’.
Na een woord-tachtiger uiting in laatste stadium (weglaten der lidwoorden) volgt, zeer juist, eene definitie van schavotje. 't Doet denken aan een cursusvergadering S.D.A.P. ‘De heer van Collem leest voor zijne partijgenooten, tracht hun een denkbeeld te geven van een eenvoudig vers. Midden in de lezing zelve, een woord dat “men” niet begrijpt. Eene uitlegging volgt. Daarna voortzetting van het lezen’. Zoo stel ik mij de verzen van A. van Collem voor. Het is moeilijk voor iemand, die in geen sociale kunst gelooft, om in dit werk meer dan een dapper, zij het wanhopig pogen te zien, al waardeer ik menig vers uit dit ‘persoonlijk’ bundeltje. JAN J. ZELDENTHUIS.
Romans en novellen De Gek, door J.W. de Boer. - (W.L. & J. Brusse's Uitgevers Maatschappij, Rotterdam 1917). Het heeft een eigene bekoring om, te midden van veel, dat door den ons bekenden naam van den maker op het titelblad al bij voorbaat in een zekere kleur, in een bepaalde atmosfeer voor ons komt te staan, een boek in handen te krijgen, waarvan de naam des schrijvers ons nu eens niet de een of andere literaire - of onliteraire sensatie tracht te suggereeren. In al zijn argeloosheid ligt het voor ons, en de kleur, die het eigen is, zullen wij eerst aanschouwen, wanneer wij er ons met even groote argeloosheid en onbevangenheid in verdiepen. Tenminste wanneer een waarlijk eigen, persoonlijke kleur het kenmerkt. Zoo dit boek van J.W. de Boer, wiens naam mij onbekend is in de literaire landouwen. Of het nu, na de lezing, in die eigene sfeer, die wij het persoonlijke van een werk noemen, in mijn herinnering levend is? Neen, althans niet door het karakteristieke van zijn innerlijke eigenschappen, hoogstens door sommige uiterlijke toevalligheden, die met het wezen van het boek niet te maken hebben (b.v. de eenigszins gezochte ongewoonheid van zijn vorm.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
De overwegende indruk, dien dit boek nalaat, is er een van groote jeugdigheid. Het heeft er de gebreken maar ook de deugden van. Daar is allereerst, ik stipte het al aan, het min of meer revolutionaire van zijn vorm. Er is geen eenheid. Het verhaal staat niet in kloeke, logische lijnen voor ons opgebouwd, ook niet ontstond het uit een complex van schijnbaar grillige, warrige contouren, waarin ten slotte de breede eenheid toch onmiskenbaar bleek - de korte hoofdstukken, brieven en brieffragmenten beelden slechts, ons veel - te veel - te raden overlatend, in grove trekken de geschiedenis. In het hoofdstuk ‘Scherven’ vangt de schrijver aldus aan: ‘Slechts in brokstukken heb ik hem, m'n Age Galama: persoonlijke herinneringen, brieven en dagboeken - vandaar, dat het fragmenten zijn, die een gaaf geheel moeten vormen’; maar een gaaf geheel is het, voor mij althans, niet geworden. Er blijven hiaten, niet zoozeer in den gang van zaken - dat ware nog het minst belangrijk - als wel in den loop der zielsgebeurlijkheden der personen. Wij missen vele noodzakelijke psychologische schakels. Wat b.v. ervaren wij van de innerlijke worstelingen van Age Galama, wanneer het leven hem tot groote en zware beslissingen noopt? Wij ervaren alleen wat hij doet, of beter gezegd wat hij niet doet, want zijn houding is vrij willoos en wankelend voor iemand, die ons in den kring zijner ondiepe, mondaine, loszedige vrienden, als moreel hoog daarboven staand, als een hooghartige, een onaantastbare-in-zijn-eenzaamheid wordt geschetst. Hoe valt met zijn superieure eigenschappen, waarin de schrijver ons wil doen gelooven, overeen te brengen, dat hij erover denken kan om Annie, die hij in een waarachtige liefde in-der-daad maakte tot zijn vrouw, haar heffend aldus uit de modder van wat haar bestaan was, dat hij er zelfs maar over dènken kan haar weer te verlaten, terug te stooten in de modder dus, wanneer hij een langer samenblijven maatschappelijk niet weet te bolwerken? Hier gedraagt hij zich als een zwakkeling, die bij den eersten knauw van het leven krimp geeft en de sterke hand van een ander - zijn moeder - noodig heeft om zijn richting te bepalen. Na wat de schrijver ons eerst van hem heeft getoond zou hier een sterke psychologische motiveering noodig zijn; doch deze ontbreekt. En wat krijgen wij te zien van Annie? Ik meen van haar dieper wezen. Wij zien haar als kindvrouwtje, aanhankelijk, speelsch, teeder, die aan haar Age, wanneer ze bij zijn moeder is in 't verre Friesland op de eenzame stins, lieve brieven
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
43 schrijft, teeder, gevoelig, fijn van sentiment, maar juist een ietsje te literair om als echt aan te doen. Zijn dit de brieven van een jonge vrouw, die door het schroeiende vuur van het leven is gegaan? Zelfs al is haar ziel ongerept daaruit gekomen, dan zouden wij toch in haar uitingen een anderen toon verwachten te hooren: minder kinderlijkheid, meer rijpe doorleefdheid. Dit dan is mijn grief tegen dit boek, zijn jeugdige onbezonkenheid; te uitsluitend impressionistisch heeft de schrijver de verschillende motieven van zijn gegeven afzonderlijk gezien en behandeld, dan dat een logische, evenwichtige compositie kon ontstaan. Maar! Het is ditzelfde impressionisme in aanschouwing en weergave, dat vele van deze kleine hoofdstukken maakt tot iets gaafs en voltooid in zichzelf. Suggestief van toon zijn ze, sober; maar het sobere woord is niet arm of kleurloos, integendeel, meestal vlijmend-raak. Geen minutieuse beschrijvingen, bijna heel geen beschrijving zelfs, en toch is het beeldend effect bereikt, toch is de atmosfeer volkomen gesuggereerd. Het Amsterdamsche nachtleven, de kazernezwijnderij, de verstorvenheid van een klein vestingstadje, de hooghartige koude eenzaamheid van de Friesche stins, het vond alles de zuiverste, de meest karakteristieke weergave met de simpelste middelen. Met impressionistische hevigheid en fel van leven is telkens, met een paar vegen, het geziene uitgebeeld. Deze bereiktheden doen te meer bejammeren het onharmonische van de compositie met haar psychologische onvolledigheden, en doen wenschen, dat deze schrijver eenmaal verheugen moge met werk (zij 't met klein werk, dat wellicht het meest in de lijn van zijn kunnen ligt), waarin de schoonheden van detail, die hier te waardeeren vielen, zullen zijn opgegaan in de hoogere eenheid van het schoon-evenwichtig geheel. MARIE SCHMITZ.
Phil's Amoureuze Perikelen, door Emmy van Lokhorst. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1917). Een der kenmerken van het veelszins uitnemend geredigeerde ‘Elseviers Maandschrift’ is dit: dat men er onder de belletristische proza-bijdragen maar zelden aantreft van beslist (o, Charivarius, genade!) minderwaardig gehalte. Uitsluitend met rijp werk kan in ons land wel geen enkel der te vele tijdschriften voor den dag komen, en bij dien toestand is het een geluk als de redactie een speurzin weet te werk te stellen, een f l a i r als bv. de heer Robbers blijkt te bezitten, om onder het onrijpe dat de redactietafels nu eenmaal onveilig maakt, datgene uit te kiezen wat de kiem tot rijpheid in zich draagt. Maar dikwijls geeft het tijdschrift ook méer dan ‘beloften’; meermalen was 't juist in ‘Elseviers’ dat wij schetsen en novellen lazen waarin al min of meer een schoone volgroeiïng viel op te merken.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
EMMY VAN LOKHORST Foto J. MERKELBACH, A'dam
Zoo meen ik, dat ‘Phil's liefdedrama's’, of zooals de jonge schrijfster Emmy van Lokhorst ze, met een gelukkige vondst, heeft herdoopt: ‘Phil's Amoureuze Perikelen’, nu in boekvorm vereenigd, veel meer zijn dan beginnerswerk, waaromtrent een goedkeurend-aanmoedigend knikje van parecensent zou passen. Wel zal deze schrijfster nog veel in diepte moeten winnen; zal haar vizie zich moeten verinnigen en haar stijl zich verfijnen, wil zij werkelijk eens onder de eersten van onze auteurs worden genoemd; - maar dit neemt allemaal niet weg, dat hier al, op een zeker plan, van een bereikt-hebben kan worden gesproken. Of er een r o m a n -schrijfster in Emmy van Lokhorst steekt? Als de verschijnselen niet zeer bedriegen zou ik durven verzekeren van wèl. In elk geval zijn deze ‘Perikelen’ nog géén roman, al vinden wij er de ‘Ansätze’ toe; al loopt er eigenlijk al zoo iets als een (dunne) draad doorheen van psychologische continuïteit, welke deze
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
44 schetsen met hun verspringend milieu (eerst in den Haag, dan ineens in Utrecht, dan weer in den Haag; daarna op een dorpje in Gelderland, en eindelijk in Amsterdam) onderling verbindt. Het compozitorisch vermogen van deze schrijfster richt zich zeer stellig op 't organische; Phil's zieltje, in deze schetsen ‘verspreid’, doet den lezer toch niet fragmentarisch en daardoor onbevredigend aan: het is een éénheid voor ons kunnen worden, en als wij 't boek uit hebben en napeinzen over deze Phil, dan doet zich ons het verrassende voor: dat wij 't gevoel hebben dit meisje en haar omstandigheden heel goed te kennen, ook al liet de schrijfster ons volkomen in 't duister omtrent veel belangrijks in Phil's leven, als b.v. het lot van haar vader, die in de eerste schets nog zulk een voorname rol vervulde, maar in schets III (waar de familie naar Utrecht blijkt verhuisd) opeens is geëclipseerd (dood? gescheiden?), zonder dat er met een woord meer over hem gesproken wordt. Wij kennen Phil, en wij hebben haar lief, omdat de schrijfster haar zoo zuiver-menschelijk heeft weten te teekenen. Hoe goed is al dadelijk de eerste schets: het avontuurtje van de 12-jarige met den banketbakkersjongen. Er kon de naam van Ina Boudier-Bakker onder staan. Dáaraan herkent men dadelijk een schrijfster van ras, dat zij nergens in haar werk willekeurigheden toelaat. Als ze begint met een beschrijving van den Haag tegen avondval met het waaierige Buitenhof en den klingelenden toren vlakbij als een hoogen reus, dan bereidt ze ons daarmee onbewust voor op die kleine hummels Annie en Phil, die ze even later voor onze oogen parmantig laat naar huis stappen. Er is dadelijk s f e e r . Aardig is ook de tweede schets - het gevalletje met de vereerde leerares -; mooi hierin vooral die leeg-kille, verveelde stemming van zoo'n schoolkind-om-vier-uur als ze ‘geen mensch’ nog thuis vindt. Ik wil niet al de stukjes een voor een nagaan; nog even wijzen op de fijne toetsjes in no. 3, waar we uit Phil's kinderlijke kibbelarijtjes met een veel ouderen neef in haar iets teer-bevends zien ontbloeien, dat... Maar dan blijkt zuster Greet de uitverkorene, en kleine Phil vindt het dadelijk éénig en heel natuurlijk en vanzelfsprekend, en 't is haar een verrassende ontdekking: ‘Gut zeg, dan wordt Ru mijn bróer!’ Later mengt Phil zich uit goeiïgheid in haar vriendin Annie's liefdesaffaires, met tragisch gevolg: de vriend dien zij tot Annie terug wil brengen kust háar; 't móest gebeuren toen ze daar in de Boschjes zaten, doch zoodra het gebeurd is vindt Phil het slecht en afschuwelijk; maar ze kan het Annie niet uitleggen en verliest haar vriendin. De schets van de logeerpartij in de Betuwe schijnt mij wat matter, niet zoo overtuigend, wat meer ‘bedacht’, evenals de laatste, waar Phil eindelijk het geluk vindt voor haar onrustig hart in de liefde voor een (wat vaag en conventioneel geconcipieerden) jongen man, die wel wat vreemd met de moraal goochelt en wien we de zuiver voelende Phil eigenlijk maar half gunnen. Uitnemend daarentegen acht ik nog het aan Phil's laatste ‘drama’ voorafgaand avontuur met den getrouwden chef: haar maagdelijk hunkeren naar l i e f d e tegenover zijn gerijpte, geblazeerde mannelijkheid, die in de verhouding met het ‘raspaardje’ Phil vooral zoekt het prikkelende en emotioneele. Een bundel, lezers, dien ik u allen kan aanbevelen. En een schrijfster op wie dient gelet. G.v.E.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
De Gezellige Staking. Optimistisch-realistische roman door Ralph. Springer. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1917). M.H. van Campen, de fijne en zachtmoedige kritikus, wien men telkens strakker geserreerdheid en vaster macht van gevoelsexpressie toewenscht, heeft dit boek en daarmee den schrijver ingeleid. Ralph. Springer is ‘een nederig werkman uit de bouwvakken, die eenige jaren geleden nauwelijks zonder spelfouten schrijven kon....’ Dan begint van Campen den lezer te waarschuwen, toch vooral geen meesterwerk te verwachten. De beoordeelaar heeft er heel wat op aan te merken. Verdiensten ziet hij echter gewis. Zelfs hoopt hij op een toekomst, waarin Springer den loodgietersbout met de pen zal kunnen ruilen. Men moet maar durven. Van Campen, zelf uit de arbeidersklasse, moge zich hebben laten drijven door eigen bittere ervaring van lichtgekwetste in rauwe omgeving, van hunkering naar zelfontwikkeling, - waarlijk, Ralph. Springer is met dit over het paard beuren allerminst gebaat. Hij moge een puik loodgieter zijn geweest, van schrijven heeft hij voorloopig niet het flauwste benul. Dit klinkt noodeloos hard en erg aanmatigend. De heer Lloyd George, overigens geen kunstbevoegde, heeft ééns in zijn redenaarsbestaan iets gezegd, dat me trof, dat me bijbleef. Hij had in Parijs een ‘onaangename’ toespraak willen houden. Dat was de verontschuldiging tegen alle, vaak vlijmende kritiek. M.a.w. hij had het beroeps-optimisme afgelegd, zich voor eens in een andere huid gestoken. Van het pessimisme...? Geenszins. 't Beeld van de huid duidt er al op: 't ging hem niet verder dan de koude kleeren. Nu meende hij, in deze vermomming het doel 't snelst te bereiken.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
45 Mag ik me een oogenblik met den grooten spreker vergelijken? Inderdaad meen ik, dat een zacht geneesmeester Springer noodlottig worden kan. De horoscoop zij overigens met het bovenstaande van Springer's toekomst niet getrokken. Hij heeft het met dit boek niet ver van huis gezocht. In twee deelen beschrijft het 't verloop van een loodgietersstaking. Nu, ofschoon het blijkens de dagteekening achterin al van Februari 1914 af gereed ligt, telt het voorzoover ik zag geen spelfouten. Ik schat Springer's geestkracht en volharding, om 't zoo ver te brengen, niet gering. Haast neem ik het hem kwalijk, dat hij mij belet, die rondweg te bewonderen. Maar waarom iets belangrijks als een lange en hardnekkige staking met minnarijtjes der arbeiders daardoorheen niet tot iets belangwekkends gemaakt? Ik denk er niet aan, den auteur de wet voor te schrijven. Hij heeft er blijkens den ondertitel de voorkeur aan gegeven, hier een plaizante historie van te maken, die eigenlijk wrang is. Men weet wel, in den trant van Heijermans' vroolijke spelen; al wil ik Springer volstrekt geen nabootsing aanwrijven. Maar deze grappigheid, de twee deelen door volgehouden, wordt wee en klef en burgerlijk. Hij vertelt niet, dat de menschen, mede-arbeiders, oplettend luisterden, maar: ‘het publiek vereerde Smikkel met onverdeelde aandacht’. De gespreksweergeving, heele bladzijden aan één stuk, is in één woord ongenietbaar, en waar hij 't heeft over de ‘mooie jonge buste’ van een arbeidersmeisje, vraagt men met den lach van den boer, die kiespijn heeft: ernst of kortswijl? H. VAN LOON.
Anne van het Eiland, door L.M. Montgomery. Met toestemming der schrijfster uit het Engelsch vertaald door Betsy de Vries. - (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon). Toen ik een paar jaar geleden een vroeger verschenen werk: A n n e v a n A v o n l e a van dezelfde schrijfster besprak, zeide ik dat haar boeken mij herinnerden aan de L i t t l e W o m e n en G o o d W i v e s van Louise Alcott; en bij het lezen van Miss Montgomery's jongsten roman, hierboven genoemd, drong zich dezelfde gedachte aan mij op. Maar toch minder sterk dan te voren. De weegschaal der vergelijking begint over te hellen naar de composities van de oudere auteur, - naar veler meening misschien reeds verouderd! - al zag ik onlangs met blijdschap haar boekjes in nieuwen druk herrezen. Miss Montgomery, vrouw van den tegenwoordigen tijd, babbelt het derde deel van haar cyclus heel aardig vol over haar hoofdpersoontje Anne Shirley, die wij reeds kennen als kind en aankomend meisje, en die wij nu zien als studente aan de hoogeschool te Redmond, waar zij alle examens met succes doorstaat. Het is alles heusch heel aardig weergegeven, - maar veel méér is het niet, en de frissche bekoring die de eerste deelen op ons uitoefenden, vinden wij er niet in terug. Toch is de gang van zaken in het boek zoo natuurlijk en bevredigend mogelijk; het lijdt echter aan een te weelderigen overvloed van kleine trekjes, overdenkingen en gebeurtenissen, die onze waardeering op den duur verzwakt en onze belangstelling tempert. En dan is het jammer, dat de schrijfster, die de jeugd overigens goed blijkt te kennen, soms vergeet dat gezonde vroolijke jonge meisjes geen boekentaal spreken, en nóóit - hier noch in Amerika! - zullen zeggen tot een mannelijken mede-student:
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
‘De stilte is hier als een gebed, vindt je niet? Ik houd toch zooveel van dennen! Het is of zij hun wortels slaan in de romantiek van alle eeuwen. Het is zoo'n troost nu en dan hun eenzaamheid te zoeken en wat met hen te praten. Ik voel mij hier altijd zoo gelukkig’. D u s u b l i m e a u r i d i c u l e ... Miss Montgomery, die toch anders heusch wel van een grapje houdt, meent op dat oogenblik werkelijk in allen ernst, dat levensblije menschen van om en bij de twintig op een wandeling zóó met elkaar moeten praten, want de verliefde jonkman citeert als antwoord een gewichtig vers, dat ik, om den indruk te doen deelen, die 't op mij maakte, hieronder laat volgen: ‘A n d s o i n m o u n t a i n s o l i t u d e s o ' e r t a k e n As by some spell divine, Their cares drop from them like the needles shaken F r o m o u t t h e g u s t y p i n e ’.
Gelukkig hebben in het boek de meer reëele, sobere gedeelten de overhand. Er wordt een klein stout jongetje in beschreven, dat wij reeds in een vorig deel leerden kennen, en dat een prachtig specimen is van een echten bengel met een warm gevoelig hart; en zoo is er meer dat ons milder doet oordeelen over het minder geslaagde. Wanneer de schrijfster haar serie wenscht voort te zetten, dan zal zij waarschijnlijk Anne Shirley in het eerstvolgend boek geven als jong getrouwde vrouw in eigen kleinen kring. Het zich concentreeren in een nauweren cirkel zal haar talent zeker ten goede komen en haar behoeden voor uitweidingen, die somtijds grenzen aan herhalingen, nu zij zulk een groot aantal personen te behandelen had. De ijverige vertaalster, mejuffrouw Betsy de Vries,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
46 heeft ook dit derde deel in het Hollandsch bewerkt. Haar stijl is over 't algemeen vlot, en haar zinnenbouw verraadt niet, dat het boek van buitenlandschen oorsprong is. Er is iets eenvoudigs in den schrijftrant van Miss Montgomery, wat mej. de Vries ook in onze taal heeft weten te handhaven. Dat de gesprekken, zooals ik hierboven reeds opmerkte, somtijds boven de spreekwijze gaan van het gewone menschdom en daardoor den stempel missen van zuiveren dialoog, is een fout die geheel op rekening komt van de auteur. Maar laat de vertaalster oppassen voor het gebruik van uitheemsche woorden! M o d i s t e r i e past in het bedenkelijke kader van gevaarlijke malligheden als: c o i f f e r i e , b o î t e n a t u r e etc., waaraan Couperus eenige maanden geleden een kostelijk epigram wijdde in de Haagsche Post. IDA HAAKMAN.
Een Ongelukkige Vrouw. Roman door Frans Hulleman. - (Amsterdam, Scheltens en Giltay, 1917). In Februari 1914 heeft Frans Hulleman dezen roman geschreven of voltooid. Hij zelf geeft daar aan het slot nauwkeurig rekenschap van. Ik vind dat in den schrijver zeer te prijzen. Die vermelding houd ik namelijk voor het merkwaardigste van het heele boek. Nu, héél merkwaardig is dat nog niet. Maar in dat ‘Febr. 1914’ lees ik veel. En wel: ziet u, lezer, dat is nu wel een prul, zooals er precies twaalf in een dozijn gaan en zooals er vóór den oorlog bij bosjes verschenen. Sinds zijn de prijzen van papier en de rest bar gestegen. Daar staat tegenover, dat er in de vechtende landen minder geschreven wordt en die boeken lastiger de grenzen overkomen, wat het debiet van oorspronkelijks ten goede komt; maar toch waren de uitgevers aanvankelijk huiverig. Zou het publiek dienzelfden rommel nog willen slikken? De kranten hadden aan beteekenis gewonnen, en waarlijk, in het buitenland, eigenlijk angstig dichtbij - 't kanon hield de braven heele nachten uit den slaap - schenen zich ‘romans’ af te spelen, ietwat grootscher dan waartoe de verbeelding reikt van den gemiddelden Hollandschen auteur. Hulleman zal dus, verbeeld ik me, die jaren met zijn Ongelukkige Vrouw wel slib hebben gevangen. Nochtans gaf hij den moed niet op. De oorlog bleef buiten de grenzen, de kranten verveelden, de Godsvrede lag aan gruzelementen... Waarom in slaap te sukkelen zonder op de kachel het lustig-dommelend en eentonig neuren van den litterairen ketel, die vóór den oorlog al zóó lang te kook stond? Dus ligt het boek nu voor ons als een oudbakken Sinterklaasverrassing. Wat zeg ik: oudbakken...? Notabene, 't is deeg van vóór Augustus 1914 en lang geen oorlogsbrood. De heer Hulleman heeft in algemeen menschelijke aandoeningen geroerd. Waarom zou een gehuwde vrouw, die kamers verhuurt, niet genoeg krijgen van haar man, omdat... nu, wat denkt u...?, natuurlijk omdat hij haar niet begrijpt; omdat hij maar een stuk proza is; en vaag verliefd worden, vooral vaag, op den student, die bij haar inwoont; en deze niet veel van haar moeten hebben en zij zich dan van kant maken, aan den afgrond van het steunende leven, waar de Schartens bellen bliezen? De Schartens, tja, 't spijt me voor Hulleman, dat hun naam daar staat. Dàt is nog eens schrijven, dat is taal, die klinkt en tintelt en geuft, zooals nu weer in de beschrijving van typen en curiositeiten. Maar bovendien zijn 't menschen, die beseften de schrijning van de voorvallen, onbeduidend en willekeurig elk - door
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
hun talent, hun innige aandacht tot iets belangwekkends van vasten bouw en warme menschelijkheid gemaakt, - vergeleken met wat er nu in de wereld aan den gang is. Maar, pure kunstenaars, vertikten ze 't te schipperen. Dus bereidden ze daarop voor, en verontschuldigden ze zich tegelijk, in dat allerbekoorlijkst bellenblaas-relaas. Inderdaad, de bedoeling is even doorzichtig, maar de gloed, waarmee 't geschreven werd, ook even pralend als die der broze blazen. Een verontschuldiging ook lees ik in Hulleman's ‘Febr. 1914’. Ook hij had kunnen schipperen, zich bij de tijdsomstandigheden trachten aan te passen. Gelukkig, dat dit ons bespaard bleef. Gelukkig ook, dat Hulleman tijdens den oorlog zoo wijs, d.w.z. zoo kiesch was, zijn litteraire zwaneveder rust te geven. H. VAN LOON.
Kinderen in Verstand en in Boosheid. Van menschen uit het Groningerland, door P. Keuning. - (Rijswijk (Z.H.), H.J. Spruyt, 1917). Dit boek bevat tien schetsen, waarin, zooals de titel aangeeft, we kennis maken met voor 't meerendeel eenvoudige lieden; in hun doenen-laten van alledag; met hunkleinere en grootere zonden; met hun goede en nobele gevoelens en daden ook. Het zijn allen menschen uit 'n groningsch dorp - ‘Oldencate’ noemt de schrijver het - boeren en arbeiders en burgers. Hiermee is onze dialektische literatuur een boek rijker geworden: de menschen spreken er hun groningsch taaltje. Over 't geheel is het goede klein-kunst, geboren uit den bekenden ‘copiëerlust des dagelijkschen levens’. Een paar maal treedt de schrijver met zijn beschouwing van de dingen even voor het voetlicht - wat hij natuurlijk niet had moeten
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
47 doen. Maar de dialoog is levendig, is echt. Men voelt dat de auteur (in zijn jeugd 1) woonde hij te ‘Oldencate’ ) zijn Groningers kent; waardoor hij erin geslaagd is ze ons uit hun gesprekken te doen kennen. De schetsen staan vrijwel op eenzelfde niveau van verdienstelijkheid; al is de een wat beter geslaagd dan de ander. De laatste - E e n a f s c h e i d - hoort niet tot de beste. Daartoe zou ik rekenen J a p i e ' s 2) S i n t M a a r t e n en V a n v e l e r l e i b e g e e r e n . De mooiste bladzijden uit het heele boek zijn misschien wel die, waar we het gesprek lezen tusschen Siert Wieringa, met zijn angst voor dood en duivel, en Pieter Dijkhuis, een ouden zonderling, die leefde als een kluizenaar, maar die niet bang voor den duivel was; 3) omdat hij zich voelde ‘'n oetverkoren vat’ . Aan wie goede ontspanningslektuur verlangt kan ik dit boek aanbevelen. P.L. VAN ECK JR.
[Winckelkout]
De Genestet - Freudenthal DEN HAAG, 17/2 '18 Geachte Redactie, Beleefd verzoek ik U het volgende te willen meedeelen naar aanleiding van het in Den Gulden Winckel van 15 Jan. l.l. voorkomend artikeltje van den heer To van 1) Rije . Gelukkig kan ik den geachten inzender gerust stellen: de Genestet's gedicht is wel z e e r w a a r s c h i j n l i j k het oorspronkelijke. Hij leefde immers van 1829-1861 en het bedoelde gedicht ‘Benjamin-af’ komt bij hem voor in zijn verzenbundel ‘Laatste der Eerste’, welken hij in 1861 publiceerde. 2) In zijn Voorrede op dezen bundel zegt hij : ‘Dit bundeltjen bevat mijne, in allerlei boekjens en hoekjens, ‘verspreide gedichten van 1854 tot 1859, benevens een paar van 1860....’ Hoogstens kan zijn gedicht dus in 1860 ontstaan zijn. In het door den heer van Rije geraadpleegde werk van Max Geissler nu, vind ik op dezelfde bladz. (135) als levensdata van August Freudenthal: 1851-1898. Toen dus het gedicht van de Genestet ontstond (in 1860; misschien wel in 1854, waardoor elk onderzoek overbodig zou worden!) was Freudenthal 9 jaar oud. Nu lijkt het mij niet waarschijnlijk dat deze toen reeds verzen in dialect schreef, te minder daar ik in Brümmer's ‘Lexicon der Deutschen Dichter des 19. Jahrhunderts’ lees dat hij in 1870 naar Bremen ging, ‘wo er seit 1874 ausschlieszlich litterarisch und seit 1) 2) 3) 1) 2)
Hij is nu onderwijzer; 't is een broer van ‘Willem de Merode’. Deze is de eenige van de schetsen die al eens gedrukt is; n.l. in den N e d e r l . S p e c t a t o r , waar ze als voorproefje dienst had moeten doen, maar daarin te laat verscheen. Blz. 161 vgg. fragment van I n d e n s t r i j d m e t b o o z e m a c h t e n . Ik meen dat hier van een inzend s t e r moet gesproken worden. (Red. D.G.W.) P.A. de Genestet, Complete Gedichten; Inleiding en Aanteekeningen van Dr. H.L. Oort. Nederlandsche Bibliotheek. 2e druk. Amsterdam.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
1883 als Redacteur der “Bremer Nachrichten” thätig ist’. Mijns inziens mogen we hieruit wel besluiten dat de Genestet's gedicht eerder is ontstaan dan dat van Freudenthal, en ik hoop hiermede den heer van Rije voldoende te hebben ingelicht. Gaarne zou ik echter iets over het woord plagiaat in het midden willen brengen en wel naar aanleiding van een kantteekening in Geisslers genoemd werk. Ik raadpleegde het in de Koninklijke Bibliotheek en vond er naast Freudenthal's gedicht: ‘Gestolen van de Genestet’. Deze hatelijke woorden zijn hier geheel misplaatst en ik zou wel willen weten of de geachte kantteekenaar begrijpt wat plagiaat beteekent. Plagiaat is letterdieverij, dus: h e t m e t z i j n e i g e n n a a m onderschrijven van een andermans werk! Moeten we nu hier spreken van plagiaat? Hoe talloos zijn niet de voorbeelden dat twee dichters dezelfde gedachten, ja zelfs dezelfde woorden hebben, hetzij b e w u s t dan wel o n b e w u s t . En moeten we Perk's schoonste schepping: Iris, een plagiaat noemen omdat hij hier (bewust) den grooten Shelley heeft gevolgd? Ik hoop dat de kantteekenaar (namen weet ik niet) zich bekeeren zal! Dankend voor de geschonken plaatsruimte en met de meeste hoogachting Uw dw. dn., L.W.J. HOL.
Letterkundig leven uit de maart-tijdschriften De Gids. Opent met een proza-stuk van Arthur van Schendel: Safya. Hierop volgen Verzen van P. Otten, Herman Lijsen en M. Nijhoff. - Met eenige brieven van Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne eindigt het Eerste Boek van de Leemen Torens, en de Redactie bericht, dat deze publicatie hiermee (in haar tijdschrift waarschijnlijk; of is den auteurs
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
48 zelf wellicht de moed tot voortzetting van deze weinig verheffende relazen ontzonken?) gestaakt wordt. Het blijkt nu bovendien, dat deze brieven geen ‘echte’ gebeurtenissen mededeelen, maar, min of meer althans, fantasie geven. In den laatsten brief tenminste lezen wij, dat Teirlincks zuster aan haar broer de vraag stelt: ‘Wel Herman, heeft dan geen van ons beiden nog aan trouwen gedacht?’ Waarop Herman (terugblikkend op al de huwelijksslechtheid welke hij juist zoo smakelijk aan zijn vriend Karel heeft opgedischt) mismoedig antwoordt: ‘Neen, beste zuster; ik hoop dat ik er nooit aan mag denken’. Als we nu echter 't interview in ons tijdschrift opslaan, dat André de Ridder indertijd met Teirlinck had, dan lezen we daar wel degelijk over Teirlincks vrouw en vinden we zelfs haar portret! En oordeelt ge nu, lezer, dat ik als een ouwe juffer aan 't uitpluizen ben, en vraagt ge wat dàt nu in 's hemelsnaam met litteratuur te maken heeft: of het ‘echt’ is of niet - dan ben ik d e e e r s t e om te antwoorden: 't doet er inderdaad niets niemendal toe. Maar wat drommel, waarom hebben kunstenaars als Teirlinck en van de Woestijne ons ditmaal met hun werk dan ook niet n a a r h e t h o o g e r n i v e a u v a n e e n r e ë e l e r w e r k e l i j k h e i d weten te dragen; waarom moesten we mèt hen zoo jammerlijk blijven steken in de materie van gelijkvloerschheid en kaffeeklatsch? - Van Dr. Ch.M. van Deventer een Dialoog over den Droom, de betoogstof waarvoor schrijver voor een goed deel ontleende aan een brietwisseling door hem met den heer Dr. H. Onnen Sr. gevoerd. Van de overige bijdragen noemen wij nog slechts het, naar 't mij voorkomt, hoogst belangrijk artikel van Dr. J.C. Hol over de Kamermuziek van Claude Debussy.
Groot-Nederland. Als Annie Salomons dicht, bekruipt mij altijd de lust om te citeeren, hoewel ik wel weet dat er dichters zijn die verskunstig fijner werk geven in onze tijdschriften. Maar er is zooveel directe menschelijkheid in deze gedichten, zooveel van dát wilde en ongetemde ‘oer-gevoel’, waarvan wel iets in vélen van ons leeft, nette, ingetogen lieden, die wij voor de wereld gemeenlijk zijn. Ziehier iets uit ‘Zwerverslied’, dat aan Adama van Scheltema doet denken, maar minder speelsch en klaar is; van een troebeler bewogenheid: Ik heb geen vrouw, ik heb geen kind, Niets dat mij aan een haardstee bindt, 'k Mag door de vrije velden gaan, En boven mij de zon zien staan, En stormen met den stoeren wind... Ik heb geen vrouw en 'k heb geen kind. Want waar ik kom of zoek of ga, Daar loopt mij de oudë onrust na. Een lach, een woord, een oogenspel, Een kus, - een zucht, - en dan vaarwel. Al gaf men mij ook Gods genâ, Dë onrust drijft me, waar ik sta... Geen, die mij kent, geen die mij mint, Dan de oude, stoere, wilde wind.
‘Outcast’ (waarom déze titel?) citeer ik geheel:
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Nu moeten wij wel scheiden, schat, Nu ik jë alles heb gegeven, Mijn jeugd, mijn schoonheid, van mijn leven De bloem, het teerste, wat ik had, Nu is mij niets meer, niets gebleven. Het waren maanden rijk aan strijd, En angst en weigre' en toch verwachten. Ik beefde, maar jouw oogen lachten. Wat heb ik vaak verwoed geschreid... En toch - 't was zalig, al mijn krachten Te buigen voor jouw heerlijkheid. De zomer branddë in ons bloed, Er kwamen schelle, heete dagen, Nachten, dat we vertwijfeld lagen, En eindelijk werd alles goed, En stil, een wonder om te dragen. Maar nu ben ik zoo arm en zwak, Leelijk en ziek en laag-gezonken, Dat vóór je nog van scheiden spràk, Ik 't voelde, naar mijn krachten slonken, Hoe langzaam-aan je liefde brak. Wij móeten nu wel scheiden, schat. Dit zijn geen lippen voor jouw kussen, Ik heb geen borst om je te sussen, Ik gaf je alles, wat ik had. Niets bleef mij, dan deez' niet te blusschen Liefde voor jou, die licht vergat...
Gedichten ook geven J.G. Danser en Jan van Nijlen. Cyriël Buysse vervolgt zijn roman ‘De Strijd’; Carry van Bruggen haar doorwrocht ‘Prometheus’. De fijne essayist Frans Coenen begint Studies van de Tachtiger Beweging, - de beweging die thans in een historisch stadium is getreden en dus voor een beschrijving langzamerhand wel rijp. Schr. gaat eerst de (oude) Gidsbeweging van 1837 na, die hij kenschetst als een reactie tegen het classicisme der Letteroefeningen, het piëtisme in de kunst en het verloopen familiaal romantisme van Tollens. Toch is er in die Gids-beweging iets halfslachtigs gebleven: haar vertegenwoordigers komen uit het burgerlijk maatschappelijke toch niet los, brengen het slechts tot vrijbuiterij op verstándelijk gebied, een soort van c e r e b r a l e hartstochtelijkheid. Maar daarvan erfden hun navolgers niet, en alle vuur bluschte; er kwam doodsche windstilte. In de rubriek: Buitenlandsche Literatuur behandelen Jan van Nijlen en Herman Wolf de volgende werken: Pierre Hamp, G e n s (waarin zeer karakteristiek menschen van allerlei leeftijd, stand en karakter beschreven worden); André Beaunier, F i g u r e s d ' a u t r e f o i s (geestige, gevoelige schetsen; een humor zachtzinnig en elegant en soms wat weemoedig); André Salmon, H i s t o i r e s d e s B o c h e s (een 20-tal niet kwaadwillige histories en anekdoten van en over Duitschers); Hugo von Hofmannsthal, D i e p r o s a i c h e n S c h r i f t e n g e s a m m e l t (I en II in 1907, III in 1917) (behalve het mooie opstel over van Gogh, de dagboekfragmenten eener Grieksche reis en de aphoristische studie over den wijsgeer Dilthey in den en
III bundel veel woordenpraal en rhetoriek); Arthur Schnitzler, D o k t o r G r ä s l e r (een niet meer jonge man wil nog eens naar 't geluk grijpen, met een hoogstaande vrouw, maar voelt in haar een te kort aan liefde en alles loopt op een leege teleurstelling uit. Dit eenvoudig gegeven met een rijke plasticiteit en innig-menschelijk
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
beschreven); Norbert Jacques, P i r a t h s I n s e l (in dit boek zijn de oude Robinsonaden weer in eere hersteld). Met de keuze van het tooneelstuk ‘Palestina’ toont volgens Greshoff (Dramatisch Overzicht) Royaards zich, helaas wederom, niet als den ouden ‘vernieuwer’ van ons tooneel, maar als ‘een van de ergste smaakmisleiders’. ‘Monsieur le Directeur’ noemt Gr. ‘een reeks alleraardigste genrebeeldjes’. ‘Domheidsmacht’ wordt als ‘zuiver verstandelijke arbeid’ gekarakteriseerd, die niet ontroert maar ergernis geeft, omdat inderdaad de domheid nog altijd de macht heeft.
Onze Eeuw. Wiboka schrijft over de heerlijkheden van het ‘Marine-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
*3 varen’. Ziehier de montere (of zegt ge troostelooze?) levenswijsheid van dezen zwervenden zeeman uitgedrukt in een paar zinnetjes: Ik ben naar zee gegaan met de leer, dat die levensreis de beste is, waarbij het Gevoel de zeilen vult, en het Verstand het roer houdt, - en overigens ‘La vie est brève Un peu d' amour, Un peu de rêve, Et puis ... Bonjour...’
Dr. N.J. Singels philosopheert over het ‘Toen en Nu’ en vindt veel van hedendaagsche gebruiken bij de oude Romeinen in wat anderen vorm terug. Boeiend blijven de Reuter-Herinneringen van Prof. Dr. F.J.L. Krämer, welke een aardigen kijk geven op dien tijd. Dr. A.C.S. de Koe behandelt ‘Nieuwe Boeken’; Spectator schrijft over Tooneel te Amsterdam - hetgeen een vaste rubriek schijnt te worden (iets nieuws in dit tijdschrift). Déze chroniqueur blijkt minder moeilijk te voldoen dan zijn collega in Groot-Nederland; immers hij wil, over ‘Palestina’ sprekende, dat hij ‘een tweederangsstuk’ noemt, evenwel ‘mits met smaak opgedischt, nog zeer genietbaar voor de argelooze menigte’, wel een concessie doen aan den tooneeldirecteur: ‘van ons [recensenten] alléén kan hij niet leven’. Maar valt het niet te vreezen, o Spectator, dat met een dergelijke principieelslappe houding der critiek het tooneel móet zinken in een moeras? Gedichten geelt Jacqueline van der Waals. Eigenaardig, dat de w i j s g e e r Dr. J.D. Bierens de Haan in dit tijdschrift zoo ànders denkt over van Suchtelens ‘Uit de diepten der Ziel’ dan zijn broeder de v a k m a n , Dr. P. Bierens de Haan, het deed in de vorige afl. van Groot-Nederland (vergelijk vorig nr. van D.G.W.). Recensent vindt in de inleiding van v.S. ‘wijsgeerig doorzien wat zonder dit doorzicht onbegrepen blijft’ (het onwijsgeerige der Freudiaansche school is, dat zij, waar 't gaat over de, ook door v.S. van groote beteekenis voor het geheele geestesleven geachte sexualiteit, in den onderbewusten achtergrond vooral de dierlijkheid der menscheziel benadrukt, terwijl v.S. hier geen dierlijkheid zonder meer vindt, maar er ‘de verkeering der goddelijke scheppingskracht’ in weet aan te wijzen).
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Geeft deze maand als hoofdartikel een bijdrage van onzen medewerker, den schilder Otto van Tussenbroek, over Giovanni Segantini, met zelf-portret en 9 andere illustraties naar werken van den meester. S. Kalff schrijft over den schilder H.G. Pot in het Frans Halsmuseum; C.W.H. Verster over Heraldieke Kunst, bij vele afbeeldingen van familiewapens. Letterkundige bijdragen van Hélène Swarth, Elisabeth Zernike en Charivarius, van welken laatste een kleine ‘tooneel-fantasie’: de droom van een jong meisje in gesprek met een oude, in 't leven gerijpte vrouw, die... zijzelve blijkt te zijn. In zijn boekbespreking prijst Robbers in Joh. de Meesters ‘Gedenk te leven’ vooral de typeering van den schilderneef de Fouquières: ‘een met 'n bravoure à la Forain neergebliksemde mensch-teekening’. Voor 't overige te veel een ‘kortademig ratjetoeverhaal’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
De Nieuwe Gids. Niet bepaald om de aflevering te openen vinden wij Aleida van Pellecom's ‘Dorpsleven’. M.H. van Campen vervolgt zijn studie over Nederlandsche Romancières van onzen tijd. S. Kalff deelt ons 't een en ander mede over de Haarlemsche genreen portretschilderes Judith Jans Leyster, die in haar tijd een zekere vermaardheid genoot, maar later geheel in 't vergeetboek raakte. De predikant Samuel Ampzing noemde in zijn Kroniek haar naam in één adem mét dien van hare zuster in de kunst Maria de Grebber, beiden door hem aangemerkt als kunstenaressen ‘met Spaarne-water gedoopt’(!) Van Cornelis Veth een ‘Kunstnotitie’ over de vraag, of de dezer dagen bij de firma Goudstikker geëxposeerde schilderij ‘de Apostel Paulus’ van Rembrandt is of niet (Hofstede de Groot beweert van wel, Dr. Bredius en C. Spoor van niet). Alice Plato heeft muziek geschreven bij zes chineesche gedichten van C.v. Wessem. Verder vinden we poëzie van Hélène Swarth, Jan van Nijlen, Felix Timmermans en Hein Boeken. Kloos heeft het in zijn Kroniek over Joh. de Meester; André de Ridder behandelt de boeken van een Belgisch Volksvertegenwoordiger in Italië: Jules Destré, En Italie avant la Guerre; En Italie pendant la Guerre. de R. kenschetst den schrijver (socialist) als ‘een der weinigen die op het Forum spreken kunnen, tot Italianen, van de oude Republiek’. Verder kondigt hij ‘drie [Belgische] boekjes uit Holland aan: Eugène Roetener, Impressions et Croquis de Hollande (1915); Les Nôtres (1915); Un homme chez les Esprits (1916). Roetener laat zich daarin kennen ‘als een der weinige Belgische schrijvers, die, in Holland vertoevende, getuigenis van hun liefde voor Holland hebben gegeven’.
Stemmen des Tijds. Dr. J.C. de Moor vergelijkt ‘Gorter's oude en nieuwe Muziek’ en wordt daarbij pijnlijk herinnerd aan een oud spreekwoord: ‘Prijs den dag niet vóór den avond’. Wie eerst met volle teugen ‘Mei’ heeft genoten en daarna ‘Pan’ doorworstelt moet ook denken aan Jesaja's: ‘Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads!’ Dr. J.A. Vor der Hake handelt uitvoerig over Dr. Jac. van Ginneken en het onderwijs in de moedertaal. v.G.'s invloed acht hij zeer weldadig.
La Revue de Hollande. Dit tijdschrift (wij zagen er in lang geen aflevering van) begint een vertaling van de Kleine Johannes (‘Le petit Johannès’) door Leon Paschal. Pierre Benoit en Louis Mandin geven verzen. In de rubriek: ‘de Paris à la Haye à travers le Monde’ vinden we o.a. iets over den invloed van den franschen geest op de architectuur en de decoratieve kunst in Holland, en over Vincent van Gogh als romanheld. Gedoeld wordt hier op den juist verschenen roman van Marc Elder: La Vie apostolique de Vincent Vingeamme, een schildersgeschiedenis blijkbaar geïnspireerd op het leven van van Gogh. Het milieu is niet dat van van Gogh: geen Nuenen dus, geen den Haag, geen Borinage. Vingeamme is een fransche boer, met v.G. deelend ‘cette frénésie, cette rage de produire’ en ‘l'amour de la lumière’. In L e v e n e n W e r k e n een novelle van Arthur van Schendel, een artikel van Prof. de Visser over de Mystieke handhoudingen en attributen der voornaamste
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
figuren van het Noordelijk Buddhisme (met illustraties), Verzen van W. Graadt van Roggen. Nico v. Suchtelen heeft den vorigen zomer gekampeerd en geeft nu dagboekfragmenten uit zijn in de serie ‘Reizen en Trekken’ te verschijnen ‘Zwerftochten met de Tent’. Annie Salomons leert haar abonnées ‘Jaapje’ lezen. De H o l l a n d s c h e R e v u e geeft o.m. een karakterschets van den Jaarbeursman: Mr. Dr. W.A. van Zijst. Onder Belangrijke Onderwerpen een artikeltje van den snuffelaar naar historische curiositeiten: S. Kalff, over Bilderdijk te Haarlem. In O m h o o g , behalve stichtelijke stukken, mededeelingen over de ‘Woodbrookers in Holland’, wier orgaan dit tijdschrift is, sedert kort.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
49
[Onze schrijvers]
Frits Hopman In het Voorbijgaan, door Frits Hopman. (Bussum, J.A. Sleeswijk [zonder jaartal]). De Proeftijd, uitgewerkt fragment van een dagboek, door Frits Hopman. - (Amsterdam, H.J.W. Becht, 1916). I ‘HET is voor de meesten onzer een moeilijke en een bittere tijd, wanneer wij voor het eerst “in de wereld” komen. Wij zijn teleurgesteld. Wij beseffen vagelijk iets te hebben verloren. Wij zoeken vruchteloos op honderd wegen ons geluk te hervinden, ons paradijs, ons verloren tooverland te herwinnen. De kindertijd was beter - wij weten niet waarom. Wij hadden ons het leven mooier voorgesteld - wij weten niet hoe. En met den gang der jaren schikken wij ons mokkend in het onvermijdelijke. Nauwer, steeds nauwer ging de wereld ons insluiten met plichten en taken; ons hoofd kwam vol van plannen en regelingen; vragen drongen zich op, die een antwoord eischten - de vrijheid, de vlotheid van leven verdween. Wij kwamen gevangen in moraalvoorschriften en conventies; wij bouwden steeds overnieuw onze wereldbeschouwingen; wij moesten ons terecht vinden onder de menschen en ons brood verdienen. Doch de herinnering aan de natuur was ons bijgebleven. En ook de fantasie had vrij spel. Wij bouwden eene rijkere, schoonere wereld aan de grenzen van de bekende. Toen kwamen de verlangens naar het wonderlijke Oosten, waarvan we lazen, naar Griekenland en Italië; het hunkeren naar avontuur en romantiek, naar het heroïsche en verheffende in het duldelooze sleurleven, naar liefde, naar roem misschien. Daarin zou de verlossing zijn. - Dat was de tijd van de jacht naar het geluk, dat toch ergens schuilen moest op aarde; de tijd van vreemde excessen en even vreemd ascetisme; iedere week bracht eene nieuwe levensinrichting, een nieuwe levensgrondslag; de hervormingen in gedrag, kleeding, bezigheid, huisraad, kwamen in snelle opvolging - maar het geluk, de extatische stemmingen, bleven uit. De eene teleurstelling kwam na de andere. Het “volle vreugdige leven” bleek dor en banaal, de menschen waren hard en kwaaddenkend; de natuur (dat was misschien het wreedste) ledig. Wij verloren ons vertrouwen in de hoogheid van kunst en moraal. Wij zochten vrede en vonden slechts ledige stilte. Eens was er hoop, dat het zielsbegeerde mystieke schoon zou liggen achter de bergen; dat alle heil te wachten was van zeker bewonderd dichter of denker; dat het zou schuilen
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
50 in een nog ongelezen boek. Wij vertrouwden dat het vage vlottende schoon in ons uit te beelden zou zijn - morgen reeds indien wij het wilden. Maar de hoop en het vertrouwen moesten worden opgegeven in vertwijfeling. Was dan alles zelfbedrog geweest?’ Aldus de fijne en uitmuntende prozaïst Frits Hopman in een weinig bekend geworden beschouwing H e t o v e r w o n n e n L e v e n , waaromtrent hij, in een brief aan ondergeteekende, vaststelde, dat dit artikel misschien ‘het meest ware’ was, óóit door hem geschreven. Het meest ware - o ja, allicht! Want het is de hartstochtelijk-oprechte, schoon dan geenszins verwondering wekkende, noch ook al te zeer ontstellende belijdenis van een waarlijk modernen jongen mensch, die uit zijn vele ingewikkelde geestelijke tobberijen; uit zijn durenden onvreê met de menschen; uit zijn gevoel van alleenheid en verlatenheid temidden dezer wereld der koude zintuiglijk-waarneembare dingen; en uit zijn heimwee en rusteloos zoeken naar wat als een schoon vermoeden is àchter die dingen, hijgt, jaagt en snakt naar de eindelijke ontdekking van een arcanum, naar iets dat wijding schenken kan en heiliging aan het als duldloossaai en ledig aangevoelde leven! I n h e t V o o r b i j g a a n was nog niet verschenen; slechts, hier en daar verspreid, wat schetsen, waaruit later, althans ten deele, deze bundel is saamgesteld. En ook D e P r o e f t i j d dus, is van veel later datum, dit schoon en zeer beheerscht gesteld relaas der omzwervingen van een jong schilder door Londen. Maar in beide boeken is het dezelfde stem die ook in H e t o v e r w o n n e n L e v e n spreekt, aan beide ligt dezelfde, in D e P r o e f t i j d zoo mogelijk nog heftiger en hartstochtelijker geworden, worsteling ten grondslag om ‘de overwinning’ van het leven; om een geluk, en een vrede, die van deze aarde niet meer zijn; maar die ten allen tijde, gij weet het, heel den inhoud hebben bepaald van al ons blindjammerlijk eerste zoeken naar Waarheid; en naar Schoonheid. Van ons éerste zoeken. Want dat wild is, en heftig-opbruisend, zonder plan of systeem, en waaraan ten eenenmale alle wijsheid vreemd is der Beproeving en der Ervaring. Terecht, in zijn wonderlijk-fijnzinnige karakteristiek van den bundel I n h e t V o o r b i j g a a n mocht Frans Coenen zich dus gefrappeerd betoonen, om de in Hopman's werk steeds weer voelbaar gemaakte ‘tegenstelling van streven en uitkomst’, en om ‘de onverwachte grijns van het leven bij het moeizaam gewurm der stervelingen’ -: de schrijver had van dit alles de werking ‘aan den lijve’ ondervonden. ‘Waren wij wijs geweest’, zoo betuigt hij deemoedig, ‘dan hadden wij geweten, dat al dat zoeken, al dat rusteloos gezwoeg juist den stoet verstoort van die uiterst teere stemmingen en fijne verbeeldingen, die eens onze troost waren en onze kracht. Wat wij trachten te vinden in de natuur, in de studie, in de moraal, in de liefde, in eene zorgvuldig gekweekte kunstsfeer, in histrionisme en opvijzeling van het daadwerkelijk bestaan - het ligt in ons zelf besloten, zichtbaar wanneer de troebelende begeerte in ons is verstild’. Gelijk hij ook den wonderlijken Mr. Rexford Emmorey, pagina 142 van D e P r o e f t i j d , de diepzinnige woorden in den mond legt: ‘Reik nooit naar buiten; alle hulp is binnen je’. Waarmee meteen verklaard is, uit welke levenshouding Hopman's werk zijn oorsprong neemt. N e t e q u a e s i v e r i s e x t r a - het is deze oude wet, door Persius aldus geformuleerd, waarmee hij leven en werk in overeenstemming wil brengen; - zoek u, o mensch, niet buiten u zelf!
II Er is dientengevolge, in deze beide boeken, een zeer duidelijk merkbaar of aanwijsbaar streven naar Wijsheid. Het leven, vooral in D e P r o e f t i j d , is voor
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Hopman eene Opvoeding. Een soort scholing, die den sterveling, door velerlei tegenslag en verdrietelijkheid, en mij dunkt maar luttel levensvreugde, door verschillende levensphasen moet voeren tot een soort onschokbaar, misschien mag men zeggen universeel Inzicht, vanwaaruit ditzelve leven, achteraf, als ‘overwonnen’ zal verschijnen. Want de bovenomschreven Wet, ‘eene oude waarheid’ ook naar het getuigenis van Hopman, en die stellig ‘de wijzen van alle tijden wel geweten’ hebben, schijnt er niettemin eene van de soort, die door ieder ‘geslacht en ieder mensch opnieuw moet worden ontdekt’. En zoo is hier dus een staag trachten naar het doorgronden van den Zin der dingen, een omzichtig en bedachtzaam vorschen naar de Beteekenis van elk gebeuren, en een dag-na-dag angstvallig en nauwkeurig meten van de hoegrootheid der Levensvorderingen, dewelke in zoowel kleine successen als in dito ‘nederlagen’ (Proeftijd, 143) zich demonstreeren. Als gevolg van dit alles heeft Hopman's oeuvre zeer sterke intellectualistische tendenzen, en ik moet eerlijk bekennen, dat het er mij te sympathieker om is. De wijsheid toch, en het intellectualisme, zijn hier geenszins voor de poes, en wij danken aan 's schrijvers levenshouding zeer opmerkelijke en verrassende dingen - vooral ook woorden van waarachtige wijsheid. Wat echter te bejammeren valt, en ik heb hier voornamelijk het oog op D e P r o e f t i j d , is, dat, tengevolge van Hopman's w e r k w i j z e , deze wijsheid wel eens leelijk in het gedrang komt, en dan ijlings door den schrijver verlaten wordt voor eene,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
51 mogelijk op zichzelf zeer interessante, echter in het verband van het verhaal misplaatste, en daarom storende en detoneerende... realiteit. Als voorbeeld mag hier dat deel van D e P r o e f t i j d genoemd worden, waar de jonge schilder eindelijk zijn ‘Lief’ ontmoet, en dus De Liefde vindt. De lezer, natuurlijk, is er op voorbereid, en hij verwacht nu, van een zoo hemelbestormenden jongeling, dat hem, zooal niet aanstonds Zin en Beteekenis, dan toch de onmiddellijke uitwerking van dit feit, op den jongen kunstenaar, zal worden beschreven.
In plaats daarvan, echter, wordt dezelve lezer, en wel eenigermate tot zijne niet geringe verbluffing, vergast op ettelijke pagina's van je zuiverste realisme, zijnde de omstandige beschrijving van een, overigens belangwekkend, Londensch stadsdeel. Nietwaar? - dat het den onderhavigen gelukkigen jonkman op dat moment aan woorden van wijsheid ontbreekt... niets is, zou ik willen zeggen, menschelijker. Maar in den schrijver missen wij ze zeer in 't oog vallend, ook al vergoedt hij later dit gemis door een prachtig citaat aan het slot van D e P r o e f t i j d ! Het komt mij echter voor, gelijk ik reeds zeide, dat dit verschijnsel saamhangt met Hopman's w e r k w i j z e , waarvan hij ons het recept heeft aan de hand gedaan op pagina's 38 en 39 van I n h e t V o o r b i j g a a n . ‘Flink wat gedetailleerde beschrijving’ heet het daar, ‘een geurtje van romantiek, plenty locale kleur’. Is dit het algemeene recept geweest voor de schetsen van den bundel I n h e t V o o r b i j g a a n , niet minder dunkt mij deze werkwijze voortgezet in het dagboek D e P r o e f t i j d . En mag deze manier Hopman, ook naar mijne overtuiging, ruimte gegeven hebben tot het ontwikkelen van prachtige qualiteiten als prozaschrijver, zij leidde ook tot verschijnselen als welke ik hierboven signaleerde, en doet per slot van rekening den completen arbeid verschijnen, als dien van iemand in wien twee zielen wonen. Want hoezeer, ten eerste, Hopmans werk zich kenmerkt door een eigenaardig soort humor of geestigheid; en hoezeer hij, verder, zich menigmaal te buiten gaat aan louter realiteitsbeschrijving - hij is feitelijk noch humorist, noch van harte realist. Ofschoon hij oogenblikken heeft dat hij, verliefd en sensueel, de wereld der reëele dingen aanziet met de verrukte oogen van een schilder, - die wereld is hem pas ‘volmaakt en dierbaar’ (Proeftijd, 158) wanneer b i n n e n i n iets gewonnen is, een doel bereikt, een zin doorgrond, een inzicht moeizaam veroverd. Om de realiteit als zoodanig is het hem feitelijk nimmer begonnen: hij houdt niet van wat daar gemeenlijk onder verstaan wordt. Neen, het is hem veel meer om juist dat ‘geurtje van romantiek’ te doen. Zoolang hij zich het nieuwe inzicht niet heeft eigen gemaakt, heeft hij behoefte de werkelijkheid te ‘kleuren’ - heeft hij behoefte aan romantiek en avontuur. De realiteit, als zoodanig, doet hem doorgaans slechts wat weemoedig peinzen; terugverlangen naar iets beters, dat eenmaal was, of moet geweest zijn; of rusteloos zoeken naar een arcanum: ‘het leven is zoo saai en onbelangrijk’ (Proeftijd, pag. 1).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
En wie zich mocht willen vergapen aan zijn humor, moge bedenken, dat deze eigenlijk ontspringt aan eene bewust aangenomen, wel-overlegde houding. Zeker, als het leven hem pijn doet, of ook wel de herinnering, dan beschikt hij soms plotseling over een hooghartig soort geestigheid. Maar het is er eene, die te dikwijls overslaat, en even dikwijls schrijnt, en die het onmiskenbaar teeken draagt van minder aan het hart dan aan het verstand te zijn ontsprongen. Geestigheid en wrange humor zijn hier maar het armzalig manteltje, waaronder het bloedend Ik zijne wonden aan de oogen van koekebakkers en straatschreeuwers onttrekt. Want Hopman, in den grond, is een zwaarmoedig peinzer. Maar toch ook weer geen man van de abstracte gedachte alleen. Want iemand met een telkens weer heftig oplevende belangstelling in de wereld der reëele dingen, een onvermoeid-bezig
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
52 weter van veel saamgestelde, ingewikkelde, dormaterialistische dingen, ja van zelfs hunne aparte, vak-technische benamingen - tòch een peinzer! Een vaak-teleurgestelde, zeker, en een mensch die, als andere menschen, rijkelijk zijne portie tranen daarom geschreid heeft. Maar toch iemand die te trouw aan 't eigen Ik is, en ten slotte ook puur-en-simpel te energiek en te wellevend, om anderen veel lastig te vallen met zijn persoonlijke moeiten en verdrietelijkheden. Aan een pas herstelden vriend doet hij je dikwijls denken, dien je veel gauwer dan je gedacht had al weer op straat ontmoet, opgewekt en lachend, hoewel wat bleekjes nog en schraal; en het ontgaat je natuurlijk niet dat zijne stem somtijds overslaat. Maar toch een verduiveld kranige kerel, zooals hij daar nu flink en stram weer naast je loopt, en waarachtig nog plezier gehad heeft zich zoo tiptop in 't pak te steken, zoodat je denkt: nou maar jonge... 't mag wezen zooals 't wil .. fashionable bèn je... bepaald héél fashionable...
III En dan is er ten slotte nog dit, wat Hopman's werk tot zoo, niet slechts aantrekkelijke, maar ook opwekkende en vaak ongemeen stichtelijke, lectuur maakt: de adem van eene markante, zeer e i g e n e persoonlijkheid, het onmiskenbaar aroma van geestelijke hoogheid en voornaamheid. Ziehier een bovenal trotsche, onafhankelijke geest - trotsch en onafhankelijk in uitsluitend goeden zin! Een die, hoezeer soms ook kleine woorden van niet-altijd-even-overtuigende gelatenheid en van niet-immer-waarachtig-vromen deemoed sprekend, zich van dien trots - en van zijne gevaren en moeilijkheden! - maar al te zeer bewust is (Proeftijd, 107). En belangwekkend is het, te dezen opzichte op te merken, hoe, aan het slot van D e P r o e f t i j d , de schrijver niet gedoogen kan, dat zijn boek, bij een zóó hoogen inzet, toch zal eindigen, als andere boeken, bloot met de vermelding van... een huwelijk! Een huwelijk ‘het b a n a l e einde’ van ‘de romantische passie’ zijner helden! Zijne geestelijke fierheid en onafhankelijkheid dùldt het niet, en ijverig weert hij de gemeenzame waardeschattingen der vulgarizeerende massa af van de eigen heilige, moeizaam verkregen levensuitkomst! Banaal! roept hij, mògelijk! ‘Maar alleen voor de oppervlakkigen!’ ‘Want er is eene hoogere romantiek, die van geen avonturen weet - in de stille, toegewijde liefde, “the subtle interweaving of habit with affection, which makes life saturated with love, and love itself dignified through the serious aims of life”. “The companionship of two souls striving in emolous spirit of loving rivabry to become better, to become wiser, teaching each other to soar”’ (Proeftijd, 200). Het is deze voortreffelijke eigenschap van geestestrots, van frischheid en ongebrokenheid, die den kunstenaar, nà de omzwerving, nà 't rusteloos en onafgelaten zoeken, nà de passie en de bittere ervaring, steeds nieuwen vrede waarborgt bij waarachtig geenszins alledaagsche, wijl moeitevol uit de diepte gedolven schatten van wijs, bedachtzaam levensinzicht. Hoewel overigens, in de aangehaalde passage, het c i t a a t wel wat bevreemden kon - het citaat, bedoel ik, in de plaats van Hopman's è i g e n woord! Dat èigen woord, en de èigen gedachte, waarom het hem klaarblijkelijk immer zoo te doen is! Hij toch is zich zoo pienterklaar bewust, hoe wij per slot allen leven in den ban van menige suggestie - suggestie van massale overtuigingen, van klakkeloos geleende en geborgde gedachten, van lijdelijk aanvaarde uitingen van vreemden wil en vreemde kracht; en hoe wij maar al te spoedig wanen, het vaak-vernomene of algemeen-gehoorde, zoodra het maar
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
zijne aanvankelijke vreemdheid voor ons verloren heeft, ook reeds te hebben verstaan, en ons eigen gemaakt. Hij weet hoe in onzen smaak, in onze moraal, in ons verstandelijk oordeel, maar al te dikwijls de reminicenzen van dat niet-eigene overheerschend zijn; hoe wij ons onze voorstellingen en begrippen meest eenvoudig hebben laten ‘opdienen’, als door een huisknecht of 'n kellner, keurig-correct, precies naar ons behoef; en hoe wij allen daarom e e n s t u k p l e b s in onze zielen dragen. En het is nu juist de strijd om van dat stuk plebs bevrijd te raken, die in Hopman's beide boeken zoo duidelijk merkbaar is. Vandaar die ‘onverwachte grijns van het leven’ telkens; vandaar des kunstenaars onophoudelijk wankelen tusschen plotselinge zwakheid en systematisch-volgehouden kracht, - vandaar ook zijn geslingerd-worden tusschen sterke-en-innige aandacht voor het zuiver-spiritueele en z'n heftig-levende belangstelling in de nuchterste realiteit. Dien strijd geeft hij nièt op; van het niet-eigene mòet hij bevrijd; hij moet zichzelf zijn, wordend wat hij wéét te zijn; vrij van vooroordeel en suggestie; klaar en zuiver binnen de grenzen van het eigen Ik. En zoo verschijnt hij dan, achteraf, wel als een zeer waarachtig kunstenaar; een stevig, sterk volhouder; een moedig, taai doorzetter; een rusteloos gravend en delvend uitdieper van het leven - en er is mislukking noch einde, want per slot beteekent alles v o r m i n g . Het gansche leven is hem eene leerschool, en elke levensphase voorbereiding, p r o e f t i j d , tot eene volgende. Het komt mij voor, dat deze levenshouding van zeer waardeerbre wijsheid getuigt. Van hetzelfde levensbesef namelijk, dat Goethe zoo prachtig geformuleerd heeft:
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
53 Und so lang du dies nicht hast, Dieses: S t i r b u n d W e r d e ! Bist Du nur ein müder Gast Auf der armen Erde.
D.TH. JAARSMA.
Een kleine aesthetiek Grondbeginselen der Kunst-uitdrukking, door Jinarajadasa. Met boekversiering van Otto van Tussenbroek. (Theosophische Uitgeversmaatschappij, A'dam). HET geestelijk leven heeft in een tijd van nood en dood als de onze de kenmerkende eigenschap, dat het zich niet met détailleeringen bezig houdt, maar met algemeene vraagstukken. Men zou bijna kunnen gewagen van een gevoel van geestelijken dienstplicht, dat de schrijvers bezielt die nu, meer dan ooit, beseffen, de overtuiging van de positieve waarden des levens te moeten verdedigen tegen brallende leuzen en verklaarbare sceptiek. Tot deze beschouwers van algemeene quaesties, behoort de schrijver die in onze dagen van alsem zijn honingzoeten naam ten geleide geeft aan eenige bladzijden over de grondbeginselen der kunstuitdrukking. - Deze uiteenzetting is allerminst een spelevaart der mijmering, maar een helder, gaaf en bondig betoog; en wie vermoeid mocht zijn van de veertig jaren aesthetiek die achter ons liggen, behoeft haar evenmin te schuwen als wie verhard mocht zijn door vier jaren oorlog haar behoeft te verachten. Dit boek is nieuw omdat het oud is, omdat het zich onthoudt van spitsvondige oorspronkelijkheden, en niet anders wil dan de kunst, die te veel gecourtoiseerde godin, in al haren eenvoud spiegelen in de Platonische gedachtenspheer. Veralgemeening, het zien van de individueele gedachten als bizondere voorbeelden van één groote algemeene gedachte, een beginsel of een wet, dit toont ons Jinarajadasa als de eigenlijkste bedoeling van leven en kunst, en het denken in veralgemeeningen is het denken van God zelf, in Wiens gedachtecirkel onze gedachtevormen als segmenten zijn te begrijpen. De waarde der kunst is hierin gelegen, dat zij ons in staat stelt mede te denken met dezen Machtige. Die kunst nu arbeidt op hare bizondere wijze. Zij toovert ons een volkomen wereld, omdat de kunstenaar met zijne verbeelding zijne (en onze) ervaringen voltooit; omdat hij in het vergankelijke het onvergankelijke zoekt; omdat hij vooruit grijpt (anticipeert) op de zintuiglijk-waarneembare werkelijkheid; omdat hij in ons de snaar doet trillen der algemeene menschelijkheid en ons op deze wijze met zichzelf gelijk stemt. Het afzonderlijke, dat ons aanvankelijk absoluut toescheen, doet hij ons kennen als toepassing van eene algemeene idee, en zoo is elke vorm welke geschapen wordt kunstzinnig, zoolang zij den toeschouwer in staat stelt daardoorheen in ruimer gebied te schouwen. Hoe heeft de kunstenaar het machtig vermogen, dat hem wordt toegeschreven? Door zijne intuïtie; doordat hij het talent bezit te grijpen niet hetgeen thans bestaat, maar een tevoren geordende toekomst, naar welke de individu en de gebeurtenis zich neigen; en dit is mogelijk, wijl de gebeurtenissen slechts v o o r o n s verschijnen in opvolging, maar i n w e r k e l i j k h e i d bestaan buiten die opvolging, (welke alleen de wijze is waarop onze verstandelijke denkwijze die
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
gebeurtenissen ziet). Want de toekomst is ingeweven in het heden, en in een grooter, goddelijk denkvermogen bestaan de toekomstige feiten reeds als wetten. De kunst brengt tot den mensch de Oerbeelden of ideeën, de abstracte denkbeelden als bv. de Rechtvaardigheid, die, - onafhankelijk van een denkend wezen of van een feit dat rechtvaardig of onrechtvaardig was - zou bestaan, (zoodat, wijl de Rechtvaardigheid aanwezig is in eene wereld van werkelijke Realiteit, de gedachte van rechtvaardigheid in 's menschen geest kan opkomen). Het oerbeeld, of de idee, is niet een ding, zooals wij dit kennen, het is de kern. Wij zien dozijnen variëteiten in rozen en millioenen individueele rozen; deze zijn alle bizondere voorbeelden van het oerbeeld: d e R o o s . En zoo heeft iedere vorm, emotie, gedachte, deugd, wetenschap, alles wat tot type wordt gegroepeerd een oerbeeld achter zich, en het bestaan van dit oerbeeld maakt een gedachte van veralgemeening mogelijk. De veralgemeening als kenmerkende eigenschap der kunstzinnige gedachte toetst de schrijver aan de verschillende afzonderlijke kunsten, wier verband hij aantoont, en wier groepeering hij regelt naar heur betrekking tot ruimte of tijd, waarbij dan het drama, de poëzie, de muziek, als kunsten met tijdsbetrekking, de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de architectuur, als kunsten met uitbeelding in de ruimte worden aangemerkt. - Maar deze is de telkens weerkeerende gedachte: dat de algemeene idee in het kunstwerk weerkaatst wordt, zoodat het kunstvoortbrengsel slechts een spiegel is van iets onmetelijk grooters dan dit voortbrengsel zelf. De beschouwingen van dezen schrijver zijn afgerond, gaaf als een cirkel, weerkeerend tot haar uitgangspunt. Men zou zijne leer kunnen noemen een symbolische schoonheidsleer; de kunst verschijnt hier als de spiegel der idee, en hij heeft deze gedachte, haar toepassend op de verschillende
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
54 kunsten, voor ons volkomen aannemelijk gemaakt. Toch kwamen twee aesthetische problemen niet volkomen tot hun recht. van Deyssel heeft ergens de onderscheiding aangetoond tusschen het algemeene en het algemeen-menschelijke in de kunst. De kunst die de weerspiegeling is eener algemeene menschelijkheid, zou het vermogen bezitten, om de karaktertrekken, de neigingen, de hartstochten
Bij de verluchting van dit boekje heeft de heer van Tussenbroek geheel in het karakter der vlak-versiering willen blijven, in de richting waarvan er een eenheid mogelijk is tusschen druk van tekst en de illustraties. (RED. D.G.W.)
weer te geven die de eeuwen door eigen waren aan de menschelijke natuur, zoodat, wie thans bij voorbeeld een werk leest van Shakespeare, in de eigenaardigheden der Shakesperiaansche persoonlijkheden de eigenaardigheden weervindt van de menschen uit zijn eigen tijd. Zoo teekende Shakespeare niet bizondere individuën, maar het algemeene menschelijke karakter. Daartegenover verschijnt de, zeldzamer, kunst, die ons niet brengt karakters van algemeene geldigheid, maar onzen geest opheft in die wereld, welke bestaat buiten ruimte en tijd; waarin de gebeurtenissen niet verschijnen in opvolging, maar simultaan; een wereld welker bestaan voor Jinarajadasa het intuïtief vermogen van den kunstenaar verklaarbaar maakt. Het wil mij voorkomen, dat de schrijver de onmiddellijke weerspiegeling van het ‘algemeene’, het eeuwige, te uitsluitend heeft waargenomen in de muziek. De andere kunsten openen voor hem het uitzicht op een bepaaldelijk-omschreven idee, of wel vertoonen de toepassing van een algemeengeldende levenswet. Maar alleen de muziek is voor Jinarajadasa ‘het toppunt van menschelijk bereiken, omdat wij in de muziek tot de grenzen van onze gedachte- en gevoelswereld geraken, en dan staren in een ander heelal’. In onze eigen letterkunde echter vinden wij in sommige Verzen van Herman Gorter en in enkele gedeelten van ‘Extaze’ door Louis Couperus, voorbeelden van literatuur, waarin dit toppunt van denken en gevoelen wordt benaderd, en waar de intuïtie van den kunstenaar verder reikte dan het zien der feiten in verhouding tot de toekomst, en de betrekkelijkheid der feiten waarnam in hun onmiddellijke verhouding tot het tijd- en ruimtelooze. Inderdaad is hier de literaire kunst aan haar eindpunt; maar de noteering van het vermogen der abstract-geestelijke wereld om zich te manifesteeren onmiddellijk in haar oneindig wezen en niet als afschaduwing van een bepaald oerbeeld in a l l e vormen van kunst, - de omschrijving dus der mystiek of onmiddellijke aanschouwing als kunstzinnige bereiking, verdiende plaats in een inleiding tot de aesthetiek als Jinarajadasa beoogde. Een tweede probleem is dat van de bewustheid en onbewustheid in den kunstenaar. In abstracto mag het juist heeten, dat de kunst een ideëele wereld weerspiegelt, maar of de kunstenaar bij zijne scheppende functie de b e w u s t e bedoeling heeft, te veralgemeenen, is voor mij een vraag. Ik weet niet of de Helleensche beeldhouwer, die een Apollo hieuw in marmer, tot hoofddoel had om den geloovige daardoor te leiden tot het goddelijk begrip van het Leven als een
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
eeuwige Jeugd en Vreugde. En evenmin zou ik durven beweren dat Rembrandt, toen hij zijn Saskia uitbeeldde, iets anders gewild heeft dan een nauwkeurig gelijkend portret, dat echter gewòrden is een symbool van eeuwige Schoonheid en Liefde. Hiermee hangt samen het geheimzinnige van het intuïtief vermogen des kunstenaars. Is het vermogen der intuïtie een latente, een onbewustblijvende kracht, fungeerend in een vaak simpel en primitief menschenkind, of wel is het de dronkenschap van het denken, de zwijmel waar de denkkracht zich in verliest en die voor den denker opeens in het licht stelt, Iets, waartoe zijn moeizame gedachten hem niet konden brengen, n.l. het Wezen van waar hij uit denkt. Dat dergelijke vragen in den beoordeelaar opkwamen, moge den schrijver bewijs zijn dat hij tot denken heeft opgewekt. Hare beantwoording zou zijn arbeid wellicht wetenschappelijk grooter volledigheid hebben gegeven, maar zij zou zijn systeem hebben aangetast. Want zijn methode was de kunst deductief te verklaren van een abstract denken uit, terwijl de hier geopperde problemen oprijzen uit een inductief onderzoek van bepaalde aesthetische verschijnselen. P.H. RITTER JR.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
55
Over Friesche letterkunde 1)
V. ‘Algemiene Fryske Rie’
GROOTENDEELS als reactie op den invloed van den Franschen tijd werd in 1827 het Friesch Genootschap voor Geschiedenis, Oudheid- en Taalkunde opgericht, welks doel volgens de tegenwoordige wet is: .... ‘het onderzoek en de verspreiding van kennis omtrent al hetgeen de geschiedenis, oudheiden taalkunde van Friesland betreft, zonder echter die van andere gewesten, voor zooverre deze vroeger tot Friesland betrekking hadden, uit te sluiten’. In de wet van 1844 wordt het doel der derde afdeeling als volgt omschreven: a. De grammaticale beoefening der Friesche taal, in hare volle uitgebreidheid. b. De verzameling van alle verspreide stukken, welke men mag achten, een gedeelte der fraaie letteren van Friesland uit te maken. c. De taalkundige opheldering derzelve. d. De instandhouding van het nog aanwezige der Friesche Volkstaal. e. De beoefening der Friesche proza- en dichtkunst. Het moet worden erkend, dat in de eerste vijf decennia door deze Friesche vereeniging veel tot stand is gebracht en dat men aan de beginselen trouw bleef. Het ‘Friesch Jierboeckjen’, dat reeds drie jaren na de oprichting van het Genootschap werd uitgegeven, bevatte behalve een kalender met de belangrijkste data uit de Friesche vaderlandsche geschiedenis en een kort overzicht der landshistorie, bijdragen over de Friesche spelling van Dr. J.H. Halbertsma, poëzie en proza van de meest talentvolle schrijvers (de opstellen der Hollandsche medewerkers werden verfriescht). Bovendien werden door Jhr. De Haan Hettema de oude Friesche wetten uitgegeven, terwijl behalve verschillende andere geschriften de oud-Oostfriesche spraakleer werd gepubliceerd. In 1841 werden wintersamenkomsten georganiseerd, die zeer den bloei van het Friesch bevorderden: zoo droeg in 1857 de conrector J.D. Ankringa er zijn Friesche vertaling voor van Aeschylus' ‘Agamemnon’, terwijl hij eveneens een letterkundige studie voorlas over Salverda's ‘Doecke in Swobk’ (uit H i l j u w n s u w r e n ), dat hij e
vergeleek met een vers van Kleist en de 9 ode (Lib. III) van Horatius. T.R. Dykstra vergastte hetzelfde jaar de toehoorders op de ‘oersetting’ van Hebel's ‘Riedlingers Tochter’ en W. Eekhoff gaf een beschouwing ten beste over de ‘Rymlerye’ van Gysbert Japiks, den zestiend' eeuwschen Frieschen dichter, die in één naam mag worden genoemd met Hooft. Maar een vijfti0gtal jaren na de oprichting van het Genootschap viel, van Friesch standpunt bezien, een achteruitgang vast te stellen door de koersverandering der vereeniging. Want al werden de geschiedkundige belangen behartigd - men denke aan de publicatie van Mr. Boeles' ‘Geschiedenis der Franeker Hoogeschool’, tegenwoordig wordt bijna alle ijver en tijd besteed aan de uitbreiding en instandhouding van de steeds toenemende schatten van het Friesch Museum en de in het Hollandsch geredigeerde jaar-uitgave ‘De Vrije Fries’, terwijl op de winterbijeenkomsten dikwijls lezingen worden gehouden over niet-Friesche onderwerpen, zoodat het uitsluitend Friesch karakter van het Genootschap verloren ging. In 1844 had de oprichting plaats van het ‘Selskip for Fryske tael en skriftekennisse’ en volgens het tienjarig verslag over de jaren 1844-1854 werd door vrienden en beoefenaars der Friesche taal en litteratuur besloten een vereeniging te stichten, 1)
Naar aanleiding van: In ‘Algemiene Fryske Rie’ fen P. Sipma (A.J. Osinga, Sneek, 1916).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
die zich ten doel stelde: het schrijven in de Friesche taal te steunen en te bevorderen, het lezen en de kennis der Friesche taal en geschriften te propageeren, de moedertaal te beschermen tegen vreemde invloeden en, indien het mooglijk was, van de ‘bisteande ynmingsels’ te zuiveren; vooral achtte men het van groot belang in eventueel te verschijnen geschriften de levenswijze, gebruiken, oude godsvereering, geschiedenis van Friesland, enz. te behandelen. Vooral waren T.R. Dykstra en H.S. Sytstra sterke strevers en strijders, die ijverden voor een Groot-Friesland, dat volgens de ‘Koarte Oanwizing’ (1914) van P. de Clercq niet alleen uit het Nederlandsche gedeelte bestond, maar zich uitstrekte tot Saterland in Oldenburg en Noord-Friesland in Sleeswijk, terwijl de afbrekende invloed van het Hollandsch, Duitsch en Deensch (euphemistischer genoemd: de ‘pénétration pacifique’) bestreden diende te worden. Ongetwijfeld zijn de verdiensten van het ‘Selskip’ vele en velerlei: men denke slechts aan de uitgave zijner periodieken en zijn prijsvragen voor Friesche lectuur. Ook dankt een Friesche grammatica aan deze vereeniging haar ontstaan, terwijl eveneens de ‘stavering’ (spelling) werd geregeld en een begin gemaakt met het onderricht in het Friesch. Maar toch is de heer Sipma niet tevreden: hij klaagt over de middelmatigheid der litteratuur, de te geringe kracht en slappe leiding van het ‘Selskip’, terwijl de organisatie niet werkzaam genoeg is, zoodat door deze verschillende oorzaken de intellectueelen worden gedwongen het ‘Selskip’ den rug toe te keeren. De Friesche vereenigingen buiten de provincie
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
56 smolten in 1905 samen tot ‘It boun fen Fryske Selskippen bûten Fryslân’. Wat heeft deze bond tot stand gebracht? Behalve op de versterking der saâmhoorigheid van de ‘buitenlandsche’ Friezen mag zij trotsch zijn op het geven van leergangen in 't Friesch. Voorts werden voordrachten gehouden en werd er gelezen, gezongen en gespeeld. Maar ook wat deze vereeniging betreft, herhaalt de heer Sipma dezelfde klacht: de organisatie deugt niet en evenmin is er iets te bespeuren van hoogere geestelijke ontwikkeling. Elf jaar geleden ontstond de vereeniging ‘Jong-Fryslân’, die een ‘misberte’ (misgeboorte) was, terwijl in 1908 de rechtzinnigen het ‘Christlik Selskip’ stichtten, dat het gebruiken, heiligen, onderwijzen, eeren en veredelen der Friesche taal beoogde en wel door de volgende middelen: a. De Christen-Friezen aan te moedigen hun taal niet te verachten, maar tot eere van God te gebruiken. b. De vertaling te bevorderen van eenige of alle Bijbelboeken. c. Het Friesch te onderwijzen aan de kinderen der Christelijke scholen. d. Het ook in het Christelijk gemeenschapsleven te eeren. e. Het als kunsttaal te veredelen, vooral door Christelijke geschriften en zang. f. Het houden van samenkomsten. g. Samenwerking met andere Friesche vereenigingen. Het is vooral deze bond geweest, die blijk gaf van vooruitstrevendheid en zich aangetrokken voelde tot de ‘Jongfryske Mienskip’, die, met alle sleur en dor conservatisme brekend, de Friesche zaak op hooger peil heeft gebracht. Met leden van het ‘Boun fen Mingde Sangkoaren (± 40 afdeelingen) hebben de meest actieve personen der bovengenoemde vereenigingen zich verbonden tot de ‘Algemiene Fryske Rie’, die de o n g e s t o o r d e o n t w i k k e l i n g v a n d e n F r i e s c h e n g e e s t wenscht te bevorderen. Het is vanzelfsprekend, dat daarvoor in de eerste plaats noodig is de vrije beschikking over de Friesche taal en een krachtige actie om de verloren taalrechten te herwinnen. Ten slotte nog één opmerking: de heer Sipma, evenals de meeste leden der ‘Jongfryske Mienskip’, is van oordeel, dat de Jongfriesche beweging ten onrechte wordt vergeleken met die van '80 in Holland en beroept zich om dit te bewijzen op het nationale element in de genoemde geestelijke strooming. Deze meening is m.i. echter eenigszins onjuist, zoodat ik de volgende definitie geef van de Jongfriesche Beweging: Zij is een tak van de Hollandsche Tachtiger-Beweging, hetgeen ten duidelijkste blijkt bij aandachtige beschouwing van de letterkundige producten (sonnetvorm, Hollandsche wendingen in het vers, litteraire kronieken, onder invloed van Kloos geschreven); maar tengevolge van den oorlog (en oorzaken welke men niet kan nagaan) heeft zij zich v e r b r e e d tot nationale strooming.
Naschrift Dit artikeltje, een beknopt en uiteraard onvolledig overzicht van den inhoud des heeren Sipma's geschrift, werd reeds geruimen tijd geleden geschreven. [Wegens chronisch plaatsgebrek moest de plaatsing van maand tot maand worden uitgesteld. Red. D.G.W.] De taak van de ‘Algemiene Fryske Rie’ is overgenomen door de Jongfryske Mienskip, wier aanzien dagelijks, dank zij haar prestaties, toeneemt. De kwestie, of de Jongfriesche Beweging onder Hollandschen invloed stond, werd ook vluchtig door mij behandeld in V r a g e n v a n d e n D a g (Febr. '18). Teneinde de Jongfriesche Beweging van verschillende zijden te belichten, ben ik begonnen
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
met de Friesche letterkundigen te interviewen. Deze vraaggesprekken zullen een duidelijker beeld van de actie in 't Noorden kunnen geven dan mijn subjectieve meening; trouwens: ik zie haar thans als een n a t i o n a l e beweging, die 't sterkst zich uitte op litterair terrein, en, w a t h e t l e t t e r k u n d i g e l e m e n t , d a t z i j b e v a t , b e t r e f t , althans in den beginne, door de Hollanders werd beïnvloed. RINKE TOLMAN.
[Boekenschouw]
Land- en volkenkunde De Geschiedenis van het Amerikaansche Volk, geographisch historisch, door Dr. C. te Lintum. Met vele illustraties en kaarten. (Zutphen, W.J. Thieme en Co. z.j. [1918]). Dit boek van den bekenden geleerde dankt zijn ontstaan aan voordrachten, te Rotterdam en Amsterdam gehouden. De schrijver is niet in Amerika geweest, maar heeft zijne waarnemingen vooral ontleend aan hetgeen hij noemt: de duizendoogige waarnemingsapparaten van kaarten en statistieken, die veel ruimer en betrouwbaarder zijn dan eigen oogen. Hiertegen zou veel te zeggen wezen, maar dat laten wij rusten. Wij hebben hier te doen met een alleraardigst boek van een knap Nederlander, en dat nog wel over een zoo belangrijk onderwerp als de geschiedenis der Vereenigde Staten. Want die worden met het Amerikaansche volk bedoeld. Het land van de toekomst tegenover oud en, misschien, stervend Europa. Het land van de onbegrensde mogelijkheden. Laat ons den schr. dankbaar zijn dat hij dit onderwerp, dit land en volk, dat juist tegenwoordig in den
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
57 wereldoorlog zulk een hoofdrol speelt, op zoo aantrekkelijke wijze heeft behandeld. Natuurlijk is zijn werk een compilatie, maar niet van de minste soort. Aan het slot worden eenige kaart- en boekwerken opgegeven, waaruit hij zijn kennis heeft geput; natuurlijk is die lijst onvolledig, maar ook over de bronnen voor Amerikaansche geschiedenis en aardrijkskunde alleen ware een boekdeel te schrijven, en wij moeten dankbaar zijn voor hetgeen ons hier, in beknopten vorm, geschonken wordt.
Van de amerikaansche en engelsche bronnen, die te Lintum gebruikte, vermelden wij: Bancroft, John Fiske, Walker, Bogart, Moore, Wright, John Bryce, Carnegie, Trent & Erskine, en anderen. Van de fransche: Elisée Reclus en Paul Leroy-Beaulieu. Van de duitsche: Deckert, Schäfer, Lamprecht, het rapport van den Oostenrijker Leobner over de onderwijstoestanden, enz. Van onze vaderlandsche geleerden en schrijvers worden alleen mijn naamgenoot Hendrik P.N. en de bouwmeester Berlage vermeld, met een mij nog onbekend boekje over Amerika van J.C. van Reigersberg Versluys; mij dunkt dat er nog veel andere goede geschriften, in onze taal over Amerika verschenen, vermeld hadden kunnen worden, maar het is zeer de vraag of de schr. naar volledigheid heeft gestreefd. In ieder geval is zijn lijst voor een eerste kennismaking voldoende. En, wat een hoofdzaak is en blijft, het onderwerp is met kennis van zaken niet alleen, maar ook met groote liefde behandeld. Hier is een man aan 't woord, die Amerika niet uitsluitend beschouwt als het land van parvenus en van den dollar, een aardrijkskundige van ruimen blik en vrijzinnige beginselen. De opzet van het werk is eenvoudig. Eerst heeft de schr. willen geven: een schildering van het land. Vervolgens: een beschrijving van de kolonisatie en de ontwikkeling, steeds in verband met dit terrein. En ten slotte als resultaat, hetgeen hij noemt: een beeld van de tegenwoordige toestanden op politiek, cultureel en economisch gebied. Tegen deze bastaardwoorden teeken ik even protest aan; maar dit daargelaten, het valt
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
58 niet te ontkennen dat wij op zulk een wijze kennis maken met een stelselmatig geheel. De geschiedenis van Noord-Amerika en van de kolonisatie door de blanken is, in haar soort, een geschiedkundige roman, en hoewel onze schr. niet over een schitterenden stijl te beschikken
De handel van de vier eerste handelslanden der wereld van 1871-1911 (volgens Bogart).
heeft - velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren - de feiten zelf zijn in hunne ontwikkeling zóó boeiend dat men deze en andere leemten over 't hoofd ziet. De ondernemende, godvreezende, onverschrokken Puriteinen van Nieuw-Engeland zijn het geweest, niet de Nederlanders, die op den duur de kern zijn geworden van het Amerikaansche volk; zij waren het, die het eerst door de I n d i a n e n Yankees werden gescholden, een scheldnaam mettertijd tot eeretitel geworden, gelijk bij ons die der Geuzen (blz. 27). Wel is door de Hollanders aan de Hudson hun eerste en eenige volksplanting gesticht, maar deze oude Hollandsche Kolonisten, deze ‘Knickerbockers’, zijn niet de geestelijke vaders geweest van de Amerikaansche natie; de Hollandsche handelsgeest moge een gelukkig bestanddeel zijn geweest in de ontplooiing van het Amerikaansche leven, aan de vorming van het volkskarakter, voorzooverre dit te doorgronden is, hebben vele natiën meegewerkt, maar de Engelschen het meest (blz. 31). Vooral de vrome Kwakers, onder den edelen. William Penn, zijn de profeten geworden der burgerlijke gelijkheid en verdraagzaamheid, en bovendien, zooals onze schr. snedig opmerkt, de vaders der Amerikaansche reclame - een bastaardwoord, dat ik liever onvertaald laat, omdat onze taal geen woord bezit dat er volkomen tegen opweegt. Philadelphia is dus de bakermat geworden van den amerikaanschen geest, en de leuze van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, later door de Revolutie aangeheven (maar al te vaak misleidend, zooals thans weer blijkt uit de anarchie in 't ongelukkige Rusland), die leus werd eigenlijk het eerst in Pennsylvania gehoord. Men leze het geheele verhaal van den opstand tegen Engeland en van de vorming en den geleidelijken groei der Vereenigde Staten bij te Lintum, en men zal begrijpen hoe vooral voor ons Nederlanders dit land het land der toekomst is, en hoe, omgekeerd, groote Amerikanen als Motley met de grootste liefde een studie hebben gemaakt van de geschiedenis van het Nederlandsche volk.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
De vrijheidsoorlog eindigde in 1782, de Grondwet, die in hoofdtrekken nòg voortleeft, werd uitgevaardigd in 1787. Hoe nu op deze grondslagen langzamerhand de grootste republiek der wereld tot stand is gekomen, wordt uitmuntend door onzen schr. beschreven. Ik heb reeds gezegd dat hij een ruimen blik en grooten vrijheidszin toont, noodzakelijk voor ieder die Amerika tot onderwerp kiest; dit blijkt o.a. uit zijn vergelijking tusschen Washington en Napoleon (blz. 59). Terecht noemt hij ook Napoleon een geniaal organisator, maar toch steekt deze donker af tegen den Amerikaanschen Cincinnatus; immers hij miste, zegt te Lintum met groote juistheid, diens twee grootste deugden: eenvoud en zelfverloochening. Dergelijke uitstekende opmerkingen vindt men overal in het boek verspreid. Zeer
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
59 leerzaam ook, uit geschiedkundig oogpunt, is hetgeen over arbitrage in plaats van oorlog wordt gezegd; Amerika als verdediger der kleine volken, als plechtanker der volksregeering, ook in Europa - wij zien het thans weer in dezen wereldoorlog, waaraan de Vereenigde Staten krachtdadig, maar noodgedwongen meedoen. De verdere hoofdstukken van het boek kan ik uit den aard der zaak hier ter plaatse slechts aanstippen. Een, dat ons aan de schitterende verzen van da Costa herinnert, handelt over de macht van den stoomwagen in Amerika. Daarna wordt
Een der eerste Amerikaansche spoortreinen.
de bevrijding der slaven besproken, een moeielijk onderwerp, omdat het negervraagstuk, evenmin als het jodenvraagstuk en andere netelige kwesties, met één pennestreek kan worden opgelost. De schr. drukt zich hierover zeer voorzichtig uit, en toont daardoor het beginsel van geschiedkundige beschouwing grondig te kennen (blz. 117). Volgende hoofdstukken, alle zeer belangrijk en, ware het alleen reeds om den inhoud en de vele feiten en bouwstoffen, hoogst lezenswaard, behandelen den grooten trek naar de Canadeesche meren en verder, de ontginning van het Wilde Westen, den groei der Unie tot een nijverheidsland van den eersten rang, en als eindresultaat van dit alles de Vereenigde Staten als wereldmogendheid, reeds voorspeld door den blinden dichter Milton. Over dit laatste zegt onze schr. treffend juist, maar niet zonder een zekere bitterheid: Japan heeft deze eer alleen kunnen verwerven, nadat het, gelijk een zijner staatslieden getuigde, eenige tienduizenden op het slagveld gedood had; z i j n e l i e f l i j k e k u n s t (ik spatieer), zijn v e r w o n d e r l i j k e o n t w i k k e l i n g e n z i j n t a l r i j k e , e n e r g i e k e b e v o l k i n g h a d d e n h e t l a n d z o o v e r n i e t k u n n e n b r e n g e n . De Vereenigde Staten daarentegen zijn algemeen erkend, als wereldmogendheid, z o n d e r grooten oorlog, want de korte strijd tegen Spanje kan dien naam toch niet dragen (blz. 241). De rol die Amerika, thans in den grootsten oorlog meegesleept, in deze jaren zal vervullen, zal mede eens levenstaak worden voor den toekomstigen geschiedschrijver. e
Het 12 en laatste hoofdstuk van dit praktisch boek behandelt het Amerikaansche onderwijs, gedeeltelijk aan de hand van een Oostenrijker, Prof. Heinrich Leobner, die in 1907 hierover een lijvig rapport heeft doen verschijnen. Hetgeen in dit hoofdstuk, ook naar aanleiding van Nederlandsche en Duitsche bronnen (Berlage, Lamprecht, en anderen), wordt gegeven is wel is waar belangrijk, maar natuurlijk lang niet voldoende; aan het geestesleven van dit vrijgevochten en grootsche volk der toekomst had, tegenover of liever naast de stoffelijke zijde, een grootere aandacht kunnen worden geschonken. De schr. zie hierin meer een opmerking dan een aanmerking; niemand beseft beter dan de ondergeteekende hoe rijk, hoe moeielijk het terrein is, dat men overzien moet. In een tweede uitgave ware deze leemte wellicht aan te vullen. Zoo zou veel meer over taal en letteren kunnen worden aangehaald; W. Cullen Bryant, een der populairste dichters, Edgar Allan Poe en vele anderen hadden kunnen worden behandeld. Ook over de Amerikaansche spreek- en schrijftaal had een en ander kunnen worden gezegd. Over den vooruitgang der wetenschap in de Vereenigde Staten vinden wij ook te weinig; wel wordt het oordeel van een geleerde als Hugo de Vries vermeld, maar wij vernemen niets over de beoefening van het recht, van de philologie, van de medicijnen, hoewel toch op al deze terreinen een stille, langzame maar tevens krachtige vooruitgang
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
valt waar te nemen; alleen reeds het verschijnen van talrijke goede tijdschriften toont dit onwederlegbaar aan. Heldere toekomstbegrippen over strafrecht, tegenover sleur in de oude wereld, toont het Elmira-stelsel in den staat New-York, waarover door mij reeds jaren lang te vergeefs vertoogen zijn gericht aan onze regeering. Ook dit had vermeld kunnen worden. Ik noem nog staatslieden en rechtsgeleerden van den jongsten tijd als David Dudley Field, Andrew D. White, Wayne Mac Veagh en vele anderen, wier geschriften aan Europa ten voorbeeld mogen worden gesteld. Doch zóó behandeld, ware het terrein bijna onoverzienbaar, en de schr. heeft zich allicht zeer moeten beperken. Met leedwezen mis ik in het boek ook een register, een alfabetische lijst van personen en zaken, mijns inziens in ieder goedgeschreven praktisch werk onmisbaar. Maar genoeg. De beoordeelaar moet vóór alles naar het goede zoeken, en nooit te lang zijn aandacht wijden aan leemten of vlekken. Het groote, ja grootsche onderwerp is door te Lintum in een kort bestek met veel talent behandeld. Zijn boek doet ons terstond grijpen naar oorspronkelijke Amerikaansche bronnen, en is een welkome gids in dezen tijd, nu het Amerikaansche volk een rol speelt, die het van rechtswege toekomt. H.C. MULLER.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
60
Romans en novellen Hélène Marveil, roman in 2 deelen, van R. van Genderen Stort. (Amsterdam, Em. Querido). Dit werk las ik als een boek van een vriend. Toch ken ik den heer R. van Genderen-Stort niet. Soms overkomt u nochtans dat geluk: een vriend te hebben, dien ge niet kent, in iemand te voelen leven ongeveer wat leeft in u en in andere vrienden, die ge wèl kent, een vriend meer te hebben in de schaar van hen, die uwe gezellen zijn in éénzelfden tijd. Velen onzer hebben lang geleefd in diepe bewondering en in allerzoetste herinnering voor wat de ‘Nieuwe Gids’ ons schonk in Holland, ‘Van Nu en Straks’ in Vlaanderen. Sedert dien zijn 30, 40 jaar verstreken, en de wereld is niet blijven stil staan, noch de menschen. Het leven heeft andere banen getrokken door den harden kouter van den aardkloot; nieuwe wegen liggen open. We denken anders, we voelen weer anders dan onze voorgangers. Nochtans lang hebben we moeten wachten eer we zelf iets van de nieuwe beweging zoo diep en zuiver hebben kunnen dóórvoelen, dat we uitdrukking konden geven aan ons jong leven. Want 't volstaat niet: jong te zijn, 20, 30 jaar te tellen, om te worden gerekend tot de ‘jongeren’. Ik ken zoogenaamde ‘jongeren’ van 20 jaar pas, die ‘ouwe mannekens’ zijn, en blind en doof voor eigen tijd, en met zelfgenoegzame versuftheid het oude lied herhalen, met den dwazen waan dat hun na-gestotter een getij van frisschen zang beteekent. In hen bloeit niet het wonder: Jeugd, zooals in elk hart eens bloeit het wonder: Liefde, als een louter instinct, als een onoverkoombare en uit alle barsten en voegen losbrekende natuurkracht. Een ‘jonge generatie’ zal niet bestaan uit ‘jonge’ menschen alleen, doch uit ‘jeugdige’ menschen - en 't verschil is groot; een ‘beweging van jongeren’ zal niet groepeeren slechts menschen van onder of even boven de mondigheid, die, te weinig bekend nog om in de ‘oudere’ tijdschriften te worden genood, een eigen huis stichten, waar ze hunne versjes en proza-ontboezemingen onder dak kunnen brengen, doch menschen die in dezelfde richting werken, hetzelfde besef en gevoel bezitten en op gelijkgeaard tempo het leven ondergaan. Er is na den ‘Nieuwen Gids’ en na ‘Van Nu en Straks’ veel over ‘jongere’ en ‘allerjongste’ generaties gesproken - zeer voorbarig, geloof ik... nu. Slechts sedert zeer korten tijd schijnt hier een echte ‘jonge’ en ‘jeugdige’ generatie gegroeid te zijn, in volle kracht van jeugd. Tot die generatie behoort R. van Genderen-Stort... Zooals zijn Brodeck, zijn Rivalen, zijn Morgan en zijn Hélène voelen, op het leven reageeren, denken en willen, zoo dachten en voelden en leefden de helden en heldinnen van de Tachtigers niet, ook die niet van den neo-Nieuwen Gids tijd. Vergelijk Hélène Marveil met Van Eeden's vrouw uit de ‘Koele Meren des doods’ of met Couperus' Eline Vere of met Hélène Servaes van Robbers, of met Carry van Bruggen's Coquette Vrouw, Brodeck of een zijner vrienden met den Vico Muralto uit ‘De Nachtbruid’ of andere romantypen uit dien tijd (tegenover de vele bekende vrouwenfiguren van de literatuur van 1880 zijn hare mannenfiguren zeer zeldzaam en zeer onvast), en het verschil van sentiment en levenswijze zal u dwingen tot de bekentenis: ja, hier wordt een nieuw gevoel uitgedrukt, hier ligt een nieuwe vorm van denken en ondervinden vast, hier wordt een ander levensideaal bevestigd... 't Is trouwens niet alleen uit van Genderen Stort's werk dat die indruk tot u opstijgen zal, zooals uit een bloem de geur, uit een glas wijn het aroom: neem als een roos een vers van Van Eyck of Gossaert of den zeer jongen Nijhoff op, of drink een teug
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
van Van Suchtelen's ‘Stille Lach’, Salomonson's ‘Fernand Volnay’, Middendorp's ‘Schoon Mysterie’, en dezelfde smaak en geur zal uwe zintuigen verrassen ... Neem van de jongere Vlamingen de werken van Felix Timmermans of Paul Kenis op, de verzen van Firmin van Hecke of Jan van Nijlen, of het werk zelfs van een wel zeer jongen auteur als Gabriele Violanti, en ge zult proeven denzelfden grondsmaak, ruiken dezelfde roken en hooren, wanneer ge heel aandachtig luisteren wilt, denzelfden klop des bloeds... Laten we niet denken, dat we wereldhervormers zijn, maar vergenoegen we ons rechtzinnig met ons uit te spreken. Gelukkig liggen ironie en fantasie dichter in ons bereik dan vroeger. ‘Anarchisten’, wij? Op zoo kleine schaal, omdat we geene sombere plannen van verguizing smeden. Wij denken er voorloopig niet aan het Rijksmuseum of de bibliotheek onzer voorgangers in brand te steken. We spreken met onze stem en ze klinkt anders dan die van onze ouderen, zooals mijne stem ook wel anders dan die van mijn geliefden vader klinkt, en mijne oogen anders van kleur zijn dan de zijne. Alles is leven, en we kunnen er niets aan veranderen. Ook weten we: dat wat voor ons jong is, en nieuw en eigen, binnen 20 of 30 jaar weer ‘oud’ zal zijn, versleten en vreemd, en dat er dan weer een ‘jongere generatie’ geboren zal worden uit den schoot van moeders, die zullen baren zooals Maria eens Jezus baarde - en dat het zoo gaan zal tot het einde toe, zoo er ooit een einde komt. Zoo eischt het 't spel van het grootsche en potsierlijke Leven.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
61 Goed zullen we zijn geweest als we onze eigen rol hebben gespeeld, en getracht hebben te schenken aan wie na ons komen een blijvenden indruk van onze voetstappen op de aarde. Want de aarde is niet een spiegel, die geen enkel beeld vasthoudt, noch een water dat verruischt met slechts een beetje bezinksel op den bodem. Het is een harde kloot, waarop de stappen blijven van hen die gingen, al vielen ze zelf in het stof terug. Maar we moeten maken dat men later onze stappen herkenne. Ik geloof dat de neuzen van onze schoenen dieper in het zand van dezen tijd zullen staan dan die van onze voorgangers, en onze hielen lichter...
R. VAN GENDEREN STORT
Ik wou dus even zeggen mijn geluk over het verschijnen van ‘Hélène Marveil’. De schrijver van den roman weet dat er ‘talrijke gebreken’ op zijn boek wegen, en wanneer we het kritisch beschouwen, blijven ze ook voor niemand onzer verborgen. Maar het boek is me zeer lief omdat het een boek van de ‘jongere’ generatie is, en ik weer een onbekenden vriend tel in de eene of andere Hollandsche stad, die het ‘Signaal’ heeft zien schitteren op den weg, welke voor ons allen open ligt, en vooruit is durven gaan, ‘ten spijt zijner talrijke gebreken’... De twee deelen zijn niet erg dik: 380 bladzijden, en er staat veel in. Hélène Marveil is de hoofdfiguur wel, maar haar beeld kan niet gescheiden worden van dàt van Brodeck of van Egbert Rivalen, en het zou zonder hen niet volledig zijn; een schilderij kan niet zijn zonder achtergrond, zonder licht en schaduw, en een tooneelspel bestaat ter wille van vraag en antwoord. Alleen in haar wereld staande, zonder een Brodeck naast haar, zou Hélène gestorven zijn heel laat, heel burgerlijk, en haar tochtje zou geen roman geïnspireerd hebben. Tegenover een andere vrouw dan Hélène, zouden Egbert en Olivier zich niet hebben kunnen of durven uitspreken. Het is een groote stap vooruit voor de jonge romankunst, dat, gelijk in de jonge schilderkunst, de ‘plannen’ van menschen en voorwerpen door elkaar loopen - het egocentrische van vroeger brokkelt af - en het bizondere voor het algemeene plaats maakt. In Van Genderen Stort's roman zou de binnendringing van het eene plan in het andere, de wederzijdsche compenetratie van de personen, nog veel beslister moeten geschied zijn. Voor menschen wier smaak door realistischen kost is geconditioneerd, zal dit boek te gekruid zijn, te vreemd van samenstelling, te exotisch en te uiteenloopend van grondstoffen waarschijnlijk. Het smaakt niet bepaald zoet of bitter; men proeft niet bij den eersten beet wat er aan spijzen en kruiden in gebruikt is geworden. Men moet heel langzaam nàproeven, en voor wie het haastig en onnadenkend verorbert, schijnt het smakeloos en onvoedzaam.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Die ‘moderne jongelui’ zijn geene menschen uit één stuk, die altijd even scherp weten wat ze willen, en op elke vraag een antwoord gereed hebben. Ze zijn aarzelend soms, en weifelend, en moeten vaak hunne woorden zoeken: hunne wijsheid ligt niet in vast-omsloten vormen grijpensklaar, en hun geluk beantwoordt niet aan een erkend begrip; ze gaan soms ver hunne wegen opsporen, en langs de meest tegenovergestelde richtingen. Brodeck en Olivier Morgan en Egbert Rivalen en Paul Hooz zijn vier jonge lieden, allen zeer ‘jong’ en ‘modern’, broederzielen, maar door hoevele verschillen gescheiden en langs welke uit elkaar wijkende wegen zoekende hun leven uit te leven. Brodeck, de hoofdpersoon van 't boek, en naar ik meen, de liefste schepping van den auteur, is mij van deze vier even fijngevoelige en even intellectueele menschen niet de sympathiekste; ik zou hem het experiment van Hélène's liefde hebben opgelegd, dat experiment dat Egbert Rivalen zoo hoopvol verbeidt, al weet hij bij voorbaat dat het hem niet bevredigen zal; doch hij w i l probeeren; Brodeck w i l niet, bang voor zijn Apollinischen droom, welken hij niet in gevaar wenscht te brengen. Ook Morgan's ziekelijke geblaseerdheid is me minder sympathiek, terwijl Paul Hooz's aanvaarde rust op diepe schatten van menschelijk leed en geluk wijst. Al deze menschen verkeeren in verschillende stadia van leven-ontvangen en levenuiten. Ze zingen een rhapsodie, die nochtans zeer homogeen klinkt.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
62 Hélène zingt het hoofdthema: de titel van 't boek leert ons, dat den auteur het beeld dezer vrouw als middenpunt van zijn tragi-comedie voor den geest stond. Welke soort vrouw is zij dan? Een burgermeisje, uit nood getrouwd, dat nooit de liefde gevonden heeft, welke ze met ziel en lichaam koortsig wachtende was, en daarom onverschillig in haren schamelen levenskring voortwoekert, ontevreden, onrustig, totdat, op zekeren dag, de groote passie in haar wakker wordt geschud, die ook niet bevredigd kan worden, en ze eenvoudig besluit te sterven. Wat haar in Brodeck aantrekt, dat is zijn levendigheid en zijn geest en het verfijnd-genotsvolle in hem ‘als van iemand, die den geur van den fijnsten levensbloesem geniet’ (bl. 17). Laat me deze korte beschrijving copieeren: ‘Die dag was wonderlijk geweest. Een troebel, een tumult in haar binnenste, onuitsprekelijk en onbeschrijfelijk, een haatdragende afkeer tegen hare miserabele omgeving, een nerveuze droefenis over haar minderwaardige levenswijze, een opstaan tegen het heele leven, een verlangen, een halsreikend, hongerend verlangen naar een verheffing, een verreining des levens, die zij vermoedde, maar niet kende, een ontwaking van de zoete en vreemde teederheden en vroomheden, die haar in de vroegste en toch reeds bezoedelde meisjesjaren, ontroerd en verheerlijkt hadden en die deze laatste jaren wel ganschelijk verstorven schenen’ (bl. 19). Ze leert een paar jongelui kennen, die in die wereld leven, waarin ze zoo graag zelf bewegen wou, en dat is voor haar het begin van de crisis: de droomen welke ze dood waande worden weer wakker geschud uit hun schijnslaap. 't Wordt een flirt eerst met Egbert Rivalen, die in Hélène onmiddellijk de vrouw verlangt. Maar deze man staat nog niet geheel op de hoogte van volmaking welke haar de zuiverste vorm van ‘het groote leven’ toeschijnt; 't blijft bij den flirt, al heeft ze méér amants gehad, doch amants die haar nog dieper hadden gedompeld in de ellende haars gemoeds, in de leegte haars levens; ze wil nu worden verreind, veredeld, verheven. Ze ziet in Brodeck den redder. Ze loopt hem na, onderworpen, dankbaar om een blik, steeds hopend dat hij haar zijn hand zal reiken. Doch nu stoot haar levensideaal tegen dat van Brodeck. Deze gevoelt zich wel tot deze vrouw aangetrokken, doch door een gevoel dat hij bedwingen wil. Hij weet dat haar liefde geen onbeduidend avontuurtje zijn zal, doch dat ze veel van hem zal vergen en heel zijn rust zal verwoesten. Hij wil geheel zijn zelfbeheersching bewaren en naar keuze van het leven genieten, van alles met beleid, van de kunst zooals van de liefde. Hij durft het avontuur met die vrouw, wier verlangens hij zoo hoog, zoo fel, zoo koortsig voelt, niet aan. Al snelt ze hem na, tot in Zwitserland, om hem hare liefde te bieden, hij zal de kracht vinden om haar minzaam uit zijn weg te ruimen, en de jonge, gepassioneerde, gelukkige ziel van een toevallig te Lugano ontmoet kellnerinnetje zal de vergoeding zijn voor zijn verzaken aan de groote, misschien voor hem al te geweldige en al te gevaarlijke liefde, die hem uit zijn weg lokken wou. En als Hélène het nieuws verneemt, dat hij met een andere vrouw in het Zuiden vertoeft, na haar nutteloos en vernederend aanbod, en ze weet dat alle hoop op een schooner en beter leven verloren is, begrijpt ze dat alleen de dood haar uit den doolhof redden kan. Dit zeer fijn-ontledend en het leven overschouwend en doormijmerend boek zou een uitvoerige studie verdienen. De waarde ervan zou vooral moeten blijken uit een vergelijkende analyse van de verschillende levensvariaties, welke in de personen van dezen jeugd-roman belichaamd zijn, uit hunne tegenoverstelling en hunne synthese. Mijn grootste bezwaar tegen de psychologie van alle personen is deze: het intellectualisme, waarvan ze zoo voluptueus genieten en waaronder ze zoo drukkend lijden, is nog niet genoegzaam voor hen een overwonnen standpunt; deze jeugdmenschen moeten en zullen nog verder gaan op den weg des levens, nieuwe
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
evoluties beleven; ik hoop dat ze minder de smart zullen gevoelen en meer zich den buit van het geluk toeëigenen, met hun verhelderde wilskracht als een sterk wapen tegen het beleg van alle wanhopige en duistere machten; misschien zal Van Genderen Stort ons langs die nieuwe bocht van hun bestaan in een volgenden roman geleiden; dan zal ook weer een gedeelte van hun artistiek vernis afgeblot zijn, naar ik vermoed. 1) De auteur schrijft goed : op zeer directe wijze, zonder detail-maniakkerigheid, en er ligt in zijn beelden meer dan belangstelling voor mooie dingen, ook een gevoel van ruime wereldschoonheid, iets van die kosmische eenheid, welke het licht op het einde onzer baan schijnt te zijn. ANDRÉ DE RIDDER.
De Zwerver, roman uit den grooten Europeeschen oorlog, door Fokko Bos. - (Utrecht, A.W. Bruna en Zoon, 1917). Als een der gevolgen van dezen wereldoorlog moet men niet slechts de afschaffing van kermissen en de weder-in-dienst-stelling der trekschuit beschouwen, maar tevens de Herrijzenis des Draaks. Bovengenoemd werk des heeren Fokko Bos, die
1)
Afgezien van de talrijke en soms zeer brutale germanismen, waarvan werkelijk wel even melding dient gemaakt. (Red. D.G.W.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
63 bij de Wereld-Bibliotheek nochtans - naar wij ons meenen te herinneren - een serieus bedoeld woordenboek in 't licht deed geven, staaft met afdoend bewijs onze bewering. Deze kostelijke proeve van rom-bommende romantiek, welke eenigszins riekt naar een prikkel-idylle van Cornelis Veth, die echter ten onzent op het gebied der gechargeerde litteratuur het monopolie bezit, loopt over van onzin en wemelt van niets-ter-zake-doende gesprekken, die niet in het minst interessant zijn. Elke pagina is gevuld met goedkoope mirakelen en wonderbaarlijke reddingen. De toevalligheden worden er te pas en te onpas met de haren bijgesleept, en vooral het woord ‘plotseling’ heeft in dit onbeholpen schrijfsel, dat evenveel op kunst gelijkt als een zeezwaluw op een pad, een héél, héél diepen zin. En de milieu-teekening, èn de natuurbeschrijving èn de dialoog zijn onbeduidend, slap en slaperig. Noch beeldend vermogen, noch een uitgebreide woordenschat al heet het Hollandsch een rijke taal te zijn - staan den schrijver ten dienste, als hij ons de oorlogsmisère en de verschijnselen die met de ‘wereldcatastrophe’ gepaard gaan, wil doen nagevoelen. De zoogenaamd ‘vastberaden’ zwerver, Frits genaamd, is een onhandige copie van Wilson of hoe-hiet-ie-ook-weer, en zijn ‘geestigheden’ zijn slechts flauwe uien-tapperijen, zoodat wij hem dan ook geen ‘curieusen kerel’, maar slechts een ijzig-naren nuchterling vinden. Vergelijk daarmee eens de veel fijner paradoxen en den te waardeeren humor van Berzélius Nibbidard Paragot uit William Locke's boek ‘De geliefde vagebond’! De papieren Baronnen, Jonkvrouwen en verdere Edelmoedigen, die in den roman ‘De Zwerver’ te hoop zijn gedreven, kunnen noch aanspraak maken op ons medelijden, noch onze bewondering, wijl zij niet dan saaie bedenksels van den heer Fokko Bos zijn. Toch zou het geen bevreemding behoeven te wekken, indien te onzaliger ure deze roman uit den grooten Europeeschen oorlog werd verfilmd. Doorleefd is dit werk in geenen deele en de krant zal bij de bewerking ervan onschatbare diensten hebben bewezen. Indien wij dan ook voor de keuze werden gesteld, zouden wij ongetwijfeld aan ‘De franc-tireur van Warsage’ of ‘Een jonge leeuw van Vlaanderen’, die tenminste veel beschaafder zijn, de voorkeur geven. Of zou de heer Fokko Bos den heer Bruna, zijnen uitgever, ‘De Prins’ die de primeur genoot, naar wij meenen, plus de prinselijke lezers in 't ootje hebben genomen door ze deze knollen (der parodie?) voor citroenen (der kunst) te verkoopen? Wij nemen het liefst aan, dat dit de juiste toedracht dezer sinistere romanzaak zij. Indien eventueel dergelijke meer of minder ondeugende bedoelingen bij den schrijver niet hebben voorgezeten, dan mogen wij buiten kijf twijfelen aan zijn gezonden zin en goeden smaak. Een potsierlijke passage, die met tallooze gelijkwaardige zou kunnen worden aangevuld, laat ik hier curiositeitshalve volgen. Zij verbeeldt een verleidings-scène, die, hoewel buitengemeen gemoedelijk, volgens Charivarius ‘alleen voor heeren’ is bestemd: ‘Toen, in een der laatste zittingen, was het gekomen. Allengs had men de beiden alleen gelaten; de moeder of de dame de compagnie hield hen niet langer gezelschap. De schilder had iets te verschikken aan den sjaal, die over haar schouders hing, hij raakte met zijn vingers even haar hals aan; zij bloosde. Toen kwam de passie in hem oplaaien, hij wist niet meer wat hij deed en sloeg de armen om haar heen, drukte haar gestalte tegen zich aan en kuste haar, eerst op den mond, toen op den hals. Eenige oogenblikken bleef zij als weerloos in zijn armen, daarna richtte zij zich hoog op en stootte hem weg. - C'est infam! (waarschijnlijk wordt bedoeld i n f â m e , volgens P e t i t L a r o u s s e i l l u s t r é in verband staand met het Latijnsche i n f a m i s , waarvan i n : s a n s ,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
en f a m a : r é p u t a t i o n beteekent, R.T.) zei ze alleen en week achteruit. Hij stond voor haar, met hoogrood gezicht en stamelde een excuus. Freule de Vitelles had zich hersteld, zij trok de sjaal dichter om haar schouders. Seconden lang stonden zij zoo zwijgend tegenover elkander. Toen keerde hij naar zijn doek en zijn ezel terug. - Het spijt me, meneer, zei ze zacht, bijna toonloos, maar met reeds weer het conventioneel lachje om haar lippen, ik ben zeer moe. Het zal beter zijn de séance te eindigen’. De lezer verontruste zich echter niet over het lot dezer twee jonge menschen; de verschillende avontuurlijke tochten door het oorlogsgebied, waar de Heldhaftige Man (o, Deugdenkweekende Oorlog!) optreedt als Beschermer der zwakke vrouw, hebben wederzijdsche liefdesverklaringen tengevolge. Een verloving is ‘het eind van 't liedje’. Aan de eischen van een roman, die zichzelf respecteert, is dus voldaan. Voilà... RINKE TOLMAN.
Verzen Getijden door Jan Prins. (Amsterdam - 1917 - W. Versluys). Van ‘Tochten’ naar ‘Getijden’! We kunnen het thans gerust bekennen, maar het leek ons zeer gewaagd; gewaagd omdat reeds de ‘Tochten’ zoo volkomen zuiver waren. Verzen als ‘De schuiten zwieren af en aan’, ‘Wat kan het
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
64 's avonds helder zijn, als alles is bedaard’ en ‘Zooals Gij in de schaduw zat’ waren zoo volmaakt van bouw en sentiment, dat stijging in dit genre niet mogelijk scheen. Toch is het gebeurd. Jan Prins heeft zijn schoon dichterschap tot hooger v e r b e e l d i n g gevoerd. Nemen we het vers ‘De schuiten hebben den dag volbracht’. De schuiten hebben den dag volbracht. Zij drijven terug naar de goede haven. Achter de kim ligt d e z o n b e g r a v e n 1) onder den troost van roode pracht. Wind is er haast niet, maar de sterke vloed draagt ze v r i e n d e l i j k , alle gelijk naar binnen, den wijden, veiligen mond tegemoet, waar de hoofden hun wachtende omarming beginnen.
Het is, de spatieeringen spreken voor zich, hier duidelijk dat Jan Prins het buiten-hem-zijnde als levende wezens, als gevoelig-levende menschen vaak, in de wereld voelt staan. Dit element, dit eigenaardig beeldende vermogen vinden we in ‘Getijden’ terug.
Het dansfeest. Van achter struiken en verwarde ranken het eenzaam bonzen, donker, van de gong, en dan, of water over steenen zong, een koele stroom van sprankelende klanken. De hoofden zijn gebogen voor den glans die van den bodem slaat op de gezichten. De schemer wijkt en welt om rosse lichten, en aller stilte is wakende om den dans. De lenden smal, de borsten ingebonden, beweegt de ranke danseres alleen. Het zwijgend zien is om haar schreden heen van hen, die uit dit uur niet scheiden konden. Zij droomen in den lagen kring en turen, zoolang de nacht, zoolang de rust hun blijft, den ganschen gang door van die zwijgende uren, naar een gebaar, dat op de stilte drijft. Zij volgen de bewegende verschijning, zooals zij gaat en hun verbeelding draagt in schoonen stand, in wisselende omlijning. Zij volgen dankbaar tot de morgen daagt... Dan komen zij het zonlicht ingeschreden, geluk in 't hart en hoogheid in den gang. Zoo gaat, wie schoonheidsvelden heeft betreden, zijn dagen door, dit gansche leven lang.
1)
Spatieering, ook verder, van den bespreker. Z.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
't Is hier de psychisch veel diepere aandoening in oorspronkelijker beeld, met de weeke muzikaliteit, die ons tot vreugde wordt. Wat Albert Verwey theoretisch zuiver gezegd heeft, al kan ik helaas slechts zeer zelden bij hem zelf de uitwerking vinden, vindt hier zijne l e v e n d e bevestiging: plastiek uit het diepste van het eigen wezen gesproten in verzen, die aan de z i c h t b a r e verbeelding den gelijke-gewaarwording-wekkenden woordklank geven. Bewonderenswaardig is wel het verschil in het vers ‘Holland’ waar (I) de schuiten nabij komen en later (II) weer weggeboomd worden. (I) Nabij ons, in het kalme water, s c h u i v e n d e s c h u i t e n voort. Hun s t e r k e n v a s t g e d r u i s c h gaat ons voorbij. - Wij zijn w e e r s t i l , w e e r t h u i s .
De eerste zin geeft het naderen der schuiten, de tweede het vlak langs ons gaan, terwijl uit de laatste zinnen hunne betrekkelijke rust volgt. (II) Wij gaan, den morgen in, - over de weiden is geen beweging die de stilte stoort. Alleen, nabij ons in de vaart, bij tijden gaan met hun d i e p gedruisch de schuiten voort.
Hier is het of we den slag van den vaarboom in het water hooren, die de schuit verder voeren zal. Het is de tegenstelling tusschen ‘hun sterk en vast gedruisch’ en ‘diep gedruisch’, die hier tot het beeldende verschil voert. Het vrije, sterk-enjambeerende sonnet uit ‘Tochten’, treedt meer en sterker nog op in ‘Getijden’. Echter op één enkelen, al te zwakken regel zij hier gewezen: ‘De schoone volzin... zijn verre weerklank onze droomen kruidt’.
Het is dit om het rijm gekozen woord ‘kruidt’ dat toch allerminst bij klank en droomen past. Als grondtoon gaat door dit boekje wel het op pag. 65 uitgesproken: ‘Laat dan van harte welkom zijn wat ons dit oogenblik vergunt: daar is geen levensgift, zoo klein dat gij ze ontberen kunt’.
met het op blz. 78 klinkende: Men kan, wat onafwendbaar is, niet anders dan genegen zijn.
Eigenaardig is het anders wel in dit boekje, dat Liefde is, verzen naast elkaar te vinden als het sonnet ‘In deze dagen nog van scheiding en verlangen’ en het liedje ‘Lieve meid, de lucht is dronken, want die schandelijke zon’ en het middeleeuwsch eenvoudige: ‘'k Vroeg aan mijn liefste: ‘waar komt ge vandaan? Hebt ge temet in den avond gestaan?’ Wat de verzorging van dezen bundel betreft (de ‘Tochten’ verschenen als herdruk in het zelfde formaat en met gelijken banddruk), deze ietwat grillige, maar toch levendige bandteekening lijkt mij voor deze uitgaven minder geschikt, dan het vroegere, zoo voornaam-eenvoudige, Amerikaansch linnen bandje van ‘Tochten’. JAN J. ZELDENTHUIS.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
*4
Tooneel Goethe's Faust bij Royaards In 25 Tafereelen door C.S. Adama van Scheltema. Met de muziek van Dr. Alphons Diepenbrock, uitgevoerd door leden van het Concertgebouw-orkest, onder leiding van den componist, met medewerking van een vrouwenkoor. Dans van Lilly Green, met enkele harer élèves.- ‘Boerendans’ ingestudeerd door Mevrouw Herlé. Concertmeester Louis Zimmerman. Decors en Costumes naar ontwerp en onder leiding van Frits Lensvelt en Nell Bronger, vervaardigd op eigen ateliers. Regie: Willem Royaards. TOEN, om zes uur, in den geheel gevulden Paleis-schouwburg, alle lichten plotseling uitgingen en de zaal in diepe duisternis gehuld werd, toen - na een korte muzikale inleiding - van achter het donkere tooneel een stem, die ons, wachtende toeschouwers, een Goddelijke klonk, heerlijk begon: ‘Gij nadert weer, die schimmen waart gebleven, Sinds gij u aan mijn blikken had getoond. Zal ik beproeve', u thans niet prijs te geven? Voel ik mijn hart nog door Uw beeld bewoond? Gij dringt nabij! Welnu, dan moogt gij leven, Zooals ge uit damp en nevel om mij troont. Mijn boezem voelt zich weder zoet ontstellen Bij de ademtochten, die uw stoet verzellen’.
toen voelden wij ook langzaam den geest in ons komen, toen hoorden we Goethe zelf, die zóó tot ons sprak, toen waren we meteen ontvankelijk geworden voor al het schoone en was ook de stemming in ons gewekt, en in heerlijke devotie gaven we ons over aan wat was en komen zou. De hemelen openen zich voor ons, de engelen wedijveren om Gods werk te roemen..., daar verschijnt de grijnzende Mephistopheles, die op de vraag van den Heer: ‘Wordt gij op aard dan nooit iets goeds gewaar?’
gretig: ‘Neen Heer! Ik vind het daar, als steeds, van harte naar’
antwoordt. De Heer, hoewel hij zegt: ‘Hij dwaalt, de mensch, zoolang hij streeft’
wedt met den duivel, dat ten slotte, niettegenstaande alle duivelsche verleidingen, die Hij hem toestaat op Faust, Zijn dienaar, toe te passen, het goddelijke in dezen Faust zal overwinnen. Dan komen wij bij den onbevredigden zoeker. Dr. Faust. En dan speelt zich na-elkander het drama voor ons af. Het plan tot zelfmoord, de Paaschwandeling, het contract met den duivel. We bezoeken Auerbachs Keller, zijn getuigen van de verjongingskuur in den Heksenkeuken en aanschouwen dan het begin van de ‘Gretchen-Tragödie’ Na de pauze een schitterend tooneel: het boschen grottafereel, waar Faust uitroept:
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
‘Verheven geest, gij gaaft mij, gaaft mij alles, Waarom ik vroeg’ -
en dan laat volgen: ‘O, dat de mensch nooit iets volkomens vindt, Gevoel ik nu...’
Hij gevoelt de rustelooze onverzadigdheid in zich, die hem doet zeggen: ‘Zoo wankel 'k van begeerte tot genot En van 't genot versmacht ik naar begeerte’.
Het Gretchen-spel gaat door: ze mint en valt. En Faust, nog steeds onbevredigd, zal Mephistopheles meer duivelsche genietingen doen smaken. De Walpurgisnacht: de kermis van de hel! En Mephistopheles ziet duidelijk: ‘De heele maalstroom streeft naar boven; Gij denkt te schuiven en gij wordt geschoven!’
Faust ziet vervolgens in een visioen Gretchen. Hij dwingt Mephistopheles hem bij haar te brengen en met des duivels hulp wil hij haar uit den kerker bevrijden! Maar tevergeefs. De ongelukkige is waanzinnig geworden. Margareta herkent Faust en sterft. Terwijl Mephistopheles uitroept: ‘Zij is gericht!’
klinkt de stem uit den hemel: ‘.......... Gered geworden!’.
De ontroerende schoonheid van spel en stuk, die ons meer en meer bekoort, die ons hooger en blijer stemt in steeds stijgend genot en steeds zwellend geluk, al schooner en schooner en schooner, brengt ons in extaze. Een extaze, die het publiek jubelen doet en aan het slot galmend doet juichen en roepen en schreeuwen om Royaards. Een daverend, kletterend applaus, dat ophoudt om weêr opnieuw los te barsten, na nieuwe hulde: allen staan van hunne zitplaatsen op en schreeuwen en klappen en juichen, niet wetend hoe anders den grooten man hunnen dank te brengen. Hem! En allen anderen! Goethe's Faust, Royaards' Faust, Adama van Scheltema's Faust, Laroche's Faust, Lensvelt-Bronger's Faust! Aller Faust! Dank, dank, dank! Ja, wat is er niet gewrocht en gewerkt geworden vóórdat dit resultaat bereikt was! Wij - die ook een groot deel van de generale repetitie van dit meesterwerk hebben mogen bijwonen - wij konden nog eens van nabij waarnemen, wat een uiterste krachtsinspanning, wat een onvermoeide ijver en schier bovenmenschelijk geduld vereischt werden van Royaards, vóór de groote gebeurtenis - een historisch feit tot stand gebracht was. Heel het kunstlievend Nederland is Royaards dankbaar voor zijn grootsche daad! En allen, allen, die iets voelen voor onze Nederlandsche Tooneelspeelkunst, móeten deze voorstelling bijwonen! ‘FAUST zien, en dan sterven ...!’ Dat zij de leuze! BR. VAN ES.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
65
Frans Bastiaanse en
Ter inleiding bij zijn' 50
*)
geboortedag
‘HIER de hellende akkers, tot aan de hei, daarachter zie je de bosschen en vèrder weet je de zee!’ Wij stonden in zijn zomer-werkkamer voor het open raam. Het was een stille najaarsdag, een dag, waarvan de dichter eens gezegd had: Want boven rees de hemel, stil en stralend, Zoo blauw als slechts Octoberheem'len zijn, Wanneer de wind, nauw speurbaar ademhalend, Goudroode blad'ren wiegt in zonneschijn.
Dit is het wat hem tot dichter par grace de Dieu gemaakt heeft: de absolute schoonheid die om en in ons is. Moge het dagelijksche leven al tot grove vervlakking voeren, te schooner, te dieper het beeld dat de ziel der schoonheid weergeeft. Zij dit uw troost, niets is op aard bestendig Dan 't schoone in beeld, muziek en zingend lied, Dat alles overleeft, wat, zwak en endig Zich voor de tijdelijkheid geboren ziet.
Thans, nu de Stem der Tijden vaak boven het tijdelooze lied geprezen wordt, keert in rustige uren, in uren van verlangen naar dat zoo suprême geluk, ons leven zich naar z i j n lied. Het was niet veel wat hij gaf, een bundeltje ‘Natuur en Leven’ in 1900, een deeltje ‘Gedichten’ in 1909. Sindsdien een eerste deel van zijne uitvoerige, beredeneerde Inleiding tot de Nederlandsche Letterkunde, zijne lezing ‘De Techniek der Poëzie’, wat brochures en artikelen tegen de Kollewijnsche spelling en last not least de verzen uit ‘Een Zomerdroom’ in 1914 en volgende jaren over de tijdschriften verspreid. Zijne geheele letterkundige bagage: niet veel, vergeleken bij vele auteurs, die na hem gekomen zijn. Maar, van Deyssel wist dezen dichter tot ons te voeren!, zijne cartons met handschriften zijn kostbaar. Weinig dichters zijn zóó voorzichtig geweest voor zijn hun werk tot ieders goed maakten. Oliveira, in zijn ‘De jongere generatie’, heeft iets gehoord van wat des dichters grootere werk is. Hij geeft o.a. dit zeer gevoelige uit ‘Het Eiland der Schoonheid’. ‘Ik hoorde menig stem van vroeger tijden, Die van dat uitverkoren heeft gewaagd, Maar mij daarheen door nood en nacht te leiden, Heb ik vergeefs aan levenden gevraagd. Slechts vinden zullen zij die zelve zochten: De weg van de een is die des anderen niet, En zelden zien wij op eenzame tochten Een wijkend zeil in 't schemerend verschiet. Dit wist ik van die verre reis tevoren, Maar zorg en vrees verdubbelden mijn moed, Dus heb ik leed boven de rust verkoren, Vage eindeloosheid boven eindig goed. *)
Wilhelm Ange François Bastiaanse, geboren 14 Mei 1868. Sedert 1903 leeraar H.B.S. te Hilversum. Secretaris van de Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Het is de dichter, die hier zijn leven zoekt, de zelfde dichter, die zeide: ‘Het leven in alles ge-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
66 nieten - niet in plat-materiëelen zin, maar in ideëelen zin’ en ‘het schoonheidsgeluk van elk oogenblik te drinken - en het leed te nemen en dat te transformeeren in de sfeer van de schoonheid tot nieuw geluk’. Hiervan een enkel voorbeeld (uit: ‘Een Zomerdroom’)
Overal! ‘Liefde, als ge op Uw weg ontmoet Die mij lief is, Liefde, zeg hem Dat ik lang naar hem op weg ben, Dat mijn ziel hem groet... Trek hem streelend tot U dan, Zeg hem, dat ik hem wil geven Alles wat men in dit leven Aan een ander geven kan.... Dat er niet een deel zoo klein is, Dat hij niet bezitten zal; Al wat mijn is, dat het zijn is Eeuwig, overal....’
Hier vibreert de vreugde-volle stem; de stem, zoo teeder als van niet één onzer. Dan later, wanneer de weemoed des levens ook weer over dit schoon beleven komt:
Avond. ‘Het graanland staat nu vademhoog En werd van groen tot blond, Waarlangs de vochte wadem toog Van roerlooze' avondstond. De halmen strelen wangen mij En lippen onder 't gaan, Alsof ook hún verlangen zij Te worden liefgedaan.... Een zwaluw voor den hemel maakt Zeilend haar zwarte kruis, Een reiger zoekt, nu schemer naakt, Het nest van zijn tehuis... Ik volg zijn beeld... het wordt al klein En kleiner in 't verschiet.... Ik denk: waar eens mijn huis zal zijn, Het huis van mijn verdriet....’
Het is niet in 't scherpzinnig beeld, dat de dichter zijne ontroering vorm geeft - lyriek zóó uit het n a t u u r -gevoel opgekomen is hem genoeg, en alleen eene sterke persoonlijkheid als Frans Bastiaanse is, kan dit genoeg zijn. Hooft, Kloos, Gorter, Jan Prins en Bastiaanse, ziedaar onze werkelijk-zuivere dichters van het natuur- en liefde-lied. Zij, die den dichter van nabij kennen, - hoe weinigen dat helaas ook kunnen zijn - weten welk een geestig, der massa tegenover soms sarcastisch auteur hij wel is.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Ook zijn artikel bij de benoeming van Charivarius tot lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde is hiervan een zeer genietbaar voorbeeld. Zegt hij ook zelf niet in zijn verzen: En 'k voelde wat ik vroeger heb geweten, Maar somtijds wel eens weer vergeten wil: Dat ik moet leven in die andere spheren Dan waar begeerte en aardsch verlangen trekt, En maar alleen moet leeren dàt begeeren - En anders niet - dan wat de schoonheid wekt.
met dit wel scherp-gestyleerde: Maar hoe het leven mij verbittert Ik zou niet leven zonder dat Mij uit het zelfde leven schittert Iets dat nog schoonheid had.
Het is hier de plaats niet om uitvoerig op het rhythmisch vermogen van den dichter te wijzen: zijn ‘Rust’ (In het uur, dat de lucht nog niet duister is) en ‘Het Lied van de Dorschers’ zullen zeker wel meer dan gewone aandacht gevraagd hebben. Ook uit menig ander vers is het intenser, dieper wordend sentiment van den dichter te bewijzen. Hopen wij, dat Frans Bastiaanse, na ons zoo veel zulk een langen tijd te hebben onthouden (waar bleef het dramatisch gedicht, dat Albert Vogel eens van hem voordroeg?), nu weer iets zal afstaan, en dat het blijft als met zijn ‘Tuinfluiter’:
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
67 Jij lijkt op mij: als ik denk, dat het uit is, Dat er nooit weer in mijn hart een geluid is, Zingt het en klinkt het en trilt het weer door, Sterker en sterker en langer en langer Een onuitputtelijk zingende zanger Wilder en voller dan immer tevoor!
Mei 1918. JAN J. ZELDENTHUIS. *)
Raskolnikow
NATUURLIJK heeft Ruslands hevig-bewogen politiek leven van den laatsten tijd opnieuw de belangstelling gewekt voor de Russische literatuur. Het is een heel gewoon verschijnsel. Zelfs heb ik eens de vraag hooren opwerpen of - zoo al niet onze waardeering van, dan toch onze bizondere aandacht voor de Fransche letteren niet meer haar oorsprong vindt in leven en bedrijf van Robespierre en Napoleon dan in het talent van Hugo en De Balzac. De belangstelling richt zich steeds van het uiterlijk-politiek naar het innerlijk-geestelijk leven van een volk, omdat men weet in het laatste de oorzakelijke krachten van het eerste te kunnen vinden, zuiver en volledig. Stellig is het tot zekere hoogte waar, dat het politiek en oeconomisch leven den aard bepaalt òòk der geestelijke verschijnselen; maar het omgekeerde kan met evenveel recht worden verdedigd: wat het uiterlijk leven te aanschouwen geeft bewoog zich dikwijls reeds langen tijd diep in het innerlijk en manifesteerde zich in kunst en literatuur. Het is de oude vraag van de kip en het ei, wie er het eerst was. Er bestaat een gedurige oorzakelijke werking; de gedachte verwekt daad en de daad weer gedachte. Duidelijker wellicht dan ergens elders is dit verband aan te wijzen in het Russische leven van de laatste eeuw. Zelden heeft een reeks hoogbegaafde kunstenaars zich zoo nauw verbonden gevoeld met het beste deel van 't volk waartusschen zij leefden, en slechts zelden is daardoor de diepere geestelijke geaardheid van een volk zóó zuiver in de literatuur tot uiting gekomen als het geschiedde in Rusland door elk talentvol kunstenaar die er leefde van Gogol tot Merezkowsky. Van deze alle is vooral Dostojewsky gedurende de laatste jaren in meerdere mate en vooral: op bètere wijze gewaardeerd, - ook bij òns. Zelfs Prins Kropotkin sprak nog voor een vijftien jaren in zijn bekende Bostonsche voorlezingen op ietwat bedillerig-polemiseerenden toon over Dostojewsky's meest-voortreffelijke werk; hij sprak van de ordelooze samenstelling zijner romans, van den verouderden bouw zijner intriges, van de ziekelijkheid der door hem geschilderde karakters, van de geheele ‘atmosfeer van krankzinnigen-gestichten’ welke er zweeft om en in zijn beste verhalen. Misschien ligt het aan de historische nabijheid der in hare grootheid spoediger te herkennen figuur van Tolstoj, dat, na een uitbundige bewondering bij het eerste verschijnen, toch al ras de groote waarde van Dostojewsky's arbeid zóó kon worden voorbijgezien. - Intusschen heeft Dostojewsky, beter wellicht dan iemand anders, de typeerend-Russische theorie omtrent waarde en strekking van literatuur (door Tolstoj neergelegd in zijn boek ‘Wat is Kunst?’) in praktijk gebracht; zijn werk draagt de duidelijke sporen dat hij allesbehalve een ‘mooi-schrijver’ wil zijn, maar dat hij als kunstenaar slechts bezig is ‘in dienst der gemeenschap’; dat hij m.a.w. zijn medemenschen tot dieper levensinzicht en tot hoogere moreele begrippen wil *)
Schuld en Boete, door F.M. Dostojewsky. Nieuwe uitgaaf met een inleiding van A. Saalborn. (Meulenhoff, Amsterdam).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
opvoeren. Maar Dostojewsky doet dat niet op de doorzichtige, soms àl te doorzichtige en dan hinderlijk-opzettelijke manier van Tolstoj. Dostojewsky heeft het nooit verstaan om, gelijk Tolstoj, beminnelijke sprookjes te componeeren als van ‘Iwan de dwaas’, waar de moraal voor een ieder onmiddellijk te grijpen is, - integendeel, de diepere zedelijke strekking van zijn werk moet worden opgedolven uit de realistische uitbeelding van het leven-zelf, - maar, eenmaal gevonden, heeft ze juist daardoor grooter invloed op ons dan wanneer ze aan de oppervlakte ligt van een louter-verdicht verhaal. Duidelijk is mij dit weer gebleken bij de herlezing van Dostojewsky's meesterwerk ‘Raskolnikow’, dat bij ons, in navolging van de Duitsche vertaling, verscheen onder den titel ‘Schuld en Boete’. De eigenlijke inhoud is, zooals men weet, weinig opwekkend en wel in staat om al te teerhartigen af te schrikken; draag echter zorg dat ge met het badwater niet ook het kind wegwerpt, want door het huiverend ontwijken der droevige uiterlijkheden van dit leven, snijdt ge iedere mogelijkheid af om iets te zien van de blinkende kern welke er in schuil gaat. De student Rodion Raskolnikow, een zenuwachtig, overspannen, onevenwichtig persoon, pleegt met een bijl een vreeselijken dubbelen moord op een oude woekeraarster en haar zuster; na deze ontzettende daad wordt zijn ziel zoozeer door onrust aangegrepen, dat hij ten slotte zichzelven bij de politie als de schuldige aangeeft. Dit is, in 't kort, de zakelijke inhoud van ‘Schuld en Boete’, welke op zich zelf weinig aanlokkends en weinig verhevens bezit; - maar de wijze waarop die inhoud uit den roman tot ons wordt gebracht, doet, reeds aanstonds, bedenken dat de ‘schuld’ en de ‘boete’ beide nièt zijn op te vatten naar de gewone, laat ik zeggen: làgere
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
68 beteekenis, maar dat ze van véél voortreffelijker geaardheid zijn dan wat wij dagelijks aldus plegen te noemen. De ‘schuld’ is geen ‘misdaad’ zooals wij die verstaan, geen vergrijp slechts tegen de momenteel-heerschende en dus beperkte overtuigingen omtrent goed en slecht, maar ze staat hoog boven het menschelijke en het tijdelijke, omdat ze de voltrekking is van het noodlot doormiddel van den mensch en toch: zònder den mensch; Raskolnikow is slechts ‘schuldig’ in zooverre Oedipus schuldig is. - Van nog voornamer qualiteit is Raskolnikow's ‘boete’. Ze is geen straf, toegepast ter verdediging der gemeenschap, of opgelegd tot een vergelding, maar een
DOSTOJEWSKY
eveneens in het noodlot besloten lijdensweg ter loutering; - ze wordt dan ook niet aanvaard met berouw, met wroeging, maar eerder met een vreugdig gevoel van bevrijding. Raskolnikow is dus geen gewone ‘misdadiger’; hij staat niet benèden de moraal van de middelmaat, maar hij is daar verre bovenuit gegroeid tot het symbool van den goeden, zich naar het Goddelijke richtenden, Mensch. En tot deze hoogte komt hij pas nà en dóór zijn ‘misdaad’. In verschillende commentaren wordt reeds vóór den moord Raskolnikow geprezen als een bizonder edele jonge man; maar ik geloof dat alleen de schrille tegenstelling tusschen zijn volstrekt niet boosaardig karakter en den ontzettenden dubbelen manslag dien hij beging, hem dien vroegen roep van edelaardigheid verschaft heeft. Goed beschouwd is hij in den aanvang een heel gewoon mensch, een mengsel dus van goed en kwaad. De buitengewoonheid van zijn wezen ligt in de groote mate zijner sensitiviteit; daarin vinden al zijn gebreken en deugden, voor zooverre zij het alledaagsche overschrijden, hun oorzaak. Hij is gansch onberedeneerd, drijft stuurloos mede op de wild-bewogen zee van het Russische leven en kent geen andere drijfveer voor zijn doen en laten dan het momenteel-overheerschend gevoel. En stellig komt hij hierbij tot prachtige uitingen van ons aller betere menschelijkheid; hij redt een paar kinderen uit een in brand staande woning en schijnt niet te bemerken, dat de vlammen ook reeds uit eigen kleederen omhoog slaan; - in zijn armoede onderhoudt hij maandenlang een ziekelijk medestudent en zorgt daarna nog voor diens ouden vader; - uit edel medelijden meer dan uit jeugdige verliefdheid doet hij een trouw-belofte aan de weinig beminnelijke dochter van zijne kamerverhuurster en maar zelden heeft een aanstaand echtgenoot het zóó gehéél onbaatzuchtig geméénd. Maar zie daartegenover, hoe dezelfde kritiek-looze overheersching van zijn gevoel hem ook voert tot een onredelijke zelfoverschatting, tot trots en eerzucht; - met felle verbittering verzet hij zich tegen het huwelijk van
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
zijn zuster, dat hij haar onwaardig acht; - smadelijk ontloopt hij den vriend die hem privaatlessen en vertaalwerk wil afstaan, opdat hij door dien arbeid zijn toch ellendigschamel leven in het materieele verbeteren kan; - pijnlijk schrijnt in zijn hart de gewonde trots, wanneer hij bedenkt dat moeder en zuster terwille van hèm in kommervolle armoede leven; heftig verzet hij zich er tegen de vijf-en-dertig roebel aan te nemen, die ze wederom voor hem hebben uitgespaard; met angst doorpeilt hij de diepte dezer nieuwe opoffering en sidderend beseft hij: voor mìj -; toch is een uurtje later de aanblik van een overreden dronkaard voldoende om hem den geheelen schat te doen wegschenken voor ... diens éérlijke begrafenis. Er leeft eigenlijk niets anders in hem dan zijn sensitiviteit, aldoor wisselend en hevig, en ze drijft hem evenzeer ten kwade als ten goede. Toch laat hij niet gaarne zien wat er in hem omgaat; zijn gevoeligheid uit zich alleen in de onberedeneerde daad; wie haar daarin niet herkent, kan hem zelfs voor òngevoelig houden. Somber van gelaat, karig met woorden, iets dwalends in zijn oogen en in zijn bewegingen, lijkt het meer dat hij
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
69 zorgvuldig over iets peinst, dan dat - zooals de werkelijkheid is - juist alle regelmatig denken hem verre blijft. Raskolnikow in de jaren vóór den moord, zooals zijn vriend Rasumichin hem gekend heeft en hem teekent, is het type van dièn mensch die gedurig wankelt in een pijnlijke onevenwichtigheid; afgedwaald van een centrale redelijkheid, wordt hij zonder weerstand her en der gedreven door zijn gevoel; onrust en onbevredigdheid vervullen hem, en steeds heeft zijne gevoeligheid heviger prikkel noodig om deze beide te overheerschen; is ze daartoe niet in staat, dan vervalt hij in een bui van diepe zwaarmoedigheid, waarin hem alle kracht tot eenige dààd, welke ook, ontbreekt. Zulk een mensch kan men niet ‘edel’ noemen; hij moge onder sterken impuls iets kunnen doen waaruit medelijden spreekt en goedhartigheid en braafheid, voor den èdelen daaddrang ontbreekt hem het redelijk contact met het durend-standvastige van het leven, met datgene wat ‘bij zich bestaat’ zooals Vondel zei. Zijn misdaad op zich zelf, de moord dien hij begaat, staat qualitatief precies gelijk met elk zijner andere onredelijke daden, ook met die, waarin wij iets moois zien, zooals de trouwbelofte aan de dochter van zijn hospita en de nobele redding der kinderen uit het brandende huis; - de moord echter voert hem, in tegenstelling met die andere daden, tot de bekèntenis, d.w.z. niet alleen tot het woord op het politiebureau: ‘ìk heb het gedaan’ maar ook - en dat is méér - tot de erkenning van hetgeen hem ontbreekt. En de erkenning van het gemis is steeds de eerste daad ter verovering. Door de belijding wordt voor Raskolnikow de weg tot den òpgang geopend, - dan ook breekt zijn trots en groeit zijn hart tot rustig evenwicht. Belangrijker dus dan de misdaad zelf is de bekèntenis ervan, en prachtig in overeenstemming hiermede is de inrichting van Dostojewsky's verhaal. Men zou, wetende dat de schrijver de geniale ontleder is van de misdadigersziel, verwachten dat hij allereerst ons de oorzaken bewust zal maken, waaruit de moord-daad ontspruit; men verwacht een lange reeks van gebeurtenissen waarin zich de zielstoestand openbaart die ten slotte uitloopt op de groote dààd. Echter, in het eerste hoofdstuk van het eerste deel staan wij reeds voor den moord-zelf als voor een feit dat we zien gebeuren, maar dat we niet geheel doorgronden, dat we niet als van-zelf-sprekend, niet als n o o d z a k e l i j k aanvaarden kunnen. We ervaren iets van Raskolnikow's onrust, van zijn geestelijke depressie en van zijn daad-loosheid, - we vernemen van de idee tot den moord die hem plotseling heeft aangegrepen en hem niet weer loslaat, maar daarmede kunnen we, op het moment der daad-zelf, den moord nog niet als n o o d z a k e l i j k begrijpen. Hiertoe komen we pas later, als we op verder afstand zijn leven en zijn persoon kunnen overzien; - dan worden ons langzamerhand de kleine bizonderheden bewust, bizonderheden in zijn denkwijze, in zijn levensomstandigheden, welke hem alle tezamen gedrèven hebben. Dit is wel waarlijk het noodlot zooals wij het soms ook duidelijk zien voltrekken in het leven rond-om; op het vreeselijke moment zelf staan we verbijsterd toe te zien, zonder te begrijpen, maar later erkennen we zijn onafwendbaarheid met de zucht: ‘het heeft zoo moeten zijn’. Er is echter een groot verschil in de wijze waarop Dostojewsky ons plaatst tegenover het noodlot dat Raskolnikow drijft naar den moord en - het noodlot dat hem drijft naar de bekèntenis. Immers, bij de laatste ervaren wij de noodzakelijkheid o n m i d d e l l i j k ; hier hebben we niet een afstand noodig, hier hebben we niet op een verloop van tijd te wachten vóór we het noodlot als noodlot erkennen kunnen, - hier gevoelen we van den aanvang af met groote zekerheid waarheen Raskolnikow gevoerd wordt. Nu aanschouwen wij den gang van het noodlot niet zooals we dien ook soms in het dagelijksch leven aanschouwen, maar we zien het alles op hooger plan gebracht, verduidelijkt en verdiept. We ondergaan nu niet het noodlot zonder
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
te begrijpen (met hoogstens achteraf een verklaring), maar we z i è n het noodlot g à à n buiten ons om en wij zijn van-meet-af de b e g r i j p e n d e toeschouwers. En wie juist d i t heeft leeren kennen als het typeerend kenmerk van alle goede epische en dramatische literatuur, die beseft dat Dostojewsky dus niet aan Raskolnikow als den misdadiger, maar aan Raskolnikow als den belijder-van-schuld de volle maat van zijn kunstenaarsschap besteed heeft. De groote Rus, geprezen als uitbeelder van de misdadigers-psyche, is dit, ook in zijn beste werk ‘Schuld en Boete’, nièt allereerst. De kracht van zijn talent en de liefde van zijn hart gaan er nièt naar den moordenaar, maar naar den boetvaardigen mensch. En hierin ook schuilt zijn moreele bedoeling. Raskolnikow vóór den moord, als de misdadiger in hem leeft, is een vage, onzekere figuur; hij komt tot zijn misdaad door een aaneenschakeling van romantische, niet aanstonds verklaarbare omstandigheden, en bij het bedrijven zelf dient het ‘geluk’ hem meer dan de lezer aanvaarden kan. Er is een gebrek aan zielkundige verdieping, die - te meer daar ze ontbreekt aan zóó hevig gebeuren denken doet aan de ijlheid van oude romantiek. - Maar plotseling verandert dit alles in het tegendeel, wanneer, na den moord, Raskolnikow gedreven wordt naar de b e k e n t e n i s van zijn schuld; dan wordt zijn gevoelen, denken en doen duidelijk en doorzichtig, dan lééft er
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
70 waarlijk een mensch, zóó natuurlijk, zóó zuiver, zoo méér dan begrijpelijk, als wij slechts kennen uit de allerbeste literatuur.
Prachtig is het te volgen, hoe Raskolnikow telkens door zijn innerlijke onrust genoodzaakt wordt te spreken over zijn misdaad, hoe hij ook alles wat er gezegd wordt, de meest onschuldige opmerking, de best bedoelde raadgeving in verband brengt met den moord. En daarnaast tevens zijn wanhopige pogingen om het geheim dat hem kwelt en dat opdringt naar het licht, toch zoo diep mogelijk verborgen te houden. Vol rag-fijne psychologische bizonderheden is bijvoorbeeld het vriendenbezoek aan den politieinspecteur. Rasumichin neemt hem mede en zegt terloops: ‘Porphyrius is zeer verlangend om kennis met je te maken’. En onmiddellijk vraagt Raskolnikow, angstig en vol argwaan: ‘Zoo, waarom verlangt hij daar zoo naar?’ En even later overdenkt hij bij zich zelven: ‘Tegen Porphyrius moet ik klagen over mijn ziekte, véél klagen en zoo natuurlijk mogelijk. Het natuurlijkste zou zijn, als ik niets behoefde te zeggen, hardnekkig alles kon vermijden..., neen, hardnekkig zou weer niet natuurlijk zijn...’ En zie, hoe hij dan, aan het huis van Porphyrius gekomen, onbewust een prachtige oplossing heeft gevonden: door een onschuldige plagerij wekt hij Rasumichin's komische boosheid, en hij treedt bij Porphyrius binnen... onder schaterlachen. Maar het hart vol angst en onrust. En gedurende het nu komend, schijnbaar onschuldige vriendengesprek dobbert hij aanhoudend op de onzekere gedachten van ‘heb ik mij goed gehouden? ... heb ik misschien niet overdreven?’ Toch kan hij niet nalaten telkens weer over den moord te spreken, over misdadigers in 't algemeen, over criminaliteit en justitie, - hij is als een kind dat volstrekt met vuur wil spelen. Hij dringt de politie als 't ware op om hem in verhoor te nemen en toch beseft hij huiverend, hoe gevaarlijk dat is. Hij had, vroeger reeds, een horloge verpand bij de vermoorde vrouw en moet daarvan een korte verklaring geven op het politiebureau. Maar stotterend voegt hij er aan toe tegen den inspecteur: ‘U zei gisteren, als ik mij niet bedrieg, dat ge mij... formeel... ondervragen wildet over mijn bekendheid... met de vrouw die vermoord is...?’ En: waarom voeg ik er
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
nu dit ‘a l s i k m i j n i e t b e d r i e g ’ aan toe, dacht hij plotseling ... ‘Waarom maak ik er mij toch angstig over, dat ik dit “als ik mij niet bedrieg” er aan toegevoegd
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
71 heb?’... was de gedachte, die er onmiddellijk op volgde. Hij gevoelde plotseling dat in tegenwoordigheid van Porphyrius zijn argwaan weer buitengewoon was toegenomen... en dat daarin een vreeselijk gevaar school ... zijn zenuwen werden er door geprikkeld. ‘Dat is gevaarlijk...! Ik zal mij weer verpraten!’ Raskolnikow zelf weet niet precies hoe het komt dat men hem meer en meer verdenkt; hij kan zich geen rekenschap geven van hetgeen er achtereenvolgens gebeurd en gezegd is, hij voelt alleen iets groeien, een twijfel, een argwaan, een verdenking tenlaatste, en hij ziet zich, plotseling soms, geplaatst voor een nieuw feit dat hem nog meer onrust en angst bezorgt, - toch beseft hij duidelijk d a t z i j n eigen aandeel in het verwekken van de verdenking groot is. En zoo wordt hij langzaam maar zeker en onwederstaanbaar heengedreven naar de bekèntenis. Met subtiele, fijne middelen, kostelijke trekjes in denken en doen, is zijn geheele toch zoozeer abnormale zieleleven aanvaardbaar gemaakt. De schrijver heeft al de gaven van zijn groot talent geconcentreerd op dezen met zonde beladen man, die, om de onrust van zijn hart te stillen, eindelijk bekènt en zich daardoor weet op te heffen tot beter bestaan. De moord-zelf was slechts een middel daartoe, de donkere kloof, die leidde tot het lichte, opgaande pad. Maar niet door eigen kracht alleen zal Raskolnikow stijgen; hij heeft de Goddelijke liefde noodig om hem te steunen en hem den eenig-mogelijken weg te wijzen. Die liefde vindt haar symbool - en is deze anarchie tenslotte ook niet zuiver Christelijk? - in de arme Sonja, de ellendig-getrapte vrouw-van-de-straat, de uitgeworpene uit de maatschappij, Sonja, de dochter van den dronkaard, het meisje, dat, kind nog bijna, zich zelve verkoopt om moeder en zusters te voeden. Sonja is voor Raskolnikow het goddelijk intermédiair waardoor hij, na de bekentenis van zijn zonde, zich kan oprichten tot een beter leven. Wat men de liefde noemt van man en vrouw, deze bestaat nièt tusschen Sonja en Raskolnikow; - wat hen verbindt, dat is van z i j n kant de verlangende overgave waarmede steeds de zondige mensch in hoogsten nood zich gegeven heeft aan het goddelijke, - dat is van háár: het hemelsch erbarmen waarmede steeds die mensch ontvangen werd. Aan háár bekent hij het eerst zijn schuld, en door de bekentenis alleen reeds wordt het goddelijke een deel van hem. Als hij haar alles gezegd heeft, dan juist blijkt Sonja's liefde, dan ook staat vast dat ze hem nimmer verlaten zal, dat ze hem trouw zal blijven tot in Siberië, - - juist in Siberië. Prachtig is de scène, na zijn bekentenis: ... Raskolnikow wankelde achteruit en zag haar treurig lachend aan. ‘Sonja, hoe vreemd! nu ik het je gezegd heb, omhels en kus je mij... je weet niet wat je doet’ Zij luisterde niet naar zijn woorden. ‘Thans is er niemand, niemand op de geheele wereld, die ongelukkiger is dan jij!’ klaagde zij en brak eensklaps in snikken uit. Zachtere, betere aandoeningen werden bij Raskolnikow wakker onder den invloed van een gevoel, dat hij sinds lang niet meer kende. Zijn hart werd week. Twee tranen ontwelden aan zijn oogen en bleven aan de wimpers hangen. ‘Je zult me dus niet verlaten, Sonja?’ vroeg hij en zag haar smeekend aan. ‘Neen, neen, nooit en nergens! verzekerde Sonja. Ik zal je volgen waar je ook gaat!’ En dan even later, als ze hem den éénigen weg tot uitkomst, tot ... verlossing wijst: ‘Wat moet ik doen?... Sonja, wat moet ik doen?’ vroeg hij, hief zijn hoofd op en zag haar wanhopig aan. ‘Wat je doen moet?’ sprak ze en stond ijlings op; haar oogen, die vol tranen stonden, fonkelden. ‘Wat je doen moet...!’ Zij nam zacht hem bij zijn arm; hij stond
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
op en zag haar vol verbazing aan. ‘Ga terstond, nog dit oogenblik, hier vandaan, plaats je op een kruisweg, kniel neder, kus de aarde die je verontreinigd hebt, buig je dan voor ieder neder naar alle windstreken, en zeg tot allen: “Ik ben een moordenaar!” Dan zal God je een nieuw leven geven. - Zal je gaan? - Zal je het doen?’ vroeg ze hem en beefde over haar geheele lichaam, alsof ze hevige koorts had; daarna nam ze zijn handen, drukte die vast in de hare en zag hem met vurige oogen aan. ‘Je meent dus Siberië, nietwaar? - Sonja! Ik moet mij dus uitleveren?’ vroeg hij somber. ‘Je moet je kruis op je nemen en daardoor genade verwerven... dat moet je doen!’ En als hij den volgenden dag vastbesloten nog tot haar komt om het kleine houten kruis te halen dat zij steeds op de borst droeg, dan beteekent dit méér dan de eenvoudige Russische gewoonte ‘een kruis te wisselen’; - uit hare liefde-volle handen aanvaardt hij zijn ‘kruis’ en - zeker van de redding - onderneemt hij de zware reis naar Siberië. Naar Siberië, waar Sonja hem volgt, niet enkel als de beminnende vrouw die haar man ook in het lijden getrouw blijft, maar meer: het Goddelijk Erbarmen zelf, dat, waar ook ter wereld, immer zal blijven steunen en vertroosten de met zonde beladen mensch, die zóó diep vernederd,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
72 toch zóó moedig zijn last opneemt en het lijden aanvaardt als het eenige middel ter loutering. HERMAN POORT.
Litteraire critiek Vóór mij liggen eenige knipsels uit bladen en tijdschriften, knipsels die het oordeel bevatten van verschillende critiekschrijvers over mijn verleden jaar verschenen 1) roman ‘De Gezellige Staking’ . En de typische ervaring, mij eigen geworden bij het lezen van deze ‘beoordeelingen’, geeft mij den lust, ze als uitgangspunten te nemen voor dit opstel. Om critiekfanatici echter gerust te stellen voeg ik er maar dadelijk bij, dat het niet ligt in mijn voornemen, mijn voor ‘immoreel’ gescholden roman te verdedigen, noch in welk opzicht ook, een ‘tegencritiek’ te schrijven. Het laatste immers zou nog e e n i g s z i n s reden van bestaan hebben gehad indien een in het algemeen hoogstaande critiek tot een, naar mijn oordeel slechts o n j u i s t e conclusie was gekomen. Doch dit is niet het geval. De ‘beoordeelaars’ hebben zich, behoudens een enkele uitzondering, bij het recenseeren van mijn werk niet slechts gesteld beneden het peil van dragelijke journalistiek, daarbij misbruik makend van het toevallig weten mijner maatschappelijke positie, doch zelfs beneden het eenvoudig l o g i s c h b e k i j k e n van een litterair werk. Dáár tegen schrijft men geen v e r w e e r - c r i t i e k . Eérder lijkt het mij nuttig, eens in beknopten omvang in het licht te stellen, of de huidige c r i t i e k , of eigenlijk wat dan zoo genoemd wordt, wel is wat ze krachtens haar roeping en de verwachting haar gesteld m o e t zijn; en, of critiekschrijvers in het algemeen wel beseffen w à t hun taak is en of zij daarvoor berekend zijn. Te oordeelen nu naar de groote, laten wij hopen, onwillekeurige dwaasheden die zekere critici naar aanleiding vàn en in verband mét mijn roman hebben gepubliceerd, kom ik tot de overtuiging dat door de meesten hunner, critiekschrijven slechts wordt beschouwd, in het m e e s t r i d d e r l i j k e geval, als een allemans werk, dat voor een kleine bijverdienste gemakkelijk kan worden waargenomen. En niet, wat het is, als een moeilijke en ernstige taak, het zusterwerk van k u n s t s c h e p p e n , hetwelk een groote mate van eerlijkheid, zelfbedwang en menschelijken kijk vereischt buiten haar uitsluitend technische hoedanigheden. Om van den grond uit te beginnen. Ieder lezer van een boek kan zeggen, of hij het mooi of leelijk vindt; d a t w i l z e g g e n , o f h e t h e m w e l o f n i e t h e e f t v o l d a a n , i n b e t r e k k e l i j k e n z i n . Niet allen kunnen gevoegelijk in woorden weergeven, w a t zij onder dat mooi of leelijk verstaan. Nog kleiner is het aantal lezers dat definieeren kan, w a a r o m het door hen aangegeven gedeelte hun de gedachte van mooi of leelijk ingaf. En zeker zijn er slechts zeer weinigen die vermogen de w a a r d e van het mooie en leelijke in het boek, te stellen tegenover den algeheelen indruk dien het hun gaf. Dit laatste is dan ook z e e r m o e i l i j k ; en toch is het nog slechts een klein part van het eigenlijk k u n n e n dat den criticus volstrekt moet e i g e n zijn, wil hij zich in zijn opstellen, voor het publiek als een werkelijk b e v o e g d beoordeelaar, doen gelden. Een klein part slechts, omdat voor hem méér valt waar te nemen dan of er schoonheid is in het boek en w a t en h o e zij is. Voor hem geldt ook de vraag, of de schoonheid die h e m treft, wel beantwoordt aan den opzet (dus het talent) van den auteur. En, om zich deze vraag voldoende te kunnen beantwoorden, is de 1)
C.A.J. van Dishoeck, Bussum.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
criticus gehouden, zich op de artistieke hoogte te plaatsen vanwaar hij den auteur en zijn werk kan overzien en moet hij feitelijk genoeg artist zijn om voor zijn oogen des schrijvers visie te doen herleven. Dat is niet gemakkelijk en zeker niet bereikbaar voor een ieder. Zóó is het. Maar lang niet iedereen is dan ook geroepen, over literatuur te schrijven. Slechts zij, die uit eerlijk verlangen de kunst te dienen zich met litteraire critiek bezig houden en den absoluut vereischten, objectieven blik daartoe bezitten, hebben dus tot op zekere hoogte het recht, hun critiek in het licht te geven. En, dan hebben zij zich niet in het openbaar af te vragen, of het boek wel is, zooals zij het zouden hebben geschreven als zij dat hadden gekund, maar of het als s p e c i a a l l i t t e r a i r , of als realistisch, humoristisch, parodistisch of ander kunstwerk, nabij is gekomen aan wat de schrijver, afgaande op zijn visie, impressie en waarneming, heeft willen scheppen. Om dit naar waarheid, en zuiver ter wille van de kunst, te kunnen weergeven, moet de ware letterkundige beoordeelaar zich weten te staan op het standpunt der meest absolute neutraliteit, ten opzichte van e l k e o p v a t t i n g e n r i c h t i n g in de literatuur en van den scheppenden kunstenaar. Wanneer hij in dienst van de kunst zich stelt als voorlichter van het publiek, dan is het hem volstrekt onverschillig of hij p e r s o o n l i j k meer voelt voor lieftalligen binnen-kamer-humor dan voor prikkelende caricatuur of snijdende parodie; en of h i j liever leest de tragiek der
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
73 liefde dan die der armoede; en of h e m liever is het realisme, romantisch gezien, dan tragisch, melo-dramatisch of optimistisch. Aldus zijn p e r s o o n l i j k e sym- en antipathieën schuil te houden bij het beoordeelen van kunstwerk en schepper is zeer, zeer moeilijk en iets wat slechts weinigen vermogen. Maar, nogmaals, niet een ieder wien de kans wordt gegeven, zijn gif of galgenhumor in een tijdschrift of ander periodiek uit te storten over de hoofden van litteraire slachtoffers, is krachtens die k a n s ‘criticus’. En de onomstootelijke waarheid, dat zij aan de hier geformuleerde eischen niet voldoen, manifesteert niet de overdrevenheid dier eischen, doch slechts de domheid en verwatenheid van z i c h n o e m e n d e boekbeoordeelaars. Mag dan, wordt allicht gevraagd, de criticus geen uiting geven aan zijn litteraire voorkeur en zijn persoonlijke opvatting van mooi en goed? Natuurlijk, is mijn antwoord; maar dan niet in een opstel, speciaal gewijd aan een b e p a a l d werk. Tenzij, en hierbij openbaart zich dan de groote kunstenaarcriticus, hij zóó zuiver staat tegenover zijn taak, en zijn stijl en beeldingsvermogen zóó subliem zijn, dat zijn v e r l a n g e n n a a r h e t a f w e z i g e en zijn o o r d e e l o v e r h e t a a n w e z i g e streng van elkaar gescheiden zijn en het laatste door het eerste wordt geschaad noch beïnvloed. Vindt die beïnvloeding wél plaats, willekeurig of niet, dan verwordt de recensie van een e e r l i j k o o r d e e l tot een parodie daarop. Ter verduidelijking, dit eene voorbeeld. 1) In zeker tijdschrift verwijt een beminnelijke oude dame mij, dat ik in mijn ‘Gezellige Staking’ n i e t schrijf over ‘n e t t e g e z e l l i g e h u i s m o e d e r s ’ of over ‘b e n g e l s die bij elkaar gehurkt, vertelden uit de buurt of zich lieten gaan in het land der idealen en de toren, die Aemstels kroon ten hemel beurt, groot en grootscher zagen worden en o p g a a n i n d e w o l k e n ...’ Zie, dat is een naïveteit, te kostelijk om niet nog éénmaal te worden gedrukt. Uit wat in de oogen dier dame dan zeker een voorbeeldige boekbeoordeeling moet zijn, blijkt dan, dat zij zich eens door den acteur Jan Musch heeft laten inpraten dat er ergens in de ‘Jordaan’ een stuk of wat ‘b e n g e l s ’ nevens elkaar ‘g e h u r k t z i t t e n ’. En sinds dien schijnt het waanbeeld haar te vervolgen, dat een auteur die amsterdamsch volksleven beschrijft (voor een buitenstaander: de ‘Jordaan’) noodzakelijk iets moet vertellen van die ‘g e h u r k t e b e n g e l s ’, wil hij niet incompleet zijn of voor onbetrouwbaar worden gehouden. Toch teekent dit naïef gedoe van iemand, die aldus blijk geeft, absoluut buiten het leven en zijn literatuur (één en ondeelbaar) te staan, duidelijk het euvel, de grondfout, waaraan auteurs en critici gedurende de laatste jaren zich nagenoeg volkomen hebben overgeleverd. Die grondfout wil ik noemen: de groote vergissing der s t a n d a a r d e n . Met s t a n d a a r d e n bedoel ik, in de eerste instantie, de groote realistische werken, verschenen n à de literatuur der rasechte tachtigers, en, ten tweede, de p e r s o n e n (scherp omlijnde types) daarin voorop gesteld. En het groote euvel daaruit voortgevloeid is, in mijn oog, dat sinds dién, die s t a n d a a r d e n door schrijvers en critici werden en worden gehandhaafd als onfeilbare vergelijkingspunten en waarde-meters. En wel, mijns inziens, uit g e m a k z u c h t en s p e c u l a t i e o p g o e d k o o p e n r o e m , uit g e b r e k a a n d i c h t e r l i j k e v i s i e en e i g e n s c h e p p i n g s k r a c h t en, niet het minst, uit s t a r r e d o m h e i d . En dat handhaven wordt nog niet eens gerechtvaardigd door een schijn van oorspronkelijkheid, wijl de meeste personen, welke ik m e n s c h - s t a n d a a r d e n zal noemen, zijn geïmporteerd uit uitheemsche romanliteratuur. 1)
E.S. in De Tijdspiegel, Maart 1918.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
In de negentiger jaren schijnt men, om zoo te zeggen, een soort compromis te hebben gesloten, w à t voortaan zal worden beschouwd als je hollandsch-r e a l i s t i s c h e literatuur. Het onbeschreven compromis sluit een enorme stommiteit in zich op. Immers werd daardoor een groote tak der literatuur eenvoudig geannexeerd en in een glazen huisje onder controle gesteld. Hun, die zich nu voortaan wilden bezondigen aan het beoefenen van de r e a l i s t i s c h e literatuur, werd geboden zich te houden áán en te inspireeren óp den s t a n d a a r d in het glazen huisje, inplaats van op het grappige, heerlijke, wreede leven. Die zich hieraan onderwierp bevorderde daardoor de g e m a k z u c h t enzoovoort der critici en, indirect, de intieme gezelligheid in het allegaartje ‘de nederlandsche literatuur’. Als belooning kwam (en komt) hij dan te deelen in de winst en den roem. Dit laatste was (is) ontegenzeggelijk aanlokkelijk voor jonge talenten zonder veel weerstandsvermogen en versmoort nog op heden alle aspiratiën die naar het oorspronkelijke reiken. Een enorme stommiteit dus, die s t a n d a a r d der ‘realistische literatuur’. Immers, als de literatuur is, wat zij m o e t z i j n , de wéérslag van het strijdende, treurende, juichende leven, dan m o e t zij ook wezen als dit, o n e i n d i g v a n k l e u r e n b e e l d en van o n b e g r e n s d e r i j k h e i d . Want zóó is het leven, en het zóó weer te geven is de taak der kunstenaars in de literatuur. Hoe zouden zij nu hun taak, een elk zijn eigen deel, naar
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
74 behooren kunnen vervullen als zij ter inspiratie niet werden gewezen op het ware leven, maar op een afgodsbeeld (den standaard der realistische literatuur). En dat geschiedt toch, als men hen dwingend wijst op de(n) standaard(werken) als een onuitputtelijke bron van realiteit en men hun de eerste werkers aan het gebouw der nieuwe literatuur voorstelt als de definitieve bouwers van het complete gebouw, inplaats van dat wat zij werkelijk zijn, de dragers der eerste steenen. De doodende invloed van het verafgoden van dien s t a n d a a r d wordt zoo zuiver als glas getypeerd door de belachelijke opmerking van mijn beminnelijke beoordeelaarster. En wanneer het mij niet te ver zou voeren en mijn opstel zijn beknoptheid ontnemen, zou ik er lust in hebben een gansche bloemlezing weêr te geven van tientallen opmerkingen, geslaakt door verschillende critici en allen gegrondvest op dezelfde aanbidding van den s t a n d a a r d . Voor hen, zoo min als voor mijn beminnelijke oude dame, bestaat er een onbegrensde wereld, bevolkt met de meest uiteenloopende naturen, maar slechts een ‘realisme’ in een glazen huisje, wat jonge auteurs zich zeer wel tot navolging en inspiratie kunnen kiezen. Zweert de oude dame bij haar ‘g e h u r k t e b e n g e l s en n e t t e h u i s m o e d e r s ’, de andere critici hebben de beschikking over oneindig veel meer m e n s c h - s t a n d a a r d e n . Zij liggen op de loer naar de ‘nieuwe vrouw’ (combinatie van Jezus, Dante, Catharine-zonder-het-vrouwelijke, Erasmus, Raphaël en Maeterlinck), naar d e (n) man, speciaal geconfectioneerd om deze vrouw te be-eerbiedigen, naar den man op middelbaren leeftijd die v e r k e e r d getrouwd is, naar den ‘omhoog strevenden jongen’ man uit de arbeidersklasse, naar den van god begeesterden man-artist die door allerzonderlingste beschikkingen niet kan werken, naar den zakelijken vader die zijn zoon weerhoudt ‘kunstenaar’ te w o r d e n en naar een dozijn standaarden meer. En het meest en vurigst naar het oude dat altijd nieuw blijft: het ‘fersoendelijke’ jonge meisje dat van niets afweet en door den lafhartigen verleider is verleid, vóór ze het weet. In den s t a n d a a r d ‘het fersoendelijke meisje’ zijn veel nuances; de jonge auteur heeft dus vooral hierin groote keus en tamelijk veel vrijheid. Verwerpt hij ze evenwel absoluut, bouwt hij zijn werk op naar eigen impressie, voorgelicht door eigen levenskijk, waardoor zijn boek een oorspronkelijk karakter verkrijgt, en negeert hij alzoo de g e m a k z u c h t enz. der critici, dan moet hij het zelf maar weten. De criticus is er immers niet om de kunst, zoo wordt blijkbaar geredeneerd, maar juist andersom. Hij moet niet hoeven te vorschen in verre verbeeldingsgebieden, hij moet niet hoeven te zweven in oneindige fantasieën, hij moet zich niet voelen neergesmakt in den oneindigen chaos die het ware leven is ... De criticus moet blijkbaar het werk ter beoordeeling kunnen doorbladeren, onder het prevelen van: ‘Zie zoo, jongen, wie ben jij? Ben je Emants, ben je de Meester, Querido of Couperus? Of ben je niemand? Wat drommel, waar is je godinachtige vrouw, je talentvolle, jonge man? Waar is die en die en die... Waar, bliksem, is je fersoendelijk meisje?’ Die dit te sterk en te vèr gezocht vindt, bladere eens in tijdschriften en weekbladen en studeere eens in boek-recensies. Hij zal na objectieve beschouwing tot de zelfde slotsom komen en mij gelijk geven. En ook hierin, volgaarne van mijn zijde toegegeven dat onmogelijk alle critici ter kwader trouw kunnen zijn; dat zij, voor het minst de grootste helft hunner, slechts de kwaliteiten, het objectieve oordeel en den neutraliteits-blik missen om naar eisch en recht over literatuur te oordeelen. Want, bezaten zij die wel, dan zou vooral den grooten, erkenden dragers van den standaard een ander oordeel te beurt vallen, dan nu geschiedt. Dan zou het wéé-aandoend
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
gelik naar b o v e n , het aanbidden van de dragers van n a a m , niet zoo nagenoeg algemeen worden gehuldigd en gehandhaafd, als we nu zien plaats vinden. Dit kleine opstel over litteraire critiek beschouw ik, schoon zelfstandig en op zich zelf staand, als een inleiding tot een reeks boek-beschouwingen waarin ik zonder schroom en zonder aanzien des persoons het s t a n d a a r d -systeem zal aan de kaak stellen. In die boek-beschouwingen van ouderen en jongeren, hoop ik aan te toonen, welk een valsche binnen-kamer-romantiek, als s t a n d a a r d van jè realistische kunst, wordt omhoog gehouden. En tevens dat, wil de nederlandsche literatuur niet verdorren tot een ‘gangbaar marktartikel’, maar zijn en blijven de wéérslag van het brandende leven zelve, zij zich zal moeten ontwikkelen in de richting van het optimistischrealisme. Alle mummelende, critiek(?) schrijvende oude dames ten spijt. RALPH SPRINGER.
Naschrift. Het bovenstaande, mij aangeboden artikel gaf ik gaarne een plaats. Wie zal durven ontkennen dat er over 't algemeen veel waars is in de grieven van dezen jongen auteur? In een begeleidend schrijven vraagt de heer Springer mij, hem de kans te willen geven zijn opvatting van ‘critiek’ nu ook in practijk te brengen. Welnu, die kans zij hem hierbij toegezegd; gaarne zal ik hem af en toe een boek ter bespreking in ons tijdschrift toezenden. Een experiment, dat voor lezers en... critici interessant en mogelijk leerzaam kan worden! (Red. D.G.W.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
75
[Boekenschouw]
Romans en novellen De bestendige Aanwezigheid, door Karel van de Woestijne. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 1918). In de Admetos-sage, waarmede ons Karel van de Woestijne de bedoeling van zijn jongste werk verduidelijkt, komen de twee kenmerkende eigenschappen van wat de middeleeuwers noemden de Goddelijke gracie, dat is de nederdaling van God in het menschelijk gemoed, op sprekende wijze aan het licht. Admetos was een mensch, die de zonden moest uitvieren en de smarten moest dragen, welke samenhangen met de menschelijke natuur. Maar Apollo had Admetos' woning tot verblijf verkoren, en door de aanwezigheid van den god is hij zich, ondanks alle leed, gaan gevoelen: oppermachtig gelukkig. Zoo is de mensch die God aanschouwen zal, volgens de Christelijke gedachte daartoe u i t v e r k o r e n , gelijk Admetos was uitverkoren door Apollo, en zoo ziet hij God, onafhankelijk van zijn streven en begeeren en op een wijze die niet hij zelf in zijne geestelijke oefeningen, maar die God voor hem bepaalt. Eerst in deze gedachtenspheer is de volkomen nederigheid te beseffen, die door den geloovigen Christen wordt beschouwd als de eerste plicht. Want de volkomen nederigheid is ondenkbaar, indien er eenige volstrekte waarde wordt toegekend aan o n z e daad of deugd. De figuren, van heiligen en van simpele menschen, die van de Woestijne heeft naar voren gebracht om ons eene verbeelding te geven van den gang tot de vroomheid van het menschelijk hart, dragen allen bij voorbaat het vermogen om tot heiliging te komen, zij zijn begenadigd, zij hebben eene aandoening van het volkomene in zich, eer zij beginnen te leven. Maar ook, hun smarten en hun boetedoeningen blijken ijdel omdat het subjectieve ervaringen en bestrevingen zijn, - eerst wanneer God zich in hen manifesteert naar Zijn believen, gaan zij op in het voor hen bestemd Geluk, dat de vervulling en tevens de voleinding van hun leven is. - Wij, die met den schrijver, niet naar de wijze der subjectieve ervaring maar van de objectieve aanschouwing hunne levens zich zien voortbewegen, - wij merken op hoe de bestendige Aanwezigheid van God langzaam zich kenbaar maakt in hun binnenste; hoe de duisternis van hunne menschelijke ervaringen zich afteekent tegen een rand van licht, als de wolken tegen de zon, en hoe de duisternis afbrokkelt in den wassenden lichtvloed; wij merken op, hoe de goddelijke Intuïtie, voor hen zelve ongeweten, arbeidt in hun deugdzame aandoeningen; hoe God vooral, Zijn komst vooraf doet gaan door een gebod van nederigheid. Een hymne der Nederigheid is, meer dan eene der andere vertellingen uit dit boek, het verhaal van Adilia, het blind-geboren koningskind. Haar vader, wien haar blindheid verdroot, wilde haar doen wegvoeren, en prijs geven aan de verscheurende dieren, maar de dienares die deze opdracht moest vervullen, had deernis en wilde haar redden, waar zij door een wonder des Hemels, dat haar het kind deed zoogen aan haar maagden-boezem, toe werd in staat gesteld. Het kind wordt in een klooster geleid, en daar groeit zij op in innerlijke tevredenheid, omdat zij de dingen zeldzaam
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
schoon vond in haar binnenste. Maar een nieuw wonder komt over haar, een Bisschop ontvangt in den naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest de macht haar weder het licht, het zinnelijk-waarneembaar licht der wereld te doen aanschouwen. En nu begint de reeks van haar beproevingen. De tastbare wereld is een ontgoocheling na de wereld van haar droom, en de taak aan haar gesteld wordt dan: de uiterlijke vreugde van het leven te l i j d e n , en te brengen in het schoonere licht van haar ziel, die door haar blindheid, die uitwendige smart, vervuld was van een innerlijk geluk. Zij moet de dingen verrichten en den staat voeren, waar juist de niet-gelouterden naar hunkeren, maar die voor haar tevoren verwerpelijk zijn. Zij, die zich de onderdanigste gevoelt van de zusters, wordt buiten haar begeeren verheven tot priores van het klooster, en krijgt de macht en het aanzien van een vorstin. Zij is geroepen om afstand te doen van een eenzame godsvrucht, om het leven om zich heen tot godsvrucht te louteren. Zij moet lijden door het leven omdat zij tot het leven kwam in leed. Haar staat van blind-geborene had haar in aanleg een volkomen vermogen gegeven om van het mindere afstand te doen, maar deze Nederigheid ware hoovaardij geweest voor God, indien zij niet beproefd zou zijn geworden door eene derving van de glorie der Smart. Het verhaal van Arnulphus, den hartstochtelijk boetvaardige, die zich wentelt op een leger van uitstaande pinnen en die het ongedierte kweekt in de oksels zijner armen om zichzelf te pijnigen voor zijne zonden, draagt evenzeer de gedachte der uitverkiezing, der zaligwording buiten eigen streven en der bizondere genade van den deemoed. Hier treedt echter de onwaarde naar voren van
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
76 het onmatig zelfverwijt, dat betrekkelijk is, indien de persoonlijkheid niet is ontstegen aan de zorg voor zichzelf.
KAREL VAN DE WOESTIJNE
In twee afdeelingen heeft de schrijver zijn boek gescheiden. De eerste bevat de verhalen der drie Heiligen: Adilia, Arnulphus en de Heilige van het Getal, de tweede heeft hij betiteld ‘de Vijf Zinnen’, en terecht, want deze verhalen zijn als een apotheose van het menschelijk zinnenleven. Aan een Vlaamschen boer, die ligt te sterven, komt heel zijn simpel bestaan, dat rijk is door de veelheid, geurigheid en kleurigheid van primitiefmenschelijke gewaarwordingen door den geest getrokken. En nu, in de tot levenden droom geworden herinnering, herd e n k t hij niet, maar het ruiken, het tasten, het proeven der dingen herhaalt zich in zijn binnenste. Totdat, ontroerend, het verhaal besloten wordt door de verschijning van Wanne, zijn gestorven vrouw, die haar kleeren opvouwt en zich te bedde begeeft bij hem, die eeuwig met haar zal rusten. Even sterk sensueel verschijnt ons de schildering van ons aller vader Adam, om wien de wereld aanvankelijk schoon, maar ledig van leven ligt uitgespreid, totdat hij de zinnelijke liefde leert kennen en met die liefde de zinnelijke aanvoeling der natuur, en het voorgevoelen van smart. Wie aan de bonte en al te schoon gestijlde verhalen, door Karel van de Woestijne verzameld in dit boek, de stemming wil wijden die het vraagt, moet trachten in te gaan tot hunne vroomheid. Ik heb nog weinig boeken ontmoet op mijnen weg, die zoo verschillende aandoening geven wanneer men ze geniet in hunne weelderige uiterlijkheid en wanneer men tot hen ingaat met gelouterde aandacht. Van de Woestijne is een kind van het land van Rubens, en wat daar opbloeit is sappig en vol van welige sensualiteit. Maar hij is ook een kind van het land der Vlaamsche Primitieven, die hij opnieuw aan ons ontdekte, toen hij voor vele jaren dat kleine, fijn begrijpende boekje schreef over de tentoonstelling te Brugge. Hun vroomheid leeft in zijne ziel, maar hij heeft nòg iets, waarmede, anders dan de primitieven, de moderne mensch, die uit de weifeling en worsteling van ons leven de vroomheid herwon, kan zijn begiftigd: de innerlijke statuur. Want dit lijkt mij de wezenlijke tegenstelling tusschen het simpel geloof der primitieve tijden en de teruggewonnen vroomheid die men aan het einde van perioden vol leed, en worsteling van leven en denken vindt, dat toèn de vroomheid een van zelve begrepen levensmacht was, maar dat zij thàns verstaanbaar moet worden door een luide overtuiging als van Léon Bloy of door een zeldzame gemoedsgenialiteit als waarvan dit werk van Karel van de Woestijne getuigt. Er is in den modernen geest een zekere overeenstemming te ontdekken met dien der middeleeuwen. Wij leven in een tijd van huivering voor het onbekende; wij hebben verleerd de blijde zelfgenoegzaamheid, die het leven den aanschijn geeft van een bekoorlijk spel, zooals de kinderen der Renaissance het zagen. Maar de
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
plaag der menschheid, die voor de middeleeuwers was geconcretizeerd in vele onheilen, in pest, in oorlog, in natuurrampen, is voor ons de abstracte onvermijdelijkheid der dingen. Doordat zij geene gestalte heeft, geen tastbare bedreiging, wordt zij een deel van ons eigen gemoed, dat zij verstoken laat van alle heroïek, en ten onder doet gaan in den wezensangst, als een kille adem blazend door het werk van van Outshoorn, of in het spleen dat Verlaine voor altoos heeft uitgeklaagd. Zoo opgevat is de oorlog dien wij beleven geen verbijsterende Noviteit, maar een verder stadium in het proces der vernietiging, waardoor de geesten reeds waren aangetast. De overeenkomst tusschen den geest der middeleeuwen en dien van onzen tijd is de overeenkomst tusschen geloof en sceptiek. Beide erkennen de positieve waarde van het leed; maar er is daarnaast eene tegenstelling, want voor den scepticus wordt de individu geschonden door het Onverbiddelijke buiten hem, voor den geloovige wordt het Grootere buiten ons geschonden door den individueelen mensch, die zichzelf aansprakelijk
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
77 stelt voor onrecht en pijn, aan hem deelachtig geworden om zijn zondig wezen in het verband der menschheid. En zoo vertoonen de tijden waarin de vroomheid basis was van het levensgevoel - men kan geneigd zijn de middeleeuwen aldus te beschouwen - een besef van zonde, boete en verlossing, doch spreekt uit onzen tijd een besef van leed, aanklacht en vernietiging. De groote vraag is, hoe zal de voortgang zijn van ons gemoeds- en geestesleven. De sceptiek van onze dagen heeft haar louterend werk verricht, door ons te bevrijden van den waan van het optimisme. Toch doet ons de sceptiek in de moderne literatuur een zoo wanhopig afsterven der menschelijke natuur aanschouwen van haar primaire bedoeling zich te bestendigen, en ontbloot zij vaak zoo abjekte, monsterachtige diepten van het gemoed, dat Huysmans in zijn voorrede bij ‘A Rebours’ den uitroep herhaalde, dat er thans voor den gemartelden mensch maar twee wegen openliggen: een revolverschot, of een nederzinken aan den voet van het Kruis. En inderdaad, sinds wij de Smart en de Zonde leerden kennen en durfden aanvaarden, is er geen teruggang mogelijk naar de zoet-riekende tuinen van het optimisme, maar gaan wij met ijzeren noodzakelijkheid een periode tegen van algeheele vernietiging of van weer opbloeiend geloof. In dit verband der dingen, is het verschijnen van deze ‘bestendige Aanwezigheid’ een merkwaardige gebeurtenis. Het doet ons neigen tot de onderstelling, dat de toekomst niet is aan de vernietiging, maar aan een hernieuwde devotie. Want deze schrijver brengt ons in zijn verhalen van heiligen en simpele menschen nader tot de spheer van vroomheid, die aan de middeleeuwen moet hebben toebehoord. Hij herstelt voor ons het Ideaal als een projektie van het menschelijk vertrouwen, hij herstelt voor ons het Geluk, als een vrucht van Genade, en bouwt een volkomen wereld uit het besef der menschelijke onvolkomenheid. P.H. RITTER JR.
Als een Vlieg om de Kaars, door Minca Verster-Bosch Reitz. (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf 1918). Ik heb mijn prachtige vertaling van de Métamorphosen door de Comte de Lisle op zij gelegd om dit boek te gaan doorworstelen. Dàt was het. Een moeizaam doorworstelen. In een van onze provinciestadjes heb ik kennissen, van wie de man 'n intelligente kerel is, de vrouw een ‘zeurtante’ als geen, heel den dag bezig met ‘lapjes, koopjes’, prijzen, buren, gelukjes en ongelukjes en venijnig schandaal. Als ik daar drie dagen ben is al mijn behoorlijke menschenenergie gedoofd -, voel ik me lusteloos en zonder macht. Dan voel ik de beperking, ook in je kennissenkring, als noodzakelijk. Nu, dat gevoel gaf me die Vlieg om de Kaars ook. Zooiets van: ‘hè toe, schei nou uit met dat gezeur’. 't Is niet zoo erg slecht - maar 't is zoo vervélend. En al die types, we kennen ze zoo goed! - Dat Fransch sprekende Schenckmannetje -, die lieve tante, Bella, Nita, Kittie en al de mannenmenschen, er is niet één nieuwe typeering in. ‘Commonplace’ noemen de Engelschen zooiets. Och neen, 't is niet zóo slecht, maar we willen nu wel eens iets anders dan die min of meer superieure verveling van alledaagsche luiden. Dan maakt Mevr. Verster-Bosch Reitz leelijke zinnen als deze, vergetend dat we de Camera te boven zijn en de ‘middelpuntvliedende’ rhetoriek die 'n half uur vertelt van wat er n i e t was, om dan naïef-guitig ten lange leste te zeggen wat er wèl was, eveneens.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Met behagelijke koelte omving haar opeens de atmosfeer van dien grooten, ouden koestal, met zijn zwaar rieten dak en cementen plaveisel, die Jan Jacob al sinds jaar en dag tot zijn atelier had gemaakt. Een gedeelte er van was door het aanbrengen van beschotten, een raam en schoorsteen, bewoonbaar gemaakt, de overige ruimte was ‘werkplaats’; geen museum van oudheden, geen uitdragerswinkel van meer of minder twijfelachtige curiosa, geen oud-Hollandsch binnenhuis, geen quasi weeldevol interieur met veel oriëntaalsche lappen, kussens, kleedjes, speren en schilden, maar 'n haast streng ascetische omgeving met sobere meubels, veel boeken, veel schilder- en teekengerei, reproducties naar vroeg-Gothische kunst, wat goed gepolychromeerde Gothische heiligenbeelden, en 'n kolossaal venster op het Noorden, dat als 'n lijst omraamde de verre kijk op de wijde, stille landen. Het doet ons óók raar aan, in een boek, geschreven door 'n vrouw van de wereld (immers dat bedoelt ze te schijnen, het ons telkens weer aanduidend door haar vele table-manners, haar ‘Hennesy’, Gothische zalen, jachtwagens en meerder luxevertoon) -, een zin te lezen als: ‘Heel voorover, zoodat de vol-mooie, melkblanke nek ver bloot uit de Engelsch linnen kraag van haar japon boog, bleef ze ingespannen werken’ etc. Dat vol-mooi, melkblank hoort hier niet, en dan die bepaling van ‘Engelsch’ bij die linnen kraag! Ik wilde maar zeggen, deze dame weet niet altijd goed waar het om gaat. Hier ging het toch om de ‘kleur’, de impressie der kleur, en niet om den stof-aard. Dan gebruikt de schrijfster telkens ‘hair’ inplaats van ‘haar’. 'n Beetje mal en niet mooi! De intrigue is ook slapjes, en 't heele boek door denk je: ‘waarom?’ 't Is alles zoo wanhopig alledaagsch, zonder typisch te zijn. Dit stukje dialoog b.v. ‘Malle meid .... het was 'n aardige afleiding voor je, want ik heb je leelijk lang laten wachten.’ ‘Ik vond het heusch niet erg lang,’ zei Nita vergoelijkend.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
78 Maarten lachte: ‘Nu, dat prouveert dan voor Van Ruethem!’ Een poos liep Nita stil naast hem voort, zei toen opeens: ‘Vindt je 't erg gek, Maarten .... zie je ...., ik zàg hem komen, en toen vond ik het zoo leuk om met hem te praten .... en ik zag dat hij voorbij zou gaan zonder me te zien, en toen’ .... Nita's handje kroop in Maarten's hand, wrong wat zenuwachtig in zijn groote, goedige greep heen en weer .... ‘Nu, en toen heb ik wat hanekammen naar beneden gegooid, en toen keek hij op, en zag me’ .... ‘En toen?’ vroeg Maarten rustig. ‘Nu .... en toen heeft hij ze bij mij teruggebracht, en is toen bij mij blijven praten.’ En toen Maarten niet dadelijk antwoordde, zei ze, haar hand heel nerveus in de zijne w r i n g e n d : ‘Zie je .... toén vond ik 't heelemaal niet erg .... Het ging haast van zelf .... Maar nu had ik heel geen rust voor ik het jou gezegd had’ .... Weer lachte Maarten. Wie zou er n i e t lachen - brrr! 't Zijn de bekende zoutelooze gesprekken van 80% der brave burgerliên; waarom ons daarop te tracteeren? Het tweede deel is iets beter; daar is wel wat stijging in te bespeuren. Waarachtig niet! .... Hij verdenkt jou en .... hààr .... enfin, hij was gewoon dol!’ ‘Tiens,’ zei D'Amerre, ‘dat had ik zóó gauw niet verwacht .... enfin .... tant mieux.’ Anne keek 'm verbaasd aan. ‘Tant mieux? En dat zeg jij die tegenover Nita, de eerbied .... 't diepste respect zelve bent?’ ‘Hoe oud ben je?’ informeerde hij droog, ‘dertig? Sacré nom .... ik dacht dat je pas zestien was! Je draagt je jaren met bepaald eervolle naieveteit!’ ‘Dat is nu ook wat! Alsof je haar niet met de uiterste, vormelijkste deferentie behandelde!’ ‘Beste meid,’ .... viel hij haar kalm in de rede, ‘ik heb heusch medelijden met je gebrek aan .... laten we zeggen, levenservaring .... daar kan je nog last van krijgen,’ .... even rookte hij genoegelijk door, vervolgde toen: ‘leer van mij .... dat .... eens gevangen wild dat vrij komt .... zich nooit meer in denzelfden strik waagt .... Wat 'n goddelijke avond, .... ga je mee 'n glas wijn, of wat anders drinken!’ ‘Nee, dank je,’ .... lachte Anna, ‘ik ga naar huis! Ik heb geen puf om Jop weer tegen 't lijf te loopen .... ik ben 'm pas kwijt!’ ‘Is-t-ie dan nog hier?’ vroeg D'Amerre nadenkend. ‘Ik weet 't niet.... Maár de mogelijkheid bestaat, omdat-ie bij hoog en laag beweerde dat la petite bij mij was!.... Nou, adieu!’ Maar zoo'n eindje is toch weer mal, en zulke eindjes zijn er vele. Het woord ‘puf’ is burgerlijk H.B.S.ig. Een specht gaat ook niet op, klaterend als een kobold die met al' (let op de komma) menschenwee spot (bladz. 30.) En zoo zijn er honderd kleinigheden. Alleen al het malle ‘ O,o,o’ telkens en woorden als ‘snoezig’, uitdrukkingen als op bladz. 32 over die koliek, alles bedoeld als
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
komiekerigheid maar hopeloos laag bij den grond. Een boek, Mevrouwtje, is geen journalistiek. Een boek blijft bestaan. Maar de roman zal vast goed verkocht worden, want er valt niets bij te bedenken - goed of mooi is hij daarom echter niet. Leest u eens Crainquebille Mevrouw, van Anatole France, en ziet u eens wat woorden beteekenen kunnen! ELLEN FOREST.
Naschrift. Ik plaatste in dit zelfde nr. een stuk van een jong auteur die zich beklaagt over ‘de critiek’. Het zou mij niet verwonderen als Mevr. Minca Verster-Bosch Reitz dien schrijver dadelijk bijviel na de lezing van bovenstaande recensie over haar laatste boek, en zij zou misschien... niet zoo heel end' al ongelijk hebben. Waarom ik die critiek dan tòch plaatste? Waarlijk niet als een sprekende illustratie van 't beweren des heeren Springers; nog minder om mevr. Verster onaangenaam te zijn. Maar eenvoudig wijl ik het goed recht van Ellen Forest om te oordeelen gelijk zij deed niet geheel kan ontkennen. Heer Springer, 't is met die critiek een rare zaak. We weten 't allen: wat de een prijst keurt de ander vaak af. ‘Als een vlieg om de kaars’, in de Nieuwe Gids van April door Jeanne Reyneke van Stuwe geroemd als een boek ‘een hartelijken gelukwensch waard’, wordt in Den Gulden Winckel door Ellen Forest behandeld als een prul. Wie heeft nu gelijk; waar ligt de norm; is er een norm? Of moeten we maar weer met den dooddoener: de gustibus... etc. volstaan? Stof voor een artikel tien maal zoo lang als dat van den heer Springer natuurlijk, en 't zou zeker heilzaam zijn als dit onderwerp eens uitvoerig en principieel besproken werd. Hier kan ik daar natuurlijk niet aan denken. Alleen daarom dit. 't Heeft mij dikwijls getroffen, dat werkelijke k u n s t w e r k e n toch in den regel in de pers de hun toekomende a l g e m e e n e waardeering wel vinden, zooals de waarlijk slechte litteratuur een vrij unanieme afkeuring. Waar liggen nu die radicale oordeelsverschillen? Zie ik wel, dan bijna steeds op een zekere ‘neutrale zône’. Deze zône wordt gevormd door de groote meerderheid der verschijnende romans: de boeken die niet goed en niet slecht, geen kunstwerken (of althans in aanleg kunstwerken) en toch ook weer geen rechtstreeksche prullen zijn. Het wordt daar meestal slechts een quaestie van a c c e n t . Een middelmatig boek kan men prijzen òf afkammen; 't hangt veelal af van het temperament of de stemming van den beoordeelaar. 't Is een al zeer ordinaire waarheid, dat na een goed diner een criticus eerder geneigd zal zijn in zijn critiek over een middelmatig boek alle lichtzijden op den voorgrond te plaatsen, terwijl een hooge rekening van zijn kleermaker hem aan dat boek misschien geen draad heel zou hebben doen laten. Voor een middelmatig boek van een middelmatig schrijver (let wel: ik spreek niet over gebrekkige pogingen van waarlijk talentvolle beginnelingen) geldt niet één maatstaf, die der aesthetiek, maar gelden wel honderd maatstaven of nog meer. Dat men de goede compositie van zulk een werk p r i j s t is heusch niet van zoo heel veel meer belang (tenzij voor den uitgever) dan dat men den slechten dialoog erin a f k e u r t ; de bewering: deze schrijver schreef een verdienstelijken roman kan evenveel (of even weinig) grond van waarheid hebben als de bewering: dat het boek toch eigenlijk heel weinig om 't lijf heeft. Niet de critiek is daar de hoofdschuldige, maar in hoofdzaak het boek. Middelmatigheid behoort nergens thuis en overal. Over 't boek van Mevr. Verster zou ik zelf een veel gunstiger oordeel hebben geveld dan Ellen Forest. Ik vind in de psychologische uitbeelding (wat iets ànders
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
is als de persoonstypeering waarover Ellen Forest het vooral heeft) veel goeds, en ik acht het plicht dit hier even naar voren te brengen, omdat ik in dit tijdschrift de vroegere, ‘humoristische’, werken van deze schrijfster hardhandig moest afbreken. Heeft Ellen Forest nu echter weer heelemaal
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
79 ongelijk? 'k Zou 't niet zoo grif durven beweren, als ik bedenk hoe 't in haar critiek toch eigenlijk weer is: de middelmatigheid, die ze te lijf gaat. Wel vind ik dat onze critiek zich meer langs de groote lijnen moet gaan bewegen, zich niet te veel in detail-zifterij moet versnipperen. Vòòr alles synthese, mijne dames en heeren! Dan zal er ook vanzelf minder ‘op los worden gecritizeerd’. Want dat dit maar al te vaak gebeurt geef ik dadelijk toe, getuige de plaatsing in dit nr. van 's heeren Springer's stukje. 't Laatste woord is hier zeker nog in lang niet gesproken. (Red. D.G.W.).
Tooneel Naar aanleiding van ‘Kom Pater!’ Variaties op een oud Thema in drie 1) bedrijven, door C.J.A. van Bruggen . HET bewustzijn brengt een mensch tot de wereld en gaarne denkt hij zich het b e e l d als zijn primair contact met het al, - onwetend van het onbewuste z i j n , waartegenover alle ervaring en aanschouwing als schijn van wezen staat, waar alles g e b e u r t , wat straks in de zelfherkenning des geestes zal verschijnen. We spreken van gewaarwording: in dit woord is gezegd dat we iets g e v o e l e n voor we het a a n s c h o u w e n , en alle schoone menschelijkheid openbaart, dat niet het overdachte z i e n , maar de spontane a a n v o e l i n g stuwt tot de daad die zich harmonisch voegt in de gebeuringen van het al. Het gevoel is primair: vóór alle aanschouwing en verbeelding; het is dit transcendent gevoel dat in het moment der conceptie den kunstenaar het al in éénen brengt en het eene in het al; en de herkenning van dit moment is bij elk kunstwerk het oogenblik waarop de ontroering doorbreekt en het boven-natuurlijk licht, waarin alle gebeuren als verwonderd staat. Van Bruggen leeft niet uit het innerlijke, maar uit het beeld; zijn ontroering geldt niet het wezen, maar de verschijning; zijn werk staat slechts middellijk in 't transcendent contact. Hij is de schoonheids-, niet de zijns-gevoelige. Het verschijnen-in-schoonheid inspireert hem, niet het al-innerlijk beleven. Hij is meer genietende dan scheppende geest. Zoo wordt zijn werk geen transpositie van wezen tot verschijning maar o b j e c t i v e e r i n g v a n o n t r o e r i n g . Zoek in zijn werk het schóóngevonden beeld. Niet uit onszelf komt het verwonderend licht over het gebeuren, maar uit den maker, mét het gebeuren is het meegegeven. Wij staan tegenover het werk meer aanschouwend dan belevend, aanschouwend een schoon-genietende menschelijkheid, maar - en dit is de waarde ervan -, in zijn zuiverst bewegen hergeven. Dit is hier het intenser leven waarmee de schoonheid van het werk ons in contact stelt. Voor de visie van dezen schrijver is het leven stil-leven. Het leven rijst voor hem op en zwijgt. Hij zag de stad en, haar schóón ziende, leek zij hem verstard: een moment, dan kon alles weer doorgaan, één oogenblik van stilte vroeg zijn geest om heel dit wonder van organisme, van veelvervlochten leven in zijn wonderlijke constellaties in eenen saamgevat, te kunnen schouwen, om te kunnen grijpen het mysterie van dadendriftige mensch in maatschappij, alsof in dit moment van stilstand het leven ópgeheven zou worden en zich zou beelden gaan tegen zijn diepsten grond, zoo zijn beteekenis onthullend, zijn mogelijkheid van schóón-zijn ook. En hoe is heel deze bloeiende wereld van ‘het Verstoorde Mierennest’ zonder beweging en zonder geluid. Het klein bewegen van den laatsten mensch dient slechts om het 1)
Opvoering van de N.V. ‘Tooneelvereeniging’, directie: Heyermans, Musch en v.d. Horst.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
nog sterker te accentueeren. ‘Als ge niet... dan...’, de tweede roman van dezen schrijver, leeft uit het geheim der beweging zooals de eerste uit dat der rust, maar ook hier, hoe doet alle beweging cinematografisch aan. Ze is niet continu, ze is ervaren in complexen van stilstanden en verstarringen, complexen van stilleven duizendvoudig gevariëerd.
C.J.A. VAN BRUGGEN. Speciaal geteekend voor het Algemeen Weekblad voor Stad en Land door WILLY SLUITER.
27 April jl. ging in het Grand Theâtre, onder de regie van Heyermans, de première van ‘Kom Pater!’ ... variaties op een oud thema in 3 bedrijven, een spel van Gooisch pensionleven, waarin Emmy en Henk en Leo en Liesbeth en Hans en Emmeline en Marietje en Kootje en nog ettelijke gasten meer de liefde bedrijven in een wisseldans waarbij niemand zijn plaats behoudt, waarmee mevr. Stel de pensionhoudster zich ‘uit principe, ik zeg uit principe’ niet bemoeit, al doet de telkens veranderende verhouding harer gasten haar bij elke nieuwe voorstelling stokken, waarbij mevr. Ringeling ‘van de firma Ringeling en Huydecooper, - dat is mijn man’ en mevr. Vergouwe toezien, hoofdschuddend over zooveel decadentie, waartusschendoor mr. Levens, begrafenisondernemer, zijn naar omstandigheden gevarieerd geknor doet hooren, terwijl freule Liesbeth, die de fladderende liefde zelve is, aan 't eind aan haar ringen haar ‘mooie herinneringen’ telt, en Hélène van der Bijl, schrijfster, laat zien dat zij eigenlijk Ada Gerlo moest heeten. We wisten ten slotte niet of we moesten lachen of schreien, ons 't hoofd breken met problemen of verontwaardigd zijn over moderne levensvertroebeling; er was menschelijkheid en charge, humor, sarcasme, ironie .... betoog dat toch door spot gedragen bleek; er was in elk geval n i e t de festivitas van het blijspel dat het inleidend oude deuntje deed verwachten. Maar er was wèl ‘Van Bruggen’, ten minste het had er moeten zijn en het is juist de fout van deze ten tooneelevoering geweest, dat ze slechts liet vermoeden of in vluchtige verglijdingen aanschouwen, wat de essentie harer verbeelding had moeten wezen. Hier staan we voor een der problemen die de jongere generatie der tooneelkunstenaars heeft leeren
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
80 herkennen, zonder echter tot nog toe de gelegenheid gevonden te hebben hun oplossing practisch te beproeven. Elke regie is geneigd het kunstwerk te interpreteeren naar de directe feitelijkheid zijner uiterlijke verschijning. Ze wil het r e p r o d u c e e r e n en beschouwt de moeilijkheden die zich bij dit werk van transpositie uit de vormenspraak der eene kunst (de literaire) in die der andere (de mimischplastische) voordoen als onafwendbare bezwaarlijkheden bij het volbrengen van haar taak. 1) Een beweging, wel ingeleid door Gordon Craig , zegt nu in haar program: laat ons het werk naderen vanuit de c o n c e p t i e , liever dan naar feitelijken vorm; laten wij het als vrije kunst vanuit de conceptie van den maker herscheppen inplaats van het dienende te reproduceeren. Hoeveel waarde een dergelijke verhouding voor menig tooneelwerk zou hebben, laat zich aan Van Bruggen's spel treffend demonstreeren. Het werk is heel zwak van bouw; een stuk is er echter om te spelen, dacht de regie, met het gevolg dat in de opvoering elke dramatische ontoereikendheid voluit werd belicht, zoodat zij, minderwaardig neven-element ten koste van essentiëele hoedanigheid als voornaamste factor voor beoordeeling ons opdringende, oordeeling tot veroordeeling worden deed. - Het werk lijkt mij geconcipiëerd als een spel van zomer-vacantie-leven in drie tafereelen: avond-, morgen- en middagstemming, naar den aard beleefd in pension-tuin met ruststoelstoffeering, ontbijtkamer en boschpic-nic. Uit deze aanduidingen klinkt al een fijne ironie: dit het ‘natuur’-leven van den stedeling 's zomers buiten; maar ze is er toch slechts éven en het echte er achter is ‘Van Bruggen’: het schoongevonden beeld. Voor deze drie tafereelen moest nu eerst het décor 't milieu scheppen, en werkelijk was hier, eenmaal de realistische vormduiding aanvaard, de verbeelding naar den aard van het werk: intieme donkerbeschaduwde tuin, met bescheiden lichtende serre als achtergrond, landelijk wit hekje langs den weg, waardoor straks de gemoedelijke postbode met zijn feestelijk lantaarntje komt, het ‘trammetje van elven’ dat buiten tingelend voortsjokt tot 't knarsend staat: zóó was de avond herinneren wij ons; later de vroolijke ontbijtkamer, vol zon en prikkelende morgenlucht, het bosch ten slotte met zijn wonderlijke sfeer wanneer de regen de boomekruinen vol geluid maakt van vallende droppels waarvan geen den grond bereikt. - Hierin het spel: Kom Pater - - Is het niet de luchtige dans der uren die het buitenleven onbezorgd doet paren en scheiden en verliezen, de dans der dagen die zich reien, de een na den ander, ononderscheiden als ze staan buiten het dadenreeë leven, zoodra even goed laatste en eerste als vorige en volgende zich tot elkander sluiten, de muziek der stemmingen in hun languissante verglijdingen, samenvloeiende tot één lange melodie, wáár begonnen en wáár eindigend?, de spelende wisseling der schoonbewogen beelden? En verwachtten wij dit alles niet toen, vóór het doek opging, het oude wélgekende wijsje klonk? En we vonden... een tooneel zonder beweging, zonder geluid: in den tuin ‘rusten’ Henk en Liesbeth; en Pips, de dochter der hospita ‘leest’. Hier heeft de schrijver schuld, o zeker, in dit stuk is d é dramatische vondst deze: de bedrijven te doen openen en sluiten met een stilte, een tableau vivant; maar de tooneelkunst had moeten leeren een tableau v i v a n t te verbeelden (de mogelijkheid i s er), de regie hier kon het niet. Het tableau vivant werd een nature-morte; zoo was het stuk reeds in zijn aanloop gefnuikt en de dans der paren die volgen moest werd een realistisch bedrijf. Hier was een synthetische visie noodig geweest die het willekeurig bewegen der personen muzikaal had weten te fraseeren, in groote lijnen rythmisch had kunnen samenvatten, zoodat heel dit avondleven in den tuin tot een eenheid 1)
Zie E. Gordon Craig. De Kunst van het Theater. Amsterdam, v. Looy 1906. Vert. uit Engelsch.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
saamgebonden was geworden, die voortdurend het motief voor onze verbeelding had doen doorklinken, in den bijzonderen toonaard die in het milieu de avondstemming zou wékken en tegelijk lichtelijk ironisch commentariëeren. Want ik geloof niet met een der critici dit stuk als het ‘wel-wat-wrange-spel’-van-een-scepticus te moeten definieeren. De vertooning maakte dit ervan, maar de achtergrond en de essentie zou in een adequate opvoering blijken te zijn een schoon-genietende menschelijkheid met een socratische ironie. Zoek het schoongevonden beeld, geldt ook voor de regie die dit werk ten tooneele wil voeren, en ik zie de figuur van den knorrenden begrafenisondernemer en die van de zuchtende geëmancipeerde schrijfster, van de zure mevr. Ringeling als zulke heerlijke elementen voor een tooneelkunst die, werkend uit synthetisch begrip, ze zou stellen als dissonanten van sarcastische levensontkenning tegenover de, zij 't ook veelvertroebelde, onbewuste affirmatie der anderen om ze samen tegen den achtergrond van het schoongevonden beeld tot de hooge ironie te doen verklinken. Dat het stuk zonder omwerking tot libretto voor zulk een opvoering zou kunnen dienen, zou ik niet durven beweren. Maar heeft de architectuur geen kunstenaars dienend weten te vereenigen tot één groot doel en zou de tooneelkunst ditzelfde niet kunnen tot stand brengen? Het tweede en derde bedrijf zouden naar analogie van het eerste geïnterpreteerd moeten worden als doorvoering en einde van den dans, een einde dat, voorloopig, de mogelijkheid laat voor een nieuw begin in een nieuwen dag. Op deze wijze denk ik mij een tooneelverbeelding vanuit de conceptie, en ik geloof dat het klagen over ons Hollandsch gemis aan dramatische flair minder gehoord zou worden als de tooneelkunst, van Craig uit haar ontwikkeling beginnend, zelve zou leeren al haar nu nog latente dramatische krachten te gebruiken. AMSTERDAM. JAC. BOSCH.
Letterkundig leven uit de mei-tijdschriften De Gids. H.T. Colenbrander wijdt dankbare woorden aan de nagedachtenis van Mr. W.H. de Beaufort en hoopt dat er onder diens nalatenschap althans een deel van 't materiaal zal gevonden worden, door de B. verzameld voor het groote werk dat hem voor den geest stond, doch waarvan helaas niet meer dan een begin is voltooid: de beschrijving van ‘dertig jaren uit onze geschiedenis, 1863-1893’, samen te stellen met gebruikmaking ‘van niet voor openbaarheid bestemde bescheiden, mededeelingen van tijdgenooten, persoonlijke herinneringen’. - Van Jan Veth een sonnet: In Memoriam Matris; van G. Gonggrijp een Indisch drama vol barbaarsche namen; van P. Raëskin het vervolg van zijn Klein-Seminarie-roman: Hageveld. Nu Frits zijn verlangen: Redemptoristen-pater te worden heeft voelen wegsmelten, na de teleurstelling bij zijn biecht, komt het meisje Pauline weer in zijn leven; en met haar de wereldsche bekoringen van heimelijke stoeipartijtjes, zonnige fietstochtjes etc. Dr. Ch.M.v. Deventer voert ons in Plato's Laches in.
Groot-Nederland. Poëzie-in-aanleg zou men M. Nijhoffs ‘Pierrot aan de lantaarn’ kunnen noemen; kreupelrijmen, die u telkens verrast doen opzien, omdat ge er de stem van het leven zelf in hoort. Een arme, zwervende Pierrot zingt bij zijn guitaar in een nachtstraat; Harlekijn in zijn roode pak, zijn hoed met
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
*5 bellen, kijkt over een muur en begint een gesprek. Pierrot blijkt de man zonder vrouw, zonder kind, zonder vriend, zonder buur, die 's nachts naar de dansende gele vlam in de gaslantarens staart en zijn kille wang aan 't warme glas van 't lantarenkooitje koestert. Zijn zwarte schaduw is zijn eenige kameraad. Hij, eenmaal zingend kind, is de mensch zonder geluk geworden, toen 't leven zijn ontzettende grimassen voor hem wrong. Harlekijn wil hem helpen naar den dood, hem deze kleine wereld doen zien als een bol, die tusschen andere bollen dwerelt ‘en 't leven van de menschen als - onze melancholieke wals’. Is dan de wereld, vraagt Pierrot, door God vergeten? En Harlekijn: God heeft als leven ons bereid: Dansen wanneer het stuk hart schreit Maar groot is wie de rust bereikt En naar het spel van poppen kijkt.
Dan slaat hij een lus aan de lantaren en helpt Pierrot zich ophangen. Nu smelt voor Pierrot het landschap in duizend kleuren en gaan de zachte wonderen gebeuren.
Pierrot Het wordt een droom als kinderdroomen: Nu zie ik witte engelen komen. Zij spijkeren mij los van 't kruis Nu zwerft Pierrot weer - maar naar huis (Hij sterft).
Harlekijn (hurkt onder hem) Pierrot is dood en hangt zoo stil, Terwijl ik door mijn wervels ril. God heeft een kranke rank gevonden En aan zijn warmen muur gebonden.
Lata de Ranitz vervolgt haar novelle ‘Als de droom in droom vergaat’, een verhaal van menschen die elkander hadden moeten vinden, maar elkaar zijn voorbijgegaan; J.v.O. geeft een stuk proza, een min of meer fantastieke verbeelding: De Tweede Fluit. Carry van Bruggen zet haar belangwekkende Prometheus-beschouwingen voort; F. Francken schrijft over Fransch-Belgische auteurs aan 't front.
De Nieuwe Gids. C. van Wessem herdenkt Claude Debussy, wiens leven wij hebben hooren uitluiden als in die ‘brume doucement sonore’ van zijn prélude ‘La Cathédrale engloutie’. Mooi is het stuk van Herman Poort over Gerbrand Adriaensz. Bredero, over wien nu eens niet gepráát wordt op de wijze der philologen, maar die ons in levenden lijve wordt voor oogen gezet in 't bonte leven van het Amsterdam zijner dagen. Verder: proza van van Looy, van Boven, Speenhoff, C. Veth e.a., poëzie van Hein Boeken, Hélène Swarth; etc.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
‘Zij’ In aansluiting aan 't artikel dat de heer Jaarsma voor eenige maanden in ons tijdschrift schreef over Christiane von Goethe, is 't wel aardig te gewagen van 't stuk over Christiane Vulpius, door Dr. Johanna Sernée, in 't Mei-nr. van ‘Zij’. Schrijfster geeft eenige uittreksels uit brieven van Goethe, als bewijs wàt Christiane voor hem is geweest. Zoo schreef hij, tijdens een der veldtochten waaraan hij deel nam, in 1792: ‘Gij weet, dat ik je hartelijk lief heb, waart gij thans maar bij mij! Ach lieveling; er bestaat niets beters dan samen te zijn. Dit zullen wij elkander voortaan altijd zeggen, wanneer we elkaar weder terug hebben. Blijf de goede engel van mijn huis en bereid mij eene vriendelijke woning. Zorg voor den kleinen jongen en blijf van mij houden. Ja, blijf mij liefhebben, want ik ben vaak in gedachten jaloersch en verbeeld mij, dat een ander je beter zou kunnen aanstaan, omdat ik vele mannen knapper en aardiger vind dan me zelf. Dat moet gij echter niet zien; gìj moet mìj voor den beste houden, omdat ik zoo ontzettend veel van je houd en mij buiten jou niemand bekoren kan....’
Voorwaar, hier toont een groot man de ziel van een beminnelijk kind! Het hier geproduceerde portret van Christiane met haar zoon werd ons door de administratie van ‘Zij’ welwillend in bruikleen afgestaan.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Kasper Niehaus leidt ons tot het werk van Jean-Baptiste Camille Corot in, die zich een vreemde voelde onder de genooten van Barbizon, wien hij als ‘een compromist’ gold, wel eerwaardig wijl hij de brave Père Corot was, doch in wiens braafheid zich een nuance van vieux-jeu mengde. Toch laten de modernen Corot alleen nog gelden. Na een artikel over oud-Peruaansch aardewerk en eenige kleinere bijdragen krijgen we een novelle van Dorothee Buys en een dialoog van Karel Wasch, tusschen een man en een vrouw die scheiden als hun liefde op een dood punt gekomen blijkt. Robbers heeft ‘een verkwikkend bad genomen’ in Couperus. ‘S t e m m e n d e s T i j d s ’ is er nog niet met schetsjes als van den Heer A. Wapenaar dit ‘Door Leed tot Licht’. Dergelijke schetsen behandelen het Christendom te koesterend dan dat ze kunnen stijgen tot die hoogere objectiviteit, die kunst van tendenz-werk onderscheidt. Reeds de titel riekt Callenbachiaansch. Dirk Breebaart poogt in zijn ‘Kleine Lyriek’ (proza) in een rijkdom van beelden zielsbewegingen te benaderen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
‘O n z e E e u w ’ opent met een stuk voor rustigen inkeer, t.w. Dr. J.D. Bierens de Haan's: Lijden en Geluk, Zulke lectuur maakt rijker, terwijl het meeste dat met de pretentie gelezen te willen worden tot ons komt ons naakter en berooider dan wij waren laat staan. Noemen wij uit deze afl. nog ‘Schetsjes uit het Vrouwenleven’ door Hélène Swarth, die in haar (beste) poëzie altijd zuiverder is gebleken dan in haar proza. Uit ‘L e v e n e n W e r k e n ’ maken wij melding van een artikel door A.C.S. de Koe over de wending van Individualisme [in de poëzie] tot Gemeenschapsgevoel; uit de ‘H o l l a n d s c h e R e v u e ’ van een karakterschets van Prof. Casimir. Aan het W e e k b l a d v o o r S t a d e n L a n d met zijn afwisseling van bijdragen (Red.: Is. Querido en Jan Feith) hoop ik in 't volgend nr. wat meer plaatsruimte te kunnen afstaan.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
81
Het militairisme in de nieuwere Fransche romantiek *)
III
Henri Lavedan: ‘Servir’ et ‘Les Beaux Dimanches’. HENRI LAVEDAN is een van Frankrijks diepzinnigste kunstenaars. Hij werd in 1859 te Orléans geboren, en boekte op zijn twee-en-twintigste jaar zijn eerste groot succes: dat was de opvoering van U n e F a m i l l e in het Théâtre-Français. Sindsdien wisselden luimige en diep-ernstige tooneelen romanwerken elkaar af. Een van zijn beroemdste boeken is zeker wel L e P r i n c e d ' A u r e c , de bijtende, geestige satire tegen de snobs-aristocratie. Dit stuk werd in 1894 vertoond en dadelijk geestdriftig toegejuicht. Doumic, de bekende criticus, stelt L e P r i n c e d ' A u r e c op gelijke hoogte met Augier's L e G e n d r e d e M o n s i e u r P o i r i e r , waarvan hij het ‘de gemoderniseerde weergave’ vindt; en dat is zeker een schitterend compliment! M. Poinsot, in zijn werk over het Fransche tooneel door de eeuwen heen, voegt eraan toe, dat Lavedan's tragedie L e D u e l eveneens tot de prachtigste gewrochten mag gerekend worden. Noemen wij nog de voor 't minst bij titel gekende stukken: L e v i e u x M a r c h e u r , L e N o u v e a u Jeu en Le Marquis de Priola. S e r v i r behoort tot die groep van zijn kunstvoortbrengselen waarvan Emile Faguet zei: ‘Des pièces très dramatiques (dans lesquelles) il remue profondément les sensibilités’; L e s b e a u x D i m a n c h e s , waaruit wij straks enkel terloops het militaire element naar voren zullen halen, maakt integendeel deel uit van de serie luchtige schetsjes:... ‘des pièces très légères’, noemt Faguet ze in zijn Petite Histoire de la Littérature Française, ‘et d'une verve délicieuse, (où il) fait éclater le rire des plus honnêtes gens et des plus sévères’. *
**
S e r v i r is een oorlogstooneelstuk. 't Werd voor het eerst vertoond in het Théâtre Sarah-Bernhardt, den 8en Februari 1913. Een buitengewone avond! Het publiek was geweldig onder den indruk. - Nu is de inhoud ook van dien aard, om den Franschman, die licht te ontroeren is zoodra men het begrip ‘vaderland’ aanraakt, zijn koelbloedigheid te doen verliezen. Zooals in L e S o l d a t B e r n a r d , maar ditmaal met de krachtdadige medewerking van de plastische en dramatische tooneelkunst, wordt de onontkoombare invloed uitgebeeld, dien het leger, dien de oorlog uitoefent op den meest sceptischen, den kalmsten geest, tot zelfs op het moederhart. De oud-kolonel Eulin heeft, na zijn eervollen diensttijd, een spionnage-ambt voor 't vaderland aan-
*)
Zie D.G.W. 16e Jrg. no. 3.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
82 vaard. In '70 deed hij zich door zijn schitterend gedrag opmerken; hij kan, als soldaat met hart en ziel, aan het militaire leven geen vaarwel zeggen. De vurige liefde voor zijn geboortegrond en voor het d i e n e n , de taaie geestdrift voor de r e v a n c h e hebben in zijn gemoed alle ander gevoel verdrongen, en dat geeft soms aanleiding tot oneenigheid met zijn vrouw, die, o schandelijke zwakheid! meer verdriet voelt over den dood van haar oudsten zoon - op het veld van eer gevallen! -; meer angst om het lot van haar tweeden, die nu in Marocco strijdt; meer teederheid voor haar jongsten zoon Pierre, die ook al, en tegen wil en dank, voor het vreeselijke vak wordt opgeleid, - dan eerbied voor de Vlag, die Eulin in '70 op de Duitschers veroverde. Bij die huiselijke verdeeldheid komt nog de achterdocht. Verre van te vermoeden dat haar man geheime staatsdiensten verricht, komt zij er door zijn veelvuldige en onverklaarbare afwezigheden toe, hem te verdenken, ook als echtgenoot in gebreke te zijn; en dàt geeft haar niet de mìnste smart. Maar Pierre, haar jongste zoon, die zoo innig intiem met moeder spreken kan, heeft haar pijnlijk vermoeden geraden en stelt haar gerust: ‘J'ai l'absolue conviction, tu m'entends? qu'il n'a jamais donné, si petite qu'elle soit, une part de son coeur à une autre femme qu'à la sienne. Non, si tu veux que je te dise, tout ce qui t'arrive, ce n'est pas la faute du mari, c'est la faute du soldat. Mme E u l i n : (à mi-voix, ne comprenant pas bien): Du soldat? P i e r r e : Oui! du soldat, du fanatique de l'armée, du chef, si violemment buté à ses idées d'absolutisme militaire, qu'il en est devenu aveugle et sourd pour tout le reste et qu'en dehors de cette passion farouche tout lui demoure étranger ou hostile. L'homme était bon, sensible, indulgent; le soldat l'a desséché’. Zóó hevig is Pierre antimilitairist, zooals Georges Bernard een legerhater uit intellectueele beweegredenen; en hij is niet beschroomd dit zijn vader herhaaldelijk te laten merken. Zulk een sterk en logisch gevoel door de macht van den absurden hartstocht te doen omslaan in onweerstaanbare liefde voor den oorlog, is een onderneming die op zichzelve al diepen eerbied moet afdwingen, en die van het stuk ook werkelijk een schepping maakt, zooals de Pawlowsky in de C o m o e d i a , Souday in de E c l a i r en Doumic in de R e v u e d e s D e u x -M o n d e s schreef, in uitbeelding en conceptie gelijk aan de klassieke, Corneiliaansche tragediën, of die kan toegevoegd worden, als dramatisch hoofdstuk, aan Vigny's G r a n d e u r et Servitude militaires. De jonge man heeft, in zijn scheikundige studiën, een geweldig ontploffingsmiddel ontdekt; zijn moeder is de eenige wie hij zijn geheim mededeelt; en samen spreken zij af, de uitvinding te niet te doen, om zóó te voorkomen dat er nòg meer zou bijdragen tot de vernieling der menschheid. Maar de vader is hun voorgeweest. Eerst en vooral heeft hij alle handelingen van zijn zoon afgespied; hij is in het buitenhuisje, waar het kostbare poeder en de chemische formulen bewaard worden, binnengedrongen en staat op het punt, zijn ex-generaal en den Minister van Oorlog den schat over te reiken... Daar staat zijn kind tegenover hem! Een angstwekkend en spannend tooneel speelt zich tusschen hen beiden af; de moeder weet een handgemeen te voorkomen; en dàn komt het vreeselijk nieuws: Jacques, de zoon in Marocco, is laaghartig door de inboorlingen vermoord... In den laatsten ademtocht van het stuk ligt de ‘péripétie’: de seconde waarop de moeder den dood van haar zoon - den tweeden die sneuvelde! - verneemt, breekt haar moederliefde in gloeienden haat los:
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Mme E u l i n : - Admirable enfant! Ah! le venger! Si j'étais homme! E u l i n (à son fils, lui montrant sa mère): Écoute ça! P i e r r e (à sa mère): - Est-ce bien toi? Mme E u l i n (transportée): - Oui, c'est moi, qui ne suis plus la même, qui suis une autre mère! La mort de mes enfants fait de moi, comme autrefois à leur naissance, une femme nouvelle. J'ai d'autres pensées, d'autres entrailles. Toutes mes idées ont changé et mes sentiments me dépassent! Aussi, je le répète, que si je n'étais pas femme, et qu'il y eût la guerre, à présent, je partirais! je partirais!... P i e r r e : - Oui, mais la guerre est encore loin... (Un coup de canon peu éloigné éclate. Ils s'arrêtent tous et se regardent). E u l i n : - La voilà. Mme E u l i n : - Ah! tant mieux!... (à son fils): Et toi, pars! sans te retourner (il veut s'élancer vers elle): sans m'embrasser! Je te l'ordonne! tes deux frères sont devant! P i e r r e : J'y vais. Adieu, mon père ... je n'ai plus (mes idées) ... et je pars! Mme E u l i n : Va vite! *
**
Wie na lezing het boek sluit of na afloop van de voorstelling huiswaarts keert is onder den indruk van de geweldig-pakkende effecten. Machtig is de invloed van Lavedan's geestdrift en van het beroemde temperament der Fransche acteurs. Maar is de betoovering voorbij en komt het verstand aan de beurt, dan zal bezadigd denken ons er toe brengen, den inhoud wellicht tè romantisch en de strekking zeker tè ... tendentieus te vinden. Vragen wij ons af: - Kàn een moeder wel uit andere overwegingen dan uit verblinde drift haar derde kind offeren, òmdat zij er reeds twee verloor? - Kàn een vurig, intellectueel antimilitarist in éen oogwenk zijn theorieën aan kant doen om zijn broers te wreken?
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
83 Dan vinden wij, in het ontkennend antwoord, de groote trekken van de onwaarschijnlijkheid die het stuk ontsiert. Of het is mogelijk dat het rampzalige bericht van Jacques' dood in hun beider zielen die opwelling verwekt, en dan is het onjuist om op een zoo tijdelijk gevoel een tragedie te bouwen, te meer, daar dat gevoel als eindpunt, als c u l m e n van het stuk word voorgesteld. In ieder geval lijkt ons de verdediging van het militairisme hier op wankele grondvesten gebaseerd. De aard-zelf der dramatische kunst heeft er schuld aan, dat sommige tooneelmatige schikkingen leidden tot wat wij beschouwen als onwaarschijnlijkheden van ondergeschikt belang. Als zoodanig noemen wij: het r e n d e z -v o u s van Eulin met den Minister van Oorlog, ergens in een verscholen buitenhuisje waar ook Pierre en zijn moeder hun samenkomst hebben; - en vooral dat, op het oogenblik waarop Mme Eulin uitroept: ‘Ik wou dat de oorlog losbrak!’, een kanonschot weerklinkt en Eulin's antwoord klaar ligt: ‘Daar heb je 'm’. Doet dat niet denken aan de cliché-passage, in elk ouderwetsch melodrama te vinden: ‘Waar blijft toch de uitverkorene mijns harten? (tusschen de coulissen turend): Maar wat is dàt? Mij dunkt, daar nadert hij! ...’ *
**
Wij vestigen des lezers aandacht op deze profetische tirade: L e M i n i s t r e : ... D'accord avec nos amis et alliés, nous avons, devant tout refus d'excuses, cru impossible de subir ce nouvel affront. E u l i n : Et alors... L e M i n i s t r e (presque bas): - C'est la guerre. E u l i n (éclatant): La guerre! C'est la guerre! la guerre! Enfin! L e M i n i s t r e : Ne dites pas cela! Dites seulement que nous l'acceptons, forcés, et que nous la ferons, sans peur ni sans reproches, mais nous ne l'avons jamais voulue, jamais! Zoo gaat het. Lavedan voorzag de historische leugen van: ‘Men drukt ons het zwaard in de hand’. Terwijl de gewone stervelingen in onbekommerd vertrouwen leven, en hoogstens, voor de waarschuwing van wie het beter weet, de schouders ophalen, heeft de kunstenaar het droeve voorrecht, bij intuïtie te raden wat geheimen de diplomaten onderling afspreken, en welke beslissingen de militaristische geest hen noopt te nemen, buiten meeweten van het volk, mèt het volk als werktuig - en ten koste vàn dat werktuig... Het andere boek heet L e s B e a u x D i m a n c h e s . En weer zien wij hoe een oppervlakkig, komisch bundeltje schetsen met heel gewone en ‘burger’ onderwerpen, hier en daar den sluimerenden revanche-geest door laat schemeren. Datzelfde troffen wij in Allais' L e C a p t a i n C a p (zie Inleiding), datzelfde treedt duidelijker in Rolland's L a N o u v e l l e J o u r n é e op den voorgrond; wij ontmoeten het in Ancey's beroemd persiflagetooneelstuk C e s M e s s i e u r s en in heel wat romans van Marcel Prévost, M r . e t M m e M o l o c h b.v.; meer rechtstreeks spreekt het uit de serie Elzas-romans van J. en F. Régamey (R é c i t s d ' u n v i e i l A l s a c i e n ; A u s e r v i c e d e l ' A l s a c e ; J e u n e A l s a c e enz.). L e s B e a u x D i m a n c h e s zijn geestige verhaaltjes over de zondagspret van de kleine burgermenschen. Vruchtbaar onderwerp voor den opmerker, doch ondankbaar tevens! Hoe licht vervalt men niet in banaliteiten! Lavedan was zulk een psycho-analyse toevertrouwd, en ieder van deze tooneeltjes - de schetsjes zijn in dialoogvorm geschreven - is een pareltje. Af en toe een woord over oorlog en
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
toekomst. (Het boek verscheen in 1892). Een woordje; luchtig, d u b o u t d e s l è v r e s . Een soldaat babbelt met een oude vriendin over '70, toen hem een been werd afgeschoten: ...... ‘Si au moins, qu'on aurait été vainqueur!’ - Qu'est-ce que tu veux? Nous ne pouvons pas l'être toutes les fois! - C'est vrai. Ça sera pour la prochaine. Quelle fanfare! ‘L e s D i m a n c h e s s e s u i v e n t ...’ is de titel van den laatsten dialoog, die 't boek sluit als een apotheose! Een oude man van 72 jaar, met het lintje van het Eere-legioen, en zijn zoon, 24 jaar oud, zijn op een voetreisje in den Elzas. Op de plek zelve verhaalt hij zijn jongen den strijd waaraan hij in '70 deelnam. De stemming en de strekking van hun gesprek laat zich licht raden. Zij ontmoeten een boer en praten met den man over ‘e u x ’ (den gehaten naam spreekt niemand uit), en ondertusschen zijn ‘zij’, ginder aan den horizont, aan 't manoeuvreeren en 't exerceeren... L e F i l s : - Ils se rapprochent. L e P a y s a n : - Les voilà. - Ils apparaissent à l'extrémité de la route. Les casques à pointe ... les petits tambours plats ... les jambes bottées... On distingue déja les faces bestiales ... mâchoires de dogue... poils roux sous les yeux verts... et les fifres ... aigus comme des couteaux, qui vont au coeur... L e F i l s : - Allons-nous-en. Venez, père... L e P è r e : - Non, reste. Aujourd'hui, on peut les regarder passer. O! als men ziet met welken overtuigden haat zulke dingen zijn neergeschreven, vóór het losbreken van den geoorloofden (?) oorlog, schijnt dan niet het ideaal van een Romain Rolland en andere pacifisten heel moeilijk te verwezenlijken? MARTIN PERMYS.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
84
In memoriam W.O. Swaving † (Bibliothecaris der Provinciale Bibliotheek en archivaris der stad Middelburg). ER bestaat voor den geleerde en voor den letterkundige geen onontbeerlijker vriend dan de bibliothecaris. Hij is voor de gebrilde kinderen der wetenschap en de langlokkige kinderen der kunst, wat de Moeder is voor het huisgezin: hij verschaft hun het dagelijksch geestelijk brood, en van hem wordt verlangd een grenzenlooze zelfopoffering, een grenzenlooze toewijding, een vermogen zich in te leven in de belangen en begeerten van de velen die vragend tot hem komen. Deze toewijdende gemoedsgesteldheid behoeft de bibliothecaris in een kleinere plaats nog haast meer dan in een grooter centrum, waar de Directeur der Bibliotheek zijne zorgen gedeeltelijk kan distribueeren over zijn wetenschappelijke assistenten; en in Zeeland moet de bibliothecaris bovendien zijn een man van smaak, want er heerscht een liefde voor schoonheid, voor oude kunst en architectuur in dit land, die de bewoners waardig maakt temidden van zijn zeldzame schoonheid te leven. Swaving was een man die zichzelf voortdurend, ik zou haast zeggen systematisch, vergat. Maar het wonderlijkste was, dat die onthouding van persoonlijke expansiviteit bij hem een positief karakter droeg. Men kon zelf niet enthousiaster zijn voor zijn voorgenomen werk dan de deskundige vriend bij wien men inlichting vroeg, - hij gaf door zijn persoonlijkheid verhoogde geestdrift aan andrer intentie. Hij was daarom een bibliothecaris par droit d'esprit en par droit de coeur. Ik weet niet welke zijner innerlijke rijkdommen grooter was, zijn kennis of zijn belangstelling; ze vloeiden in elkander over, zijn belangstelling dreef hem tot meedeelen van al wat hij wist, en had het onderwerp hem voorgelegd, de herinnering gewekt aan eigen vroegere ontdekkingen, dan maakte dit zijn medeleven weer krachtiger. Dit ‘dienen’, genomen in den hoogsten, den nobelen zin des woords, was zoozeer naar voren komend in zijn mentaliteit en in zijn karakter, dat hij van de twee persoonlijkheden, die in den bibliothecaris aanwezig zijn, veel meer vertegenwoordigde den gemeenschapsmensch dan den kamergeleerde. Wie zijn weinige, maar zeldzaam keurige en nauwkeurige geschriften leest, o.a. over ‘een Middelburgsch Renaissance-Portaal’, zijne ‘Inleiding tot den Inventaris der Rechterlijke Archieven van Middelburg’, zijn opstel over een oud huis bij de ‘Gistpoort’ in die stad, gepubliceerd in het Archief van het ‘Zeeuwsch Genootschap’, zal beseffen dat met Swaving een geleerde, een historicus van het oude gilde (hij was een leerling van R. Fruin) is heengegaan. En zijne kritische werkzaamheid in de commissie van Redactie van het Zeeuwsch Genootschap is geprezen door de meest bevoegden. Hij wàs kritisch, tot in het persoonlijk onderhoud, maar zijn humane bescheidenheid gaf aan de kritiek de gedaante van een schuchtere vraag, en voegde tactvol de waardeering toe aan de opmerking, welker juistheid men te dringender besefte.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Vóór alles echter voelde hij zich geroepen te leven voor de gemeenschap, en deze roeping was bij hem, zoo geheel anders dan bij velen, niet een holle phrase, maar een realiteit. Hij behoorde niet tot hen die (zooals Omar Kayam het uitdrukt) ‘h e t g e i j k t e w i j s e l i j k b e l e d e n ’, - een diepere, mildere wijsheid was zijn eigendom; voor zijn deel te trachten naar opheffing van wat verdrukt wordt, naar bevrijding van hen in wie de schoonheid, de drang naar hooger dingen verborgen bloeide, en zoo is hij in zijn langjarige werkzaamheid aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Middelburg een zegen geweest voor menigen jongen met letterkundig talent, dat vaak miskend wordt en vertreden door de eischen van andere vakken, die grooter maatschappelijke voordeelen beloven. Later, toen hij bibliothecaris werd, heeft hij zijn arbeid voortgezet voor de kleinen, de jongeren, de half-ontwikkelden; zijn hulpvaardigheid zag niet naar leeftijd of rang, de jongens
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
85 van de burgeravondschool waren hem even welkom als de geleerde, en de Provinciale Bibliotheek van Zeeland is onder zijn leiding niet geweest een heilig huisje voor enkelen, maar een levende kracht voor allen die hunkeren naar kennis en inzicht. Tòch was hij daarnaast de vriend van al wat in Zeeland naar voren kwam. De groote statige kamers van het eerwaardige gebouw aan den Langen Delft zijn dikwijls de verzamelplaats geweest van bijeenkomsten van menschen van studie en smaak - letterkundigen, ingenieurs, historici, juristen - die elkander daar vonden, en niet gevonden hadden als Swaving er niet geweest was als animeerend gastheer. Het ging daar alles zonder de minste opzettelijkheid: men kwam om boeken te halen en men bleef praten omdat Swaving belangstelde en meer wist dan men zocht. Maar onbewust moet hem ook hier gedreven hebben de gedachte aan eene gemeenschap, een kleinere gemeenschap nu van intellectueelen, en die in de huiselijke bibliotheek van een rustige provinciestad eerder tot haar recht kan komen dan in de administratief georganiseerde wetenschappelijke instellingen onzer groote centra, waar het persoonlijke en gezellige noodzakelijk verloren moet gaan. Als om vijf uur de bibliotheek gesloten werd, dan gingen zijn vrienden wel met hem mede door zijn schoone stad Middelburg, die na Amsterdam de schoonste is onder de steden van Nederland. En wij wandelden langs de oude gevels, langs de ongeschonden stadsbeelden, waarvan hij genóót, - zonder ons te vertellen, dat hij zijn beste krachten had gegeven aan vereenigingen die de oude schoonheid in Zeeland willen bewaren, de oude schoonheid, zoo vaak vernietigd door een gedachteloos commercialisme. Ook hier de liefde voor het stil en schuchter bloeiende, de liefde ook voor de schatten der gemeenschap, die moeten beschermd worden tegen haar eigen moedwil. De mentaliteit van Swaving was gekleurd door de schoonheid van zijn ongerept gemoed. Van hem kan misschien gezegd worden wat werd gezegd van Allard Pierson, dat het niet mogelijk was iets leelijks of onzuivers te spreken in zijn nabijheid. Hij was een zacht mensch, met een latente kracht. Zijn intense persoonlijkheid scheen door de omhulling van zijn bescheiden aard. Hij sprak zeer moeilijk, toch was hij geenszins een stille in den lande; had hij een voorliefde voor het twistgesprek; en als de gebaren de woorden zochten en ondersteunden, vermoedde men een innerlijk, vervuld van geestdrift. Was die moeilijkheid zich te uiten, welke zeker met een gretig begeeren naar uiting gepaard ging, niet een gevolg van dezelfde stage aandacht die, naar op zijn graf werd medegedeeld, hem in een drukproef niet alleen de zet- en schrijffouten deed opsporen, maar ook de denkfouten? Kunstwerk in den engeren zin van het woord heeft hij nimmer geschreven. Maar hij bezat een zuiverder geestdrift en een gevoeliger intuïtie dan velen die zich kunstenaar noemen; en wie zich aan letterkunde wijdde en met hem in aanraking kwam, was zijn vriend. Dáárom leeft niet alleen zijn nagedachtenis voort bij de oudheidkundigen en wetenschappelijken, maar brengen wij hem hier, in den kring van letterkundigen, een laatsten, weemoedigen groet. P.H. RITTER JR. 1)
Hermann Bahr ‘expressionismus’
HET zal bij den lezer geen verwondering wekken als ik zeg dat het naar-zichtoe-trekken van al wat kunst betreft door onze Oostelijke naburen, mijn sympathie niet hebben kan. Zooals zij met van Gogh gedaan hebben, zoo deden 1)
(Delphin-Verlag. München).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
zij met de impressionisten en zoo doen zij thans weer met de ultramodernen. Doch dit mag niet gelden voor het uitnemende boek van Hermann Bahr over het expressionisme, dat door ieder die oprecht belang stelt in de uitingen van onzen gespannen tijd dient te worden gelezen. Het is met eenvoud geschreven, helder en met liefde voor 't onderwerp, en daarbij... het is voortreffelijk verlucht met negentien cliché's in diepdruk, welke tusschen den tekst gevoegd, verklaren hetgeen Bahr te zeggen heeft. Daarvan treffen mij vooral een tweetal afbeeldingen naar afgods-figuren uit Belgisch Congo en Duitsch Oost-Afrika welke aan de prachtige dingen doen denken waarover Holst schreef in het tweede nummer van het nieuwe blad ‘Wendingen’. Het is inderdaad opmerkelijk hoezeer de moderne geest neigt naar de meest primitieve uitingen der wilden. En zoo is het ook met vele werken der expressionisten; het is als een herboren worden en afleggen van alle kennis en een terugkeer tot den oertijd, waarin de eerste menschenrassen hun eerste teekenen griften in rots of steen. Te vaak wordt de ernst der nieuwe kunst onderschat, en velen gaan zoover, dat zij de oprechtheid der modernen in twijfel trekken; doch men deed wijzer het te aanvaarden als tijdsteeken en als zoodanig daarvoor open te staan. W a n t n i e t s is onbelangrijk en niets is minderwaardig zoolang het echt is, zoolang het uitkomst is van zuiver denken en harts-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
86 t o c h t e l i j k e n d r a n g n a a r d e n N i e u w e n T i j d . Zou er nog iemand zijn die aan de oprechtheid van Vincent durft twijfelen; heeft iemand recht en reden om een Franz Marc als leugenaar te stellen? Hoe men over dit alles denken moge, de tijd van het modieuse en lieve schilderij, de tijd van het liefelijke beeld heeft afgedaan. ‘Die Malerei’ zegt Goethe ‘stellt auf, was der Mensch sehen möchte und sollte, nicht, was er gewöhnlich sieht’. En zoo doet Bahr den lezer beseffen, dat het bij de expressionisten er niet om te doen is te toonen wat het lichamelijk oog ziet, doch wat het geestesoog aanschouwt. En hij doet dit op een wijze welke zijn boek des te aantrekkelijker maakt: langs Goethe's inzichten heen, zou men kunnen zeggen; en zoo heeft er een wisselwerking plaats: ter eene zijde wordt de beeldende kunst van de ultra-modernen ons nader gebracht door Goethe's woord en inzicht, ter andere zijde leert hun werk ons dezen groote nader kennen en waardeeren. Want waarlijk, de schrijver verstond het groote geheim liefde te wekken voor een kunstuiting, welke midden in onzen tijd staat en niettemin geacht wordt onverstaanbaar te zijn, genegenheid te winnen waar koude onverschilligheid en hoon de overhand hadden. OTTO VAN TUSSENBROEK.
Over zwart en wit werk I MISS FISH. Wanneer ik de reeks korte besprekingen van werk der kunstenaren, wier talent neigt tot de boekversiering en illustratie, open met Miss Fish dan ligt de oorzaak daarvan in het feit, dat wellicht geen enkele onder hen zóó spoedig bekend, zoo spoedig populair geworden is als deze nog jonge vrouw. In Engeland althans is zij naast de ook ten onzent bekende J e s s i e K i n g wel zeker de meest gevierde teekenares. En dat is geen wonder, want haar werk heeft eigenschappen, welke zuiver begrip van zwart en wit-verdeeling toonen; het is nimmer banaal, het is knap en vol geest en frisschen humor. Is Jessie King de ernstige, de geboren Schotsche met het hart vol van sproken en overleveringen, zelf bijgeloovig als een kind, hetgeen ik in het prachtige Parijs, waar ik haar dagelijks ontmoette kon opmerken, Miss Fish is de vroolijke, en haar werk altijd te herkennen aan den glimlach welke erin levend is. Zoo kan men haar het meest waardeeren in illustraties voor een meer of min humoristischen tekst, waarvan de in Engeland overbekende ‘Eve-Letters’, oorspronkelijk verschenen in het blad ‘The Tatler’ en later in boek-vorm, wel zeker het meest treffend voorbeeld zijn. Hierin is zij volkomen zichzelf en hierin is zij ook volmaakt origineel. Ik zou u tal van werken kunnen noemen welke door haar zijn geïllustreerd, doch welhaast nergens is zij zóó op haar best.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Niet waar, als men het hierbij gereproduceerde prentje beziet dan is een glimlach niet te onderdrukken. Het is ‘Eve’ die in tijd van voedselnood een brief leest van overheidswege haar toegezonden, waarin wordt medegedeeld dat haar beide schoothondjes ter slachtbank worden opgeeischt. Eve slaat de oogen in wanhoop ten hemel en het hondje links krijgt zulk een angst-beving dat slechts een staartkrul van hem zichtbaar blijft, terwijl twee dikke tranen langs de wangen van het andere dier biggelen, dat heil zoekt in mooizitten, als dacht het daarmee het leven van ‘petdog’ te kunnen sparen. Zooals zoo'n diertje eigenlijk met niets geteekend is en die geestige ‘outline’ ervan treft; zoo aardig als dat ei-vormig kopje van Eve gegeven werd met de haarkrullen op voorhoofd en slapen, zoo goed is ook de breede zwarte onderlijn gevonden om dit alles af te sluiten en te dragen. Een enkele maal zijn in het werk van Fish de invloeden van niemand minder dan A u b r e y B e a r d s l e y aan te wijzen, al blijft zij niettemin ook hierin zichzelf door de humoristische bedoeling
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
87 ervan. Een tegenstander van dien voortreffelijken huiveringwekkend-geraffineerden teekenaar heeft hem eens spottend Daubrey Weirdsley genoemd, zinspelend op ‘daub’, vlek, klad... en ‘weird’, onheilspellend, vreemdsoortig, en zoo is zijn invloed hier ook meer een overeenkomst in het verdeelen en evenwicht der wit en zwart vlekken, als ik het zoo eens noemen mag, dan wel een overeenkomst van sentiment. Wie gelegenheid heeft de hierbij gereproduceerde illustratie voor Gilbert Frankau's satire ‘One of Us’ (verschenen bij Chatto and Windus) naast een teekening van Beardsley te leggen, bijvoorbeeld een uit Lucian's ‘True History’, zal onmiddellijk getroffen worden door een sterk persoonlijk verschil van gevoelens en gegevens. Bij de teekeningen van Fish is het punt van uitgang ‘the Joke’ of wel ‘the Smile’ terwijl veeleer bij die van Beardsley vooral ‘the Riddle’ of wel ‘the Tear’ als norm gelden kan.
En zoo bezien blijft er slechts een oppervlakkige overeenkomst van ‘doen’ over, van puur zwart naast halftinten door stippelen of streepjes en krullen verkregen. Aldus werd het hierbijgaande prentje als een symbool van verveling: het weeldekind, liggend in de mollige zijden kussens van haar divan, met een boek in de hand, dat haar allang niet meer boeien kan, en a l l e e n . ‘She was alone, there was no one to cheer her. Muffin and crumpet chilled and China tea ...’ Dat laatste vooral schijnt voor den leegen mensch wel het ergste euvel te wezen; maar wie een boek ter hand neemt door Miss Fish geïllustreerd die is niet meer alleen. D i e i s s a m e n m e t e e n v a n E n g e l a n d ' s m e e s t b e g a a f d e hedendaagsche talenten. OTTO VAN TUSSENBROEK.
Een vrouwen-spiegel Das Bild des Weibes, door Etta Federn-Kirmsse. (Delphin-Verlag, München 1917). ‘WOMEN, even the loveliest of dream Joannes, are a mistyfying race’, overpeinst in een oogenblik van vrouwenkennis-openbarende wijsgeerigheid de jeugdige Asticot, in Locke's ‘Beloved Vagabond’, en zijn uitlating moge dan al als een persoonlijk getuigenis, en derhalve van niet algemeen-geldende beteekenis te beschouwen zijn, in elk geval is een grond van waarheid in zijn oordeel niet te miskennen. Want ja, is er wel iets moeilijker te doorgronden dan het raadsel ‘vrouw’? Een te-over-gebruikte gemeenplaats, dit? Ai, maar waarom dan dat nimmer-eindend pogen, om het beeld der vrouw te teekenen, te omschrijven, te verklaren? En zìjn
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
we niet, inderdaad, dankbaar voor elken roman, elke beschouwing, die ons weer een klein eindje verder op weg helpt? Hoewel, heeft Oscar Wilde al niet gewaarschuwd, nooit te trachten een vrouw te verstaan, omdat dit tóch nimmer gelukt, en versterkte niet Paul Heyse dit oordeel, toen hij schreef, dat de gansche opvoeding der vrouw nergens anders op gericht is dan om een komediespel te spelen dat het werkelijk wezen der speelsters achter een bekorend konventioneel masker verbergt, en haar ware gestalte zoo weinig mogelijk laat doorschijnen? Waarmede ik maar zeggen wil, dat ge u niet moet voorstellen, in dit verzamel-boekje, bloemlezing van wat mannen en vrouwen hebben geschreven over ‘de vrouw’, bijeengegaard door de sympathieke schrijfster van ‘Christiane von 1) Goethe’ , 'n ten-voeten-uit geteekend beeld der vrouw te zullen vinden. Etta Federn erkent trouwens zelf, dat zulk een teekening onmogelijk is. ‘Aber es ist nicht die Absicht der Sammlerin gewesen, hier auch nur eine Art Vollständigkeit zu bieten, denn diese würde ein lexikographisches Werk von unerhörtem Umfang bedingen, eine Lebensart erheischen - und am Ende des ihr
1)
Zie ‘D.G.W.’ van Nov. 1917.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
88 gewidmeten Lebenswürde die schmerzliche Erkenntnis sich aufzwingen, dass das Erstrebte eine Unmöglichkeit sei. Nein, die Unvollständigkeit ist bewuszt ...’ ‘Willkürlich und launisch ist die getroffene Auswahl, möge man sie nehmen, wie sie geboten wird - als buntes Kaleidoskop. Und es war auch nicht ein erstrebtes Ziel, in den angeführten Zitaten tatsächlich das geistige Verhältnis des Autors oder der Autorin zum Weibe zu charakterisieren. Nur die “Frau” selbst sollte charakterisiert, nur sie bezeichnet werden’. Wat Etta Federn dan wèl wil? Laat ze het u zelf zeggen: ‘Dàs wäre vielleicht der höchste Zweck dieser Sammlung, beizutragen zu der Einsicht, dass “die Frau” nicht existiert, sondern nur “die Frauen”, von denen jede anders ist, jede ein Individuum, und manche eine Persönlichkeit. Auch hier besteht das Goethesche Wort: “Was ist das Besondere? Millionen Fälle”. Und diese “Millionen Fälle” werden noch recht zur Anschauung gebracht durch die Fülle der Abbildungen, die in Ihrer Verschiedenartigkeit des Darstellers wie der dargestellten Auffassung des Weibes das Kaleidoskop ergänzen oder gar wieder ein andersartiges bilden’. En tot het bijbrengen van dit inzicht: het bestaan niet van ‘de vrouw’, doch van ‘de vrouwen’, wordt dan een poging gedaan in circa 80 bladzijden citaten van bekende en minder bekende, geestige en hypochondrische, gemoedelijke en zwaarwichtige mannelijke en vrouwelijke auteurs. We vinden er den paradoxist Oscar Wilde en den koelen, nuchteren Otto Weininger, den van vrouwenlof overvloeienden Grillparzer en den fellen, op-'t-onredelijke-af vrouwenhatenden Schopenhauer, de teere Ada Negri naast de kritisch-scherpe, met één rake snede harer zusteren zielen blootleggende Ricarda Huch. Deze reeks van fragmenten, aphorismen en gedichten is verdeeld in de rubrieken: De vrouw als meisje; als bruid; de vrouw in 't huwelijk; als moeder; de vrouw in den ouderdom; de vrouw in 't algemeen; de vrome vrouw; de vrouw in de erotiek; de vrouw als deerne; de vrouw als dame; de vrouw in het beroep; terwijl het slot ons geeft: de vrouw als vorstin. En, volgens de belofte, vinden we van dit alles ver-beeld in wat de beste kunstenaars hebben gewrocht. Er zijn afbeeldingen van Frans Hals' Visschersmeisje; Titiaan's Venus; Rembrandt's Hendrikje Stoffels; Rubens en Murillo; Velasquez en Rafaël; Boucher en David; Gainsborough en Mad. Vigée le Brun; maar ook impressionisten als Millet en Manet; Corot en Renoir vonden een plaats; we zien houtsneden van Daumier en Dürer bij penkrabbels van Matisse, Steinlen e.a. En dit alles in bonte mengeling. Doch heeft Etta Federn ons niet tevoren gewaarschuwd? ‘Es ist ja ein Buch der Frau! Und Willkürlichkeit ist die Eigenschaft, die Gegner wie Verehrer tadelnd und lobend jederzeit der Frau zuerkannt haben’. Maar dìt bovenal stempelt ‘Das Bild des Weibes’ tot een zoo verheugend verschijnsel: dat in deze tijden van brallend chauvinisme en tot-schreienstoe belachelijk Gott-strafe-dom, een duitsche vrouw moed vond een boekje saam te stellen, waarin met verblijdende breedheid van opvatting ook den ‘vijanden’ een plaats werd gegund. Alles bij elkaar: een boekje, om steeds bij de hand te hebben, en ons in oogenblikken van verpoozen hetzij den glimlach van den goedmoedigen spot om de lippen, hetzij den verhelderden blik der begrepen veropenbaring in de oogen te brengen. Want mèt Etta Federn gevoelen we, dat een teeken van onzen tijd is: ontleding, verklàring van de vrouwelijke psyche.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
En immer meer willen wij verstaan van de vrouw, de moderne, wier anti-conventioneele ziel Ella Wheeler Wilcox zich deed uitspreken in heur ‘The younger born’: We are the little daughters of Time and the World his Wife, We are not like the children, born in their younger life, We are marred with our mother's follies and torn with our father's strife. R. PIÈRRÈS.
Grof(?) materialisme J.R. de Kruyff. In onze kinderen leven wij voort. Een schets. (Amsterdam, S.L. van Looy. 1917). HET boekje, hier aangekondigd, wensch ik veel ernstige, denkende lezers toe. Het is een pleidooi voor de ‘natuurlijke levensvisie’. Het toont de konsekwenties van de evolutieleer met betrekking tot onze ‘hoogere’ levensuitingen, tot ons ‘ziels’ begrip, tot ons leven-hiernamaals - in één woord: tot onze levensbeschouwing. Voor den wetenschappelijken grondslag van zijn betoog gebruikte de schrijver een aantal citaten uit werken van bevoegde auteurs, die hij tot een goed sluitend geheel gemaakt heeft. Zoo wordt de evolutie-leer uiteengezet; een inzicht gegeven in wat de ‘ziel’ wel en niet is; besproken wat onder ‘leven’ is te verstaan; de erfelijkheid behandeld; het voortleven in de kinderen geschetst; de gevolgen aangeduid die deze levensbeschouwing volgens den schrijver hebben kan. Zakelijk, en toch met overtuiging, waarvan de
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
89 1)
warmte zich bij wijlen doet gevoelen, is het boekje geschreven . 't Zij me vergund hier een kleine nabetrachting te houden. Deze mijn apologie zoo ge wilt - moge dienen als opwekking tot de lezing van het geschrift. Materialisme! Waarom toch moet deze aanduiding, dikwijls vergezeld van het epitheton g r o f , door zoo velen - die zich dan ‘idealist’ noemen - met minachting, hoogstens met medelijden worden uitgesproken? Alsof hij, die de oplossing van het levensraadsel meent gevonden te hebben enkel-en-alleen i n d e m a t e r i e ; die alles, ook het ‘hoogere’, meent te moeten verklaren uit de materie, als funktioneering van de materie, alsof zoo'n materialist dan ook daardoor meteen onvatbaar zou zijn voor de ‘hoogere’ dingen in het leven; geen behoefte aan, geen streven zou kennen naar het hoogere! Om een beeld te gebruiken. Waarom kan men zich den materialist toch niet anders voorstellen dan dag-in dag-uit ploeterend en wroetend in het ingewand der aarde, om daaruit de zwarte steenkool te voorschijn te halen. En waarom schijnt men het zich niet te kunnen indenken, dat ook hij zich zondagen en feestgetijden heeft, wanneer hij zich tooit met de schittering van den waterklaren diamant, vreugde en bevrediging vindend in diens zuiveren glans. Waarom zou hij, die weet dat steenkool en diamant van dezelfde stof zijn, toch het ‘hoogere’ niet onderkennen van het ‘lagere’? Zelfs ben ik geneigd te denken, dat menig zich noemend idealist van menig materialist een lesje in ‘idealisme’ zou kunnen krijgen. Is, om één ding te noemen, 2) b l i j m o e d i g e t o e w i j d i n g soms geen ‘idealisme’? Waarom ook zou de materialistische levensbeschouwing geen plaats laten aan, ja geen aanleiding geven tot drang naar hooger? Haast schreef ik: integendeel. Wat is dat geen ontzaglijke gedachte, dat de levenlooze stof in de miljoenen jaren zich opwerkte, opstreefde, opworstelde, zoodat ze in staat was ons een Plato, een Dante, een Rembrandt, een Beethoven te geven! Laten we trachten ons in te denken in al de simpelheid van de eeuwenoude waarheid: Stof zijt ge, en tot stof zult ge wederkeeren. En dan te weten dat diezelfde stof zich de meest grootsche bovenstoffelijke voorstellingen geschapen heeft. Dat was de onbewuste drang van de stof zelf - naar hooger. De menschen geloofden aan goden, aan een godheid. Dat was de interpretatie van dien drang: goden willen we worden - alwijs, almachtig, algoed. Er is nog meer. Tracht u alweder in te denken in het feit dat een-en-dezelfde levenlooze materie - en noem die nu stof of energie of hoe ge wilt - in zoo duizenderlei vorm tot levensuiting is gekomen. Zijn hier de grootsche, de verheven, de poëtische gedachten niet voor 't grijpen? En zou de materialist niet de schoonheid kunnen gevoelen en waardeeren, die er kan zijn in een andere levensbeschouwing dan de zijne? Toen we kinderen waren, konden we genieten van het sprookje; maar ook als volwassenen kunnen we, en soms nog beter, het schoone van het kindersprookje doorvoelen. Zoo zal ook de schoonheid van de mooiste Sproke der menschheid nog toegankelijk kunnen zijn, ook voor wie daaraan ontgroeid zijn. Dit alles hoeft hier slechts aangeduid te worden - ter overdenking. Ten slotte nog een enkel woord naar aanleiding van het feit, dat er in deze materialistische levensbeschouwing geen plaats is voor een hiernamaals. Ik geloof dat velen in onzen tijd zoo over deze dingen denken. Maar wellicht wordt hun aantal nog 1)
2)
Het zwakst lijkt me het laatste hoofdstuk, over de ‘gevolgen’. Zouden die niet wat te hoog zijn aangeslagen? Verwacht de schr. hier niet teveel van de ‘idee’, en vergeet hij niet een beetje den aanleg! En nog een vraag: waarom wordt totaal gezwegen van het feit, dat in een zwak lichaam toch soms een groote ‘geest’ huist; en omgekeerd? Blz. 143.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
overtroffen door dat van hen die den moed missen, zichzelf deze overtuiging te bekennen; laat-staan er openlijk voor uit te komen. Vooral voor dezen lijkt me het aangekondigd boekje te zijn samengesteld. Zij zullen gaan beseffen dat het, ongetwijfeld schoone en zeer bekoorlijke, Sprookje hun geen bevrediging meer schenkt. En dan zullen ze zichzelf bekennen, dat ze dit al als waarheid gevoelden. En dan zullen ze ervaren dat het juk dat deze waarheid hun oplegt inderdaad zacht is, en haar last licht te dragen. Over hen zal komen een groote, weldadige rust: de rust die het weten schenkt, dat we s l e c h t s in onze kinderen voortleven zullen; dat voor ons persoonlijk de ‘goede Dood’ het eind van alles zal zijn. De Aarde ons aller Moeder, in den meest letterlijken en tevens meest diepen zin. Wel kan de stoffelijke Mensch, door zijn aanleg van eeuwen-en-eeuwen, geen vrede meer hebben met altijd in Moeder's nabijheid te zijn. Hij verlaat haar; trekt erop uit. En op zoo'n dag van zwerven ontmoet hij, o zeker, veel schoons en veel liefs en veel goeds. Maar als weer de avond daalt, dan denkt hij telkens terug aan Moeder; en hoe vredig en rustig het zijn zou bij haar. En dan stamelt het Kind der Aarde:
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
90 ‘Zoo laat mij elken nacht, Moeder, slapen bij u thuis: 1) Mij kan geen afstand scheiden, Moeder, van uw liefdelichte huis’ .
De Aarde - ons aller milde Moeder; in wier armen het eenmaal zacht zal zijn te 2) slapen . AMSTERDAM. P.L. VAN ECK JR.
Naschrift van de redactie Dit pleidooi voor het Materialisme van mijn geachten medewerker van Eck ('t schijnt zoo'n beetje mijn noodlot dat ik het altijd met hèm aan den stok moet hebben!) is inderdaad zeer idealistisch, maar... is het ook r e d e l i j k ? Was het niet Prof. van der Wyck, die eens zeide, dat het Materialisme, als wijsgeerige levensbeschouwing, de onzinnige metaphysica is van hen die meenen... er géén metaphysica op na te houden? De heer van Eck houde het mij ten goede, maar ik acht deze karakterizeering nog altijd volkomen juist. Zeker, de populaire opvatting, die in ‘materialisten’ slechts menschen ziet met alleen zin voor 't lagere, is onjuist; er zijn zeer vele idealistische materialisten zooals er zeer vele materialistische idealisten zijn. Doch wat bewijst dit, in beide gevallen, anders dan dat ‘leer’ en ‘leven’ bij ons menschen elkaar maar al te vaak niet dekken? Vele materialisten zijn, gelukkig, beter dan hun leer; de heer van Eck bewijst het. Wat hij nog n i e t bewezen heeft is, dat hij ook r e d e l i j k is in zijn verdediging. Hij zal toch met mij eens zijn, dat uit ‘niets’ nooit en tenimmer ‘iets’ kan voortkomen. Een boom groeit uit tot wat hij in de kiem, metaphysisch gesproken, reeds w a s . Welnu, moet het zoo ook niet zijn met de begrippen ‘goed’, ‘schoon’, ‘rechtvaardig’, tenminste als zij een w e r k e l i j k e n inhoud zullen hebben en niet slechts uit conventies zijn ontstaan (in welk laatste geval zij z e d e l i j k van nul en geen waarde zijn)? Voor het Materialisme moge er v e r a n d e r i n g bestaan, wisseling, omkeering - er is geen enkele l o g i s c h e reden, die een materialist zou mogen doen besluiten, dat wat hij dan wel ‘geest’ gelieft te noemen qualitatief hooger zou staan dan ‘de stof’, waaruit hij dien geest acht voortgekomen. Zelfs als hij met de nieuwere wetenschap aanneemt dat van de twee-eenheid stof-en-kracht niet de stof maar de kracht primair is, verandert de zaak voor hem niet, zoolang hij niet tevens aanneemt dat in die ‘kracht’ zich apriori een beginsel openbaart, dat van die kracht als zoodanig ongescheiden-onderscheiden is. Uit dit beginsel alleen laten zich begrippen als ‘goed’, ‘schoon’, ‘rechtvaardig’, ‘hoog’ (als zedelijke maatstaf), etc. naar redelijkheid afleiden. G.v.E.
Boekenschouw Romans en novellen Gedenk te Leven, door Joh. de Meester. - (Uitgave Em. Querido Amsterdam). 1) 2)
P.C. Boutens K i n d d e r A a r d e in V e r g e t e n l i e d j e s 3e dr. blz. 54. Hier hoor ik den troost en berusting brengenden 2en Satz van Schubert's D e r T o d u n d das Mädchen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Een minder bezorgde vader en minder bezorgde moeder kunnen óók een zegen zijn. Schrik niet, mevrouw. Ik pleit voor uitzonderingen. Deugdzame ouders en deugdzame overheden, die precies aangeven hoe geleefd, wat gedacht en waarnaar verlangd mag worden, kweeken meestal slappelingen - die hebben na te doen, na te zeggen, na te gelooven, na te hopen, na te vreezen; het eenige oorspronkelijke, dat men van hen nog wel aanvaarden wil is: groeien en ouder worden; voor al het overige zorgt en leeft de familie; voor hen wòrdt geleefd; in hun belang concurreert de menschelijke voorzienigheid met de goddelijke, en de beweldadigden beantwoorden 't best aan de verwachtingen wanneer ze levenslang blijven: energieloos, slaafsch en slap. Henk - hoofdpersoon uit bovengenoemden roman - heeft ook van dit familie-goede te veel; hij meende aanleg te hebben voor schilder en droomde gaarne; als dat geoorloofd was, vroeg hij niets anders; maar wie droomt er te Rotterdam! Al die zwoegende schat-rijken, zij ergerden, zij folterden hem; mijnheer Briegelaar dreef de bank van zijn vader die, voor de tweede maal om het geld getrouwd, met mama en 'n oom hoofdbreken had over den jongen, die het ergst buiten de cultuur van de nieuwe stieffamilie viel en dien men kwijt wilde naar de Oost, waar op 'n wenk van den oom-in-koffie-en-rubber wel een baantje zou klaar liggen. Bij het geluk dat ik in mijn tweede huwelijk hoopte te vinden, zegt papa de Touquières op een bank in de Parklaan tegen Henk, heb ik wel degelijk gedacht aan jouw opvoeding èn aan je toekomst. En Mama heeft het zoo gewild. Ze wou een moeder voor je zijn en de invloed van haar famielje zou ook jou ten nutte komen. Arreme Henk! Kijk mevrouw, als die jongen met kunstenaarsneiging nou 's minder bezorgde ouders en minder bedisselende familie - ja zelfs een omgeving had gekend die hem verwaarloosde, dan zou hij misschien niet in den familiekring hebben gepast maar, door nood gedwongen, zelf ontwikkeld hebben het schoonste en rijkste wat in iedere kinderziel sluimert: het eìgen leven, eìgen illusie, eıgen droomen, wat meer waard is dan voortzetting van bloed- en aanverwantelijke traditie. Als ouders en meesters, wenschte reeds Thackeray in Vanity Fair, de kinderen wat meer aan zichzelven overlieten en wat minder inpompten, weinig leed zou daaruit voortkomen, hoewel voor het oogenblik een weinig minder geleerdheid zou worden verkregen. In den tuin bij Freericks op Hillegersberg - de romanhelden zijn Rotterdammers, de auteur schijnbaar niet; als hij kans ziet ontvlucht hij het hartje van de koopmansstad en zoekt de plassen, een enkele maal het aristocratische watertje van de
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
91 Veerkade, maar bij voorkeur fietst hij naar buiten, naar Voorburg en Rijswijk; gedachtig aan zijn ‘Gedenk te Leven’, snakt hij naar de openlucht; ‘Rouvrons les fenêtres’ is de tekst van zijn boek; en ver buiten de Kortenaerstraat, waar óók de familie de Fouquières woont, ziet hij het land met de oogen van Ruisdael en van Goyen: ver en vief, teer en kwiek; wind veegde gestadig den zonnegloed frisch; de tengerste vormen stonden uitgeknipt; de ‘houdinglooze tijd’ van den winter was uit; alles durfde zijn en doen; alles in de landen lééfde - bij het stille kolkje van den rotterdamschen speeltuin, aan den achterkant van dat oude, houten, witte huisje, een ding om op een vroeger-eeuwsch landgoed te staan, ontmoet Henk een hooge, dikke mansgestalte, den reus Huibert Willems - den gewézen kapelaan - thans reiziger, die voor een drukkerij- en uitgevers-maatschappij bestellingen naloopt; prenten, platen en ook wel 's een enkel prachtwerk aan den man brengt; boekhandelaars zelfs inkt aansmeert - het leven is heel moeilijk voor dergelijke menschen, vooral den eersten tijd na den grooten stap - Huib doet van alles: praat boeken en prenten aan met een stem, waarop hij ijdel schijnt te zijn, teekent zelf ook reclameplaten; hij kent geen rust meer en geen vrijen tijd; hij heeft vrouw en kinderen; leeft en zwoegt, zwoegt en leeft, bootst op zijn klein buitenhuisje aan den Hillegersbergschen weg, naast Rotterdam, in het klein de rustelooze bedrijvigheid na van de Maasstad. Door zijn studietijd en mislukte kapelaansjaren is hij in den strijd om het bestaan achteruit geraakt; maar de reus is een zelfvoldane moeial; het leven bruist in zijn jonggebleven ziel; om zijn kinderen te pleizieren springt hij over vier tuinstoeltjes tegelijk en niet voor niets staat er op het hekje van zijn woonst: ‘Gedenk te Leven’. ‘Henk keek naar den reus; naar dien forschen kop; met haar, breed golvend tot over de slapen; die groote oogen, zacht onderzoekend, zoo klaar en toch met iets van peinzen; die lippen vastberaden sluitend onder den breedgerugden neus .... en plotseling wist Henk: Maarten Luther, dat was de kop, waarop die van den reus leek!’ Absoluut geen man aan wien dominee Brouwer een zieltje kon winnen, ofschoon die weleerwaarde veel belangstelling getoond had in den weggeloopen kapelaan... vertelt Willem zelf. ‘- Kapelaan?’ ‘- Ik ben kapelaan geweest’. ‘U?!’ ‘Nu lachte Henk. Nu daverde zijn lach. Hij was zich bewust t e d o è n als de reus; juist dit besef gaf hem behagen. Voor dien luidruchtigen grooten man voelde hij, als iets nieuws, sympathie’. Deze levenshartstochtelijke prachtkerel, die het woord van de Balzac: le mariage est une vie, la voile est une mort, in zijn poppentuintje tusschen drie slooten, tot een heroïeke levensdaad weet om te zetten, roept met neef Henri, die een atelier heeft op Rijswijk, in den aarzelenden Henk, het woelzieke leven van zijn rotterdamsche neefjes ontloopen, om in de eenzaamheid te tobben en te hopen: al om één goeie houtskoollijn - den durf wakker om een familie-voorzienigheid te trotseeren, te gelooven aan eigen roeping, aan eigen talent, en op zijn beurt het ‘Gedenk te Leven’ te maken tot een daad. Te Doèn als de reus! -
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
JOHAN DE MEESTER
Huib, de pientere forens, meer bedoeld als een bemoedigend voorbeeld, om den sluimerenden Henk wakker te schudden, wordt bijna zelf held van het boek; het verhaal van zijn strijd, van zijn stap-uit-de-rij gelijkt op een roman in den roman; voor zijn geweldige levenstragiek verzinkt Henk z'n strijd in het niet; de man die in eigen ziel alléén een revolutie heeft uitgevochten tegen de hoogleeraren der sombere faculteit - de theologen; die in navolging van Dr. Ruardi uit Lidewijde zichzelven de ware priester mag blijven noemen, omdat hij de menschelijkste aller aandoeningen tot wet van zijn leven verheven en zichzelven gezalfd heeft tot bedienaar van een evangelie, dat ouder is en langer zal duren dan de trieste boodschap van het celibaat, dreigt én om den inhoud van zijn verhaal én om den raken toon, waarin de auteur dit te geven wist, den jongen de Touquières te verdringen, te overbluffen. En dan zou ik dit een fout in het boek moeten noemen. Maar het kan ook zijn dat ik, die een zelfden strijd van zeer nabij heb gevolgd,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
92 onder het lezen te veel reminisceer en den leiband van den schrijver ontloop. Ook lezen is een kunst, waartegen men, door niet objectief te blijven, zondigen kan. O, het was een barre tijd! zegt Willems aan het eind van zijn leedverhaal. En nu!... Heb ik geen zomerweelde? In het tuintje hield hij Henk staande. De middagzon praalde er over de bloemen op de perkjes en aan den huismuur. In warm donkergroen was de kamer behangen, over de tafel lag donkergrijs linnen, waarop het glas en gleiswerk glansde, met in het midden de waschkom vol vruchten, zelf onder slingergroen onzichtbaar, dat met waterbloemen doorvonkt lag. Op de nadering van Henk waren de zittenden opgestaan; de dochtertjes drongen begroetend vooruit, rood de gezichtjes van het 'n middag-roeien in zon. Zij hadden de slingers en bloemen gebracht, door Magda, zuster van Huib z'n vrouw, als festoen gebruikt. Nu schaterde weer de stem van den vader; nu was hij de rumoerige ‘reus’; de meisjes babbelden en lachten, en zwijgend, doch met blij-glanzend gelaat stond achter het koffieblad de moeder - door Huib ‘heldin’ geprezen; klein, 'n ùk had hij geschertst, maar bevallig als een Japansche. En na dit levensblije zómersche slot van het eerste boek, het begin van het tweede, genaamd Herfst, met het celibaat van Thijs Maris - de onthouding van alles, louter en alleen om de kunst; zooals er altijd vrijwillig vereenzaamden zijn geweest die in tijden van zedenverbastering of vijandelijke overheersching hun volk ontloopen, zich afgewend hebben van menschelijken gruwel en celibatairen geworden zijn uit roeping voor wat hun was overgebleven en hun niet kon ontnomen worden: 't geloof in zich zelf. De grijsaard die het Robinson-Crusoê-verhaal van Paul en Virginie heeft gedaan, was er een op het eiland Port-Louis; Thijs Maris was er een in een stad van millioenen: als een asceet in stilte, eenzaam, uiterst sober, zoo leeft hij te Londen; zijn werk wordt bewonderd, maar niemand kent hèm. Kranig? Doe 't 'em maar eens na, zegt neef Henri, de schilder. - En wij zeggen 't dezen na: kranig - die overgang van zomer naar herfst: een kranige vondst van den schrijver. Er wordt veel geteekend en geschilderd in dezen roman. Henk trekt zijn houtskoollijnen op zijn atelier - het houten beschot met groot raam, waarvoor gebroken had moeten worden in den nokgevel van het bovenhuis in de Kortenaerstraat - ‘het hok op zolder’ - het, bij al de familie uitgemeten geschenk voor zijn negentienden verjaardag, dat wel driehonderd gulden had gekost en die hij eigenlijk moest beloonen, door zoet naar de Oost zich te laten sturen. Willems maakt reclame-ontwerpen; Huib heeft talent, zegt Magda; als kind heeft hij schilder willen worden. Later is er nog sprake geweest van de Beuron-school; de wilde-vogel in hem heeft zich het eerst laten gelden in die schilderkwestie. Neef Henri schildert; hij heeft heele mooie dingen gemaakt; het groote naakt van Hermine met het verftalent van den schrijver en het Dooie Aapje in het Stedelijk museum te Amsterdam. Magda Veldhuizen had, buiten de Academie op den Coolsingel om, etsen geleerd en nu was ze naar meneer Brouwer geweest om over gravure te spreken en droge naald. Ook de Meester schildert - vlug en vaak, meestal 't beeld ook met 'n paar enkele houtskool-lijnen neerzettend, tevreden als 't zijn bedoeling terug geeft. ‘Een schilderij is af als men kan zien wat het voorstelt’ moet Jaap Maris gezegd hebben. Dit boek heeft alle deugden van een uit vol gemoed gegeven improvisatie: het boeit, het jaagt voort, het deelt het enthousiasme van den schrijver mee aan den lezer. Roerend is hij in het verhaal van Huib Willems, scherp en tegelijk van een grappige ironiek als hij vertelt van Oom Adriaan Brouwer, eerst dominee, daarna kunsthandelaar en eindelijk... m'n God, een ouwe viezerik... la bête humaine... Piet uit de Camera, Pietje waratje verliefd!... Scherp waarnemer als hij de Rotterdammers bespiedt in
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
hun geldjacht en sport en razende werkzaamheid. - 'n Fout lijkt mij het gebrek aan individualiseering van den toon der gesprekken: allen spreken één taal: den korten kernachtigen, bruusken woordenvloed van den schrijver. ‘'k Vind het heerlijk dat je veel houdt van Huib. Voor mij was hij een tweede vader’, zegt Magda als ze Henk, met wien ze gearmd loopt, zich vol enthousiasme hoort uiten over Willems. Een tweeden vader te bezitten in een boek dat vermaant ‘Gedenk te Leven’ en met het leven verzoent - 't is wel een voorrecht voor ‘J. Junior mijn Zoon’ aan wien J. de Meester zijn roman heeft opgedragen. P. RAËSKIN.
Een Nagelaten Bekentenis, door Marcellus Emants Tweede druk. (Modern bibliotheek). (Amsterdam van Holkema en Warendorf). ‘In de liefde is de man nooit een dief, hij neemt slechts, wat wordt gegeven. Alleen de vrouw steelt en verkoopt zich. En het eenige geval, waarin ze zich geeft, waarlijk zonder zelfzucht, is de echtbreuk. Het jonge meisje verkoopt zich, de jonge vrouw verkoopt zich, de echtbreekster alleen geeft zich haar geliefde, terwijl ze den echtgenoot besteelt’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
93 Dit is niet uit de Nagelaten bekentenis; zelfs staat het nergens bij Emants. Wel is het diens geest, bloed van diens bloed: dezelfde wrok om het leven, dezelfde gramschap tegen wat er voos, valsch en zelfbedriegelijks in de menschen is, en vooral, in de vrouw. Het staat in een andere bekentenis, ook in ik-stijl geschreven, ook van een, tot zwakheid gedoemd. Die van Emants ziet zich zelf als zenuwzwakke, de ander wordt in zelfspot als een dwaas getoond. Beide boeken behandelen het konflikt van den zwakke met een vrouw, hun in leefkunst de meerdere; krachtiger van impuls en stellig doortastender. In beide is een tweede man in het spel, die tusschen beiden staat. In 1894 verscheen de eerste druk van de B e k e n t e n i s . Zes jaar tevoren had de andere het licht gezien: Strindberg's D i e B e i c h t e e i n e s T o r e n . Het eene noch het andere boek is verouderd en zal ooit verouderen. Stellig, Willem en Axel zijn beide uitzonderingsgevallen. Pathologisch zijn ze als de Mina uit ‘Liefdeleven’ van denzelfden schrijver, waarover Scharten het met Emants aan den stok kreeg. De twist lijkt kinderachtig naast deze r ü c k s i c h t l o s e waarheidsliefde, dit grimmig peilen naar het algemeene, dit doorvorschen van de donkerste schuilhoeken, dit blootleggen van de geheimste en moeilijkst te verwoorden roerselen, dezen mannelijken en onverzoenlijken afkeer van alle huichelarij. Als chirurgen zijn beiden te werk gegaan en, gelijk het degelijken heelmeesters betaamt, vast, raak en onverbiddelijk. De ‘stinkende wonden’, door 't leven geslagen, hadden hun belangstelling vooral. Daartoe moesten ze het mes van hun ontledingshartstocht in de zwakken zetten. In de liefde, die tevens haat is of tot haat verwordt, voor een vrouw, door de paringswet van het aanvulling-zoeken hem beheerschend en daartoe telkens meer verzwakkend, lijdt hij 't wreedst aan die zwakheid, welke, vrucht en oorzaak tegelijk van een gecompliceerden aard, zich meest als besluiteloosheid voordoet en als besluiteloosheid ook 't verlammendst werkt. Moeten we het kunstenaars als Strindberg en Emants dan euvel duiden, dat ze hetgeen ze voorhadden, niet aan menschen als u of ik hebben gedemonstreerd? De boeken hadden dan even goed ongeschreven kunnen blijven. Juist die zenuwzwakte was als bodem onmisbare voorwaarde voor de R e i n k u l t u r van wat aan wrang genot hiermee is geboden. De kunstenaar overdrijve, heeft Rodin geleerd. Met zulke machtwoorden gaat het als met den Bijbel: men haalt er alles uit en doet de les van het eene met die van een ander te niet. Flaubert daartegenover heeft gewaarschuwd, van menschen in een verhaal duivels noch engelen te maken. M.a.w.: geen ongebroken kleuren, maar schakeering; een mensch is niet zoo òf zoo, maar zoo èn zoo èn zoo, staag wisselend naar de omstandigheden. Een kameleon heeft ieder in zich. Emants noch Strindberg behoefde dit te worden bijgebracht. Axel èn Willem, ach, ze ervaren het beide elk oogenblik, geslingerd als ze worden tusschen hoevele indrukken, aandoeningen, gewaarwordingen! Zij zijn geen menschen-van-de-daad, geen mannen-uit-één-stuk. Dat brengt hen dadelijk in de lij bij de vrouwen, die het lot eer dan eigen overmeesterende begeerte of inzicht in de gevolgen der verbinding, tot hen heeft gevoerd. Beiden sterk zinnelijk, lijden ze daardoor te scherper aan de innerlijke tweespalt van 't lichamelijke en 't geestelijke, van het individu en de massa. Als pluizen dobberen ze op allerhande winden. Hun lichtgekwetstheid, die hen liefst gezelschap doet ontloopen, maakt hen daar ziekelijk ontvankelijk voor. In den geest vrouwenhaters, wijl alles hatend, wat onecht is en op een stuk van hun innerlijk leven beslag dreigt te leggen, hunkeren ze naar vrouwehartstocht en -liefkoozing. Zwichten ze hiervoor - en hoe makkelijk zwichten zij! - dan gaat dat ten koste van
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
het geestelijke, den eerbied voor wat ze in zich zelf van hooger waarde weten, dan doen ze daaraan concessies, dan plegen ze verraad, dan wrokken ze om eigen laf-, eigen verbrokkeldheid, dan wijten ze onwillekeurig dit aan de vrouw, aan haar bekoringsmacht, als spant ook die met ieder en alles samen, om hun het leven ondragelijk te maken. Onwillekeurig, want juist wat hen van bijna ieder onderscheidt en voortdurend doet wankelen in dit leven, dat immers niet veel anders is dan strijd, waar het op snel beslissen, stevig doortasten en bij gebreke van sterkte op een slimheid aankomt, die noodgedwongen en allengs van zelf beslistheid voorwendt, als een te-veel aan overwegingen de krachten dreigt te verdeelen, - is, dat ze zich niet tot eenig zelfbedrog omhoog kunnen werken; dat hun zelfkritiek als de onbarmhartige kloktik van het geweten door alles heen spottend manen blijft. Schiller wist het: Es ist nicht draussen, da sucht es der Tor; Es ist in dir; du bringst es ewig hervor.
Ook de steun van de mogelijkheid tot zelfbeklag en van 't besef, verongelijkt te zijn, bleef hun onthouden. Zich zelf kunnen ze slechts beschuldigen. Zich zelf zijn ze ook strengste rechters. Het blijkt in Emants' B e k e n t e n i s op haast elke bladzij. Geheel de strenge, dorre, kale opzet van het ik-verhaal, begonnen kort nadat de verhaler zijn vrouw in haar slaap met chloraal heeft vergiftigd, dat van de prilste jeugd de heele fol-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
94 terende lijdensgeschiedenis ophaalt van deze bloedende en worstelende menscheziel, is één requisitoir. Wreeder dan een middeleeuwsche monnik geeselt Willem zich dag aan dag met schorpioenen; wreeder, wijl hij midden in de verlokkingen der wereld staat, geen geldzorg hem tot beperking dwingt, zijn zinnelijkheid en teederheidsbehoefte hem staag naar vervulling van die verlangens drijven; maar, als ware hij een bok gebonden in de wei bij malsche klaver en ander geurig bloeisel, telkens als hij rukt aan het
MARCELLUS EMANTS
touw zijner vervloekte gespletenheid-van-bewustzijn, brandt dit hem in het vleesch, een en al wond, schrijnt hem 't wanhoopsbesef van de onmacht, ooit gaaf genot of vol geluk te proeven. Vruchteloos martelt hij zich af. Hij zelf noch een ander heeft daar eenige baat bij. Integendeel, daarmee verbittert hij eigen leven en dat van zijn omgeving, maakt hij zich verder leven telkens moeilijker. Hij lijkt op wie in een brandend huis uit de eenige, nog veilige deur tracht te ontsnappen, maar tegelijk die met steenen verspert. Dit alles maakt een overspannen indruk. Inderdaad zullen de dorren en de nuchteren hier met een schamper lachje tegenover blijven staan. Hun moet dit alles abakadabra dunken. Waarom tobt Axel, tobt Willem? zullen zij vragen. Die Axel, ja, die is arm, en in betrekking, maar Willem heeft niets omhanden, woont in een mooi huis in de Haagsche van den Boschstraat, al is hij weer anders gebonden: door het huwelijk met Anna. Maar, zal de grauwe muschmensch tegen sputteren - hetzij man of vrouw - waarom maakt Axel zich niet van de B a r o n i n , Willem zich niet van Anna los? Het kind der laatsten sterft, ze haten elkaar, ze vermodderen elkanders leven, sloopen elkaars gestel door dien gestadig als een onweer broeienden, meest verzwegen, soms zinneloos uitlaaienden wrok. Maria uit de B e i c h t e was getrouwd, al splijt Axel dien band, door zijn tegenwoordigheid, d.w.z. door zijn inwerking op haar alleen en stellig niet moedwillig door zijn toedoen, hoe verliefd hij ook op haar zij. Willem trouwt Anna en schielijk merken zij: dit is het ware niet. Dan komt de buurman, gewezen dominee, ertusschen. Willem luistert een tamelijk intiem gesprek tusschen beiden af. Anna blijft deugdzaam. De deugd is immers haar onfeilbaar wapen, waarmee ze Willem heelendal ontwapent, hem tot buien van razernij opzwiept. Dat Willem nochtans daarvan geen gebruik maakt om naar behooren den knoop te ontwarren, dien hij in dien afgrijselijken nacht doorhakt, dat komt alweer door die ontzettende, schijnbaar onbeduidende zenuwzwakte, die 't heele leven hem tot een hel maakt, hem naar gemeene huizen en eindelijk in bestendiger
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
verhouding naar een cocotte drijft, zich daar als elders aan de stekeligste ontgoocheling doet kneuzen, hem niet vergunt een vaste plaats in de samenleving noch een vaste levenshouding te verwerven, hem slingert tusschen zijn eenzaamheidsverlangen en den drang naar opgaan in een ander, overmachtig gevoel, of anders in de massa, en zoo naar alle kanten zijn onbedwingbare vrijheidszucht belet, zich uit te vieren. Deze Willem is de voorlooper van de mannegestalten uit van Oudshoorn's verhalen. Ook daar
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
95 het cerebro-sensueele dualisme, dezelfde kille berekening, die, bij brandenden hartstocht, van den nood een deugd tracht te maken, vooral ook dezelfde bekommering, bij haat van de massa, om den indruk, door hun optreden bij de massa gewekt. H. VAN LOON.
De Erfdochter van de Doorwerth, door Jan C. de Boer. - (Uitgave van H. ten Brink, Arnhem. 1917). Hoe lang dit boek op mijn schrijftafel heeft gelegen eer ik er toe komen kon er iets over te schrijven, weet ik niet. Toen ik het ter recensie ontving, ben ik het dadelijk gaan lezen, met vooropgestelde belangstelling. Wie de Doorwerth kent, wie het kasteel, vóór dat het museum werd, heeft doorkruist en alle zalen en vertrekjes, gangen en kelders heeft doorzocht; wie, zooals ik, nog op 't oude orgel in de kapel heeft gespeeld en wonderlijk werd ontroerd door de vreemde gebarsten tonen van dit oude, roestige instrument, die v o e l t voor de Doorwerth en wil graag wat meer weten van deze zeer oude belangwekkende burcht. En ik las, maar mijn belangstelling kromp naarmate mijn verwondering klom. Was dit werk een in populairen vorm gegoten stuk archief of een opgesmukt geschiedenisverhaal, zooals ze bij dozijnen een dertig jaar geleden voor de rijpere jeugd werden geschreven? Want met litteratuur heeft dit boek niets uitstaande, en als zoodanig heb ik 't toch te beoordeelen. Ook is de titel misleidend; immers dit verhaal behelst niet in hoofdzaak het lot van mejonkvrouwe Walravia van Rechteren van Voorst, die de erfdochter is, maar het is eigenlijk een soort godsdienstroman, en verhaalt ons van een telkens wederkeerenden vredelievenden woordenstrijd tusschen twee vroegere geloofsgenooten, van wie de een een ketter, een wederdooper, een Menist is geworden, de andere pater Jesuïet is gebleven. Beide godsdiensten worden telkens tegenover elkaar gesteld, en wat de beide belijders uitspreken is niets meer dan het oordeel van den schrijver, zooals hij het uit geschriften en archieven heeft gedistilleerd. Het boek is geschreven in den stijl van den historischen roman ten tijde en volgens het recept van van Lennep; maar slechter. Als we met een nieuwen persoon kennismaken, en er zijn er vele in dit boek, weten wij bij de eerste voorstelling reeds of we met een goed dan wel een slecht mensch te doen hebben, want ieders uiterlijk wordt in den breede omschreven en ieder heeft e d e l e , en n o b e l e trekken, of o n a a n g e n a m e l a c h j e s en ‘dunne, vast opeengeklemde’ lippen, al naarmate hij een nobele of een valsche rol te spelen heeft. Het boek is zwaar gedocumenteerd, om vooral te bewijzen, dat alles ‘echt’ is gebeurd. Dit moge dan misschien als hoofdverdienste van het boek gelden. De taal houdt het midden tusschen die van een schoolmeester en van een droogstoppeligen archivaris. Van kunst is in dit boek geen spoor te vinden. EGB. C.V.D. MANDELE.
Willem van Oranje op het tooneel
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
DOOR de opvoeringen, voor eenige maanden, van het historisch tooneelspel W i l l e m v a n O r a n j e van Mevrouw H. Laman Trip - de Beaufort in den Haag en in Amsterdam door de Kon. Ver. ‘Het Nederlandsch Tooneel’, - eindelijk dus, want in 1916 bij het verschijnen van het tooneelspel als Nummer 50 van de Meulenhoff-Editie maakte de uitgever reeds melding van de opvoering voor het seizoen 1916-17, echter door het gezelschap Willem Royaards -, is de herinnering weer verlevendigd aan andere tooneelwerken, waarin Willem van Oranje de held is; of liever (want zoo belangrijk zijn meestal deze stukken niet en herinneringen aan opvoeringen dier stukken kan men haast niet hebben), men wordt er weer aan herinnerd dat er verscheidene van zulke tooneelwerken bestaan. Worp in zijn G e s c h i e d e n i s v a n h e t d r a m a e n h e t t o o n e e l i n N e d e r l a n d (deel II, 1907, blz. 224) noemt van het jaar 1602 een tragedie in het Latijn van Daniël Heinsius, welke in 1606 door Jonkheer Jacob Duym in het Nederlandsch is bewerkt onder den titel: H e t m o o r d a d i c h s t u c k v a n Balthasar Gerards. In zijn I n v l o e d v a n S e n e c a ' s t r e u r s p e l e n o p o n s t o o n e e l (Amst. 1892) schrijft Worp, dat G. Hoghendorp voor zijn T r e u r s p e l v a n d e m o o r d t b e g a e n a a n W i l h e m , p r i n c e v a n O r a e n g i e n (1617) ook gebruik heeft gemaakt van het Latijnsche drama van Heinsius en dat zijn stuk een goed voorbeeld is van Seneca's invloed door middel van het Latijnsche schooldrama. Dit treurspel werd gespeeld op den dag der opening van Coster's Academie. Andere stukken zijn er van den Dordtschen rector Lambert van den Bos (1662), van A. Roggeveen (1669), van Claes Bruin (1721), van J.S.(asselee) (1738), van Onno Zwier van Haren (1773), van W.H. Warnsinck Bzn. (1836), van Johannes Hilman (1848). Een in 1785 anoniem verschenen treurspel W i l l e m d e E e r s t e , p r i n s v a n O r a n j e , is van J. van Walré. Voor rederijkers bewerkt zijn D e d o o d v a n W i l l e m d e E e r s t e , p r i n s v a n O r a n j e , historisch-dramatisch gedicht in 5 afdeelingen (1863) door K. Boon; en W i l l e m v a n O r a n j e o f v i j f t i e n j a r e n g e s c h i e d e n i s , historisch drama met zang in 3 bedrijven (1870) door G. de J. Dit laatste is bewerkt naar het Fransch; want ook in het buitenland heeft men zich met den prins, en niet alleen in historische studiën, bezig gehouden. Zoo bestaat er een drama in het Fransch van A.V. d'Arnault, G u i l l a u m e d e N a s s a u , tragédie en 5 actes, in 1825 te Brussel en in 1826 te Parijs uitgegeven. Hoewel de Fransche Bibliographie vermeldt: ‘Cette pièce n'a pu être représentée au Théâtre-Français’, is, volgens de Brusselsche uitgave (de Parijsche kennen wij niet), het drama in 1820 in Frankrijk gespeeld. Een ander Fransch stuk heet B a l t h a s a r G é r a r d .
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
96 Auguste Clavareau, bekend door zijn vertalingen van vele Hollandsche gedichten in het Fransch, bewerkte G u i l l a u m e d ' O r a n g e o u l ' U n i o n d ' U t r e c h t , drame lyrique en 4 actes par F. Förster, arrangé par A. Clavareau, La Haye, 1848. In 1909 verscheen te Leipzig een drama in 5 bedrijven en 4 tusschenbedrijven: W i l h e l m v a n O r a n i e n , P r i n z d e r N i e d e r l a n d e , door M. Syola. Het tooneelspel van Mevrouw Laman Trip - de Beaufort behandelt te gelijker tijd het beleg en het ontzet van Leiden en ook dit beleg en dit ontzet zijn vele malen het onderwerp van een tooneelspel geweest. In de H a n d e l i n g e n e n Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche L e t t e r k u n d e van 1891-92 zijn een achttal dezer stukken vrij uitvoerig besproken door den Limburgschen novellist Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck onder den titel H e t b e l e g e n o n t z e t v a n L e i d e n t e n t o o n e e l e g e b r a c h t . Ook gaf hij ongeveer te gelijk een artikel in H a a g s c h e S t e m m e n , van 1891, getiteld ‘M a g d a l e n a M o o n s ’ t e n t o o n e e l e g e b r a c h t . De combinatie van Willem-de-Eerste-episodes met het beleg van Leiden komt ook voor in een van de allerlaatste Willem-de-Eerste-stukken, namelijk in W i l l e m I, d e V a d e r d e s V a d e r l a n d s , drama in 5 bedrijven met een voorspel, geschreven door D. van Rech en in 1898 te Leiden uitgegeven. In dit drama speelt het voorspel te Gent in 1559; het eerste, tweede en derde bedrijf spelen in 1566, 1567 en 1568; het vierde bedrijf speelt in 1574 voor Leiden en het vijfde in 1584 te Delft. Vele zijn ook de tooneelwerken, waarin Willem van Oranje voorkomt al is het niet als hoofdpersoon, o.a. in J o a n W o u t e r s z van Schimmel, en, om een buitenlandsch stuk te noemen, in Goethe's EGMONT. A-Z.
Letterkundig leven uit de juni-tijdschriften De Nieuwe Gids. De wonderen, ook de verheugende wonderen, zijn de wereld nog niet uit! Iets wat in jaren - kunnen we niet zeggen: tientallen van jaren? - niet gebeurd is, gebeurde nú: de naam van L. van Deyssel prijkt in deze aflevering van De Nieuwe Gids, en wel op de eerste bladzijde. 't Stukje heet ‘Bij Arti et Amicitia’ en geeft een korte waardeering van een schilderij van Prof. N.v.d. Waay: ‘Dame met hond’. ‘Exquis’ vindt v.D. deze schilderij; ‘ze is intusschen burgerlijk’ [al werd in de ‘dame’ dan ook een aristocrate gebeeld]. Maar... zegt v.D.: Maar in deze kleine kunst van kabinetstukjes of hoe men het beter noeme, wordt iets gevonden, dat de bepaald groote kunst niet kent, waarvan het althans zeer de vraag is of het, zonder dat wij het zoo aanstonds bespeuren, toch in die grootere kunst binnengesloten is. Geen tempel maar een arebei. Iets dat U het zelfde ongerepte genoegen geeft, ongerept door de diepte van de, toch frissche, innigheid er van, als een kleine jongen heeft, die voor 't eerst van zijn leven eene braam vindt ver in het bosch. Door dat deze peinture samenkwam met dit onderwerp (een stijl, dat is: een manier om het onderwerp weêr te geven, die in de Letteren overeenkomst heeft met sommige passages uit de C a m e r a O b s c u r a en met de C o n f e r e n t i e van Erens. In de C a m e r a is op enkele plaatsen een gelijksoortige manier om de poppetjes te maken, te gelijk
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
met een zeer hooge geestesfrischheid, zoo, als of men de beste vruchten zag van uit een door fijnproevers speciaal goed te keuren atmospherische frischheids-schakeering), door dat déze peinture met dít onderwerp samenkwam..... was er een eenige gelegenheid voor iets van h e t h a r t om ongemerkt dit stukje binnen te dringen. Aleida van Pellecom vervolgt haar ‘Dorpsleven’, Herman Poort voltooit zijn Bredero-karakteristiek. Hij beschrijft het gretige meedoen van Gerbrand aan de kleine snaaksche pret van 't burgerleven, zijn zich verkneuteren in 't gekal van Aalle-buur en Niesje-buur over de bruiloft van dreutsche Teuntje, in 't gebabbel van Jaapje en Fijtje in 't lange gras, het dartel kermisvieren bij koek en kannebier. Toch: Niet slechts om liefdevolle teekening van 't volksbestaan is zulk een vers een kostelijk kleinood, maar ook, ja bovenal, om 't zacht-ironisch aangedraaide van de schalksche toon, die het geheel beheerscht. Als het na koek en bier en nachtelijke vrijpartij al scheef en scheever gaat met Gijs en Trijntje, herhaalt toch steeds, o onverstoorbaar-kalm en schijnbaar kinderlijk-naïef, de dichter zijn verzekering dat d'eer óók voor zijn beide feestende gelieven het ‘hoogste goed’ is. En deze ironie, zoolang zij nog, als hier, heur grond vindt in begrijpen en vergeven, en dus niet kwetsen wil, is stellig een bewijs dat Gerbrand toch, met al zijn dolle aandeel in dit leven, daarboven uitgegroeid was tot een ruimere, betere geestesstaat; - maar hoe dikwijls ook vindt ge haar aangespitst tot fel sarcasme; dan, al lacht zijn stem, schijnt toch zijn woord gebruikt om wònd te slaan en gij bemerkt dat hij niet slechts geamuseerd toeschouwer was, maar dat hij met het buurtvolk meedeed ook; dat heel dit klein gedoe van duistre avontuurtjes, van bedrog en babbelpraat en minnarijtjes, ook zijn groote hart tot stikkens toe vervulde met liefde, jaloezie en haat. Toch, 'n vróme kerel ook, Bredero, met wiens te vroegen, stillen dood in dit land van eeuwig godsdiensttwisten iets moois verstierf, wellicht het allerbeste wat Holland toen bezat. Van Jac. v. Looy een Zebedeüs-fragment ‘De gloeiende spijker’, van Hein Boeken Liefde-verzen, van Timmermans een stukje Reynaert-geschiedenis op rijm, en van Jeanne Reyneke van Stuwe een opstel, waarin ze de ontwikkelingsgeschiedenis nagaat van den Pierrot.
Onze Eeuw. J.L. van Tricht bekijkt ‘Jean-Christophe’. Hij onderscheidt drie momenten in den drang, die R.R. tot schrijven noopte. In zijn bundel ‘Musiciens d'Aujourd'hui’ zegt hij, over Wagner sprekende: ‘On se trompe en cherchant dans les oeuvres d'un grand artiste l'explication de sa vie. Cela n'est vrai que par exception. Il y a gros à parier, le plus souvent, que ses oeuvres diront exactement le contraire de sa vie - ce qu'il n'a pas pu vivre. L'objet de l'art est de suppléer à ce qui manque à l'artiste’. Hij haalt dan aan het gezegde van Wagner zelf: ‘L'art commence où la vie cesse’, wijst er op hoe deze zijn ‘Meistersinger’ schreef in een der droevigste en moeilikste perioden van zijn leven en hoe b.v. de 9e Symfonie van Beethoven, de symfonie van de Vreugde, in letterlike zin is: ‘un enfant de la misère’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
De heer v. Tricht meent dat men dit ook op R.R. zelf kan toepassen. Toch is J.C. allerminst alleen de projectie van een onmachtig verlangen. 't Is ook een middel tot overwinning, de afrekening met een verleden. En dan, ten derde, is 't boek ook geboren uit profetische roeping tot mededeeling van gevonden zelfbevrijding. Schrijver eindigt met ook een keerzijde te noemen: wij missen Christus in Christophe's wereldbeschouwing. Ik bedoel niet de naam, ook niet de Jezus-gestalte der Evangeliën, maar de bewuste erkenning als hoogste norm van de geestelike realiteit, die wij met de naam Christus aanduiden. En toch - en dit is 't wonderlike -, leeft Christus in 't hart van deze mens. Zijn leven is doortrokken van 't heiligste, waarvan wij weten; wij vinden er in terug, wat wij zoeken, wat wij bidden voor ons zelf: de grote, gewijde liefde; de verlossing van eigen ik; sterke deemoed en nederigheid des harten; en de innerlike, onwankelbare rust. Prof. R.C. Boer volgt een ‘oorlogsheld’ in de Litteratuur (Karel XII); D. Logeman van der Willigen geeft een
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
*6 schetsje van twee Gentsche meisjes in oorlogstijd: Blümchen's eerste Communie. Prof. Symons behandelt Edda-problemen; Jacqueline v.d. Waals draagt Verzen bij.
De Gids. Voor 't laatst worden we nog eens door Raëskin in 't kleinseminarie Hageveld gebracht; wij voelen mèt Frits dat hij wel nooit een rechte geestelijke zal worden; hij denkt veel te veel aan zijn Pauline. Die echte jongensdenkseltjes en jongensgevoelentjes zitten er wel goed in, in deze roman-fragmenten. Dr. Felix Rutten stond een tooneelspel af in één bedrijf: Ahasverus. Interessant is het bezoek dat wij met den heer Tutein Nolthenius brengen aan Coppet, de omgeving van Germaine Necker (later mad. de Staël) wier ‘atmosfeer’ de schrijver ons tracht zeer nabij te brengen. Just Havelaar geeft een studie over ‘Persoonlijkheid’; Nico van Suchtelen krijgt het om zijn boek over ‘de diepten der ziel’ van twee kanten te kwaad, nl. in een opstel van Prof. W.B. Kristensen die de vraag stelt: ‘Diepte-psychologie?’ en in een van Dr. C.T. van Valkenburg die het verschijnsel ‘Freudisme voor iedereen’ niet onbedenkelijk acht. Prof. Kristensen concludeert: Het doctrinarisme van de ouderwetsche mythologische wetenschap, een gevolg van gebrek aan preciese kennis van zaken, keert bij den heer van Suchtelen telkens terug. Maar er is ook een groot verschil te noemen tusschen het werk van de leidende mannen der oude school en dat van hun moderne aanhangers. De ouden - ik denk aan mannen als Creuzer en zijn school - bezaten soms een fijn gevoel voor het wezenlijke van het onderwerp, een tact, die hen dikwijls den juisteu weg deed inslaan, ook waar hun historische en philologische kennis zeer tekort schoot. Dit gevoel en dien tact missen wij bij de ouderwetsche modernen. De intuïtie is weg; het doctrinarisme alléén heeft de leiding genomen.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. In Elseviers is Georg Rueter schilder van de maand. Ook het stuk over Corot wordt voortgezet. C. Diferee geeft beschouwingen over de opvoering en de reien van den Gijsbreght. Poëzie vinden wij in dit nr. van Annie Salomons; proza van Frits Hopman en Dorothee Buys. Robbers is blij met een bundel essays van elf Britsche onderwijsmannen, die voor een opvoeding tot vreugde- en schoonheidswaardeering blijken te voelen.
Weekblad voor Stad en Land. De heeren Is. Querido en Jan Feith zijn oolijke hoveniers en guitige koks, die met hetgeen hun door een uitgezochte medewerkersbent aan pennevruchten en hersenbloeiselen in bonte verscheidenheid gretig pleegt te worden aangedragen, wekelijks een werkelijk oogbekorende en ('t geestelijk) verhemelte streelende, zeer smakelijke en smaakvolle pièce-de-milieu voor onze Nederlandsche periodieken-tafel
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
weten op te disschen. Van literatuur en politiek, van muziek, tooneel en gemeentezaken, van alles houdt dit blad u op prettige wijze op de hoogte. De bekende Samuël doet met z'n onvolprezen Falklandjes boeren en buitenlui een oogenblik voor zijn levende beelden-tent stilstaan. M.H. van Campen wenkt onder de luifel van zijn critisch winkeltje de bezoekers binnen, die oog hebben voor iets werkelijk moois; Jonker Frans rijdt in zijn Rotterdamschen bokkenwagen rond en wijst met den steel van zijn zweep, zoo kinderlijk onmeedoogend als alleen van uit een bokkenwagen past (immers: cet âge est sans pitié!) naar magistraten en hooge pieten op allerlei gebied die de morsige straten van Neêrlands eerste koopstad veilig of onveilig maken. Querido philosopheert over Goethe's karakter; Rutters waardeert den te veel nog miskenden pianist en componist Schäfer; Andries de Rosa draait Parijsche Filmpjes voor ons af, waarin hij ons persoonlijke herinneringen geeft aan bekende figuren (Zola, Louise Michel, Aristide Bruant e.a.). ‘Wat lezen onze jongens?’ heeft Jan Feith zich afgevraagd en hij is op onderzoek uitgegaan; Prof. Mr. I. Hymans is volstrekt niet ingenomen met de opleiding van den Nederlandschen jurist, hetgeen hij blijken laat in een serie artikelen, welke zeker de aandacht verdienen. Voorts... maar neen, ik raak mijn adem kwijt, en nu heb ik nog niet eens gerept van de vele illustraties, groote en kleine, portretten, karikaturen en landschapjes tusschen den tekst. Voor dezen keer schei ik er uit; misschien dat wij elkaar een volgend maal aan deze welvoorziene ruif opnieuw ontmoeten.
Groot-Nederland. INHOUD: De Nachtwacht, door J. Dijkstra. - Liedjes, door Hélène Swarth. - Als de droom in droom vergaat, door Lita de Ranitz. - Prometheus, door Carry van Bruggen. - Verzen, door O.v.E. - Gedichten, door Martien Beversluis. - Iets over de Faustvertaling van C.S. Adama van Scheltema, door Herman Wolf. - Buitenlandsche literatuur, door Jan van Nijlen. - Dramatisch Overzicht, door Greshoff.
Stemmen des Tijds. INHOUD: Nieuwe Religie I, door Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. - Recht en gezag, door Mr. D.P.D. Fabius. - Nieuwe banen in de verpleging van krankzinnigen, door Dr. D. Schermers. - Gevonden I, door O. Ruijsch. - Engelsch en Duitsch Christendom, door P.J. Molenaar. - Verzen, van W. van Dreest. - Leestafel.
Vragen van den Dag. INHOUD: De beteekenis der fantasie, door Prof. Dr. P.J. Muller. - Over de natuurlijke verkorting van lichamen, die zich bewegen, en de paradox der relativiteitstheorie, die er mede samenhangt, door Dr. A.D. Fokker. - De oude adel der muziek, door Dr. H.J. Lulofs. - Zuinigheid met brandstoffen, door Ir. B. Wigersma. - De opleiding van diplomaten, door Mr. Dr. J.B. Breukelman. - Over economische toestanden in Frankrijk, door Prof. Dr. H. Blink. - Opmerkingen over het vertalen in het algemeen en in het bijzonder uit het Italiaansch, door J. Berg. - Muziek en Religie volgens Dr. A.H. de Hartog. - Bibliographie.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
La Revue de Hollande. SOMMAIRE: Marc Henry: Histoire d'une perle, d'un grain de poivre et d'un cloporte. - Pierre Drieu La Rochelle: Je reviens à vous, hommes. - Henriette Charasson: Le Voyageur. - Abel Léger: Le Départ. - M. Dugard: Pierre Mareuil. - Van Marie Metz-Koning een Maeterlickachtige dialoog: Bellerose et l'Étranger. In ‘C h r i s t e l i j k V r o u w e n l e v e n ’ schrijft jonkvrouwe van der Borch van Verwolde over Felix Rutten's ‘Beatrys’. Werd de legende door Maeterlinck allereerst mystischsymbolisch, door Boutens dichterlijk benaderd, bij Rutten is 't voor alles de katholiek die spreekt, al leeft ook in hem zeer zeker èn dichter èn mysticus. De ‘H o l l a n d s c h e R e v u e ’ vervolgt de karakterschets van Prof. R. Casimir en handelt onder ‘Belangrijke onderwerpen’ o.a. over: bloemenfotografie, Hindeloopen en de Militaire Academie te Breda. Dr. A.H. de Hartog is in zijn ‘N i e u w e B a n e n ’, het tijdschrift ter Verdediging en Verdieping van de Christelijke Wereldbeschouwing, bij zijn uiteenzetting van de Grondbeginselen der Christelijke Dogmatiek gevorderd tot ‘Christus’. In ‘B l o e s e m e n V r u c h t ’ gaat E. Beumer voort met zijn beschrijving van de Legende in de Letterkunde.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
97
H.L. Berckenhoff † (Persoonlijke Herinneringen) HIJ was sinds 1872 met mij bekend; benijdde mij om mijne bibliotheek, in de jaren dat hij bezig was een bestaan zich te verwerven; om, wat hij noemde, mijne ‘onafhankelijkheid’; hield woord-schermutselingen met mij, telkenmale dat wij elkander waar ook ontmoetten; snuffelde als een vlugge jachthond op alle planken mijner boekenkasten; bracht mij in kennis met Rössing, Jan C. de Vos en Rooyaards; ontvouwde mij de verdiensten van van Nouhuys, Stellwagen en de Chateleux; ging mij vertrouwen schenken nadat hij mijne bruuskheid had gepeild; bewees mij de volle warmte van zijn vriendschap in mijne kilste levensmomenten; beoordeelde mij vóór en achter mijn rug, gedurende meer dan 40 jaren, uit persoonlijk en schriftelijk verkeer, met de scherpte van zijn verstand en de teerheid van zijn hart. Rössing heeft in de Terburgsche portretteering van zijn vriend en collega Berckenhoff, over Berckenhoff's conversatie gesproken en daarbij de juiste uitdrukking van g e l i j k g e z i n d e n gebezigd, aan wie Berckenhoff dán, en hun alleen, zijn vernuft zou getoond hebben. Hierin stond hij gelijk met Wolfgang van der Mey, zijn opvolger in ‘De Spectator’, evenals hij Olim, een wellevend, geestig en wijsgeerig penvoerder. Uit beider mond heb ik dikwijls dezelfde verzuchting gehoord, die Huet van zijne ‘Toespraken’ in de Concertzaal te Haarlem af tot kort vóór zijn dood slaakte: ‘Men is bij ons aan een kansel- en katheder-welsprekendheid gewend, die den nationalen dut eer bevordert dan stoort’. Herhaaldelijk is ook het thema der ‘slechte persmanieren’ tusschen hem en mij behandeld. De eenige conclusie, waartoe wij in onze debatten ooit kwamen, was deze: invoering van het ‘droit de réponse’ - zooals eertijds de Kamerleden Leopold Haffmans en Jhr. van Nispen tot Sevenaer voorstelden. Als ik bij hem spreek van conclusie, meen ik: voorloopige toelichting van eenige kantjes der quaestie, want van stellingnemen in een of ander vraagstuk was hoogst zelden bij hem sprake. Zoo weinig leed hij aan uitputting van argumenten, dat hij in de meeste gevallen nog altijd een nieuw kantje aan de zaak zelve wist te ontdekken. Wie echter bij hem op scholastische spitsvondigheid meende te stuiten, vergat dat hij evenmin in zijne gesprekken als in zijne schrifturen ooit vervelend kon zijn. Voor 1) de inheemsche Zaandamsche taaitaai had een Champrosé , schoon bij de Purmer en Schermer geboren, weinig smaak, en handgrepen uit een platten ‘moppentrommel’ vond hij, het ééne moment, reeds om den onmuzikalen woordklank weerzinwekkend, om in het andere
1)
B's schuilnaam waaronder hij in ‘De Lantaarn’ zijne Fransche brieven in Hollandsche woorden schreef.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
98 half ernstig, half sarcastisch te zeggen: ‘maar goed bekeken kan zoo'n woord het toch niet helpen dat het ingang vond en ik hoû wel van Bloemendaalsche kruitnoten, en zeg jij me nou eens, leverancier van letters, hield de Génestet er ook niet van?’ En als mijn blik dan zijn valsch vernuft bestrafte, viel hij quasi-boos uit: - Wees jij dan geestig als ik het niet ben, daar heb ik je immers vandaag voor gehuurd. *** Met hem eenige zijner vacantieweken in Geldersche of Brabantsche streken doorbrengen, was hem zien stralen in de onbedorvenheid zijner aandoeningen, was genieten door de ontvankelijkheid waaraan hij in blijde dankbaarheid uiting gaf; was de weldaad van zijn rustigen geest ontvangen. Tijdens zijn dagelijksch werk of bij zijne betwijfelbare Zondagsrust heb ik hem nauwlijks anders gekend dan als mokkend lastdrager, die, verbitterd door het gejaagde van zijn leven, voor die verbittering nu een uitweg zocht op mij, die, naar zijn sarcasme mij toesnerpte, ‘een pretdag als een burgermannetje bij me komt halen’. Ik heb daarom een zeldzamen vriend in hem gehad, die mij ook meermalen, soms wat hardhandig, - naar van Alphen's raad ‘mijn feilen toonde’, zonder zich eerder dan na een kwart eeuw omgang met mij bewust te worden, dat hij op mijn hart ‘een groot vermogen’ had verkregen. Dienaangaande was hij van een bekoorlijke naïveteit, omdat er geen schijn of schaduw van bedrog in hem was en hij als gevolg dier deugdzaamheid nooit door gefatsoeneerde verdachtmaking misdreef. - Jij?! Wat weet jij van werken?! kon hij als een toornende vijand tot mij zeggen, jij bent een gelukkig mensch, zoo niet in 't gareel te moeten loopen, zoo vrij te zijn, zoo briefies aan meneer die en staatsraad zus of minister zoo te kunnen schrijven (schrijf je soms ook aan de Koningin?), jawel dat heertje doodt z'n tijd met briefies schrijven, (hij keek daarbij m'n vrouw aan, waarschijnlijk om mij bij haar, zijn Fransche vriendin gelijk hij haar noemde, in een slecht daglicht te plaatsen), en als-ie dan genoeg briefies heeft geschreven, dan gaat-ie wandelen met de hondjes, leest z'n krantje en schrijft te hooi en te gras een artikeltje voor het krantenlezend publiek. En dan zijn scherts in een vlijmtoon zettend: ‘Heb jij wel eens gehoord van werkgever en werknemer? Nee, nietwaar; nou, er zijn hier en elders werkgevers en werknemers en nou hadt jij niet zoo stom moeten zijn bij de n e m e r s te gaan, jij hadt bij de g e v e r s kunnen wezen, van werk bedoel ik, anders niet, hoor-je, nee vooral anders niet, begrijp-je’. En als ik dan in de latere jaren van onzen meer gezetten omgang verbluft stilzweeg, ging hij, niet veel malscher in toon voort: ‘Maar je kunt het niet helpen, bedorven eenig kindje geweest, nooit anders dan weelde gekend, (en zich dan wederom met zijn verstoorden blik tot anderen wendend): nou dan heeft-ie, naar omstandigheden, zich er nog al redelijk door geslagen, want hij draagt een lintje in z'n knoopsgat, ter belooning misschien.... - Ja, waar wou-je dat ik het anders droeg? - Voor mijn part op je slaapmuts! - Een slaapmuts is al een decoratie op zichzelf, en overvloed schaadt.
II
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
In toepassing op mijn ontslapen vriend zeg ik derhalve wat Quack over Potgieter schreef: ‘Zijne beleefdheid zelfs kon dan wonden. Daarbij kwam zekere grilligheid in al zijn uitingen, een hak-op-den-tak springen in zijn “causerie”, een voortdurend vragen en antwoorden ter-zelfder tijd. Hoe opgewekt en slagvaardig men bij-wijlen in zijn tegenwoordigheid en als door het aanzetten van zijn vernuft mocht wezen, zijn geest was veel levendiger, ging tintelend, vonken-spattend vooruit: men volgde hem met spanning, deed zijn best geen kamp te geven, doch durfde haast niet kort-af een zet met een puntig wederwoord beantwoorden, en was op-weg voor zijn scherpe beleefdheid nederig te bukken’. En wat Quack dan laat volgen, heb ik, en naar ik weet zoovele anderen met mij, van den jeugdigen en middelbaren Berckenhoff ondervonden: ‘Men was dan niet geheel meer op zijn gemak met hem. Men raakte als uit de voegen. Zijn omgang maakte, ja, zijn jongere vrienden wakker, doch sloeg hen ook telkens neder. Elke dialoog met hem was een soort worsteling’. Voor mij zijn er minstens 10 à 12 jaren geweest dat ik ‘die soort worsteling’ meermaals aan anderen overliet, wier spontaan vernuft beter dan het mijne in staat was zijne zetten met puntige wederwoorden te pareeren. Dan hoorde hij (op de ‘pret-Zondagen’, in zijn gastvrij, uitnemend bestierd huis doorgebracht) telkens van mij, zijn oudere: ‘Ik bedank je voor je aangenaam gezelschap, maar het is mij toch niet aangenaam genoeg. Ik ga alleen uit’. En al naar zijn stemming dan op ‘storm’ of ‘mooi weer’ stond, bromde hij mij een scheldwoord toe of hief goedkeurend-lachend zijn blik naar mij. Elout heeft hem, als een der grootmeesters onzer journalistiek, geniaal genoemd; hij was ook in zijn omgang geniaal, dat beteekent voor mij: hoogst oorspronkelijk, want ik heb nooit iemand binnen en buiten onze Letteren ontmoet, die zoo
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
99 geniaal-onaangenaam zonder pen en zoo geniaalgracieus met een pen kon wezen. Tweespalt, dubbelzinnigheid of dualisme bespiegelt de een of ander wijsgeerig aangelegde lezer, en indien hij daarbij theologisch is ontwikkeld, peinst hij na over Salomo's wijsheid en Paulus' subliemen brief aan die van Corinthe (1 Corinthe XIII).
H.L. BERCKENHOFF
Tweespalt?! Ja, de tegenstrijdigheid, die wij allen, 's levens lastdragers, min of meer ondergaan; die wij nu eens beter dan weer slechter als een zwaren steen van ons kunnen wentelen, maar welker druk toch het pijnlijkst gevoeld wordt door de vertegenwoordigers van een dagelijks arbeidend proletariaat met keurlijke intellectualiteit. Door de dagelijksche wrijving met de ruwe werkelijkheid acht zich die fijne volksgroep meermaals misplaatst in het kader eener op ongelijkheid, onvrijheid, onbroederlijkheid rustende gemeenschap, in wier organisme tengevolge der wilde menschenteelt waardoor het beheerscht wordt, orkanen van hartstochten razen, en Fortuna's raderen bij voorkeur langs de teêrgevormden of bedeesden wentelen. Gaat die aristocratische geesteswrong met heftige nervositeit gepaard en kunstenaarszenuwen werken heftig - dan schrijnen, gelijk bij Berckenhoff en bij al zijne soortgenooten, de tegenstellingen tusschen moeten en kunnen, willen en bereiken, oogpunt en standpunt zóó fel, dat zij bij het loopen in den maatschappelijken tredmolen bittere vermoeidheid en stijgende wispelturigheid doen ontstaan. Die aandoeningen lossen zich op in moreele crises, die het evenwicht tusschen aesthetisch geestes-kapitaal en afmattend handwerk herstellen. Men vergete niet dat iemand die, gelijk Berckenhoff, na in verschillende betrekkingen vlijt en kunde te hebben getoond, als schrijver in een aanzienlijke courant het snit uitvindt van geniaal journalisme, bijna dagelijks model-verslagen geeft over zes (zegge 6) verschillende vakken van menschelijk weten, kunnen en werken - tooneel-, schilder-, letter-, muziek-, samenlevings- en bestuurskunst - een uitzondering is, wanneer hij dat uitgebreid emplooi met ongemeene vaardigheid en plooibaarheid vervult, in een tijdperk wieglend van specialiteiten. De Nederlandsche Journalistenkring erkende zijn universeel meesterschap door hem de zeldzame onderscheiding van Eerelid te schenken, en meer dan zeventig zijner vakgenooten hebben hem in September 1911 bij het aanbieden van een pracht-album met deze waardige opdracht vereerd: Wij, vakgenooten, die allen te Amsterdam getuigen waren van Uwen dagelijkschen arbeid voor de Nederlandsche Dagbladpers, huldigen in U
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
HERMANUS LEONARDUS BERCKENHOFF gedurende XXV jaren Redacteur-Correspondent te Amsterdam van de Nieuwe Rotterdamsche Courant den stoeren werker, den scherpen waarnemer en duider van de teekenen des tijds, den smaakvollen 1) kunstkenner, den bekwamen stylist en den hartelijken collega’ .
III Wanneer mijn huis en hof het genot hadden hem te herbergen, was hij een-en-al buitenmensch, en was het voor mij en de mijnen een dubbele genieting hem met wellust de schoone natuur te zien indrinken. Onleschbaar scheen hij mij toe, al speurde men ras als schaduw dier verrukking den weemoed van zijn naderend vertrek. In zijn vriendschap toonde hij mijner vrouw (‘het geïmporteerde goedje dat ons fabrieksmerk wil dragen’ placht hij te zeggen) en mij een echte hondennatuur: trouw en dankbaar, en ik ben wel geneigd die eigenschappen ook op zijn geestesarbeid over te brengen, met dien verstande dat ook daarin alle valschheid hem vreemd was. Heeft hij daarom nooit over miskenning te klagen gehad? Misschien; dit echter is zekere hij heeft ruimschoots voldoening gekregen door de goedkeuring van de besten zijner tijdgenooten, ook
1)
Hij waardeerde in de opdracht de vondst van d u i d e r v a n d e t e e k e n e n d e s t i j d s , waarschijnlijk ook hierom wijl profeten nooit geëerd zijn in hun eigen land en de duiders wèl, naar hem soms uit brieven van hooggeachte courantlezers bleek.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
100 tengevolge van het gezaghebbend orgaan der Nieuwe Rotterdamsche Courant, waaraan hij een door de Directie en de gansche Redactie, niet het minst door de Hoofdredacteuren Lamping Zaayer en Van der Hoeven hoogst gewaardeerde medewerking verleende. En indien - na sorteering zijner litteraire nalatenschap door eene zijner liefste vriendinnen - Berckenhoff's familie mocht besluiten een deel der brieven te openbaren, aan hem geschreven tusschen de jaren 1880 en 1918, door de eerste kunstschilders, musici, tooneelisten, litteratoren, redacteuren, directeuren, staatslieden, rechtsgeleerden, dramaturgen, kunst- en andere koopers van binnenen buitenland, - dan eerst zal blijken welk een troetelkind deze wellevende persoonsen karakter-beschrijver, deze polemist, essayist, kunstcriticus, eerelid van den Nederlandschen Journalistenkring van H.M. Minerva is geweest in een op democratie, doch allermeest op hare slechte manieren verzot tijdperk. 20 Juni 18. F. SMIT KLEINE.
Oude boeken *)
Nog eens 't volksboek
DE sprookjes van Moeder de Gans, gelijk ze bij Gerrit van der Linden in de Egelantiersstraat zijn gedrukt ‘met 9 fraaye plaatjes’, leg ik niet dadelijk uit de hand. Ik zie het boek als een bron van volkspoëzie. Zooals het hier voor me ligt, zoo moet het zijn: het spreekt als de verteller 't doet bij het volk. Knus en toch gevoelig; eenvoudig en toch hoogdravend op zijn tijd. 'n Inval van 't oogenblik wordt er mee gezegd. Ik geloof, dat de illustratie j u i s t was: de houtsnee, eenvoudig-weg, zonder de kunstjes, die er wel mee uitgehaald kunnen worden om er hoogere techniek van te maken; simpel aanduidend, wat de schrijver wil laten zien. Want doet het plaatje van het huis des Wildemans het niet écht? Ondanks alle afwezigheid van perspectief. Den eenvoudigen bekijker geeft het even te denken: wie is nu die vrouw? Zie, daar staat ‘Duimpje’. Is dat een boom? Nee, 't is een sloot. Toch niet, een boom. De clichémaker (de bloksnijder) vond zelf bepaald het geval wel geslaagd: hij spaarde zijn initialen uit: I.C. Gelijk een pannenbakker soms voor de aardigheid in de ongebakken klei zijn naam kraste of een versje of spreukje inritste; 't gaf iets persoonlijks, een brokje menschelijkheid mee op den weg door 't verdere leven; dat was het voordeel van 't handwerk. En daarom is 't gelukkig, dat de houtsnee weer opleeft in onze dagen van techniek en massa-productie. Dat persoonlijke spaarde ook de verteller zelf uit: 't geeft hier en daar dat locale kleurtje, dat in beter gesitueerde redacties van 't zelfde verhaal ontbreekt: ‘Daar was een houthakker met zijn vrouw, die zeven kinderen had, alle jongentjes.
*)
e
Zie D.G.W. 15 Jrg. blz. 55 en 84.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Duimpje
De oudste was elf jaren, en de jongste zeven jaren oud. - Men zal zich verwonderen dat de houthakker zooveel kinderen gekregen heeft, in zoo een korten tijd; maar zijne vrouw voer alle jaren naar de Volewijk en haalde doorgaans twee kinderen gelijk’. Als na de eerste poging om de kinderen in 't bosch te doen verdwalen, deze terugkeeren bij huis en niet dadelijk naar binnen durven gaan, is 't vetpot bij de ouders: de heer van het dorp had hun juist een achterstallige schuld van vijf en twintig guldens betaald; ‘de houthakker zond zijne vrouw terstond naar den vleeschhal en daar zij in langen tijd geen vleesch gegeten hadden, aten zij driemaal meer vleesch dan zij voor hun beiden noodig hadden’. De schrijver geeft, het is duidelijk, den bloksnijder niets toe: beiden werken voor een publiek, dat wars is van kritiek. Wie valt over dat gebrek aan perspectief in de teekening, over de onwaarschijnlijkheid van die Volewijk en die vleeschhal in het dorp met zijn ten slotte alle schulden betalenden heer? En wie valt over prachtige tautologie en syl-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
101 logismen en contaminatie's als in de volgende periode: ‘De houthakker werd eindelijk ongeduldig (want zij herhaalde telkens hetgeen zij gedaan hadden) en dreigde haar te slaan, zoo zij niet zweeg; niet omdat het den houthakker niet speet, integendeel, hij had hetzelfde gevoel voor zijn kinderen als zijn vrouw; maar omdat zij, zoo als men zegt, hem het hoofd warm maakte; daar hij anders zijne vrouw zeer lief had, en nooit voorheen met elkander eenige woorden hadden; maar dat kwam daar vandaan, dat de houthakker van een zeer driftig natuurgestel was, anders had zulks in hem niet kunnen opkomen, om zijne vrouw te slaan’. Om eenheid in 't verhaal geeft de bewerker niet veel. 'n Bijkomstigheid vergeet hij niet, als hij daardoor de werkelijkheid - en daarmee de frischheid - kan benaderen. Toen de kinderen weer binnenkwamen, kuste de moeder hen en zeide: ‘ik ben blijde dat ik u weder zie! mijne lieve kinderen! gij zult wel moede zijn en ook groote honger hebben; en gij, Pietje! hoe komt gij zoo vuil? Kom hier, dat ik u schoonmake. Pietje was haar oudste zoontje, dat zij liever had dan de anderen, omdat hij wat ros was, en rood haar had’... Tot aardige kleine nabootsingen van den verteltoon toe geven aan 't geval iets moderns zelfs. In het huis van den Wildeman: ‘Terwijl zij nu bezig waren met zich te warmen, hoorden zij hard aan de deur kloppen. En wie was het? Het was de wildeman’. Is het niet, of men hier den nierenproever voor zich heeft, die, gelukkig nog altijd, heele menigten groote en kleine kinderen gelukkig maakt met het spel van Jan Klaassen en Katrijn? C'est le ton, qui fait la musique, en den toon weet de meester uit het spul, weet de snijder der blokken onzer volksboeken, weet de bewerker van den tekst even goed te treffen als Floor in 't Rijksmuseum, dat van Potgieter bedoel ik, als hij zijn publiek boeit door zijn liedjes: 't is alles echte volkskunst. Aardig is ook de slotpagina van ons verhaal, 't laatste uit dezen bundel. Niet onwaarschijnlijk is de zetter komen vertellen, dat er voor die pagina geen copy meer was; of de schrijver er niet wat aan wilde toevoegen? Wat deze met genoegen op zich nam. En hij fantaseerde over Duimpje's verder leven: niet alleen bracht hij des Wildemans schatten mee naar huis, maar de zevenmijlslaarzen werden ook een rijke bron van inkomsten... ‘Hij won zooveel geld als hij begeerden: want zijne majesteit betaalde hem weder rijkelijk, voor het overbrengen van zijn bevelen naar het leger, en een oneindig getal dames gaven hem zooveel als hij begeerde, om tijding van hunne minnaars te hebben: en daarin bestond zijn grootste winst. Daar waren ook nog eenige vrouwen, die hem brieven voor hunnen mannen medegaven, maar zij betaalden hem zoo slecht, en hetgeen er dan nog van kwam, was zeer weinig’, Men ziet, hier valt het verhaal ietwat in de satyre! 't Was dan ook maar een aanvulling en ... heel klein gedrukt! BUSSUM. P. BEISHUIZEN Gzn.
Litteraire critiek 1)
II
1)
Deze boekbespreking beschouwe men in aansluiting met de algemeene opmerkingen over ‘de critiek’ door den heer Springer in de Mei-aflevering van dit tijdschrift ten beste gegeven (Red. D.G.W.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Zijn Kind. Een zwerversroman door G. van Hulzen. Twee deelen. Scheltens en Giltay, Amsterdam. DE ‘milieu-roman òm het milieu’ heeft de laatste tientallen jaren wel hoogtij gevierd, in onze hollandsche literatuur. En, het zou met de waarheid in strijd zijn te ontkennen, dat hij ons wel wat moois heeft gegeven. Zéker is het, dat de drang (verlangen, ijdelheid) hém te schrijven, meer dan iets anders onze literatoren heeft genoopt om studie te maken van veel dat buiten hun kring lag en hun geest te dringen in levens-situaties waarbuiten zij zijn opgegroeid en hebben geleefd. En zoo iéts, dan heeft wel die uit ijdelheid ontsproten wensch van over iets buiten eigen kringetje te schrijven, menigen schrijver den weg opgedrongen die leidt tot de erkenning, dat voor het beschrijvend realisme in hooge mate noodzakelijk is: de studie van de ziel als onafhankelijke, onaantastbare Eenheid. Uit welke studie zich langzaam maar zeker ontwikkelt een literatuur, gegrondvest op de hoofdgedachte, dat e l k e mensch zijn eigen wereld is; het logisch, psychologisch-realisme. Nu erken ik hier mee n i e t , dat e l k e milieu-roman reeds is een brok dier groeiende literatuur; noch zelfs een leesbaar stuk lectuur. Eerder het tegendeel is waar, nl. dat zeer dikwijls de w e n s c h het k u n n e n overvleugelde en het resultaat slechts was het uitvloeisel eener nogal koele en zakelijke fantasie; een product, bij welks makelij de wensch vóór stond, toch vooral kool en geit te sparen. Dit althans, waar de schrijver zich het gemakkelijk maakte door min of meer van buiten af, het leven a a n t e k i j k e n , dat hij voornemens was in zijn nieuw werk te beelden. Alhoewel, zelfs bij deze schrijvers moet ieder product op zich zelf en naar eigen waarde worden beoordeeld. Want het is een levende waarheid dat, zoo goed als een minder ontvankelijk mensch langen tijd te midden van een zekere mensch-soort kan leven zonder van haar diepere ziels- en geestesafdrukken in zich op te nemen, de ware, aan impressie rijke kunstenaar zich machtige, de werkelijkheid nabij komende visies scheppen kan na een enkel gesprek, een kort bezoek, een vluchtigen omgang. Maar, het spreekt, die kunstenaars zijn zeldzaam en - de milieu-roman telt aanbidders en bewerkers bij dozijnen. Hetgeen alweer tot gevolg heeft dat de keus, de goede en vruchtdragende, steeds kleiner en onzekerder wordt. Er is dan ook geen terrein te noemen dat niet reeds is afgegraasd door de naar scheppings-ontroering vorschende kunstenaars, geen kring, soort of groep, die al niet haar
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
102 gegevens voor den milieu-roman in ruime mate heeft verstrekt. En toch is er een soort, toch zijn er menschen wier leven zoo on-eigen is aan dat van lieden in groote steden, in geriefelijke woningen, dat stellig weinigen onder ons niet telkens en telkens wat n i e u w s , wat r e a l i s t i s c h nieuws, omtrent hen zouden willen lezen. Dat zijn de menschen der vrije natuur - de zwervers. Deze onze voorliefde berust op een zuiver oer-menschelijk instinct. Ze ontstaat uit de intuïtie dat wij, ge-confectioneerde menschen, eigenlijk niet méer zijn dan getrainde en opgepoetste vrije-natuurdieren. En het onderdrukt maar desniettemin vurig in ons levend verlangen naar ongebonden vrijheid zal, het wel zijn, dat onze belangstelling levendig houdt naar hen, die oogenschijnlijk iets van die vrijheid, dat geluk bezitten. Dit zal dan wel een voorname oorzaak zijn, waarom ik van van Hulzen's ‘Zwerversroman’ méer heb verwacht en verlangd, dan hij mij gegeven heeft. Wat echter niet beduidt, dat de diepe teleurstelling welke dit boek in mij heeft verwekt, iets heeft uitstaan met een r o m a n e s k gevoel van onvoldaanheid. Daar is immers, ten eerste, die specifiek h o l l a n d s c h -litteraire toon waarin dit werk is geschreven, waardoor vooral het eerste deel is geworden een kleiachtige massa, waar schier niet is doorheen te komen. Hoofdstuk aan hoofdstuk drenzen zich te samen tot een onverteerbaren lijzigen dreun, vol herhalingen als een zeurig levenslied in veel coupletten. Dan, de teekening, uiterlijk en innerlijk, van de personen, toch zeker wel een voorname factor in een werk als dit. Zwervers, de ‘paria's’ onzer geordende ‘fatsoenlijke’ maatschappij, leven zoozeer buiten de gemeenschap met haar ordelievende leden (waaronder in wijd begrip ook de auteurs behooren) dat men, om van hun leven iets te vertellen, waarlijk wel iets van ze mag hebben g e z i e n en b i j g e w o o n d , van zeer nabij. Daar is geen brochure-stof voor gewassen. In de ‘zwervers’ echter, mij in van Hulzen's boek voorgezet, kan ik met den besten wil ter wereld niet anders zien dan achterop geraakte ‘burgermenschjes’ wier instincten door het zwerfleven maar weinig zijn gescherpt. En ook de t a a l , het d i a l e c t en de z i n b o u w , dier menschen geeft mij geen helderder kijk op hen. Een en ander in dezen roman is namelijk zoozeer b i n n e n - k a m e r -studie dat de indruk mij maar niet wil ontgaan, dat van Hulzen er maar al te zeer ‘buiten’ stond, bij het schrijven van zijn werk. Dit immers zij met nadruk aangetoond, dat men zijn kennis van de psyche der volks-dialecten niet bewijst door het veelvuldig gebruik van ‘gangbare volkswoorden’, door w i l l e k e u r i g de uitspraak te verbasteren en de spelling te verminken. En hóe wendt van Hulzen deze middelen aan. Het boek wemelt van niet gesproken woorden (onder deze menschen) en van woorden die door hem niet begrepen én verkeerd geplaatst zijn. Om volks-taal in volksdialect te schrijven, behoeft men meer dan zoo'n oppervlakkige kennis van wat opgevangen woorden. Men moet zich hebben kunnen verplaatsen in het gedachte-leven dier menschen om te v o e l e n en te b e g r i j p e n , waarom zij die woorden zeggen en in welke logische richting hun verkeerde uitspraak zich beweegt. En, nog eens, aan woordkeus en uitspraak zit onverbiddelijk vast de zinsbouw, waarin zich een groot stuk der volks-ziel weerspiegelt. Wéet de schrijver dit niet en vertrouwt hij maar op zijn goed gesternte, dan laat hij de menschen dikwijls het tegenovergestelde zeggen van wat zijn (en hun) bedoeling is en ze komedie-spelen waar ze natuurlijk (moeten) zijn. Dit al of niet k u n n e n heeft natuurlijk absoluut niets uitstaan met van Hulzen's talent voor
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
letterkunde, hoogstens zij het hem een vingerwijzing bij zijn keuze van ‘stof’. Mij dunkt namelijk, dat een vaardige hand als de zijne een k u n s t werk had kunnen schrijven in den zelfden tijd en met het zelfde energie-verbruik, als hij nu heeft verspild aan het scheppen van dezen on-echt aandoenden ‘zwerversroman’. Want, buiten het geduld van met onvoldoende kennis een onbelangrijke stof tot twee dikke deelen uit te rekken, en enkele mooie bladzijden in het tweede deel, valt er in dit werk niets te prijzen. Ja - als ik vrouw Ruffert, de ‘zwerfster’, kon beschouwen als een gewezen winkelierstertje (inplaats van de doortrapte kinderexploitante die ze reeds héet te zijn) die haar dochter Tilly, op welke wijze ook, wil gáán exploiteeren. Dan - zou ik er voor voelen eens na te pluizen, in hoeverre zij die kunst machtig wordt. Maar och heer! En dit verwend en in allen ernst om een pop dwingend meisje uit den kleinen burgerstand (zoo zie i k deze Tilly) wordt ons opgedrongen als een volleerde, geraffineerde bedelaarster en nóg erger; dat met haar ‘aardig’ bakkesje en praten de menschen zoo uitstekend zou kunnen beetnemen en geld aftroggelen! Kom, kom, ik zou den schrijver wel willen vragen of hij wel eens een meisje van twaalf jaar onder dat volk heeft g e z i e n . G e z i e n en g e h o o r d zooals dat moet, als men over zoo een wil schrijven. Denkelijk niet. Want, zoo ja, dán zou hij haar een gansch anderen levenskijk hebben gegeven en in haar mond een heel andere taal hebben gelegd, dan zij nu spreekt. Ik bedoel als ze ‘onder-ons’ is. Want meisjes als Tilly van t w a a l f jaar, zijn waar het levenskijk, ervaring en algemeene inzichten betreft, gelijk aan arbeidersmeisjes van v e e r t i e n en nufjes van a c h t t i e n . En heusch, op dien leeftijd gaat het drenzen om een pop niet meer samen met de ingegroeide zekerheid, dat zij ‘den kost’ ophaalt en met den haat dien zij haar vader betoont. Nee-nee. In zijn personen in het algemeen ligt allerminst wéergegeven de studie die de origineelen zouden hebben verschaft. Van Hulzen moet zich dus deerlijk hebben vergist, of hij heeft zich slechte imitatie voor echt laten aansmeren. Zoo'n mak, h o k v a s t soort. Hetgeen natuurlijk, litterair, aan den schrijver ligt. Hij houdt zijn sujetten zoo angstvallig in de hand dat ze nagenoeg elk schijntje van zelfstandig leven verliezen. En hij klampt zich met al zijn kracht vast aan een leerstelling der tachtiger school, dat men geen ‘gelukt beeld’ moet laten ontsnappen, doch tot in het oneindige exploiteeren. Waardoor hij zoo dikwijs in herhalingen treedt van onbenullige tooneeltjes, dat het lezen van zijn boek gaat gelijken op het kauwen van oorlogsbrood. Het blijft je finaal tusschen tanden en kiezen zitten. Hoe dikwijls toch wordt het ín- en úitkomen van een slaapsteehuis niet g e n o e m d . Hoe dikwijls vergast van Hulzen ons niet op het inschenken van de ‘groote kommen koffie’, op het kammen van Tilly's ‘m o o i ’ haar, en hoe menigmaal worden wij op de ‘wrakheid’ der zoldertrap gewezen. Hoe dikwijls l e z e n wij niet de namen en eigenaardigheden van vaste bezoekers. Maar, leeft dat alles, léeft het? Neen. En toch lag hier en daar de stof voor het grijpen, om een brok leven te beelden, waar de vonken uitspatten. Waarom heeft de schrijver dàt nagelaten? Het kan toch niet louter onmacht zijn geweest. Wellicht wilde hij de atmosfeer van het leven dier stumpers, het jammer, de ontbering, leggen in den zeurtoon, de drens-kleur van zijn uitbeelding en dialoog. Maar was dat dan wel juist en, voor het minst, niet wat te zeer van buiten gezien? Z i j v o e l e n h e t l e v e n n i e t a l s e e n w e g v a n j a m m e r . Daarvoor bezit de zwerver te veel natuurlijk gevoel voor humor, zij het dan geen ‘first class’.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
103 Soms lijkt het mij dat van Hulzen vreest, de blijken van gedetailleerde ziel-studie er niet dik genoeg op te leggen, en dan voert die vrees hem tot de zotste inconsequenties. Zoo bijvoorbeeld als de vrouw Ruffert, van wie niet blijkt dat ze ooit getracht heeft op andere manier dan door bedelen aan den kost te komen, ‘j a m m e r d e (h e t i n h a a r ) d a t z e h a a r m e i s j e m o e s t l e e r e n h u i c h e l e n , h a a r a f r i c h t e n o p b e d r i e g e n ’. Dat is niet minder dan een concessie aan het ‘officiëel’ fatsoen, den scheppenden kunstenaar onwaardig. Zooals veel uitspraken vol wee sentiment, die een echte vrouw Ruffert vreemd zijn. Reeds eerder zei ik, dat het tweede deel beter is dan het eerste. Hier en daar is het vrij goed, en dicht bij het eind las ik eenige uitstekende bladzijden. Trouwens, waar van Hulzen zich ontworstelt aan de voor hem doodelijke omhelzing der slaapsteê en hij zich speciaal bezig houdt met Ruffert, den vrijwel eenigen, ietwat levenden ‘zwerver’, geeft hij blijken van een talent niet een ieder geschonken. Maar, waarom dit zoo angstvallig afgepast geuit? Ook leeren wij in de laatste bladzijden de aandoening kennen welke de schrijver in de psyche van den titel ‘Zijn kind’ aan ons heeft willen openbaren. Dat doet ons op eens Ruffert als mensch heel anders zien. Waarvoor dan zóó'n eerste deel? Als geheel staat dit boek beneden het k u n n e n van van Hulzen. Om iets te noemen. In zijn ‘Getrouwd’ zijn hier en daar bladzijden, waar deze heele ‘Zwervers-roman’ vinger en duim aan kan aflikken. En heusch niet uit het oogpunt van kranige woord-gymnastiek of geforceerde mooiheid, maar om den zuiveren, fijnen dialoog en de zielsontleding die in dat werk, hier en daar, voortreffelijk zijn. RALPH SPRINGER.
[Boekenschouw]
Letterkundige essays; poëzie Moderne letterkunde, door Dr. B. Wielenga. - (Kampen, J.H. Kok). Dat dit boekje bij zijn verschijning zoozeer de aandacht trok als het deed; dat het door sommigen met enthousiasme en grooten lof werd besproken, terwijl anderen met bleek en verontrust gelaat waarschuwden, toch voorzichtig te zijn, of zelfs wel onder angstig hoofdschudden van verflauwing der grenzen en van wereldgelijkvormigheid spraken; dat, in het kort, deze brochure een zoo groote belangstelling ten deel viel, moet niet worden verklaard uit haar literaire beteekenis en staat in geenerlei verband met haar valeur of nonvaleur als letterkundig-critisch opstel. Maar dat Dr. Wielenga, gereformeerd predikant te Amsterdam en voortgekomen uit een uiterstrechtzinnige familie, het te ondernemen waagde, de aandacht van christelijk Holland te vragen voor Willem Kloos en Louis Couperus; dat hij zich onderwond, over deze mannen, godslasteraars en semi-diaboli, breede artikelen te schrijven en hun een nauwkeurige beschouwing te wijden; dat hij het bestaan durfde, met waardeering over hun literaire werk te spreken - dat, dát was iets ongehoords. En dáárom heeft men van vrijzinnige zijde den schrijver zoo luide
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
toegejuicht; en dáárom ook hebben sommige zijner collega's met plechtigen ernst en met heilige verontwaardiging (zooals onder hen te doen gebruikelijk is) het christelijk volk vermaand, toch acht te geven op de oude paden en zich niet te laten voeren op de dwaalwegen der nieuwere literatuur. Dat wekte toen weder den lachlust op van hun tegenstanders en dit weder een nog straffer critiek en een ‘manmoedig palstaan’ van de redacteuren der onderscheidene Kerkboden; en zoo is het te begrijpen, dat deze brochure zoo druk gelezen en besproken werd. Men zal echter gevoelen, dat in dezen lof en blaam beide een element aanwezig is, dat in elke eerlijke critiek gemist moet worden. Want op beide partijen oefende de haat zijn invloed: ginds de haat tegen het orthodoxe christendom, hier de haat tegen de dingen der wereld. En zoo hebben ook beide Dr. Wielenga misverstaan, wiens belangrijkste verdienste wel deze is, dat hij b e g r i j p e n wil. Man van religie zijnde, maar tegelijk een genegen aandacht hebbende voor de literatuur, van philosophische vorming en deelnemend aan het geestesleven van onzen tijd, moest hij wel te een of anderer ure zich uitspreken over onze moderne letterkunde. Dat heeft hij gedaan, toen een kring van geestverwanten principieele voorlichting van hem begeerde. De lezingen, toen gehouden over Willem Kloos als literair profeet en Louis Couperus als type van den modernen mensch, deed hij later, omgewerkt, verschijnen in Stemmen des Tijds, en daarna een groote belangstelling ziende voor letterkundige onderwerpen in zijn (en omdat ik daar zelf toe behoor, mag ik zeggen: onze) kringen, gaf hij ze vereenigd onder den hierboven neergeschreven titel in boekvorm uit. Er zijn toen ook verscheidene gereformeerden geweest, die deze daad van Dr. Wielenga apprecieerden. Niet de Gispen's en de Meulink's, die met hun dominees-kunsteloosheid, hun rethorische artikeltjes en hun Roomsche neigingen tot een soort van protestantschen index, het christendom tot een belaching maakten. Maar vele jongeren, die hun religie niet wilden verliezen en toch ook zagen de schoonheid, naast het gevaar, der nieuwere letterkunde. Zoo zijn er; zoo zijn er zelfs vélen. Want terecht schrijft Dr. W.: ‘Zelfs in den kring dergenen, die Kloos het meest antithetisch veroordeelen, is de profetische invloed van zijn kunstenaarsschap gevoeld. Een opstel als dit kan op zichzelf reeds
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
104 tot bewijs dienen’. En voor zulken kon het zijn nut hebben ‘een opstel als dit’ te doen verschijnen. Het oordeel over deze brochure kan waardeerend zijn. Het hoeft niet zoo gunstig en bewonderend te wezen als dat, waartoe enkele gereformeerde critici zich verleiden lieten, die in Dr. Wielenga nu plots een literair genie zagen en die geen woorden vonden, om zijn ‘keurigen stijl’ te bewonderen. Die stijl is lang niet zoo keurig als zij wel denken. Wèl natuurlijk, wanneer men hem vergelijkt bij het kansel-gestuntel van vele predikanten; maar niet, wanneer men hem neemt als van iemand, die als literair criticus fungeert. Op blz. 41 lees ik: ‘De taalherleving zelve is niet van Kloos, zij is vrucht van een diepere geestelijke strooming’. Van de biologie weet ik niet veel af, maar dat de v r u c h t -vorming ooit het resultaat zou zijn van een s t r o o m i n g , geloof ik nog niet. Op blz. 43 staat weer: ‘De revolutie in de letterkunde was veroorzaakt door een geestesbeweging, geboren uit een diepe strooming’. Let nu eens goed op dit proces: strooming, geboorte, beweging, oorzaak, revolutie. Ra, ra, wat is dat? Op blz. 44: ‘Vooral wanneer men ...., moet men met zijn ziel wortelen in een levens- en wereldbeschouwing’. Hoe je nu met je z i e l kunt w o r t e l e n , en dan nog wel in een b e s c h o u w i n g , is mij alweder een groot raadsel. Om in de spheer te blijven, zou men dit kunnen noemen ‘de naweeën van den kanselstijl’. Als men echter op deze slips of the pen niet letten wil, dan kan men werkelijk met waardeering over deze brochure spreken. De schrijver blijft in het beschrijven kalm en objectief, maar wanneer hij aan het eind komt en nu een principieel oordeel vellen moet, dan wordt zijn stijl van een mooie kracht. Deze passage moge ik hier citeeren: ‘Ware de kunst van Kloos en zijn literaire bondgenooten maar werkelijk kunst om de kunst geweest! Maar zij was het evenmin, nog minder, dan de neutraliteitspolitiek van sommige politieke leiders neutraal is geweest. Tegenover godsdienst en moraal althans is de nieuwe kunstrevolutie niet neutraal geweest, en de afkeer, die het positieve christendom tegenover deze richting heeft getoond, moet, voor zoover zij heilige reactie tegen demonische aanranding was, rechtvaardig worden genoemd. Van deze kunst zeggen wij: Ontvangt ze niet in uw huis en zeg tot haar niet: wees gegroet! Géén kunst te hebben is beter dan deze kunst toegang te geven. En het is beter het verwijt van kunsteloosheid te dragen dan toe te zien, dat ons opgroeiend geslacht, in hetwelk de onderdrukte kunstzin hoopvol begint te ontkiemen, met deze kunst wordt besmeurd. Want het modernisme en de antithetische wijsbegeerte hebben haar duizenden, maar deze woordkunst heeft haar tienduizenden verslagen’. Dat onze predikanten, na dit krachtig oordeel te hebben gelezen, nog tegen Dr. W. ageeren durfden, begrijp ik niet. Zij zijn de menschen, op wie dit andere woord van den schrijver toepasselijk is, ‘dat er een schuld van moedwillige verarming op de christenen ligt, waardoor zij aan hun geslacht op aesthetisch gebied steenen hebben gegeven voor brood, zoodat velen in een ons vijandige kunstwereld zochten wat hun ziel bij ons niet vond’. Het is waar, wat de redacteur van dit tijdschrift opmerkte naar aanleiding van een in ‘Stemmen des Tijds’ verschenen novelle: wij zijn er nog niet. Noch theoretisch, noch practisch. Wat de theorie betreft, zoeken wij nog steeds naar een afdoend antwoord op onderscheidene vragen. Is er schoonheid mogelijk, wanneer er geen waarheid is? En is, omgekeerd, wel waar wat Dr. Wielenga schrijft: dat een berijming van de bijbelsche geschiedenis, gelijk Beets die gaf, godsdienstig stichtelijk, maar aesthetisch leelijk kan zijn? Zal de smakeloosheid, dus de onwaarheid in de
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
uitingswijze, de stichting niet onmogelijk maken? En zoo zijn er nog veel meer vragen, op sommige waarvan de schrijver een antwoord heeft gegeven, dat bevredigt. Maar wij zullen het ook moeten vinden in de practijk. Zoolang niet de christelijke levens-visie onze kunstenaars dringt tot het scheppen van vol-heerlijke kunst; zoolang wij pooverlijk aan het nastamelen blijven en de inspiratie van de religie niet zoo groot is, dat zij een eigenaardige kunst het aanzijn geven kan, zoolang zal men ons een plaats blijven wijzen in het ‘literaire achterland’. Dr. Wielenga heeft wèl gedaan, door den menschen van dat achterland te vertellen, dat er ook nog een voorland is, en dat wij eigenlijk moeten zijn nog vóor dat voorland. L. KRAMER.
Het feest der gedachtenis, door Henriette Roland Holst - van der Schalk. (2e Druk). Zwerversverzen, door C.S. Adama van Scheltema. (4e Druk). - Beide bij W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschij. Rotterdam (1917). Het tegelijk verschijnen van herdrukken dezer beide bundels noopt onwillekeurig tot het treffen van een vergelijking tusschen deze beide dichters, die hetzelfde ideaal liefhebben, wier stemmen van deze liefde zijn doorklankt, doch wier wezens zoo uitermate verschillend zijn. Henriette Roland Holst... in haar is de liefde tot het ideaal van een ondoofbaren gloed, niet sprankelend als het morgenlicht over blijde rivieren, maar van een vaste sterke straling; haar liefde is vol teedere vrouwelijkheid en toch zwaar en tragisch, gewijd door smartelijk gedragen leed. Haar stem heeft den klank der golven waarin de ingehouden passie bruist en zij heeft den diepen
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
105 ondertoon van droefheid, die ook neuriet in het golvenruischen. Zij ziet den gang der menschheid als een stagen wreeden kamp om het lichte geluk, maar haar geloof in het eindelijk heil is onwankelbaar zeker als het geloof der martelaren. En Adama van Scheltema... zijn ziel is als de ziel van het kind, licht bewogen tot weenend leed, tot sprankelende vreugde, tot zoeten stillen weemoed. Hij ziet den strijd als een schoonen, blijden, waarin het heerlijk is zijn kracht te storten; in hem is de vreugdige zekerheid der overwinning.
C.S. ADAMA VAN SCHELTEMA
(Zie het uitdagend-blijde ‘Lied van den Machinist’, het teedere en toch zoo fel-vurige ‘Meer’). Hij heeft het blij en licht vertrouwen der kinderen en hun stormenden moed. Ook heeft zijn sentiment de vroomheid van het kind, dat, glimlachend naar de bloemen en de zon, onbewust het goddelijke aanbidt. Zijn geluid is lichter dan dat van Henr. Roland Holst, het kent niet de zware cadanzen der tragische bewogenheid, wèl de kort-flikkerende trilling der ironie, de blijde bruising der vroolijke drift, den donkeren klank van den weemoed. Hij heeft dit is de onderstrooming van zijn voelen en denken - de aarde lief als de voedende, vertroostende moeder, wier groote kind hij is: ‘Aarde! aan u ben ik geboren Aarde! u wil ik toebehooren Als het ruischend geboomte!’
Voor Henr. Roland Holst is de aarde de leeddragende, de zware, die torst het leed van wie in levensarmoe verkommeren, het donker gewroet van wie duldend zwoegen. Zoo overstelpend vol is haar hart van de brandende deernis met dezen, dat voor iets anders daar geen plaats meer is. ‘Ik zie een vrouw gaan door den valen morgen, haveloos, het hoofd in een doek gehuld: ik zie in haar oogen het stom geduld van het dier, dat zich weerloos laat verworgen’.
De visie van deze zwoegende, deze vertrapte is doorbrand van het verterend mede-lijden. Doch achter dit tragisch duister straalt een stadig licht, niet het wilde vlammen van een felle, in zichzelf-verblinde extase, maar de milde, rustigklare straling van een zekerheid, die in belovende verten schouwt. Het visioen der eindelijke vreugde-in-bevrijding roept in haar stem de allerdiepste verteedering wakker. Verteedering is er dan in haar natuuraanschouwing:
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
‘De lucht was als een teere schelp van binnen vol parlemoeren glanzen: blauw, grijs-blank en licht roos-kleurig. Aan het ver beginnen des hemels rustte goud-doorstreepte bank’.
Het is in deze momenten, dat het breed verschil van temperament een oogenblik overbrugd schijnt. Hoor b.v. den aanvang van Adama van Scheltema's liedje
Late Zon. ‘De blanke hemel is ontwaakt En glimlachend naar mij genegen. De donkre dag is moedernaakt En licht is elke druppel regen’.
Het blijvend contrast - de grondslag van hun verscheidene geaardheid - is echter ook hier: bij Adama van Scheltema gebeuren de dingen in zijn eigen ziel, hij zingt van wat hij in zichzelf aanschouwt; Henr. Roland Holst, de visionaire, aanschouwt de dingen buiten zich, buiten den tijd, en haar zang wordt een episch verhalen. Wat hen, ondanks het wijd-gapend verschil in sentiment en geesteshouding, samenbindt, dat is de brandende levenswarmte, die hun stem bezielt, tragisch, heroisch, visionair, breed-beeldend bij de eene, kinderlijk vroom, vol fellen blijden moed, doorsprankeld van humor bij den ander. Bij beiden diep van teederheid. Het zijn deze de schoonste eigenschappen van hun bezielde woord. MARIE SCHMITZ.
Eerste oogst (3e druk) door C.S. Adama van Scheltema. Zingende stemmen (2e druk), door C.S. Adama van Scheltema. (Rotterdam, W.L. & J.Brusse's Uitgevers-Maatschappij) [1917 en 1918]. Deze beide boekjes naast elkaar gelegd: een bloemlezing uit de allereerste, een bundel van de aller-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
106 laatste verzen van dezen dichter, toonen den wezensgroei. Wat in het eene nog slechts in eerste bloeseming aanwezig is, vinden wij in het andere tot volle rijpheid gekomen: zijn zachte ironie, zijn weemoed, zijn sterke breede liefde. Zij beide duiden op den rijken weg, die van het eene tot het andere voert. MARIE SCHMITZ.
Verzonken grenzen, door Henriette Roland Holst-van der Schalk. (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatsch. 1918). Is iedere nieuwe verzenreeks van deze dichteres steeds weer de zuivere afspiegeling van de levensphase, waarin die verzen ontstonden, zij is tevens een verlenging van de opwaartsche lijn, die zich door al dit werk heen zoo klaar blijft toonen. Niets kan duidelijker en ontroerender bewijzen van hoe groote innigheid hier is de vervlechting van leven en kunst. In dezen bundel ‘Verzonken Grenzen’ zingt een nieuw levensgeluid, het verstilde geluid der innerlijkheid, der bezinning. Wat vroeger een brandende bewogenheid door de zware strophen stuwde: de opstand der ziel tegen het onrecht der maatschappelijke verhoudingen en haar ontroerd-zijn om eigen belevingen in die maatschappij, is hier verstild tot de rustige zieledeining, gevloeid uit de allerdiepste zelfinkeer. Wat hier zingt met soms in mijmering even omfloerst, doch meestal in schoone aanschouwing stil-klaar geluid is de bezinning op dat wat uitgaat boven alle maatschappelijke beroeringen, op wat standvastig is boven alle eindigheden uit: het wezen der dingen. En ook heeft de ziel erkend den langen zwaren zelfstrijd, die noodig was om te geraken tot dit inzicht van de vluchtigheid aller ontroerende verschijningen: ‘O lange weg die menschheid is gegaan om 't zijn te denken enkel vervloeiïngen om zich met die gedachte te doordringen geheel, het zijn als worden te verstaan; om te leeren zich aan iederen waan van iets blijvends en iets vasts te ontwringen’; (blz. 37; No. IV).
Maar deze nieuwe aanschouwing van de levensdingen heeft de oude geenszins verdrongen, zij wierp slechts over de strenge, scherpe contouren een milder licht, want met sterke draden blijft zich het verstilde heden aan het heftiger bewogen gister binden. Doch ook is met dit nieuwe een oud conflict herboren: de breuk tusschen droom en daad en de smartelijke drang naar de hervinding van hun eenheid. Al de pijn om deze verscheuring, alle extase om het visioen van hun eindelijk onverbroken éen-zijn in eigen ziel, zijn in het fragment ‘Droom en Daad’ uitgezongen in dat trillend rythme, in die bewogen cadanzen, in die diep-levende zielewoorden van de oude heftig-ontroerde gedichten (blz. 99, No. IV; blz. 102, No. VII). Maar tevens is hierover dat mildere licht, die toon van rijpheid: er is de resignatie, waarin de smartelijke hunkering haar verstilling vindt. Het klaarst vindt deze nieuwe geesteshouding haar afspiegeling in het fragment ‘Met nieuwe Oogen’; hier is de diepe meditatie, die herziet de oude waarden en in wijsheid's woorden uitspreekt der dingen eeuwige kern, die in de hooge bevruchtende gedachte de goddelijke, verlossende daad erkent en die, in het levend besef van
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
het vluchtige van al wat diepste smart of felste vreugd brengt, zich geeft in allerhoogste overgaaf aan den wil van den kosmos. In de atmosfeer, die de ziel, in deze levensaanschouwing verdiept, schept om zich heen, is heel dit boek gebaad. Over alles is die rijpe mildheid, waarin weemoed om wat was, die, terugmijmerend, het oude kan zien als een afgeslotenheid, en waarin een vredige verheuging is om wat moet komen. Het sterkst en innigst voelbaar is die atmosfeer in ‘Verandering en Eenheid’, waarin de weemoed neuriet, en in ‘Het milde Licht’ met zijn breedeenvoudige, stil-verklaarde strophen van avondlijk verlangen, waarin de ziel den droom afwijst om de daad, die nog wacht: ‘Maar stil mijn hart, ge moogt niet tot het denken van den avond en zijn goudklare rust u strekken eer zijn uren zelven wenken en zijn adem de vlam uwer kracht bluscht. De oogst rijpt en uw hand moet snijden, binden, heemvoeren; - o mijn hart de taak is lang en uw verlangens mogen nog niet vinden den weg naar avondstilte, nachtgezang. En na den oogst weer 't ploegen van de voren en het uitstrooien van het nieuwe zaad: de wereld wordt alleen telkens herboren doordat de arbeid aldoor verder gaat. En ge moogt u niet eigenmachtig laven o hart aan den glans van dat ver gezicht, niet droomen hoe ge eens de stille haven zult binnenvallen in het late licht. (blz. 93/94; No. V).
In de zangen van dezen bundel treft een dieper overneigen naar het goddelijk mysterie, dat is in dood en leven en in alle dingen, die van menschen zijn. In deze overneiging wendt zich de ziel met een eendere liefde en overgaaf tot dood en leven, zij omvaamt wat was en is en komt in éen breede aanschouwing, waarin de belemmerende grenzen wegvallen. Dit doet de zangen zijn van een klare rustige diepte bij hun ontroerende menschelijkheid. Zoo hebben deze verzen al de teederheid en innig-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
107 heid van het uit het diepste wezen gezongene, maar tevens die kosmische wijdheid, waarin de tot zichzelf ingekeerde ziel met verhelderde oogen de eeuwige dingen aanschouwt. MARIE SCHMITZ.
Het lied van de zonde, door L.J. Gregory. - (Uitgave W.L. en J. Brusse, Rotterdam, 1918). Nu Querido en anderen heele feuilletons wijden aan het Lied van de Zonde, wil ik daar nog gaarne eens op terugkomen - vóóral naar aanleiding van eenige brieven *) ontvangen na mijn artikel in den Gulden Winckel . Het Lied van de Zonde. ‘Van de Zonde’, ‘Van wèlke Zonde?’ vroeg me iemand. En toen ik hem naar mijn beste weten geantwoord had, zei hij: ‘maar waarom juist over d i e zonde en n i e t over een andere?’ Zie, dit nu lijkt me nogal duidelijk. Over deze zonde, omdat ze de e e n i g e zonde is. Ach, en wat is zonde? Als we onszelf nemen absoluut in het heelal en als producten daarvan, bestaat er natuurlijk g e e n zonde. De natuur die alles in zich heeft, veroorlooft alles in principe, maar zoodra we de natuur stellen t e g e n o v e r ons, - zoodra we dus menteel zelf een houding aannemen tegenover haar - bestaat er wèl zonde. En dàn wordt de eenig mogelijke zonde: ‘verkrachting van haar wil en de daaraan verbonden v e r s p i l l i n g ’. Ik laat nu alle ‘gevallen’ buiten bespreking, ook d i e waar de natuur zèlf, door een onberekenbaarheid, het uitvoeren van haar eigen bedoeling onmogelijk maakt, door lichamelijke misvorming of psychische verwrongenheid. We spreken nu, àls in Het Lied van de Zonde, alleen over het principe der natuur en het principe Z o n d e . Het L.v.d.Z. beoogt ons deze te laten zien, zoo schoon mogelijk, tot uitersten wellust opgevoerd. Paul, de jonge man, w i l de verspilling - hij w i l de natuur, dus God, overwinnen. Hij wil de wereld het wonder geven van éen die boven de natuur (God) uit, in volkomenheid, deze niet meer behoeft. Dat hij, zich boven de natuur wanend, verre ònder haar blijft, beseft hij niet. Daartoe is noodig, dat God zich hem openbaart in een storm die de zee omhelst -, in een donderende lawine, die geen tegenstand meer dulden kan en bulderend, haar bruid, de stroom, gaat begroeten - daartoe is tenslotte noodig, niet één vrouw, maar d e vrouw. De vrouw die woest en zacht de zijne wordt - en hem juichend gebroken doet neerzien op zijn zinnelooze (?) idealen Tot zoover de inhoud. Nu de vorm. Ik hoop voor den auteur dat zijn boek weinig bijval vindt. Dit lijkt een booze wensch, en toch ... Even nagaan welke boeken het meest gelezen worden. - In Engeland ‘the penny novel’. - In Frankrijk ‘de sensatie-roman’. - In Duitschland ‘Marie Madeleine’ en zoo ... - Bij ons! Ah, bij ons! *)
Door verlate verschijning van het boek was deze bespreking prematuur. (Red. D.G.W.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Marie Metz-Koning. Gerard van Hulzen en anderen. Nu kennen we wel zoowat de mentaliteit van ‘mèn’, de millioenkoppige mèn. Mèn, behalve de behoudendheid, personifieert de middelmaat. - De lijn van begrijpelijkheid, schoonheid, deugd en zonde, voor de mèn, of middelmaat, loopt van den kapothoed over den kruidenierswinkel, langs velen en velerlei tot aan Abraham Kuyper T o t a a n , want die zèlf is er bovenuit, handhaaft haar alleen voor eigen doeleinden. Ds. S.K. Bakker, de nu kort geleden overleden socialistische predikant, zei me eens: als ik met mijn gehoor sprak, zooals met u, werd ik gesteenigd - mijn gehoor is van middelmatig intellect... daartoe moet ik afdalen ... Dit nu wenscht de schrijver van het L.v.d.Z. n i e t te doen. Ik kan hem er alleen mee gelukwenschen. 't Was véel maklijker 't kind bij den naam te noemen, een snoezig en deugdzaam verhaal te maken van h e t geval, begrijpelijk voor iedereen. - Dit nu w e n s c h t hij niet. Zijn geest, onder de felle zweepslagen van zijn fantasie, vindt beelden om van te rillen. Soms, dáar waar hij in schrijnende overwinningswoede Gods lichaam, dus de Natuur in haar volmaaktheid, begeert om er schandelijk mee te zijn - lijkt hij te ver te gaan - maar dan weer, hoe ongehoorder de begeerte, hoe zinneloozer en brandend-laaiender zijn driften naar de Zonde, hoe grooter de overwinning van de natuur, dus van God: hoe machtiger en àlomvademender zijn liefde voor ‘de vrouw’. In het Lied van de Zonde is niets immoreels. De natuur zegeviert. En ligt ook in zijn wachten op ‘de vrouw’, de eenige, niet een striemende moraal? ELLEN FOREST.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
108
Romans en novellen Mietje van der dussen, door L.E. - (Uitgave van G.J.A. Ruys, Utrecht 1918). Een roman is geen ingezonden stuk dat met initialen onderteekend wordt. Ik neem het de schrijver (schrijfster) dus al bij voorbaat kwalijk dat hij (zij) òf zijn (haar) roman als een kleinigheid behandelt òf een zekere bescheidenheid verkeerd toepast. Deze ergernis neemt, naarmate men den roman doorwerkt, toe, omdat men er al meer van overtuigd raakt dat L.E. zich met reden schuil houdt. Deze roman staat al op zeer laag peil wat literaire verzorging betreft. Voorbeelden: ‘... en zij had een broer die eerste viool was bij het hof van Lodewijk XVI en een zuster die e v e n e e n s met een violist getrouwd was’. De broer is dus e v e n e e n s met een violist getrouwd?? ‘... Jetje beproefde de punt van haar pen op haar vinger en doopte d i e (de vinger?) behoedzaam in de inkt’. ‘...Zij boog zich v o o r o v e r o v e r het muziekkastje’. ‘...Nu, dans dan maar! l a c h t e Mietje d o o r s p e l e n d ’. ‘...begon zij statiglijk voort te huppelen ...’ Hoe is dat: statig voorthuppelen? ‘...Schreef ze m e t e e n l a c h j e dien avond ...’ Ik schrijf met inkt. ‘... Mevrouw Williams en Mr. Henri Hope zijn al weg naar Engeland. Mr. Fremeaux is banquerout, Robert Fagel en zijn jongste broer zijn o o k te Geertruidenberg’. Ook? Een kanarie zingt en een lantaarnpaal is o o k van ijzer bv.! Een a.s. tante over haar a.s. nichtjes: ‘... en het zou zoo heerlijk zijn ze te zien opgroeien en v o o r z e v o o r liefhebbende tante te spelen’. Over een ‘nieuw dierbaar hondje’: ‘Itje was bezig een hemelsblauwen halsband voor h e t te maken’. ‘... Dat was een zelfde reis per Roef, de heele Vecht langs, zonnig, boomen, bloemen, huizen, theekoepeltjes, aanlegplaatsjes, nastarende vrouwen, die wasschen spoelden, k o e i e n m e t g r o o t e o o g e n , h e r k a u w e n d i n h e t g r o e n e g r a s , a c h t u r e n l a n g !’ ‘... Want mevrouw Munter kwam s o m s i n 't g e h e e l n i e t (?) beneden’. ‘... ten slotte had een mensch niet anders noodig dan e e n s t o e l , e e n t a f e l en e e n b e d om in te slapen en te sterven’. I n een tafel slapen... en sterven? of in alle drie tegelijk? ‘... Een geamuseerd lachje v l o o g over zijn gezicht’. Over het mijne ook, en ik ben pas op bladzij 43. Hoe kom ik er door heen! ‘... Mijnheer Pallandt zelf was niet jong meer, hij was l a a t g e t r o u w d toen hij bij de veertig was’. Hoe l a a t ? Misschien tegen 's avonds 8 uur? ‘... Hij wilde, Broeder Rouwenoort zijn best deed, het niet geschiedde ...’ (tante Betje-stijl - inderdaad de stijl van L.E.) Genoeg, geduldige lezer. Ik heb het geheele boek door potloodstreepjes staan. Een nieuwe zichtzending kan ik u op bestelling per omgaande leveren. ‘... Mijnheer van Rouwenoort had in zijn lange leven nog nooit geweten dat er zooveel voetangels en klemmen op iemands pad lagen a l s in d a t eene jaar d a t hij met Clara getrouwd was!’
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Voetangels en klemmen in een heel jaar! en ook in dezen éenen roman! De schrijver heeft het nooit geweten! Hij had het boek moeten opdragen aan Charivarius. Maar dan eerbiedig! Nog altijd begrijp ik niet hoe ter wereld het mogelijk geweest is dat deze roman door een tijdschriftredactie werd aangenomen. Het verhaal heeft niets om het lijf. 1) Ik zal u er niet mee vermoeien; het hangt van lidwoordjes e n aan elkaar . In dezen tijd van papier-nood en papierduurte zij den uitgever wat meer zuinigheid aanbevolen! L.E. heeft intusschen groot gelijk maar niet voor den dag te komen met zijn naam. ERNST GROENEVELT.
De goudvallei. (The Valley of Gold) van James Oliver Curwood. Met autorisatie vertaald door H. Willemina Schalkwijk. - (Uitgave van J.T. Swartsenburg, Zeist). Er gaan de laatste jaren vele stemmen op - en met zeer gegronde reden - tegen het vertoonen in tallooze bioscopen van artistiek in elkander gezette films, die door een opeenvolging van spannende gebeurtenissen veler oogen en menigen geest geboeid houden. Schaking, diefstal, brandstichting en moord zijn feiten, zonder welke menige cinéma-ondernemer slechte zaken zou doen; hij
1)
Dat het boek als verhaal, als zedekarakteristiek, nu absoluut zonder verdienste zou zijn ben ik met den geachten beoordeelaar niet geheel eens. Intusschen kan het geen kwaad voor een keer eens eenzijdig den nadruk te leggen op den ‘stijl’ van dit werk, die waarlijk hier en daar tot het niveau afdaalt van een slecht geschreven damesbrief. Laat L.E. eens den stijl van van Moerkerken bestudeeren! Ze (want het is een ‘ze’) heeft dat heusch nog méer noodig dan haar knappere zuster Ignatia Lubeley. (Red. D.G.W.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
109 plaatst ze dan ook zonder aarzeling onder een geruchtmakenden titel op zijn programma, en weet zich te dekken door de verontschuldiging, dat ‘het publiek’ dit nu eenmaal wil en dat men moet meegaan met zijn tijd, terwijl hij verzwijgt, hoeveel zijn kas bij een dergelijke exploitatie wint. Het publiek - o! droevig e n -g r o s nummer, waarbij de individu niet meetelt en de enkeling zijn goddelijke rechten dreigt te verliezen, - verdrong zich vroeger bij openbare terechtstellingen; later voor de deur van een slagerij, waar een varken werd gekeeld; is belust op een goed plaatsje om een misdadiger tusschen twee agenten te zien, een epilepticus ten prooi aan een aanval zijner kwaal, of een paard ineengezakt onder te zware vracht. Ik vermoed, dat d i t publiek met zijn afstammelingen tot in lengte van dagen open zal zijn voor de sensatie-vertooningen, die een bioscoop voor hun gretige oogen afdraait, en geloof, dat er ondanks het verzet van velen, die doorgronden welk een heillooze invloed er van dergelijke ‘vermakelijkheden’ uitgaat, weinig verbetering in dezen toestand is te verwachten. Het komt mij voor, dat het aanschouwen niet alleen van het gruwelijke, want dit kan nog afstootend werken, maar vooral van datgene wat de kinder- en de volksmond als ‘griezelig’ betitelen, den geest zóó kunnen opzweepen, dat er een extase ontstaat, die den afkeer van het kwaad doet verminderen, en die - gesteld dat de bodem jong en vruchtbaar is, - kan leiden tot misdaden welke niet bedreven zouden zijn als de drang niet was wakker geroepen door boeiende voorstellingen, bekoorlijk, huiveringwekkend of geheimzinnig van aard, en in de meeste gevallen uitmuntend door pervers of crimineel gehalte. En juist dat als 't ware speelsche omgaan met datgene, wat alleen waard is om te worden veroordeeld en beperkt, het zoo maar i m H a n d u m d r e h e n zien bedrijven van roof en moord enz., geeft een zinnenprikkeling, die op fatale wijze de grens tusschen goed en kwaad wegdoezelt, en de fantasie in verkeerde banen leidt, misschien allermeest van hen wier dagelijksch bestaan geklonken ligt in de boeien van kommer en nood. Onder het lezen van Curwood's ‘Goudvallei’ moest ik veel denken aan de minder gunstige kwaliteiten van een zoogenaamd pakkende bioscoophistorie, en al durf ik er voor instaan, dat dit verhaal met zijn weinig illustratieven stijl niet den diepen indruk zal maken van een succes-drama op het verlichte doek, toch schijnt het mij toe, dat de auteur met het schrijven van dit werk niet veel anders heeft gewaagd en beoogd dan een speculatie op de zucht naar het sensationeele van de groote massa. D e G o u d v a l l e i is een Amerikaansch boek in den minst sympathieken zin, het is vol onwaarschijnlijkheden, opgepropt met geheimzinnige avonturen, troebele verwikkelingen, gevolgd door de meest bevredigende (?) oplossingen, - de duisterste afgrond gaapt er naast den in zonneschijn glanzenden bergtop en de blankste lelie bloeit er tusschen de giftigste woekerplanten. In één woord, het boek is van een grof maaksel, en Curwood, die met ‘Kazan, de Wolfshond’, naar ik hoor, zich ook in Holland een goeden naam verwierf, is op weg dien spoedig te verbeuren, wanneer hij zich laat verleiden tot het schrijven van romans als zijn Goudvallei. Waar hij zich tot de natuur bepaalt en ons een beschrijving geeft van het leven in de Canadeesche wildernis, komen zijn niet onverdienstelijke gaven het meeste tot haar recht, maar zoodra hij zijn personen met al hun hartstochten van haat en hebzucht, van naijver en vernieling in actie brengt, krijgt het melodramatische zoodanig de overhand, dat wij den draad der werkelijkheid moeten loslaten en met den schrijver verdwalen in een onwezenlijke sfeer, waar het ons voor de oogen gaat schemeren en list en moord een voorname plaats innemen te midden van al het wonderlijk gebeuren.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Grootsch van conceptie kan men zulk werk niet noemen, al heeft de schrijver blijkbaar moeite noch arbeid gespaard. Maar het boek mist z i e l . Het geeft Bengaalsch vuur in plaats van warmte, vuurpijlen en geen licht, uiterlijkheden zonder dat wij een beeld krijgen van innerlijk leven. Zooals ik reeds zeide, Curwood trekt in zijn G o u d v a l l e i een wissel op het sensatie-grage publiek, en het lijkt mij niet onmogelijk, dat hij er de stoffelijke waarde van zal innen; want hoewel minder e x p e r t dan een vakkundig bioscoopleider, is hij toch stellig - naar mijn meening - diens onvolwassen kunstbroeder. IDA HAAKMAN.
De zomertocht van den reus, door Johan Wesselink. - (Amsterdam, S.L. van Looy, 1917). Dit boekje is een jeugdwerk. Daarin vindt men òf te veel van een weemoed zonder een diepe tragiek, òf te veel van een blijdschap zonder een diepere ervaring. Het laatste is in Johan Wesselink's boek het geval. De reus is de sterke jonge man, die in de volle natuurweelde van den zomer zijn uitbundige vreugde vindt in de vrijheid van zwerven en in de inspanning van lichamelijken arbeid. Hij is de verpersoonlijking van de sterk eenzijdige levensbeschouwing, die physieke kracht en zinnenvreugde tot het hoogste geluk verheft. Zijn liefde strekt zich meer tot de bloeiende aarde uit dan
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
110 tot de menschen en hecht zich ook dan slechts aan lichamelijke aantrekkelijkheid. Verwachten we eerst van den reus, die op den landweg het orgel trekt voor de vermoeide Italiaanschen, dat er warmte is in zijn gemoed, tot een waarlijk-groote liefde komt het niet, als hij met Vanna getrouwd is, want elk voorjaar trekt hij van haar weg voor zijn eigen zomergenot, in alle opzichten egoïstisch, waarin zijn werken niet langer bestendigheid heeft dan zijn grillig verlangen duurt. Onweerstaanbaar dringt zich de gedachte op aan een ander figuur, zwerver, bezinger van de natuur en van de physieke schoonheden, de dichter Walt Whitman. Maar welk een onderscheid treft ons: de grootsche veelzijdigheid in Whitman, den geestelijken reus, den diepen ziener van het leven, die met zijn hartstochtelijke warmte het lot zijner medemenschen omvat en in een kosmische eenheid opheft, en deze arme eenzijdigheid van den reus, wiens oog blind is voor een dieperen inhoud des levens, wiens hart gesloten blijft voor de inniger overgave der liefde. De natuurbeschrijvingen in het boek zijn een genot om te lezen; zij verraden een groote kennis van planten en dieren, een fijne opmerkzaamheid van kleuren, geluiden, lichteffecten, bewegend leven. Een land in volle zomerweelde kan Wesselink ons sterk doen meezien, maar een menschenwereld met uitgesproken karakters, of ook maar één mensch met al zijn inhoud van gevoelens, gedachten, verlangens, dat heeft hij ons nog niet kunnen uitbeelden. R.T.A. MEES.
Dr. J.L. Walch DE toelating van Dr. J.L. Walch tot privaatdocent in de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de Leidsche Universiteit om onderwijs te geven in de geschiedenis van drama en tooneel, voornamelijk van de 18e en 19e eeuw, is in de pers haast onopgemerkt voorbijgegaan. Toch - men zal het niet kunnen ontkennen - is het een *) feit van beteekenis . Immers bestaat aan geen onzer hoogescholen nog gelegenheid om zich in het bijzonder van dit onderwerp op de hoogte te stellen. Dr. Walch heeft door zijn liefde voor het tooneel en zijn wetenschappelijken zin getoond de aangewezen persoon te zijn om dit ambt te vervullen. Zijn geheele loopbaan bewijst dit. In 1906 promoveerde Dr. Walch te Leiden op een proefschrift over De varianten van Vondel's Palamedes, een werk dat dadelijk de aandacht op den jongen doktor vestigde en door wijlen W.G. van Nouhuys en A.S. Kok gunstig besproken is. Na aanvankelijk bij het onderwijs als leeraar te Kampen en Gouda werkzaam te zijn geweest - in dien tijd verscheen zijn eerste bundel verzen - ging hij over naar de journalistiek en werd verslaggever bij het Algemeen Handelsblad. Hij schreef verschillende novellen en critieken en gaf een tweeden bundel gedichten ‘Een jaar van liefde’ uit. In Amsterdam had hij gelegenheid meer tooneelstukken te zien en er over te schrijven en toen de heer van Nouhuys, wegens zijn benoeming tot lid van den Raad van Beheer van het Nederlandsch Tooneel zijn medewerking voor letteren en tooneel aan het Haagsche Vaderland vaarwel zegde, is Dr. Walch in zijn plaats benoemd. In die jaren heeft hij zijn kennis van het tooneel uitgebreid en zelf eenige tooneelstukken geschreven, o.a. ‘Voor de heilige stad’ - door het Ned. Tooneel opgevoerd -, ‘Judas Ish Karioth’ - door de Tooneelvereeniging gespeeld -, ‘Antithese’ *)
Van beteekenis ook in verband met wat aan de Amsterdamsche Universiteit dreigt te geschieden, waarover 't volgend artikeltje handelt. (Red. D.G.W.)
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
- eerst door de Rotterdammers, later omgewerkt door Verkade ten tooneele gebracht -, ‘Mysteriespel’, ‘Het wonder’, ‘Abailard en Heloïse’, en ‘De hoogste wet’, dat het Hofstadtoonee! ter opvoering had aangenomen, maar door den burgemeester van Den Haag verboden werd. Heyermans bracht het op zijn repertoire en in Amsterdam is het succes - z o n d e r e e n i g i n c i d e n t - groot geweest. Behalve zijn tooneelwerk, waarop ik natuurlijk in verband met zijn privaat-docentschap in de eerste plaats de aandacht vestig, wil ik nog terloops wijzen op zijn eigenschappen van novellist. In verschillende bladen (o.a. Het Vaderland en het Alg. Handelsblad) en tijdschriften schreef hij feuilletons, en in Groot-Nederland, behalve de Tooneelkroniek, vele critieken. Bij die critieken kwam zijn wetenschappelijke zin - een tweede vereischte voor zijn nieuwe betrekking - telkens aan het licht bij de uitvoerige, scherpzinnige besprekingen van litterairhistorische boeken. Zijn belangwekkende studie in Groot-Nederland over de Kritische uitgave van de Liederen van Hadewych door Johanna Snellen is in de Grande Revue vertaald. Als uitstekend kenner van de Middel-Nederlandsche poëzie besprak hij de Reinaert-uitgave van Dr. J.W. Muller met veel kennis van zaken en als een aardig bewijs hoe goed hij thuis is in het Middelnederlandsch herinner ik mij hoe hij, na een openluchtvoorstelling van, ik meen, Lanseloet, den volgenden
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
111 morgen een critiek schreef in Middelnederlandsche verzen, en een áardige critiek! Maar Walch was niet tevreden met wat hij hier zag
van het tooneel. Op vacantiereizen had hij Londen bezocht en van daaruit over het Engelsche tooneel geschreven; en toen de Kon. Schouwburg in Den Haag wegens verbouwing gesloten werd en het tooneelleven voor de Residentie veel slapper zou worden, dreef zijn tooneel-liefde hem naar Parijs. Daar heeft hij een heel tooneelseizoen meegemaakt en niet alleen voor, maar ook achter de schermen gekeken en gewerkt. Zijn brieven over het Parijsche tooneel in Het Vaderland en zijn artikelen in De Nieuwe Gids leggen getuigenis af van zijn daar vergaarde kennis. Eenige jaren geleden zegde hij zijn journalistieken arbeid vaarwel. Den vrijgekomen tijd besteedde hij met lessen te nemen bij Van der Horst om zoo nog intenser het geheele toonee!, de regie, de voordrachtskunst - en hij heeft het hier ver in gebracht, getuige zijn lezingen en voordrachten - te leeren kennen. Zijn wetenschappelijke arbeid bewoog zich nu voornamelijk op tooneel-gebied. Hij hield voor de Maatschappij van Letterkunde in 1917 een belangwekkende lezing over Een nationaal tooneel en voor de leden van Kunst aan Allen in Den Haag over De Kunst van het tooneel, later in De Nieuwe Gids gepubliceerd. Op het oogenblik heeft hij een beredeneerde lijst samengesteld van Nederlandsche tooneelwerken van 1400 tot 1900, die in Het Tooneel wordt opgenomen, en schrijft hij voor Het Vaderland artikelen onder den titel Voetlichtjes, waarin zijn groote belezenheid en deugdelijke studie blijken en tevens zijn prettige manier om zijn kennis, zonder schijn van vervelend geleerdheidsvertoon, te bewijzen. Ziedaar zijn ‘staat van dienst’. Ik meende, te dezer gelegenheid, daarop wel de aandacht te mogen vestigen. Wellicht kan dit bijdragen om, als hij in het volgend leerjaar zijn lessen aanvangt, de studenten - en ik hoop niet alleen hen - op te wekken zijn lezingen bij te wonen. Zijn studie en uitstekende wijze van voordracht wettigen de verwachting, dat men iets belangrijks zal te hooren krijgen. G.H. PANNEKOEK JR.
Bij de voordracht van Dr. Van Hamel voor het hoogleeraarsambt te Amsterdam NU wederom de Nederlandsche Letteren aan een onzer hoogescholen door een philoloog zullen worden behartigd en de Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen haar waarschuwend geluid doet hooren, lijkt mij ook hier ter plaatse een korte toelichting wel gewenscht. Sinds jaar en dag wordt ten onzent de eigenlijke letterkundige kunst verwaarloosd voor dorre wetenschap, die ver beneden het peil onzer k u n s t blijft (iets wat niet
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
1)
steeds noodig schijnt, maar wel een feit is gebleken ), ja, die scherp gesproken, naar innerlijk contact met deze kunst zoo goed als nooit heeft gezocht. Wederom wordt nu een philoloog benoemd, maar wij zouden met klem willen vragen: wordt het nu eindelijk geen tijd, dat het Nederlandsche volk, de Nederlandsche kunstenaars er de regeering en Amsterdam eens dringend opmerkzaam op maken, dat ook d e N e d e r l a n d s c h e L i t e r a t u u r een waardige behartiging van haar belangen eischt? Om een voorbeeld te noemen: Amsterdam heeft d r i e professoren in de Wiskunde, thans v i e r (weldra z e s ) hoogleeraren in de Plant- en Dierkunde; zal é é n hoogleeraar in de Nederlandsche Letteren thans onze taal- èn kunstbelangen voldoende kunnen behartigen? Ik laat hier de capaciteiten van Dr. van Hamel in het midden (anderen oefenden ook daarop reeds critiek, wat de zaak voor Amsterdam nog bedenkelijker maakt), maar eene s p l i t s i n g in het philologisch en het artistieke, letterkundig-waardebepalende deel, lijkt toch wel de voor-de-hand liggende oplossing. Dr. F r a n s B a s t i a a n s e , de fijn-zinnige dichter, die verleden jaar nog zijn ‘Beredeneerde Letterkunde’ uitgaf; sedert jaren docent aan een Hoogere Burgerschool en zich zoo op algemeen letterkundig gebied bewegende; toch zeker wel de aangewezen dichter in dit geval om voor het artistieke deel te worden 2) benoemd ; Dr. v a n M o e r k e r k e n , de prozaïst en serieuze essayist over de satire in de Middeleeuwen; Dr. A l b e r t V e r w e y , een der leidende persoonlijkheden, wien voor eenige jaren nog het eere-doctoraat werd aangeboden; de man die het letterkundig leven sedert 1880 meegemaakt en mee gemààkt heeft;
1) 2)
Vergelijk in dit verband wat Querido in ‘Stad en Land’ schreef naar aanleiding van een professoralen aanval op Dr. van Suchtelens boek ‘Uit de diepten der Ziel’. Vergelijk ook het artikel in het Mei-nr. D.G.W.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
112 zij zijn toch zeker - om slechts enkelen onzer g e p r o m o v e e r d e literatoren te noemen - de aangewezen personen om het thans zoo noodige literaire, professorale deel der Nederlandsche Letteren op zich te nemen. Wij wachten op Amsterdam, op het ruim inzicht van zijn Gemeenteraad, die zal weten te d e e l e n op het juiste oogenblik. JAN J. ZELDENTHUIS. AMSTERDAM, 8 Juli 1918.
Letterkundig leven uit de juli-tijdschriften De Gids. ‘Aan de nagedachtenis van Mr. C.Th.v. Deventer’ zetten de Schartens boven een verhaal uit het Florentijnsche: 't Geluk hangt als een Druiventros..., waarvan wij een flink brok in deze aflevering vinden. - R.J.P. Tutein Nolthenius vervolgt zijn ‘Bezoek aan Coppet’ en doet ons thans zien wat ‘het uitgestrooide zaad’ van ‘de Dochter’ (Mad. de Staël) heeft doen groeien. Onder hare werken vestigt de schr. als voor onzen tijd weer opnieuw van belang de aandacht op haar: De l'Allemagne, het boek e
waarvan de 1 druk (1810) reeds vóór 't verschijnen door Napoleon naar den papiermolen werd verwezen. ‘Cela n'est pas français’ luidde het vonnis. Eerst 3 jaren later kon het werk, te Londen herdrukt naar een enkel gered exemplaar, het licht zien. Er is een groote invloed van uitgegaan. Het doel was: aan al te zelfgenoegzaam Frankrijk hooger ideaal te geven. Mij naar 't hart geschreven is Just Havelaars mooie beschouwing over ‘Persoonlijkheid’, waarin hij de essentieele tegenstelling maakt tusschen: h e t k a r a k t e r , dat empirisch van aard is, en de p e r s o o n l i j k h e i d , welke uitdrukking is van de transcendentale idee. Persoonlijkheids-verwerkelijking is de ideëele zelf-verwerkelijking van ieder Ik. Het genie is het ontzaglijk vergroote beeld van ieder onzer. Het is de stem en het geweten der menschheid. Het is groot niet als uitzondering, maar als vertegenwoordiger. Het is niet ‘type’, maar symbool. Wat in de persoonlijkheid typisch heet, dat is het persoonlijke n i e t . Het persoonlijke is 't algemeene dat zich op ééne, éénige wijze openbaart, dat zich niet anders openbaren kan dan op d i e e e n e wijze. Het algemeene is niet het globale, niet de grootst-gemeene deeler van het gewone, niet de collectieve middelmatigheid; het algemeene is: òf de buitenpersoonlijke ‘idee’, de stabile, ideëele ‘norm’ in den Griekschen zin, òf de idee zooals zij zich i n de uitzonderlijke persoonlijkheid u i t b e e l d t . En wij, niet-Grieken, wij Germanen, Kelten, Franken, maar Christenen allen, wij, die de idee ‘in actie’ willen zien, wij die alleen de v e r d r a m a t i s e e r d e idee begrijpen, wij die in de persoonlijkheid de vereeniging voelen van idee en leven, wij die het leven en de godheid als een eeuwig wordende, scheppende, groeiende macht gevoelen, wij erkennen en eeren de uitzonderlijke persoonlijkheid als een eenig-mogelijke levensveralgemeening. Dr. Jan Veth critiseert het standbeeld van Jan de With; Annie Salomons en S. Pinkhof dragen Verzen bij.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Groot-Nederland. Een beminnelijke kerel toch - Cyriel Buysse! Tot die conclusie komt men altijd weer bij 't lezen vooral van zijn persoonlijke herinneringen en indrukken. Er zijn er hier over Amerika in zijn ‘Roman van den Schaatsenrijder’. - Lita de Ranitz besluit haar verhaal ‘Als de droom in droom vergaat’. De Italiaansche atmosfeer geeft een aangenaam sausje over deze niet zeer bizondere roman-podding. Merkwaardiger, schoon mogelijk met een ietsje te veel aan joodsche woord-uitbundigheid, is 't proza van Jeanne van Son-Willing, die van binnen uit de beelding geeft van een meisjes-figuur in hare fragmenten uit ‘Esther; een verhaal van ‘minnelijke ontvlotenheid’. A.G. van Kranendonk maakt een vergelijking tusschen George Gissings ‘Rycroft’ en ‘Frank Rozelaar’ van van Deyssel. ‘The Private Papers of Henry Rycroft’ zijn een autobiographie. Rycroft wordt ons voorgesteld als iemand die zijn leven lang den zwaren strijd van broodschrijver streed, om zich op zijn vijftigste jaar door een lijfrente plotseling vrij te zien. Hij trekt zich terug op een afgelegen landgoed; schrijven doet hij niet meer; alleen het dagboek, dat na zijn dood gevonden wordt, en waarvan ieder onderdeel den naam van een jaargetijde draagt. In het dagboek van Henry Rycroft zingt een zachte levensvreugde; deze is er ook in dat van Frank Rozelaar, maar hier is ze nog verdiept en verrijkt door een bijzondere objectiviteit, ontstaan uit het vermogen van den schrijver om te stijgen tot eeuwigheidsbesef. Wij kunnen dit essentieele verschil door de auteurs zelf hooren aangeven in hunne definities van kunst: ‘Art’, is volgens Rycroft, ‘an expression satisfying and abiding of the zest of life’, terwijl Frank Rozelaar zegt: ‘Beste kunst maken is: zijn in den wezensstaat in welken men zich bewust is Eeuwig te leven en vandaar uit beeldend te werk gaan’. Dr. H.E. Greve bespreekt onder Buitenlandsche Literatuur poëzie van Engelsche jongeren, van jaar tot jaar gebundeld onder den verzameltitel: G e o r g i a n P o e t r y . Van Siegfried Sassoon haalt hij dit bittere aan: The Bishop tells us: ‘When the boys come back They will not be the same; for they'll have fought In a just cause: they lead the last attack On Anti-Christ; their comrades' blood has bought New right to breed an honourable race. They have challenged Death and dared him face to face’. ‘We're none of us the same!’ the boys reply. For George lost both his legs; and Bill's stone blind; Poor Jim's shot through the lungs and like to die; And Bert's gone syphilitic; you'll not find A chap who's served that hasn't found s o m e change’. And the Bishop said: ‘The ways of God are strange!’
Weekblad voor Stad en Land. Uit 't laatste nr. moge de aandacht worden gevestigd op Querido's ‘afstraffing’ van Prof. B. Kristensen, die in zijn Gids-artikel over van Suchtelens ‘Uit de diepten der
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Ziel’ heeft verklaard dat het T (Tau)-kruis in Egypte feitelijk nooit voor komt. Q. acht die bewering even dwaas als ‘het gekke Tau-tje van Dr. Nico v. Suchtelen’. Het laat den Heeren wetenschappelijken, godsdienst-historischen beschouwers en cosmogonischen mythe-verklaarders natuurlijk volkomen koud, dat ook kunstenaars oude tijden bestudeeren; door en soms onafhankelijk van bronnen, hun eigen gevolgtrekkingen maken. We weten welke dwaasheden door vakgeleerden Flaubert naar het hoofd zijn gegooid, in verband met zijn Carthageenschen roman. Arme Flaubert! Arme kunstenaars! En toch is het goed dat wij onze nuchterheid behouden, ook bij de overbluffende mededeeling van prof. Kristensen, dat het Taukruis in Aegypte feitelijk nooit voorkomt. Hij lanceerde het min of meer als een tartende phrase, met een berekend polemisch effect, tegenover Van Suchtelen's mededeeling, dat het een levenschenkende Aegyptische god was met de vleugels gespreid enz.... Q. betoogt dan aan de hand van andere geleerden, dat het T-Kruis met de egyptische (vertikaal-geplaatste) R of lus op ieder bas-relief of tempelschildering honderden malen voorkomt.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
*7 L.H. Chrispijn Sr. schrijft over ‘de Tooneelkunstenaar en zijn geloof’ naar aanleiding van Roomsche verdachtmakingen ten opzichte van de zomer-spelers te Valkenburg. Geboren Kunstenaar zijn en niet gelooven aan de wonderbare mystieke kracht, die alles beheerscht vanuit het innerlijkste zieleleven, is een absolute onmogelijkheid. Ik spreek hier van g e l o o f en niet van het Kerkelijk Dogma en de daaraan traditioneel verbonden vormen. Het is de mystieke of geloofskracht, die den geest van den Kunstenaar tot daden dwingt. Elke kunstuiting werkt als een wonder, de mystieke kracht of gedachte, door den Kunstenaar als door een kanaal... Daarvan is de kunstenaar zich zelf dikwijls niet bewust, maar als hij dat w e l is, dan spreekt hij er niet over; dan is dat gewoonlijk zijn eigen gedachtengeheim, dat hij niet openbaren wil uit angst van het te profaneeren... Het is onder beschaafde menschen geen gewoonte over geloofsquaesties te debatteeren, maar tooneelspelers roeren zoo weinig het geloof aan, dat men bijna zou zeggen, het zijn allen ketters.... Frans Bastiaanse schrijtt over de Amsterdamsche hoogleeraarsbenoeming, waarover men ook in dit nr. van D.G.W. iets vindt. M.H.v. Campen oordeelt mèt Querido, in tegenstelling met Ellen Forest in dit nr., dat Gregory zich met zijn Lied van de Zonde een misbakken Lautreamontje, een Baudelairetje toont.
Stemmen des Tijds. De heer O. Ruysch is iemand, die in zijn schooljongenstijd zeker wel een aardig opstel kon maken, zoo heele verhalen, u weet wel, flink voor de vuist weg, fiksch van stijl, zoo van die dingetjes waar zijn kornuiten jaloersch om waren en die hem praeses maakten van de literaire schoolclub. Maar daarmee kan de nu volwassen heer Ruysch nog niet in ‘groote’ tijdschriften schrijven; dan blijkt dadelijk het dilettanterig gedoe. En zinnen als de volgende (waarin ik spatieerde) worden zelfs in een schooljongensopstel niet geduld: hij ergerde zich meer d a n d a t hij twijfelen ging, vooral a l s hij 'n boek in handen kreeg, w a a r i n christenen optraden, d i e dan meest zóó geteekend waren, d a t hij onmiddellijk voelde, d a t , á l s de schrijvers 't te goeder trouw op die wijze deden, ze in 't minst geen begrip hadden, w a t christen-zijn eigenlijk was. Psegein geeft Winterverzen. Dr. Vor der Hake bespreekt ‘de taak van de Openbare Bibliotheek in onze(n) tijd’. Dr. Slotemaker de Bruine tracht de vraag te beantwoorden, waarom de mensch van dezen tijd die de Religie weer zoekt toch gemeenlijk aan 't Christendom voorbij meent te moeten gaan.
De Nieuwe Gids Zal L. van Deyssel weer geregeld medewerker aan dit tijdschrift worden? Hij is hier met een paar bladzijden Letterkundige Kritiek, waarin wij den fijnen onderscheider
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
uit zijn latere dialectische periode onveranderd terugvinden. Dr. A.H. de Hartogs beschouwingen in ‘Het Wezen der Muziek’ worden geproefd en te licht bevonden. v.D. heeft b.v. bezwaar tegen de uitspraak, dat Kunst verwerkelijking van het ideaal zou zijn, aangezien het ideaal juist het onverwerkelijkbare beduidt. Verder acht hij het onjuist om ‘den gang der kunsten’ (in den zin van een opeenvolging van eenige kunstsoorten) ‘een pelgrimstocht van het zienlijke naar het onzienlijke’ te noemen, waarbij dan b.v. bouwkunst een lager stadium zou vormen dan muziek. Wijl echter Dr. de H. ook spreekt van ‘tellurische muziek’ (voor hem Brahms), daar is het, meent v.D., duidelijk, dat die pelgrimstocht volgens de bedoeling van de H. zelf dan feitelijk zich zou bewegen langs de lijn: realistische naar idealistische bouwkunst, schilderkunst, muziek, door welke termen evenwel de kunst naar iets anders onderscheiden wordt dan naar de mate van eeuwigheid, onzienlijkheid of boventijdelijkheid, er al of niet in aanwezig. Van zulk een (Hegelsche) opklimming in de kunsten wil v.D. dan ook, m.i. terecht, niet weten. Aleida v. Pellecom vervolgt haar ‘Dorpsleven’; Jac. van Looy Zebedeüst verder; Cornelis Veth geeft een tooneelstuk ‘Blauwbaard’. De intrige klaar, heeft de schrijver zich suf gepeinsd, naar de proloog meldt, om nu ook den stijl, ‘de manier’ te vinden. Klassiek, realistisch, romantisch of lyrisch, hoe 't zijn zou, hij peinsde zich naar. 't Resultaat zult u zien, is van allerlei. 't Lijkt Vondel en Ibsen en dan in eens Heyermans en zoowaar ook nog Shaw!
Van de verdere bijdragen noemen wij Verzen van Boeken, Hélène Swarth en Martin Albers. J.H. van der Hoop zet in een uitvoerig artikel de beteekenis van het veelgelezen boek ‘De Golem’ uiteen.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Van den Servischen beeldhouwer Iwan Mesjtrowietsj geeft Dr. P. Geyl een indringende karakteristiek, bij veel afbeeldingen. Dr. P.H. van Moerkerken komt in zijne beschouwingen over de nieuwste opvoering van Faust tot de, zeker niet nieuwe, conclusie, dat men beter deed dit stuk, ‘welks woorden alles omvatten, klank en kleur, gebaar en lijn’, maar liever over te laten aan den toegewijden lezer in 't stil studeervertrek. Veth gaat voort met zijn causerie over Engelsche karikaturisten; Mr. P.H. Ritter vervolgt zijn stemmingvolle Zeeuwsche mijmeringen. Herman Robbers begint een roman ‘Sint Elmsvuur’, welke de ontwikkeling schijnt te zullen geven van een jongen met schrijvers-aspiraties. In haar ‘Schetsen van Ontrouw’ behandelt Emmy van Lokhorst ditmaal het geval van den man die, gescheiden, en daarna gelukkig getrouwd, toch weer wordt heengetrokken tot de eerste vrouw, die nu bizondere bekoring voor hem heeft gekregen. In B l o e s e m e n V r u c h t treffen wij het verslag aan betreffende de Jaarvergadering van het Christelijk Letterkundig Verbond. De secretaris noemt het verblijdend dat ondanks de tijdsomstandigheden het Verbond nog in zijn geheel is gebleven, al groeit het ledental slechts langzaam en al laat de kas geen krachtige propaganda toe. Kringen zijn gevestigd te Amsterdam, Gouda, Utrecht, den Haag en Rotterdam. - De sprong van dit tijdschrift naar 't mondaine ‘Zij’ is groot. Wij vinden
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
uit het Juli-nr. niets te reviewen dan een schetsje in dialoog van Jan Hell: Het ‘Hollandsch Opstel’. In S t r o o m i n g e n , een maandschriftje voor de allerjongsten, vertelt Johan Schwencke nog eens (er schijnen nog altijd menschen te zijn die dit niet weten) dat het rijk der tachtigers uit is. Er weent een grootsche tragiek door hun ‘artistieke leven’, zegt hij, om met het pathos der jeugd te vervolgen: Neen, we verguizen u niet, we werpen u niet met drek als het grauw den Christus op Golgotha, want zwaar hebt ge uw kruis gedragen, o martelaars van uw eigen leer! Wie zal vergeten, dat ge de frissche fonteinen van uw kunstenaarschap sprankelende gouddroppen liet sproeien over de vale velden, waarin ons volk te slapen lag? Wie zal ontkennen, dat ge de heerlijke taal van een zielloos lichaam tot een rijkelijk bespeelbaar instrument hebt gemaakt? Gij hebt... ja wat al hebt gij niet! Maar ook zijt ge hollandsch-klein gebleven! Deze jongeren willen niet ‘l'Art pour l'Art’ maar ‘l'Art pour la Vie’, waarbij we natuurlijk graag mee in de handen klappen, al moeten we daarna nuchterlijk opmerken dat hier van een tegenstelling toch eigenlijk geen sprake is. Maar leuzen moeten er nu eenmaal zijn - is 't niet meer de leuze der tachtigers, dàn 'n andere! Hoera voor de leuzen!
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
113
Fransche oorlogsromans I Le Major Pipe et son Père, door René Benjamin. (A. Fayard, Paris). MEN weet hoeveel opgang Benjamin's G a s p a r d heeft gemaakt. 't Was een boek van zoo kieschen geest en weemoedige smart, fijne scherts en goedmoedige levenshoop, dat het als een rustige, schoone ruiker Fransche bloemen op den bevuilden en bloedigen puinhoop te pronken kwam. Vóor den oorlog was René Benjamin amper bekend, en G a s p a r d bracht hem plots de groote glorie en de tevredenheid een boek geschapen te hebben, dat in zijn land weerklank vond, zooals slechts de heel teere en ware en innige boeken de strooming in de zeilen krijgen, op een zeldzaam oogenblik. Sedert G a s p a r d werkte de jonge schrijver onverdroten voort, en twee nieuwe deelen ruggen naast het befaamde boek op het berd der oorlogsboeken in mijn boekenkast, waar de gele, fleurige bandjes der Fransche uitgevers ordelijk in van kleur en maat gelijke rijen naastéén zijn geschaard: 't eerste heet S o u s l e c i e l d e F r a n c e , 't andere L e m a j o r P i p e e t s o n P è r e , met nog een dun bundeltje erbij, L e s R e p a t r i é s . En 't zijn drie nieuwe werken van den jeugdigen, opgewekten, optimistischen auteur van G a s p a r d , die al de hoedanigheden en al de tekortkomingen van zijn eerste werk inhouden. Van den verschrikkelijken oorlog - dien hij evenwel in wee en smart mee heeft doorleefd zal Benjamin een absoluut niet wanhopig beeld geschonken hebben: een beeld om een legende te scheppen zooals er nu rondom Napoleon en zijn ‘grognards’ wordt geweven. In hem zegeviert de Fransche geest - die van teere kieschheid en delicate gevoelsverfijning is - over alle ellende en ontzetting, en verbloemt de akelige werkelijkheid met een glimlach of een liedje, een spotwoord of een guitenstreek. De heldhaftigheid van een Gaspard is des te bewonderingswaardiger, daar de soldaat zich zelf nooit bewust is van zijn grootheid en de hoogheid van zijn offer, en held is even gewoontjes als vroeger leurder op de Parijsche boulevards. De eenvoud van zijn moed, de discretie van zijn vaderlandsliefde, misschien ligt daarin de diepere zin van dit schijnbaar slechts vroolijk boek. Kon men zelfs gelooven, dat er ooit een vroolijk boek uit de loopgravenhel zou ontstaan? 't Is wel het eerste, doch waarschijnlijk niet het laatste. En in die overwinning op eigen onrust en angst, op de tragiek des tijds, op de rethoriek van eigen verheerlijking, herkennen we plots het beste van Frankrijk's harmonie, en iets van het allerzuiverste harer moraal... Ja, in ‘Gaspard’ voelen we dezelfde ziel kloppen als in ‘Cyrano de Bergerac’; hij maakt ons getuige van hetzelfde dubbele leven in ernst en scherts, dat we in een Gavroche (herinner u Victor Hugo's M i s é r a b l e s )
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
114 en in een Tartarin zelfs (wie kent er Daudet's held niet?) ontdekken kunnen, in de kern van hun wezen, achter den dartelen schijn van hun levenskomedie. Men begrijpt best het reusachtig succes van dit boek, dat reeds honderd twintig uitgaven beleefde: de Franschen - en ze zijn niet tragisch, al staan ze boven allen in dapperheid en verzaking - vinden in dat boek het pittigste van hun nationale traditie weer, den klank van hun heldhaftige geestigheid en hunnen kranigen spot... Een zeer opgewekt boek, een en al leven, en verteld met een altijd even diepe sympathie voor den schalkschen en weltevreden held... Conventioneel is een dergelijke biografie noodzakelijk. Niet alle soldaten zijn Gaspard's, en niet allen komen zoo goed uit den oorlog, met het verlies slechts van één been en in de plaats daarvan een met goud betaalde betrekking, hun door een Amerikaanschen manager aangeboden. Niet allen worden na enkele dagen of een paar uren verblijf aan het front gekwetst om daarna, gedurende maanden, als soepkippetjes te worden vertroeteld in een uitgelezen hospitaal en dan voor goed gereformeerd en met eer beladen de wereld in te gaan. Benjamin heeft zijn held in heel bizondere en wel zeer gunstige omstandigheden geplaatst: Gaspard is daarom... Gaspard, en niet meer... En 't is hetzelfde geval met Benjamin's nieuwe helden: zijn Chamonin uit L ' A u t o m n e d a n s l a F ô r e t bijv., die zijn verlof in het woud te Fontainebleau allerluchthartigst opvat en met een frissche, naïeve boerenmeid een allerprettigst liefdesavontuur aanknoopt, ondanks de oorlogstaak die hem nog wacht, en al de gevaren die dreigen; hij verleert de bevallige ontroeringen van woud en zon niet, en fluit onbekommerd het deuntje der minne, op eenige kilometers van het slagveld, waar mensch en dier en boom gelijktijdig sterven. Een pastorale in oorlogstijd, die door de tragiek van den tijd nog innemender is, rozer en freeler schijnt en toch sappig smaakt van jonge liefde in zon en hoven en frisch riekt naar woudlucht en zoenen. In denzelfden bundel - S o u s l e C i e l d e F r a n c e - vinden we naast deze Herfst-schets ook een Lente-verhaal - Le Printemps de la Sous-Préfecture - een Winter-beschrijving - L'Hiver aux Armées - en een Zomer-reis - L'Été des grandes Villes -, en altijd laat hij door de sombere wolken van den oorlog de zachte straal van zijn betrouwen en zijn menschenliefde stralen, en 't is een opwekkend schouwspel: ‘Le drame même devient une habitude. Frémir est une façon de vivre. On ne reste pas figé dans l'effroi; on vit bousculé par le mauvais sort’... Nog meer fantazie kon hij leggen in het portret van den jongen, stillen en kordaten Pipe, majoor bij het Engelsche leger, en van diens ouden vader, droomerigen en vreedzamen minnaar van boomen en bloemen en vogelen, al wordt hij door zijn regeering gelast den Franschen journalist Babette - die eerst het Engelsche front in Frankrijk, onder geleide van Pipe Jr. heeft bezocht - rond te voeren in oorden waar men alleen de monsterachtige uitvindingen van den oorlog te aanschouwen krijgt. René Benjamin duikt zijn bewondering voor de oorlogvoerende Engelschen niet weg, en zijn voor de wereld blinde en doove en aan eigen vonkende woorden en plechtige zinnen zich zat drinkende, veel te snel en onbelezen zich een oordeel vormende, met alles zich bemoeiende en van dwaze flaters barstende Babette vormt een heel gekke tegenstelling met de ingehouden, sobere maar geenszins ongevoelige kracht van de beide zoo verschillende Britten. Vader en zoon vormen een contrast, om scherper Babette's oppervlakkig en voorbarig, nooit buiten eigen opvoeding en gedachtengang zich bewegend oordeel aan de kaak te stellen. De jonge is ongevoelig en nuchter, zoodat hij weinig woorden gebruikt en practisch zijn weg vindt door de slingerpaden van het oorlogsleven; de oude is overgevoelig en utopistisch, zoodat hij, ondanks zijn zakelijke begrippen van business-man en den
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
oorlog begrijpenden maar niet bewonderenden patriot, liever over een bonten vlinder of een sierlijke bloem dan over de strategie van de legerleiding spreekt, en liever op zijn eentje naar Windsor roeit dan voor gapende toehoorders, regeering en generalen te critiseeren. Benjamin heeft iets van den koel-hartelijken en rustig-beteugelden spot der Engelsche humoristen geërfd - van Swift en Sterne om het diepe, ingetogen, schier zwijgzame en krachtige leven der Britten te stellen tegenover het uitbundige, bedriegelijke, vaak nuttelooze gezwets van zekere zijner landgenooten. En toch... Gaspard en Pipe zijn heel verschillend, maar zijn ze niet even dapper? even overtuigd? even eerlijk, waar ze op hun eigen manier op de indrukken van den dag en de zware eischen van de gebeurtenissen reageeren? Ze leven anders, spreken anders, vechten anders, verduren anders den pletterenden druk van den tijd - maar ze zijn beiden groot en beminnelijk door hun wilskracht, hun moed en de schoone rol die ze spelen, twee blije broeders naast elkaar op het groote front waar Europa strijdt - met een heerlijkheid die voor betere zaken zou moeten worden aangewend. Er schuilt veel diepte van overweging, veel fijne, pittige observatie en losse menschenkennis achter Benjamin's levensverhaal der twee Pipe's, en zijn leuke, nooit kwaadwillige, bemoedigende satire
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
115 getuigt evenzeer voor den beminnelijken ernst als de guitige waarheidsliefde van zijn talent. ANDRÉ DE RIDDER.
Een belangrijk geschriftje Voorkoming van verdere Stedenschennis. (Verkrijgbaar bij Mr. F.E. Posthumus Meyjes, Secretaris van ‘Hendrick de Keyser’, Amsterdam, Keizersgracht 144). MEN herinnert zich, dat kort geleden de heer Posthumus Meyjes een fellen aanval heeft gedaan op zekeren Würdemann, naar aanleiding van het feit, dat deze heer zonder noodzaak medewerkte aan de schending van het Amsterdamsche stads-schoon. D e T e l e g r a a f o.a. nam het stuk over, en er ontstond daarna een levendig heen-en-weer-geschrijf. Het voordeel van dezen pennestrijd was, dat nog eens de zoo noodige aandacht werd gevestigd op een verschijnsel, in de kern door en door materialistisch: de treurig-geringe eerbied voor wat vroegereeuwsche eigenlandsche cultuur als rijke schatten, want bewonderenswaarde kunstobjecten, ons heeft nagelaten. En het schijnt, dat, naarmate de jaren vorderen, er een climax valt waar te nemen, wat de amotie-woede betreft: kostbare proeven van nationale bouwkunst worden zonder blikken of blozen opgeofferd, en wat er voor in de plaats verrijst, maakt dikwijls zoo'n indruk van smakeloosheid, dat het lijkt, of al 't respect voor historie en schoonheid (dikwijls vertegenwoordigd in één en hetzelfde object) totaal afwezig is. Het spreekt vanzelf, dat er gevallen kunnen bestaan, waarin het algemeen belang eischt, tot afbraak van sommige panden over te gaan, maar veel vaker valt het voor, dat zonder noodzaak nationale bouwkunst op barbaarsche wijze wordt vernietigd. Opruiming van uit oudheidkundig of aesthetisch oogpunt belangrijke perceelen moge dus soms worden geduld, wanneer de eischen der practijk het dringend gebieden, evenzeer is het noodzaak, dat een dergelijke opruiming eventueel worde gevolgd door den bouw van huizen, die uit een oogpunt van schoonheid van groote waardij zijn. Nu er nog geen wetten bestaan die paal en perk stellen aan de vernielwoede van hen, wien het begrip schoonheid totaal vreemd is, is het zaak, dat ijverige particulieren, zoolang er van regeeringswege geen stappen worden gedaan om de stedenschending te voorkomen, de hand aan de ploeg slaan, teneinde zoo spoedig mogelijk te redden, wat nog te redden valt. en
Reeds is een dergelijke bond opgericht: den 3 Januari 1918 ontstond de vereeniging ‘Hendrick de Keyser’, die zich ten doel stelt: het behoud van architectonisch- of historisch-belangrijke oude gebouwen. Om dit wit te bereiken moest natuurlijk een financiëel krachtige combinatie worden gevormd, in staat om bedreigde gebouwen of gebouwcomplexen te koopen en zorg te dragen, dat deze aankoopen in ongeschonden staat blijven bewaard en bewaakt. Dat ‘Hendrick de Keyser’ voor haar taak is berekend, blijkt reeds uit het feit, dat al een aantal huizen werden aangekocht, zoodat althans deze niet zullen vallen onder den verminkenden mokerslag. Het lijdt geen twijfel, dat nog meerdere gebouwen of gebouw-gedeelten voor het nageslacht bewaard zouden zijn gebleven, indien de oprichting van ‘Hendrick de Keyser’ slechts een aantal jaren eerder had plaats gevonden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Het eerste succes is een felicitatie waard; niettemin wenschen wij van harte, dat de algemeene Nederlandsche mentaliteit van dien aard worde, dat de meergenoemde vereeniging overbodig zal blijken, evenals de monumentenwet, waarnaar met belangstelling wordt uitgezien. RINKE TOLMAN.
‘Boeken die men niet bespreekt’ Levensleed, door M.J.J. Exler. 3e druk. Uitg. C. Harms Tiepen, Den Haag. Anders, door Charley van Heezen. Uitg. Electr. drukkerij Luctor et Emergo, 1918, Den Haag. DEZE beide boeken bieden geen alledaagsche lectuur. Als het waar is dat inderdaad het anders-zijn op zich zelf reeds een hooge moreele en wijsgeerige waarde heeft, dan overtreffen deze twee romans zeer zeker alle andere; dan zijn deze romans gewis een ‘bevrijding uit den misselijk makenden poel der gelijkheid als gelijkvormigheid’. Van gelijkvormigheid gesproken, mogen we wel onverwijld toegeven dat de tegenwoordige romans wanhopig gelijkvormig zijn. Alle romans zijn sexueel. En bij dat sexueel-zijn van de romans hebben we ons veilig en rustig gevoeld. Een beetje realistisch mocht wel; maar toen Emants in zijn L i e f d e - L e v e n even de perken ‘der gewoonte’ te buiten ging, even met betrekking tot het liefdeleven buiten het normale trad, toen ging er een storm van verontwaardiging op. Zulke uitbarstingen zijn geestelijk heel gezond; 't maakt wakker, en een beetje tocht kan in onze vrij duffe romanliteratuur geen kwaad. 't Is alleen
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
116 maar jammer dat het gewoonlijk slechts de storm in een glas water blijkt te zijn. Er gingen ook nu immers geen maanden overheen eer we weer insliepen en weer rustig-weg romans lazen, den een na den ander, netjes en burgerlijk; al hadden zij het air van artistiek en mondain, zij raakten in de kern onze heilige principes niet en vereischten in 't geheel geen inspanning om ons te waarborgen dat ‘het geval’ naar 't leven geteekend was. De hierboven aangekondigde romans hebben dan ook een heel ding op hun geweten. Daar is een heele durf bij noodig geweest. Eerst bij den auteur. Deze geeft zich zelf bloot en openbaart in zijn werk z'n diepst innerlijk zijn. Natuurlijk is hij in zijn ‘anders-zijn’ zóo gevorderd dat van terughoudende schaamte geen sprake is. Hij spreekt van zijn goed recht en wijst niet alleen alle medelijden af, doch neemt door zijn roman een bewuste houding aan, waarvan hij weet dat zij niet geduld wordt. De uitgever is nummer twee. Hij vraagt de aandacht voor een onderwerp dat algemeen ‘onverkwikkelijk’ wordt gevonden en liefst onbesproken blijft of bij voorbaat al met verachting wordt van de hand gewezen. Er zit een belangrijke risico vast aan een dergelijke uitgaaf. Misschien vergissen we ons in dit laatste echter, en wordt dergelijke lectuur tòch voldoende gekocht en gelezen door... lotgenooten. Van ‘Levensleed’ verscheen immers reeds een derde druk! Dat wijst op belangstelling en verkoopbaarheid. Doch gezien het onpopulaire, of wilt ge, antipopulaire van ‘het gegeven’ komt er een ernstig vermoeden dat de lezerskring alleen of althans voor het overgroote deel bestaat uit gelijk-gestemden. Hieruit zijn twee conclusies te trekken. Ten eerste deze, dat het aantal hunner verre boven ons vermoeden uit staat. En wij ons dus schroomlijk vergissen door maar stok-stijf vol te houden dat het homo-sexueel-zijn een uiterst zeldzaam voorkomend abnormaliteitsgeval is. In dat geval dienen we dus wel een beetje in te binden en wat meer serieus het vraagstuk der homo-sexualiteit te benaderen. De tweede conclusie is dat de schrijver met zijn roman zijn doel niet bereikt. Hier kunnen we ons op tweeërlei standpunt plaatsen en het werk van den auteur bezien en beoordeelen uit artistiek oogpunt, dus als kunstwerk, of bedenken dat slechts in de tweede plaats van kunst gesproken mag worden, daar het den schrijver er in de eerste plaats om te doen was de rechten en belangen d e r z i j n e n te verdedigen en hun leven in een ander licht te stellen. In een indertijd verschenen Open Brief van e e n h u n n e r tot de z i j n e n verklaart Felix Ortt in zijn woord vooraf, dat uit den aard der zaak - de titel wijst het reeds aan - zulk een brief een intiem karakter draagt. Van den roman nu kan dit nooit worden gezegd. Als kunstenaar bemoeit de auteur er zich niet mee of ‘h e t g e g e v e n ’ wel past in den vorm der conventie. Querido heeft zich in zijn Jordaan daar ook niet om bekommerd - en terecht. Doch in de aangekondigde boeken geven de inleidingen die er aan voorafgaan - L e v e n s l e e d wordt van een inleiding voorzien van Dr. Magnus Hirschfeld en A n d e r s heeft een woord vooraf van Dr. Walch - voldoende aanleiding om van het eerste standpunt af te stappen en niet in de eerste plaats het werk te bezien als dat van een artiest die zich niet bekommert om wat-de-menschen-zeggen, doch ons te stellen op het standpunt van den homo-sexueelen schrijver die vóor en boven alles wil dat zijn werk mede bijdraagt tot een billijker beoordeeling van hen die anders-zijn. Dat hij zich daartoe bedienen wil van den roman-vorm is zijn zaak. Anderen deden
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
het in brochure-vorm, studie of dissertatie. D i t heeft hij alvast boven de anderen voor, dat zijn vorm aantrekkelijk is. Zóo bezien - en ik meen dat wij het alleen zóo bezien mogen - dienen wij ons wel te onthouden van literaire kritiek. Nu komen we terug op de stelling dat de schrijver zijn doel niet bereikt. Wat hij verdedigen wil behoeft in eigen kring geen verdediging meer en voorshands is nog niet een - ook maar kleine ‘opgang’ van het werk onder het groote publiek aan te nemen. Wij stellen nu twee andere vragen, nl.: wie heeft daaraan schuld en hoe zou dit kunnen worden hersteld? Het publiek heeft schuld. Schuld omdat het kleinzielig en bevooroordeeld is. Het heeft nu eenmaal een afkeer van al wat geestelijk en zedelijk ànders is en even de perken te buiten gaat. Verwonderlijk is het alleen maar dat de geschiedenis van een gek en zijn handelingen - in enkele romans als gekozen onderwerp geliefd - hun zulk een afkeer niet inboezemt. En ook weer niet verwonderlijk, omdat gek-zijn nu eenmaal een erkende zielsen geestesziekte is, waarbij het als een paal boven water staat dat de patient er niets aan toe of af kan doen en bovendien het medelijden daar een dankbare rol vervullen kan. Het sexueele leven echter is een uiterst intiem leven en als van-zelf al niet voor openbare bespreking aangewezen. Maar wanneer nu in dat heel intieme leven zóo rationeel wordt ingegrepen en de, altijd onder het mom der braafheid en der
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
117 deugd verborgen, teleurstelling en depressie van het z.g.n. normaal sexueele leven wordt bloot gelegd om daartegenover iets zóo anders te stellen dat bovendien niet en nooit mee-doorvoeld en mee-geëmotioneerd kan worden - dan schuwen we niet alleen zulk een openbaring, doch verafschuwen de tegenstelling, misschien alleen om onze houding daardoor te redden. Want d i t is het hinderlijke, dat iets, door alle menschen voor heel intiem gehouden en dus veilig gelegenheid biedend om zelf-bedrog en ontgoocheling te bedekken, niet alleen wordt openbaar gemaakt, doch tevens als niet te ontkennen leelijke tegenhanger gaat dienen van de geteekende mooie eerlijke en onbaatzuchtige liefde der homosexueelen aan wie die teleurstellingen en depressies en dat zelfbedrog absoluut vreemd blijven. Als ‘m e n ’ tegen die openbaar-making van heel lang veilig-geachte liefde-leugens niet anders weet te doen dan te verachten, te bespuwen en te verdoemen... dan beginnen de tot nog toe zeer verongelijkten heel sterk te staan en hun woord krijgt waarde. Dat ‘m e n ’ dit begint in te zien wordt bewezen door de heel langzaam-aan komende zwenking in het openbaar oordeel. Maar... de auteur heeft ook schuld. Schuld, omdat hij het zoo heel bijzondere van zijn onderwerp, het ànders-zijn in zijn roman niet dekt met een hooge kunstwaarde. Als inderdaad een groot proza-kunstenaar een homo-sexueelen roman zou publiceeren of een onbekende in zulk een roman zich een groot kunstenaar zou betoonen, dan zou, ondanks het ‘anders-zijn’, de aandacht op het werk vallen. Nu dit nog niet het geval is - ofschoon beide hier aangekondigde boeken literair uitstekende kwaliteiten bezitten - gaat ook de recensent aan voornoemden d u r f meedoen. Het bespreken van deze werken kan voldoende aanleiding geven tot zg. ‘verdenking’, en zich daarvan bewust zullen nog vele recensenten zwijgen, omdat het werk ‘b o v e n d i e n ’ van geen voldoende literaire superioriteit is. Sla den criticus d i t wapen uit de hand en ge zult veel versperringen om tot het publiek te komen uit den weg hebben geruimd. En waarom zou dit niet kunnen? Naar wat ik uit de naturen der homo-sexueelen heb opgemaakt acht ik juist van hun hand een meesterwerk van ontroeringsschoonheid mogelijk. Beide boeken hebben mij getroffen hierin, dat nergens het werk in een verwende of verweekte sentimentaliteit ontaardt. Er is een zeer sterke beheersching. En juist in die beheersching schuilt de kracht tot een zuiveren stijl. De homo-sexueele roman houde op b e d o e l d e , d.w.z. b e w u s t e propaganda of liever verdediging te zijn. Zóó alleen zie ik de mogelijkheid dat de groote ‘men’ hoe artistiek, mondain en ruim van opvatting ook - gedwongen tot de erkenning van veel eigen desillusie en depressie in het z.g. normaal sexueele leven, in de oprechtheid gaat gelooven van hen die n a a r d e t e e k e n i n g i n b e i d e r o m a n s ànders zijn dan ànderen. E. RENSO v. TELGEN.
[Boekenschouw]
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Beeldende kunst Uit het kladschrift van Jantje. - (Amsterdam, van Holkema & Warendorf, 1918). Uit den mond der kinderen hoort men de waarheid. Ja, maar wat meer is: uit den mond der kinderen laat men zich met een vermaakten glimlach het vonnis van de waarheid ook welgevallen. Jantje, de oolijke wekelijksche bekrabbelaar van de, sedert de redactie-vernieuwing voor enkele jaren, wel min of meer verdeftigde oude ‘groene’, Jantje neemt voorwaar geen blad voor den mond en ministerieele waardigheid is zoo min voor zijn vrijmoedige teekenstift veilig als Wijnkoopsche vrijbuiterij onder volkshartstochten. ‘Mijnheer’ ‘Daas’ (Duys) moet een veer laten nevens den eigengerechtigden ‘mijnheer’ van de tuchtunie tegen wien onze Jan een langen neus trekt waar hij maar kan. Op de heeren van de ‘Koeltoer’ heeft hij het allerminst begrepen, en de portretgalerij van ‘koeltoer-gezichten’ is zeker wel een van de grappigste en best geslaagde prenten uit dit vermakelijk en bezit-waardig album. In deze plaat komen ook wel zeer duidelijk de eigenschappen uit, die dezen teekenaar onderscheiden. Ik ben geen deskundige op dit gebied, doch 't komt mij voor dat er, naast den concipieerenden geest, een ongeloofelijke knapheid in den zin van technische vaardigheid vereischt wordt tot het samenstellen van deze tafereelen. In een artikeltje over Kinderteekeningen in E l s e v i e r s van deze maand noemt de heer van Schoonhoven van Beurden als 't geheim der aantrekkelijkheid van 't werk van het kind, dat dit werk tot stand komt louter uit volle pleizier van het doen, met veel enthousiasme en op een manier die 't nauwste contact houdt met 's kinds innerlijk. Technisch kunnen is voor 't kind bijzaak; het teekent zooals de vogel fluit en de landman zingt.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
118
Dit geeft dat natuurlijk-onbevangene, dat opene, we zouden zeggen: ‘vrome’ aan veel kinderteekeningen, die vaak aandoenlijk zijn in hun technische hulpeloosheid. Dit ‘aandoenlijke’ ontbreekt natuurlijk in werk als van Jantje. Wel verre van onbewust of hulpeloos zijn deze teekeningen zeer bewust en beheerscht gedaan; en zie ik wel dan ontspringt hun frissche bekoring juist uit het conflict van deze beheersching naar den geest en een onvolmaaktheid van vormen. Probeer deze zoo makkelijk lijkende teekenwijze na te volgen en 't zal u niet gelukken. Ge kunt de vormen wel natrekken doch de beheersching, die er de geestelijke achtergrond, het bindende cement, maar tevens de tegenspraak van is, ontbreekt u. Het comische moment wordt geboren daar waar, en zoodra als, er conflict ontstaat in den zin van zulk een innerlijke Tegenspraak. En in dit werk is juist die Tegenspraak wel zeer evocant naar voren gebracht. G.v.E.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
119
Fransche caricaturisten, door Cornelis Veth. Met talrijke illustraties in en buiten den tekst. - (A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden, 1918). Dit aardig boekje is een deeltje uit de serie ‘Fransche Kunst’, een bibliotheek van Fransche Letterkunde, Schilderkunst, Muziek enz., onder redactie van P. Valkhoff, en waarin voor kort reeds verschenen zijn: ‘De Franse Geest in Frankrijks Letterkunde’ door P. Valkhoff en ‘De Troubadours’ door J.J. Salverda de Grave. Het boekje van den heer Veth is verdeeld in een
CHARLES PHILIPON
negental hoofdstukken. Na een Inleiding, waarin de schrijver in 't licht stelt dat een ‘caricatuur’ - 't woord stamt van het Italiaansche ‘caricare’, wat overdrijven beteekent - volstrekt niet altijd een b e w u s t e overdrijving behoeft te zijn en dat (bewuste) caricaturale en nietcaricaturale kunst op het hoogste plan zeer dicht bij elkaar kunnen staan, daar ook de caricatuur in haar besten vorm evenals andere kunst werkt door selectie, vereenvoudiging, die den indruk terug brengt tot een kort begrip - een inleiding waarin voorts wordt nagegaan uit welke verschillende ‘visies’ een caricatuur kan worden geboren (de heer V. doet daarbij uitkomen, dat bij zeer oude werken de bedoeling van den maker om te spotten niet altijd meer precies is na te gaan, waarom hij het raadzaam acht in zijn overzicht niet te ver terug te grijpen) - overziet hij de Middeleeuwen en de Renaissance, de caricatuur zooals die onder invloed der Revolutie zich vormde en de politieke caricatuur om Napoleon, terwijl de volgende capittels gewijd zijn aan Honoré Daumier (1808-1879) en die na hem kwamen. Met blijkbare voorliefde zijn in hoofdstuk VIII de kunstenaars van Montmartre behandeld, een ander Montmartre dan dat van thans, nu het oude aan den alles overwoekerenden goedkoopen villa-bouw ten offer is gevallen. In den tijd dat François Coppée, toen nog ‘modern’, in een cabaret in de Rue Cujas zijn gedichten voordroeg; dat de ‘Chat Noir’ werd opgericht door den wonderlijken avonturier, mislukten schilder, liedjeszanger en kroegbaas Rudolphe Salis, was 't dat die groep van uitgelezen artisten bij elkaar kwam: Forain, Steinlen, Caran d'Ache, Willette en anderen. Fijn wordt door Veth hun aller aard gecaracteriseerd en 't is jammer dat het bestek van deze uitgave niet toeliet veel meer reproducties van hun typeerend werk op te nemen. - Toch zijn wij dankbaar voor wat hier gegeven werd en waardoor het boekje reeds ruimschoots de aandacht verdient van allen die in Fransche kunst, meer
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
algemeen in den Franschen geest, belang stellen. In dien geest liggen, ook voor de toekomst, nog vele mogelijkheden besloten. v.E.
Romans en novellen Het vuur, door Henri Barbusse, vertaald door Andries de Rosa. (Amsterdam, Em. Querido, 1918). Niet alleen in kleeren is mode. Modeboeken, modewoorden duiken óp en, schielijk meestal, ónder. Neen, onder de modeboeken mag Barbusse's l e F e u niet gerangschikt, al is het met den Goncourtprijs bekroond, en dadelijk bij duizenden van de hand gegaan. Daarvoor is het te afschuwelijk rechtuit en wars van nationalisme. Een onmeedoogende oprechtheid, kenmerk van wie met eigen oogen gezien, aan den lijve ondervonden hebben, die Barbusse, den niet alleen lichaamlijk, in de loopgraaf dappere, den dappere, den onafhanke-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
120 lijke ook naar de ziel, bij den vurigen Déroulède-bewonderaar Rocheblave, Fransch propagandist ten onzent, in kwade reuk heeft gebracht, die hem schier tot pacifist, althans tot mederedacteur van Jean Longuet, aan het Fransche links-socialistische blad le Populaire heeft gemaakt. Politiek dit, niet thuis hoorend in wat een letterkundige bespreking dient te zijn...? De schuld treft Barbusse. Hij wil niet dìt of dàt wezen en allerminst litterair. Zijn volle en warme menschelijkheid, de kracht van de overtuiging
C.J. TRAVIÈS: Mayeux et Robert Macaire. Oui, charmante, j'ai le dos voûté mais le coeur droit! je suis un scélérat, vous êtes naïve et pure.... Et avec mon âme de feu, je vous offre une glace: j'adore les oppositions! Uit: Cornelis Veth, Fransche Caricaturisten.
der afgrijselijkheid en zinneloosheid van wat er op het oogenblik nog in Frankrijk aan den gang is, en waarlijk dáar niet alleen, en dat dit, hoe dan ook, nooit meer mag terugkeeren, die kracht en diepte van menschelijkheid hebben dit boek het apostolische, hem zelf iets van een ziener, den gestalten, die daarin wriemelen, het in soberheid groote van oudtestamentische figuren gegeven. Daardoor alleen reeds is dit litteratuur. Groot, immers boven het wereldlijke uit, heeft Barbusse, zelf meevechtend, zich in de modder mee vervelend, één als die duizenden, maar innerlijk anders, dit ongelooflijk ontzettende en van-zelf-sprekende, dit onafwendbare en tot berusting stemmende, gezien en doorvoeld. De kans elk oogenblik van den dood of, schrikkelijker, van verminking; de grauwe en starre plaag van het ingegraven zitten in de vuile, natte aarde; de kille regen, die alles doortrekt; het gestadige wachten, de spanning der opmerkzaamheid en het losbreken der oerinstincten, de drang naar zelfbehoud en kameraadschap, deernis en hardvochtigheid, verteedering en volslagen afgestomptheid; de honger en 't verlangen naar een bed in tijden van verlof en afgelost zijn - dit alles heeft Barbusse den oorlog als iets kosmisch' doen zien. Kosmisch: ge herkent het modewoord. Vaak misbruikt, hééft het raison, verdient het te blijven, als alles van mode. A. Moresco heeft verscheiden maanden geleden, in De Beweging, in een diepzinnige bespiegeling de beteekenis van dezen oorlog als iets boven de aarde uitgaands blootgelegd. Kosmisch doorleefd heeft Barbusse hem, boven de afmetingen en verhoudingen uit, waarmee wij plegen te rekenen. Het woord doet aanmatigend naast den stoeren, den landelijken en innigen eenvoud van dit steenhard en ademteer relaas. Behoef ik er over uit te weiden? Een ieder kent het immers. En zoo niet, wie, die dezen ontzaggelijken tijd waarlijk meelééft, wenscht het ongelezen te laten?
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Andries de Rosa heeft een goed werk gedaan met het te vertalen. Zelf legt hij in het ‘Voorwoord’ rekenschap af van de reden daarvan en van de moeilijkheden. ‘..Toch kan men, strikt genomen, niet spreken van een in de F r a n s c h e t a a l geschreven werk..’, leest men daar. En op bladzij 17 van het (vertaalde) boek zelf: ‘hetzelfde praten, samengesteld uit een mengeling van werkplaats- en kazerne-jargon en van plattelandsdialect, nog aangedikt met enkele neologismen, doet ons (de soldaten, v.L.) als een saus ineenvloeien’. Dit is een boek van prachtig en krachtig realisme, een-en-al d o c u m e n t h u m a i n . Toen Zola het gewaarwordingsleven van een machinist wilde kennen, ging hij op een locomotief staan. Barbusse werd soldaat, neen, niet om indrukken op
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
121 te doen. Hij kon niet anders, het abnormale was normaal geworden, ieders handwerk uniformeerde
H. DAUMIER. - Bourgeois dans la lune. Uit: Cornelis Veth, Fransche Caricaturisten.
zich opeens in dat van den soldaat. Zou hij toen dadelijk gedacht hebben: laat ik nu scherp opletten, hier moet iets belangwekkends van barre werkelijkheidsweergeving uit groeien? Och neen. Maar wijl hij is als hij is, greep hem dat loopgraafleven in al zijn uitingen; hij moest het doorleven, bewust, zonder verdoezeling, wilde hij zich zelf blijven in die sijpelende marteling, met af en toe de verblindende vlagen van een aanval, een roffelvuur. Dus maakte hij aanteekeningen. Een kameraad zag het en vroeg (blz. 155): ‘... Als je nou de jongens in je boek laat spreke', laat je ze dan echt spreke' zooas ze prate' of maak je dat in 't fesoenlijke? Het is om de gemeene woorden, snap je? Want nie' waar, al zijn ze nou ook nog zukke goeie kameraadjes met elkaar en al hebbe' ze geeneens herrie, as je twee poilus hun snuit een minuut hoort ope' doen, dan zulle' ze altijd dinge' zeggen en herhale' die de drukkers niet gaarne drukken...’. En Barbusse antwoordt: ‘ik zal de leelijke woorden op hun plaats zetten, hoor vadertje, omdat het de waarheid is’. Men weet het, hij heeft woord gehouden. Om de waarheid en niets dan de waarheid was 't hem te doen. Men voelt het tot in de onderdeelen der gespreksweergeving. Toch is, behoeft het uitdrukkelijk gezegd? dit realisme boven het naturalisme verre uit. Barbusse dóórschouwt de menschen; louter van 't innerlijk uit werd dit alles beschreven, zonder dat het uiterlijk gebeuren daaraan opgeofferd werd. In speurende aandacht, verinnerlijkt, in toewijding tot het essentieele herleid, krijgt de lezer ook dat. En hij beseft, dat in die sfeer uiterlijk en innerlijk tezamenvloeien en prijst den vertaler, die veeleer overgezet, verhollandscht heeft. Een voorbeeld: ‘zoodra onze lange slingerende rij opduikt en voortsnelt, voel ik, dat twee mannen dicht bij mij getroffen zijn; twee schaduwen zijn ter aarde geworpen, rollend onder onze voeten, de een met een schellen kreet, de ander zwijgend als een os. Een andere weer verdwijnt, een krankzinnige beweging makend, alsof hij meegesleurd wordt. We dringen ons instinctmatig te zaam voort, steeds maar voort; de wond, in onze groep geslagen, sluit zich vanzelf. De sergeant blijft staan, heft zijn sabel op, laat het wapen weer los en knielt; zijn geknield lichaam buigt met schokken achterover; zijn helm valt voor zijn voeten en hij blijft zoo liggen, blootshoofds, het gelaat ten hemel gekeerd. De rij wordt in haar aanloop fluks onderbroken, om deze onbeweeglijkheid te eerbiedigen’. H. VAN LOON.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Een goed huwelijk, door C.J.A.v. Bruggen. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1918). De geschiedenis herhaalt zich toch maar eeuwig
H. DE TOULOUZE LAUTREC. - Yvette Guilbert. Uit: Cornelis Veth, Fransche Caricaturisten.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
122 weer! Een aantal lichtelijk dazende, zichzelf natuurlijk voor zéér belangwekkend en zéér oorspronkelijk houdende jongelingen van intusschen uitsluitend l e t t e r k u n d i g e belangstelling, is op het weinig oorspronkelijke, edoch vaag-emotionneerende denkbeeld gekomen - 't blijft mode in die kringen! - om onder aanvoering van minstens één genie (hetwelk hier den waarlijk genialen naam van S t o m p s werd toebedeeld!) deze naar het schijnt ondergaande wereld alsnog afdoende te redden door.... voor de zooveelste maal de oprichting van een nieuw litterair tijdschrift! En voor de zooveelste maal, ach, zien wij het blijven bij: wat brooddronken geparadoxeer; wat loos geredekavel o v e r kunst; bij het opzetten van, och arme, den beruchten grooten mond van innerlijk niet al te stevige malcontenten tegen.... nu ja, dat weet men eigenlijk niet recht. Al spoedig blijkt D e G e m e e n s c h a p - het nieuwe blad - ‘gedragen’ door een zielig troepje elkaar om allerlei kleinigheden benijdende, op de oprichtingssamenkomsten met grofheden overstelpende (pag. 169) jaloersche, intrigeerende, zwakbeenige strevertjes, wier geestelijke horizon niet verder reikt dan tot den rand van de eigen schrijftafel. Zoodat het van den beginne aan niet gaat, en tot het spoedige einde blijft mis gaan. Geld is er natuurlijk niet, en daar bekommert zich trouwens ook niemand om - ieder heeft begrijpelijkerwijze de handen vol met het ophouden van zijn genialen stand. Het kleine beetje dat per geluk is komen binnenrollen, wordt door den schenker nog bovendien een ‘vervloekte bijdrage’ (pag. 79) gescholden, en voor de rest moet de uitgever, natuurlijk een eenigszins minderwaardig individu, die noodwendig een ‘plat accent’ (pag. 79) produceert zoodra hij over geld en cijfers begint, maar zorgen. De wereldredders vermeien zich inmiddels met het - zoo tusschen twee kopjes thee van onwaarde verklaren of wel definitief vernietigen van erkende cultuurwaarden en het prepareeren van nieuwe zedelijke normen. Want er wordt bovenal gezwamd! En het blijkt dat zelfs de jonkman, die, hoewel geen eigenlijk letterkundige, hier de rol, als ik zoo zeggen mag, van den Maecenas speelt, toch eigenlijk minder door het Groote Doel, dan wel (er is n.l. een dametje in dit kringetje!) door de ‘heerlijkheid van derzelver hals, in de en coeur gesneden blouse’ gebiologeerd wordt. Zoodat ik maar beweren wil, dat gemelde ‘wereld’ het voorloopig nog wat zonder de geniale ‘redding’ zal moeten zien te stellen, wijl al spoedig blijkt, dat de hevigste enthousiasten, als overal elders trouwens, de zaak het eerst in den steek laten, terwijl per slot de uitgever, met de hulptroepen van ‘humoristische bijdrage’, ‘illustratie’ en ‘actueele mededeelingen’ (sic!) moet trachten ‘aan den smaak van een ontwikkeld publiek’ tegemoet te komen, en van den verloren arbeid mitsgaders de verloren duiten mag zien nog iets terug te krijgen.... (pag. 345). Eene bekende - helaas maar àl te bekende historie; en die de heer Van Bruggen, luchtig spelende met eenen disteltak, niet ongezellig heeft verteld. Intusschen ligt in de, overigens verdienstelijke, beschrijving van het bovenstaande geenszins de beteekenis van dit stellig zeer belangwekkende boek: de lezer bemerkt al heel spoedig de strak beheerschte ironie, waarmede de heer Van Bruggen verhaalt, hoe in dit lichtelijk ontredderd redders-milieu de grondslagen worden gelegd voor.... enfin: het ‘goede huwelijk’; weshalve hij goed doet met dat tijdschrift zoo dra mogelijk te vergeten, en ijlings terug te keeren tot dien ‘hals’ en de ‘en coeur gesneden blouse’... Judith heet het dametje, en het boek zou er, geloof ik, slechts bij gewonnen hebben, indien de heer Van Bruggen haar nòg minder au sérieux genomen, met nòg lichter ironie ons van haar gedragingen bericht had. Het is een eigenlijk zeer bekend type, dit wezentje. Een schepsel, dat steeds naar haar innerlijk laat raden, en eenvoudig den man.... bespeelt als een instrument tot haar persoonlijk vermaak. Zij verlokt hem tot vertrouwen, zonder zelf vertrouwen te schenken (10, 11). Zij
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
beschouwt hem als een prooi (17); tracht hem, om het eens zeer origineel te zeggen, in hare netten te verstrikken, met velerlei ‘slimheidjes’, die haar achteraf zelf doen lachen, ja zekere perverse verlangens v e r n i j p e n (15, 16). En week en hysterisch (ja ja: hysterisch; ik beschouw deze Judith als een heel erge hysterica!) - week en hysterisch, des avonds, in wonderlijke gewaden op haar divan uitgestrekt, vervuld van wonderlijke mijmerijen, lacht zij, bij de gedachte aan de eindelijke ‘overwinning’.... (16). Het slachtoffer heet Josef - een droomerige jonge man, zich zijner eigene verliefdheid (bovenal: sensualiteit!) nauw bewust. Iemand die op een wandeling, buiten, bij het napeinzen over een gesprek met b.v. zijn vader, plots ‘het intieme driehoekje van haar (Judith's) hals, blinkende als het binnenste eener schelp’ ziet (32); die, zich tamelijk willoos wetende, in zijn vader zichzelf terugziet als man door eene resolute, willende vrouw geregeerd (32). Die bewust of onbewust, aanstonds op zeer sensueele wijze verliefd is; van Judith droomt; aan Judith denkt; van Judith vervuld; door Judith verontrust is.... en dit dan plotseling toch, in een oogenblik van helder bewust-worden, ook weer idioot vindt en aanstellerig; boos daarom op zichzelf wordt (36-37). Die op straat wandelend, aan háár denkend, haar onver-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
123 wacht ontmoet; dan, plotseling houdingloos, geen raad met eigen figuur weet, en, zich walgelijk en een lummel vindend, beseft, dat hij onbewust naar hare woning geloopen moet zijn: hij staat zoowaar voor de deur! (41). En dan de kat-achtige Judith, die met een knikje naar binnen glijdt, triomfkreetjes uitkirt achter de deur; die zelfs dit naar binnen wippen doet met berekend effect; daarin niets verontrustends, maar een eigenaardig behagen vindt; en in haar ongebreidelde zucht naar brutale macht over menschen zich v e r m a a k t , dat hij als een blaag voor haar huis staat, en dat het ‘zóó goed’ en ‘prachtig’ gaat (49). Dit is het begin van de verhouding - en de rest is al even triest. Niettegenstaande zijn schaamte en vernedering komt hij er toch toe haar weer te bezoeken; wordt verwelkomd met een handdrukje dat hem als te intiem hindert; zit toch braaf en gehoorzaam te-visite; is gewillig haar knechtje; ondergaat heel de rij van de vernederingen harer niet-gemeende vriendelijkheden en aanmoedigingen; vòelt ze als vernederingen - en wordt als eenig gevolg steeds verliefder en sensueeler. Tot natuurlijk onvermijdelijk het oogenblik komt, dat zijne sensualiteit wil de bevrediging...: en dan opbotst tegen haar ongevoeligheid, haar onaangedaanheid, zoodat hij in wanhoop beseft dat zij, bij haar spel, juist d i e van den aanvang op hem heeft voor gehad.... En dan weer walgen van zichzelf, zich willen te weer stellen en losrukken. Maar dit niet kunnen, en, héél klaar, zich slachtoffer weten van een wreedaardig spel; een spel van lokken en afstooten, een wreed bewust breken van zijn wil en zijn zenuwen, dat háár slechts v e r m a a k t (165). Tot, in een opperste inspanning, de reactie komt en hij zich verzet; eene reis naar Indië aangrijpt om van haar los te komen; zich ook schijnbaar van haar losrukt; zoodat zij, opmerkzaam geworden, beseft, hem slechts voorgoed te kunnen ‘overwinnen’ en aan-zich-binden, (o god, hoe walgelijk, maar hij was immers ‘eene goede partij’, een jongen ‘met geld’, die haar in staat zou stellen te ‘schitteren’!) door aan zijne sensualiteit de uiterste concessie te doen.... En dit dan ook werkelijk, als hij na zijne Indische reis tòch terugkomt, met zich doet bedrijven; koel en berekend hem den schijn van zijn armelijk ‘triumphant geweld’ laat, en resignatie v e i n s t om hem voor immer te knevelen. Met tot slot natuurlijk (o kostelijke ironie van den titel) het goede huwelijk, waarbij zij poseeren kan als overwinnares, maar dat het slachtoffer bedrijft in de bijna bewuste wanhoopsstemming: vooruit maar, vooruit maar, ik ben toch naar de bliksem... Het is onbetwistbaar, dat de figuur van deze walgelijke Judith, eene figuur overigens die niet zeldzaam is in de litteratuur, buitengewoon knap en boeiend is geteekend, en dat het boek dááraan zijne ongemeene belangwekkendheid ontleent. Het is niet zoo sterk en direct als b.v. dat andere boek over het leed van den procreatie-drang, ik meen De Meester's L e e d v a n d e n H a r t s t o c h t , dat ons thans, na veertien jaren, nog zoo levend is gebleven; maar de ontwikkeling d e z e r verhouding, leidend tot d i t wanhoopshuwelijk, is toch buitengemeen liefdevol en geduldig nagespeurd, en psychologisch volkomen verantwoord ons hier voorgelegd. Had het, bij een andere schrijversnatuur, licht een feller boek, een werk laaiend van haat en hartstocht kunnen worden - het is kenmerkend voor de mentaliteit van Van Bruggen dat zijn geest, uit mogelijk te groote ingehoudenheid, te groote schuchterheid om zich gehéél te geven, te weinig merkbare inspanning ook om over eene hem benauwende realiteit te zegevieren, in dit werk aandoet, gelijk in zijn beide vorige, als e e n beetje verkild. Hetgeen jammer is van een zoo uitmuntend boek, - een werk van, naar alle waarschijnlijkheid, zooveel teruggedrongen tranen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
D.TH. JAARSMA.
Geruïneerden, door A.J. Zoetmulder. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, [1918]). Schrijvers hebben er dikwijls genot in gehad over medekunstenaars te schrijven. Daarin legden zij van hun eigen strijd, de gebrokenheid van het willen en bereiken, de heldhaftigheid van den drang om te verwezenlijken wat, hun gestaag nabij, toch ver blijft, hun tot wanhoop gaande moedeloosheid en hardnekkige zielskracht. Beginnelingen grijpen hier gretig naar. Wat hen tot schrijven drijft is vaak een vage onvree, een misplaatst zich voelen, het besef van de breuk tusschen daad en droom en van de onmacht, door uiterlijke zwakte, om de daardoor gebonden energie langs andere kanalen af te leiden. In zelfbespiegeling komen ze er door den drang tot geestelijk zelfbehoud van zelf toe om eigen innerlijke tweespalt in echte kunstenaars terug te vinden of... dezen toe te schrijven. Buiten de stormen hurken ze in de luwte van hun zelfaanbidding, die nooit zonder zelfverguizing is. Ook dáar dualisme: de verscheurdheid, waaraan Frank in Geruïneerden lijdt. Hij is dichter en door 't leven verwend: hij heeft vrouw en kinderen; hij is bemiddeld. Dit dankt hij zijn broer Kees, den handelsman. Door diens toedoen kon Frank zich uit zaken terugtrekken, enkel leven voor zijn gedichten, zijn drama. Maar Kees
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
124 maakt een eind aan zijn leven, de zaken blijken niet in orde, Frank en Cecile moeten de handen uit de mouwen steken. Dat leidt tot narigheid. Maatschappelijk is Frank een nonvaleur. Hij doet zijn best, de familie springt bij; maar hem grieft de manier van hun bijstand, hem knauwt het gevoel, dat hij zich daar niet overheen kan zetten; dat hij Cecile maar laat tobben; dat hij aldoor piekert over zijn litteratuur. Zij nemen een pension aan zee over. De gedwongen dienstbaarheid demoraliseert. Daar wordt Frank aan zich zelf ontdekt. Een aanstellerige en artistiekerige juf, Julie Ramschot, toont belangstelling voor wat hij heeft geschreven. Zij trekt hem wel aan, al is er van liefde geen sprake. Cecile's gramschap echter is gewekt. Zij kan niet velen, dat een ander zich tusschen hen dringt. Frank's zenuwen begeven hem dan. Op een nacht verbrandt hij het drama, waarvan Julie en haar kring veel verwachtten; waaraan hij zelf toegewijd gewerkt heeft. De onoplosbare tegenstelling tusschen de wreedheid van het natuurgebod, dat hem dwingt, in eigen onderhoud en dat der zijnen te voorzien, en zijn mijmer-aard ruïneert hem geestelijk, zooals de zelfmoord van Kees Frank en Cecile het al geldelijk had gedaan. Henri de Fouquières, de ‘Neef’ uit de Meester's G e d e n k t e l e v e n , vergrijpt zich aan een schilderij van zich zelf, Claude Lantier uit l ' O e u v r e aan zich zelf. Zoo iets kan schokken, mits de lezer van de waarde des kunstenaars uit het boek overtuigd is; deze tegenover den druk van het leven, dat r ü c k s i c h t l o s is, een innerlijke kracht en vastheid weet te stellen, die het niet te makkelijk daartegen afleggen. Bij Frank is geen kwestie van worsteling. Zoodra het leven zijn hand op zijn schouder legt, krimpt hij ineen. ‘En handen-wringend, in doffe wanhoop, zonk hij terug in z'n stoel’, toen familie niet te kieschkeurig van hem verlangde te weten, hoe hij nu eigenlijk aan den kost zou kunnen komen. Hij piekert, tobt en wurmt, en stellig, de ‘zwak-teere hoogheid’ van een IJsbrand kan schoon zijn, - Frank is een slappeling, de strijd is al te ongelijk; bij voorbaat heeft hij de vlag gestreken, klagend in zich zelf, dat hij niet anders is. Dezelfde grensoverschrijding, ons uit de jongste litteratuur vertrouwd, vinden we hier. Frank, de man, kan niet tegen 't leven op. Het verlamt hem als ware het een Medusahoofd. Hij twijfelt aan zich zelf, geslingerd tusschen zelfverheffing en zelfsmaad, totdat een vrouw, Julie Ramschot, doortastend, mannelijk optreedt. Hij moet het andere, uiterlijke, laten loopen, zich louter geven aan zijn kunst, zegt zij. Maar dit zou insluiten, dat hij Cecile voor de rest laat opdraaien. En daarvoor is zijn liefde voor Cecile, sterker ook dan hij, onvervaard en tot aanpakken ree, te warm. Zijn tweestrijd is daarmee dus niet uit. Frank's zenuwziekte, blijkend uit de vernietiging van zijn drama, is er een vorm van. Zoetmulder is geen schoonschrijver. Gezien zijn de figuren nergens in dezen realistischen roman; de tweede-plansgestalten zijn bedacht, en van de kinderen bemerken we niet anders dan dat af en toe blijkt, dat ze nog leven. H. VAN LOON.
Uit het eerste huwelijk. Roman van H. Courths-Mahler. Uit het Duitsch vertaald door Mevrouw J.P. Wesselink-van Rossum. - (Zeist, J.T. Swartsenburg). Zooals men bezwaar zou maken tegen het samenzijn van een kind, dat pas begint te spreken, met een persoon, die een verkeerd gebruik maakt van onze Hollandsche
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
of een andere taal, zoo zou men ieder, die er prijs op stelt zijn stijl zuiver te houden, willen afraden boeken te lezen, die een volledig gebrek toonen aan eenigen letterkundigen bouw, en bovendien in onze moedertaal zijn overgezet op een wijze, die in 't gunstigste geval onzen lachlust, maar meestentijds onze ergernis opwekt. Ik meende mij te herinneren, dat mevr. Wesselinkvan Rossum een niet onbekwame vertaalster was; dat zij misschien wel eens leed aan een s l i p o f t h e p e n , maar dat toch over 't geheel haar werk getuigde van eenige vaardigheid in het overbrengen van de eene taal in de andere. Welk een teleurstelling gaf mij haar prestatie in zake dit Duitsche prul! Niet alleen, dat zij haar keuze heeft gesteld op een boek, dat overborrelt van de meest banale romantiek, zij heeft zich bovendien op zoo slordige wijze van haar taak gekweten, dat wij ons afvragen, of een sinds eenige maanden Duitsch leerend schoolkind niet even goed - of even slecht - zulk werk zou kunnen afleveren. Het schijnt een feit, dat er in Holland lezers zijn, die dergelijken opgewarmden, oudbakken kost met graagte verorberen; die zich laten meesleepen door een verweekelijkte, sentimenteele litteratuur, en zulke overzoete gerechten zonder pit of merg, mits eenigszins handig toebereid en opgedischt, waardeeren als iets van buitengewoon teer gehalte in deze tijden van ruwheid en geweld. Maar in een boek als het hierboven genoemde mist de schrijfster zelfs de behendigheid harer collega's. Niet alleen, dat alle levensecht gevoel, alle frissche logica ontbreekt, ook het vermogen om althans door een kleurrijke beschrijving eenigen glans aan 't geheel te geven, is afwezig. Het is een boek met poppen in plaats van
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
125 menschen, - maakwerk, waarvoor wij geen belangstelling kunnen voelen, een beunhazig geknutsel met ernstige levensvraagstukken, ver boven de macht van de auteur, en dáárom door haar opgelost, als waren zij s i m p l e s c o m m e b o n j o u r ! En tot het vertalen van zùlk werk heeft Mevr. Wesselink-van Rossum zich geleend, en als vond zij het origineel nog niet onbeholpen genoeg, er een Hollandsche mislukking aan toegevoegd! Is het niet afschuwelijk, wanneer wij lezen van een 1) ontbijttafel, die v e r l o k k e l i j k is gedekt? ‘Ik wil niet, dat je met een reken-exemplaar trouwt’. ‘Op het jonge voorhoofd lag een waas van beteekenis, de fijnbesneden mond was vast gesloten en scheen nog beduidender en in haar groote donkere oogen lag een uitdrukking niet van deze wereld’. 1) ‘Zijn gevoelens stegen tot de volmaak s t e verrukking’. ‘Zij was van alle kanten zeer in aanspraak genomen’. Enz. enz.... En ten slotte, om den geest te typeeren die uit het geheele boek spreekt, deze zin van een jong meisje tot haar aanstaanden man: ‘Je zult ook altijd mijn meester zijn, - mijn innig geliefde meester, tot wien ik opkijk in liefde en vertrouwen’. Ik heb deze voorbeelden slechts in kleinen getale aangehaald, omdat een verdere opsomming, hoe curieus ook in haar soort, te veel ruimte zou innemen, - en alleen om mijn bewering te steunen, dat dergelijk werk alleen dàn van eenig belang voor ons kan zijn, wanneer wij het beschouwen als een leiddraad, hoe wij n i e t moeten schrijven. IDA HAAKMAN.
Charles de Coster's vlaamsche vertelsels, uit het Fransch in het Vlaamsch overgezet door Stijn Streuvels. - (Amsterdam, L.J. Veen 1917.) ‘Om te laten zien welke rijkdom verloren is gegaan en welke overvloed er enkel tot “uitvoer” (naar Frankrijk) heeft gediend’ ware het wenschelijk, meent Stijn Streuvels, van de aanzienlijke hoeveelheid in het Fransch geschreven Vlaamsche literatuur, zooveel mogelijk in de taal der beschrevene helden over te zetten, teneinde ‘te redden wat er te redden valt’, en den in het Vlaamsch gedachten en uit Vlaamschen aard ontstanen werken, al is het in een tweedehandsche bewerking, het Fransch kleed uit te trekken en een Vlaamsch pak aan te passen. En zelf geeft hij het goede voorbeeld en komt voor den dag, zoowat op het oogenblik dat Anna van Goch-Kaulbach's ‘Huwelijksreis’, naar de Coster vertaald, bij Meulenhoff verschijnt, - met zijn V l a a m s c h e V e r t e l s e l s , die in hun oorspronkelijk bedoelden vorm de sappige L é g e n d e s F l a m a n d e s vertegenwoordigen. Doch beweert de vertaler, dat de beweegreden, die hem aanzette tot dit werk, er een is van cultuurhistorischen en logischen aard, de strekking van geheel zijn ‘Verantwoording’ bewijst ten duidelijkste, dat in die vertaling de lezer in de eerste plaats een daad van... politieke piëteit heeft te zien en dat de voorvechter der Vlaamsche beweging aan de letterkunde zijns volks alle eer heeft willen doen toekomen, die door den zelfden cultureelen wantoestand ten onrechte aan Frankrijk werd toebedeeld. Deze ‘Verantwoording’ mag dan ook beschouwd worden als een zooveelste manifest vanwege de verongelijkte Vlaamsche bewegingmannen. Wij 1) 1)
Spatieering van mij. (I.H.). Spatieering van mij. (I.H.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
laten de vraag ter zijde, of een beschaafd mensch, ontwikkeld genoeg om deze vertaling te genieten, niet evenveel genot zou vinden bij den oorspronkelijken Franschen vorm, en of het niet wat al te fanatiek is, te beweren, dat de Fransch schrijvende Vlamingen en hun werk zullen verloren gaan, tenzij een Vlaamschschrijvend Vlaming de vergoeding levert voor hun onmacht. Wáar is het intusschen zonder twijfel, dat vaak die werken den indruk wekken, alsof zij duidelijk herkenbaar uit het Vlaamsch vertaald waren in een Germaanschachtig Fransch; zie b.v. de Coster's Uilenspiegel of de tooneelwerken van Fonson en Wicheler -, doch dit is een geheel andere zaak. Maar steeds is de eerste vereischte voor die ‘veroorspronkelijking’ dat nu de Vlaamsche tekst weer niet aan den Franschen vorm komt herinneren, en dàt is het euvel, waaraan Streuvels' V l a a m s c h e V e r t e l s e l s mank gaan. Onophoudelijk biedt hun stijl zulk een stalenkaart van gallicismen, dat wij, ondanks vertalers beste bedoelingen, doorloopend voelen, dat het Fransch en niet dit Vlaamsch de eerste vorm was, het z.g. uit te trekken kleed... De vertelsels bleken nogal op dit kleed gesteld te zijn, want ze hebben het nergens geheel losgelaten. En mocht de ‘stiefschrijver’ die gallicismen ingevoerd hebben uit eerbied voor de karaktereigenschappen van het Vlaamsche mengdialect, edeler doorgevoerd ware zijn strijderstheorie indien hij behalve de rol van voorvechter ook die van taalzuiveraar op zich hadde genomen en uit zijn gewestelijke spraak, die recht heeft op een eigen aard, de indringerige Zuidelijke zinswendingen verwijderd had. Dat toch is de eerste noodzakelijkheid voor het bekomen van een
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
126 ontfranschte taalcultuur; en een tekst, die uitdrukkingen duldt (en ze zelfs als artistieke bouwstof bezigt) als: - 't Geen de wijven radend, spraken van te vertrekken (p. 32) - En vechtend gaf hij dikwijls van den kop gelijk een ram (p. 34) - 't Geen waardoor zij zeer bedroefd waren (p. 48) - En opstaande omhelsden zij zich met blijdschap (p. 50) enz. enz., verraadt een taal die blijkt maar een zeer betwijfelbaar recht op autonomie te bezitten. En we komen voor dit vreemde verschijnsel te staan, dat het Vlaamsch zich, via den Franschen tekst, bezondigt aan latinismen, die de Coster in zijn would-be renaissance-stijl zoo gretig affecteert. Behalve gallicismen geeft Streuvels' vertaling ook een keur van taalfouten, zooals: - En welken naam draagt dien lustigen knaap? (p. 22) - ... geraadzaam (p. 58) - Ik ben den Heere Siewert Halewijn (p. 79) enz. - en vaak een zinsbouw, die den strijder voor Vlaanderens eer geen eer aandoet: - Desniettemin viel het feit maar een enkelen keer voor, want van 's anderen daags de drinkebroers lampettend in de Trompe en de goede vrouwen er gekomen zijnde om hen er uit te halen, werden schandelijk weggejaagd (p. 33). Wij zouden niet zoo sterk op al deze vormkwesties aandringen, en meer belang hechten aan de intrensieke waarde van de Costers heerlijk werk, ware het niet dat Streuvels' pretentie een zuiver Vlaamsch gewrocht te leveren, ons zoo zeer misplaatst toeschijnt. Wie meer genieten wil dan van de V l a a m s c h e V e r t e l s e l s , leze de L é g e n d e s F l a m a n d e s , met hun afwisseling van zinnelijke blijmoedigheid, zoo smakelijk opgedischt als Rabelais' wellustig overvloedige spijs en drank; - en het striemende sarcasme tegen de bloeddorstige kettervervolgers; hun levendig mengsel van Breughelsche drinkpartijen en Danteske tooneelen uit de onderwereld; hij bewondere beurtelings de ‘hagelblanke onschuld en kinderlijke argeloosheid in B l a n c h e , C l a i r e e t C a n d i d e of het kostelijk joviale, oolijke, door en door Vlaamsche vertelsel van Smetse Smee’ (p. 13). Als voorbeeld van de Costers conciesen, ontroerenden bescheiden en innig menschelijken schrijftrant, wonderlijk zuiver naast b.v. het verhaal van den ziekelijken, 1) perversen en rampzaligen Halewijn , laten wij als slot een hoofdstuk uit de vertaling B l a n c a , C l a r a e n C a n d i d a volgen: H o o f d s t u k II Hoe een prins uit Arabië verzot werd op de jongste en wat e r u i t v o o r t k w a m . Eenigen hadden hen willen aanzoeken tot een huwelijk, maar bereikten hun doel niet, werden droomerig en droogden zienling op. Onder hen was een prins uit Arabië, dewelke zich doopen liet met groote plichtpleging. En dat zuiveruit voor de jongste. Nu, er niet in gelukkend, noch door smeeking, noch door geweld, zette hij zich een morgen op den drempel der deur en doorstak zich daar met zijnen dolk. De maagd dien schoonen jonker hoorende schreeuwen, kwam in groote haast beneden, deed hem op haar bedde brengen, waarover hij, die niet heelegansch dood was, zich grootelijks verheugde. Maar toen zij over hem boog om zijn wonde te onderzoeken en te verbinden, vond hij een overschot van kracht, zoende haar op den liefelijken mond, zuchtte als een ontlaste mensch, en gaf met groote vreugde den geest. 1)
Voorgesteld gelijk Philips II in U i l e n s p i e g e l .
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Maar de jongste was in 't geheel niet tevreden met dezen kus, want zij meende hem ontstolen van het goed van Jesus, haar goddelijken bruidegom. Desniettemin beweende zij den schoonen jonker een klein beetje. MARTIN PERMYS.
Verzen Poems, by Ralph Hodgson. - (London, Mac Millan & Co., 1917). In ‘Den Gulden Winckel’ van Maart 1915 leverde ik een bespreking van een jonge onderneming in Londen, die het uitgeven beoogde van gedichten in den volksaard met gekleurde illustraties. Deze succesvolle onderneming ‘The Flying Fame’ ging uit van den dichter Ralph Hodgson en den teekenaar Lovat Fraser. Van een verdere ontwikkeling heb ik niet meer gehoord; de oorlog riep hen tot andere werkzaamheid. Maar nu heeft een der grootste uitgevers in Engeland Hodgson's gedichten in één bundel het licht doen zien. De groote waardeering, die ik in mijn vroegere bespreking aan dezen nog onbekenden dichter meende te moeten geven, heeft hij nu ook in een grooter kring gewonnen, want de edities van dezen eersten bundel zijn elkaar bij maandelijksche tusschenpoozen opgevolgd. Als men Hodgson's werk nu bijeen leest, leert men het karakter daarvan beter kennen dan vroeger mogelijk was op de afzonderlijke geïllustreerde blaadjes. Zijn verzen herinneren (zonder dat zij ook maar eenigszins een navolging mogen heeten) aan Browning; Hodgson heeft met hem gemeen het levendige, geestige, het in enkele woorden aangeven van een situatie, kortom het ‘dramatische’. Hij verplaatst zich als Browning
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
127 gemakkelijk in het innerlijk van andere personen, van vogels en dieren zelfs en uit door hen zijn eigen gevoeligheid. Zelfs in zijn hoogste lyriek, in ‘the song of honour’ treedt hij buiten zijn eigen persoon, om van alle wezens de verrukking, de levensvolheid te uiten, zoodat hij een kosmische grootschheid bereikt, die niet zwakker is dan bij Whitman. Moge ook hier te lande deze jonge dichter veel gelezen worden! R.T.A. MEES.
Langs heide en akker, door Jan J. Zeldenthuis. - (Apeldoorn, De Zonnebloem). Jan Zeldenthuis heeft eens in een in h e t G e t i j gepubliceerde Aanteekening zijn voorliefde voor het natuurgedicht uitgesproken. En nu geeft hij eigen arbeid in dit genre met de uitgave van een bundel gedichten ‘Langs heide en akker’. De uitsluitende beperking tot het natuurgedicht in deze eerste publicatie van een verzameling verzen is voor ons nl. een wenk dat hij speciaal in dit genre zijn naam wil maken, en ik geloof ook dat hij hier zijn juiste nuance vindt waardoor hij inderdaad ‘dichter’ kan wezen. De qualiteiten in Zeldenthuis zijn zeer beperkt overigens. Een opmerkelijke begaafdheid heeft hij niet, hoezeer hij ook zijn best heeft gedaan om wat men in de literaire wereld noemt ‘er in te komen’. Maar zijn bepaling tot het natuurgedicht geeft zijn persoonlijkheid een cachet. Hier kan hij inderdaad iets g a a f s geven en er treft ons in dezen bundel veel dat ondanks het à la Bastiaanse of Adama van Scheltema (bv. heel sterk in het gedicht ‘Melancholie’ of ‘Midzomeravond’) door die eenvoudige gaafheid bekoort. Liedje bv. heeft, ondanks zijn Adama van Scheltema-aanhef: ‘De wind loopt door het graan’, iets afs en sterks. ‘Aan den zomer’ met zijn kinderlijk-romantisch aanspraakje: ‘Zomer, nog niet, nog even, nog even, Is dan geen meêlij meer in je gebleven, Dat je zoo gaan kunt, nu alles nog bloeit’;
treft eveneens door de aardige zuiverheid. En last not least: Zeldenthuis, die een paar jaar lang onze tijdschriften met zijn verzen overstroomde, heeft er blijk van gegeven dat hij een keuze weet te doen: zijn bundeltje omvat slechts 37 verzen uit deze talrijke, en dit is een goed teeken. CONSTANT VAN WESSEM.
Schaduw van den toren, door Miek Janssen. - (L.J. Veen, Amsterdam, 1918). Het wil mij niet gelukken, voor de kunst van deze dichteres meer dan een oppervlakkige waardeering te verkrijgen; en ik wijt dit bovenal aan het uitgesproken oppervlakkige van haar kunst, tegenover de diepzinnigheid van de dingen die ze aanroert. De emotie is, over het geheel genomen, grooter dan het vermogen van ze te verbeelden. Zoomin als in Miek Janssen's vorigen bundel een dergelijk innerlijk gebrek met eenige Tooropreproducties was te verhelen, evenmin gebeurt dat in dezen volgenden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Sympathiek kan ik overigens zeker staan voor dit althans zeer bescheiden werk. Ofschoon hevig beïnvloed, en van vele kanten!; ofschoon ook dikwijls heel onzuiver van beeldspraak en niet vrij van innerlijke tegenstrijdigheid en rhetoriek, klinkt het vers meer dan eens soepel en spontaan. Dan wordt men hier tenminste bewust: een zich weggeven aan de gedachte, een gelukkig-zijn met het lied; offervaardigheid en dankbaarheid. De gedachte ònder zich weten, het lied als expressiemiddel beheerschen doet de auteur niet: het blijft zoeken; vandaar de zonder twijfel ongewilde onoorspronkelijkheid. In dit, trouwens héél dunne, bundeltje vinden we ettelijke van de sterkste reminiscensen. Men oordeele: ...of als aan kim een schip in nacht-orkaan, dat werpt reeds uit 't anker, maar zal nooit landen gaan...
of ook: ... Schemering laafde water-blank...
of verder geheel de kleine verzen ‘Verlicht venster in avond’ en ‘De dag vergaat’... Ik geloof wel in de kansen van deze dichteres, maar tevens in de noodzaak, dat ze sneller in vervulling gaan dan dit tweede boekje, naast het eerste, doet voorspellen. Anders blijft Miek Janssen één onder vele symptomen - en is ze bestemd, aldus te verdwijnen. HERMAN VAN DEN BERGH.
Letterkundig leven uit de augustus-tijdschriften De Gids. De driehonderdjarige geboortedag van G.A. Bredero brengt ons eenige Breero-artikelen in de tijdschriften. Herman Poort ging vooraan in De Nieuwe Gids. Thans volgen hem Dr. J. Prinsen J.Lzn. en Dr. J.A.N. Knuttel, beiden in ‘De Gids’ van deze maand. Dr. P. beschouwt den dichter in verband met zijn verhalende Liederen. Hij vindt daarin Breero niet in zijn grootste kracht. Als lyrisch zanger van zijn liefde-leed en -vreugde openbaart hij hooger, nobeler menschelijkheid; in zijn Spaanschen Brabander (Prinsen gaf er in de W.B. dezer dagen een nieuwe uitgave van) klimt hij het hoogst, wijl hij daar eigen smart niet enkel u i t , maar omzet in zuivere schoonheidsontroering. In zijn verhalende liederen staat hij het dichtst bij de middeleeuwen; 't is werk dat hij zelf als
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
128 beuzeling, als vermaak voor zijn biervrienden beschouwde, ruw van toon, maar toch vaak met delikate en gevoelige toets, zuiver 17de eeuwsch prachtwerk als bij Judith Leyster, Molenaar en Brouwer. Dr. Knuttel wijst in Bredero vooral het specifiek ‘Amsterdamsche’ aan - den invloed van het Amsterdam in zijn korte periode van hevige romantiek en tevens jong, overmoedig, nog niet bekrompen verstard zelfbewustzijn. De Schartens vervolgen hun Verhaal uit het Florentijnsche en beschrijven met de fleurigheid en zwier waarvan zij het geheim bezitten het leven eens Italiaanschen edelmans die door zijn spilzucht min of meer aan lager wal geraakt zich omkluwen laat door een van onder opgekomen speculant. Van A. Roland Holst vinden we Verzen; Johan de Meester heeft in de Russische ziel nieuwe gebieden gevonden, welke zijn kunstenaars-speurzin met de fijne bedachtzaamheid en de nerveuze gretigheid hem eigen te ontginnen tracht. Gaven zijn ‘Dwaalpaadjes in den Dooltuin der Min’, in het ‘Weekblad voor Stad en Land’, daarvan onlangs een staaltje - de Gids biedt ons een verdere proeve in de vertelling: ‘De Liefde die wreekt’.
Onze Eeuw. A.J. Barnouw heeft wederom een van Chaucer's Canterbury Tales vertaald en ingeleid, en wel ditmaal de vertelling van den rechtsgeleerde, het schoonste der vele verhalen waarin ons de legende van Constance - een middeleeuwsche odyssee, het miraculeus verhaal eener omdoling van een meisje in een kringloop van ellenden tusschen het oost en west der toenmaals bekende wereld is overgeleverd. Prof. J.H. Scholte behandelt Hebbel's Gyges-tragedie, waarbij hij uitgaat van een beschouwing over de verhouding tusschen stof en idee, fabel en gedachte, werkelijkheid en visie als uitgangspunt en eindmysterie der kunst. Prof. Ovink schreef een artikel over het Wijsgeerig onderwijs in Nederland, dat hij onvoldoende acht en waaromtrent hij vingerwijzingen ter verbetering geeft. Van de overige bijdragen noemen wij nog Verzen van J. Reddingius en een schetsje ‘Nocture’ door N.J. Swiertstra.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Van onzen medewerker Otto van Tussenbroek een artikel over den schilder Rik Wouters, die als Belgisch geïnterneerd soldaat in ons land kwam en in 1916 overleed. In dit artikel wordt ook melding gemaakt van een boekje door den naar Londen uitgeweken kunstenaar Edgar Tijtgat aan Wouters gewijd: ‘Quelques images de la Vie d'un artiste’ (met houtsneden in kleur), een boekje waaruit ‘de geur uit Vlaanderens bosschen opstijgt’. Ook Elsevier gedenkt Breero in een artikel van Dr. Prinsen; W. van Schoonhoven van Beurden geeft eenige aanteekeningen over Kinderteekeningen bij proeven van zes- en zevenjarige leerlingen van de Nieuw-Baarnsche school. Robbers vervolgt zijn Sint-Elmsvuur; J.B. Ubink geeft een opmerkelijk stuk proza Isoude, waarin zielsbewegingen tusschen een man en een vrouw navrant zijn opgeteekend.
Groot-Nederland.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Van A. Roland Holst een beschouwing ‘Het Elysisch Verlangen’, gevolgd door een Iersche sage: ‘de zeetocht van Bran, zoon van Febal’. Buysse vervolgt zijn schaatsenrijders-roman, Jeanne van Son-Willing besluit haar fragment ‘Esther’. Emmy van Lokhorst karakteriseert de persoonlijkheid van Guy de Maupassant, teekent hem als den robusten sportsman, joelend met zijn vrienden, toch vaak de eenzaamheid zoekend op de wijde wateren, die hij zoo lief had. Hij schreef zijn veel-omvattend oeuvre (6 romans, 17 bundels vertellingen, 3 bundels reisbeschrijvingen en enkele tooneelstukken) in de korte spanne tijds van 1880 tot 1891, in koortsachtige haast, als voelde hij den nacht reeds naderen, die te spoedig zijn leven verduisteren zou. Verzen van Herman Poort en J.L. Walch. Van den laatste o.a. deze coupletten, die men, als men wil, ‘Christelijke kunst’ zou kunnen noemen: Nu worden al mijn dagen verrukking en gebed; en kan ik plage' en slagen wel heel geduldig dragen, en vreesloos ze aan zien vlagen, nu God mij heeft gered! Hij gaf mij zijn verbondenheid, en deed het wéte' aan mij; nu leef ik, zorg om zonden kwijt, in Zijn lichts onomwondenheid Nu Gij, mijn Licht, gevonden zijt, wat deert mij boos getij!
De Nieuwe Taalgids. Het verwijt der anti-spellingvereenvoudigers, dat de leuze ‘schrijf zooals je spreekt’ tot taalbederving leiden moet, is door de Kollewijners, meen ik, altijd gedisqualificeerd op grond daarvan, dat deze leuze eenvoudig hun leuze niet zou zijn (immers de ongrijpbare grootheid ‘'t beschaafde Nederlandsch’ kwam dan dadelijk op de proppen!) In 't laatste nr. van ‘De Nieuwe Taalgids’ intusschen hebben wij nu toch een onvervalschten nieuwe-spelling-man, die niet alleen toegeeft dat spelling en stijl wel degelijk iets met elkaar te maken hebben (wat de anti-vereenvoudigers altijd op den voorgrond hebben gesteld, doch wat dien stommerikken meestal smadelijk door de heeren taalgeleerden werd betwist, als 't niet met schouderophalen over zooveel tastbare ondeskundigheid volkomen genegeerd werd) - maar die tevens zonder er doekjes om te winden ruiterlijk opkomt voor de leuze ‘schrijf zooals je spreekt’ - immers dàn alleen komt er ‘leven’, ‘natuurlijkheid’ in je taal. Wie spreekt daar nog van de tegenstelling ‘beschaafd’ en ‘onbeschaafd’? Leuterij! De onvervalschte natuurlijkheid is alles. Laat de leerlingen vrij. Als een jongen zegt: ‘hij had dat boek bij 'm’, leer hem dan voor den drommel ook n i e t : ‘hij had dat boek bij zich’. Al dat geleer kweekt maar onnatuur. Vrijheid, blijheid. Aldus de heer J. Matthijs Acket in zijn opstel ‘Spelling en Stijl’. Of de ‘Vereniging’ dezen paladijn niet 'n heel klein beetje een enfant terrible zal gaan vinden? J. Koopmans beschouwt Arnold Hoogvliet's heldendicht Abraham de Aartsvader, welks dichter, aan 't slot van zijn bijbelsch epos gekomen, wel ‘als met een zucht van verlichting’ schijnt te hebben neergepend: Nu is mijn taak volbracht: mijn dichtstof afgeweven, 'k Heb twalef boekjes van Helt Abraham geschreven.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Toch bewijzen de tien drukken van dit werk, dat Hoogvliet's lezers hem niet moede werden.
Stemmen des Tijds. Jhr. Mr. O.Q. van Swinderen gaat van 't standpunt van den Christen-jurist na wat het groot gewicht is van de Sinaïtische Wetgeving (de zg. ‘tien geboden’) in 't bijzonder ook nog voor onzen tijd. K. Ten Bruggenkate geeft onder den titel: De werking der Verbeeldingskracht Shakespeariana; Dr. L.E. Smit gaat de oud-christelijke opschriften na en hunne beteekenis. O. Ruysch vervolgt zijn novelle ‘Gevonden’.
Christelijk Vrouwenleven. Voor enkele maanden heeft Carel Scharten in ‘De Gids’, schrijvend over Ina Boudier-Bakkers ‘Het Spiegeltje’, in 't licht gesteld, hoe ook in onze jongste kunstproducten uitkomt, dat het anarchistische gevoels-tijdperk, de tijd van ‘'t zich uitleven’, voorbij is; hoe onze kunstenaars weer 't ouderwetsche - eerlang weer meest nieuwerwetsche - ideaal van zelfbeheersching durven stellen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
*8 Het is nu maar jammer dat dergelijke, in den grond natuurlijk zeer juiste, critische uitspraken dadelijk worden geannexeerd door zekere heeren en dames, die, krachtens hun modern- of orthodox-godsdienstige geloofsovertuigingen sterk e t h i s c h voelend, als mevrouw Blaauw in 't Protestantenblad-orgaan ‘De Hervorming’ en mevrouw van Hoogstraten-Schoch in ‘Christelijk Vrouwenleven’, in 't diepst van hun ziel altijd een broertje hebben dood gehad aan de moderne litteratuur, en die zich nu op een ‘vooraanstaand criticus’ als Scharten gaan beroepen met 'n triomfantelijk: ‘hebben wij 't niet altijd wel gezegd? Nu ziet ge eens!’ Zeker, zeker, geachte dames, we zien. Maar we behouden toch in zoover ook ons nuchter onderscheidingsvermogen, dat wij t e v e n s blijven zien, hoe al die door u zoo gretig verguisde ‘anarchistische’ kunst eveneens een zeker tijdperk spiegelde en als zoodanig (uw hulp-in-nood Carel Scharten zal dit zelf wel allerminst bedoeld hebben te ontkennen) essentieel als kunst van even groote waarde blijft en van even groote, zij het indirecte, moraal, als de jongste kunstscheppingen, waarin het ethisch element toevalligerwijs gemakkelijker (sit venia verbo - voor sòmmigen, wel te verstaan!) losmaakbaar blijkt dan in de scheppingen van 't onmiddellijk voorafgaand tijdperk. Jonkvr. v.d. Borch leidt hare lezeressen binnen in Joh. Nabers ‘Van onze tantes en oudtantes’.
De Stroom. Wij hebben melding te maken van een nieuw algemeen maandschrift voor Vlaanderen, onder redactie van Lode Baekelmans, Prof. Dr. A. Claus, Dr. J. Denucé, Dr. M. Rudelsheim, Prof. Dr. W. de Vreese, Eug. de Bock e.a. In het prospectus lezen wij: De stroom wil zijn het tijdschrift van de intellectueele en artistieke krachten, die op het oogenblik in Vaanderen werkende zijn en den drang naar uiting in zich voelen. Het tijdschrift wil bij voorkeur geven artikels van wetenschappelijken en beschouwingen van artistieken aard. Het wil verder zijn de plaats, waar alle eerlijk gemeende en degelijk uitgewerkte gedachten elkander kunnen ontmoeten zonder dat zij met elkaar in botsing behoeven te komen. Het wil breed zijn zooals de stroom, die aan Vlaanderen steeds zijn levenskracht heeft gegeven en door geen dammen van exclusivisme wil het de wateren tegenhouden, die hem moeten voeden. Een eigen politiek programma zal het tijdschrift niet tot richtsnoer dienen, maar getrouw aan bovengenoemde opvatting zal het aan alle objectieve uiting van politieken geest gelegenheid tot spreken verschaffen. Uitgever is de Boekhandel ‘Flandria’ te Antwerpen.
De Nieuwe Gids. Aleida van Pellecom vervolgt haar ‘Dorpsleven’. L. van Deyssel heeft drie maanden in Haarlem doorgebracht; hij schijnt over die stad eerst een boek te hebben willen schrijven, maar heeft daarvan afgezien en komt nu met een causerie, een soort van
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
potpourri waarin men fijnheden bewonderen kan, maar die u ook nog al eens een ‘nu ja, nu ja’ naar de lippen drijft. Er zijn in Haarlem o.a. zooveel menschen met vreemde, misvormde gezichten, zegt hij. Ik heb meer dan 20 jaar in Haarlem gewoond, doch daar nooit iets van gemerkt, evenmin als van die ‘bleeke gelaatstinten’. Doch 't zal wel waar zijn als v.D. het zegt! Frans Erens heeft het, naar aanleiding van den bundel ‘Roomsche Keur’ door Th. de Jager, over het voor en tegen van Bloemlezingen. Het schoone wordt er zuiverder in voor oogen gebracht, maar de lezer mist dan ook dat eigenaardige genot van op jacht te gaan naar die schoonheden in de werken der schrijvers; ze zelf te betrappen. Wij noemen nog proza uit dit nr. van Johan Wesselink en C. Veth en Verzen van J. Reddingius, Hein Boeken en P. Otten.
Bloesem en Vrucht. De secretaris van het C.L.V. wijdt eenige woorden aan den overleden oud-voorzitter van dat Verbond: L. Kupérus. Maar weinigen wisten dat hem ook een letterkundig talent geschonken was en velen weten misschien nog niet dat we daaraan ettelijke schoone novellen en schetsen te danken hebben, die hij in het Groningsch dialekt schreef en waarvan hij enkele in het Verbond heeft voorgedragen. Stille, eenvoudige, godvruchtige figuren en toestanden, meest aan het dorpsleven ontleend, teekende hij daarin, zooals hij ze gezien en bijgewoond had en zij hun beeld hadden achtergelaten in zijn ziel. Een niet te versmaden ader van humor liep er doorheen; en doordat hij het geziene in het Groninger dialekt vertelde, hadden deze schetsen voor degenen die dat dialekt kennen en liefhebben, een dubbele bekoring. Dat hij met zijn talent niet pronkte en er zich niets op liet voorstaan, was een reden temeer waarom we hem gaarne hoorden. Hij deed daardoor denken aan het woord van Beets: ‘Het beste schuilt altijd’ en vormde wat dat betreft voor zijn persoon een aangenaam contrast met letterkundigen die wel eens aan een société d'admiration mutuelle doen denken.
La Revue de Hollande. ère
ème
INHOUD: Stijn Streuvels: La Linière (I et 2 partie), traduit du Elamand par Josse et Jan Borginon. - André Lebey: Les Croix. - Francis Carco: Nuits d'hiver. In V r a g e n v a n d e n D a g o.a. een reeks interviews over de Jongfriesche Beweging door Rinke Tolman. In de H o l l a n d s c h e R e v u e o.a. een stukje over van Eedens ‘Kleine Johannes’ (ontleend aan een beschouwing van Ernst Groenevelt) en over het medium Eusapia Paladino. De Karakterschets van den kunsthandelaar A. Preyer wordt voortgezet.
Louis D. Petit. †
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Naar de dagbladen reeds gemeld hebben overleed den 16en Juli j.l. te Leiden in den ouderdom van 71 jaren de heer L.D. Petit, conservator bij de bibliotheek der rijksuniversiteit te Leiden en bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. J.W. Enschedé heeft aan dezen voor het Boek zoo verdienstelijken man een artikel gewijd in het Nieuwsblad van den Boekhandel, waarin hij o.a. zegt: Petit was een wetenschappelijke bibliotheek-ambtenaar als weinige: hij was een geboren bibliograaf als geen. Dat laatste, hij was er zich, onuitgesproken, van bewust. Hij kende de waarde en de beteekenis van bibliografie, als onmisbare basis van het-doet-er-niet-toe welke studie, en het griefde hem, dat de Wetenschap der bibliografie in de leidsche universitaire kringen niet als zoodanig geacht was. Hij had het zoo gaarne anders gezien. Als uit het harte gegrepen was hem de passus, door Kruseman geschreven in het levensbericht van Frederik Muller, door Letterkunde gepubliceerd: ‘Bibliographie is een op zich zelf staand vak: kennis van boeken in het algemeen, kennis van hunne eigenaardigheden in het bijzonder. Zij bemoeit zich minder met den inhoud, dan wel met de plaats die het boek onder zijns gelijken moet innemen, en met den vorm waarin het bestaat. Zij legt zich vooral toe op de geschiedenis van het boek en op al wat daarmede in betrekking staat. Bibliographie gaat eigenlijk buiten alle wetenschap om en is toch eene wetenschap op zich zelve. Haar verdienste is niet gering. Niet elkeen kan maar zoo voetstoots tot eenige hoogte daarin geraken. Daar is een vlug oog, lange voorbereiding, oefening, heel veel ervaring en algemeene kennis toe noodig, en bovendien een lust en eene liefde, die nobeler oorsprong hebben dan zucht tot gewin van geld alleen’. Zoo is het. Petit is er zijn leven lang een bewijs en een voorbeeld tevens van geweest....
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
129
Herman Robbers 1868 - 4 September - 1918 HERMAN ROBBERS vijftig jaar! En wij konden de gelegenheid aangrijpen, hem eens duchtig te befuiven. Hem, zooals te doen gebruikelijk is, te befeesten en betoasten. Met zorgvuldig vooruitbedachte soi-disant diepzinnighedens, en met deftigvoorgedragen edoch ledig hyper-litterair gezwam. Wij konden zoo heelemaal zonder schijn van eenig opzet trachten dezen dag te baat te nemen, om nu eens precies te formuleeren, wat de kunstenaar ons eigenlijk is; en zonder natuurlijk een grein van arrogantie of poenige zelfverheffing eendrachtiglijk taxeeren zijn cultureel gewicht. Wij konden, mon Dieu, dien dag wat vroeger opstaan, en licht geëmotionneerd ontbijten; om, na onzen aardschen tabernakel met ons dragelijkst gekleede jasje, en ons belangwekkend letterkundig hoofd met den hoogen hoed versierd te hebben, ons te begeven naar een zaal, waar - hm - een h u l d i g i n g kon plaats vinden, een grootsche huldiging door eene commissie... ach, Commissie bedoelde ik te schrijven. En wij konden daar overeenkomen, hoe wij den kunstenaar rubriceeren zullen, hem een etiket opplakken, en hem merken, en lekker lijzig over hem staan praten, importante dingen over zijne boeken zeggen, deftig en geleerd en zoo. Wij konden er vast stellen, dat hij maar wat een baas is, een kranige verdijde kerel, die ons in zijn critisch werk en in zijn romanreeks... En wij konden dan ongemerkt zoo over den roman beginnen, den milieu-roman en den historischen, den naturalistischen en den pathologischen, den physiologischen en den psychologischen, met gepast vertoon - nietwaar: dat spreekt! - van de eigen ijdel ... eh ... belangwekkendheid. Want wij weten, in dit goede landje, onze Mannen wel te eeren, wij! Zouden wij Robbers dan niet ook befuiven? Mijne vrienden, laat ons wijzer zijn. Hij is vandaag pas vijftig jaar, en hij is immers... aan den arbeid. Laten wij den eminenten Beelder van de Liefde, den geduldigen Speurder van hare gangen, enkel zeggen dat wij hem liefhebben, en dat wij hem w a a r a c h t i g willen eeren. Geen rumoerighedens, geen geschreeuw. Harten koel en koppen warm - och heertje, och arm! Laten wij maar zonder opsmuk zeggen dat wij van hem houden, en dat wij zijne werken, dat wij zijn geest, d i e h e t m e e s t w e z e n l i j k e d e e l i s z i j n e r p e r s o o n l i j k h e i d , niet zouden kunnen missen zonder ons armer te voelen; véél armer, nietwaar, en kaler, in deze arme kale wereld. En laten wij beseffen, liefst in de stilte, dat hij ons is volledig een kunstenaar en volledig een mensch. Die ons bekoort om zijn oprechten eenvoud ook in uiterlijk en in optreden, en die ons boeit door zijne warmte, en door zijn vrij-zijn van alle ge-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
130 kunstelds - van gekunstelde beminnelijkheid wel allereerst. Want hoe eenvoudig is Robbers - hoe eenvoudig door en door. Van nature eenvoudig reeds, want waarachtig, - en ook bewust naar eenvoud strevend. Afkeerig, in zijn hart, van schijn, krul ende verciersel - toch een genieter van de litteraire krul en van de schoone omciering. Een genieter, niet slechts van aesthetisch genot, maar een die met vreugdevolle zinnen dit vreugdvol leven beleeft. Vaak scherp, toch zelden heftig, maar beslist in zijn oordeel, een vijand van 't formeele, een driftig hater van onechtheid. Misschien
HERMAN ROBBERS
niet in de eerste plaats wat men noemt een menschenkenner, toch een genegen en bezadigd schatter van anderer essentieele waarde; streng veroordeelend alles wat zich hem als innerlijk voos en onwaarachtig getoond heeft, toch toegeeflijk en verzoenend tegenover alle zwakheid. Als kunstenaar zeer plichtgetrouw, maar wel allerminst een stijf pedant, den jongeren vaak als een kameraad gelijk-in-jaren, aan wiens breede Elsevierborst voor velen eene ruime plaats is. Zich in ieder verdiepend, voor ieder toegankelijk, nimmer onheusch, voor de meesten een vriend - en afkeerig van kliekgeest, vrij, ruim en onbekrompen. En mag hij wel menigmaal door de energie waarmede hij op zijn doel afgaat; door den fellen spot of de massieve kracht waarmede hij op sommigen wel heeft losgetimmerd, mogelijk meer dan hij zelf wilde, soms een ouë of jonge sok gewond hebben - aan de ongereptheid zijner bedoelingen, aan zijne onbevangenheid, innerlijke voornaamheid en nobelen, spiritueelen zin, bestaat bij niemand, die verstaan kan, ook maar de minste twijfel. Over zijne werken zullen wij dan nog wel spreken - hij is vandaag pas vijftig. Betuigen wij heden alleen, zonder rumoerigheid, dat, in de volle kracht zijns levens, werker zoolang het dag is, geharrenast en rustig strijder, trouw geduldig speurder, gaaf en machtig schepper, hij ons de schoone openbaring is van een door zelfbedwang geleide, in volmaakten zelftucht beheerschte, rijke kunstenaarsziel. 4 Sept. D.TH. JAARSMA.
Fransche Oorlogsromans *)
II
*)
Zie D.G.W. Augustus-nr.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Bourru, Soldat de Vauquois, door Jean des Vignes Rouges (Perrin & Cie, Paris). ‘IL y a plus de Bourru's que de Gaspard's’: 't is een andere ‘soldat de Vauquois’, een in de Argonne levensgevaarlijk gekwetste, die het me zeide, en ik geloof hem zonder moeite... Bourru, 't is de tegenvoeter van Gaspard: de norsche, knorrige soldaat, die den oorlog heelemaal niet als een grap opvat, slechts zelden den moed heeft om te lachen of te jokken in de loopgraaf, en slechts met veel tegenzin vecht, zonder geestdrift, uit loutere plichtsbetrachting. Hij is geen Parisien trouwens, en de Parijsche lichtzinnigheid en dartelheid schieten hem te kort. Hij is een boer uit Bourgondië, eerlijk en moedig, doch koppig en pruttelig. Hij is heelemaal geen buitengewone held, doch een gewone, simpele soldaat, een der millioenen namelooze werklieden van den oorlog, een in de rangen verloren troep-man die zwijgend lijdt, een landbouwer die zijn ploeg voor het geweer heeft verlaten, toen het vaderland hem noodig had, en die heelemaal niet coquetteert met zijn lot. Hij bezit niet de welbespraaktheid van Gaspard, noch zijn vlugheid van geest. Hij is traag van woorden en gedachten, zwijgzaam
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
131 en gelaten; hij bromt meer dan eens doch gehoorzaamt stipt aan alle bevelen. Hij vervult nauwgezet de vuilste en pijnlijkste karweitjes, zonder weerzin. Hij haalt aan 't front geene sublieme gekheid uit, doch vecht met onbreekbaren moed en taaiheid, en hij is veel minder snel terneergeslagen of vermoeid als de anderen, die met te veel geestdrift zijn begonnen en gelooven dat er aan hun moed geen einde komen kan. Met melankolie denkt hij aan zijn dorp, zijn wijngaard, zijn meisje, en wacht nochtans geduldig het einde af. En op zekeren dag, na 22 maanden oorlog op den beruchten berg van Vauquois, waar de bloedigste gevechten van den bloedigen Argonne-strijd geleverd zijn geworden, zoodat het later een eer zal zijn te Vauquois te hebben gestreden - waar zoovele kameraden voor altoos hun eindeloozen slaap rusten - wordt Bourru gezonden naar een ander deel van het front, en naar andere ervaringen... De schrijver, die zich onder den vóór den oorlog nooit gehoorden naam van Jean des Vignes Rouges schuil houdt, moet voorzeker een officier zijn en was stellig geen beroeps-romancier. En nochtans is deze roman een zeer boeiend, merkwaardig werk, heel wat aangrijpender dan de oorlogsvertelseltjes van zoovele kamer-dichters, die ook eens o v e r den oorlog iets willen vertellen. Dit is nieuws v a n den oorlog, ons regelrecht uit een warm-bestookte loopgraaf toegezonden, en ons opgediend zonder veel zorg. Dit boek is als een biecht gestegen uit het diep-ontroerde hart van iemand, die zelf te Vauquois heeft gestreden - de breede en scherpe strategische kijk op de ontwikkeling van de oorlogsgebeurtenissen (de schrijver kondigt eene aparte ‘Histoire des combats de Vauquois’ aan) wijst op officiers-kennis en -opvatting, zooals ook de toon waarop hier over de manschappen gesproken wordt - en is de getuigenis van een man, die zijn gansche land zijn bewondering voor de Bourru's wil laten deelen. Zelf verwittigt hij ons: ‘Vous savez, nous n'avons pas le temps de fignoler ici; je n'attendrai pas que ma statue de Bourru soit bien polie et vernie; à peine dégrossie, je vous l'enverrai’, en dat gemis aan schrijversvernuftigheid en aan fijne polijsting en slijping en kleuring van het soldatenbeeld is ons zooveel te liever, thans - waar alles moet groeien als een daad en klinken als een kreet - dan het knapjes inééntimmeren van mooigeschikte en liefelijk-afgeronde romannetjes in de studie-kamers van zoovele boulevard-auteurs, die ook hun oorlogs-boek ons schenken willen, omdat het aldus past. Jammer dat de auteur zich heeft laten verleiden, nu en dan, tot een beetje rethoriek, tot al te mooi aangedikt praten over de edele helden en de sublieme dooden, tot het schrijven van wat de Franschen ‘des couplets patriotiques’ heeten. Laten we bekennen dat de meesten hunner schrijvers nu en dan zoo'n coupletje zingen; ze is heel natuurlijk ook, die behoefte, in een tijd als deze. En woorden van glorie, die vroeger misschien leeg van zin en rumoerig van klank in onze ooren zouden geschetterd hebben, verkrijgen een heel wat heiliger en ernstiger beteekenis, nu achter elk dezer parade-woorden zooveel echte moed en zooveel gruwelijke opoffering verborgen liggen, ginds, aan 't front, waarvan nu elk bericht ons moet zijn heel duurbaar en vroom...
III L'adjudant Bénoit, door Marcel Prévost (A. Lemerre, Paris). Hier stuiten we op een echten oorlogs-‘roman’, op een romantischen roman van den oorlog, die even goed vóór den oorlog had kunnen geschreven worden. Boeken als G a s p a r d of B o u r r u of L e F e u of L ' a p p e l d u s o l of L e m i r a c l e
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
d u f e u kunnen, in hun geheel, als zeer weinig romantisch worden beschouwd; 't zijn de indrukken van de schrijvers zelf, die - in meer of minder romantischen vorm - verhalen wat ze hebben beleefd in den grooten oorlog. En elk boek van dien aard kan ons ontroeren, omdat het - al moge het zelfs een beetje onbeholpen samengesteld en geschreven zijn - iets in zich draagt van de wijding van den veeleischenden en subliemen strijd, en ook omdat ons daaruit steeds die toon van echtheid en waarheid tegemoet klinkt, welke ons niet bedriegt, en welke in zoo bizondere mate de geloofbaarheid en levensvatbaarheid van zulke romans verhoogt... Maar naast de boeken, die ons van de gevechtslinie geworden, zijn er de boeken over het front en rond den oorlog, die op een bedacht avontuurtje gebouwd zijn, op een verzinseltje en een liefdesgeschiedenisje, en ons een op en af klimmend verhaal opdisschen en zooals elke gewone roman een begin hebben en een stijging en een ontknooping van de actie... soms nog een thesis op den koop toe... Tot die soort behooren de oorlogsromans van Paul Bourget, L e s e n s d e l a m o r t en L a z a r i n e , en die van Rosny en Hirsch en van zoovele anderen, en behoort ook L ' a d j u d a n t B é n o i t van M a r c e l P r é v o s t , het eerste oorlogsboek van den bekenden académicien. Ja, romantisch is deze nieuwe roman van den zeer mondainen psycholoog meer dan genoeg... Hij vangt aan met de schending van het Fransche grondgebied door een troep uhlanen, nog vóor de oorlogsverklaring; de Duitschers vallen een grensdorp binnen, om de door de Fransche regee-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
132 ring gerequireerde paarden te stelen; doch de kleine wachtpost van het naburig fort verdedigt zich dapper, en slaagt er in den vijand met zware verliezen terug te drijven. In het gevecht wordt de held van het verhaal, de adjudant Bénoit, aan het been gekwetst. Hij wordt verzorgd door den rentmeester van het kasteel. Deze - Joze Archer is zijn naam, en hij vocht mee in 1870 - heeft een zeer lieftallige dochter, Gertrude, die den jongen soldaat met veel toewijding verpleegt. En wat gebeurt er? Geen lezer zal het niet raden: Benoit en Gertrude gaan van elkaar houden. Archer is dikwijls afwezig, op inspectie-tocht, en dan blijft het kasteel onder de bewaking van den eenarmigen Rimsbach. De zonderlinge manieren en het onheilspellend uitzicht van dezen half-dwazen bewaker wekken de achterdocht van den adjudant op, te meer daar hij in Rimsbach een mededinger vreest, en een verliefde is gauw geneigd om een concurrent van allerlei snoode inzichten te verdenken. Zoodra de adjudant genezen is, begint hij nauwkeuriger den jongen te bespieden, en spoedig is hij getuige van een heele reeks lichtsignalen, welke uit de vensters van het kasteel worden gegeven. Vergeten we niet dat een belangrijk fort en allerlei geheime verdedigingswerken in de nabijheid van het kasteel liggen. Plots ontdekt hij de waarheid: 't is Archer zelf, die voor Duitschland spionneert, de vader zijner verloofde! Hij verrast hem 's nachts in gesprek met twee andere spionnen, overvalt hem, dwingt hem zijn misdrijf te bekennen, verneemt tevens dat Archer Duitscher is. Hij wil ter wille van Gertrude zijn gevangene met edelmoedigheid behandelen en hem toelaten te vluchten in 't geheim, doch is verplicht hem neer te schieten, om zijn eigen leven te redden. Hij houdt heel het avontuur geheim. En na zijn eerste zwakheid, die hem ertoe bracht te willen redden een spion, dien hij aan zijn oversten had moeten uitleveren, begaat Benoit een tweede zwaar vergrijp: hij wordt de minnaar van Gertrude, de dochter van den door hem gedooden verrader. Dan dringen de Duitsche legers het land binnen; de bevolking vlucht ordeloos. Maar Gertrude weigert het dorp zonder Benoit te verlaten, en als de soldaten wijken, volgt ze hen achterna. Doch spoedig worden ze omsingeld; het meisje sterft, niet zonder aan Benoit de belofte te hebben ontrukt om haar vader - wiens snooden val ze nog niet kent - op te sporen en te ondersteunen. Weer moet de adjudant liegen, boetende voor zijn eersten misstap, toen hij niet den moed vond om zijn plicht te volbrengen en zwak was voor de liefde van een vrouw. En zoo heftig is zijn wroeging, dat hij geen rust meer vinden kan en overal den dood zoekt. 't Is gelukkig oorlog, en de dood niet moeilijk te vinden... Ziehier de ingewikkelde geschiedenis van dezen roman des ‘psychologischen’ romanciers. De oorlog heeft hem niets geleerd. Nog altijd zegeviert in hem de manie van den ‘cas de conscience’: het vinden van een moeilijk gewetensgeval waar omheen heel het fijn-uitgewerkt kantwerk zijner zielkunde kan worden geweven, in heel complexe uitrafelarij van onzekerheden en aarzelingen. En ik verzeker u dat het geval weinig overtuigend is, en al schijnt het avontuur met Gertrude heel zondig - een met bloed en verraad bevlekte liefde! - boeiend en spannend is het ook niet al te zeer. Hier stuiptrekt een kunst, die - laten we 't hopen - door den oorlog ten doode zal gedoemd zijn! ANDRÉ DE RIDDER.
E.J. de Meester als journalist En geen practisch heerscher, van den journalistpartijleider af tot den hoogsten staatsbestuurder toe, kan g e d u r e n d e z i j n w e r k z a a m h e i d zijn wijsgeerige inzichten verbeteren, evenmin als
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
men de fundamenten van een huis kan veranderen gedurende den bouw. Verandering van richting beteekent verlies van volgers en van invloed. Dr. FREDERIK VAN EEDEN. NAAR denzelfden gedachtengang heet het bij een weinig bekend moralist van het tweede Keizerrijk, C h a r l e s D o l l f u s : ‘Nous cessons d'être intéressants quand nous cessons d'être nous-mêmes’. Juist daarom is de journalist-artiest-bohémien Johan de Meester voor zijne vakgenooten in de pers, loonwerkers van hooger of lager gehalte, zoo-intéressant, omdat hij weldra 40 jaar lang zichzelf is gebleven, ondanks de talrijke ‘vervellingen’, die hij voor het oog dierzelfde vakgenooten onderging. Den knapenleeftijd voorbij, dien des jonkmans ingetreden, zien wij hem in de bescheiden stilte eener soliede provinciale Redactie de hitte van zijn hartstochtelijkheid voor letteren en kunst van '40, '50, '60 en '70 uitwasemen. Dan, die kalme atmosfeer verlatend, treffen wij hem als Redacteur van een Amsterdamsch weekblad, dat, geleid door een der scherpzinnigste en verbitterdste journalisten te voren bij vergissing Betuwsch predikant - tallooze jaren de sociale wedloopers in hoofdstad en land met spitsroê, roskam en zotskovel aanhitste. Bij die Redactie van ‘De Amsterdammer’ worden den heftigen instincten van een jongmensch, dat voor een journalisten-loopbaan voelt, ruim baan gelaten. In dat tijdperk vóór zijn Parijsch stadium, leert de jonge de Meester de techniek
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
133 van het beroep. Vatbaar, door de sensitieve soepelheid zijner natuur, voor allerlei tegenstrijdige indrukken, hebben er talrijke ‘vervellingen’ bij hem plaats. In die jeugddagen sluit hij zijne innige litteraire vriendschappen, aangroeiend tot eedgenootschappen van jonge talenten, die elkanders kunstbestaan op leven en dood schutten, steunen, omgloriën. Men ziet hem omzichtig deelnemen aan de mom- en saterspelen, de klugten en boerden, de bacchanaliën somwijl, die het dogma der intense uitleving hunner natuur den vrijen mannen en vrijen vrouwen als eedgenooten oplegt. Rumoer van woordgekletter en wapengedruisch schept een nieuwe litteraire kunst. De wapens, onbesuisd gezwaaid, gelijken pieken en knuppels van een koortsige bende; de woorden klinken schril, wanneer niet zwoelte van symbool en mystiek de woeling bedaart, de spraak tot extase voert. De propagandisten van de alleenzaligmakende kunstleer van het l ' a r t p o u r l ' a r t - scheppers of herscheppers, dichters of critici, pamflettisten of essayisten, - komen allen, soms bij toovertoer en paljasmisbaar, dan als menestreelen die het hart hunner ‘dame’ naar het rythme hunner harp stemmen, zich een plaats veroveren onder Apollo's zon, wier opgang zij aanschouwen. Het spreekt van zelf dat een jong journalist als de Meester, die, vóór hij den Parijschen vuurdoop ontvangt, dergelijke herkomst kan aanwijzen, vlugger dan anderen zijne loopbaan zal maken. In Parijs leert zijn lenige geest l ' e s p r i t f r a n ç a i s en l ' e s p r i t g a u l o i s in gracieuse en perverse uitingen van het l ' a r t - p o u r - l ' a r t -beginsel kennen; binnen onze grenzen gekeerd, opent hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, met een in ultra-independent Hollandsch gesteld programma, zijne rubriek ‘Letteren en Kunst’. De nuchtere, eer arithmetisch dan litterair aangelegde geest van een Dr. Lamping, zijn Hoofdredacteur, blies op het proza van den jongen medewerker, en het bohémien-artistieke dat zijn debuut had gekenmerkt, maar zijne taal onleesbaar zou maken voor den gemiddelden b o u r g e o i s , krantlezer bij uitnemendheid, verdween; en sinds eenige tientallen van jaren weten nu de getrouwe lezers dier rubriek, dat er volgens de blakende kunsttheorieën van den vlijtigen samensteller in de Elf Provinciën maar één, tot extase van geestelijke dronkenschap opgevoerd, ers
alléénzaligmakend kunstgeloof bestaat: dat in de 80 , hunne evangeliën, hunne apostelen, hunne kerkvaders en hunne apologeten. Is het niet benijdenswaard, in onzen sinds de laatste halve eeuw encyclopedischen tijd, waarin elk geestelijk arbeider zoekt, doolt, dwaalt, het spook der anarchie de breinen verwart en vertroebelt - is het niet overheerlijk met de schijnbare rust van een Olympiër te kunnen neerzien op dat wriemlend kunstgewormte van '70, '90 en 1900 en met even nerveus fellen greep, als weldra 40 jaren vroeger, de standaard ers
te heffen voor l ' a r t p o u r l ' a r t en de phalanx der 80 ?! Welk een benijdbare ‘vastichheyt van geloof’ en welk een evenzeer benijdbaar ‘impérialisme de vieille roche’! Zou men de opmerking wagen, dat een dergelijke kunstbelijdenis exclusief is, en de ruime critische onderscheiding gevaar loopt, als bij elk dogmatisch tempel(kolom-) geloof zich te verengen; zou men durven beweren, dat een priester, die dergelijke kunstleer verkondigt, even naief als fanatisch moet wezen om haar te handhaven, dan zou de repliek, keurde hij u die waardig, luiden: ‘Om een beginsel dat men heilig acht ingang te doen vinden bij de schare, behoeft men naast de leer: een roede die haar indrijft, en een orgaan, dat het gezag van leer en roede verhoogt, opdat des hoogepriesters hosannah's de aanhangers zalig en zijne anathema's de ketters rampzalig maken’. - En met de onderdanigheid aan het veteraanschap verknocht, antwoordt men: ‘U hebt gezegd Meester!’ al rijst nu en dan kettersche
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
twijfel over zijne zaligsprekingen als over soortgelijke onder de roocke van het Hofdichterschap. *** Maar niet alleen als tempeldienaar, ook als Doctor Magister is de Meester aller aandacht waard. Dan vertoont hij als kunst-tooneel-boek-burger-saloncriticus zijn imperialistisch-aristocratische geestesflikkering. Kwistig liggen de lauwerkransen voor ouderen (in vier of vijftal typen) en jongeren (in stijgend getal) aan de voetschabel des Meesters, wien het in zijn doorgrondelijke wijsheid behaagt de zingende en kwinkeleerende vrouwen- en mannenharten van Holland in zijn kolommen tot genadekinderen te verheffen en de Hélène's en Henriette's, de Ada's en Ina's, de Annie's en de Jo's met perlen van heerlijke citaten en gracieuse adjectieven te omhangen. Maar nooit de maat der goedkeuring of aanmoediging op te voeren tenzij die verdiend worde door gehoorzaamheid en vlijt. Bij dit festijn der Gedachte, wordt de dure eed van het bloedbroederschap niet vergeten en het decreet van heiligheid uitgevaardigd voor twee Hermans, één Marcellus, één Lodewijk, één Willem, één Albert, één Jacques, één André, één Ary, één ‘Ies’ en één Arthur, j'en passe et des moindres. De haat voor de drekgoden van weleer laait op als bij een anderen Polyeucte, nu hij door een anderen Néarque zich hoort toeroepen: J'abhorre les faux Dieux
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
134 en hij antwoordt: Et moi je les déteste. Néarque Je tiens leur culte impie. Polyeucte Et je le tiens funeste. Néarque Fuyez donc leurs autels. Polyeucte Je les veux renverser Et mourir dans leur temple, ou les y terrasser.
II Er zij vergeving gevraagd voor 't citeeren van Corneille. Immers kan het bekend zijn, dat de Meester op het voetspoor der V i r i i l l u s t r i s s i m i , der p o t e n t i s s i m i m a g i s t r i a r t i u m q u i b u s e x c e l l u n t a n n i o c t o g e s i m i a r t i f i c e s in vergelijk met hunne reukoffers voor B a u d e l a i r e , V e r l a i n e en L a u t r é a m o n t een walmend pitje gunt aan C o r n e i l l e en R a c i n e . Zulk een uiterste geestesrichting zou bij een bedrijvig journalist-litterator spoedig verdoezelen, werd zij niet op toonhoogte gehouden door de aanzienlijkheid der persorganen, waardoor zij gezag voert. Laat iemand met de ‘valeur mystique’ van een Polyeucte zijne kunst-ukasen in de Brezaper Weekbode publiceeren, laat hem auteurs, tooneel-directiën, tooneelspelers en tooneelschrijvers òf ten hemel beuren òf ter helle werpen - niemand zal er op letten. In een invloedrijke Courant, die dorpen, steden en provinciën vóórlicht, bederft daarentegen een persautocraat een geheele tournée, een geheele boekoplaag, een geheel theaterbestuur, een geheel plan, kortom de geheele stemming van spelers en spelmakers, boek-schrijvers en boekverspreiders, indien hij zijne Polyeucte-natuur botviert. Wat van gemeene waarde of beteekenis is, zwelt door het woord des Meesters òp, tot een graad van ongemeenheid, en het fanatisme van de Brezaap dat geen schaap kwaad zou doen, wordt aan de Maas gevaarlijk, werkt dáár kunst- en kasstukken van elders, tot prullen en fiasco's om. Tal van zich min of meer met letteren bezig houdende aanstaande of gevestigde onderwijzers, directeuren van normaalscholen, examinatoren, ‘hoogere’ en ‘lagere’ burgers, wilde en tamme gezellen, wordt een geest van uitsluiting ingescherpt, die duldbaar, althans verklaarbaar in een ras-artiest-bohémien ‘op de plaatse der eere’ - gelijk de Meester, die als essayist, novellist, romancier zijne gouden sporen heeft verdiend - belachlijk is in den mond van stamelaars, oordeelloos den Meester nabauwend.
III Eerst sinds kort heeft de journalist een nieuwe vervelling ondergaan: die van voordrager, feestredenaar, syntheticus.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Zijne G i d s -artikelen over nieuwe Goetheboeken van litterair-historisch gehalte gaven tot de voordrachten aanleiding; de disharmonische verhuizing van het tooneelspel ‘Roeping’ (door de Meester den Directeur Verkade aangeboden namens Mevrouw Jo van Ammers-Kühler) van Verkade naar Tartaud en van Eysden, bracht waarschijnlijk op het denkbeeld der harmonische tooneel-feestrede bij het Musch-jubilee in ‘Dageraad’, ten verzoeke van Heyermans door de Meester uitgesproken. Heeft de Meester bij dat feest de ‘meer en meer gebruikelijke’ samenwerking onzer theater-directeuren en theater-critici met zijn gezagsstempel willen voorzien? Hoe meer die zede doordringt des te meer baten zal zij publiek en tooneelspelers brengen, daargelaten nog den Directeuren. Tot dusver geleken de meesten onzer directeuren en theatercritici zedig verscholen viooltjes; men ontdekte ze moeilijk met het ongewapend oog in het schouwburgveld. Thans kan het anders worden, zien wij hen als vlammende pioenrozen opbloeien in de zon der coulissen. Maar ook voor de tooneelspelers zou die gewoonte nuttig zijn en het proces hunner samensmelting met de critiek kunnen bespoedigen. Immers: uit gebaar en toonaard, woord en tempo, stroef of lenig beweeg, waardig of verwaten vertoon peilen die menschen-beelders met bijzonder veel scherpte terstond den graad van talent, oprechtheid en beschaving, dien de gevreesde beoordeelaar behaalt, want bij zijn komst vóór het voetlicht wisselen de rollen: de criticus wordt speler, de tooneelist criticus. Misschien zal het niet onleerrijke verrassingen brengen wanneer onze groote staf van geduchte tooneelcritici, te beginnen met Rössing, Lapidoth, Van Bruggen, Borel, Stratemeyer, Horn, Dekking, Walch en Barbarossa, plus de Roomsche critici van T i j d , C e n t r u m , R e s i d e n t i e - en M a a s b o d e , hunne nieuwe gedaanten van n o b l e c r i t i q u e a v a n t l a l e t t r e met of zonder toepassing van het l ' a r t - p o u r - l ' a r t -beginsel ten toon spreiden. Van de mogelijkheid zijn wij alvast door de feestredenaars de Meester en Heyermans te Amsterdam en Rotterdam overtuigd. De mentaliteit van Jan Musch als sociaal en tooneel-karakterspeler is inderdaad tot in de fijnst-denkbare vezeltjes ontleed, en ik weet van heeren met Russische fondsen die niet alleen uit het spel van onzen schranderen Jan Musch bemoediging hebben gehaald, maar tevens (wat echter bij het jubileum zelf moet achterstaan) niet weinig nut en leering
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
135 hebben getrokken uit de voordrachten van de heeren de Meester en Heyermans als symbolisch model van een tooneel-auteur-acteur-directeurschap naar den trant van Just Havelaar's ideëele zelfverwerkelijking van ieder Ik.
IV De mentaliteit van de Meester's, zich in diverse facetten afspiegelend journalistisch wezen, schijnt mij toe een zeer kunstig kluwen van satijnen draden, doorspikkeld van trosjes goud- en zilverweefsel. De zwarte en vaalgrijze om tegenstanders, de helkleurige om bentgenooten te merken. Soms echter, wordt buiten het schitterend kluwen een greep gedaan en moet de gewone of huiskloen dienst doen. Dan lezen wij dat Lodewijk van Deyssel heeft aangezeten bij het noenmaal of aan den avonddisch der Leidsche Letteren, en André Jolles, Teutoonsch doctor en strijder, loochenend zijn voormaligen Paradijsstaat van Kroniek-Smeerpoes, renegaat is geworden. Ook lezen wij, wanneer de verschijnselen van de litteraire m a n i a p e r s e c u t o r i a bij hem opkomen, dat Jan ten Brink eertijds over Gustave Flaubert een boekje schreef, dat wel nooit i n den tijd was, doch, naar lichtelijk te begrijpen is, n u (d.w.z. ten oogenblik dat de éruptie van '80 op den Redacteur de Meester nog wat late lava spuwt) totaliter kan verwaarloosd worden. Al welke ‘nouvelles à la main’ ook hierom niet boven bedenking zijn, omdat de gemiddelde courantlezer van L e t t e r e n e n K u n s t buiten zulke gewone vak- of huis-kloen-détails staat, en de geletterde van een G i d s -Redacteur onderstelt, dat hij èn ruimer èn juister ziet vooral wanneer hij snipperdraadjes met naalden en spelden laat vallen. Getrouwe Gidslezers weten, hoe Jan ten Brink de eerste was, die tusschen '70 en '90 door D e G i d s enN e d e r l a n d dewereld-auteursR o b e r t H a m e r l i n g , G u s t a v e F l a u b e r t en E m i l e Z o l a inleidde. Reeds daarom alleen zou een journalist, ers
kón hij door het lavagordijn der 80 heenzien, in 1918 de nagedachtenis van den leermeester van Marcellus Emants, Isaäc Esser, Louis Couperus en Frans Netscher, onbeduimeld laten. Ook is de reportage omtrent Lodewijk van Deyssel niet ‘bij’. Nu belangstellenden met eenige zekerheid op een maatschappelijke hergeboorte van v. Deyssel kunnen rekenen, had het vermelding geëischt dat: van Deyssel te Haarlem toeft; zich specialiseert in aeloude Rethoryk-Kunst; alvast Pelikanist is; korten tijd gezel was in de Kamer T r o u M o e t B l y c k e n , spoedig daarop door Keyzer en Factor en de overige Pelikanisten met den Meesterrang werd bedeeld. En wanneer de belangstellende Nieuwe Rotterdammer-Courantlezer terecht bij zulke nieuwsberichten op meer had gevlast, zou de aanvulling hebben kunnen luiden: v.D. begaf zich aanvang Juni 1918 uit Haarlem per Holl. IJzeren en S. Spoor naar Utrecht; woonde 3 Juni jl. de vergadering bij van het Prov. Utrechtsch Genootschap; dito dito noenmaal en avonddisch; vereerde de leden Prof. H. Markus en architect Weissman met tusschen hen plaats te nemen; had als v i s - à - v i s Rössing en het lid v.h. Hoog Militair Gerechtshof Mr. Thijssens; vertoonde in zijn knoopsgat de O.N. o r d e ; reikte de hand aan een schrijver antérieur aan de éruptie van '80; concipieerde ste
zijn muziek-‘verdieping’ halverwege Breukelen en Abcoude in de 1 klas heen en terug’. Dergelijke reportage zou in de pen van de Meester niet misplaatst zijn geweest, herdenkt men de auto van Verkade (n à de verhuizing van ‘Roeping’); de restauratie aan ‘de Witte Brug’; Royaard's Faust-studie te Wassenaar en de heeren met Russische fondsen bij het Musch-jubilee.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
De onbeteekenendste nieuwtjes omtrent bevriende litteratoren of de enkel voor vakgenooten verstaanbare s o u s - e n t e n d u s - echt bohémienwerk - worden tot de hoogte eener letterkundige belangrijkheid verheven alsof de regionen zich openden, waar Faust door zijne mystiek v e r k l ä r t en ‘d i e A u s s i c h t f r e i ’ wordt. Wellicht opdat alle soorten van liefden en kamertjeszonden, van de gemeenste af tot de ongemeenste toe, in den weergaloozen glans der diamantsteden worden sten
herslepen, verbeidend de ontzachlijke ure dat zij met den 500 druk, ter onsterflijke eere van het l ' a r t -p o u r -l ' a r t -beginsel worden opgedragen ‘aux mânes de Lautréamont, l'incorruptible’. En wil de propagandist Joh. de Meester nog plezier van zijne ontelbare kunstkinderen en beschermelingen beleven, voor zoover zij het beginsel van onvervalscht sensualismus in beoefening brengen - dat de artiesten zich dan haasten, want het brein onzer letter- en woordkunstenaars zal weldra te gecompliceerd zijn geworden om nog iets leesbaars en verstaanbaars te maken dat buiten de voor sexueele therapie gevormde schoonheidskringen, bewonderaars vindt. Onzen sexueelen therapeuten daarvan een verwijt maken zou onbillijk zijn. Verschillende ingewikkelde oorzaken hebben tot den gecompliceerden toestand hunner XXeeuwsche breinen meêgewerkt, en wie onze anarchie op maatschappelijk, zedelijk, staatkundig en godsdienstig gebied heeft zien toenemen, zal zich moeilijk een productie van kunst en letteren kunnen denken zonder die tuchtelooze teelt die eer een ronzebons-spektakel dan een fieren bloei gelijkt. Ons opgepropt geheugen, onze snelle productie (zijn wij niet allen haastige industrieele sportlui in kunst en letteren geworden?), de chaos onzer indrukken, door den stapel weke-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
136 lijksche prentenboeken en den maandelijkschen voorraad onzer ‘gedachten en gedichten’ met en zonder plaatjes, op allerlei terrein van vakkennis in onze dagbladen; onze telefonen en bioscopen; onze auto's en stoomfietsen, onze veld-, water- en luchtsport hebben een diabolische beweeglijkheid in onze hersenen en een superdiabolischen emotiehonger in onze gevoelens doen ontstaan. Bezadigde denkers vermeenen dat onze rustige denkkracht en de frischheid van ons beeldend vermogen aan quantiteit verloren, wat onze woeste hersenwerking en de overprikkeling van onze instincten hebben gewonnen; dat deze laatsten ons denkvermogen hebben gecijnsd, waarvan wij thans - gelijk 1¼ eeuw vroeger - door anatomiseeren, philosopheeren en theologiseeren (wat in de meeste gevallen op hetzelfde neerkomt) de woeling tot bedaren willen brengen. Als verre nakomelingen van Theseus, leven wij allen in een doolhof; slechts enkelen onzer gelukt het, een Ariadnedraad te vinden. Maar ter eere van onze onmetelijk vele voormannen moet gezegd, dat de Ariadne's, die spinnen, ons niet ontbreken, maar de kracht ons faalt het weefsel te grijpen - wij tasten mis of raken verward. Als journalist-artiest-bohémien leeft E.J. de Meester als opperste of gezaghebbendste vertegenwoordiger van het gecompliceerd denktijdperk. De therapie van het l ' a r t -p o u r -l ' a r t -beginsel brengt hij in zijne romans; de sensiviteit in zijne novellen tot uiting. Hij is representatief in hooge mate, en zijne spankracht gaat zoover dat hij, 40 jaar na de éruptie, als in de eerste dagen van N i e u w e G i d s , K r o n i e k en A m s t e r d a m m e r , vastichlyck gelooft in de onwrikbare Goden van weleer en de onfeilbaarheid hunner stelsels. 21 Juli '18. F. SMIT KLEINE.
De navolging van... Maldoror MET het, indertijd, door den tot de letterkunde wedergeboren Lodewijk van Deyssel afgegeven paspoort, dat men zelf niet eerst iets goeds behoeft te hebben geleverd, om zich over het werk van anderen uit te spreken - schreef hij, onder die vlag, niet zijn eerste verdoemenis-critiek? - treed ik de tent binnen, waar de schouwende schifters, de zuchtende zoekers huizen, om het kaf van het koren te scheiden. In het October-nummer van den vorigen jaargang van dit maandschrift hield Ellen Forest eene praemature bespreking over J.L. Gregory's ‘Het Lied van de Zonde’. Thans, nu het boekje is verschenen, komt zij op die beoordeeling, in het nummer van Juli j.l., nog even terug. De zaak, waarvoor ik mij in het gareel span, is de volgende. Haar eerste kritiek is van een uitbundig loven, een blinde verheerlijking, eindigend in een ongemotiveerd decreteeren van deze apotheose: ‘Hij is een verschijning en een verschijnsel, en hij wordt wellicht een groot man’. Maar wat hare bespreking mist, is intensiviteit, waarmede ik bedoel te zeggen, dat zij de groote vraag: leverde Gregory met zijn werk kunst, ja dan neen? in het geheel niet stelt. Dat zij enkel ‘het geval’ op zich liet inwerken, blijkt ten duidelijkste uit hare woorden: ‘En hij is goed - dùs wreed. Wreed als een Maldoror, verbergend een goedheid van een St. Franciscus’. Hier reageert Ellen Forest enkel op de sensualiteit-in-abstracto van het gekozen onderwerp. Uit een oogpunt van kunst beschouwd gaat het toch niet om de vraag, of Gregory even wreed is als Maldoror; als feti behoort ons dat koud te laten! Maar wèl dienen we, op het goudschaaltje van ons gevoel, te overwegen, of, bij de schepping van den jeugdigen graaf de Lautréamont, het fel-satanische van den giftig-bloed-slurpenden
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Maldoror ons, door de vuilste liederlijkheid heen, verheft tot het wonderzicht van een goddelijke pracht, een magistrale wereld-statuur! Omdat achter de helsche duisternis toch altijd weer de blauwe hemel zich spant..., omdat het meest superieure idealisme heenglanst door de meest schunnige perversiteit. Ik behoef slechts te wijzen op de ideëele werking van het Zolaïstische naturalisme, van het realisme in de schilderkunst van een Jan Steen en nog zooveel meer. Ai, voelt ge het verwante aan Bollands eenheid van tegendeelen? En Gregory is niet tot die hoogte gestegen; het bleef slechts bij een uiterst gebrekkige poging. Zijn werk mist den bloed-lach van den duivel - die toch ook schoon is in zijn echtheid - den gloed van de vervoering, de kleur en den toon van een lied. Van dit laatste heeft het zelfs niet den meest anarchistischen vorm. Het is volkomen amorph. Het is een misgeboorte, een onvoldragen uiting van een jongen man, die wellicht sterk onder den invloed kwam van de zangen van Maldoror, van de lubrieke poëzie van den divienen Baudelaire, de melodisch-demonische poëmen van Poe, van de schilderkunst - waarom ook van haar niet? - van Odilon Redon. Hij is wellicht - ik geloof het gaarne - een ‘type van den modernen mensch’, en wat al niet meer...! Maar dat hij met ‘Het Lied van de Zonde’ iets bijzonders, iets van beteekenis, zou hebben geleverd, daartegen komen al mijn litteraire zinnen in opstand! Wel geeft hij af en toe een mooi geluid, een
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
137 teekenend beeld, b.v. dat van de magnolia's: Bloemen blank, als duiven aan Zwarte takken gevangen, rood diep In de kelken als wonden in het weeke Vleesch gescheurd door machtelooze Fladdering om vrij te komen. De witte vlerken siddrend nog in doodstrijd: Zoo bloeiden de magnolia's De stammen zwart. En zwart de kronkelarmen Vattend wreed de wonde duifjes trillend nog In doodsangst en kleppend zacht de vlerkjes Zonder macht. Donzen veersels waaien langs de Kronkeltakken naar omlaag en blijven roereloos Rondom den stam als versch gevallen Sneeuw.
Neen, ik ontzeg hem geen dichterlijkheid, al is zijn ‘rhythmisch proza’ dan ook vol vlekjes, vol onzuiverheden, en al prikkelt het ons, over het geheel, meer om zijn onmacht, dan dat het ons door zijn kracht zal ontroeren. ‘In het ,Lied van de Zonde' is niets immoreels’. Eilieve, het gemeenste, het meest zedelooze, het tot-onpasselijk-wordens-toe bloederige beeld van veile vrouwe-lijven in Maldoror's zangen is nog niet immoreel, omdat de Lautréamont een kunstwerk schiep. Is dan uw uitlating een doekje voor het bloeden, dat de lancet der kritiek bewerkt? Neen, het ‘Lied van de Zonde’ is daarom niet immoreel, omdat het publiek den door Gregory voorgehouden beker niet aan de lippen zetten zal. Maar gegoten in den vorm van een roman ware het misschien een hoogst onzedelijk boek geworden... Ik voel in die laatstbedoelde uiting van Ellen Forest dan ook een betten van de wonde, die Querido en anderen - wier besprekingen mij onbekend zijn - het stervend schepsel schijnen te hebben geslagen. DEN HAAG. JOHAN SCHWENCKE.
[Boekenschouw]
Letterkunde, biographie Francis Jammes, door Jan van Nijlen, serie ‘Fransche Kunst’. - (Leiden, A.W. Sijthoff, 1918). Zeer zeker is, met zijn handboekje in de serie ‘Fransche Kunst’, de begaafde Fransch-kenner Van Nijlen niet de eerste, die hier te lande het geloof aan den zoeten, fantastisch-teederen Jammes verkondigt. De dichter wordt, zooals menig lezer zich thans zal herinneren, in geestkrachtiger Roomsche kringen telkens opnieuw ter hand genomen, - aangeklampt, lag mij in de pen, - met de telkens verdubbelde teleurstelling, dat de gebenedijde zanger der ‘Géorgiques Chrétiennes’ te ònvroom en te kleurig en vooral te veel vrijgevochten is om een goed katholiek, en, zoo dan
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
al, te gezond-natuurzinnig om, elks hartsbehoeven, een mysticus te zijn. De oude vergissing: er is géén, die dicht voor de kerk; allerminst Francis Jammes, in wiens tegelijk romantisch en realistisch lyrisme tijden, standen en de loop der religieën zich spiegelen. Ware 't aan mij, ik noemde dezen dichter eer een zeer modernen Jood, dan een althans uiterlijk gaaf Katholiek; hoe allerdwaast deze karakteristiek moge schijnen. Jammes' warmbloedige en toch bezonken inleider vestigt, al is 't maar in enkele woorden, de aandacht op de traditie, om den dichter naïef te noemen, op grond van het ‘rondwandelen’ van zijn visie minder dan om den kinderlijken bouw van beeld en zin. Het eerste mag terecht naïef heeten, in het andere aardt Jammes ook niet in de verste verte naar de argelooze lied-drift van bv. Verlaine. Daarentegen treft ons als gemis: het niet duidelijk beklemtonen van een derde, veel meer praegnant-kinderlijk element in deze kunst - de goddelijke onbaatzuchtigheid der gevoelsmiddelen, het strikte rein-houden der instincten, die louter op waarnemen en herscheppen gericht zijn, kortom dat, wat men bij den dichter, theoretisch en gemeenplaatsig, pleegt te kenschetsen als den ‘waren eenvoud des harten’. S y m b o l i e k e n e e n v o u d , het wonder van een in Frankrijk zeldzaam Franschman, Francis Jammes. Buitengewoon in zijn vondsten, die de verzen overvloedig doen zijn van een zwervende bekoring; - en desondanks weer zoo gewóón in zijn altijd logische gedachten-associaties, stroomende uit dien kostelijken dichtdrang, die puur kan zijn en sentimenteel tevens (is ze niet bekend, Jammes' liefde voor de kinderen Paul en Virginie? en voor al wat mooie namen draagt? en voor schijnbare zoetigheden die hem leidden naar de idylle van Jean de Noarrieu en naar het verfijnd-maanzieke in Clara d'Ellébeuse en Almaïde d'Etremont?). Ziethier als teer exempel het kleine offer aan de kleine Virginie, op heur naamdag (8 Juli) haar opgedragen, en dat ik met bevreemding in Van Nijlen's bijgevoegde bloemlezing niet aantrof: C'est aujourd'hui la fête de Virginie... Tu étais nue sous ta robe de mousseline. Tu mangeais de gros fruits au goût de Mozambique et la mer salée couvrait les crabes creux et gris. Ta chair était pareille à celle des cocos. Les marchands te portaient des pagnes couleur d'air Et des mouchoirs de tête à carreaux jaune-clair. Labourdonnais signait des papiers d'amiraux.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
138 Tu es morte et tu vis, ô ma petite amie, amie de Bernardin, ce vieux sculpteur de cannes, et tu mourus en robe blanche, une médaille à ton cou pur, dans la P a s s e d e l ' A g o n i e .
Jammes' introductor heeft voor een aantal voorbeelden van 's dichters kunst gezorgd en die aan 't einde van zijn levensbeschrijving en karakterontleding toegevoegd, denkelijk om, samen met de losse strofen en gedichten in den tekst, een korte en scherpe openlegging te vertoonen
FRANCIS JAMMES
van een geheel, dat zoo zeldzaam veel omvat. Op zichzelf een taak, moeilijker dan het geven van de karakteristiek. In sommige opzichten lijkt de keus me wonderwel geslaagd; een anderen keer treft het aangehaalde mij door betrekkelijke onbeduidendheid. Het komt mij dan voor, dat de eersteling ‘De l'Angélus de l'Aube à l'Angélus du Soir’ ietwat teveel naar voren is gebracht: ‘J'ai une pipe...’ en ‘Je pense à Jean-Jacques...’ waren voldoende geweest om den jeugdgeest zichtbaar te maken, - in gezelschap dan van 't fijne, hier geciteerde ‘C'est aujourd'hui...’ Uit ‘Le Deuil des Primevères drong zich de keus meer op: de zoete ‘Elégie’ aan Albert Samain en het alles-in-zich-verbeeldende ‘Amsterdam’, benevens een der teedere ‘Prières’. Is een enkel der laatste niet soms zóó roerend-overgegeven, dat het eer me
afkomstig scheen van M Desbordes-Valmore, dan van een ons nauw verwanten geest, die de stormen van persoonlijk gevoel en geloof over zich heeft voelen gaan? Uit een kleine fransche anthologie herinner ik me thans dit van een dier pueriele gebeden, dat heet: ‘Prière pour qu'un enfant ne meure pas’: ... Ce n'est pas vous, mon Dieu, qui, sur les joues en roses, posez la mort bleue, à moins que vous n'ayez de beaux endroits où mettre auprès de leurs mamans leurs fils à la fenêtre? Mais pourquoi pas ici? Ah! puisque l'heure sonne, rappelez-vous, mon Dieu, devant l'enfant qui meurt, que vous vivez toujours auprès de votre Mère.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
- Zelfs ondanks het feit, dat met deze uitgave de leider der serie reeds overging tot een speciale studie, - want de vraag ligt voor de hand, of dat al in een vierde boekje zoo streng noodzakelijk was! - geloof ik toch, dat, ingeval de raadzaamheid grooter was dan ze mij voorkomt, de dichter van het overrijke koloriet, Francis Jammes, een eerste volledige bespreking waard kan geacht worden. Immers, de heer van Nijlen stelt daarmee een der meest diafane kunstenaarsgeesten tegenover het versomberd licht dier vele modernen, die men in het latere Frankrijk met vaak wel lichtelijk afgezaagde waardeeringswoorden tegemoet gaat, en die wij ook weinig anders kennen dan uit zulke afgezaagde woorden van waardeering (voor een te groot deel enkel gegrond op wat ongemotiveerde liefde voor 's dichters vaderland); - terwijl aldus een meer gekuischt, een spiritueeler schoon alleen staan blijft als moment instede van als tijdperk. Ge voelt, welke doldrieste fantast hier verzwegen wordt. Tot slot een opmerking, die zeer bijzonder de indeeling des heeren van Nijlen betreft, en die een belangrijker verwijt bedoelt te bevatten dan mijn vorige losse notities op zijn werk: hij onderschatte niet de beteekenis der ‘Géorgiques’, volgens den dichter, volgens zijn tijdgenooten en zijn nauwkeurigste volgers, Jammes' ‘épanchement suprême et infranchissable’. In den verskeur
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
139 komt de bepaling van dat belang allerminst uit. HERMAN VAN DEN BERGH.
Verslag van een Onderzoek betreffende de Betrekkingen tusschen de Nederlandsche en de Spaansche Letterkunde in de 16e-18e eeuw, door o William Davids. - ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1918. 8 . 190 blz.). Dit verslag maakt den indruk van een dissertatie, maar is het niet (zal het misschien later worden, quien sabe?). De schrijver wil in hoofdzaak een aanvulling en uitbreiding geven van het artikel van J. te Winkel in het T i j d s c h r i f t van 1880. Prof. Kalff te Leiden heeft daarvoor een subsidie bij de Regeering aangevraagd, en deze laatste blijkt zulk een steun te hebben gegeven. Van genoemd subsidie heeft evenwel de schrijver slechts ten deele gebruik gemaakt, daar, zooals hij terecht opmerkt, de tegenwoordige oorlogsomstandigheden een reis naar het buitenland, in casu België en Frankrijk, niet gedoogen. De indeeling van dit verslag is als volgt: Na een voorrede en een toelichting, waarin ook vooral over het Nederl. Tooneel in verband met het Spaansche wordt gehandeld, geeft onze schrijver een kort overzicht van de geschiedkundig-taalkundige betrekkingen tusschen beide landen. Dit overzicht bevat een groot aantal bouwstoffen; dat het uit den aard der zaak nog onvolledig is zal ik voor mij den schrijver allerminst tot verwijt aanrekenen. Bij een herdruk zoude de toelichting beter met dit overzicht tot één doorloopend hoofdstuk kunnen samensmelten. Overigens wensch ik mij, waar het deze inleiding aangaat, slechts tot enkele opmerkingen te bepalen. Op blz. X is ongetwijfeld Dr. J.A. (niet: A.J.) Worp bedoeld, de groote kenner en uitgever van Huygens, wiens te vroegen dood alle Nederlandsche philologen betreuren. Op blz. XII spreekt de schrijver over hetgeen hij de bezonkenheid noemt van ons Nederlandsche volk. Mij dunkt dit woord niet gelukkig, evenmin als het bijv.nw. bezonken, waarvan 't is afgeleid. Ons groote Woordenboek i.v. geeft alleen het laatste woord op, in een aanhaling ontleend aan wijlen van Nouhuys, die indertijd in den Ned. Spect. van bezonken gedichten heeft gesproken. Dat zijn naar het mij voorkomt vage en onduidelijke woorden, die op vage en onduidelijke begrippen teruggaan; zoo iets moet worden vermeden. Over den invloed der Spaansche taal op de onze deelt de schrijver voor den leek zeer veel belangrijks mee; natuurlijk kan de invloed der Spaansche letteren op de onze daarvan nooit worden gescheiden. Volgens hem, en te Winkel, hebben wij van de taal het werkwoord p a r l e s a n t e n overgenomen, (volgens het Woord. XII, daarnaast p a r l e s j a n t e n en soms p a r l e s j a n t e r e n ; uit dit geheele artikel blijkt dat het woord vooral in Zuid-Nederland in gebruik is gekomen). Maar dit alles verdient nog wel eens nader te worden onderzocht. De schrijver had naar mijn oordeel, waar het de letterkunde betreft, nog kunnen herinneren aan Huygens' Spaensche Wysheit, Vertaelde Spreeckwoorden, waarvan de uitgave door Bilderdijk e
in 1824, in het 2 deel der Koren-Bloemen, niet zonder belang is. Ook had hij kunnen herinneren aan Calderon's El sitio de Breda van het jaar 1625, voor onze historie niet onbelangrijk, en door mij gedeeltelijk in hs. vertaald; de uitmuntende ‘Studiën over Calderon en zijne geschriften’ van wijlen den deken van Utrecht J.J. Putman, aldaar uitgegeven in 1880, kunnen op dit terrein altijd nog als een welkome gids worden aangehaald. Doch laat ons den schrijver altijd dankbaar zijn dat hij met zooveel ijver dit onderwerp van vergelijkende letterkunde ten onzent heeft besproken; de rijke Spaansche taal en letterkunde is hier te lande, behalve door enkele geschiedkundigen, door de meeste schrijvers en geleerden veel te lang verwaarloosd.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Na de inleiding geeft de schrijver eerst een hoofdstuk over de Amadis-romans, en daarna over de Schelmenromans, de vertaling van Don Quijote door L. van den Bos (Sylvius), de novellistische letterkunde, den Herderroman De Spaansche Diana, de didactisch-moraliseerende werken, de theologische werken en geschriften, en tenslotte de reisbeschrijvingen en technische werken. Van al deze worden uittreksels en voorbeelden gegeven, met tegenover elkaar gedrukten Spaanschen en Nederlandschen tekst, aanteekeningen van den schrijver, enzoovoort. Deze laatste geeft blijk van veel kennis en veel smaak, waar hij b.v. van den Bos' vertaling van den onsterfelijken Don Quijote beoordeelt. Hoe geestig is de Spaansche tekst: ‘La razón de la sinrazón que á mi razón se hace, de tal manera mi razón emflaquece, que con razón me quejo á la vuestra fermosura’, door den Dordtschen rector weergegeven als volgt: ‘De Reden van de onredelijckheydt, dewelcke aen mijn Redelijckheit gedaen is, heeft mijn Redelijckheit in sulcker voegen ontredent, dat mijne redelijckheydt na reden sich moet beklagen over u onredelijcke schoonheydt’ (t.a.p. blz. 58, 61, 80). Het is alsof van den Bos den prachtstijl van zekeren Leidschen hoogleeraar, die volgens sommigen onze Nederl. taal en onze Nederl. begrippen al te veel heeft verduitscht en verhegeld - ik blijf hier onzijdig, evenals in de staatkunde - het is, zeg ik, alsof de guitige Sylvius reeds twee en een halve eeuw vóóruit het ontstaan van dien prachtstijl met zijn geestesoog aanschouwd heeft.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
140 Van Cervantes tot Bolland, zou een grappenmaker kunnen zeggen; maar laat ons hier niet treden op het gebied van de wijsbegeerte, of wat daarvoor doorgaat. Niet alleen voor de philologie is deze uitgave van belang, evenzeer voor de bibliographie of boekbeschrijving, een hulpvak dat nooit van de eerstgenoemde kan worden gescheiden. Wij zijn den schrijver voortdurend dankbaar voor hetgeen hij zoowel in den tekst als in de noten schenkt, maar als echte onvervalschte boekenvrienden nooit geheel tevreden, nimmer ten volle verzadigd. Zoo had over de boekerij van onzen Spinoza, naar aanleiding der vereeniging Het Spinoza-Huis, naar aanleiding der Bibliotheca Rosenthaliana te Amsterdam, enz. wel wat meer gezegd kunnen worden (blz. 115). Dezelfde opmerking geldt allicht van een zoo gewichtig onderdeel als de reisverhalen en reisbeschrijvingen; het is de vraag of de daarvan gegeven lijsten wel genoegzaam volledig zijn (blz. 180-181). Maar zóó zou ik kunnen doorgaan, zonder eenig nut voor den schrijver of mij zelven, want: ars longa, vita brevis is reeds een overoud spreekwoord, of, om één der bovengenoemde aardige Spaansche spreekwoorden aan te halen: Bien sabe el sabio que no sabe, El necio piensa que sabe, door onzen Huygens aldus overgebracht: De wijse Man weet dat hij niet en weet, De sotte meent hij weet van als bescheed.
H.C. MULLER.
Opgang, door P.N. van Eyck. - (W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, R'dam 1918). Walter Pater heeft in zijn groot werk ‘Marius the Epicurean’ de term ‘impassioned contemplation’ gegeven aan de levenshouding van zijn hoofdpersoon, en ik moet aan deze uitdrukking denken bij het lezen van de onder den titel ‘Opgang’ verzamelde opstellen van P.N. van Eyck, want ook zijn geestestoestand is die van het hartstochtelijk gespannen inzicht. ‘Opgang’ is niet een boek om veel lezers te trekken. Hartstochtelijkheid wordt alleen geapprecieerd, wanneer zij slechts van het gevoel is; wanneer echter geestelijke inkeering door een hartstochtelijke levensintensiteit zich voelt opgeheven tot volle wijsheid, tot een alvervullend inzicht, wordt èn wijsheid èn gevoel verdacht van niet zuiver meer te zijn, alsof niet de ‘synthese’ van alle groote levensfuncties de persoonlijkheid tot volmaking brengt. Maar wie dit boek begrijpend lezen, zullen met verblijding opmerken, dat de dichter van Eyck in dit proza zijn eigen, hoogste ontwikkeling vindt, dat hij hier waarlijk opgaat vanuit den vroegeren twijfel, de vroegere smart en wanhoop, de vroegere zwakheid, tot nieuw weten, tot nieuwe vreugde en vertrouwen, tot nieuwe kracht. En dan begrijpen wij, dat die twijfel noodzakelijk heeft moeten voorafgaan aan deze zekerheid. Want uit den twijfel sprak sterk het gemis van een overtuigd geloof, heiliging van elke daad en gedachte. Die twijfel, bijna tot wanhoopswaanzin geworden om de ledigheid van wereld en leven, wordt ons nog eenmaal sterk openbaar in het eerste opstel; maar dan oefent Italië, het klare Zuiden, als vroeger op andere zoekend-bewogen geesten, ook op hem den verheffenden invloed en geeft hem de
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
oplossing van den geestelijken twijfel in het stralend inzicht, dat de scheppende levenskracht de groote drijfveer is van het materieel gebeuren; en dat er alleen werkelijke schoonheid is, wanneer de natuur doorleefd is, doorvoeld; dat niets waarde heeft, dan wanneer het gezien wordt in onverbrekelijken organischen samenhang met al het andere, en dat de scheppingswil van den mensch is het door het leven opheffen der stoffelijkheid. Het levensbeginsel, algemeen en overal de stuwkracht van het wordende, maakt dat de wereld niet vreemd is aan ons zelf. Dit boek geeft in zijn schoonste gedeelten philosophie, niet het uit redeneering wiskundig afgeleide weten, maar philosophie, die uit den gloed der ziel onweerstaanbaar naar boven komt, philosophie, zooals wij allen van noode hebben, als wij de versplintering beseffen van onzen tijd, geregeerd door ondiepe dogmatici, of geestelijk geheel tuchteloos en verloopend in het spel der sentimenten. Hier opnieuw vinden we het antwoord op ons zoeken, hier vinden wij in buitengemeen schoonen vorm een vasten grondslag voor een nieuwe wijsheid, die in ons allen groeiende is. In dien prachtigen dialoog op de Monte Mario, even grootsch, doch hoeveel fijner nog dan Plato's samenspraken, breekt het licht van het weten door, dat wij het levensbeginsel, als het zuiverste en beste in ons, hebben te begrijpen als tegelijkertijd het machtigste, eeuwige wereldbeginsel. Hier volgen dan de regels op elkaar, onbelemmerd in hun uitstorting, bladzijden na bladzijden, van de warmste overtuiging; hier dringt opnieuw het geloof in het Leven naar boven, even sterk en vol als bij Whitman, even glorieus en cosmisch als bij Cobden-Sanderson, den onverwinbaren tegenhanger van het materialistisch abstractisme der empirische wetenschappen. Door dit boek is van Eyck, vroeger de smartelijke dichter, geworden een der leiders van het nieuwe denken. De druk van het boek is gelukkig aan den inhoud evenredig. Welk een schoonheid heeft de krachtige Hollandsche letter van de Roos op deze diepzwarte, dichtbedrukte bladspiegels! Omslag en band
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
141 zijn met deze inwendige uitvoering niet in overeenstemming: de krullige letters en het banale opgang-symbool passen heelemaal niet om dit sterke boek. R.T.A. MEES.
Verzen, tooneel Liederen II (Liederen der Gemeenschap) door A. van Collem (Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1918). Men kan tegenover deze liederen voelen als een vertrouwde liefde, een volmaakt ingeleefd-zijn in de beweging en de gevoelsmomenten van dezen auteur; men kan er anderzijds - en zonder er nog in 't minst bruut om te moeten genoemd worden vreemd aan blijven als in 't algemeen aan iets vreemds, dus verdachts. Welken kant bij deze tegenstelling ge inneemt, hangt geenszins af van uw sociaal inzicht, - zooals dat meer dan eens vooropgesteld werd bij de beoordeeling van Mevr. Holst's werk. Inderdaad hebben deze Gemeenschapsliederen in bescheidener mate nog dan de vroegere ‘Liederen van Huisvlijt’ sociaal-wetenschappelijke pretenties; inderdaad ook zijn ze abstracter. En toch bepaalt dit onze waardeering weer niet. Het is een machtig fluïdum, Van Collem's zoo ‘ouderwetsche’ woordkunst. Het doet goed, daarbij alle persoonlijke kunstideeën, trouwens alle denkvaardigheid, te verliezen. Dit leven is daarvoor te sterk; en we zijn dankbaar, weer te gelooven. Zeker, niet in de onzachte s t r e k k i n g dezer gedichten; en die zal den dichter niet meer begeven, ook niet in de aangekondigde ‘Opstandige Liederen’. Maar het is zelfbedrog, zich te onttrekken aan een stroom, alvorens die ons meevoert, en te betuigen: ik geloof niet in zijn oppermacht en overweldiging. Dat Van Collem er in den loop van een vers soms ‘wat van maakt’, bedoeld als een soort virtuoze slordigheid - o, niet van uiterlijken vorm, maar ten opzichte van die inwendige toon- en bouwzuiverheid, welke zich als schoon, logisch geheel manifesteert -, is al zoo lang uit zijn werk bekend, dat het moedwil zou zijn, er lang bij stil te staan. Het komt mij in dezen bundel ook tegemoet, dat sommige verzen in-zich-voltooide fragmenten van één groot opus zijn en 't daaraan te wijten hebben, dat van stroof tot stroof de immer wassende climax ontbreekt, waartoe deze kunst zich zoo leent. Een zingende, waarachtige uitzetting van denken en geluid, - we kennen ze uit het latere fransche gedicht, - een in elk opzicht unieke verbreeding; maar blijvend tot in de kern voornaam en besloten. Dit mis ik in b.v. het gedicht dat aanvangt: ‘Zoo lekker, voor jezelven henen, schrijven’; en in enkele niet zeer schoone sonnetten - waaraan Van Collem zich toch maar niet wagen moest. Sommige regels blijven me een vraag, niet naar den zin, maar naar de noodzaak. Het woordeke ‘ook’ vermag m.i. niet, zelfs niet bij het behendigst taalgebruik, overigens volkomen heterogene zinsdeelen aaneen te voegen. Een daarin nog mogelijke fictie van naïveteit gaat hier niet op. Deze gedichten geven den dichter niet zoozeer van een nieuwen kant, dan wel: zij doen hem in ruimere mate dan de Liederen der Gemeenschap zien van puur lyrische zijde - zooals ik zei: het gebeelde is vooral van ijler stof, en vaak minder stoffelijk. De benadering van hun wegen ligt in het lezen ervan zelf. Ik heb echter als absoluut alléén staand gevoeld, en alléén in heel Van Collem's werk, dit: een klein vers, in gang de ghasele gelijk, maar inderdaad een Hebreeuwsch lied, zóó kenmerkend als de dichter nauwelijks zal willen beamen -
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Niets is er, dan waar gij zijt, Liefde. Niets is waar, dan uw waarheid, Liefde. Echt zijt gij, want saamgesteld Zijt gij uit liefde. En uw lichtend oog vertelt Liefde. Stil zijt gij en bleek en gaaf, Geliefde. Ik zag U niet, gij kelk en staaf Van liefde. En wankelde en viel U af, O liefde, Maar het woord, dat gij mij gaf, Geliefde, Hief mij tot U, en ik zag Liefde. Voortaan ga ik in een dag Van liefde.
HERMAN VAN DEN BERGH.
Herman en Dorothea, door Wolfgang von Goethe. Vertaald door Dr. H. Pierson. - (Amsterdam, W. ten Have, 1918). De gewezen president-directeur van de Zettensche Heldring-gestichten gedacht, hoe hij in vroegere tijden met voldoening placht voor te dragen, op de Normaalschool en op zijne inrichtingen, zijn vertaling van Goethe's Hermann und Dorothea. En nu de eigenaardige positie van Nederland in deze dagen hem herinnerde aan de situatie van het Duitsche epos, kwam hij er toe, zijn vertaling uit te geven; ook al, omdat er geen andere meer te verkrijgen was dan die van ‘de Rop’, die het nadeel had van zeer kostbaar te zijn en ‘niet zeer fraai van dictie’. Deze beminnelijke en naïeve openhartigheid vergeve men den grijzen
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
142 translateur: de ouderdom valt nu eenmaal wat eigengerechtig. Of deze prettige herinnering van Dr. Pierson en de overeenkomst der omstandigheden nu afdoende redenen waren voor de uitgave van dit boekske? Mij komt het dubieus voor. Ons cosmopolitisch volk verstaat zijn talen, en wie is er onder ons, die niet lezen kan wat de ons omringende naties voortbrachten in hun eigen taal? Leeren de Hollandsche meisjes tegenwoordig niet haar Engelsch en Duitsch bij avondlijke minnarij, al is de keus der woorden wat eenzijdig misschien?
Dr. H. PIERSON
Maar in ernst: wie zoo literair is ‘angehaucht’, dat hij lust gevoelt, om Herman en Dorothea in het Hollandsch te lezen, die is ook wel zoo ontwikkeld, dat hij het origineel kan genieten. Iets anders is het wanneer de bewerking een kunststuk op zichzelf wordt, zooals de prachtige vertaling, die Boutens gaf van Goethe's Iphigenie in Taurus. Dit kan evenwel niet worden gezegd van Pierson's translatie. Hoe verdienstelijk ook, is zij toch nergens m e e r dan een nauwkeurige navolging van den Duitschen dichter. Vaak een navolging, die aan de zuiverheid van het Hollandsch schade deed. Met enkele voorbeelden moge ik dit toelichten. Nicht fünfzig, dünkt mir, b l i e b e n z u r ü c k , von allen unsern Bewohnern wordt bij Dr. Pierson: geen vijftig, dunkt mij, b l e v e n t e r u g van al onze eerzame burgers, terwijl toch ieder zal toegeven, dat wij wel hebben a c h t e r b lijven, maar niet t e r u g b lijven. Zoo heeft hij ook ergens wat al te letterlijk vertaald: daar komen reeds eenigen w e d e r , waar wij liever zeggen: terug. En van Goethe's verzen: Noch nicht bin ich gewohnt, vom Fremden die Gaben zu heischen, die er oft ungern gibt, um l o s z u w e r d e n d e n A r m e n werd het laatste gedeelte zeer on-hollandsch vertaald door: om l o s te k o m e n van d'arme. Ik geef toe, dat ons woord afkomen wat hard zou geklonken hebben in dit verband, maar zuiverder was het toch geweest. Ook zijn er enkele regels aan te wijzen, waar het metrum of wel onvermogen oorzaak was, dat wonderlijke combinaties ontstonden. Zoo wordt van afgedragen linnen gezegd, dat het is ‘dienstig voor menig gebruik’. Goethe's regel: Dort besorg' ich sogleich das Kinderzeug, alles und jedes zet de vertaler over door: 'k Zal er het kindergoed samen en stuk voor stuk daadlijk behandlen, waarvan ik de onbeholpenheid niet hoef aan te wijzen. En als Goethe een leelijken regel schrijft als deze: als du zu Pferden nur und Lust nur bezeigtest zum Acker, dan vertaalt de heer Pierson even leelijk: als gij voor paarden alleen en lust alleen had voor den akker. Slechts eens heb ik een afwijking bemerkt, maar die is dan ook zoo aardig, dat ik ze hier vermelden wil. De verrukte Hermann zegt tegen den Pfarrer en den Apotheker: Begebet euch zu Vater und Mutter zurück damit sie erfahren, dasz sich der Sohn nicht geirrt, und dasz sie es wert ist, das Mädchen. En klinkt dit nu niet allerliefst, zooals Dr. Pierson het vertaalt: ... opdat zij vernemen, dat zich hun zoon niet vergist heeft e n d a t z e e e n s c h a t i s , h e t m e i s j e ? Even later heeft hij weer een leuke vondst.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Als Hermann zich voorstelt, dat Dorothea ook weleens neen kon zeggen, dan spreekt hij: Wellicht ook sluip ik alleenig langs die paden naar huis, om ze nooit weer blijd te betreden. Doet dat woordje alleenig het hier niet, om het trieste van 't vermoeden weer te geven, hoe kinderlijk en burgerlijk het anders ook moge klinken? Mijn critiek op dit boekje kon niet anders zijn dan detail- en woord-critiek. Over Goethe's gedicht had ik niet te oordeelen, alleen over de vertaling. En daarvan meen ik het mijne gezegd te hebben. L. KRAMER.
Willem van Oranje. Historisch tooneelspel in vijf bedrijven, door H. Laman Trip - de Beaufort. - (Meulenhoff-editie, Amsterdam). Het is een wonderlijk geval dit tooneelspel van Mevrouw Laman Trip-de Beaufort: een anachronistisch mengsel van oude feiten en moderne sentimenten. Er is hier zoo weinig mogelijk gedaan om de sfeer te scheppen, waarin personen en toestanden tot hun recht kunnen komen. De schrijfster heeft de tooneelen afgelezen uit haar
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
143 e
eigen omgeving. Het begin van het 5 bedrijf bv. speelt op een tennisveld, en al de heeren krijgshelden, onder welke zich de jonge Johan van Oldenbarnevelt bevindt, wapperen en dauwelen met elkander, of ze in plaats van in zware rijlaarzen op witte schoentjes staan, met een asphaltvloer onder de voeten en met tennisballen in plaats van met musket-kogels in 't verschiet. Erger nog is het, dat de schrijfster zich absoluut vergist heeft in het geslacht van haar dramatis personae, want nagenoeg al de mannen in dit tooneelspel praten en handelen als dames.... o,... als heel beschaafde, gedistingueerde dames... maar niettemin zoo jufferlijk als maar mogelijk is. De Prins van Oranje is een heel bizondere, intelligente jonge freule, die helaas door 't vele denken aan migraine lijdt en voorbijgaande vlagen heeft van ongevaarlijke neurasthenie; en Dr. van Foreest is een goede oude tante, die zielsmedelijden heeft met het blonde kopje van het arme eigenzinnige, intelligente kind, dat zich al te veel pijnigt met wereldsche zorgen, wat ook heel onverstandig is. Ziehier het slottooneel van het derde bedrijf: D r . v. F o r e e s t (knielend en des Prinsen hand zachtkens beetpakkend): Mijn Prins, mijn Prins, toch heerlijk, toch heerlijk... Mijn Prins, herinnert hij zich nog dat lied van zijn vriend... niet?... Dat heeft de vriend gezegd in de sterkte van zijn vriendschap voor Willem van Nassouwe. (De Prins de oogen openend, van Foreest maakt zijn hand nat en legt ze voorzichtig op 's Prinsen voorhoofd). D r . v a n F o r e e s t (heel zacht): Zoo het den wil des Heeren Op dien tijd had geweest Had ik gaarne willen keeren Van u dit zwaar tempeest. P r i n s (steunend): Doctor,... Doctor! D r . v a n F o r e e s t Stil,... stil... het is nog niet uit... Maar de Heer van hierboven, Die alle ding regeert, Die moet men loven... En heeft het niet begeerd!
... luistert mijn Prins?... Mijn Prinselijke Prins?’... Indien ik me verbeeld, dat dit tooneel zich afspeelt tusschen twee dames, een goede vriendelijke oudere en een elegante jonge, dan kan ik het wel aardig en poëtisch vinden; maar ik moet er niet aan denken, dat het twee mannen zijn, want dan loopt het mij als koude rillingen over den rug van griezeligheid. En van niet minder zoetelijke, bakvischachtige sentimentaliteit is het tooneel (III, 5) tusschen Willem van Oranje en Aldegonde. Daarmee wil ik overigens niet zeggen, dat de schrijfster talentloos is: integendeel... de vlotte dialoog is goed geschreven en biedt enkele levendige en kleurige tooneelen, die er op wijzen, dat ze nog weleens iets goeds kan leveren, indien zij de atmosfeer, waarin ze ademt, n i e t verlaat, en zich niet vergrijpt aan een der grootste en kloekste figuren van de wereldgeschiedenis, welke ze in haar tooneelspel op droevige wijze
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
heeft naar beneden gesleurd, vooral in het tweede bedrijf, waar de geweldige, staalharde ‘Zwijger’ een pendant lijkt van Molière's ‘Malade imaginaire’. Als karakterteekening van Willem van Oranje is dit tooneelspel erger dan een mislukking, het is een poging tot moord. J.D.C. VAN DOKKUM.
Diversen Vogelleven in Nederland, door A.B. Wigman. - (Uitgegeven door J.M. Meulenhoff aan het Damrak 88, Amsterdam, in het jaar MCMXVII). Wie kennis maakte met de illustraties uit B l o e m e n en H e t w o n d e r e l e v e n d e r P a d d e n s t o e l e n , twee voortreffelijke kunstdruk-uitgaven van den heer Meulenhoff, herinnert zich op welk een hoog niveau de uitvoering van deze keurige deeltjes stond. Onmiddellijk bekoorde leek en kenner het beschaafd, kunstzinnig in-kleed-steken der geschriften, terwijl een populair-wetenschappelijke tekst de afbeeldingen op verdienstelijke wijze aanvulde, zoodat een geheel het licht zag, dat mocht worden genoemd en geroemd. Thans verblijdt dezelfde uitgever de lezers met bovengenoemd nummer der kunstdruk-editie, dat er, evenals de vorige, ‘mag zijn’. Wéér is opvallend-boeiend het illustratie-materiaal (68 natuuropnamen), dat onze vogels in hun diverse standen en gedragingen ‘vereeuwigt’, ons een kijkje gunt op hun nestbouw en hen laat zien in hun element: land, lucht en water. Mag de heer Wigman, die men een leerling zou kunnen noemen van den folklorist Van der Ven en de natuurkenners Heimans en Thijsse (soms klinkt in Wigman's woorden een eigen geluid), zich nu en dan bezondigen aan on-Nederlandsche uitdrukkingen, slordige woordkeus en zinsbouw, door de bank zijn z'n beschrijvingen levendig, opgewekt en bewegelijk en verstaat hij de kunst in een kort bestek een groot aantal vogels te typeeren, zoodat wij ze spoedig herkennen of
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
144 leeren kennen. De behandeling van al dit gepluimd gedierte - ongeveer 200 soorten - noodzaakte den schrijver beknopt te zijn, zoodat naast frisch en vlot vertelde passages (vgl. bv. de beschrijving van den korhoender) gedeelten zijn aan te wijzen,
Foto STEENHUIZEN Scholekster De bonte Scholekster legt zijn vier groote, gevlekte eieren haast zonder eenige onderlaag in 't duinzand. Ze zijn echter ook in de polderwei en aan 't strand aan te treffen.
die een te determineerboek-achtig karakter dragen en weggeloopen zouden kunnen zijn uit bv. H e t l e v e n d e r d i e r e n van Brehm-Huizinga of uit A p o c k e t - b o o k o f B r i t i s h b i r d s bij E.F.M. Elms. Maar deze schijnbare tekortkomingen mag men den heer Wigman niet verwijten, aangezien de befaamde ‘beperkte plaatsruimte’ zijn handen bond. Bovendien wordt ons half en half een vervolgbundel beloofd, waarin, naar wij hopen, minder vogels worden beschreven en meer bladzijden worden gewijd aan het doen en laten der ornithologische objecten. Kort saâmgevat: V o g e l l e v e n i n N e d e r l a n d is, zoowel wat de verluchtingen als de aanvullende beschrijvingen betreft, over 't algemeen een aantrekkelijk werkje, dat niet zal nalaten liefde en eerbied te wekken voor het rijk-geschakeerde vogelleven. RINKE TOLMAN.
Letterkundig leven uit de september-tijdschriften Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Prof. Winkler is 25 jaar Hoogleeraar. Hetgeen A. Stärcke in een artikel gedenkt. Er is een groot portret bij naar een teekening van Henk Meyer, benevens eenige laboratoriumkiekjes. N. Japikse causeert over de plaats die Nederland toekomt op het Internationale Monument der Hervorming te Genève. Hij meent dat de tot dusver hier getoonde belangstelling niet in evenredige verhouding staat tot de erkenning onzer verdiensten bij 't Hervormings-werk, ons door de Geneefsche heeren betoond (wij zonden 2000 francs tegenover Genève met 450.000 frs.). Vandaar zijn opwekking om nog giften aan het comité te zenden. Cornelis Veth vervolgt zijn opstel over oudere Engelsche Caricaturisten; Herman Robbers zijn roman Sint Elmsvuur. Wilt ge weten, o Boekenvrienden, hoeveel moeite het een uitgever kost zijn papieren troetelkinderen bij hun toekomstige stiefvaders de boekhandelaars een onderdak
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
te bezorgen? Lees dan, zooals de ook op dit terrein deskundige heer Robbers 't ons teekent geheel ‘naar de natuur’. De jonge Huib, na den dood zijns vaders van 't Gymnasium in den boekhandel gekomen, is door zijn patroon voor 't eerst met ‘een aanbieding’ er op uit gezonden. 't Zijn zulke aanlokkelijke boekjes in mooie bandjes en Huib (die Gezelle's uitlating over 't stief ondankbaar werk: boeken ‘te verzetten’ zeker nog niet kent) droomt, er getallen van te zullen verkoopen! Na toch wat dralen gaat hij met kloppend hart een boekwinkel binnen. ‘En u, meneer?’ vroeg een bediende, zich beleefd naar hem overbuigend; juist had hij een stuurman aan een handboek geholpen. ‘Ik.... ik kom met een aanbieding van meneer Van den Eijnde, uit Haarlem, meneer.... mag ik.... is meneer zelf er misschien ook?’ De bediende veranderde van houding. ‘O! Een aanbieding’, zei hij met afwijzende koelheid. ‘Nee, meneer is niet te spreken. Geeft u mij maar even’. De patroon had Huib op 't hart gebrand, vooral zijn best te doen, de heeren zelf te spreken te krijgen. ‘Ja.... Zou ik toch meneer misschien niet een oogenblik....?’ Hij schaamde zich, sterk blozend, om dit onbescheiden aandringen. ‘Wàt? Nee! Ik zeg u toch, meneer is niet te spreken’, herhaalde de ander ongeduldig. ‘Maar dat is niets. Geeft u maar even’. Aarzelend reikte Huib zijn monster over, met de gedrukte aanbiedingsen bestellingsformulieren, één voor één, zei er intusschen nog iets tot aanprijzing bij. ‘Jawel, jawel!’ Onverschillig liep de bediende er mee weg. De jongen wachtte in spanning. Hij praatte wat met zichzelf. Het zou misschien wel meevallen, en, als het overal zoo ging, leek het eigenlijk nogal eenvoudig.... Maar daar was zijn collega alweer terug. ‘Als 't u blieft! Niets voor óns!’ ‘O!’ Huib stond verbluft. Hij herinnerde zich nu, dat de patroon had gezegd, dat juist deze firma wel een flink getalletje zou kunnen gebruiken. ‘Hoe.... bedoelt u? Wilt u.... wil meneer er heelemaal niets van hebben? Zoo'n groote zaak!’ De ander schoklachte minachtend: ‘Ik heb u immers al gezegd, 't is niets voor ons.... En u, juffrouw?’ Een oogenblik later liep Huib weer op straat.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
*9 Maurits Wagenvoort deelt iets meê over Palestijnsche Bedowinen-zeden.
De Gids. Meer dan een derde van deze aflevering wordt gevuld met de voortzetting van Scharten-Antinks Florentijnsch verhaal: 't Geluk hangt als een Druiventros. Met veel geur en fleur wordt hier een oogstfeest beschreven. Mag men 't h e t groote bezwaar van deze kunst noemen, dat zij toch eigenlijk meer den schoonen schijn der dingen geeft dan hun ziel, meer een psychologie van buiten af dan van binnen uit (hoe ànders in ‘Angelina's Huwelijk’, waarin de kunstenares Antink buiten de directe medewerking schiep van haar slechts-kunstzinnigen gemaal) - erkennen moet men dat deze lectuur hoogst boeiend is; d e term ervoor (in den goeden zin) moet luiden: waarlijk allercharmantst! Joh. de Meester vervolgt zijn ‘De Liefde die wreekt’; L. Simons geeft belangrijke beschouwingen over de Bewustwording van Vlaanderen, A. Roland Holst Verzen, waarin dit, met een nagalm van Verlaine. Achter mijn oogen sta ik gevangen; wijkende jubelt verlangen zonder meedogen. Waar kan ik heengaan om mij te geven? Ik kan niet leven buiten den dood. Bloemenomwemeld moet ik onthemeld staan, en alleen staan aan de alom bloeiende wrake bloot. Mij kwelt de smerte der dorre bladen, die langs de paden nog over zijn: bloeiende vlagen doen hen opjagen; tot in mijn herte ritselt hun pijn.
Weekblad voor Stad en Land. Blijft een afwisseling van bijdragen geven. Jordaan teekent Baker Nolens met op een kanten kussen 't schreeuwend borelingske Ruys. ‘Of 't een blijvertje zou zijn?!’ Herman Rutters spreekt over Muziek bij 't Gymnasiaal en Middelbaar onderwijs. Salomon Dembitzer geeft een dramatische studie uit den Cyclus ‘God en de Duisternis’: De Waanzinnige. Van Widdi een wat grof-grappig versje: Bal-Masqué. De hollandsche auteurs verschijnen er elk in zijn eigen pakje.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Zoo kwam als eerste in de zaal Op d'avond aan Is. Querido als ‘Mooie Karel’ Uit de ‘Jordaan’, Zijn haar in scheiding met een lok En glad geplakt, Een Jopperpet, met ‘reuze’-klep .......schoenen verlakt. Vlak na hem kwam van Eeden toen In broos gewaad, Als snoezige en lieve ‘elf’ Haatster van 't kwaad, Die ‘Kleine Johan’ 't wegje wijst Naar het geluk! Één vleugeltje stootte ‘ze’ al Bij den ingang stuk. Jan Feith deed met de Meester toen, Zeer ongepast, Want schaterlachte luid, om Canter's ‘Poppenkast’ De decoraties van hem zelf Verrukt modern, In stippels!, spatten! nieuwe kunst? Gezond van kern! Steeds kwamen er nu meerd'ren bij 't Werd overvol. Sinclair als ‘Baron Selderie’ Had innig lol!
In de Portret-galerij ditmaal de beeltenis van Albert Verwey.
L'Echo Belge en
Naar aanleiding van Marcellus Emants' 70 verjaardag publiceert F. Smit Kleine in dit tijdschrift een artikel, dat als een soort van vervolg kan gelden op een en
beschouwing door den schrijver bij Emants' 60 geboortedag zijn vriend en vroegeren medestander aan ‘De Banier’ gewijd in ‘L'Illustration Européenne’. Wij citeeren de volgende zinsneden: ‘Je me glorifie, non pas de t'avoir découvert, comme un herboriste découvre une plante rare dans son apogée ou son aurore, mais d'avoir développé devant notre public, depuis bientôt 40 ans, les qualités extra-ordinaires dont la nature et la vie t'ont paré. Comme tu sais bien, mon ami, nos collègues de la presse n'ont pas manqué de citer quelquefois mon nom avec le tien, me faisant l'insigne honneur de marquer en traits rouges et noirs (“rien ne va plus”) la distance séparant tes qualités littéraires magistralement artistiques et dominatrices des miennes rasant le sol comme les pauvres hirondelles familières. La roulette de notre vie a fait sauter la petite boule d'ivoire de la sorte. Peutêtre tu as gagné, moi j'ai perdu; que sais-je?! Le croupier ne cesse pas de tourner le crochet, peut-être j'aurai gagné sans que tu aies perdu. Sauf devenir pleurnicheur, soumettons nous! N'avons nous pas assez vécu?!’ ‘Donc résignons nous. Je t'ai devancé du terme fatal de trois années. Anniversaires d'autant plus funestes que pour la plupart des
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
mortels-écrivassiers les grèves éternelles d'ores et déjà se sont annoncées et que chez les vétérans la plume laborieuse ne se mobilise qu'à de rares intervalles. Ami, dans la dernière décade toi, tu n'as tenu aucun compte de cette inertie d'outre-tombe. Tes pièces de théâtre d'une force vibrante et d'un pouvoir rêveur comme les saules de nos fleuves et les pins de nos bois, succèdent à tes romans merveilleux d'une finesse pénétrante’.
[Overige] In D e N i e u w e G i d s proza van Aleida v. Pellecom en P.H. van Moerkerken, die het jammerlijk einde van een maniakken houtvester beschrijft (v. Moerkerken heeft zeker ook niet met plezier den Haarlemmerhout en den weg naar Heemstede zien bederven!). André de Ridder geeft een fragment uit een dit najaar bij de Hollandia-Drukkerij te verschijnen boek over ‘de la Fontaine, zijn vrienden en vriendinnen’. van Deyssel keuvelt verder over Haarlem en heeft het o.a. over 't typisch Haarlemsch huis dat zijn vriend de voormalige Haarlemsche weesjongen Jacobus van Looy er bouwen liet. In V r a g e n v a n d e n D a g neemt Dr. Schepers het tegenover van Eeden op voor diens ‘Kleine Johannes’ in een artikeltje over ‘De Dichter en zijn werk’. S. Kalff schrijft iets over Huygens en den Oorlog. Martin Permys meent dat wij Malherbe niet als tegenstander hebben te beschouwen van het zevental dichters aan wier hoofd Ronsard stond (de zg. ‘Pléiade’) maar veeleer als hun voortzetter, hetgeen hij nader motiveert. Querido en Dr. Lucien Brulez hebben het over 't Nederl. en Vlaamsche volkskarakter in de literatuur. In L e v e n e n W e r k e n o.a. een beschouwing over Zelfopoffering van Just Havelaar en een Klucht van van Suchtelen: Het Daghet in het Westen, waarin met zeker occultisme een loopje wordt genomen. Over Zuster Bertken van Utrecht schrijft a
Dr. Joh Snellen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
145
Het militarisme in de nieuwe Fransche romantiek *)
IV
Slotwoord: Emile Nolly's Exotische Romans. IN ons inleidend woord maakten wij gewag van het aandeel dat de i n d i r e c t m i l i t a i r e werken hebben in het opwekken van de liefde voor de militaire wereld, van het Fransche zelfbewustzijn en het Fransche nationaliteitsgevoel. Wij kunnen moeilijk een treffender voorbeeld van die onrechtstreeksche actie aangeven dan den romanschrijver kapitein Détanger, die in de letterkunde een roemvollen naam verwierf onder het pseudoniem Emile Nolly. Wisten Henri Lavedan, Paul Acker, Bernstein en zoovele anderen de Fransche jeugd - laat ons zeggen: ‘praticant’ in de soldatenwereld binnen te leiden, Nolly slaagde erin, bij haar den lust naar avonturen en reizen, de liefde voor het kolonieleven wakker te roepen, als een duidelijk symptoom van het u n i v e r s a l i s m e , den drang naar machtige uitbreiding 1) van de overvloeiende Fransche levenskracht . Emile Nolly is, als zoovelen, een vrijwillig slachtoffer van zijn ideaal. Zooals Paul Acker is hij gevallen ‘ergens’ op het betwiste grondgebied: als commandant van een regiment koloniale infanterie werd hij op 31 Augustus 1914 levensgevaarlijk gekwetst, - en enkele dagen nadat hem het eerekruis was toegekend, bezweek hij aan zijn wonden. Hij was geboren te Irieux (Loire-Departement), in 1880. Op nauwelijks 18-jarigen leeftijd nam hij dienst in het leger; het jaar daarop was hij tweede luitenant en koos hij als loopbaan die, welke het beste met zijn zucht naar handelen en leeren, met zijn verlangen de wereld te zien en met zijn avontuurlijken en dichterlijk-meditatieven aard overeen kwam: hij vertrok naar Azië en Afrika met de koloniale troepen. Dadelijk geeft hij er zich met hart en ziel over aan den heerlijken exotischen roes van nieuw, onbekend leven, van vreemde horizonten. Nu eens strijdt hij mede in Cochinchina, dan weer in Tonkin of in Marocco - en zijn jonge opmerkingsgeest, gelukkig verzadigd van de Parijsche conventioneele roman-milieu's en de ziekelijke auto-psychoanalyse, vindt een vruchtbaar arbeidsveld in de kleurrijke en primitieve keerkringlanden. Bewonderenswaardige karakter- en landschapteekening, leven en tintelend relief: deze hoedanigheden, gevoegd bij het verrassende van de nieuwe omgeving, vestigen de aandacht op den acht-en-twintigjarigen schepper van H i ê n l e M a b o u l . Dat was het eerste boek dat van zijn hand verscheen - en dadelijk was 's schrijvers succes verzekerd. André Rivoire, aan wien die eerste arbeid was opgedragen, betuigt hem zijn genegenheid
*) 1)
Zie D.G.W. 16e Jrg. no. 3, 17e Jrg. no. 6. Zie hierover ons artikel ‘Emile Verhaeren’ in L e v e n e n W e r k e n , Jan. '17.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
146 en zet voor hem de poorten van de R e v u e d e P a r i s open. De M a t i n en de F i g a r o bieden hun lezers regelmatig zijn typische bijdragen aan. En dan komt de openbare bekrachtiging van hoogerhand: De Académie bekroont H i ê n l e Maboul! Een der hoofdpersonen van dit romanwerk, ‘l ' A ï e u l à d e u x g a l o n s ’ zooals de eenvoudige inboorlingen hem noemen, is het zelfportret van den auteur. Hiên 1) le Maboul d.i. Hiên de Suffert, is de held van het boek: een leelijke, goedige en domme soldaat, die om zijn simpelheid en zijn onhandigheid den spot van al zijn kameraden te verduren heeft. Hij is de onbeschaafde, maar ook onbedorven natuurmensch, die met een diep verdriet zijn bosschen vaarwel zegt, wanneer de dienst hem dwingt, zijn houthakkersbaantje op te geven. Van de wereld weet hij niets af; vrienden heeft hij nooit gekend: ‘La forêt lui était une amie: son coeur simple et fermé d'enfant sauvage lui avait voué un culte farouche... Les yeux fixes, les bras ballants, il écoutait pendant des heures respirer la forêt... Il vécut ainsi, chaque jour moins sociable et plus proche de la nature, chaque jour plus sauvage et moins pareil aux autres hommes. A vingt ans il fut une sorte de géant maigre aux yeux égarés, à la chevelure inculte, aux gestes maladroits, et l'opinion se confirmait qu'il était fou’. In het dorp waar zijn garnizoen ligt, is er een mooi meisje, Maij, het type van de perverse, domme en cynische vrouw. Dapper neemt zij deel aan de algemeene plagerijen, en - Hiên wordt verliefd. Die liefde geeft hem energie en wat zelfbewustzijn, en hij weet, door de tergende makkers voorbeeldig af te ranselen, Maij's physiek ontzag op te wekken, dat hij voor de beantwoorde liefde aanziet. Maar - zeer gewoon verschijnsel - de moed om te vechten is nog niet de moed om zijn gevoel te bekennen! Gelukkig is zijn goede beschermer, de zachtaardige officier daar, om het huwelijk te bedisselen. ‘Goed’, zegt Maij, maar zij neemt het zoo nauw niet, nòch wat betreft de kuischheidsplichten die haar de ongehuwde toestand oplegt, nòch wat echtelijke trouw aangaat. Haar coquetterie tegenover haar verloofde leidt haar tot een onvergefelijke want koelhoofdige schandedaad. Voor het schaamtelooze aanbod staat Hiên, die haar werkelijk haast kinderachtigplatonisch liefheeft, als onmachtig (en dat veroorzaakt Maij's verontwaardigd heengaan); over de ontrouw heeft Hiên een diep verdriet. Er is trouwens nog een ander verdriet in zijn leven. De adjudant Pietro, die de recruten africht als kwaadwillige beesten, de adjudant Pietro, de schrik der bevolking, de harde tyran, laadt àl zijn haat voor die zwarte schurken op Hiên, den zwakke, den domste. Licht valt dus te begrijpen, hoezeer ‘l'A ï e u l à d e u x G a l o n s ’ door allen als een afgod wordt aanbeden: dezes levensdoel is immers, de soldaten te leeren begrijpen, elks karakter te bestudeeren, hen zacht en welwillend te behandelen en hun zware dienstjaren zooveel mogelijk te verlichten. Hij is ook de eenige voor wien Pietro angst voelt. Hiên, de ongeluksvogel, wordt hevig aangetast door die verraderlijke tropenziekte, de b e r i b e r i : lange maanden van lijden en van hospitaalverveling volgen, - genezen verklaard keert hij naar zijn dorp terug: daar wacht hem een dubbele ramp. ‘L ' A ï e u l à d e u x g a l o n s ’ is heengegaan - dus Pietro's despotisme heeft weer vrij spel en Maij heeft een schuldige verhouding met een jong, chic stadsheertje... En nu treffen wij een belangrijk element voor ons onderwerp: dat zoo antipathiek mogelijk voorgesteld vrijertje van Maij - en zijzelve is, meenen wij te begrijpen, in Nolly's 1)
‘Il n'est pas fou’, verklaart Nolly zelf: ‘il ne sait pas vivre’; dus: m a b o u l ietwat van de wijs, sullig, goedidioterig, onmaatschappelijk.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
oogen de expressie van de vrouw (hij scheert ze allen over éen kam, de antifeminist!) - dat vrijertje is antimilitarist! Hoor hoe hij beschreven wordt: L'élégant comptable étalait plaisamment, sous les tritons qui surmontaient la porte du Sanatorium, son smoking de toile à revers de soie crême, son plastron de zéphir saumon et ses escarpins vernis. Ce mulâtre ‘intellectuel’ que le Lycée de la Pointe-à-Pitre avait nanti de brevets douteux et que les lois de la métropole bienveillante avait dispensé de tout stage sous les drapeaux, était, bien entendu, antimilitairiste. Au passage de la ‘Brute galonnée’, du ‘buveur de sang’, qui chevauchait à la tête d'une cohorte de soudards, il eut une moue méprisante...’ Het is een vreeselijke slag voor Hiên als hij zijn geliefde op heeterdaad betrapt. Hij heeft haar afgewacht, om verantwoording gevraagd, op den grond gesmeten, hij kan het tengere lichaampje met éen vuistslag verbrijzelen, - maar hij wil niet. Hij veracht haar te diep. Het walgt hem, haar aan te raken. Gebroken, half dronken van pijn, keert hij terug naar het sombere soldatenkamp; geheel de natuur komt hem smartelijk en mismaakt voor: Hiên s'en alla par les rues grouillantes du village. Au ras du fossé, un aveugle tourna vers le passant ses yeux blancs barrés de taies bleuâtres, geignit, implora le don d'une sapèque; écroulé dans ses guenilles sans couleur, il levait ses deux mains vers l'homme qui marchait à grands pas dans la lumière, le prenait à témoin de sa misère. Des forçats défilèrent, trois par trois, honteux de leurs défroques verdies, de leurs têtes rasées; au fond de leurs prunelles abruties luisait le désespoir infini des bêtes féroces encagées; ils s'éloignèrent, trainant dans le sable pourpre leurs chevilles noircies par la boucle. Adossé au talus, un soldat anémique et voûté toussait, crachait du sang, et regardait d'un air dément couler sur son dolman déboutonné la salive écarlate. Une femme pleura derrière l'auvent rabattu d'une case.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
147 Niemand vermag hem te troosten. Hij maakt een einde aan zijn leven. *
**
De liefde die van ‘L'Aïeul’ uitgaat, is die waarmee Nolly den idealen Franschen officier bezielen wil. Alle Fransche schrijvers zijn wars van het ‘Pruissicisme’. Acker predikt een militairisme van kalme kracht, van ridderlijkheid en eenvoud. Nolly ziet in de verstandige, vaderlijke gevoelens van den meerdere ten opzichte van den ondergeschikte en in de vrijwillige aanhankelijkheid van den mindere de ideale militaire verhouding. En Romain Rolland, de man dien men toch wel het allerminst van chauvinistische partijdigheid kan beschuldigen, laat zijn vrijheidslievenden held het Duitsche militairisme ontvluchten, omdat dit gegrondvest is op willekeurigheid 1) en schaamteloos machtsmisbruik . Daarom verdient Nolly's standpunt de instemming van den objectieven beschouwer. *
**
Op ‘H i ê n l e M a b o u l ’ volgde Nolly's ‘L a B a r q u e a n n a m i t e ’, een Tonkineesche psychoroman; daarna een bundel schetsen: ‘G e n s d e g u e r r e a u M a r o c ’ en ‘L e C h e m i n d e l a V i c t o i r e ’, een patriottisch verhaal. Eindelijk gaf Calmann-Lévy in 1916 zijn nagelaten werk ‘L e C o n q u é r a n t ’ uit het dagboek van een avonturier in Marocco -, en de Académie kende het, in haar zitting van 29 Juli 1915, den ‘grand Prix’ toe, uitgeloofd aan de beste letterkundige, geschiedschrijver, dichter of dramaturg, die viel op 't veld van eer. Er bestaat nu nog éen onuitgegeven bundel jeugdwerk: ‘H e u r e s K h m è r e s ’, waarvan André Rivoire betuigt: ‘J'avais été frappé et séduit par la force et la délicatesse des impressions, la netteté quasi photographique des paysages, les grâces d'un style toujours harmonieux, à la fois original et simple’. *
**
Het militairisme heeft het grootste aantal der jonge Fransche romanschrijvers geïnspireerd. Wij hebben er op gewezen, en gelooven, ondanks den persoonlijken afschuw dien onze neutrale opvatting ervoor dient te gevoelen, het niet te mogen veroordeelen. Ongetwijfeld heeft het volop meegeholpen, in Frankrijk, tot het bereiken van het volksideaal, dat heden ten dage mogelijkheid, en wellicht spoedig werkelijkheid wordt. En niemand zal met den ongezonden bloeddorst, die kreten als ‘ein frischer, fröhlicher Krieg!’ doet slaken, verwarren den louteren levenslust en het snakken naar het groote en vrije bestaan zonder achterdocht, uitgedrukt in Paul Monnier's roep: ‘C'est la joie qui est la vérité; c'est la joie qui doit être le dernier mot!’ Want, schrijft Romain Rolland's biograaf, Paul Seippel: Notre génération est, Dieu merci, guérie de la crise de neurasthénie collective qui, comme un souffle pestilentiel, passa sur l'Europe vers 1885. Ce que nous voulons, ce n'est plus cette ‘Course à la mort’, dont nous parla Edouard Rod, mais bien: la ‘Course à la Vie!’ MARTIN PERMYS.
1)
Jean-Christophe IV: La Révolte, laatste hoofdstukken.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
[Idee en Leven]
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LII. Nico Rost, Het Troostelooze. Met een woord vooraf van Ellen Forest. Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1918. J. Eilkema de Roo, Naar de Bronnen van het Inzicht. - Amsterdam, H.J.W. Becht, 1918. Jo de Wit, Donker Geluk. - Leiden, A.W. Sijthoffs Uitgevers-Maatschappij, 1918. Levens-rhythmiek en kunst-schoonheid I IN de Voorrede, die het pretensielooze uitgaafje van den jongen schrijver Nico Rost bij den lezer introduceert, zegt Ellen Forest, Rost met den vroeg gestorven Gerard van den Hoek vergelijkende: ‘Hun analogie bestaat in hun beider onaantastbare eerlijkheid als schrijver. Hier is ook weer dat van alle sentimentaliteit ontbloote sentiment... Wij moeten er uit halen wat er in zit - Rost beschrijft alleen - vertelt, op bijna eentonige wijze - misschien juist daarom zoo prikkelend - van de dingen en gebeurlijkheden zóó als ze waren. Zoo'n navrante soldatengeschiedenis is alleen navrant door onze innerlijke tragiek - niet om groote woorden of stoere beschrijvingen...’ Inderdaad is hiermede dit bundeltje uitmuntend gekarakterizeerd; voor wie lezen kan behoeft er eigenlijk niets aan toegevoegd. Toch loont het wel, die woorden eens wat nader te bezien, in hun dieperen zin eens wijsgeerig-aesthetisch door te dringen. Misschien dat het sommigen lezers dan blijken zal, hoe niet alleen Rost's proza daardoor in een scherper licht komt te staan, doch ook hoe hier de kern wordt geraakt van enkele te vaak vermoffelde kunst-beginselen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
148 O, en nu ga ik hier heusch niet, als van een katheder, enkele doctrinaire stellingen poneeren, gewenschte en voor ‘groote woorden’ als de dood zoo bange lezer; houd u bedaard; ik weet het werkelijk zoo goed als gijzelf, dat: grauw is alle theorie tegenover 't blinkend gelaat van de Schoonheid; voorts: dat de hollandsche literaire ‘critiek’ ‘bodemloos anarchistisch’ is, vol ‘willekeurig-dogmatische’ axioma's van zich zelf en hun quasi-diepzinnige (diepzinnigheid is voor vele hollanders altijd ‘quasi’) meeninkjes verheerlijkende eenzijdige aestheten; de ‘eruptie van '80’ heeft er velen jammerlijk verblind. Edoch - er blijven dan toch altijd enkele van die elementaire waarheden over, ook voor de literaire critiek, die men als zich zelf respecteerend criticus zoo af en toe naar voren brengen móet op gevaar af van door een wat haastig lezer schokschouderend tusschen een der, compromittante, categorieën van bovengenoemde beoordeelaars te worden ingeschoven met 'n: nou ja, die kerel zwamt al net zoo gewichtig als de rest! Een dier bovenbedoelde waarheden dan is: dat de critiek zich synthetisch te bezinnen heeft; een tweede waarheid deze: dat de critiek een kunstwerk analytisch 1) heeft te naderen tot op zijne grond-elementen . Zetten wij 't eerste voorop, dan kunnen wij ons thans bepalen tot het laatste. En dan raken wij, over grond-elementen sprekende, de begrippen: levens-rhythmiek en kunst-schoonheid, waarmeê we dan bedoelen schoonheid gelijk die zich in kunst openbaart. Er heerscht op deze punten, komt 't mij voor, onder de min of meer dialectisch te werk gaande kunst-beoordeelaars over 't algemeen een verwarrende vaagheid. Over ‘rhythmiek’ wordt zelden gesproken (tenzij dan, beperkend, over vers-rhythmiek), over ‘schoonheid’ des te meer. Toch valt over schoonheid zonder rhythmiek niet goed te praten, eenvoudig omdat schoonheid zonder rhythmiek niet bestaat. Wel omgekeerd bestaat er rhythmiek zonder schoonheid, d.w.z. rhythmische beweging die in de schoonheid nog niet s t i l g e z e t is. Hier heeft men het punt waar alles op aan komt: de inadaequatie van beweging en rust, van worden en zijn, van tijd en eeuwigheid, die de critisch schouwende geest tot hoogere eenheid heeft saam te snoeren. Het leven is beweging - de kunst is rust. Het léven in de kunst is tot rust verstarde rhythmiek. Het leven op zijn allernaaktst ontkleed is rhythmiek; trek alles van het leven af: het gansch complex waarin het zich als stoffelijke verschijning openbaart, en ge houdt de rhythmiek over. De rhythmiek is de hartslag van het leven; een schrijver die niet uitgaat om dezen hartslag te zoeken, dezen innerlijken maatgang te beluisteren, zal nooit de schoonheid ontmoeten op zijn weg. Rhythmiek is er in den klaterenden dag, op de volle markten en in de vunzige sloppen, in de boudoirs der mondaines en in den wijden, eenzamen sterrennacht. Rhythmiek is geen schrikwekkend philosophisch termpje, waarvoor zwakke hersens schuw zijn zooals ze schuw zijn voor de namen Bolland of Kant - het is een werkelijkheid waarmede wij allen dagelijks van doen hebben al weten we 't zelf niet. Er is niets in staat om wat we ons ‘gevoel’ noemen in werking te brengen dan het rhythme dat in de dingen schuilt; er de spontaneïteit van is. De bedelaar die uw mededoogen wekt is niet de abstracte proletariër, één van de massa, over wien ge misschien straks een brochure schrijft, hij is op het oogenblik dat ge hem vol meegevoel een cent geeft voor u de concrete levens-rhythmiek, d.w.z. zijn verschijning duwt al het bijkomstige en hinderende en verwarrende om zijn figuur v a n z i c h a f om u alleen naakt en bloot te doen zien den stumper met zijn witte wapperende haar, zijn gescheurde jas, zijn troebelen smeekblik. Die bedelaar concentreert, al is het maar één ondeelbaar moment, op zich al uw aandacht; in hem vlot de tragiek van het leven der paupers u voorbij. Of 1)
Zonder dat de criticus daardoor tot een vivisector behoeft te worden op 't levend lichaam van de kunst!
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
ge staat onder den sterrenhemel. De melkweg schijnt u een z w a a i van gouden gruis over het wijde transparante hemelveld. In die beweging grijpt uw geest de rhythmiek der eeuwigheid. Het is u w g e e s t die grijpt. En nu begrijpen we dan ook Ellen Forest beter als zij, sprekend over Nico Rost's werk, zegt: ‘zoo'n navrante soldatengeschiedenis is alleen navrant d o o r o n z e i n n e r l i j k e t r a g i e k ’. We grijpen het levens-rhythme omdat het in ons zelve leeft, omdat onze ziel als een kort begrip van het leven is, omdat haar maatslag meebeweegt met den maatslag aller dingen. En een schrijver die het leven geeft naakt, ontstroopt van al 't bijkomstige, in groote, enkelvoudige lijnen, als Nico Rost: ‘sentiment ontbloot van alle sentimentaliteit’, die pakt ons, juist als hij vertelt ‘op bijna eentonige wijze’ - omdat die eentonigheid de eentonigheid is van het Rhythme, dat wij allen het best herkennen in de (nooit vervelende) eentonigheid van de zee. *
**
Maar waarom is nu de ontroering die 's heeren Rost's boekje ontegenzeggelijk wekt (en waarom ik u zeer raad het te lezen; de 100 bladzijdjes nemen amper een uurtje van uw zoo kostbaren tijd), waarom is die ontroering niet b l i j v e n d e r ? Ik meen: om dezelfde reden waarom ge dien
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
149 bedelaar, wien ge een cent gaaft, zoo spoedig vergeten zijt. Deze schetsen zijn niet s t i l g e z e t in de eeuwigheid - ze zijn geen kunst, ze zijn geen schoonheid geworden. De hartslag van het leven klopt er heel sterk in, ge voelt iedere genuanceerde trilling; maar ... als ge een pols vasthoudt en ge ziet niet den schoonen vorm van het levend gelaat, den gloed van het lichamelijk oog ... dan zult ge na een wijl dien pols ontmoedigd loslaten. Ge hebt den mensch gevoeld, maar ge hadt hem niet gehéél. Nico Rost geeft ons het leven, maar hij geeft het niet in zijn volheid, wel in zijn zuivere enkelvoudigheid, maar niet in zijn schoonheid. Hij geeft het leven niet als schoone v e r s c h i j n i n g ; hij geeft het als beweging, niet als rust. Niet als b.v. in Vincent van Gogh's ‘Zonnebloemen’, waarin tragisch alles in beweging schijnt, is er tevens de mysterieuze tegenspraak van de verstarring-in-derust, in de stilheid der eeuwigheid. Hierover iets meer als wij in de volgende maand de boeken bespreken van twee andere jonge auteurs: J. Eilkema de Roo en Jo de Wit. GERARD VAN ECKEREN.
Frans Coeckelbergs en
TE Middelburg in Zeeland overleed, den 4 September 1918, de Vlaamsche letterkundige Frans Coeckelbergs. Voor mij in 't bijzonder was 't een bittere scheuring, hem hier in ballingschap te zien sterven. Want sinds meer dan vijf-en-twintig jaren waren we innige vrienden, steeds deelnemend in elkaars vreugden en smarten, steeds elkaars werk, hoe verschillend het ook zijn mocht, volgend. Maar tallooze vrienden voelen dat verdriet evenals ik, want zijn begrafenis op het R.-K. kerkhof te Middelburg was een heerlijke hulde aan de nagedachtenis van dien noesten werker. Coeckelbergs was een heel eenvoudige volksjongen, te Heyst-op-den-Berg en
(Antwerpen) den 10 Februari 1859 geboren. Reeds heel jong stond hij voor den ruwen levensstrijd, en na ternauwernood de volksschool geëindigd te hebben, werd hij hulpbode en daarna bode bij de posterijen in zijn geboortedorp, bediening die hij vervulde tot hij in October 1914 met zijn talrijk huisgezin naar Nederland kwam getogen. Er lag echter in den knaap, in den jongeling, een onverzaadbare weet- en leerlust, en op eigen hand studeerde hij aanhoudend voort, in allerlei vakken, terwijl zijn oogen en ooren steeds breed geopend waren voor al het mooie der buitenwereld. Wat hem het meest aantrok was de f o l k l o r e , de volkskunde: hij kon uren zitten luisteren naar de sprookjes, legenden, liedjes uit den ouden tijd, die hij uit den mond van het volk, van de ouderlingen vooral, mocht vernemen. En thuis gekomen werkte hij dan halve nachten aan het uitwerken, aan het zoo phonographisch mogelijk overschrijven, van al wat hij op die wijze had kunnen bemachtigen. Hij behoorde niet tot die schaar folkloristen, die de mooie ‘zeisels’ en ‘sproken’ van ons volk ontleden, doorkerven, met allerlei geleerde opmerkingen en vergelijkingen versieren, en het ongekunstelde aldus een streng, statig gewaad aantrekken. Neen, zijn taak was al die sappige, pittige gezegden, vertellingen, sproken, liedjes, en wat dies meer, zoo trouw mogelijk op te teekenen, en ze dan neer te leggen in de daartoe opzettelijk bestemde tijdschriften, waar de ontledende folkloristen - die tot den liefhebber van volkskunde staan als de wetenschapsmensch tot den gevoelsmensch - ze dan konden terugvinden. De onderscheidene tijdschriften voor volkskunde in
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Vlaanderen, o.a. D e H a g e l a n d e r , O n s V o l k s l e v e n , V o l k s k u n d e , telden hem dan ook onder hun ijverigste medewerkers, en ontelbaar zijn de bijdragen die hij daaraan leverde. Slechts éénmaal gaf hij gehoor aan het verzoek van den Antwerpschen uitgever Lod. Opdebeeck om een bundel saam te stellen, - die dan ook verscheen onder den titel: S p r o k e n e n L e g e n d e n u i t d e n v o l k s m o n d a f g e l u i s t e r d -, hoewel zijn gezamenlijke bijdragen over volkskunde méérdere bundels konden vullen. Dat werk, die verzameling, zou het werk zijn van zijn ‘ouden dag’... van den ‘ouden dag’ dien hij niet heeft mogen beleven. Het ware dan ook wel wonder zoo die warme beminnaar der eigenaardigheid van ons volk niet tevens een diepvoelend kenner en vereerder van de natuur geweest ware. Hoe onmogelijk het me in deze ballingschap ook is juiste gegevens te verstrekken, daar gansch mijn boekerij evenals al mijn dossiers en aanteekeningen in het bezette gebied gebleven zijn, toch herinner ik me nog met innig genoegen de mooie, treffende natuurschetsen; die hij destijds in het weekblad O n s e S w a n e , van Heyst-op-den-Berg, nederschreef over de onderscheidene wegen welke hij, als landelijk postbode, betreden moest. Onder heel eenvoudige titels: N a a r H u l s h o u t , b.v., wist hij dan op boeiende, haast photographische wijze, de eigenaardige schoonheid van het Kempenland te doen uitkomen en waardeeren. Ook in D e V l a a m s c h e K u n s t b o d e , het bekende maandschrift van Jan Bouchery te Antwerpen, was hij een gewaardeerd medewerker, en daar leverde hij geregeld landelijke verhalen: O p d e B o s c h h o e f , N a t i e n J a r e n , en zoo
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
150 menige andere, waarin we echter steeds hetzelfde gebrek weervinden dat de grond is van zijn karakter... en daar in 't geheel g e e n gebrek is. Voor hem toch, was het niet meer dan natuurlijk: een braaf man, een brave vrouw te zijn, en wanneer hij brave menschen ten tooneele voerde, maakte hij ze, uit vrees van in een, door hem zoo genoemde, ‘alledaagschheid’ te vervallen, dooden-doodbraaf, zoo'n soort van engelen in blauwen kiel en met zijden muts! Aan den anderen kant, wanneer hij schurken deed optreden, dan mocht men steeds verzekerd zijn dat hun ‘kaliber’ aan monsterachtigheid niets te wenschen over liet. L e s e x t r ê m e s s e t o u c h e n t in zijn verhalen: òf braaf als engelen, òf schurkachtig als duivelen. En dat al om niet te moeten spreken van die echt-Vlaamsche, natuurlijke door-en-door-braafheid zonder ophef, waarvan hij en zijn huisgezin een treffend voorbeeld gaven, en waar ik wel even op terugkom. Hoe menigmaal ik hem ook op die feil wees: 't was boter tegen de galg gekletst. Hij kòn niet nalaten zijn karakters aan te dikken, een gebrek dat niet hèm alléén eigen is. We behoeven daarvoor enkel de werken van Dr. Renier Snieders te doorloopen! Sedert het mij gegeven was, nu een tien, twaalftal jaren geleden, Nederland een weinig beter te doen kennen en meer te leeren waardeeren in België en in de Zuid-Europeesche landen, was het ook natuurlijk dat de vrienden, die ik hier had weten te verwerven, ook z i j n vrienden werden; en van dat oogenblik dagteekent zijn medewerking aan enkele Nederlandsche tijdschriften, o.a. L e v e n s k r a c h t , van Soest, waarin hij heel pittige bijdragen schreef. Ook vatte hij, van toen af, menigmaal sociale vraagstukken aan in zijn verhalen: in S t e v e n R o e l a n d , b.v., schilderde hij de gevolgen af der erfelijke belasting. Wie ook met Frans Coeckelbergs in aanraking kwam, móést van hem houden. Te Heyst-opden-Berg was die eenvoudige postbode een der meest gewaardeerde, der meest geëerbiedigde burgers. Toen hij, gedurende de eerste maanden van den oorlog, te Oostende met zijn huisgezin ten mijnent verbleef, waren de geburen aanstonds bijzonder met hèm en hèn ingenomen; te Hoofdplaat, waarheen hij gedurende de eerste oorlogsjaren uitgeweken was, hield iedereen om ter meest van hem: dominee en pastoor kwamen graag met den stillen man praten. En te Middelburg was zijn uitwijkelingenwoning weldra als een middenpunt, waar ieder idealist zich graag heen begaf, en de vrienden van links en rechts wisten elkaar steeds ‘bij Frans’ te ontmoeten. Dat hij daardoor heel dikwijls de gelegenheid had om den min-ontwikkelden uitwijkelingen doorslaande diensten te bewijzen, lijdt geen twijfel... en zachtjes aan was Frans Coeckelbergs de rechterarm van den Belgischen aalmoezenier geworden. Veel heeft hij gewerkt, veel heeft hij geslaafd, van den vroegen morgen tot den laten avond, om zijn talrijk huisgezin - hij laat niet minder dan tien kinderen na - met eere op te voeden in zijn eigen voortreffelijke grondbeginselen; en inderdaad, zijn kinderen zijn de mooiste kroon op zijn graf. Zijn twee zonen staan in het Belgisch Veldleger aan den Yzer, twee van zijn dochters zijn in 't bezette België gebleven; en het verdriet over die scheiding deed hem de hartkwaal aan, waaronder hij op 4 September nederviel om niet meer op te staan. Maar zijn taak was vervuld, en, wat er nog te doen bleef, daar zullen de vrienden wel voor zorgen. Zijn begraving, op 6 September 1918, was dan ook een welverdiende hulde aan den ervaren volkskundige, aan den gemoedelijken verhaler, aan den vader volgens Gods hart, aan den geliefden vriend, aan den vurigen Christen. De ZeerEerw. Heer Pater Dr. J.P. Vullings, oud-Belgisch aalmoezenier te Middelburg, voerde eerst het woord bij de geopende groeve, en na hem schilderden ook schrijver dezes, de heer Hendrickx, postbeambte, de heer A. Hans en de heer Johan Demaegt, de zoo
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
gewaardeerde verdiensten af van den ontslapene voor een dichte en ingetogen menigte. En bij dit open graf van den duurbaren vriend werd door al de aanwezige vrienden, ook in den naam van hen die niet konden aanwezig zijn, besloten na den oorlog te Heyst-op-den-Berg te vergaderen, om daar, in de stille, rustige, landelijke woning van den eenvoudigen postbode, zoo groot in al zijn eenvoud, de middelen te beramen om den naam van Frans Coeckelbergs te doen voortleven in den geest en in het hart van zijn volk, van dat volk waarvoor hij geheel zijn leven geijverd en gewerkt heeft. EDWARD PEETERS. SCHOONDIJKE.
[Boekenschouw]
Romans en novellen ‘Carmen’, door Johan de Meester. 3e druk. - (Amsterdam, Em. Querido, 1918). ‘Herziene en definitieve tekst’ staat op het titelblad van dezen derden druk. Het is, alsof de
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
151 schrijver wil zeggen: ziezoo, lieve menschen, het boek heeft mij in sommige onderdeelen hoofdbrekens genoeg gekost; jelui recensenten hadt op de compositie óók nog al wat aan te merken. Nu, goed, ik ben aan 't veranderen gegaan, bekijk
J. DE MEESTER (Naar een teekening van ANNIE DE MEESTER)
het slot maar eens: veel minder bruusk, veel minder geforceerd nietwaar? Maar nú is 't dan ook mooi geweest, hoor; ‘Carmen’ is herzien; hier heb je de nieuwe uitgave; maar de tekst staat dan nú ook vast, eens en vooral, d e f i n i t i e f ; die is canoniek, àlsjeblieft; en geen mensch heeft nu verder meer iets te reclameeren! Definitief - ach ja, dan geeft het voor ons, belangstellende lezers, ook weinig meer, nog wat tegen te sputteren, bv. schuchterlijk in 't midden te brengen, dat wij ... dat vroegere slot van ‘Carmen’, al léék het dan, ja, wat bruusk, wat geforceerd, toch eigenlijk veel liever hadden behouden. Want was het toch, goed beschouwd, niet heel aannemelijk en ... als geestige vondst bovendien verrassend bekoorlijk: dat ‘stomme lot’ (men herinnere zich Kiebooms stommiteit met den bagagerijder op zijn motorfiets) dat op 't onverwachtst natuurlijkweg tot stand bracht wat geen opvoeding, geen conventie, geen moreele overwegingen zelfs, in Lex te bewerken vermochten: de echtgenoote, de moeder in haar te doen ontwaken? Nu werd dat ‘stomme lot’ door de Meester heel netjes buiten emplooi gesteld en alles gelegd op een spontane wilsdaad in Lex, een plotselinge, innerlijke omkeering onmiddellijk na de, zoo 't ons scheen, zeer hechte liefdes-bevestiging tusschen haar en Henk, een omkeer die nu wel wat los in de lucht komt te zweven en als verklaring waarvan we ons tevreden moeten stellen met de eenigszins voorbarige oplossing in Henks nabetrachtingen: hij wàs geen man om een vrouw als Lex durend te boeien; hij miste de kracht, het recht-op-zijn-doel-afgaande, bruisende van een veroveraar. En ja, dat is wel zoo: what you call een roman-‘held’ was Henk zeker allesbehalve; evenwel, nochtans ... déze oplossing ... Maar neen, 't is waar, daar staat het, met de grimmigheid van een opeengeklemden mond: herziene, d e f i n i t i e v e tekst - en wij buigen gelaten het hoofd. Maar om 't dadelijk daarop weer op te heffen tot den levendigen uitroep: menschen, lees nu dit boek, mèt of zònder slot, want het is de moeite waard, 't is een boek vol fijnheden! De uitgever had ons 't leelijke prentje op de kaft (is dàt juffie Lex!?) mogen besparen: mercantiele offering aan een mode, welke meer en meer een boekomslag met een bioscoopdoek schijnt te gaan verwarren, en 't heusch tegenwoordig geen genot meer doet zijn voor de vitrines van een boekverkooper te verwijlen. G.v.E.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Legende, mythe en fantazie, door Louis Couperus. - (Amsterdam, L.J. Veen, 1918). Zelden heb ik een boek, zèlfs van Couperus, met zooveel genoegen gelezen, me zoo verlustigd in alle details. Dionysos! Ik heb er van genoten - om de fijne taal, om de nooit op den voorgrond tredende eruditie die achter iederen zin verscholen is. Wij Hollanders, we zijn niet verwend. Schrijvers die tevens werkelijke erudits zijn, hebben we weinigen. Er zijn veel Mr.s en Dr.s die schrijven - maar een titel, gauw gehaald, om ‘eraf’ te zijn, zonder liefde tot de wetenschap, zonder de zeldzame gave der bevruchting van het geleerde door eigenheid - wat beteekent die? De echte ‘érudits’, de fijne kenners veler dingen, geleerd uit liefde tòt die dingen, we kunnen ze tellen bij ons, tenminste onder de schrijvers. En dan is het ‘a treat’ eens iemand te ontmoeten, zij het dan alleen in zijn werken, die dit, in Frankrijk meer bekende type vertegenwoordigt. Zoo iemand is Couperus, en dat maakt zijn boeken tot zoo rijke bronnen, dat geeft vooràl ook aan ‘Legende, Mythe en Fantazie’ haar buitengewone waarde. Wat mij in dit boek gevangen hield - wat me eraan bond, zóo, dat ik het dagen lang na het
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
152 gelezen te hebben met me meesleepte door huis, om er telkens weer even in te lezen, was óók de heerlijke verrassing der krachtige veelzijdigheid. ‘Elyata’, het eerste verhaal, is van een rustige bewogenheid die den saveur heeft der oude ridderromans. Deze koningin der Gothen leeft voor ons, naast haar gemaal, zooals wij ze weten geleefd te hebben en nòg te leven, zóovele vrouwen van toen en nu, voor welke de liefde komt lang na liefde's schijn. We voelen haar sterk en mooi opbloeien in Abdal-Aziz warme liefde - en o, het droevig einde... Wij hebben toch geen tranen meer voor boek of treurspel, waarom vonden wij ze dan nu? Zou het zijn, omdat hier het leven zèlf voor ons ontvouwde zijn wondere gebeurlijkheden? En dan ‘van het altijd verliefde Godinnetje’. Een ongelooflijk prettig verhaal van Olympisch geschiên. - Zoo'n guitig snoesje wordt Eos, en alle ernst die anders aan Goden en Godinnen kleeft is weg. We begrijpen wel is waar Orion niet, die zooveel teers en liefs, schoons en guitigs versmaden kan ... En Hephaistos. Voor 't eerst voelen we sympathie voor hem. De Grieksche Goden, de
die ons, 19 eeuwsche heidenen, daarom zoozeer boeien, omdat ze menschelijk zijn, menschelijke lusten en begeerten hebben, ze krijgen nu zelfs menschelijke kleinheden - en worden ons nog dierbaarder. Al wat ons van den Christengod verdrijft - de verontmenschelijking, de heiligheid en zijn buiten de wereld staan - missen de Heidensche Goden reeds - maar zooals Couperus ze ons laat zien, hun Godheid verdichtend tot menschelijke sproken, zóo zijn ze ons nog liever. Dit boek van Mythe, Legende en Fantazie is een meesterwerk van verdichting een fijn ciseleerwerk in het zware brons der Nederlandsche taal, een boek van Latijnsch vernuft, waarin de Romaansche teerheid door de stoere Noordertaal niets van haar innigheid en preciositeit verliest. ELLEN FOREST.
Lord Dunsany. Fairy Tales. En nu, vlak na Couperus, herlees ik dan Lord Dunsany. Hij is me een lieve bekende, Lord Dunsany. Het was Elizabeth Pennell, de vrouw van den bekenden etser, die het boek me aanraadde, jaren geleden. Ze liet me de illustraties zien, die ze er niet geschikt voor vond. Ze had wat strakkers nog gewild, simpeler en sterker - zooals bv. the ‘Sword of Welleran’ zèlf is. Zoo kreeg ik het boek in handen en las het om de prentjes te kunnen beoordeelen - maar al gauw waren de plaatjes vergeten en boeide de inhoud. Grootsch en stoer zijn deze ‘tales of wonder’ en strak en koel en hoog is de taal. Hier is alle sentimentaliteit ten eenen male uitgesloten. Dunsany vertelt, en waar hij ons wenscht te treffen, kiest hij geen woorden, maar weet hij beelden te vinden die door hun associaties onze gevoelens op de spits voeren en uit ons halen wat aan sentiment in ons verscholen lag. In ‘the Kith of the Elf folk’, zegt hij ergens: ‘then the stars appeared and shone in the stillness and there was silence in the great spaces of the night’. Dat is al wat hij geeft aan decorschildering eer hij het Elfenvolk laat verschijnen. Maar het is genoeg. Wij allen kennen die nachten - waarom meer ervan? Natuurbeschrijvingen, als ze niet heel sterk visionair zijn, zijn meestal onnut en vervelend. Dat weet Dunsany.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Daarentegen, als hij Welleran beschrijft en de marmeren helden - vergeet hij geen détail -, het doode, dàt wat we niet kennen, omdat het niet is het immer beleefde dàt om- en beschrijft hij, tot het ons eigen wordt. Deze sproken doen me denken aan het smeedwerk van den Belgischen kunstsmid van Boeckel. Die woonde in Lier in de Kempen, was een vent als een stier en smeedde met zijn handen de fijne draden der fuchsia's, trekkend tusschen zijn nagels het wit gloeiend ijzer. En als wij allen rilden over zoo groote fijnheid - zóo onbewogen geboren uit zooveel kracht, stond hij onbewogen en glimlachte. Zoo lijkt me Dunsany te werken - zoo zie en voel ik zijn werk, ijzeren fijnheid, door een onschroeibaren geest gloeiend gewrocht. Er waait een frissche Schotsche wind door deze verhalen. Hé, Tam o Shanter, woesteling, ben je dan nog niet dood? Leeft je ontembare geest nog? Dunsany is Schotland - Dunsany's boek, hoewel het er over zwijgt en de dorheid der Schotsche rotsen in zijn fantasie tot marmer verhouwt, is vol van de Loch's and Lairds, van de ‘Clans’ and ‘Mac's’. Immers dit is de oud-Schotsche ziel in elk verhaal. Is dit niet Anne Macdonald of Loch Kathrine die bij avond haar vreemde oude verhalen doet - zijn het niet àl de ‘bonnie lassies’, wilde angstvertellingen in schooner woorden vastgelegd, door rijker fantasie gekleurd. Dunsany is de Schotsche verhaler zooals Couperus de Latijn is; en merkwaardig was 't: deze twee na elkaar te lezen en te moeten bekennen - twee zóo totaal verschillenden gelijkelijk te moeten waardeeren en liefhebben. ELLEN FOREST.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
153
Van verbeelding en werkelijkheid door Is. Querido. - (Em. Querido, A'dam MCMXVIII). Dat Querido geen tachtiger is met al den aankleve van dien bewijst zijn eerste artikel over den Herfst, waarin hij het probeert te zijn. Dit is een meditatie in al haar gerekte vervelendheid, waar winter zomer en lente bij gehaald worden. Al de eerste zin: H e r f s t g e d a c h t e n o v e r d e n h e r f s t . . . Z o o z i j h e t ’ spreekt van een zeker noodlottig m o e t e n . Dat Querido de schilder niet is waarvoor ik hem altijd nog gehouden had bewijst het tweede stuk over de Maas. Wat worstelt de man hier met Maasatmosfeer en couleuren, met glanslichten en Marissen: met goud paars en zwart ... om er te kòmen. En hij komt er maar niet. Wat is dat toch? luister: ‘V o o r a l l e d i n g e n eigenlijk moet men tijd en stemming hebben om ze in wezenlijke schoonheid te naderen. Het verlangen er naar m o e t o n s o n t s p r i n g e n a l s k r u i t u i t e e n k l a p b u s ’. Ziet u: dàt moet er zijn en dat is er maar niet bij Querido. Maar, zegt hij, ‘i k h e b d a n t o c h e i n d e l i j k d e M a a s g e z i e n e n i k h e b e r R o t t e r d a m d o o r b e w o n d e r d ’. Ach zoo? En dan begint het weer: blauw-grijs inktgoud (?) luw-briesje, klotsend water, dampend mooi, vischachtig blauw (denk aan Piet Paaltjes' oogen) hoog omstaande golven (van de maan?), zilveren lucht, roetbruinerook, blauw-zwarte hemel. Jacob Maris, help! help! En tòch, daar tusschen al dat gekleur door, de echte Querido van de Jordaan weer; hoor: Een luw briesje ving het gehamer uit loodsen en werven, een verward dooreenklinkend onrythmisch geklop, alsof alle smeden van de stad in dronkemans opgewondenheid bijeen waren gedrongen en nu in wilden snelheidwedstrijd, hun gloeiende aanbeelden bemokerden. De staalachtig trillende geluiden leken elkaar driftig in de maatlooze rivierruimte na te tuimelen. Dat 's 'm! Hij beluistert de dingen meer dan dat hij ze beziet. Het is muziek meer dan dat het schilderen is. Zoo zou van artikel tot artikel Querido te controleeren zijn. Dat is een amusante bezigheid. Lees hem over Pol de Mont, als deze zijn openingsrede houdt ter gelegenheid van het Taal- en Letterkundig congres in 1912 te Antwerpen: Dien eersten avond kon ik de spierende redenaarskracht van Pol de Mont niet goed verdragen. Het klonk alles zoo fanfareachtig. Er prikkelde geur van wijngeest uit deze opgewonden woordstoeten. (Even controleeren): zou het mogelijk zijn dat men, al lezende van Querido, óok zoo iets kribberig-ongeduldigs over zich krijgt van wege den wijngeest der opgewonden woordstoeten? Levert ook hij niet vaak ‘e e n g e w e l d i g k i j k s p e l m e t h e t w o o r d ?’ Teekent hier de schrijver zich zelf niet beter dan elders in dit boek waar hij den kelner laat schrijven: Gek nou hè, van dat bedilzieke mannetje hou ik nou heelemaal niet... Zoo'n tusschengeschoven kereltje, met het zoetige snuit van een blozend plafon-engeltje... da's niks voor mijn! Daar hebt u het kijkspel met het woord! Voor een Nietzsche-studie lijkt Querido mij nog altijd niet rustig genoeg. Daar komen van die prachtige brokstukken Queridosiaansch proza in voor die ons precies bezighouden met hèm inplaats van met Nietzsche. En dan vind ik ineens weer het woord dat ik noodig heb uit zijn eigen studie: Daar staat de waarheid in haar onderrok.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Van de tien in dezen bundel saamgevoegde schetsen zou dat over het Amsterdamsche aquarium een afzonderlijke herdruk waard zijn. Daar, waarin Querido ons iets vertellen wil van wat hij aan geheimzinnig levende schoonheid heeft gezien, toont hij zich Meester. Gaarne geef ik bij zijn tafreelen van bestaan en levensstrijd der visschen de beschouwingen over ‘wat hij er bij d a c h t ’ cadeau. En toch... luister hoe ge op één en dezelfde bladzijde tot tweemaal toe haast te duidelijk den man hoort dien ge uit duizenden herkent. Blz. 84: ‘Wanneer wij, bij toeval, voor het zevende aquarium-bassin komen, staan wij dadelijk voor een t o o v e r i j v a n R e m b r a n d t i e k e n g o u d g l o e d ...’ en even verder nogeens: ‘De aquarium-hal zelve is donker en stil, en aan weerskanten branden de ruiten in het g e h e i m z i n n i g g o u d v a n e e n R e m b r a n d t i e k h a l f d u i s t e r ’. Dat gesol met Rembrandt van Querido wordt vervelend. Als eerste vondst: prachtig; bij herhaling wordt het onmacht. Heel het aquarium is één kleur voor hem zooals de Maas en Rotterdam kleur voor hem was, en zoo worden deze verbeeldingen en werkelijkheden als evenzoovele regenbogen. Maar bòven dat ietwat gewilde kleurenspel van den schrijver zelf staat het spel der visschen waarvan hij u v e r t e l t ... vertelt, om er naar te luisteren: ‘Dat schijnbaar simpele “omkijken” bij een dier is al iets vreemd menschelijks... hij draait de eenigszins opgeheuvelde oogen met een blauwrood bloedvonkje en lichtje er in, zóó wijs overal heen en hij kijkt alsof hij denkt: Wat wou je, wat moet je, wie ben je?’ Querido heeft het leven der visschen met stil en
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
154 ingetogen genot bespied. Maar lang ingetogen zijn kan hij niet, en driftig van enthousiasme schrijft hij zijn fantasieën waaruit een prachtige werkelijkheid geboren wordt. Waarlijk, dit boek van Verbeelding en Werkelijkheid is weer van een verbluffende virtuositeit. Querido blijft toch en ondanks veel: zich zelf. Er is geen bladzijde of ge herkent hem, en ge zegt tot u zelf, zooals ge in de Kalverstraat zegt tot uw vriend: kijk, daar gaat Querido... Je weet wel, Querido van de Jordaan. ERNST GROENEVELT.
Ik verlang, door Warda Rooze. - (Uitgave van Valkhoff en Co. te Amersfoort). Er zijn auteurs, die de ‘flair’ hebben pakkende titels voor hunne boeken te kunnen kiezen. ‘Ik verlang...’ Wat zegt dat veel! Hoeveel mysterie ligt in deze twee woorden besloten! Wat al verlangens kent de menschenziel, en zeker zal het boek met dezen titel er een zijn van diep-menschelijke tragedie! Is niet ons gansche leven, van den leeftijd af, dat we beginnen het ons bewust te worden, één hunkeren, één verlangen naar datgene, wat we niet bezitten? In elk menschenkind leeft een ongestild verlangen. ‘Etwas bangen und verlangen, Etwas hoffen soll das Herz’.
Het onderwerp, behandeld in dit boek, is er een dat raakt aan het diepste wezen der vrouwelijke psyche, en staat in nauw verband met het leven der moderne vrouw, die meer over hare rechten, dan over hare plichten praat. De mensch staat op heden in het teeken van het egoïsme. Sinds den oorlog heeft niet alleen het altruïsme een hevigen knak gekregen, heeft niet alleen de algemeene menschenliefde leelijke scheuren in haar kleed, zich wondend aan de doornen van eigenliefde en eerzucht, ook de onderlinge verhouding der enkelingen is van anderen aard geworden, sinds ieder mensch zichzelf meer op den voorgrond schuift. Een getrouwde vrouw voelt zich niet meer gelukkig in huis en hof, bij man en kinderen, haar leven wordt daarmee niet meer voldoende gevuld. De een wil genieten, uitgaan, diners geven, schitteren in de wereld; een tweede ijvert voor sociale dingen, speelt een rol in de kiesrechtstrijd; een derde wenscht aan hare artistieke aspiraties te voldoen; een vierde voelt zich als liefdevrouw niet voldaan, en blijft hunkeren naar de verliefde bewondering van de mannen. Tot deze laatste categorie behoort Warda Rooze; want de auteur voert zich hier zelfsprekend in. Warda is getrouwd met een besten, braven onegoïsten, maar wat koelen man, die volkomen genoeg heeft aan een kalm, rustig, misschien wat eentonig bestaan met vrouw en kinderen. In zijn eigen voldaanheid en tevredenheid denkt hij niet aan de mogelijkheid dat zijn vrouw zich met een dergelijk bestaan niet gelukkig zou kunnen voelen, en het komt niet in hem op, dat zij - hartstochtelijk vrouwtje hunkert naar de liefkoozingen waarmee hij misschien een beetje karig is, niet uit gebrek aan liefde, maar uit gebrek aan passie. En Warda, ofschoon niet slecht, neemt, als ze voor hare gezondheid tijdelijk in Menton vertoeft, de liefde, wanneer zich die haar aanbiedt. De liefde namelijk, die passie heet; want voor een dieper gevoel is in Warda's hart geen plaats.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Het komt me voor, dat de schrijfster deze twee gevoelens, die oogenschijnlijk veel op elkaar gelijken, maar inderdaad soms lijnrecht tegenover elkaar staan, telkens met elkaar verwart. Want ze is eerst verliefd op den dokter-direkteur van het Sanatorium, waar zij genezing zoekt - en ook vindt voor een lichte borstaandoening -, en deze verliefdheid is niet meer dan bakvischachtige dweperij; dan laait de passie in haar op voor een natuurlijk ‘slanken’ engelschman, en deze blijkt niet ongevoelig voor de flirt van 't vrouwtje. ‘Profitez de l'instant!’ Zij zal vier dagen alleen blijven. Wanneer manlief is vertrokken, zal schoonmama hem komen opvolgen als gezelschap. Daartusschen vier dagen van herademing en vrijheid... In dien tijd groeit de flirt tot een verhouding, een roes van passie, die gelijk een vuurwerk, zóó opspat, zóó uitbluscht, zonder warmte na te laten. En Warda voelt zich nièt schuldig. Hoe zou 't ook? voor een diepgaand gevoel is ze niet toegankelijk. Dit tenminste is d e groote verdienste van het boek. Het is met een groote eerlijkheid geschreven, zóó eerlijk, dat men volkomen voelt hoe oppervlakkig, hoe luchthartig en lichtzinnig de natuur van dit vrouwtje is. Hoe grenzenloos ijdel is ze; en ze bekent dit met een naïveteit, dat men er bijna toe komt te gelooven in een zekere ònbewuste ijdelheid. Bij alles denkt ze alleen aan de uiterlijkheid der dingen. Als ze zich over haar zieken man heenbuigt denkt ze: ‘dat het wel heel lief zal staan, het jonge, teêre vrouwtje, zich buigend over den zieke’. En als ze weduwe is, zegt ze, dat ze, ofschoon nièt bedroefd om den dood van haar man, toch rouw draagt, ‘om aan alle eischen naar buiten te voldoen’. Na den dood van haar man, keert ze met hare twee kinderen naar de stad terug, en vele bladzijden worden besteed aan de beschrijving van het met weelde ingerichte stadsnestje. Zal zij zich nu geheel aan de kinderen wijden? Zal al de gevende liefde, waarover ze beschikt, nu voor haar dreumessen zijn? O neen, de mondaine moeder heeft een nurse, die hen verzorgt. Zeker,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
155 ze speelt wel eens met Boy en Vera, maar haar eigenlijk wezen blijft uitzien in verlangen naar ... den man. Ze b l i j f t liefdevrouw. Vóór alles wil ze behagen. Ze houdt van mooie kleeren en distinctie, o m t e b e h a g e n . Ze prutst wat in kunst, omdat ze overtuigd is, dat kleine artistieke gaven haar charme verhoogen. Daarbij komt, dat ze een degelijke ouderwetsche schoonzuster heeft, die - heimelijk jaloersch van haar charme - haar levenswijs hoogelijk afkeurt, overgoten als ze zichzelf heeft met een dikke saus van zelfbewuste degelijkheid. Dat prikkelt Warda tot verzet, om zich nòg behaagzieker voor te doen. En het slot van het boek, dat men een bekentenis zou kunnen noemen, is, dat ze verliefd wordt op een man, die materialist is; dat ze haar gouden vrijheid wil opgeven voor een man, die houdt van goed eten en goeden wijn, van jenever en vrouwen en van geld. Die man, met zijn waarschijnlijk ook zinnelijke natuur, zal haar misschien kunnen geven wat ze als liefdevrouw van den man eischt. Of de materialist daartoe het uitgezochte type is? Wel bekome haar de keus! Het boek bevat, behalve de heel eerlijke bekentenissen over Warda Rooze zelf, vele opmerkingen over allerlei dingen, die met het eigenlijke onderwerp niets te maken hebben, maar ken schetsend zijn voor het kunstzinnige gevoel van de schrijfster. Zoo laat ze zich bijv. in acht regels zeer afkeurend uit over Berlage's Beurs te Amsterdam, en op een zoo apodictischen toon, alsof zij alleen recht van oordeelen heeft; alsof aan dit oordeel niet te tornen valt. Hare lectuur omvat: Marcel Prevost, Octave Feuillet, Williamson, Wilde, Ellinor Glyn!!! Dan opeens de Mei van Gorter!! Och och, wat een warwinkel moet 't soms in Warda's hoofd zijn. Geen wonder dat er af en toe de gekste woorden en zinnen uit te voorschijn komen. Hoofdstuk IX van haar boek begint: ‘Ik las eens in een critiek - 'k geloof in d e G i d s ('k lees altijd critieken, zooveel mogelijk critieken, en critieken òp critieken zoo leerzaam)’ enz..... Ik zou de schrijfster willen aanraden deze kostelijke woorden vooreerst als levensregel boven haar schrijftafel te hangen en ze telkens en telkens te herlezen, alvorens zij zich zet tot het schrijven van een boek. Ja, lees critieken, vooral over uw eigen werk, mevrouw. Misschien zult ge u dan bewust worden, dat het niet voldoende is, om maar raak te pennen over wat u in 't warrige hoofd komt. Houd uwe hersens bij elkaar, concentreer uwe gedachten op het ééne punt, het onderwerp dat u inspireerde; houdt u daaraan vast en wees daarmee alléén bezig en met niets anders. Wat nu een luchtig, vluchtig, dilettanterig, zij 't ook eerlijk boekje is geworden, zou dan gegroeid zijn tot een werk van felle tragiek, dat met machtige ontroering zou hebben aangegrepen alle vrouwen, die verlangen, als gij. Nu voelen ze hoogstens wat stumperig medelijden met de oppervlakkige mondaine, die nooit echt gestreden heeft om boven dat verlangen uit te komen. Litteratuur maakt men niet alleen met een pen, wat inkt, papier en goeden wil, maar uwe allerdiepste zielsontroeringen moet ge weten uit te zeggen in strakke, sobere, snijdend felle woorden. Het temperament i s e r , de eerlijke wil i s e r o o k , maar de volkomen overgave aan uw werk i s e r n o g n i e t . Het is met de kunst als met de liefde. Met verlangen alleen komt men er niet; men moet niet alleen slechts willen ontvangen, men moet ook willen géven, vooral géven, van 't allerbeste dat in u is, zonder terughouden. EGB. C.V.D. MANDELE.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Dichtkunst De techniek der poëzie, door M.H. Werkman. - (H.M. Werkman, Groningen 1917). De taak, welke de heer Werkman zich gesteld heeft, is geen lichte: het nader-brengen van ons volk tot de wereld van schoonheid zoo als de inleider die ziet. Geene moeite heeft hij zich bespaard; zoowel ontledend (de eerste hoofdstukken) als opbouwend trachtte hij zijn doel te bereiken, waarin hij - zoo zijn uitgever er voor zorgt, dat de uitgave goed geplaatst wordt - m.i. wel slagen zal. Het is ondoenlijk, in het bestek van een korte aankondigende bespreking, dit boek hier overzichtelijk te behandelen; het spreekt van zelf, dat ook hier wel eens persoonlijke indrukken tegen elkaar indruischen. (Zoo kan ik mij b.v. niet vereenigen met de bewering als zou Multatuli de oorzaak zijn, dat ons volk der poëzie vervreemd is). Maar over het geheel genomen een boek, dat wij den beschouwenden lezer van ‘Den Gulden Winckel’ gaarne aanbevelen! JAN J. ZELDENTHUIS.
Zon en schaduw. Verzen door Käthe Mussche. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1918). In deze verzen is de rust, die over effen water is, de rust en de beslotenheid van een vijver, die, van boomen omsloten, den hemel spiegelt en het licht en de wiegeling der blaren. Er is rimpeling over het watervlak maar golfslag niet. De geesteshouding der dichteres is die van een
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
156 innige samenvoeling met de natuur en van een mijmerend verzonken-zijn in dit saamhoorigheidsbesef. Zij leeft haar innerlijk leven vanuit het leven der natuur; daaruit put zij voor een groot deel haar vreugde, haar droefheid, haar verrukkingen, en zij zingt van deze dingen met een niet groot maar soms wel zeer innig geluid. De titel van het boekje beeldt het juist: waarlijk, bijna elk der gedichten is de reflexie van licht of schaduw, gevangen en weerkaatst door de ziel der dichteres. Zoo slaat haar gevoel nergens breed de vlerken uit, noch wordt tot een fellere bewogenheid: een kosmische aanvoeling achter het doorleven der momenten is er niet. Maar wel wordt elk moment zuiver doorproefd. Beluister eens deze laatste zes regels van ‘Herfstbladeren’, het meest pittige en kleurige gedicht in dezen bundel: ‘Wie is rap raper van de gul-gespreide munt, Die rinkel-relt en dapper danst de lanen over? O, plots-geboren wind is heerlijk eerlijk roover; Hij goochelt met zijn stukken op een vingerpunt En joelt en stoeit en wentelt zich door 't loopend loover... O, deze dag heeft mij weer blijden lach gegund!’
Hier heeft de vreugde om den fleurigen herfstdag het gedicht een lichtheid van klank, een geestigheid van zegging gegeven als bijna nergens anders. Want over het geheel is dit bundeltje wel zeer eenkleurig van klank. De monotonie van een grijze stemming is soms verbleekt tot vaalheid, doordat niet immer werd gevonden het sterkst-beeldend woord. Dan weet de effenheid de belangstelling niet te boeien (bv. ‘Regen in Winternacht’). Dat dit echter niet altijd het geval is, bewijst een gedicht als ‘Volhardende regen’, waarin reeds in de eerste strophe de stemming zoo suggestief is gebeeld. Groot waardeverschil is er in deze verzen met hun meestal gelijke rythmen niet. Minderwaardig is er niet een, doch van een sterke en blijvende schoonheids-suggestie zijn er slechts zeer weinige. Ik noem hier ‘Zomer en Oorlog’, waarin een breedere gevoelsdeining trilt - waar ook het rythme korter en krachtiger is van slag -, ‘Grijsaards in 't Lentepark’, zoo mooi-gevoelig van innerlijke waarneming, en het zooeven aangehaalde geestige liedje ‘Herfstbladeren’. Sympathiek blijft deze bundel om zijn menig moment van schoonheid-in-ziening en om zijn innig en vaak zangerig geluid. MARIE SCHMITZ.
Snipper So gern polemisiert manch friedliebender Schriftsteller! Ursache: Nicht sein C h a r a k t e r , sein T a l e n t ist streitsüchtig. Uit: OTTO WEISS, So seid Ihr!
G.A. Bredero's volledige werken. Met Inleiding, Ophelderingen en Aanteekeningen van Dr. J.A.N. Knuttel. 1e Stuk: Treurspel van Rodderick ende Alphonsus. Prenten en Boekversiering van Albert Hahn. (Amsterdam, S.L. van Looy, 1918).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
In het niet zeer fraai gesteld prospectus van den uitgever lezen we: ‘Reeds lang werd behoefte gevoeld aan een nieuwe uitgave van B r e d e r o ' s v o l l e d i g e w e r k e n , wiens recht op een der allereerste plaatsen onder de Nederlandsche dichters thans niet meer wordt betwist en in wien de belangstelling der geletterden steeds groeiende is. De uitgave van 1890 voldoet noch wat de zuiverheid van den tekst, noch wat de noten en inleidingen betreft, noch naar het uiterlijk aan de eischen welke thans gesteld mogen worden; bovendien is zij vrijwel uitgeput. Eenige jaren geleden is door mij besloten tot een nieuwe uitgave, waarvan Dr. J.A.N. K n u t t e l de bewerking op zich heeft genomen. Deze uitgave is niet in de eerste plaats bestemd voor de geleerde wereld, maar richt zich tot allen die in de literatuur der 17e eeuw belangstellen’. Wie nog twijfelen mocht aan het belang dat voor ons, moderne kultuurmenschen, de aanraking hebben kan met een geest als dien van den ‘wilden’, in den grond toch zoo eenvoudigen en vromen Amsterdamschen jongen, die de dichter Brederode 1) was, leze het mooie, gloedvolle boekje door Herman Poort over hem geschreven . Er is zooveel frischheid, zooveel humor, zooveel goed-ronde hollandschheid, zooveel echte p o ë z i e in Breero's werk, ook al zal 't blijken dat niet alles meer tot ons spreekt. Wat b.v. het hier aangeboden Treurspel ‘Rodderick ende Alphonsus’ betreft 2) Kloos zegt er terecht van , dat het sterk den indruk maakt te zijn: ‘het wel aantrekkelijke maar niet au sérieux te nemen produkt van een jongmensch die wel wat scheen te beloven, maar op het oogenblik toch nog maar zoo'n beetje speelde met anderman's vormen en geenszins had gevonden zijn eigenen weg. Bredero was iemand, om spontaan-weg grappige of gevoelige liedjes te zingen. en daaronderdoor scherp waar te nemen en af te beelden het alledaagsche leven in al zijn dwaasheid, zooals het gezien werd door een volwassen jongensachtig schertsend en fantastisch bij-bordurend temperament. Maar om op suggestieve wijze een mooi romantisch drama te schrijven, daarvoor moet men een verbeelding hebben, die geheel af weet te zien van het ons-zelf omringende en dus door weet te dringen in de toestanden en sentimenten van een heel anders als onze dagelijksche sfeer gestemd, een oer-oud Verleên’.
1) 2)
G e r b r a n d A d r i a e n s z o o n B r e d e r o door Herman Poort. Bij J.B. Wolters' Uitgevers-Maatsch. Groningen, den Haag 1918. D e N i e u w e G i d s October-nr.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
157 De hier ten tooneele gevoerde ridders doen dan ook, zegt Kloos, ‘zich als echte e
ridders kennen van de Amsterdamsche 17 eeuwsche Nes, waar de een b.v., over beider jeugd sprekend, tegen den ander zegt: Hoe dickwils pleegh ghy ons buurjongens uyt te locken, Om teghen ons te slaan met kneppels en met stocken. etc.’
Proeve van illustratie uit G.A. Bredero's Volledige Werken (uitg. v. Looy) (De clichés zijn in 't werk gedrukt op een licht-gelen ondergrond).
Intusschen zal het ons een genot zijn straks deze prachtig verzorgde Bredero-uitgave te mogen zetten naast onzen completen Hooft en Vondel (ook déze grooten gaven niet uitsluitend werk dat thans nog met de volle mate van waardeering door ons kan worden genoten). Want Breero is en blijft - Herman Poort zegt het zoo juist in zijn boekje: een mensch, zij het dan een mensch van felle tegenstrijdigheden, en ‘zijn vers en spel waren groot en schoon omdat ze, als alle kunst, opbloeiden uit het eigen leven dat hij hartstochtelijk onderging...’ H.G.-
Deutschlands Dichter. Neuzeitliche Deutsche Lyrik, Ausgewählt von Ernst Krausz. - (Uitgave: J.M. Meulenhoff, Leipzig 1917). Ofschoon ik het ten zeerste blijf betreuren, dat enkele belangrijke auteurs als Hugo von Hofmannsthal, Karl Volmoeller, Stefan George, om slechts een paar te noemen, in deze bloemlezing niet vertegenwoordigd zijn (hetgeen toch gemakkelijk op grond
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
1)
van de verschillende auteursbepalingen in de inleiding te voorkomen was ), kan ik 2) toch deze bloemlezing naast de bestaande van Will Vesper en Hans Benzmann ons Hollandsch publiek wel aanbevelen. Hoewel het persoonlijk karakter van den verzamelaar hier weinig of niet uitkomt - wellicht een goede eigenschap! - is de groote fout, dat er zooveel mogelijk van i e d e r iets is opgenomen, wat helaas tot qualitatieve afdwalingen aanleiding heeft gegeven. Maar daarnaast blijven de groote voordeelen: een voldoend aantal verzen om een denkbeeld te geven van enkele belangrijke auteurs, o.a. Liliencron, Dehmel, Falke, von Scholz. Men kent hen hier in Holland te weinig, men weet niet welke stroomingen ook door de Duitsche Letterkunde sedert 1880 zijn gegaan. Het mag ers
waar zijn dat menig dichter van thans weer tot de epigonen der 80 behoort, toch zijn er ook zooveel oorspronkelijke dichters gekomen, dat dezen een nadere kennismaking wel waard zijn. En dat moet toch het doel van een bloemlezing blijven: het aan-
1) 2)
Men vergel. hierom ook mijn gedachtenwisseling met Ernst Krausz in ‘De Toekomst’ April 1918. Vroeger (1916) in dit tijdschrift besproken.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
158 sporen tot het lezen van één of meer werken van een auteur. Het is een bezwaar, dat voor alle bloemlezingen
*)
MARIA JANITSCHEK geboren den 23 Juli 1859 te Mödling bij Weenen; huwde den kunsthistoricus Prof. Dr. Hubert Janitschek. Zij woont te München. Behalve ongeveer 30 romans en novellenbundels publiceerde zij de dichtbundels: Gesammelte Gedichte 1892. Im Sommerwind 1898. Aus alten Zeiten 1899. Gedichte 1917.
geldt - te veel voorzien zij nog in de behoefte om een ieder op goedkoope wijze het ‘beste’ uit eens dichters werk te geven. Daarom zou het laten varen van de hooggeprezen objectiviteit wenschelijk zijn. Korte, zorgvuldig gekozen aanteekeningen zouden kunnen voeren tot het n i e t -gekozen, meestal evengoede werk van den dichter. Waarom toch wordt het eene gedicht wèl, het andere niet gekozen? ‘Te lang’; ‘niet voor de huiskamer’; ‘niet voor de school geschikt’ - ziedaar de meestal toch buiten-aesthetische beweegredenen van den verzamelaar. Hopen wij dat Ernst Krausz deze bloemlezing, waarvan weldra een herdruk te e
wachten is (1 oplage 25.000 ex.!!), iets critischer, iets beperkter zal maken! JAN J. ZELDENTHUIS.
Naschrift Een Duitsch Dichter in Holland Voor eenige maanden, na eene gedachtenwisseling in een onzer weekbladen, had ik het genoegen nader kennis te maken met den dichter Ernst Krausz. Lichamelijk niet sterk, houdt hij sinds jaren verblijf aan onze Hollandsche duin-kust. Elsa Berner heeft Duitsche verzen over Holland uitgegeven; Ernst Krausz, wiens verzameling verzen van moderne Duitsche Dichters wij hierboven bespraken gaf ook eenige bundels eigen werk. Voor mij liggen: ‘Holland’, uitgave Meulenhoff; ‘Schatten und Licht’, uitgave: Kornatzki, Weimar; en een deel van den bundel-in-bewerking ‘Leise Lieder’. Deze laatste titel zegt het best h o e Krausz de natuur hier ziet: niet fèl-hartstochtelijk, maar met de zachte schijning van wijde eenzaamheid. *)
De hier vermelde levensbizonderheden zijn, evenals de portretten, aan Ernst Krausz' boekje ontleend.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Winterabend Reif hängt an allen Halmen. Die Luft steht still. Ins klare Himmelsblau die Schlote qualmen. Ruhend ein weiszer Weiher der schlafen will. Den wolkenlosen Raum durchglänzt ein Reiher.
*)
ALFRED MOMBERT geboren den 6en Februari 1872 te Karlsruhe; studeerde te Heidelberg, Leipzig, München en Berlijn in de rechtswetenschap en vestigde zich in 1899 in Heidelberg als advocaat. Sedert 1906 wijdt hij zich geheel aan dichtkunst en philosophie. Tag u. Nacht 1894. Der Glühende 1896. Die Schöpfung 1897. Der Denker 1901. Die Blüte des Chaos 1905. Der Sonnegeist 1905. Der Himmliche Zecher 1909. Der Held der Erde 1916 etc.
*)
Uit: Deutschlands Dichter. Neuzeitliche Deutsche Lyrik, Ausgewählt von Ernst Krausz.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
159 Schwarz schattend ragen Hügel ins Abendrot. Die Sinne schweigen... Die Seele liebt die Flügel. O tiefes Leben des Tages Tod!
*)
EWALD GERHARD SEELIGER geboren den 11en October 1877 te Rathau in Sileziën. Van 1898-1906 was hij leeraar in Sileziën, Genua en Hamburg; sedert heeft hij zich geheel aan de letteren gewijd (in 1915 werd hij ‘Kriegsfreiwilliger’ bij de Duitsche marine) en woont te Blankenese bij Hamburg. Behalve vele verhalende geschriften zagen van hem het licht: Hamburg, ein Buch Balladen 1905. Meerfahrt, Verse 1909. Schlesien, ein Buch Balladen 1911. Mein Vortragsbuch, ernste u. heitere Balladen 1913.
Het zijn verzen om van te houden, om zoo nu en dan eens te lezen; - zonder precies omlijnd te zijn, is er suggestieve kracht genoeg in dezen dichter, dat zijn stemming tot de onze gemaakt kan worden. En het is daarom, dat ik hier even de aandacht op hem wilde vestigen. J.J.Z.
Letterkundig leven uit de october-tijdschriften De Gids. De Schartens vervolgen hun onderhoudend verhaal uit het Florentijnsche en schilderen ditmaal een hagelslag die den druivenoogst vernielt, de boeren en heeren dreigt te verarmen en de bleeke signorina Giselda haar laatste hoop op den zoo noodigen flinken bruidschat, welke haar verbintenis met het voorname Napelsche officiertje moest bevestigen, ontneemt. J. de Meester eindigt zijn geschiedenis: De Liefde die wreekt, waarin Russische instincten in werking worden gezet; Dr. Nico van Suchtelen, die een vertaling aankondigt van Heine's ‘Buch Le Grand’ publiceert hier zijn inleiding daarvoor, onder den titel: Heinrich Heine's Romantiek. Omtrent Heine's verhouding tot de liefde schrijft hij: Sommigen zeggen dat het een ongelukkige jeugdliefde geweest is die Heine's hart heeft vergiftigd nog vóór het geheel openbloeide, en hem *)
Uit: Deutschlands Dichter. Neuzeitliche Deutsche Lyrik, Ausgewählt von Ernst Krausz.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
gemaakt heeft tot den sentimenteelen droomer en tegelijk zoo cynischen spotter. Ik geloof niet dat het zoo eenvoudig toegaat in een dichterhart. Een dichterliefde is altijd ongelukkig; de dichter z o e k t de smart van verlangen en ontbering krachtens zijn dichter-aard zelf. En wanneer die geheimzinnige jeugd-liefde, - zoo zij al geen legende is - Heine wèl, en blijvend, ‘gelukkig’ had gemaakt, ware hij eerst recht ongelukkig geworden, doch dan waarschijnlijk zonder dat de smart zijn talent had doen ontluiken. Voor een dichterziel als Heine bloeit geen vredig geluk; zij zoekt altijd het schoone avontuur, de wilde vervoering en de droeve ontgoocheling. Het ‘roode Sefchen’ van den scherprechter, die hij kuste in een stoeiende vrijagie boven het bloedige beulszwaard, kuste niet alleen uit teedere neiging, maar uit hoon ook tegen de oude maatschappij met al haar vooroordeelen, is 't beeld van Heine's eigen ziel en haar romantische opstandigheid. - Dr. H.T. Colenbrander schrijft over Fransch Katholicisme en nationalisme, gelijk dat in boeken van Charles Maurras (L'avenir de l'Intelligence) en Pierre Gilbert (La forêt des cippes) tot uiting komt. J. Huizinga zegt van Just Havelaar's ‘De Symboliek der Kunst’ dat de inhoud beter ware gekarakterizeerd zoo de titel geluid had: ‘Aphorismen en fantazieën over symboliek en realisme in de beeldende kunst’, wat, veel minder weidsch, geen teleurstelling zou hebben gewekt. Uit Mevr. Boxman-Winkler's bespreking van Fred. van Eeden's zesden bundel ‘Studies’ halen wij 't volgende aan: Onder de ‘Literaire Beschouwingen’ schijnt vooral de verdiepte, al is het wat koele, kenschetsing van Verwey belangwekkend, maar in ‘Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’ werkt, na het beloftevolle aanwijzen der zuivere toetssteenen tot keuring van poëzie, hun toepassing vaak teleurstellend. Twee regels uit Boutens' ‘Goede Dood’: ‘Want dit land van most en koren Is mij immer schoon en vreemd’.
krijgen tot commentaar: ‘Waarom juist most en kooren gekoozen worden als kenmerken van dit land, kan ik niet voelen - tenzij het is om den aardigen klank, en als het land mij schoon en vreemd is - wel dat zou voor mij een reden zijn er te willen blijven’. Is zulk soort kritische ontleding niet pueriel en op 't kantje van 't onware? De ‘aardige klank’ zit vast aan een van die oud-testamentische beelden, voor velen door lange vertrouwdheid innerlijk eigendom geworden, - hier het symbool van enkel-aardsch geluk. De dichter Van Eeden zal dien psalm der verrukte Godsaanroeping wel kennen, die van de vreugd, door God zijn gunstgenooten in het hart gegeven, roemt dat zij meer is dan anderen smaken tertijd als hun koorn en most vermenigvuldigd zijn. En heimwee voelt zich nimmer getroost door het schoone van een vreemd land.
De Nieuwe Gids. L. van Deyssel eindigt zijn causerie over Haarlem, praatje met wel fijne en scherpzinnige opmerkingen, in dikwijls alles behalve fraai, soms zelfs wonderlijk omslachtig en onbeholpen gestileerd Nederlandsch, en grillig springend van een politieke lezing op de Haarlemmer halletjes, van 't museum der Enschedé's op van Moerkerkens ‘Bevrijders’. Over Beets denkt v.D. anders dan vroeger:
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Ik denk reeds sedert twintig jaar of daaromtrent anders over Beets dan in het tijdperk der dweepzieke, en van zelf eenigszins
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
160 enge, jeugd. Twintig jaar! En deze latere meening is, in den vorm van wat aanteekeningen, in een der bundels verzamelde opstellen afgedrukt. In de jeugd kookt en bruist het. Maar zoo als in een koker, zoo als in een nauwen afgrond. Het is ‘p h y s i e k ’ niet mogelijk in zijn twintigste levensjaar even veel gelezen, gezien, gehoord, gedacht en gevoeld te hebben als in het vijftigste. Het ‘geniale’ - waarover later, jaja, ik zie U nog wel meer - het ‘geniale’ compenseert de geringheid van de bagage min of meer. Maar ook over ‘het geniale’ en ‘het origineele’ denkt men ‘later’, anders dan in de jeugd.
*)
ALFONS PETZOLD geboren den 24en September 1882 te Weenen; bracht zijn jeugd in zeer armoedige omstandigheden door; was loopjongen, daglooner, los werkman etc. en had ook voor 't onderhoud van zijn zwaar zieke moeder te zorgen; werd longlijder en ontwikkelde zich door alle misère heen tot dichter. In 1916 verwierf hij een levenslang eerepensioen van de stad Weenen; leeft sedert in Mödling bij Weenen. Hij schreef: Trotz alledem! 1910. Seltsame Musik 1911. Der ewige und die Stunde 1912. Heimat, Welt 1913. Der heilige Ring 1913. Krieg 1914. Volk mein Volk 1915 etc.
Ed. Coenraads deelt iets mede over een roman van een lerschen schrijver: ‘A portrait of the Artist as a young Man’ door James Joyce: ‘realisme’ van ‘too many smells’ dan dat het in Engeland gedrukt had kunnen worden. Toch is het boek zeer sober; de groei van de jongensziel wordt overal aangeduid, nergens verklaard; Joyce ‘zet de dingen naast elkaar als een vreemd futuristisch schilderij’, in de details toch liefdevol uitgewerkt in eigen meest zachte kleuren. Frans Mijnssen geeft de derde dramatische studie uit zijn cyclus ‘Ida Wahl’; Kloos bespreekt de volledige Brederouitgave en vertelt onder de hand een authentieke anecdote over ‘den braven Ds. Hasebroek’, die eens tegenover Perk den vader in ernst moet hebben beweerd: ‘Je zoon is een beste jongen, maar van het maken van verzen heeft hij geen kaas gegeten’. Kloos neemt ook den bekenden boeketjes-man Ds. Bakels onderhanden, die in een kerkbode beweerd schijnt te hebben: 't gedicht Deinê Theos kan niet van Perk zijn ‘die als predikantszoon het “Onze Vader” onmogelijk op deze profane wijze kan hebben geïnterpreteerd; 't is waarschijnlijk van Kloos zelf’. Tegenover deze... vrijmoedige conjunctuur verzekert Kloos nadrukkelijk: Deinê Theos is van Jacques Perk en van niemand anders! Noemen wij proza nog van Marie Metz-Koning (nu weer Marie en niet meer Morie? Toch niet na van Suchtelens plagerijtje in ‘Leven en Werken’ mevrouw?) en van Henri Dekking; poëzie van Boeken, Zeldenthuis, Jozef Cohen e.a. *)
Uit: Deutschlands Dichter. Neuzeitliche Deutsche Lyrik, Ausgewählt von Ernst Krausz.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Leven en Werken. H. Laman Trip-de Beaufort vervolgt haar novelle ‘Een Edelman’. De Jonker van Zuidwoude is verloofd met de rijke, maar placide Ima van Kapellenburgh, doch wordt verliefd op 't Zwitsersch gouvernantetje. Hij blijkt echter te slap om tegen 't conventioneel verzet zijns vaders in te gaan, trouwt Ima en wordt het type van een onbenulligen, geestloozen landjonker, dien de angst voor den uitbrekenden oorlog geheel onttakelt. Het moment waarin de hoopvolle student omslaat in zijn tegendeel is door de schrijfster goed voelbaar gemaakt, maar ze bederft veel door haar meer dan onredzaam taaltje. Zoo hooren we van een mevrouw die haar boezem ‘hoog oplichtte’!! etc. Annie Salomons philosopheert wat over Kinder-opvoeding; Anna Polak heeft het over Baanbrekers op het gebied der Meisjes-opvoeding. Als ‘Boeken om te bezitten’ worden ditmaal niet als gewoonlijk boeken van geestelijke schoonheid aanbevolen, maar werken waarin de schoonheid meer stoffelijk wordt benaderd: boeken over behandeling der wasch, onderhoud van huisraad etc. Was daarvoor een andere rubriek in dit tijdschrift niet geschikter geweest? Mij deed het lichtelijk comisch aan ze juist op d e z e plaats behandeld te vinden.
Nieuwe Banen. ‘Te Kort in Critiek’ schrijft Dr. de Hartog boven een artikel, dat aldus begint: Van Deyssel heeft het ondernomen, in ‘de Nieuwe Gids’ van Juli een bespreking van ons geschrift ‘het Wezen der Muziek’ te geven. Deze bespreking, die op enkele punten zeer ontoereikend heeten moet, heeft, gelijk gewoonlijk, haren gang weer gemaakt door de rijen der napraters, der tot oordeelen onbevoegden, zelfs in de pers (niet alleen O Wers worden door het etiket bedrogen, maar ook de heeren leiders der publieke opinie, indien ze op den naam alleen letten en de zaak niet vermogen te proeven). Dr. de Hartog gaat dan verschillende van v. Deyssels opmerkingen na, die hij disqualificeert als ‘schoolmeesterachtigheden’. Zoo is: Metaphysische troost uit ‘hooger’ orde geen pleonasme, wijl er, betoogt de H., wel degelijk ook metaphysische troost is van ‘lager’ orde, b.v. daar waar iemand door de zinnedriften buiten zich zelf raakt, zich troost in zalige, onbestemde vervloeiïng. Dat het onjuist zou zijn om kunst ‘verwerkelijking van het ideaal’ te noemen bestrijdt Dr. de H. op grond daarvan dat met ‘verwerkelijking’ geen ‘verstoffelijking’ werd bedoeld maar ‘concreet-making’ ‘beeld-’, ‘vorm’-geving aan het Ideaal. Niet werd bedoeld dat de kunstenaar zijn ‘Ideaal’ in de kunst zoude ‘uitputten’ maar ongeveer hetgeen Hegel uitdrukt, dat ‘das Schöne selber als Idee, und zwar als Idee in einer bestimmten Form, als I d e a l , gefasst werden müsse’. Dr. de H. besluit: Hoezeer is deze en soortgelijke critiek toch eigenlijk een liefdeloos
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
*10 pogen om met anderen te spotten en zich zelf op den troon te zetten. Geen gevoel voor het levenswerk van anderen, dat óók met harte-bloed is gevoed, spreekt daaruit, maar een nare manier om scorpiontisch-sarcastisch anderen belachelijk te maken en zelf te glorieeren. Over wat intusschen ook deze schrijver in van Deyssel's bestrijding het ‘meer belangrijke, dus discutabele’ noemt weidt hij - wegens tijd- en plaatsgebrek - niet uit. Wat jammer is!
Onze Eeuw. Van Prof. Brugmans een beschouwing over Johan en Cornelis de Witt, gevende in hoofdzaak de rede door hem uitgesproken bij de monument-onthulling. Dr. J.D. Bierens de Haan bezint zich, naar zijn scherpdialectische, kristal-heldere wijze, op de verhouding van Natuur en Geestesleven ‘de twee bedrijven van het eene wereldproces’. Deze stukken zijn tegenwoordig m.i. wel steeds de aantrekkelijkheid van dit tijdschrift. Karakteristiek in hare omschrijving is b.v. de critiek op de mechanisch-atomistische natuuropvatting. Op den bodem der natuurwereld ligt volgens deze beschouwing het d i n g . Het ding is in zichzelf levenloos; het is geen bron van werkingen, doch drager, aanhechtingspunt. Deze opvatting is niet ontleend aan het denken dat leven is en ook niets anders dan leven ziet, maar aan de fantasie, en wel aan de verschrikte fantasie, die tegen de natuur als tegen het àndere, ònverwante en onbegrijpelijke aanziet. Het starre, statische atoom-begrip is een renunciatie van het denken, dat hier zijn einde en grens konstateert en op verkeerde wijze de natuur aan zich tegenoverstelt. Wel is de natuur tegengestelde van den geest maar op andere manier, en niet zóo dat door deze tegenstelling de natuur tot het levenlooze wordt vastgezet. Dr. Annie de Koe vervolgt haar breede, doordringende boekbesprekingen; N.J. Swierstra zijn Beethoven-Fantasieën, die het scheppend genie psychisch trachten te benaderen. Van J.L. Walch een schets ‘De Zieke’; van Tony de Ridder en G.H. Priem Verzen.
Groot-Nederland. Remko Ter Laan heeft voor Gr. Ned. het Praeludium van Shelley's Alastor vertaald, dat we hier afgedrukt vinden met eenige bladzijden ter inleiding. Couperus vervolgt zijn ‘Xerxes of de Hoogmoed. Uit de Annalen der Ironische Historie. Vrij naar Herodotus’; Wally Moes zet een Gooische novelle ‘Levenslust’ op 't getouw. Een mooie studie geeft Just Havelaar over de Geesteshouding der Verdraagzaamheid, waarin hij begint met af te wijzen die passieve verdraagzaamheid die niet dan een Zondagsche naam is voor onverschilligheid. En laten wij, kibbelende menschen van onzen polemischen tijd, nota nemen van deze wijze woorden:
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Polemiek is vol wantrouwen en vol onrust; zij vreest de bezinning. Zij leidt af van het gewetensvolle zelf, zij leidt naar de leugen heen. Verheven levens heeft ze ontluisterd. Zij is een koortsige jacht en nooit een stil-zijn. Wie de overtuiging van zijn buurman bestrijdt is er ver van af zijn eigen overtuiging tot geloof te doen bezinken en de vreugde van zijn geloof te belijden. Polemiek is het geweld, is de vereeniging van geest en geweld; polemiek is het fanatisme, is het on-geloof. En, vraagt Bierens de Haan, ‘wie kan met geweld iets anders bereiken dan zijn eigen uitputting?’ Geweld is in 't stoffelijke even onontkoombaar, als 't in 't geestelijke onmogelijk is. Militante geestelijkheid versmoort in stof. Het ‘geweld’ openbaart zich naar de zijde der geestelijkheid als ‘genie’. - Een eeuwig worden en groeien is het geestelijk leven. In dien groei zijn geen plotselinge vernietigingen of verrijzenissen uit 't niet, maar wel zijn er plotselinge ‘momenten’. En dit moment wordt teweeg gebracht door het genie. Wanneer, eindelijk, de tijds-groei uitbarst tot een kritisch m o m e n t , dàn ontstaat, spontaan, het oorspronkelijk gods-wonder der genialiteit. Maar het genie is ondogmatisch. Revolutionair is het genie en juist daaróm verdraagzaam. Groote geesten hebben geen opinies. De opinie is het wapen van den kleinen, ongenialen mensch. Groote geesten hebben sublieme vermoedens en stralende enthousiasmes en een deemoedige bewondering en een eindeloos vertrouwen. Zij ondergaan de macht van hun leven. Zij zien een waarheid als in een plotseling vizioen. Zij ervaren zekerheden die zij zelf niet begrijpen. Zij geven zich over. Zij scheppen en... zien toe! En wij allen zijn, in aanleg, die genieën. Wij allen hebben in ootmoed ons te geven aan die waarheid van het Ik, welke we ervaren, voelen, zien in het leven en die van onze ervaringen, gevoelens en vizies een telkens vollediger schepper is. Jan J. Zeldenthuis spreekt over de Techniek der Poëzie naar aanleiding van twee nieuwe ‘Inleidingen’, die van Werkman en die van Bastiaanse. 't Verschil tusschen beiden is, volgens Z., dat voor Werkman de b e g r i p s -waarde hoofdzaak is, voor Bastiaanse de k l a n k waarde. - Verzen brengt dit nr. van Ernst Groenevelt, J. Greshoff, Martin Permys en Martien Beversluis.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. In tegenstelling met zijn vriend Millet, die weinig reisde en van uit Barbizon steeds met weemoedig verlangen uitzag naar Gruchy en zijn geboortegrond in Normandië, zwierf de Parijzenaar Théodore Rousseau bijna geheel Frankrijk af eer hij zijn eiken in het woud van Fontainebleau had gevonden. Gelijk Millet zijn werkers doet arbeiden en ademen, zoo doet Rousseau den levensklop in zijn boomen slaan. Met smart wordt de levende pracht dezer wouden voortgebracht. Anne Hallema schrijft in Elsevier over dezen schilder. - Van Jan Poortenaar een artikel over Hulpmiddelen der beeldende kunst; van Jozef Muls een karakteristiek van de beeldhouweres Céline Lepage. Mr. P.H. Ritter Jr. mijmert verder over Zeeland, het rijk der Fata Morgana's. Varen op Zeelands stroomen, het is met geen enkele vaart ter wereld te vergelijken, omdat de vergezichten die aan den einder rijzen nimmer concreet worden. Het is een naderen tot en zich verwijderen van langzaam uit de onmetelijke watervlakte opdroomende steden, wier moederlijke
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
torens door roodgedaakte huizekens omstuwd, worden omspeeld door de wisselende glanzen die de hemel vertoont waar hij ingaat tot den horizont. Hier sterft de illusie nimmer, omdat men nimmer bereikt en nimmer verliest, - de fonkelende horizontelijke steden, die schijnen te liggen aan den ingang van 's Hemels paradijzen, zij doemen op uit de golven als wonderbare visioenen, en als zij weer zijn neergezonken achter de kim, verrijzen weer nieuwe steden om den geest te vermeien met nieuwe mijmering. Robbers vervolgt zijn roman; over Palestijnsche Bedowinenzeden deelt Maurits Wagevoort aardige bizonderheden mede.
De Hollandsche Revue. Opent met een groot portret van Marc. Emants, (die dezer dagen zeventig jaar is geworden). - Wereldgeschiedenis; Belangrijke Onderwerpen; Karakterschets: F. Aug. Kelting; Revue der Tijdschriften; Het Boek van de Maand: ‘De afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee en de landsverdediging’ door D. Merens.
Vragen van den Dag. Een eeuw van oorlog en vrede, door Prof. Dr. H. Blink; Een nieuwe methode tot onderzoek van het geestesleven, door Herman Litwer; Over den Franschen geest en de Fransche natie (W.J.A. Roldanus), door L. Jerrold en P. Valkhoff; Uit de vroegste dagen van Nederlands geschiedenis, naar Dr. J.H. Holwerda; Bibliographie.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
161
Edgar Poe en Helen Whitman IEDER nieuw gegeven uit het leven van Edgar Allan zal door ons steeds met de grootste belangstelling aanvaard worden, en al was veel wat het laatste boek over 1) hem meedeelt ons reeds bekend, toch leeren wij enkele personen, die in Poe's leven een zeer groote rol gespeeld hebben er nader door kennen. En meer speciaal de nooit geheel opgehelderde gebeurtenis, het afbreken zijner verloving met Mrs. Whitman, wordt van een zijde belicht, die tot dusver nog te veel in het duister verscholen bleef. Sarah Helen Power werd den 19en Januari (Poe's geboortedag) in Providence geboren. De ouders gingen steeds prat op hun Celtische afkomst en ook later zinspeelde de jonge vrouw vaak tegenover Poe op haar oerouden familiestam. Niet heel lang zou de rust in het geboortehuis voortduren. De Engelsch-Amerikaansche oorlog van 1812 brak uit en Helen's vader werd op een zeetocht door een Engelsch schip aangehouden en als krijgsgevangene medegevoerd. Er ging een zeer lange tijd voorbij vóor de vader aan zijn familie werd teruggegeven. Wel leverden de Engelschen hem betrekkelijk spoedig uit, maar het duurde niet minder dan zestien jaar, voor hij weer terugkwam in zijn huisgezin, dat hem reeds lang dood had gewaand. Helen's jongere zuster begroette hem bij die gelegenheid met de volgende versregels Mr. Nicolas Power left home in a sailing vessel bound for St Kith., When he returned, he frightened his famely out of their wits.
Want alle drie meisjes Power - Helen was de middelste - beoefenden op hare wijze de dichtkunst; maar spoedig bleek wel, dat Helen de anderen in de schaduw stelde. Ja, zóó groot was die voorsprong, dat zij haar oudere zuster versregels in de handen duwde, toen deze op den leeftijd kwam, dat jongelieden haar het hof begonnen te maken. En die gedichten troffen nog op een andere wijze doel, want zij vielen in handen van een jeugdig rechtsgeleerde, Mr. John Winslow Whitman, die genegenheid voor het frissche, levendige meisje opvatte en zich in 1824 met Helen verloofde. Er verliepen nog vier jaar voor hun echt plaats vond, en eerst in Juli 1828 zien we het jonge paar gehuwd. We krijgen niet den indruk, dat deze tijd zeer gelukkig voor haar is geweest. Mr. Whitman verwaarloosde zijn rechtskundige praktijk en was steeds verdiept in een uitvinding, die hij op het oog had, waardoor de prijs van het staal aanmerkelijk zou komen te dalen. Hoe het ook zij, reeds in 1833 maakte de vroegtijdige dood van haar man een eind aan het huwelijk, en Helen bleef alleen achter. Zij was er de vrouw niet naar om moedeloos te blijven neer-
1)
P o e ' s H e l e n by Caroline Ticknor (London, John Lane 1917).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
162 zitten en toch waren haar omstandigheden verre van gunstig. Want niet alleen was zij nu aan zich zelf overgelaten - eigenlijk finantiëele moeielijkheden schijnt ze niet gekend te hebben - maar haar was ook de zorg toevertrouwd voor een zuster, die in den loop der jaren aan zwakzinnigheid was gaan lijden. Doch als ze even bevrijd is van den druk dier beslommeringen zoekt zij naar alle kanten voedsel voor haar geest. Vrij geruimen tijd hield zij zich met spiritistische onderzoekingen bezig, en zoo verschijnen er in de New York Tribune eenige artikelen van haar hand, waarin zij haar ervaringen op dit gebied mededeelt.
EDGAR ALLAN POE Naar een daguerreotype
Maar meer nog heeft de dichtkunst haar belangstelling. Zelf eenzaam wonend stelt zij zich in verbinding met andere personen, tegenover wie zij haar oordeel over verschillende dichters uitspreekt. Zij hoort nu voor het eerst van de Essay's van Emerson, die ze lezen wil; Longfellow's gedichten worden haar eenigszins ontraden; haar vriend Curtis schrijft van hem: ‘Mr. Longfellow is an elegant scholar, a man of good taste and delicate mind, who is fluent and sweet, but writes from a vein of sentiment which is not sound, and is too little inspired to write anything important’. En in deze literaire briefwisseling spreekt zij ook het eerst Poe's naam uit. ‘You speak’ zoo schrijft zij (pag. 32) ‘you speak of Poe's article upon Miss Barrett. I should much like to see anything really good of his. With the exception of his volume of Poems I know nothing of him’. Haar belangstelling wordt ondertusschen steeds grooter. ‘The Raven’ is verschenen; naar alle kanten informeert zij naar bijzonderheden omtrent den dichter. Zij moet meer van hem weten, hem, die haar inspireerde tot een gedicht, dat zij eveneens ‘the Raven’ noemde en aan een van Poe's vrienden opzond. Het is niet onmogelijk, dat hij van dezen het eerst Helen's naam vernam, want spoedig na de publicatie van het gedicht schreef Poe aan een zijner vriendinnen: ‘Do you know Mrs. Whitman? I feel
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
SARAH HELEN WHITMAN Naar het schilderij van John N. Arnold (1869)
deep interest in her poetry and character. Anne Lynck [dit was de wederzijdsche vriendin van Poe en Hellen] however told me many things about the romance of her character which singularly interested me and excited my curiosity. Her poetry is, beyond question p o e t r y - instinct with genius’. Poe was juist in dien tijd in een van de moeielijkste perioden van zijn leven. Kort te voren had hij zijn jonge vrouw verloren, en het behoeft ons niet te verwonderen, dat hij meer dan ooit gevoelig was voor iedere hartelijke vriendschap. Daar bereikt hem een uitnoodiging van Mrs. Whitman om bij haar te komen, die ze vergezeld deed gaan van een gedicht, versregels, welke eenigszins aan zijn ‘Helen’ doen denken.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
163 A low bewildering melody Is murmuring in my ear Tones such as in the twilight wood The aspen shrills to hear When Faunus slumbers on the hill And all entranced boughs are still.
De kortstondige kennismaking is tot stand gekomen; spoedig zullen Helen en Poe weer van elkaar verwijderd worden; maar het nageslacht bezit een paar liefdesbrieven van Poe, welke tot de schoonste behooren, die ooit geschreven zijn. Bestaan er andere uitlatingen, waardoor wij den grooten dichter beter leeren kennen dan b.v. deze prachtige zelfrechtvaardiging (pag. 80): ‘I can call to mind no act of my life, which would bring a blush to my cheek - or to yours. If I have irred at all in this regard, it has been on the side of what the world would call a Quixotic sense of the honorable - of the chivalrous. The indulgence of this sense has been the true voluptuousness of my life. It was for this species of luxury that, in my early youth, I deliberately threw away from me a large fortune, rather than endure a trivial wrong. It was for this that, at a later period, I did violence to my own heart, and married, for another's happiness, where I knew that no possibility of my own existed.... at one dark epoch of my later life I sacrified for the sake of one who, deceiving and betraying, still loved me much, what seemed in the eyes of man my honor, rather than abandon what was honor in hers and in my own’. Ja, zeer dikwijls spreekt Poe in die brieven over haar, die hij pas verloren heeft, en hij doet dit met een piëteit, die niet alleen hem, maar tevens ook haar tot eer strekt tegenover wie hij zich zoo intiem durfde uit te spreken. En toch kwelt hem een onberedeneerde vrees, dat er voor hem geen toekomst meer is weggelegd, een vrees die hij dan weer tracht weg te vagen en in sommige oogenblikken ook onderdrukt door het sterk verlangen haar helper, haar trooster te mogen zijn. ‘... but oh the sweet dreams which absorbed me at once, dear dreams of a devotional care for you that end only with life - of a tender, cherishing, patient, solicitude which should bring you back at lenght to health and to happiness - a care - a solicitude which should find its glorious reward in winning me, after long years, that which I could f e e l to be y o u r l o v e ! without well understanding w h y ’. En zoo leek het een oogenblik, of Poe zou de langbegeerde rust terugvinden in een huwelijk met de vrouw, die hem als mensch, als dichter begreep. Het noodlot heeft het anders gewild. Of Poe's vermoeden, dat Helen's moeder dit huwelijk stelselmatig heeft tegengewerkt, juist is, kan natuurlijk nooit met volledige zekerheid uitgemaakt worden. In ieder geval heeft Poe dit in een laatsten brief aan Helen onomwonden gezegd. Bitterheid schijnt hem in die periode niet vreemd geweest te zijn, want in een brief aan een jeugdvriendin geeft hij als zijn voornemen te kennen het gezelschap van literaire vrouwen voortaan als een pest te zullen schuwen. ‘They are a heartless, unnatural, venomous, dishonorable sect, with no guiding principle’ (p. 124).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Facsimile van een brief door POE geschreven aan Mrs. WHITMAN (Eenigszins verkleind)
Is Helen niet sterk genoeg geweest om aan de inblazingen van anderen weerstand te bieden, tot haar eer dient gezegd, dat zij na Poe's dood alles gedaan heeft om diens nagedachtenis tegen lasterpraat te verdedigen. En haar warm pleidooi vond overal weerklank. Mallarmé beschouwde het als een eer haar zijn vertaling van ‘the Raven’ te mogen sturen, een toezending, die hij vergezeld deed gaan van een teekening van Manet: ‘Le Corbeau’, en een brief, waarvan de slotwoorden luidden: ‘fascinated with the works of Poe from my infancy, it is already a very long time since your name became associated with his in my earliest and most intimate sympathies. Receive, madame, this expression of my gratitude such as your poetique soul may comprehend, for it is my inmost heart which thanks you’. S. VAN PRAAG.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
164
Anton Tchechow ONDER de nieuwe deeltjes der Meulenhoff-Editie behoort d e R o m a n v a n e e n 1) O n b e k e n d M e n s c h , uit het Russisch van Anton Tchechow , in een vertaling van S. van Praag. In de voorrede spreekt de vertaler ‘over de grenzenlooze bewondering door de meeste critici voor Anton Tchechow uitgesproken’. ‘En’, vraagt hij, ‘hoe staat het in Holland?’ ‘Men kent hem nauwelijks’, is het antwoord, ‘en de eenige studie over hem geschreven is het degelijke artikel van Prof. N. van Wijk, destijds in D e G i d s verschenen’. Al mogen er echter weinig studies over Tchechow in Holland verschenen zijn, dat er hier geen bewondering voor hem zou bestaan en dat men hem hier nauwelijks zou kennen, is toch, meenen wij, wel een weinig bezijden de waarheid. Z. Stokvis, van wien de lezers van D e n G u l d e n W i n c k e l zich de artikelen over Russische literatuur zullen herinneren, noemt hem in zijn S c h e t s e e n e r g e s c h i e d e n i s d e r R u s s i s c h e l e t t e r k u n d e (uitgave van de W e r e l d - B i b l i o t h e e k ) ‘de geniaalste onder de jonge Russen’. En bij het overlijden van Tchechow, in 1904, bevatte D e T e l e g r a a f een artikel, dat aldus begon: ‘De Russische literatuur heeft een zwaar verlies geleden; in den bloei zijner jaren is Anton Tschechow gestorven. Wie belang stelt in de literaire scheppingen van het buitenland, zal den dood betreuren van hem, die de eerste was in de rij der Russische schrijvers achter den reus Tolstoï’. Het eerste schetsje, dat wij van hem in een Nederlandsche vertaling lazen, was V e r l a t e n , in het weekblad D e A m s t e r d a m m e r van 7 November 1893, en dat schetsje vonden wij zoo iets bijzonders, dat wij hoopten nog meer van hem te zullen lezen en ons voornamen aanteekening te houden van hetgeen wij van hem lazen en er in het Nederlandsch van hem vertaald zou worden. Het resultaat van dat aanteekenen was het volgende: In D e A m s t e r d a m m e r vonden wij nog F a m i l i e b e z o e k in het nr. van 30 Augustus 1903; C h a m b r e s g a r n i e s in het nr. van 13 September 1903; G r i s c h a in het nr. van 11 November 1906; V i j a n d e n , uit het Russisch vertaald door A. Saalborn, in het nr. van 15 November 1914. Dit laatste schetsje verscheen ook in E i g e n H a a r d van 8 September 1917. Als feuilleton kwam in H e t N i e u w s v a n d e n D a g van 19-24 Juni 1907 voor K a s c h t a n c h a , welke novelle ook verscheen, in een vertaling van A. Saalborn, in O p d e H o o g t e van Januari 1915. H e t N i e u w s v a n d e n D a g gaf ook nog, in het nr. van 19 September 1914, in de Kindercourant, D e K i n d e r e n , een Russische vertelling.
1)
Als vele Russische namen wordt ook deze naam verschillend geschreven. Als bewijs kan dit boekje dienen; op den titel staat Tchechow, onder het portret: Tschekow.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
ANTON TCHECHOW
V r o u w e n g u n s t verscheen als feuilleton in Provinciaal Nieuwsblad, geïllustreerd familie- en advertentieblad voor Overijsel (uitg. J. Ploegsma) van 25 November 1906. In B u i t e n van 11 Juli 1914 verscheen E e n g e v a a r l i j k e z i e k t e ? Vrij bewerkt naar een novelle van Anton Tschechow, door Betsy Kater, en in B u i t e n van 14 Juli 1917 werd opgenomen D e b r o n z e n k a n d e l a b r e s , vertaald door L. (joeba) D. (worson). H e t L e v e n van 4 Augustus 1914 bevatte het ‘verrukkelijke’ B a d - s e i z o e n , humoreske naar een novelle van Anton Tschechow, door Frans Hulleman. En dit jaar bevatte D e W e r e l d k r o n i e k van 2 Maart een schetsje P r o t e c t i e . Ook op het tooneel hier te lande is Tchechow verschenen. De koninklijke vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ gaf, 14 Augustus 1907 voor het
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
165 eerst, als nastukje bij Molière's Tartuffe, D e B e e r , groteske in één bedrijf. Dit tooneelspelletje verscheen in druk als D e o n g e l i k t e B e e r , zotternie in één bedrijf, op het omslag van D e A m s t e r d a m m e r van 1 November 1914. In afzonderlijke uitgaven zag het volgende het licht: In 1899, te Amsterdam, E e n d u e l , als Nr. 13 van L i t e r a i r U n i v e r s u m , verzameling der beste romans en novellen van hedendaagsche schrijvers. In 1903 verschenen niet minder dan drie werkjes. Ten eerste, te Utrecht, D e M o e z j i c k s , vertaald door L.J. van der Meer - van den Bosch van Rouwenoort, met een voorrede van Frans Netscher. Behalve het titelverhaal bevat deze bundel: Zaal No. 6, De prinses, In het laagland, Op vreemden bodem en Wanka. Verder in 1903: S c h u l d ; en E e n g e l u k k i g e ; beide deeltjes uitgegeven te Amsterdam, beide later overgegaan naar het fonds van de firma D. Bolle, en beide meer bevattend dan het titelverhaal. In 1904 verscheen te Zeist: I n k l e i n e s t a d , schilderingen uit het Russische volksleven; welke bundel bevat: Z a a l N o . 6 , W o l o d j a , T h u i s en I n d e k l o o f . En als No. 1 der Russische Bibliotheek, uitgave van de Maatschappij van goede en goedkoope lectuur, verscheen in 1906 E e n t o e v a l , uit het Russisch vertaald door Z. Stokvis. Dit schetsje schijnt ook uit een medisch oogpunt nog al belangrijk te zijn. Er is dus al veel van hem vertaald. In het artikeltje in D e T e l e g r a a f , waaruit boven geciteerd werd, staat ook o.a.: ‘Men heeft Tschechow met de Maupassant vergeleken. Niet ten onrechte; in de knappe manier van vertellen, in de handigheid, met enkele penstreken menschen en hun lotgevallen levend voor te stellen, in zijn stijl, die af is, zou de Rus een geestverwant van den Franschman kunnen heeten’. Men zou hem ook met de Maupassant kunnen vergelijken in zooverre er over beiden weinig geschreven is in vergelijking met wat er van hen is vertaald. En bij Tchechow moet men niet vergeten, dat hij een Rus is; dat in Nederland weinigen zich met Russische taal- en letterkunde grondig kunnen bemoeien Wolfgang van der Meij, Stokvis, Prof. N. van Wijk, en nog enkele anderen misschien uitgezonderd - en dat er dus weinig studies over een Russisch schrijver in ons land zullen verschijnen. Vertalen uit het Russisch gaat gemakkelijker, daar ... dit vaak door een andere taal heen geschiedt. Dit in aanmerking genomen en gezien bovengenoemde opsomming van vertalingen, zal men moeten erkennen dat het met de belangstelling voor Tchechow in ons land nog al gaat. En zooals wij schreven, wij teekenden slechts op wat ons toevallig onder de oogen kwam. Van veel van wat er van hem vertaald is zullen wij onkundig zijn gebleven. Wil iemand de moeite nemen, of heeft iemand al de moeite genomen, - of anders nemen wij misschien zelf die moeite wel eens -, om n a u w k e u r i g na te speuren wat er van Tchechow vertaald is, dan zal zeker aan bovenstaande opsomming nog heel veel toegevoegd kunnen worden en zal men tot de erkenning moeten komen, dat de schrijver van ‘D e r o m a n v a n e e n o n b e k e n d m e n s c h ’ hier te lande toch nog niet zoo heelemaal onbekend is. Doch juist daarom zal menigeen blij zijn met een nieuwe vertaling van een zijner grootere werken kennis te kunnen maken. EEN WINCKEL-BEDIENDE.
[Boekenschouw]
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Letterkunde; wijsbegeerte Letterkundig leven, door Is. Querido. (2 dln.) - (Amsterdam, J. Emmering). In de reeks bundels van ‘Letterkundig Leven’, de twee reeds verschenen en de andere ons nog voor de toekomst beloofd, heeft Querido een keur van beschouwingen en critieken uit verschillende bladen en periodieken, zonder chronologische rangschikking, verzameld. In een ‘Inleidende beschouwing’ verheerlijkt hij nogmaals Saint-Beuve, den Franschen essayist, die op Querido, zooals op alle levende critici van onzen tijd, zoo'n diepen invloed heeft uitgeoefend, en 't wordt weer een dier liederen van liefde en erkentelijkheid, als alleen Querido ze in zijn beredeneerd proza, met alle onstuimigheden en verrassingen des gevoels, zingen kan, wanneer hij zijn onstuimig hart mag luchten en zijn geestelijke extaze uitzeggen. Zoo verschijnt zijn werk onder het patronaat van een genialen man. Hij looft Saint-Beuve vooral als stichter van het letterkundig feuilleton, als schepper van de meer dan actualistische literaire critiek in het dagblad, waarnaar het groote publiek zelfs gedwongen wordt te luisteren, als het een oogenblik vindt om zich te bezinnen en ook aan de mijmerij en de schoonheid een plaatsje in te ruimen in zijn haastig, voortjagend bestaan; en hij toont
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
166 den moed en de volhardendheid van den essayist, die àl zijn kracht gaf aan dat werk, allen tegenstand overmeesterde, over alle miskenningen zich heen werkte, en die overwon. Wellicht schreef Querido die hulde niet zonder bijbedoeling neer: hij ook vult sedert jaren de letterkundige onder de streep-ruimte van een onzer belangrijkste dagbladen, en heeft in die taak een schoone, edele roeping ontdekt; hij ook ijvert onvermoeid om in de oogen van de groote massa, die wel het dagblad inkijkt maar geen kritische boeken leest, de klaarte van de schoone levensvreugd te ontvonken, te wekken de innige genegenheid voor het sierlijke woord, het heldere geluid, den diepen drang der woordkunstenaren, en tevens haar te leeren haten al het valsche, al het onechte, al het muffe van de romantische kaartenhuisjes, welke in zekere middens nog als literaire voortbrengselen worden bekranst en gelauwerd. Hij heeft goed werk verricht, en 't is een levendige blijdschap voor ons allen de meest bizondere zijner opstellen in boekvorm te mogen herlezen. Er ligt iets tragisch' in het rappe verdwijnen van het dagblad en al het leerrijke of mooie dat er soms in besloten is: de papieren waaien weg, naar de markt, de kachel, de straat. Maar dank zij ‘Letterkundig Leven’ wordt er toch iets gered van wat we noode derven zouden... We vinden in deze twee eerste bundels belangrijke karakteristieken van Multatuli en Bilderdijk, Heyermans en Robbers, Verwey en Van Deyssel, Van de Woestijne en Brusse, Van Schendel en Augusta de Wit enz., benevens causerieën over Sara Bernhard, Letterkundige Enquêtes e.a.: meer dan 450 bladzijden inhoudsvolle, bezonken, doormijmerde kritiek, van dag tot dag geschreven naar aanleiding van een nieuw boek, dat op zijn tafel is neergelegd. Maar Querido's kritisch werk geeft ons juist die geruststellende zekerheid, dat hij nooit boekbesprekingen bijeenbrengt, waaraan we weinig of niets hebben, een paar maanden na het verschijnen en vergeten-zijn van het romannetje of verzenbundeltje waarvan sprake. Een boek is voor hem maar een voorwendsel: achter het verhaal of de ontboezeming, ontdekt hij den mensch, die het schiep in den schrijver, die het schreef, en stout, met handen die eerbiedig zijn en toch onverschrokken, ontkleedt hij het diepere wezen van den schepper, legt hij de modieuse gewaden, de decoratieve sieraden, de uiterlijke verkleedingen af, om ons te wijzen de trillende spier, de zinderende zenuw van den scheppenden mensch, zijn hersens en zijn hart, zijn drang en zijn wil. We hebben andere uitmuntende kritici in onze Nederlandsche literatuur, aan heel andere gaven rijk, maar geen die als Querido zoo essentieel in de zielen tast, zoo ver en scherp doordringt in de psychologie van een kunstenaar. Dit werk behoort mede tot de beste psychologische critiek welke ooit gemaakt is. Het geeft hem genot en geluk de schoone zielen van zijn medemenschen voor zichzelf te verklaren; of de ijdele comedie van ledige woordkramers te doorzien en te ontmaskeren. Maar giftig is hij niet, al valt zijn arm zwaar-geeselend op de schouders der bedriegers neer: want hij verheugt zich niet over een afbrekende, hoonende bejegening - zoo voelt men in hem niet die volupteit van den smaad, die voorliefde voor het scheldwoord, welke we in Van Deyssel brandend hebben geweten -, maar geen hooger volheid van leven kent hij dan wanneer hij kan bewonderen en goedkeuren en van ganscher harte instemmen met een gewillige, eerlijke daad. Zijn strengheid ontaardt nooit in wreedheid of moedwillige miskenning, zijn heftigheid is geen pijnigingslust, geen wrok, geen gemelijkheid, maar eenvoudig het, met spijt gelucht of met woede naar boven worstelend, pijnlijk besef van een bedrogen verwachting, een geschonden geloof of een belogen vereering voor al wat menschelijk is, en kunstvol, in deze heerlijke wereld. Zijn lyriek stemt hem optimistisch; hij is een criticus van goeden wil en vriendelijk inzicht.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
't Is alleen onder zijn woeligen, hartstochtelijken drang naar zielsbelichting van het scheppende werk der grooten of der talentvollen, dat hij naar de menschen grijpt en naar hun boeken; uit dien drang ontstaat eene kritiek die niet altijd even evenwichtig, beredeneerd en gevolgrijk blijkt, maar die steeds diep beeldend is, heel evocatief, heel levendig en pakkend als een roman of zwierig als een gedicht. Dit ‘Letterkundig Leven’ belooft de merkwaardigste critische reeks van zijn essayistisch werk te zullen worden. Het feit, dat neven studies van gisteren artikelen van tien jaar terug staan, laat ons gelijktijdig toe de eigen evolutie van den steeds interessanten en op zichzelf boeienden Querido te volgen, en door de wijzigingen van zijn grondoordeel de gulden werkelijkheid van zijn zich steeds ontwikkelende persoonlijkheid in te zien. Zoodat we op den schepper van deze critiek de methode kunnen toepassen, door hemzelf voor het uitleggen en analyzeeren gebruikt, in zijn eigen beschouwingen. ANDRÉ DE RIDDER.
Uren met Hegel, door Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. (Hollandia-Drukkerij, Baarn, 1918). In zijn inleiding tot Hegel's wijsbegeerte, waarmede deze studie aanvangt, uit de schrijver, sprekende over den aanvankelijken invloed van
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
167 deze philosophie en het later weer tanen daarvan, deze woorden: ‘Niettemin is de invloed van Hegel werkzaam geweest op enkelen, en zoo behoort het ook: de massa heeft behoefte aan oorlogswinst en stichting, niet aan zuivere rede’. Met den naklank van deze woorden
Dr. H.W.PH.E. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA (Afgestaan door ‘De Hollandsche Revue’)
nog in d' ooren zouden wij geneigd zijn deze populaire studie, die dan toch een ruimer bekend worden van Hegel's denksysteem beoogt, als een inconsequentie van den schrijver te beschouwen, ware het niet, dat het zeer merkbaar enthousiasme, waarmee hij ernaar gestreefd heeft deze wijsbegeerte aan velen te toonen als wat zij metterdaad is: een bouw als van kristallen zuilen, maar al te duidelijk bewijst, hoe hij, ondanks de hierboven geciteerde woorden, wel degelijk gelooft, dat uit deze bron velen te laven zullen zijn. Dit enthousiasme uit zich niet in directe woorden van bewondering, maar het deed hem de klaarheid en vooral den eenvoud van trant vinden, noodig voor den leek om van Hegel's zuiver abstracte denken het eerste begrip te kunnen ontvangen. Als vanzelve dwingt deze nadrukkelijke klaarheid den lezer tot dat, wat tot het volgen van des wijsgeers denken eerste en laatste voorwaarde is: een dieper doorluistering van het woord, dat de gedachte draagt. In de inleiding wordt ons allereerst getoond de weg, waarlangs het menschelijk denken gegaan is, na de Middeleeuwen, toen een tijd van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek aanbrak, de weg, die in opwaartsche lijn van Cartesius en Spinoza (met als tusschenschakels Locke en Hume - Leibnitz en Berkeley) over Kant, Fichte en Schelling voert tot Hegel. Hegel's biographie is er uiterst beknopt gegeven: des te meer aandacht werd echter geschonken aan de houding, die Hegel's denken aannam ten opzichte van zijn onmiddellijke voorgangers en zijn tijdgenooten, en hoe dit denken zich tegenover deze andere philosophieën ontvouwde, hebbende als 't ware een moment van alle andere in zich - in iedere denkwijze is een moment der waarheid! - doch vormend een nieuwe, hechtvoltooide, klaar te doorschouwen bouw. In heel zijn monumentalen
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
omvang aanschouwen wij deze gedachten-bouw in het eerste hoofdstuk, dat Hegel's ‘Encyclopaedie der philosophische wetenschappen in grondtrekken’ behandelt. Dit is wel het beste hoofdstuk van deze studie. Rustig en klaar wordt ons hier, phase na phase, de
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
168 harmonische opbouw van het stelsel getoond; de citaten zijn hier de noodzakelijke en verhelderende aanvulling. Niet aldus is dit in de overige hoofdstukken, die in hoofdzaak bestaan uit citaten, slechts verbonden tot een minder overzichtelijk geheel door enkele verklarende, schakelende woorden van den samensteller, en die daardoor niet alleen minder aangenaam lezen, maar ook een minder gaven totaalindruk achterlaten. Echter, de schrijver verklaart in een noot zijn werk, terwille van de plaatsruimte, aan het slot zeer te hebben moeten bekorten, zoodat het onbillijk ware op het hierboven aangeduide te zeer den nadruk te leggen. Hegel's philosophie is door velen gesmaad, door velen als koud en steriel, want staande buiten het wezenlijke leven, veroordeeld. De zaak is echter, dat verreweg de meesten aan de strakke onverbiddelijke logika van Hegel's denken in kategoriën nimmer toekomen. En het is de belangrijke verdienste van deze studie, dat zij juist herhaaldelijk en zeer nadrukkelijk aantoont het contact, dat Hegel's philosophie v o o r t d u r e n d heeft met al datgene, waarin wij leven: staat en maatschappij, kunst en godsdienst, aldus klemmend betoogend: deze philosophie is niet een zaak buiten het leven, zij puurt uit alle dingen het dieper begrip, zij vat alle dingen samen tot een hoogere eenheid. ‘Es ist eine sauere Arbeit, die des Geistes’, waren Hegel's eigene woorden. Zeker spreken zij de waarheid en niet het minst tot hem, die dezen denker volgen wil op den weg zijner gedachten; maar er is een rijk loon weggelegd voor hem, die voor dezen arbeid niet terugschrikt: een kostelijke en door velen niet vermoede schat, dat is de verzoening met de wereld, die de meesten nergens vinden: noch in de exacte wetenschap, die geen uitzicht op hooger opent - zij verzamelt feiten en legt ze naast elkaar, maar ziet niet het organisch verband, dat dit alles tot een nieuwe eenheid bindt - noch in het geloof, dat voor velen werd een leege huls, een verstard dogma. In deze philosophie wordt het doode dogma tot een levende waarheid. Maar ook hun, die wel in het geloof de waarheid en de verzoening vonden, is hier hetzelfde heil beschoren. Zoo zij den moed hebben tot het verder speuren in wat hun aanvankelijk wellicht toeschijnt een bedreiging van hun dierbaar bezit, aan het einde zullen zij ervaren, dat van hun waarheid geen letter wordt afgedaan, maar dat deze integendeel hier haar diepste bevestiging vindt. Zij zullen de kinderlijke waarheid van hun hart gelouterd terugvinden in de sfeer van den geest. Zoo brengt dan deze studie met haar liefdevolle indringing in het wezen dezer wijsbegeerte onder het bereik van allen, die denken kunnen en denken willen, een klare bron van geestelijke vreugde en rust. Zij is er voor de onbewusten, die velen zijn, zij is er voor de misschien nog talrijker half-bewusten, voor hen, die beseffen de breuk der wereld en - smartelijker nog - eigen gebrokenheid, maar die aan het besef van de verzoenende eenheid van God, Geest en Wereld nog niet toe zijn. Dat velen hier moge opgaan de eerste klaarheid van dit verzoenend besef, waarin de mensch zijn onvergankelijk Zelf ontdekt. MARIE SCHMITZ.
Verzen Verzen, door P. Otten. - (P.N. van Kampen & Zn.; Amsterdam, 1917).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Gedichten, door P.N. van Eyck. - (Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1917). Het is een min of meer hinderlijk denkbeeld, dat mij na het lezen dezer beide bundeltjes door den geest toog: in eene o u d e literatuur te leven. Of ... zijn we zelve al zoo oud? ... Dan, o, vreugdige gedachte aan het opbloeiend leven in enkele tijdschriften! Boutens was een groot dichter, niet waar? héél groot; zijn stem uit de eenzame torenkamer, hòòg boven het leven, was van een diep-zinnig kunstenaar. Maar die stem is oud en moe geworden, de volle vreugde van zijn jeugd is voorbij. Nu heeft hij zijne na-dichters, zijne epigonen. Volgers, die de groote eigenschappen van den Dichter der ‘Verzen’ en ‘Vergeten Liedjes’ eerst duidelijk maken. Zingen is het schoon verlangen ... Zingen met de merelaren Tot het vroege morgengloren; Zingen met de blijde koren, Die de blonde dag doet klaren Al de lichte zoomren uren, 1) Eer de zon ten einder tracht -
Of beter gezegd Boutens' Zingen, lief,...
Alles even goed na-gewerkt als 't genoemde lied uit de ‘Vergeten Liedjes’. De gelukkige adjectieven van Boutens brengen P.N. van Eyck zelfs tot: Leven, geef vreugd of verdriet 2) Nimmer de g e u r l o o z e stilte, De bleeke, gesluierde kilte Die de diepe ontroeringen vliedt.
Ik hoor den heer Greshoff al ironisch schimpen: ‘zie je wel, dat dicht maar en dat d e n k t niet!’ ‘En alleen is leven leven Als het tot den Dood ontroert’.
1) 2)
Mr. P. Otten. Spatieering van den recensent.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
169 Arme ‘Goede Dood’, ook gij bracht nog voort! (Ik zou het haast met den partijdig-verbitterden Maeterlinck-na-schepper gaan houden, wat men mij hier wel ten goede wil houden). Het zou niet ‘aardig’ zijn, ook niet wat goeds te zeggen van onze beide onoorspronkelijke Boutensdichters; er is zoovelen lof toegezwaaid voor onbeduidend werk. Les petits cadeaux ... l'amitié, niet waar? Maar P. Otten heeft toch wel enkele goede liedjes geschreven. Mooi van klank is in ‘Morgentuin’ wel Wat verder zingt de teedere alt Van lang ontbeerden lijster
met deze goede slot-strophe (waarin alleen het hinderlijke woord ‘lichternis’, dat ook van Eyck niet vreemd is, verdwaalde): Hoe zeer is het bebloemd gazon Van zuivren dauw bepereld! De morgen is Eén lichternis ... Blankgouden gaat de goede zon Over de lichte wereld.
Al te zeer gelijkende op Beatrijs is het grootere gedicht Ysenbele geworden. Ruimer dichter lijkt de wijsgeerige prozaïst van ‘De Beweging’ P.N. van Eyck. Toch houd ik meer van den engeren P. Otten, die nog wel eens een dichter kan worden, iets waartoe van Eyck het in zijne bundels nog steeds niet brengen kon. Ik weet niet wat ik doen moet bij het lezen van: Ik rees bij 't kraaien van de haan En ben tot de avond toegegaan, Toen viel de zon, toen steeg de maan.
In mij wordt deze aandoening gewekt: een zon snel vallend naar de kim en eene als tegenwicht evenredig rijzende maan. Als de ketting gevierd is (volgende drie regels): Ik zag omhoog en in haar schijn Leek al mijn hoop verglansd te zijn: Daar hing zij, roerloos teer en rein ...
En bij deze roerlooze teerheid vervaagt mijn beeld. Soms dacht ik, b.v. bij van Eycks ‘Verloren Zoon’, aan den grandiozen Geerten Gossaert, maar dan p r a a t t e van Eyck door (nog steeds het reeds geciteerde vers!): Het was zoo brandend diep, dit leed, Te zien hoe, wijl 'k in 't maanlicht schreed, Mijn schaduw traag langs de aarde gleed ...
Juist in dergerlijke regels moet de zoo beeldenrijke P.N. van Eyck ook ons dit brandend-diepe leed doen navoelen, wat hier toch heusch niet gebeurt. Denken deze beide dichters aan het woord van Herman van den Bergh: Er is geen ras dan de Persoonlijkheid?
JAN J. ZELDENTHUIS.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Mijn bokalen, Gedichten van A.J. Mulder. - (Uitg. W. ten Have, Amsterdam, 1918). Dr. Bierens de Haan heeft destijds in Onze Eeuw met betrekking tot de Christelijke poëzie van tegenwoordig op een wonde plek den vinger gelegd. ‘Ik zie’ - schreef hij - ‘Ik zie er dit verschijnsel in dat het tegenwoordig Christendom geen dichterlijke taal meer heeft; ... het heeft zich uitgepreekt. Het schijnt mij of Guido Gezelle de Christelijke Dichtkunst heeft afgesloten. Dan kan er geen religieuse dichtkunst meer ontwaken, voordat inderdaad de religie zich geestelijk vernieuwt en weer cultuurmacht wordt. Maar deze zal de oude vormen en zeer veel van den ouden inhoud moeten afwerpen en opnieuw uit den grond van het menschelijke wezen moeten geboren worden. Tot zoolang en ook daarna moeten de bombastische en de zwakke stemmen maar zwijgen’. Er is destijds Dr. B.d.H. opgemerkt dat zoo generaliseerend niet gesproken mocht 1) worden zonder een uitzondering te maken voor Geerten Gossaert . Nu echter thans opnieuw een Christelijke bundel bij een Christelijken uitgever verschijnt, van zulk een laag gehalte als ‘Mijn bokalen’ van Ds. A.J. Mulder, mogen deze woorden van Dr. B. de H. wel eens opnieuw naar voren worden gebracht. Want deze bundel zet het Christendom in zoo een schamele plunje, dat men er zich diep voor te schamen heeft. Waar is het verantwoordelijkheidsgevoel van den schrijver, die na een literaire revolutie van 40 jaar geleden en evolutie van de laatste 10 jaren een bundel verzen ter perse doet gaan, waarin het Beets- en ten-Kate-genre hoogtij viert? Wat zegt u van dit w i n t e r l i e d : Laat de bitt're koude komen Over de aard 'k Heb haar naadring niet te schroomen Bij den haard 'k Zal het vuurtje lekker stoken, 'k Zal den schoorsteen flink doen rooken God gaf me alles wat 'k behoef Dat de winter kome en toef.
En dan de berijming van Psalm 23: Mijn Herder is de Heere Hij zorgt voor mij zoo trouw Zijn liefde zal nooit lijden Dat me iets ontbreken zou Hij doet mij nederliggen In weiden, rijk aan gras En voert m'aan stille wateren Met ingehouden pas.
1)
Geerten Gossaert zelf intusschen wijst deze verbinding van zijn naam aan zoo iets als C h r i s t e l i j k e kunst van de hand. Men zie het desbetreffend artikeltje in dit nr. (Red. D.G.W.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
170 Vergelijk dit eens met gezang 198 uit de Evang. Bundel. e
Elders dit fraais bij het 4 Eeuwfeest der Hervorming: Wie in waarheid protestant is Den Hervormingsgeest verwant is Voor Gods woord buigt en 't belijdt Als het richtsnoer ons gegeven Beide voor geloof en leven En verwerpt wat daarmee strijdt Juicht op 't vierde Eeuwgetijde Der Hervorming luid en blijde En hij dankt God voor den Held Dien zijn gunst ons heeft besteld.
Waarlijk, als het protestantisme ons zóózeer van alle kunst-zin heeft ontdaan, zouden wij er toe moeten komen ons af te vragen of inderdaad die Hervorming wel reden tot blijdschap geeft. Heeft Dr. Gerard Brom niet op de laatst gehouden religieus-aesthetische conferentie op Hardenbroek gewezen op het katholicisme, dat in tegenstelling met het protestantisme de drager is van christelijke kunst? En opnieuw is hier een g e r e f o r m e e r d predikant die het onderstreept, want onwillens beleedigt deze protestante Ds. Mulder hier de sterkte van het Christendom. Ik vrees dat de schrijver, aangemoedigd door het succes dat het d o o r P o m p e r g e c o m p o n e e r d e lied D r a a g n u d e o l i j f t a k a a n onder het kerkelijk publiek heeft gehad - (dank zij Pomper!) - toegegeven heeft aan een te misprijzen eerzucht en van 1898 af is gaan zoeken naar wat hij nog aan verzen in portefeuille had, om daarmede voor den dag te komen in een bundel. Er staat in dezen bundel - die de slechtste is sinds de laatste halve eeuw - niet éen vers, niet éen regel van dichterlijke waarde of oorspronkelijkheid. Er is éen lied, dat... ongeschreven bleef en niet alleen daarom tot 's dichters beste werk te rekenen is. Daar was hij dichter omdat hij... zweeg. Aan zijn vrouw spreekt hij daarvan op precies dezelfde onbeholpen klonterige manier als in al zijn gerijmel. Ik schrijf het over omdat het al zijn andere verzen oordeelt: ‘Aan mijn vrouw’: Gij hebt al zoo lang naar een liedje gewacht En dikwijls er ook om gebeden; Gij vroegt het mij luid en gij vroegt het mij zacht Maar 'k heb steeds mijn onmacht beleden. Want hoe ik het zeggen zou, 'k vond het maar niét, Al bleef ook het harte mij dringen: G i j z i j t m i j v e e l m e e r dan in 't teederste lied Ik ooit bij mijn speeltuig kan zingen.
Juist, dichter. Dat zit dieper hè. Maar van uw Godsdienst, uw Kerstfeest en uw Hervorming... o, dat gaat makkelijker... Daar hebt gij uw vonnis: dat zit minder diep - dat ligt er boven op. En hiermede is Dr. Bierens de Haan in 't gelijk gesteld. ERNST GROENEVELT.
Judas. Drama in verzen in vijf bedrijven door Cyriel Verschaeve. (Uitgave der Vlaamsche Boekenhalle te Leiden).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Er zijn zielkundige vraagstukken die voor ons steeds een raadsel blijven. De invloed van het onbewuste is vaak zoo sterk dat wij dingen doen, die onszelf naderhand onwaarschijnlijk en onmogelijk voorkomen, zoo wij ze in het licht van ons bewuste en klare denken onderzoeken. Het verraad van Judas is een dier problemen, dat wij tevergeefs trachten op te lossen. Wat dreef dezen apostel tot die uiterste daad; op welke redelijke gronden kunnen wij eene overtuigende argumenteering steunen, die ons een blik moet gunnen in de diepten dezer getourmenteerde ziel? Verschaeve heeft in zijn drama beproefd een Judas te schetsen in wiens handelen een logisch begrijpen ligt. Hier zien we, met de onontkoombaarheid van het noodlot, de uiterlijke feiten elkaar opvolgen, gelijk zij zich noodwendig moeten voordoen, als gevolgen uit oorzaken, die zelve in de ziel wortelen. Elk gebeuren, als waarneembaar verschijnsel, is immers de vrucht van het groeiproces dat zijne kiemen in het geestelijk bestaan draagt. De waarde van dit werk ligt dan ook vooral in de door den schrijver vooruitgezette hypothese. Deze Judas-uitbeelding is eene mogelijkheid, die we gereede kunnen aanvaarden. De psychologische motieven berusten op een logischen grondslag, terwijl ze even logisch worden doorgevoerd gedurende de handeling. De man uit Kerioth is meer dan een afstootelijke booswicht. Dit blijkt reeds afdoende uit het feit dat hij tot Jezus' uitverkorenen heeft behoord en met het verraad niet die schatten verdiende, welke zijne daad zouden kunnen begrijpelijk maken. Verschaeve heeft dit zeer juist ingezien: voor hem is Judas een hartstochtelijk droomer, een fantast, wiens koortsige verbeelding hem tot uitzinnigheid drijft. Ongetwijfeld is zijn droom er een van de grofste en meest materiëele soort, als het ware de antithese van Jezus' hemelsch koninkrijk. Judas kent slechts de alles verterende liefde van het goud; daar gaat zijn geheele hart en zijn gansche ziel in op. Hij kan niets en niemand beminnen buiten dit ééne; elk andere genegenheid is voor hem onmogelijk. Hij gelooft in Jezus, maar zijn geloof moet fataal op een bittere ontgoocheling uitloopen: immers Jezus is niet de groote, alles-overwinnende en wereldbeheerschende koning, waar hij van droomt; Jezus, die alles kan, en alles vermag, stelt zich niet aan het hoofd zijner volgelingen om Rome te bevechten en zijn volk naar een militaire overwinning te leiden. Hoe deerlijk moet de ziel van Judas geleden hebben, wanneer hij zich bedrogen voelt in zijn sterk vertrouwen, wanneer hij inziet dat Jezus
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
171 niet wil, wat hij zoo brandend begeert. Hij staat voor een raadsel, dat hij, in zijn eigen, armzalige bekrompenheid, niet kan oplossen. Hij begrijpt niet, kan er met zijn ijdele begeerte niet bij. In zijn wanhoop blijft hij steeds aan Jezus gelooven, als zou Hij kunnen wat hij hem toeschrijft; als zou Hij hem gelukkig kunnen maken. Als hij zich dan, in het diepste van zijn vertwijfeling, tot de hoogepriesters wendt en de dertig zilverlingen slechts aanvaardt omdat grooter loon hem beloofd is, voelen wij de tragiek van dit verraad, begrijpen wij wat Judas smartelijk moet hebben doorstaan, in zijn schroeiend, onbevredigd en niet te stillen verlangen. Ligt in deze opvatting niet het symbool van onze povere menschelijkheid, van al de smarten die wij lijden, omdat onze droom ijdel is; onze droom van roem, macht en onvervulbaar begeeren? Is Judas niet het beeld der afgedwaalde menschheid, die haar koninklijken Heer verloochent, omdat daar lokken al de schoone beloften en het heil zoo verre en zoo onbereikbaar is? Grootsch is zeker deze uitbeelding van Judas. Ze heeft iets van universeele beteekenis. Het werk zelf evenwel is niet gerijpt: het reikt niet tot de hoogte, waarop het, volgens zijne conceptie, zou dienen te staan. Wel treffen hier en daar enkele stukken door de kracht der uitdrukking en het beeld waarin zij de gedachte omschrijven. Maar zoo de leidende idee ons kan overtuigen; het drama zelf doet het niet. Wij voelen haast nergens den huiver van Judas' verwachten; de woorden zijn niet heet en gloeiend van zijn hopeloozen hartstocht. Zwak vooral is het fatale ineenstorten van zijn hoop, als allen hem loslaten en hij in zijn misère alleen staat. Hier, minder dan elders, wist de dichter de woorden te bezielen door het hevig sentiment, dat Judas, ten slotte, tot zelfmoord drijft. Zulks moet door den lezer of door den toeschouwer veeleer worden voorgevoeld, het moet als het onverbiddelijk einde geheel het stuk beheerschen. Het is niet genoeg Judas een stuk koord uit den zak te laten halen om het ons duidelijk te maken. En dan dit platonische: ‘ik ga’, of hij even een straatje gaat omloopen! Wat wij in Verschaeve's drama apprecieeren is de psychologisch zuivere conceptie, de voorgestelde oplossing van het vraagstuk. Het blijft zoodoende een intellectueele belangstelling, een verstandelijke sympathie. En waar het in de bedoeling van den schrijver moet liggen dat dit werk worde gespeeld, is zulks een fout. Intellectueele ontroering is op het tooneel uit den booze; hier moet vooral het hart meeleven; hier moet vooral de handeling overtuigen. Thesissen leest men op de studeerkamer; drama's moeten leven. En waar zulke hevige en felle gevoelens ten aanschouwe worden gebracht, dient de taal, het woord bezield te worden door de kracht van een overtuigend talent. Romantisme werd door den schrijver vermeden, en zulks is gewis niet de minste van zijne verdiensten. Onze dramatische literatuur - die al zoo schamel is - is, alles bijeengenomen, door Judas met een niet onverdienstelijk werk verrijkt, en gaarne brengen wij hulde aan Verschaeve die de moeilijke taak aandurfde en - zoo hij niet slaagde, een gaaf en voortreffelijk kunstwerk te scheppen: schoon van idee en schoon van uitdrukking - toch veel gaf van een eerlijk-willend en een krachtig kunnen. GABRIËL OPDEBEEK.
Zonnebloemboekjes, No. 3, 4/5, 6. - (Uitgegeven bij ‘De Zonnebloem’ te Apeldoorn, 1917).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
‘Wij beoogen voor heel weinig geld zeer smaakvolle literatuur-uitgaafjes in den handel te brengen: kleine boekjes, waarmee ge u gaarne in 'n hoekje terugtrekken zult; die ge gaarne op uw tafel en in uw boekenkast ziet; boekjes, die van het beste en schoonste bevatten wat de menschelijke geest door alle eeuwen heen en in alle landen gedacht en geschapen heeft; boekjes, die door de liefdevolle en overwogen verzorging van hun uiterlijk, pogen reeds bij voorbaat u iets te doen voelen van de stille wijding, die het lezen en genieten van woorden van wijsheid en schoonheid u geeft’. Aldus luidt, volgens het prospectus, de taak, welke de uitgever der ‘Zonnebloemboekjes’ zich gesteld heeft, en de zes nummers, die thans verschenen zijn, rechtvaardigen ten volle het oordeel, dat de eerste schreden op dezen goeden weg met eere werden volbracht. Naar het uiterlijk is deze reeks een Hollandsche navolging van de smaakvolle ‘Insel Bücherei’. De aardige, fijne bontpapiertjes der omslagen, het goed verzorgde drukwerk doen sterk aan het Duitsche voorbeeld denken; de inhoud der verschenen deeltjes echter is tot nog toe zuiver Hollandsch. No. 1 en 2 brachten nieuwe uitgaven van de middelnederlandsche dichtwerken ‘Beatrys’ en ‘Esmoreit’; No. 3 evenwel een modernen dichtbundel ‘Langs heide en akker’ van Jan J. Zeldenthuis, No. 4/5 een dichtbundel van Joannes Reddingius, ‘Zonnewende’, No. 6 een bloemlezing uit Hooft's lyriek door R.J. Spitz. De inhoud der bundels sluit zich in fijnheid en distinctie bij het goed-verzorgde uiterlijk aan. Jan J. Zeldenthuis, natuurdichter, beminnaar van zachte stemmingen en teer-belijnd landschapsschoon, herinnert in zijn wijze van zich te uiten aan Frans Bastiaanse. Zie hier enkele strophen, die voor zijn werk kenschetsend zijn.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
172
Melancholie. Een dorp met volk, een molen, Een zon in 't grauw verscholen, En anders niet ... Een pad, een paard, een wagen In die droefgeestige dagen En anders niet ... Een lach, een kus, een leven, Dat eenzaam is gebleven En anders niet ... e
De tweede regel der 2 strophe komt er wat vreemd tusschen, maar overigens is dit gedichtje in al zijn eenvoud zeer zuiver en expressief. Joannes Reddingius zingt in zijn Zonnewende weder vele van die mooie melodieuze liedjes, die de muziek in zich dragen, en die hem onder onze dichters een zeer eigen plaats deden erlangen. Zijn werk heeft in de laatste jaren aan diepte gewonnen, zonder iets van zijn welluidendheid in te boeten. R.J. Spitz leidt zijn ‘bloemlezing’ uit Hooft's Lyriek in met enkele bladzijden proza, die een korte en goede karakteristiek geven van des Drossaarts poëzie en persoonlijkheid. Een sympathieke uitgaaf deze reeks ‘Zonnebloemboekjes’, die een groot succes verdient. J.D.C. VAN DOKKUM.
Verhalend proza Bloemenhoedjes: Een krans van Mariasproken in oud-Nederlands gaard geplukt, door J. de Cock en ten tweeden male te koop geboden door de Vlaamsche boekenhalle te Leiden. De leuvensche professor en letterkundige schreef deze verhaaltjes in z'n snipperuren. 1) De door Dr. C.G.N. de Vooys uitgegeven Maria-legenden brachten hem op 't denkbeeld eens te beproeven iets te leveren in dien trant. I n d i e n t r a n t - want naverteld uit 't middelnederlandsch zijn deze ‘bloemenhoedjes’ niet: de schrijver ontleende aan die oude literatuur alleen de motieven voor zijn Mariasproken. Deze tweede druk bevat er een twaalftal. Indertijd schreef ik met groote ingenomenheid over die uitgaaf van Dr. De Vooys. Hij gaf ons daarmee een belangrijk getuigenis van een stuk geestelijk volksleven uit vroeger tijd - 't glanspunt van het katholicisme: een werelddeel in aanbidding neergebogen voor een Moeder met haar Kind. Waarbij dan nog kwam, dat aan deze vereering meermalen een vorm gegeven was, waardoor de naieve vroomheid tot schoone uiting kwam. Moeilijk is het, zoo iets te herscheppen. Dat kan alleen hij die waarlijk dichter is, en die zich heeft ingeleefd in die oude devotie. Hij kan ons geven de sfeer der Maria-legenden - een sfeer waarin het geurt van wierook en witte rozen; 1)
Zie D.G.W. Juli 1904.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
waarin het straalt van bovenaardsch licht; waarin het ruischt van hemelsche muziek: als de R e g i n a c o e l o r u m vriendelijk, barmhartig, troostend, zich neerbuigt tot wie haar in 't harte dragen - de b e a t a V i r g o met haar Kind die, aan wie hun leven wijden in haar dienst, reeds op aarde een voorsmaak geven kan van de verrukkingen der hemelsche zaligheid. Is J. de Cock erin geslaagd die sfeer te scheppen om zijn Mariasproken? Dàn toch alleen kunnen ze waarde hebben voor wie overigens 't geloof dat ze deed ontstaan, niet toegedaan zijn. Dat dit, 't heele boekske door, 't geval is, zou ik niet gaarne beweren: de eene legende is in dit opzicht beter dan de andere. Slechts enkele van de twaalf zijn, volgens mijn gevoelen, werkelijk doorstraald van 1) middeleeuwsch naieve devotie . Overigens toont de schrijver zich een echt vlaamsch verteller, die, waar 't pas geeft, doorvoelde natuurschetsjes doet genieten. Van beide - de devotie en de natuur - een paar korte citaten ter kenschetsing. Uit 't vizioen V a n p a t e r K o e n r a a d : ‘Hij zag weer op en, op zijn uitgestrekte armen, legde Gods Moeder haar lieven Zoon, die schoon is boven de kinderen der menschen. Koenraad voelde het verrukkelijk kindje wegen op zijn armen, hij voelde de warmte van zijn poezel lichaampje, hij verloor zijn blik in de verlokkende diepte van die blauwe kijkertjes, hij zag dat blanke voorhoofdje, die blonde krullen, die ronde wangen, die roode lippen... O, die verleidelijke roode lipjes! Die éénmaal zoenen! Zou hij durven?... Koenraad aarzelde, huiverde, duizelde... Hij kon 't niet laten: hij neigde het hoofd en deed het... Een golf van zaligheid overspoelde zijn ziel en zinnen, verdronk zijn 2) bewustzijn, zoog hem mee in bodemlooze zeeën ...’ Uit de sproke B l o e m e n h o e d j e s : ‘Gewekt door 't stralengestreel, wreven enkele bloemen den winter uit de oogen en keken welgezind naar de leeuwerikken die ginder hoog op den helderblauwen luchtkiosk hun jonkheidsliederen uitfanfaarden. In hoeken en kanten kroop al hondsdraf rond, geelde er speenkruid, botten de sleutelbloemen, blauwde een schuchter viooltje, om niet te spreken van de tallooze madelieven die als zilverstukskens blankten in den 3) groenen schoot van 't nieuwe gras’ . Wie zich tot deze stof voelt aangetrokken, moet in een verloren uurtje dit bundeltje maar eens doorlezen. P.L. VAN ECK JR.
1)
2) 3)
't Zijn nr. 1. Bloemenhoedjes, nr. 5. Van zuster Bertken en den ‘Korporaal’, nr. 6. Van de pikkende broeders (behalve 't slot op blz. 55 ‘Onderwijl enz.’), nr. 7. Van pater Koenraad. 'n Paar sluiten zich wel nauw aan bij de m.e. legenden (nr. 4 en nr. 8), maar ze staan, misschien juist door de te groote navolging, niet op dezelfde hoogte als dit viertal. Blz. 62/63. Blz. 7/8. Jammer dat hier die banale konstruktie: om niet te spreken van, storend werkt.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
173
Romantiek in het kinderleven, door Frits van Raalte. - (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf 1918). Dit boekje behoort eigenlijk niet onder de rubriek kunst. Het zijn twintig vertelsels uit de ervaring van een onderwijzer. Precies genomen, zijn deze verhalen eigenlijk alleen van belang voor hen die bij het onderwijs betrokken zijn. En voor diegenen is het een aardig boekje, dat velen zal doen mijmeren over het kind, de klas, den leertoon en de atmosfeer van de openbare lagere school. Kunst geeft dit boek niet. Daarvoor ontbreekt de diepere toon, de belangrijker visie. Het is meer opvoedkundige journalistiek. Maar zeer goede journalistiek. En als zoodanig van belang. Een voortreffelijk onderwijzer is een zeldzaam kleinood en een even gewichtig mensch als een voortreffelijk kunstenaar. De heer van Raalte is nog wel niet voortreffelijk, maar toch een zeer goed onderwijzer. En daarom mogen wij verheugd zijn om dit boekje, geschreven door een warm voelend, liefdevol man, die van kinderen houdt en meer dan gewone belangstelling voelt voor zijn klas. Niet alleen volgt hij zooveel mogelijk het particuliere leven van zijn leerlingen, maar hij is er zoo van vervuld, dat hij den drang heeft, er nog over te schrijven ook en den lezer belangstelling te vragen voor de gevallen, die hij meemaakte. Niet alle zijn even belangwekkend - van sommige verhaaltjes begrijpt men de reden van bestaan niet, maar enkele lezen wij toch geboeid ten einde. Of de heer van Raalte kinderen altijd begrijpt? Wie kinderen werkelijk in al hun gecompliceerden eenvoud wil verstaan, moet een groote mate van menschen- en zelfkennis bezitten, en over een uitgebreid vermogen tot analyseeren beschikken. Bij kinderen lijkt alles eenvoudig, en het is zóo vertakt, zóo diep geworteld in onbewuste dingen, dat het spoor soms voor den meest onvermoeiden speurder niet is te vinden. De heer van Raalte geeft het te spoedig op. In het eerste verhaal: het Madonnagezichtje, vertelt hij van een meisje met een engelachtig gezichtje, dat later leelijke dingen bleek te zeggen en te doen. En waar hij haar eerst met den naam van seraf vereerde, scheldt hij haar ná de ontdekking uit voor demon! Ziehier romantiek in den heer van Raalte en niet in het kinderleven! Kinderen zijn noch serafs noch demons, zij zijn ... kinderen! Hoe het meisje met het Madonnagezichtje ertoe kwam die leelijke dingen te doen - de heer van Raalte tracht het niet te onderzoeken. En dàt was nu juist belangwekkend geweest. Dàt de auteur niet dieper groef, zal wel zijn oorzaak vinden in het besef van eigen onvermogen. Om kinderromantiek - wat een prachtige titel, die duizend verwachtingen wekt! - te begrijpen, moet men zelf niet alleen ook romantisch zijn aangelegd, maar vooral de t e c h n i e k van den romantischen gedachtengang kennen. M.a.w. men moet zichzelf onder de microscoop hebben gelegd en aandachtig ontleed. Dit deed van Raalte niet. Het blijft bij opwellingen, invallen, oppervlakkige overpeinzingen. Zelfs in zijn oprechte innige deernis, zelfs in zijn blij meeleven met het kind is teveel cliché. Van zijn twintig verhaaltjes zijn er niet minder dan zes, waarin de held of heldin sterft als apotheose van miskenning. De dood van het kind is dan soms de straf voor hen die het miskenden. Inderdaad: van Raalte is zèlf de kinderlijke romantiek nog niet te boven! Hij kent alleen een òf dit òf dat. Een kind is een seraf òf een demon, het is eerlijk òf bedriegt, het is lief òf kwaadaardig. En och, kinderen hebben zoo'n behoefte, dat men de miljoenen fijne nuances van hun grillig bestaantje kan volgen en begrijpen. Van Raalte is een goed onderwijzer, maar nog niet voortreffelijk. Bijna onverklaarbaar is zijn absentie van meedoogen met den jongen in ‘Het Einde van
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
een Jeugd’, die, laat naar bed en voor dag en dauw uit de veeren, in de klas zit te slapen. Hij laat den jongen stáán, om hem te verhinderen in slaap te vallen. De jongen moest vóor schooltijd koffieboonen uitzoeken, malen, kranten rondbrengen, enz. En de onderwijzer komt pas héél laat tot de ontdekking, dat geen luiheid den jongen in deed slapen... Een voortreffelijk onderwijzer hadde hier ingegrepen, gezorgd dat die jongen voldoende slapen kon, de politie desnoods erbij gehaald ... Toch heeft hij innige deernis voor de zwakke arme kinderen van zijn klas. Hij zoekt ze op in het gasthuis en doet spelletjes met ze. Een der beste verhalen is dat van den onhandelbaren jongen, die onbeschoft tegen den onderwijzer was, omdat hij dien stakkerd fantastische rijkdommen toedichtte. ‘Als jelui in huis komt, dan eet je vleesch en aardappels met fijne wijn en roomtaarten en ham en pudding en andere fijne dingen en ik krijg niks’. Fijntjes weet de onderwijzer den jongen voor zich te winnen. En dáar gaat het maar om: dat kinderen vertrouwend en liefhebbend zijn gestemd jegens hun opvoeders. Laat ze maar ‘demons’ zijn: als ze van hun moeder houden, komt 't wel terecht. Geef ze alleen maar liefde. En daarom is 't van groot belang, dat de onderwijzer een liefdevol mensch is, die met een grapje en een prijsje iets weet te bereiken. Zure nijdassen moeten geen onderwijzer worden. Wie zich met kinderen wil bemoeien moet opgewekt en goedhartig, argeloos
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
174 en oplettend zijn. Dàt is van Raalte en daarom hopen wij dat veel onderwijzers zijn boekje zullen lezen. EMMY VAN LOKHORST.
Kruispunten, door Jo van Ammers-Küller. - (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1918). Het heeft mij eenigszins verbaasd, dat een knappe schrijfster, als Mevrouw van Ammers-Küller, den moed heeft gehad dit achttal schetsen, waarvan wij de meeste in verschillende tijdschriften hadden gelezen, in een bundel samen te voegen. Niemand zal beweren, dat een dergelijke uitgave een ongewone gebeurtenis is. Wij kennen feuilletons van Louis Couperus, klein werk van Ina Boudier-Bakker, novellen van Top Naeff, eveneens eerst in dagbladen of periodieken, en later in boekvorm verschenen, die door hun waarde hun goed recht van bestaan verzekerden en die wij gaarne opnieuw onder de oogen kregen. De onlangs uitgekomen verzameling van Mevr. van Ammers doet ons vragen, of de auteur zelve wel tevreden kan zijn over dezen arbeid, die hier en daar meer boeit door uiterlijke bekoring dan door belangrijken inhoud. Deze opmerking maken wij reeds dadelijk bij het lezen van het eerste verhaal: D r e i g i n g getiteld. Wij zijn gecharmeerd door den meestal lenigen stijl, door de fijne uitwerking van het détail, door het spel van licht en donker op de tafereelen des dagelijkschen levens in de huwelijkssfeer van Herbert en Lize, waar de harmonie een zeer twijfelachtige factor is geworden, nadat zij, jaloersch, bloedarm vrouwtje, jeugd en vreugd verloren heeft, zich aftobt in haar huishouden en in angst om 't eenige kind, zonder de macht te bezitten noch zich moeite te geven om den nog jongen levenskrachtigen man aan zich te binden en een zonnig bestaan te verschaffen. Wij gevoelen, dat het treurig-onvermijdelijke zich moet voltrekken: Herbert ontmoet de vrouw (in dit geval het jonge meisje), die hem boeit. Helma, geestig, rap van tong en rank van lichaam, brutaal en machtig door haar jonge, gezonde schoonheid, heeft een voorsprong op de zenuwachtige, vroeg verouderde Lize. Wat weet zij van zorg en vrees? Zij lééft van het Leven, zij tennist, rookt sigaretten, schermt met een artistieke meening en heeft in alle opzichten een durf, dien de wettige echtgenoote nooit heeft bezeten en allerminst veroverd in haar huwelijk, dat verzánd is in een sleurbestaan van tobberig moedertje en vermoeide huissloof. Op aandringen van Herbert - Lize kan er niet tegen op - gaat Helma met hen mee naar een uitvoering van de Carmen. De vondst van juist deze opera met haar bruisende muziek en opwindenden inhoud is wat heel goedkoop. Wij begrijpen volkomen, dat Helma, warm en jong, in vervoering komt, en dat haar verrukking tot een enthousiasme stijgt, waarmede de nuchtere, jaloersche stemming der huisbakken Lize een kil contrast vormt. Herbert zal bij 't weggaan voor het ‘goed’ zorgen, en zegt zijn vrouw en Helma hem te wachten in de vestibule. Tot zooverre alles zeer aannemelijk. Maar dan komt de groote, hinderlijke fout, het valsche accoord dat de stemming voor goed verbreekt. Wanneer Herbert te lang wegblijft naar Helma's meening, weet zij - quasi uit vrees dat hij haar parapluie zal vergeten, - van Lize weg te slippen. Zij komt niet terug, Herbert evenmin.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
En Lize wacht, blijft wachten, zóó lang dat wij ons afvragen hoe het mogelijk is, dat een zóó nerveuze vrouw over zooveel geduld beschikt. Ten slotte, wanneer de voorraad uitgeput blijkt, verlaat zij den leegen schouwburg en ontmoet haar man met het jonge meisje, dat hij naar huis brengt, in het donkere park. Dat de schrijfster juist dezen weg gekozen heeft om tot het culminatie-punt van haar verhaal te komen, schijnt mij absoluut verkeerd gezien. Nadat zij ons Herbert heeft gegeven als een wat oppervlakkig, maar goedhartig en door zijn vrouw verveeld type, gaat zij geheel buiten de tot nu toe gevolgde lijn door dezen trek, die hem den naam van g e n t l e m a n doet verspelen. Wat ons te voren van hem is meegedeeld, geeft geen basis voor het feit, dat hij in staat zou zijn in de vestibule van den schouwburg zijn vrouw aan haar lot over te laten en zelf met het mooie meisje weg te sluipen. Door dezen zet vergooit hij 't spel en daalt hij op een lager plan. Zijn houding zou alleen gemotiveerd kunnen worden door een heftige ontknooping, b.v. door een vlucht met Helma, - maar hier beantwoordt de crisis niet aan de spanning, wij voelen onze aandacht merkbaar verslapt voor het verdere verloop van het verhaal, dat nog wat voortsukkelt en de beschrijving geeft van Lize's bezoek aan Helma's moeder, en ten slotte van Herbert's eenzaamheid, wanneer het jonge meisje, dat zooals hij verklaart - wat moois, wat liefs was in zijn beroerde leven, naar Wiesbaden is vertrokken. I l y a q u e l q u e c h o s e q u i c l o c h e in deze novelle, een fout in de constructie, een psychologische vergissing van de auteur, die een oplossing heeft g e z o c h t buiten de werkelijkheid. Toch is D r e i g i n g niet de minst geslaagde schets uit dezen bundel. Iets hooger staat (naar mijn schatting): E e n V o l d o e n i n g , - de tegenstrijdige gedachten van een vrouw, die zich heeft losgemaakt van een verzwegen verhouding buiten
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
175 haar huwelijk en het warme gevoel voor haar kinderen voelt herleven naast de smart om wat zij heeft verbroken. Dat de schrijfster ons van dit zielsgebeuren weet te overtuigen, bewijst voor haar kunnen. En dat juist D r e i g i n g en E e n V o l d o e n i n g in 1917 blijken te zijn geschreven, verheugt ons, omdat deze beide schetsen het winnen van de overige, onderteekend met een vroeger jaartal. Van de kortere stukjes staan voor mij D e b r u t a a l - r o o d e B e s s e n en O n s e e r s t e F a m i l i e b e z o e k bovenaan, omdat hierin een humoristisch tintje valt te bespeuren en de schrijfster in een klein bestek iets heeft weten te bereiken, dat levens-echt aandoet. Jammer, dat wij niet hetzelfde kunnen zeggen van de vier andere verhalen. Vooral 't S k e l e t , al tracht Mevr. van Ammers deze wrange episode uit het leven van een meisje-studentje te dekken door het motto: C e t â g e e s t s a n s p i t é , kon fijner zijn van opvatting en uitwerking. H u n K i n d treft door neiging naar het sentimenteele in de ouders, die ons als een paar afgeleefde stumperts worden voorgesteld, verblind en teleurgesteld in hun onverschilligen sportieven zoon, die verlegen zit met hun aanhankelijkheid en botweg hun aanbod afslaat om gezamenlijk naar Parijs te gaan, - waartoe de uitnoodiging trouwens al heel zonderling aandoet, nadat wij het echtpaar leeren kennen als vastgeroest in hun eng-begrensde leventje. H e t G e t r a l i e d e V e n s t e r heeft ook een zoetelijk bijsmaakje, maar toch wel wat meer kern, al is 't gegeven verre van nieuw. I n h e t M o e r a s laat ik liever buiten bespreking. Wij zouden er niet bij te kort zijn gekomen, wanneer de auteur deze huwelijkstragedie in de duisternis der Mazurische streken (het tafereel der handeling) had laten wegschemeren. Ik geloof, dat deze op suggestie berekende manier van schrijven niet haar sterkste zijde is. Laten wij hopen, dat Mevr. van Ammers ons binnen niet te langen tijd zal verheugen met nieuw werk, dat een krachtig getuigenis aflegt van haar gewaardeerd talent. N o b l e s s e o b l i g e geldt ook voor de Kunst. IDA HAAKMAN.
Snipper Man sieht es diesem X an, dasz er ein genialer Künstler ist. Schade, dasz man es nicht auch seinen Leistungen ansieht! Uit: Otto Weiss, So seid Ihr!
Geerten Gossaert, de kunst en het christendom MET de grootste verbazing zullen de dichters en schrijvers wel in de groote dagen weekbladen gelezen hebben, dat Geerten Gossaert alle kunst afgezworen heeft. Niet omdat hij letterkundigen arbeid onvereenigbaar acht met zijn maatschappelijke positie - dan kon hij een voorbeeld nemen aan kunstenaars als Ary Prins, Johan de Meester, Frans Bastiaanse en zoo vele anderen - maar, en hier komt het op aan, omdat hij Christendom tegenover de Kunst vindt staan. Eerst heeft Seerp Anema zijn op de 8oers geïnspireerde verzen herroepen, wat door zijn geloofsgenoot Wapenaar in dit tijdschrift fel bestreden werd, nu verkondigt een werkelijk groot dichter zoo ongeveer hetzelfde.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Wij laten ieder l e v e n d mensch vrij in zijne persoonlijke opvattingen; maar wanneer het Christendom weer terug wil naar de dagen toen zang en dans, ieder wereldsch vermaak uit den booze was, dan zal haar einde in een onoverkomelijk dogma wel nabij zijn. Het is mij altijd een raadsel gebleven, hoe een werkelijk overtuigd Christelijk meisje iederen Zondag uit overtuiging naar de kerk gaat, om dadelijk na thuiskomst te beginnen met Goethe's Torquato Tasso of Iphigenie. Telkens en telkens weer vraagt zij mij bijzonderheden over opvoeringen van tooneelspelen, welke zij las en die ik zag. Zoo tracht zij zich een beeld te vormen van hetgeen zij las. De Christelijke, Calvinistische kerk, die toch al zoo slecht bedeeld is met kunstenaars, vergeet te veel, dat de kunst het volk groot maakt, dat de moraal door het leven gevormd wordt; wellicht heeft zij vrees voor de haar onwelgevallige literatuur van het hedendaagsche moderne leven, maar dan bedenke zij eens hoe groot haar invloed vroeger is geweest en trachte liever het verlorene te herwinnen, dan door het zich afwenden van alles wat onvermijdelijk is, geheel op den achtergrond te geraken. Geerten Gossaert schreef altijd zeer latijnsch- en griekschgedachte verzen; bedenkt hij wel, dat er ook in onzen tijd dingen zijn en gebeuren, die groot van eeuwig-levend gebaar zijn? Wij wachten beter woorden of... nieuwe verzen van den *) dichter par grâce de Dieu: Geerten Gossaert! JAN J. ZELDENTHUIS.
Wally Moes 1857-1918 In Memoriam ZE bekleedde geen groote plaats in de officieele letterkunde, maar ze was een stille kracht, een eerlijk en eenvoudig talent. In Noord-Nederland was ze een van de weinigen, die in tegenstelling met Zuid-Nederland dorpsvertellingen schreef. Slechts twee boeken verschenen van haar: Larensche en
*)
Wij plaatsen dit stukje gaarne, maar willen er toch als ons gevoelen aan toevoegen, dat de vraag of Kunst en Christendom (niet het vercultuurde Roomsch-Katholieke Christendom, maar het apostolische Christendom zooals dat min of meer zuiver gecristalliseerd is in het Protestantisme) v o o r d e n s c h e p p e n d e n k u n s t e n a a r zich vereenigen laten, niet zoo gemakkelijk te beantwoorden valt als de heer Zeldenthuis en vele anderen meenen. Dat een scherpzinnige persoonlijkheid als de d i c h t e r Gossaert hier een tweespalt voelt moet ons minstens voorzichtig maken in ons oordeel. Iets anders is het natuurlijk of wij niet gaarne zouden wenschen dat de dichter Gossaert van uit zijn standpunt een andere conclusie trok. Hoe het zij, gehoopt mag worden dat Gossaert dat standpunt eens breedvoerig zal willen ontwikkelen. (RED. D.G.W.).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
176 Gooische dorpsvertellingen. Niet het Laren van Hamdorf toonde ze ons, maar het oude Laren met zijn afgestompte bewoners: verarmde en ongezonde boeren. Ze voelde hun leven mee, hun strijd om het bestaan, hun strooptochten en bedelpartijen. Haar vertellingen zijn sober. Woordkunst zal men er niet in vinden, wèl warme menschelijkheid. Haar charme is haar eenvoud, het rustige geduldige meevoelen van haar personen, die ze ondanks alles liefheeft. Haar heengaan brengt weemoed. Want haar verschijning was één van lieve ouderwetschheid in een tijdperk van reeds geheel andere uitbeelding. NICO ROST.
Letterkundig leven uit de november-tijdschriften De Gids. Dankbare waardeering voor het werk van den onlangs overleden Gids-redacteur-secretaris Mr. J.N. van Hall, vriendelijke herinneringen aan zijn persoon, gaven de huidige Gids-redactie eenige bladzijden ter gedachtenis in de pen. Iets ouds, dat waarde heeft gehad en waaraan een gevoel zich hecht, te verdedigen tegen de aanvreting van een nieuwen tijd, ziedaar iets dat velen geneigd zullen zijn te beproeven, en waarin weinigen slagen. Er in te slagen vereischt eene keur van eigenschappen die de minsten onzer vereenigd bezitten. In eene wereld die leeft, behoudt het oude alleen gezag, in zoover het haar dienen blijft ook in haar verjongd aanzijn. De dienst, die de menschheid-in-groei van ervaring en traditie vergt, is dat zij het nieuwe dwingen zich te vertoonen op zijn best, om te kunnen worden toegelaten in eene rij van levensfactoren wier samenstelling zich wijzigen mag met den tijd, maar die, in een land van oude cultuur, niet zonder schade zou worden afgebroken. De functie die een zich verjongende maatschappij aan den drager der traditie oplegt, is even moeilijk als zij hoog is. Zij verlangt in hem een levendig besef van de waarde van het oude; een even ruim inzicht in de noodzaak van het nieuwe; - tact, lenigheid, afzwering van alle zelfbehagen; - hoogheid zonder stroefheid; - zich te kunnen verblijden in anderer, ook onverwachte, verdienste; - op onvermijdelijke dwalingen te kunnen terugkeeren; - zij verlangt geestelijke onbaatzuchtigheid. De Schartens vervolgen hun verhaal, dat in 't volgend nr. zal beëindigd worden; onze medewerkster Marie Schmitz begint een novelle Weifeling, waarin zij voor het spel en weerspel der gevoelens van een oude vrouw, haar kleindochtertje, dat bij haar inwoont, en haar zoon, die zijn moeder een nieuwe schoondochter, zijn kind haar nieuwe moeder voorstellen komt, den juisten, fijn genuanceerden stijl blijkt gevonden te hebben. Dr. Jan Veth geeft zijn Voordracht: de Aandrift tot Portretteeren. Van Joh. de Meester een kort Tooneeloverzicht; van Felix Rutten en Edw. B. Koster Gedichten.
Onze Eeuw.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Dr. C. Deknatel heeft Euripides' tooneelspel Alcestis vertaald en aan O.E. ter plaatsing afgestaan. André de Ridder publiceert een fragment uit een dezer dagen bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn verschijnend werk over den bekenden fabeldichter La Fontaine: ‘Een dichterleven in de XVIIe Eeuw’ en wel de episode waarin wij den dichter vinden in de schaduw van den regeeringsman en financier Fouquet, ‘een dier figuren die men uit een avonturenroman geknipt zou denken of levend uit een melodrama gehaald’. De Tooneel-Kroniek van dit tijdschrift is in handen van Mevr. Jo v. Ammers-Küller.
Groot-Nederland. Proza van Couperus, Charles van Iersel en Wally Moes; poëzie van J.F. van Hees en Edw. B. Koster. Belangrijk is wat Dr. A. Pit schrijft over ‘Denken en Beelden’, waarin hij de ontwikkeling der plastische kunsten nagaat. Herman Wolf brengt ons met een nieuw boek over Goethe in aanraking (‘Goethe’ von Friedrich Gundolf). Hij meent dat dit boek het verdere Goethe-onderzoek wellicht in nieuwe banen zal kunnen leiden. Tot voor betrekkelijk korten tijd droeg de wetenschappelijke beschouwing van letterkundige verschijnselen en scheppende persoonlijkheden een bijna uitsluitend ontledend karakter. Zij bestond voornamelijk uit een ‘psychologische analyse’ van den schrijver, een voortdurende ontleding van zijn zielsgesteldheden, van zijn denk- en gevoelsleven; een onderzoek naar feiten, motieven, stroomingen, die den dichter zouden hebben ‘beïnvloed’... Niemand zal loochenen, dat deze analytische en descriptieve methode in beginsel zeer vruchtbaar zijn kan; dat wij door haar zeker belangrijke bijzonderheden hebben leeren kennen, ja, dat wij voor sommige schrijvers en perioden een zooveel omvattende kennis van details hebben verkregen, dat er bijna niets meer voor den feitenvergarenden en naar invloeden speurenden onderzoeker te doen valt. Immers, bijna alles is ons van de dichters bekend: hun tijd en omgeving, hun meest intieme gewoonten, hun erotisch en sexueel leven enz. Maar deze methode heeft een verbijsterende opeenstapeling van speciale onderzoekingen ten gevolge gehad en zoo heeft zich de vloek van onzen tijd ook ten aanzien van deze onderzoekingen doen gelden: de bijna belachelijke specialisatie door arbeidsverdeeling van alle wetenschappelijk en methodisch onderzoek heeft ook hier zijn verderfelijken invloed uitgeoefend: alle synthese bleek naderhand zoo goed als onmogelijk... Met name voor Goethe, zegt de heer Wolf, was deze methode tot mislukking gedoemd. Geen enkel werk uit de overstelpende Goethe-literatuur kon wezenlijk de persoonlijkheid en haar gehalte als synthese aantoonen. Chamberlain (1912) en Georg Simmel (1913) hebben toen beproefd buiten die massa van speciale onderzoekingen om Goethe's persoonlijkheid weer in haar eenheid te herstellen; de meest geslaagde poging is echter het boek van Gundolf, omtrent wiens methode Wolf zegt: deze methode gaat in de eerste plaats uit van een a.h.w. ‘intellectueel aanschouwd’ middelpunt; zij tracht, inplaats van uitsluitend te speuren naar invloeden, motieven, stroomingen, het brandpunt der uitstraling onmiddellijk bij den dichter zelf te onderkennen. De ‘werken’ zijn niet
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
gescheiden van het ‘leven’, alsof eerst de gevoelssensatie en dan haar uitbeelding en vorming plaats vindt, maar zij beseft, dat het leven des grooten kunstenaars bij voorbaat een ‘scheppend’ leven is, dat dus de vraag naar de opeenvolging en naar den overgang van het beleven in scheppingsdaad nimmer te beantwoorden is en dat dus ook nooit a.h.w. het accidens van de substantie van een scheppend kunstenaar door zielkundige of verstandelijke ontleding te scheiden zijn ... Door een voorbeeld betreffende het ontstaan van den ‘Werther’ wordt dit dan duidelijk gemaakt. Niet (zooals de oude methode leert) de feiten van G.'s ongelukkige liefde tot Lotte Buff en den zelfmoord van Jeruzalem, ‘factoren’ ‘beïnvloed’ door Rousseau's Nouvelle Heloïse, waren de feiten en invloeden die hem den Werther deden schrijven - Gundolf laat zien dat de diepe tragiek van Werther reeds bij voorbaat in Goethe's diepste wezen leefde. Den oorsprong moeten wij zoeken in het Leiden Goethes an seiner eignen Existenz, hervorgegangen aus dem Widerstreit einer kosmisch expansiven Lebensfülle mit den Beschränkungen des Augenblicks. Als tooneelbijlage brengt deze aflevering ‘Mijn en Dijn’ van Jo van Ammers-Küller, waarvan het slot ons wat geforceerd en niet zeer aannemelijk lijkt. Die plotselinge omkeer van Hugo, den ijdelen, eerzuchtigen kwant, tot een man die tot een moreele daad van moed in staat is, begrijpen we niet recht.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
*11
Eltheto. Nu het werk van de N.C.S.V. (Ned. Christen Studenten Vereen.) steeds breedere kringen van intellectueelen gaat omvatten wordt door den uitgever Ploegsma te Zeist ook voor haar orgaan een ruimer schaar van belangstellenden gezocht. In de eerste nrs. van den nieuwen jaarg. o.m. een artikel van J.C. van Dijk over Henr. Roland Holst. Naar aanleiding van de klacht der dichteres, dat niet weer tot leven te roepen zijn de strijders, die stervend dachten te hebben gefaald; dat Toekomst Verleden niet verlossen kan, zegt de schr.: Toekomst kan Verleden niet verlossen - wij begrijpen dat dit is een zware, donkere wolk in de lichtheid der toekomstdagen. Toekomst kán Verleden ook niet verlossen want het is immers Verleden dat Toekomst verlost heeft. En de komende geslachten zullen pijnlijk beschaamd staan met hun vreugde die gekocht is door het bloed en de tranen van anderen. Zooals ik ergens (Paul Eberhardt: das Ungeheure von dem Irrtum des Lebens ohne Gott) las: ‘Jede Fortschrittslehre is ein Mord an dem Herzen der Vergangenheit - wenn sie wahr wäre und wir nur noch ein Funken von Sittlichkeit in uns hätten, dann müszten wir zusammen brechen unter der Last der Verantwortung, die dann auf uns ruhte, und ein Tyrann, der hunderte seinem Willen opferte, könnte leichter schlummern als wir in dem Gedanken, dasz Millionen und Abermillionen freiwilllg für uns hinsanken im Vertrauen auf unsre Kraft, ein Ziel zu erreichen, dasz ihnen zu erreichen nicht gegeben war’. Mij dunkt: wij menschen van de 20e eeuw, die vrijwel niet meer anders dan evolutionistisch kunnen denken, wier religie zoo zoetjes aan is geworden een ‘Religion of Time’ in plaats van een ‘Religion of Eternity’ wij moesten over deze woorden eens goed nadenken; zij zijn honderd preeken waard, want zij drijven ons in de engte en houden ons daar vast. Ziet: dán heeft het Evangelie toch wel een oneindig rijkeren en volleren klank. Het spreekt óók van Verleden en Toekomst, maar anders. Jezus zegt: ‘Ik ben gekomen opdat zij het leven hebben en overvloed hebben’. Tegenover dit woord vallen weg de altijd verschuivende grenzen tusschen verleden en heden en toekomst; dit woord verlost ons van ‘de slechte oneindigheid’, want het is een eeuwigheidswoord. De dichter J: Jac. Thomson geeft zijn indrukken van de laatste Hardenbroeksche religieus-aesthetische conferentie. Hier hebben wij, als ik wel zie, met te doen met iets kunstmatigs of interessanterigs, hier is bewaard een gelukkige spontaneïteit, die een open verkeer van geesten mogelijk maakt. En in dit opene vrije verkeer stijgen wij tot een gemeenschappelijke bewustwording, - trachten wij ons met elkaar bewust te worden van een roeping en taak in de gemeenschap. Plotseling klinkt het ons tegen - en was het zoo niet bij elk der gehouden, zoo verschillende referaten - plotseling is het of een vlam voor onze oogen opschiet, plotseling waaien de wanden weg voor een oneindig vergezicht en wij gaan verstaan iets van de mogelijkheden der toekomst en wij weten, hoe wij gezamenlijk deel hebben aan een wereld, die worden wil, en hoe
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
elk die wereld - een visioen en droom, een klank waarin zij opstaat, een kleur waaraan zij zich ontstak, - al draagt in zich. Zoo is de religieus-aesthetische conferentie een centrum van geestelijken arbeid en bezinning voor de toekomst. Een der vele centra. Want op honderderlei wijze en in tallooze kringen geschiedt soortgelijk werk.
De Nieuwe Taalgids. K. Lantermans onderwerpt het over-Betuwsch dialect in J.J. Cremers novellen aan een critiek en komt tot de conclusie: Cremer heeft op zijn studeerkamer een Betuwsch dialekt gemaakt. Kende hij het dialekt dan niet? Wie dat zou durven beweren, zou ik trachten met materiaal uit de Over-Betuwsche Novellen van het tegendeel te overtuigen. Hij heeft eenvoudig door zijn later leven, ver van den Betuwnaar weg, zijn klankengehoor bedorven en de nadeelige gevolgen daarvan door zijn verkeerde werkwijze steeds meer vergroot. J. Hoeksma schrijft over Jacobus Bellamy.
De Nieuwe Gids. Wij noemen uit dit nr. een novelle van H. Laman Tripde Beaufort, een klucht van Nico v. Suchtelen, een stuk over Debussy als Criticus van Dr. J. de Jong en een over den geest der Fransche muziek van Constant van Wessem. In een artikel over het oorlogswerk van Remy de Gourmont zegt André de Ridder o.a.: Hij beleefde het wrang genot en de pijnlijke voldoening bewaarheid te zien al die groote eeuwige, onverstoorbare wetten welke hij in de natuur had ontdekt en in zijn boeken had neergeschreven, zooals zijn ‘loi de constance intellectuelle’, zijn wreed-schoone wet van voortdurendheid en langzame evolutie. De natuurkundige in hem had begrepen hoe essentieel de staat van oorlog voor de menschen is, hoe ze nooit iets aan hun oer-instincten van moord en roof zullen veranderen, hoe hun wil onmachtig is om de gebeurtenissen te keeren of te leiden... Eerst nu proefde hij de onverbiddelijke grootheid van dien wereldbouw, welken hij, éen onder de weinigen, had weten te ontdekken, maar hij schrok zelf voor de schrikwekkendheid van zijn vizie terug, voor de bittere conclusies die hij er in vond en nog niet te belijden waagde... Hij leed dubbel, leed het algemeene wee mede en leed zijn eigen geestelijke wanhoop... Hij stond met zijn denken pal voor den grooten muur en slaagde er niet in over den hinderpaal heen te kijken, de betere toekomst tegemoet. Hij is aan zijn tobben gestorven, aan zijn gestoorde rust, aan zijn medelijden en liefde, aan de kille zekerheid van zijn schier hopeloos verstand.
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
J. Zwartendijk schrijft over Jean Baptiste Greuze (1725-1805) over welken schilder Diderot zich aldus uitte: ‘C'est le premier parmi nous, qui se soit avisé de donner des moeurs à l'art’. Jan Poortenaar vervolgt zijn artikel over Hulpmiddelen der Beeldende Kunst, Anne Hallema zijn studie over Théodore Rousseau. Maurits Wagenvoort gaat voort te vertellen van Palestijnsche Bedowinen-zeden; Herman Robbers verhaalt in een vervolg-stuk van zijn roman Sint Elmsvuur het sterven van Huibs vriend, den jongen aristocraat de Bosweerde -, een gedeelte waarin wij tot onze blijdschap eindelijk wat fijnheid en élan aantreffen. Over 't algemeen toch schijnt ons dit nieuwe boek van Robbers wat slap, wat lusteloos geschreven toe, en belooft het niet, naar 't thans gepubliceerde te oordeelen, te zullen reiken tot de hoogte van Robbers' vroegere werken. 't Doet denken aan de zwakke plaatsen in Hélène Servaes, zonder dat het tot nog toe aanzwelt tot de mooie stijging in de beste gedeelten van dit werk. Maar wat niet is kan misschien nog komen en 't is zeker onbillijk reeds nu een oordeel te willen vellen; wachten wij met belangstelling het vervolg! Poëzie dragen Jenny Mollinger, Herman Middendorp en Käthe Mussche bij.
Stemmen des Tijds. Dr. J.H. Gunning Wzn. behandelt Problemen der rijpere jeugd; Dr. H.W. Smit stond een fragment over de Oorzakelijkheid af. J. Petri prijst ‘Jaapje’ als hollandsche kunst op haar best, in een artikel, dat ter lezing kan worden aanbevolen aan allen die aan v. Looy's boek toch eigenlijk ‘niet veel aan’ mochten vinden. O. Ruysch maakt aan Berhards lijdensgeschiedenis, en daarmee tegelijk aan die van zijn novelle ‘Gevonden’, een einde, tenminste... dat hopen wij, want zeker ben je nooit van dezen auteur. Al 'n paar maal meenden we dat 't uit was en verraste ons een vervolg. Psegein en Peter van Maarn dragen verzen bij. In ‘D e H o l l a n d s c h e R e v u e ’ een Karakterschets over den kinderschrijver J. Stamperius.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
177
[Schrijvers van over de grenzen]
August Strindberg I DE zoon eener dienstmaagd! Ten pijnlijkste te beseffen dit te zijn, en voortgekomen uit de heffe des volks - wat is het Strindberg, schoon in de jaren zijner eerste wording smartelijker dan op later leeftijd, tot bitterheid geweest, tot marteling en kwelling; en hoe hartstochtelijk, in een wel zeer waarachtigen, hoewel aanvankelijk waarschijnlijk niet geheel bewusten drang, heeft hij ons de bekommernissen gebiecht en spiritueele nooden, die het deel des kunstenaars waren om zijne - van moederszijde eenvoudige, door de wereld gemeenlijk immers als ‘gering’ verachte, zelfs spottend beïroniseerde, of in suprême filisterachtigheid veroordeelde afkomst: d e z o o n e e n e r d i e n s t m a a g d !... En wij later-gekomenen die - het is thans nagenoeg zeven jaren na zijn dood ons verdiepen in zijne werken, in de geschiedenis van zijn leven; die het complete oeuvre trachten te overzien, om uit wat hij wrocht zijne geestelijke persoonlijkheid te reconstrueeren; wij die reeds weer zooveel ‘moderner’, laat ons zeggen milder en ruimer denken, omtrent dingen van maatschappelijke afkomst en geboorte; - wij kunnen ons dat reeds niet meer heelemaal begrijpen. Niet begrijpen dat een geest - en dan eerst een geest van deze Kracht! - zoodanige zelfkwelling en ellende heeft kunnen ondervinden om het feit zijner toevallig-needrige, mijnentwege zelfs dubieuze afkomst. Want ofschoon wij niet vergeten, dat sedert reeds weer nagenoeg dertig jaar vergingen, wij gevoelen neiging tot een stillen glimlach om dit verbazingwekkende: dat iemand van d e z e beteekenis aldus heeft kunnen bewogen zijn, om wat ons modernen nauwelijks, althans niet in die mate, vermag te wonden of beroeren. Ons, die ook hieraan weten, dat 't het historisch noodlot is der menschheid, zichzelve te martelen in het lijden van haar beste zonen, te bloeden uit veel duizend wonden die zij zichzelve daaglijks slaat... En hoeveel meer bevreemding wekt nog dit verschijnsel, als wij er ons rekenschap van geven, dat toch ‘De Zoon eener Dienstmaagd’ geschreven is door denzelfden kunstenaar, die wel verre van naar het wezen een plebejer te zijn, juist in den ganschen onbevlekten adeldom van zijn om geestelijke bevrijding worstelend wezen, ten volle, ja in vol ornaat, in heel de rij van zijne werken, voortreffelijk bovenal in de geschriften van zijn levensbiecht, ten voeten uit voor ons geteekend staat, - en aan wien wel waarlijk, ten spijt van alle disharmonie of tegenstrijdigheên, niets gerings, noch armelijks, noch schamels geweest is! Want
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
178 voor den genegen beschouwer van ook zijn bijtendst, bitterst werk: hij is, dit zonder twijfel, een k u n s t e n a a r bij de gratie Gods, een Genie, een der heel Grooten, en een m e n s c h van waarachtigen, onvergankelijken adeldom. Wij zullen hem niet bestempelen met den gemeenplaatserigen, daarom niets-zeggenden, term U e b e r m e n s c h ; noch omcieren zijne Figuur met al de braaf-idealistische afgezaagdheden, welke wij omtrent dit phenomeen, in de moderne litteratuur plegen aan te treffen. Wij weten, dat niet al zijne werken zijn vlekkeloos-schoon en evenwichtig; dat van niet al zijne scheppingen na honderd jaren de glans nog onverbleekt zal zijn. Maar er is geen plaats in zijne werken die in den gewonen zin plebejisch, of wilt gij liever, in den gewonen zin ‘gemeen’ is; noch waar hij blijkt aan zijn dieper wezen ook maar éénmaal ontrouw te zijn, - hij die, neen, zekerlijk niet klaarder was dan Ibsen (of ook Björnson), maar die minstens zoo e d e l , als men dat verstaat, geweest is. Heel de rij van werken waarin hij, als alle waarachtig-grooten die hun kunstenaarschap beseften als eene heilige zending, ons zijn leven gebiecht heeft: D e Z o o n e e n e r D i e n s t m a a g d ; D e B i e c h t e e n s D w a z e n ; I n f e r n o ; L e g e n d e n ; E e n z a a m ... alle zijn zij de bevestiging van onmiskenbren geestesadel, en van vooral ook k a r a k t e r . En het zijn wel juist de hevigheid van zijn fanatisme, de onbeheerschte hartstochtelijkheid van zijn worstelen, de elementaire felheid van al zijn doen en denken, de obsedeerende rusteloosheid van zijn eeuwig twijfelen en klagen, - mogelijk in de verte dan herinnerend aan de origineele instincten eener onbewuste massa - die ons tot volkomen winst zijn geworden in de positieve beteekenis van zijn werk. Ons die, ik zei het reeds, noch voor zijn gebrek aan maat en evenredigheid; noch voor zijn storend en verwarrend dualisme; noch voor het dilettantistische zijner ‘wetenschappelijke’ bestrevingen de oogen sluiten.
II ‘Hij behoort te worden gerekend’, aldus Georg Brandes, ‘tot de groote Scandinavische geestesbeweging, die wordt aangeduid door de Noorsche namen Björnson, Ibsen, Lie; en door de Deensche Drachmann, Jacobsen, Schandorph, Gustav Wied’. Stellig! Maar méér nog doet hij ons denken aan Goethe, en aan Kierkegaard. Want wat Goethe was voor Duitschland, en Kierkegaard voor Scandinavië, dat was Strindberg voor Zweden: het evangelie der persoonlijkheid. Dies zien wij hem bovenal als rusteloos zoeker, vervolmaker van het eigen-ik, waarnemer, schepper, vormer, in-deemoedig biechter, dichter die zijne werken gaf als stukken van zijn hart gesneden. Want voor wien, als voor Ibsen, het dichterschap was: gericht der eigene persoonlijkheid. Zoeker was hij naar een ideëel geluk; naar eene als enkel harmonie, als louter schoonheid gedroomde wereld; realist en idealist; hemelstormer, aanklager, twijfelaar en bitter strijder - maar op al wat van hem uitging het onmiskenbaar teeken drukkend van zijn boven alle misduiding eerlijk en zeer waarachtig wezen. ‘De man met het eeuwig-ziedend brein’ aldus andermaal Georg Brandes, ‘de polygraaf met de historische en natuurkundige veelwetendheid, dilettant in een tiental richtingen, meester in de vertelling, in het drama, in den Zweedsen prozastijl, een van de rijkste geesten, een der scherpste en bijtendste, en stellig onder de genoemden wel de minste harmonische’. ‘Dasz ich immer vorwärts gehe, nie rückwärts’ zoo lezen wij in de B e k e n n t n i s s e e i n e r s c h ö n e n S e e l e , en wij wanen de eigen stem te hooren van Strindberg, dien zooveel moderneren Wilhelm Meister, ‘dasz meine Handlungen immer mehr der Idee ähnlich werden, die ich mich von der Vollkommenheit gemacht habe; dasz ich täglich mehr Leichtigkeit fühle Das zu thun,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
was ich für recht halte, lässt sich das alles aus der menschlichen Natur, deren Verderben ich so tief eingesehen habe, erklären? Für mich nun einmal nicht. Ich erinnere mich kaum eines Gebotes; nichts erscheint mir in Gestalt eines Gesetzes; es ist ein Trieb der mich leitet und mich immer recht führet: ich folge mit Freiheit meinen Gesinnungen und weisz so wenig von Einschränkung als von Reue’. - ‘Ich darf reden, denn ich habe gelitten wie Keiner, von der höchsten, süszesten Fülle der Schwärmerei bis zu den fürchterlichen Wüsten der Ohnmacht, der Leerheit, der Vernichtung und Verzweiflung, von den höchsten Ahnungen überirdischer Wesen bis zu dem völligsten Unglauben, dem Unglauben an mir selbst. Allen diesen entsetzlichen Bodensatz des am Rande schmeichelnden Kelchs habe ich ausgetrunken, und mein ganzes Wesen war bis in sein Innerstes vergiftet’. Vergiftigd ja, in zijne jeugd reeds, in 1879, toen hij, in de R o o d e K a m e r , maatloos-grof en onbeheerscht, het Stockholmsche artistieke leven zijn schrijnende negaties heftig toebeet, en zich liet gaan, stuurloos, driftig, in lust tot haat en tot vernietiging. Het is reeds dit jeugdwerk dat, onmiskenbaar, al de wezenselementen in zich heeft, die den dichter voorbestemden tot een leven van verwoeden, bitteren strijd, en van geslingerd-worden tusschen uitersten, - wijl in hem zelf ook de uitersten zoo onmiddellijk naast elkander lagen, zijn drift géén grens te erkennen scheen, zijn haat géén corrigendum had. Hier reeds is alles, gelijk in ál zijne latere werken, zonder eind-vrede en harmonie; hier zijn reeds de schrijnende accoorden en pijnlijk-schrille dissonanten; hier reeds eene absolute afwezigheid van beheerscht-gestyleerde schoonheid,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
179 van als eindelijke verlossing klinkenden verstildserenen samenklank. Het ligt alles dooreen in zijne machtige werken, geweldig, maar verwarrend; grootsch, ontegenzeggelijk, maar ook bovenal verbijsterend. Want hij is de mensch die, in durend heftig-bewogen zielsworstelingen, om de hem immer duidelijker bewust wordende tegenstelling tusschen idee en werkelijkheid, onverschrokken zoekt, analyseert, experimenteert; de mensch die, bewust,
Naar de buste van MAX LEVI
dit aardsche leven, met steeds feller zich manifesteerende zinnen, beleeft; doch die tevens in steeds dieper en aandachtiger bezinning over het eigen leven gebogen zit -: een onvermoeide, een onbuigzame, de vleesch en bloed geworden philosophie der persoonlijkheid. En er is niets om te verzachten, te temperen, weg te nemen; alles wordt verhevigd en verscherpt, smartelijk doorleden en doorworsteld. En zoo, waar hier immers alle inzicht, elke uit het leven zelf gewonnen waarheid, slechts kan strekken tot niet meer dan vluchtig-voorbijgaande bevrediging, is er dualisme en tegenstrijdigheid, en op een lager plan, inconsequentie; valt menige ongerijmdheid den beschouwer van zijne werken in 't oog, vooral steeds weer het harmonielooze, het gebrek aan stijl en eenheid, aan gebondenheid, gedragenheid en innerlijke beheersching. Gij vindt, in de R o o d e K a m e r , een naïef levensverlangen en haast kinderlijke argeloosheid naast eene ontstellende, cynische geblaseerdheid en levenszatheid; in K o n i n g i n C h r i s t i n a de prachtigst-klare plastiek naast het dorst verstandelijk gekeuvel; in K a m e r a d e n de voortreffelijkste karakteristiek van het wezen der vrouw naast het plompst vertrappen van haar essentieele waarde; in B r a n d s t a p e l de klefzoetste symboliek en het theatraalst tooneeleffect naast de meest kras volgehouden karakterteekening, die van geen transigeeren weten wil; in W e e r l i c h t e n woorden van verheven wijsheid, goedheid en hartelijkheid, naast de belachelijkste levenshoudingen van gebroken menschen, levend tusschen zelfzucht en zelfbedrog. Maar dit alles wordt toch omhoog en op een hooger plan geheven, want er over gaat de heete adem van een naar klaar doorschouwen snakkenden doorgronder, van een naar de veilige verzekerdheden van een spiritueel tehuis jachtenden eenzame, van den immer met hetzelfde fanatisme experimenteerenden taster naar de Swedenborgsche arcana coelestia! En hetzij hij zich realist, idealist, symbolist, socialist, mysticus of Christen noemt: alle dimensie wordt vergroot, elke diepte nog oneindig uitgediept, door den ongebreidelden hartstocht waarmede hier geopereerd, en alle materie saamgesmolten wordt, in het vuur van zijn Genie, tot de lichtende, hoogre eenheid van zijn onverschrokken Zoekerschap.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
In Strindbergs onoverzienbare productie, aldus de heer De Cock in eene onlangs 1) van zijn hand verschenen vertaling van D e R o o d e K a m e r , vindt men al ‘de dwaalwegen en slingerpaden van het menschelijk bestaan’. ‘Oorspronkelijk volgeling van Rousseau, als deze uit het volk geboren en hartstochtelijk democraat, veranderde hij onophoudelijk, niet met betrekking tot personen, maar tot ideeën, tot historische machten van uitgangspunt. Jarenlang was hij heftig strijder voor de lagere klasse, daarna werd hij haar bestrijder, pleitte met zijn gansche ziel ten gunste van de groote begaafdheid, van overtuiging dat gelijkheid ten eenmale onwenschelijk, en geen tyrannie afschuwelijker is dan die der kleinen en zwakken. Hij werd volgeling van Nietzsche, bewonderaar van Voltaire, geestesaristocraat en atheïst, zich zelf beschuldigend van zelfs Christushaat. Een leerling van Aristoteles noemde hij zich bij zijne studie der natuurwetenschappen, echter in zijne godsdienstige opvattingen later weer het Katholicisme, en de mystiek naderend van Swedenborg, den grooten “leider”.’ En wanneer wij bedenken dat hij óók maatschappelijk op honderd wegen gezocht heeft; dat ook de zorg om het materieel bestaan, hèm vooral, geenszins licht was; dat hij als zoo heel veel groote kunstenaars voortdurend met geldzorgen te kampen had... welk een leven,
1)
In de Meulenhoff-editie.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
180 welk een strijd! Een strijd die, gelijk ik zeide, geenerlei tempering of verzachting kende, maar die ten allen tijde diepe ernst beteekende, en nog daarenboven bitter was, heftig bitter, óók om stoffelijken, aardschen nood. Want die nimmer eindigde in blijde zekerheid, verworven eindinzicht, of kalmen vrede - o neen, dàt wel allerminst! Dit eene kon hij niet bereiken: eene rustige zelfverzekerde levenshouding, een wijs en kalm levensinzicht! Moeten wij denken dat zich hierin het sterkst zijne overgevoeligheid geopenbaard heeft? En dat bij Strindberg, als bij Nietzsche, het einde waanzin zou geworden zijn? Dat omnachting van zijn geest, vóór het aardsche eind, zich zou voltrokken hebben? De vraag blijft, nu hij gestorven is, voor immer onbeantwoord. En niemand kan zeggen of de goede Dood zich, vóór de catastrophe, over hem ontfermd heeft, of dat de dichter zich van den waanzin redde door... zijn trouw aan 't eigen Ik. Of zouden wij tòch het laatste mogen gelooven, en in dien zin de woorden interpreteeren, welke de oudere Strindberg een zijner figuren in den mond legt, in het ook ten onzent bekende bittere D o o d e n d a n s : ‘Een verdienstelijk man als ondergeteekende - ja, zie mij aan! - ik heb vijftig jaar gestreden - tegen eene gansche wereld! M a a r i k h e b t e n s l o t t e h e t s p e l g e w o n n e n , door volharding, trouw, energie en eerlijkheid’? ... Want de vraag blijft open: hééft hij het spel gewonnen? Wij die nu zijn leven kennen, zijne geestelijke persoonlijkheid uit zijn geschriften, wij kunnen maar moeilijk zijn einde anders zien dan als de funeste verbloeding van een uit duizend wonden bloedenden dood-vermoeiden Strijder. Maar i n d i e n hij gewonnen heeft - o, dan stellig door zijne eerlijkheid; door de trouw aan zijn dieper Zelf; aan het wezen dat hij w a s ; en dies wilde, moest w o r d e n !
III Drieënzestig jaar is August Strindberg geworden. Hij stierf weinige maanden na den dag, waarop de nationale gift hem gewerd, die hem van geldnood, schuld en materieele zorg bevrijden, en vrijmaken zou voor verderen intellectueelen arbeid. Er is iets tragisch' geweest in dit verscheiden zóó spoedig nadat hij stoffelijk vrij werd: iets tragisch', maar ook iets grootsch'. Want de dichter die heel zijn leven als student, onderwijzer, acteur, souffleur, journalist, telegraaf-beambte, bibliotheekamanuensis - het eigen brood verdienen moest; die alle kwelling en beproeving daarvan - zie de serie U i t m i j n L e v e n - ondergaan heeft, bestemde 't meerendeel der hem geschonken gelden voor instellingen van algemeen nut. Het is door deze daad vooral, dat hij den beschouwer van zijn leven nog eenmaal verschijnt in de schoonste beteekenis van zijn persoonlijkheid: als onbevlekt k a r a k t e r . Het was de bevestiging van wat hij steeds omtrent aardsche goederen en rijkdom geschreven had, namelijk dat hij ze niet begeerde; dat ze hem ten eenenmale onverschillig waren. In vrede, schreven indertijd de bladen, en met voldoening zag hij op die daad terug. In vrede en met voldoening -: klinken zij niet bijna, deze eenvoudige woorden, als smaad, spot en hoon, in een karakteristiek van den Rustelooze, die nimmer in vrede wàs? Wien niets tot meer dan een uiterst vluchtige, voorbijgaande voldoening gestrekt heeft? ... D.TH. JAARSMA.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
De kunstenaar en ‘de critiek’ HET Bestuur van het Verbond van Nederlandsche Kunstenaarsvereenigingen (waarbij o.a. ook de Vereeniging van Letterkundigen - de ‘vakvereeniging’ van onze schrijvers - is aangesloten) zond ons een circulaire van den volgenden inhoud: Amsterdam. Geachte Redactie, Het zal u wel bekend zijn, dat bij zeer vele kunstenaars ernstige grieven bestaan tegen de wijze waarop in dag- en weekbladen critiek van hun werk wordt gegeven. Al die grieven uit den weg te ruimen, staat begrijpelijkerwijze niet in uw macht, doch het Verbond van Nederl. Kunstenaarsvereenigingen komt ditmaal tot u met twee verzoeken, die, naar de Algemeene Vergadering van dat Verbond meent, voor inwilliging vatbaar zijn. o
1 . Het Verbond verzoekt u de noodige maatregelen te nemen, opdat alle kunstverslagen of recensies in uw blad met den naam des schrijvers worden onderteekend; zoowel de betrokken kunstenaars als het publiek zullen dan beter in staat zijn, zich omtrent de waarde van het geschrevene een oordeel te vormen. o
2 . Het Verbond verzoekt den gecritiseerden kunstenaars toe te staan éénmaal kort en zakelijk repliek te leveren, welke repliek dan eventueel door een dupliek van uwe zijde kan worden gevolgd. Thans doet zich dikwijls het geval voor, dat repliek door de redactie, die de critiek geplaatst heeft, wordt geweigerd, doch aangenomen door een andere redactie. De betrokken kunstenaar spreekt dan echter tot een (geheel of gedeeltelijk) ander publiek. Verdere toelichting overbodig achtend, verzoekt het Verbond tevens vriendelijk op dit schrijven althans eenig antwoord te mogen ontvangen en teekent, Namens het Verbond voornoemd, e
de 1 Secretaris, J.L.M. Lauweriks. Punt 1 dezer circulaire heeft ‘Den Gulden Winckel’ zich niet aan te trekken. Wat punt 2 betreft, zoo wordt hier een grief kenbaar gemaakt, waarover meer te praten zou vallen dan ons voor 't
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
181 oogenblik - althans te dezer plaatse - wenschelijk voorkomt. Misschien dat wij binnenkort de quaestie ‘Kunstenaar en Critiek’ eens uitvoerig trachten te bespreken. Voor 't oogenblik volstaan wij met de erkenning, dat - moge ons al een ander standpunt van den schrijver tegenover ‘de critiek’, en omgekeerd, evenzeer houdbaar lijken als dat waarvan de sub 2 geformuleerde wensch van 't Verbond van Kunstenaarsvereenigingen uitvloeisel is - niettemin dit standpunt er een mag geacht worden van te principieelen aard dan dat de redacties onzer letterkundige bladen het recht zouden hebben het ‘audi et alteram partem’ nog langer buiten werking te laten nu een belangrijke en centrale groep van kunstenaars bescheidenlijk dit hoor en wederhoor vráágt. Zooveel begrippen wijzigen zich radicaal in onze dagen. Waarom zullen wij, critici, dan met gewichtige gezichten blijven spreken van de ‘waardigheid’ van den kunstenaar die hem 't zwijgen gebiedt óók na wat hem de meest misse beoordeeling van zijn werk moet toeschijnen, nu de kunstenaars zelf blijk geven die hun opgedrongen ‘waardigheids’-poze met Vincent Haman vierkant aan hun laars te lappen? Komaan - zonder te weten wat onze collega's in dezen van plan zijn - willen wij voor ons den knoop wel doorhakken en, a l s p r o e f v o o r l o o p i g v o o r e e n j a a r , voor iederen in ‘Den Gulden Winckel’ beoordeelden auteur de gelegenheid open stellen om ‘voor éénmaal kort en zakelijk repliek te leveren’, in die gevallen dat hij werkelijk meenen mocht door zijn beoordeelaar te zijn misverstaan of onbillijk bejegend. Waarbij wij dan voor den betrokken beoordeelaar of onszelve het concludeerend slotwoord voorbehouden. Met het oog op de plaatsruimte zullen de bedoelde replieken als regel niet meer dan één kolom druks (kleine letter) mogen beslaan. REDACTIE VAN ‘DEN GULDEN WINCKEL’.
[Boekenschouw]
Romans, novellen etc. De gelukkige stonde, door André de Ridder. - (Amersfoort, Valkhoff en Co, 1918). Dit boek van André de Ridder is zulk een rustige herinnering aan wel zéér beheerschte emoties, dat den lezer zich verbazen zal en zich afvragen hoe deze ‘Gelukkige Stonde’ den twee vrienden aanleiding gegeven heeft tot een zóó diepgaande philosophie als waarin Johan en Jacques op dien warmen Meidag in den namiddag voor het terras van een café zitten verdiept.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
ANDRÉ DE RIDDER
Er is veel schoons in dezen d i a l o o g t e r i n l e i d i n g . De dwaze maagd wijs te vinden wijl zij beseft de waarde van het o o g e n b l i k , is niet alleen Johan's f i l o s o p h i e , het is méer: het is zijn l e v e n s - r e a l i t e i t . Want van dat zelfde o o g e n b l i k verhaalt hij zich-zelf in zijn dagboekbladen die hij geen dagboekbladen noemen wil doch een memento: ... ik zoek een droeve volupteit in 't wakker roepen mijner herinneringen... en het herdenken van het verleden is in mijne liefdelooze verlatenheid de innigste troost mijns harten. Er ligt een groote intense kracht in de stilheid van dit boek. ‘De Gelukkige Stonde’ heeft in alle heftigheid toch de stilte in zich, zooals immers ook werkelijk stil is dat éene oogenblik van overgave waarvan Johan zichzelf vertelt. Van de ontmoeting tot aan de scheiding die langzaam komt, bijna tergend langzaam, is hun samenzijn stil en dus: mooi. En de belijdenis van Johan aan zijn vriend Jacques draagt heel dit boek: - Je hebt bemind zooals ik, Jacques, en we hebben geweten
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
182 dat onze liefde niet van de stof was waaruit men de eeuwige dingen schept. Dit boek is wel een boek van vrome zonden: Men spreekt gedurig van kuische lichamen, vriend, en men weet niet wat kuischheid van gevoel beteekent. En voor wie dat niet weten is dit boek niet goed. Zooals het niet goed was in de handen van een anderen makker dan Jacques. Een dien men gewoon is als een ernstig man te roemen... en hij vond het dwaas en wuft: - Je hebt niet wijs gehandeld, want je had moeten weten dat men zekere dingen aan zekere menschen niet te lezen geeft. *** De stijlverdienste van André de Ridder in dit boek is zijn volgehouden toon-van-den-mensch die zegt: 't Leven is een wonder, amice, laten we in het wonder gelooven, als betrouwvolle kinderen, en staken we dit gesprek dat te redelijk is en wijs en te langdradig. Die vrouw daar, die voorbijstapt, glimlacht voor u of voor mij of voor een ander omdat alles in haar groeit en rijpt en omdat ze wacht zonder te vragen. Hij brengt zijn lezers in de stemming van het milieu en der omstandigheid. In de boudoirs is het zwoel van zoete geuren en in de slaapvertrekken ‘ruikt ge den matten sneeuwklokjes-reuk die dampt uit al het linnen’. Daar brengt hij u zelf tot een innige zachtheid, die u sentimenteel maakt als een kind. Als Clarisse bezig is met haar lijfgoed komt er tinteling ook in uw vingeren en proeft ge ook in uw mond een wellust-smaak: O heel fijn linnen met uw schuimende witheid, uw perverse voosheid, uw geheime lichtheid, froufouteerend linnen dat Clarisse kleedt; mooie gewaden, zoo ijl en wazig, die lijk een diafane droom rond haar leden hangen ... Waar gij u ook met dezen herdenkenden vriend bevindt, aan 't strand, of in de taveerne, rustig in de intimiteit van het huis of in de woeligheid van 't circus, ge voelt u aldoor in zijn onmiddellijke nabijheid en leeft zijn stemmingen en zijn ontroeringen volkomen in. Daar is fel geluk en stil leed in dit boek. Doch dìt is het kostbare: in dat fel geluk ligt al het stille leed dat zijn kan, en het stille leed is eigenlijk het fel geluk. ERNST GROENEVELT.
Arent van wijck, door Herman Middendorp. - (Em. Querido, Amsterdam 1918).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
R o m a n staat er op het titelblad tusschen den schrijversnaam en het woordje d o o r , boven afgeschreven. Daarmee zijn inhoud en waarde geenszins gekenschetst. Stellig is de verhouding van een fijngevoelig kind tusschen ouders-in-onmin in romans meer behandeld. Middendorp heeft den wrangen onwil en het niet-anders-kunnen, de stomme worsteling als van twee herten, mannetje en wijfje, de horens ineengeward, onverzettelijk trachtend zich zelf te bevrijden en d' ander neer te beuken, door de kinderoogen van Arend, hun zoon, gezien. In alles aardt hij naar zijn moeder, haat hij zijn vader. Deze is ruw, een forsche en sterke man; de moeder liefelijk, zuiver en begrijpend. Vanwaar de schrijnende onvree in dit huis? Arend denkt daar niet veel over na; de feiten, zich in alles, vooral in dingen van stemming, van lichtval en geluid, den lichtgekwetsten knaap opdringend, aanvaardt hij als gegeven. Zijn moeder krijgt wel eens een brief, dien zij haar man verbergt. Deze raakt daardoor in drift, zij blijft standvastig. Met het zoontje van dien man gaat Arend om. Ook hem blijven de finesses onthouden. De lezer vermoedt een bedwongen zielskonflikt van liefde, in knop verstikt, wijl scheiding toch om het kind is uitgesloten. Om dit uiterlijks was 't den schrijver niet te doen. Arend poogt immers evenmin, daarin door te dringen. Bij voorbaat heeft hij gekozen, liever: 't leven koos door zijn bemiddeling. Wat weet de jongen van 't vergeefsche hartstochthunkeren? Ook hij hunkert; maar juist 't besef, dat elke poging tot verzoening zou vergeefsch zijn, dat de geweien zich onoplosbaar ineen hebben geward, drijft hem, drijft zijn scherp en konsekwent voor niets deinzend instinct, immers tot uitersten van liefde-in-zelfverloochening en haat-tot-den-dood geneigd, tot de eenige daad, die redding brengen kan: moord op zijn vader. Hoe hij, de gevoelige droomer, de teere en tengere knaap, tot dit afschuwelijks van vadermoord komt - Middendorp heeft het, koel en bewogen, in beheerschte ontroering stap voor stap opgeteekend. Een innerlijk proces van zoo krampachtige verstands- en zenuwspanning, dat Arend's al niet overvloedige leefkracht daaraan geheel weggaat. Een week na zijn vader sterft ook hij; aan de wet der vergelding is daarmee voldaan. ‘En alleen is leven leven, als het tot den dood ontroert’. Wie naar het hoogste van het leven reikt, reikt naar zelfvernietiging. Arend lijdt om wat zijn moeder lijdt; haar wil hij gelukkig maken. Hij doet dit met het offer van zijn leven, waarmee dit tegelijk geheiligd wordt. In de oude letterkunden wordt verhaald van menschen, die zich zelf offeren. Arend doet het onbewust. Zijn daad is er te schooner wijl te zuiverder om. Hij is te jong, te intuïtief om met de gevolgen rekening te houden; het verstand werkt enkel om nauwlettend de toepassing te beramen van wat de intuïtie in hem heeft opge-
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
183 stuwd, in dit geval den vadermoord en hoe hij aan den revolver komen moet. Ziedaar dat dubbele van gevoel en overleg, de beheerschte ontroering, boven in het boek zelf aangewezen. Dat het karakter hiervan met dat van den beschrevene volkomen samenstemt, is er de fijne en sterke, alweer: de zuivere bekoring van. Zuiver is deze toon, een klein geluid, maar toch, een eigen stem, rustig en zeker zich eigen beperkt vermogen bewust. Oppervlakkig, bleek en onbeduidend zou men kunnen smalen, als de aard van 't werk zelf niet meebracht, dat met waarneming van het uiterlijke dieper wordt gepeild, naar het ruige en het onpartijdige van het impressionisme geenszins werd gestreefd en het oogenschijnlijk onbeduidende in deze sfeer van schroom en stilte zinrijk blijkt. De drie beschrevenen zijn nauwelijks geïndividualiseerd. De lezer ziet ze niet, maar voelt 't niet als gemis. Middendorp was het om wat anders te doen. Hij, sensitief als Arend, zoekt de ziel, dat is het essentieele. De onbewuste zin van het verhaal gaat onopzettelijk boven de beschrijving van de verhouding dier drie uit. Men kan erbij denken aan een middeleeuwsch verhaal: dezelfde reine devotie, dezelfde van-zelf-sprekende onverschrokkenheid, waar 't geldt, een dierbaar wezen te wreken met het hoogste, dat men zelve heeft, het leven. Simpel zijn de feiten; vast de hand, waarmee de ontwikkeling tot dat eene, schrikkelijke, opgeteekend werd; rustig en klaar de stijl. Een enkel voorbeeld: ‘Met onzekere stappen ging hij de trap op, hij tastte naar de leuning door de brandende schemering van zijn tranen heen’, of: ‘Dadelijk viel het gesprek in de kloof, die de scheiding vormde van hun levens’, of nog eens: ‘Er was een weemoed in de lucht alsof de zomer en de herfst langs elkander heen gingen’. H. VAN LOON.
Jet-lie, door Anna van Gogh-Kaulbach. - (Amsterdam, Em. Querido, 1918). Als ik me niet vergis, is dit de eerste historische roman van Mevr. Van Gogh-Kaulbach; doch ik geloof niet, dat ze haar beste kracht in deze richting ontwikkelen zal, nòch haar eigenste persoonlijkheid veel doen huldigen in dit genre. Indien ik veel heb gehouden van ‘Moeder’ en zekere gedeelten van andere romans van deze schrijfster, was dit om de stille, rustige gemoedelijkheid van haar werk, de gevoelige sterkte waarmede ze hare personen wist te bezielen, de bewuste innigheid welke ze in hen tot uiting wist te brengen, sobertjes weg en zonder grootsprakerigheid; maar niet om het sierlijke of breedbeeldende van haar vizie, het zwierige van haar stijl. Hare gaven, zooals ze ons deze vroeger bewezen heeft, zijn van dien aard, dat ze het historisch werk in den weg moeten staan. Er is altijd iets ruigs en stroefs geweest in haar stijl, iets kortademigs, een gemis aan uiterlijken zwier, aan veelvuldige beelding. Ze bezit een heel bescheiden talent; in de diepte, niet in de breedte, in het fijn-gevoelige, niet in het hartstochtelijke. Doch om geschiedenis te schrijven, Fransche geschiedenis vooral, wordt er méér vereischt: om het Fransche verleden te schetsen, dat zoo ongelijk en bont, avontureus en schitterend is, moet men over helderder kleur en decoratiever plastiek beschikken, meer bewogenheid en meer passie in eigen wezen voeren.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Ik stel de liefde van Mevr. Van Gogh voor den Franschen revolutie-tijd zeer op prijs - Frankrijk heeft altijd een zoete, lokkende bekoring uitgeoefend op vele noordelijke zielen, die buiten hun koelere en peizelijke wereld wilden vluchten - maar die genegenheid volstaat niet om een juist begrip van den tijdgeest te schenken, en een levendige uitbeelding mogelijk te maken. Mevr. Van Gogh is als schrijfster even vreemd gebleven in het woelige Parijs van het hortende en schokkende overgangstijdperk der stervende monarchie als hare heldin, Henriëtte-Amélie, de in Parijs met haar zwaartillendheid en haar prachtige offervaardigheid en haar diep-overtuigde toekomstgeloof toch afgezonderde, maar half begrijpende en maar half begrepen afstammelinge der Friesche Van Haren's. Zoo haar boek waarde heeft, dan is 't door de figuur van Jet-Lie, die ze heeft geteekend - buiten de historie om - als zoovele andere Hollandsche vrouwen, uit haar vroegere romans; maar niet door de evocatie van Parijs, de weerkaatsing van den naderenden storm, ook niet door de uitbeelding, in kracht en verscheidenheid, van den genialen, wanordelijken Mirabeau. Want 't is de reuzenfiguur van den grooten ‘tribun’, de heftige polemist tegen het oude régime, de vurige opbouwer van den schoonen, edelen droom, die naast Jet-Lie, zijn reddende ‘engel’, op het voorplan van dezen roman treedt. Rondom die titanen-gestalte, vervaarlijk van leelijkheid en hartstocht, ontstellend van scheppingsdrang en waarheidsliefde, met een leven groot en laag als van weinige menschen - waarvan men de hoogten en laagten duizelend zou moeten beklimmen en afdalen, waarvan men de baldadige natuur als een wervelwind over een woest berglandschap zou moeten ontketenen en als een storm doen flitsen en rommelen - zou heel de tijd met zijn angst en koorts, zijn nieuw leven in wording, zijn drang naar boven, zijn onderwoelde en ondermijnde lagen,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
184 zijn stijgende duisternis en zijn ontwakend licht moeten gespreid liggen, open als een vore onder de zon. Maar bij Mevr. Van Gogh staat Mirabeau schier eenzaam, en men voelt niet in hem de stuwkracht van een leven, de bezieling van een geschiedkundige wording. Hij is een bohêmeamoureux, die heftige passies heeft en een ongeregeld leven leidt en boekjes over de maatschappelijke toestanden van zijn land schrijft, wanneer zijn amourettes er hem den tijd toe over laten. Wel doet hij groot aan, wel spreekt zijn genialiteit tot ons, maar toch staat hij los, als een eigenaardige maar niet essentieele figuur, buiten het verband van het leven. Ik geloof, dat Mevr. Van Gogh hem te veel heeft gezien in de schaduw van Jet-Lie; hij is er te smachtend door geworden, te verliefd, te weinig man van de daad, en heel het boek blijft daardoor binnen de proporties van een gewonen liefde-roman besloten. Het is niet voldoende - wil men historischscheppend werk van grootere beteekenis geven - een paar poppetjes met kleederen van ouden snit te behangen en ze te plaatsen tusschen meubelen van vroegeren stijl, en een paar geschiedkundige feiten en voorvallen te doen plaats vinden, rondom hun liefde-verhouding. Ze moeten beminnen, in waarheid, zooals men toen beminde; ze moeten zien en gevoelen zooals men dàn het leven ontving; ze moeten op de gebeurtenissen reageeren met al hun vermogens; ze moeten in hun klein leven heel de stemming van hun tijd belichamen, zooals elke golfslag van de zee de tij en ebbe draagt. Ontkleed den Mirabeau van Mevr. Van Gogh, doe hem een ander pakje aan, verander de titels van zijn vlugschriften en men zou best het amoureuse avontuur van dien man met de Hollandsche freule tien of vijftig jaar later of vroeger, in een ander milieu en een andere strooming, kunnen verplaatsen. De historische stemming is niet tot iets essentieels geworden in dit boek, als een fluïdium dat alle lichamen doordringt, alle zielen hare bepaalde kleur geeft en de actie dóórtrilt.... Ik wil gaarne bekennen, dat er méér echtheid is in Jet-Lie. Het reine meisje, dat uit loutere sympathie voor Mirabeau, dien ze verloren ziet gaan, en om zijn werk te redden en Frankrijk en de wereld te dienen, zich opoffert en de maitresse wordt van den sensueelen polemist, hem steunt en sterkt in zijn beproevingen, hem volgt in zijn ballingschap, voor hem werkt en pleit, zorgt en kommert, om daarna bedrogen te worden, en verstooten, dat vrouwenbeeld van kuische gevoeligheid, wijdingsvollen zielenadel, offerwilligheid en trouw treedt met veel klaarte vooruit; het is een innige, smartelijke vrouwenfiguur, die naast de andere heldinnen van Mevr. Van Gogh een eereplaats verdient. Ze is oprecht geteekend, zonder romantiekerige overdrijving, zooals blijkt uit haar niet kunnen meevoelen van de hartstochtelijke begeerte van haren amant, haar ongerept, gereserveerd blijven naast hem, als een hartelijke vriendin, zonder passie, zonder heftige liefde naar den lijve, als een beschermheilige en als een martelares tevens; uit overtuiging en bewondering alleen, uit diepe geestelijke sympathie, uit medelijden en ontzag brengt ze het zware offer van haar liefdelooze jeugd; en heel deze ontleding van de maagd, die geen keuze heeft en gedwongen wordt meer te geven dan de vriendschap welke ze zinnens was te schenken, is door Mevr. Van Gogh-Kaulbach met veel teere intuïtie en gevoeligheid behandeld geworden. Maar historisch is ze niet: de geest van Rousseau bezwaart en begeestert deze jonge vrouw niet genoeg, noch de gevoeligheid van de eerste Romantiek: ze is en blijft een eenigszins zwaarmoedige, norsche Hollandsch-protestantsche jonge dame, te redelijk soms, en te koel. Te ‘hollandsch’ bleef ook Mevr. Van Gogh als schrijfster van dit boek, dat niet geestdriftig genoeg leeft, niet dartelt en niet pronkt, te preutsch is, en zelfs te plomp bij poozen, met nuchtere zinnen en koele woorden. Ik heb me soms geergerd en soms geglimlacht: wanneer ze schrijft bijv. ‘dat de bedoelde roman behoorde tot wat men pikante lectuur noemde’ - zoo spreekt misschien nog een burgerlijke,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
eerbare dame van Purmerend of een fatsoenlijke, guitige oude heer, maar zoo laat men geen jonge, amoureuse vrouw denken, in Rousseau's tijd - of wanneer ik voor 't eerst in Mirabeau's mond, die met zijn geadoreerde geliefde kout, dien naam zelf vond, dien botten, ongegeneerden naam: Jet-Lie, in plaats van het zoet-klinkende, gracieuse Henriëtte Amélie, dat hij met zijn geslepen tong moet hebben gefluisterd. Het boek is, ja, de roman van een zekere Jet-Lie van Haren, niet de roman van Henriëtte-Amélie de Nehra, die eens te Parijs leefde en dacht en door Mirabeau werd bemind en de geboorte van de nieuwe tijden meemaakte. ANDRÉ DE RIDDER.
In den wilden wingerd, door Maurits Wagenvoort. - (Amsterdam, H.J.W. Becht, 1918). Even leeg als het velletje papier vóór me is het in mij na de lezing van dit boek. Alweer uit Italië. ‘Het Napelsche volksleven’ nu. De uitgever herinnert me eraan, dat ik eenige jaren geleden voor u over ‘Aan de Grenzen der Samenleving’ van denzelfde heb mogen schrijven. Dat was ‘uit het Romeinsche volksleven’. De inhoud is me waarlijk
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
185 ontgaan. Nog andere boeken heeft Wagenvoort in dien tijd geschreven. Hij bezit de voortbrengingskracht van den tourist-dagbladschrijver, geenszins de frischheid, het rake woord, het vernuft en den humor, waarmee Couperus en de Scharten's, over Italië schrijvend, ons hebben verwend. Prulwerk is dit, omdat het alle persoonlijkheid mist. De schrijver weet noch stemming te wekken, noch plastisch te individualiseeren. Dit gemis blijkbaar zelf beseffend, siert hij zijn romans met pronkerige ondertitels, dezen laatsten zelfs met een Proloog en Epiloog, werkt hij met totaal overbodige Italiaansche of Italiaansch-aandoende aanduidingen, tracht hij eigen tekort van innerlijk-zien en uiterlijkweergeven te vergoeden mèt, te verbergen àchter een beschrijvingsoverlading van echt-bestaands of gebeurends. In dezen roman met herinneringen uit den oorlog, als in de andere ook met een stortvloed van Italiaansche straatnamen. Couleur locale, weet u. Wat zou Zola om deze documents humains gelachen hebben! Dit alles is van de ergerlijkste, ware het niet zoo hopeloos stumperig, men zou zeggen: van de weerzinwekkendste oppervlakkigheid. Het menschelijke ontbreekt hieraan geheel. Als een onbeduidend, zich in niets van andere vacantie-reizigers onderscheidend toerist heeft Wagenvoort het leven in Napels aangezien en aangehoord, zooals hij het vroeger in Rome, en in het koffiehuis met de roode buisjes deed; zooals hij niet anders kan. Het is den ijverige niet kwalijk te nemen. De een komt met de oogen en de ziel, de zielloosheid van een handelsreiziger ter wereld, en als hij dan toevallig in Italië verzeilt, ziet hij dit veel geprezen land met de oogen, met de zielloosheid van wie eigenlijk bestemd was, krenten te wegen, of op een registratiekantoor te ploeteren en daarin zijn genoegen te vinden. Maurits Wagenvoort, de waarlijk niet door eigen schuld schier klassiek geworden Maurits, had hooger eerzucht. Schrijven wilde hij, schrijver wilde hij worden. En dat niet over Hollandsche binnenhuizen, Hollandsche luchten, Hollandsche knus- en braaf- en pietepeuterigheid, Maurits zocht den zengenden hemel, de laaiende hartstochten, het driftig gewoel en gejoel, de forsche instincten van het bruischende bloed, joeghei! Ook moderne schilders van het noorden hebben van den nevel, de vochtverzadigde atmosfeer, al het gedempte en gedekte hier den brui gegeven. Ze trokken met de verfkist naar het zuiden, naar Spanje, Italië, naar verder nog, en daar schilderden ze, in hartstochtelijken gloed, en dien gloed, dien hartstocht brachten ze weer naar het noorden mee, die behoefde hier niet te dooven. Toen zagen ze het Hollandsche, het intieme en het tonige, met andere oogen en zóó gaven ze het weer. Aanvankelijk verraste, bevreemdde dit. Maar de toeschouwer paste zich aan. Er was een nieuwe bres in het staketsel onzer schilderkunstige zelfgenoegzaamheid geslagen. Ook daardoor kwamen we met Europeesche stroomingen, met een nieuwe, niet picturale en niet litteraire en niet muzikale, maar algemeen-menschelijke cultuur in aanraking. Wagenvoort heeft lang in den vreemde getoefd. Zelden las ik muffer werk. 't Is daar duf en schimmelig en o, wat drukt die zoldering. Wat is dat...? Op het proper, saai behang en tegen de groezelige ruiten, waarachtig, daar is een onbeholpen hand aan het schetsen geweest. Met kleur is het ‘opgewerkt’, dat het toch maar zou lijken. En zie, er staat bij, wat 't voorstelt; men mocht zich eens vergissen. Gaat het in Italië werkelijk zoo toe? Die zuiderlingen toch, natuurlijk, 't warme bloed. Bloedwraak, astublieft, twee moorden, en dan die vrouwen. Neen, niet de dames. Die heb je er ook, maar dat is voor den gewonen, den mooi-weer-tourist. Den auteur hier was 't om studies in volkskracht en -zwakheid te doen. Dies gaat zijn belangstelling naar den zelfkant dier samenleving, waar de menschen bijnamen hebben, die den lezer tot nachtmerrie worden, dewijl ze goed geteld op elke bladzij gemiddeld vijf en een half maal voorkomen, als duchtte de schrijver, dat zijn rijke
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
ervaring, door fantazie aangevuld, ontoereikend zou zijn om de twee deelen te vullen. De vrouwen zijn daar allemansvriendinnen, begrijpt u wel?, en Wagenvoort is dan niet voor een kleintje vervaard. Dan maalt hij, gelijk dat heet, verleiding en zinnenbekoring in gloeiende verven; maar de lezer blijft er koud bij. Griezelig van beduimelde onwezenlijkheid is dit geschrijf. Volstrekt niet slecht. Ware het maar zoo. Nu is het heelemaal niets, een grauwe ijlte, dit boek zoo goed of zoo kwaad als het vorige en ongetwijfeld als het volgende. Quo usque tandem...? Kort en goed, meneer Wagenvoort, die aan de intree van dit boek met gewilde branie voorgeeft, geen woordkunst te willen maken - natuurlijk niet, dien tijd zijn we voorbij, maar van zinkunst hebt u evenmin benul - door aan vier daar genoemde beoordeelaars de uitspraak te ontleenen, dat u aan woordkunst radicaal maling heb, wij hebben maling, radicaal maling aan uw Italiaansche oleogravures, uw Peinture Bogaerts - bestaat die gruwel nog? - naar de wenschen van het geacht publiek. H. VAN LOON.
Als de droom in droom vergaat, door Lita de Ranitz. - (Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1918). Het gaat u, wanneer ge een boek openslaat, eender als bij het binnentreden van een kamer. Reeds
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
186 de eerste indruk stemt u aangenaam of wrevelig. Soms wijzigt zich die eerste indruk: bij nader beschouwing vallen de meubels, de etsen en wandversiering mee. Soms ook wordt de kamer u hoe langer hoe ondragelijker. Vooral het licht stemt u opgewekt of maakt u gedeprimeerd. Zoo gaat het ook met een boek. De eerste bladzij, de eerste zin kan u soms reeds boeien en de algeheele stemming doen voelen waarin de lezing u brengen zal, of wel die eerste bladzij doet u de wenkbrauwen fronsen, verder bladeren, hier en daar neuzen of er iets belangrijkers volgt dan het begin doet vermoeden. Het boek van Lita de Ranitz doet u bladzij na bladzij omslaan, àl verveelder, àl wreveliger, àl verlangender naar het eind. Van een boek van bijna 300 bladzijden kan toch waarlijk worden geëischt, dat er een, of een halve, bladzij in is, die u treft, die u ontroert, die u bezig houdt op welke wijze dan ook. Welnu, Lita de Ranitz slaagt er in bij een g o e d e uitgeversfirma een boek te doen verschijnen, waarin g e e n r e g e l van eenig belang is. De saaie historie van drie menschen, van wie geen enkele ons interesseert omdat zij geen gestalte hebben gekregen, speelt zich af in Italië. De schrijfster heeft een belangrijk aantal der 300 bladzijden gevuld met beschrijvingen, vrij naar Baedeker. Zij laat den held, als hij een der twee heldinnen zijn liefde betuigt, met Baedeker onder zijn arm loopen. Alles speelt zich af bij een of ander ‘prachtig punt’. De hoofdpersoon, genaamd Agnes, maakt studie van Italië. Hiermee heeft zij het erg druk, zoodat zij - ofschoon over de veertig en weduwe - geen tijd heeft tot besef te komen dat zij verliefd is. Ik heb niet den moed u de trage ‘liefdes’-historie over te vertellen. Gij zoudt erbij inslapen. Hier en daar krijgt de auteur een enkelen lichtstraal en voelen we een kleine verruiming door een beschrijving die ons e v e n doet mijmeren hoè heerlijk het zou zijn als dàt nu eens gezegd was met gloed en leven, met klem en pit en niet met de traineerende loome kleurloosheid der schrijfster. Waarom worden menschen die geen d r a n g hebben tot schrijven, een drang zóo sterk dat iedereen voèlt dat zij m o e s t e n schrijven - waarom worden al dezulken, die schrijven verlagen tot het ineenknutselen van geest-, temperament- en liefdelooze boeken niet gevangen gezet, totdat zij een ander tijdverdrijf zoeken om hun dorre leven mee te vullen? Schrijven is een niet te keeren stroom van het hart, van den geest, van liefde. Zoo niet - dan is het surrogaat en verachten wij de fabrikanten van zulk maakwerk. EMMY VAN LOKHORST.
Durate. Roman uit den handeldrijvenden middenstand, door Jeanne Reyneke van Stuwe. 2 dln. - (Amsterdam, L.J. Veen (z.j.) Het is mij noch gemakkelijk noch aangenaam om in onbevangen woorden over het werk van deze schrijfster te spreken. Aan den eenen kant verdient het waardeering om zijn gretig grijpen in velerlei levenssfeer en het zoeken naar de bindende schakels, waardoor soms een zekere breedheid van opzet bereikt wordt. En uit elk der elkaar regelmatig opvolgende romans blijkt weer opnieuw de mate van voorbereidende studie, die het bizonder milieu der handeling vereischte. Zoo getuigt het werk van een onvermoeibaarheid, een levenskracht, die respect afdwingen, en het lijkt daartegenover een beetje onheusch om het met onvriendelijke woorden te bejegenen. Ook zou men kunnen zeggen, dat er toch wel genoeg in te waardeeren valt: de vlotheid van den verhaaltrant, levendigheid, een wel kleurig beschrijven... ach, maar er is in dit alles zoo weinig diepte. Het duikt maar zoo uiterst zelden onder het oppervlak van het banaal en dus onbelangrijk uiterlijk gebeuren, en... het draagt
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
niet het merk van levensechtheid, waaraan het een algemeene en blijvende waarde zou moeten ontleenen. ‘Durate’ draagt als ondertitel ‘Roman uit den handeldrijvenden middenstand’ zooals ‘De Groote Voltige’, waarop ‘Durate’ gedeeltelijk en zijdelings een vervolg mag heeten (daar het - o.m. - van den hoofdpersoon uit ‘De Groote Voltige’ een nieuwe levensphase behandelt) de nadere kwalificatie ‘Circusroman’ droeg. Maar evenmin als in ‘De Groote Voltige’ iets voelbaar was van het heel bizondere circus-milieu, krijgen we in ‘Durate’ den indruk in de sfeer van den meer beschaafden winkelstand te zijn. Aan niets of niemand zijn de kenmerkende verschillen uitgedrukt; er is geen karakteristiek onderscheid in spreken of handelen tusschen een der leden van het gezin of van den troep der circus-artisten-familie Adlersfeldt (in ‘De Groote Voltige’), Vader, Zoon of Dochter van der Well (in ‘Durate’) of een der figuren uit de Haagsche monde, die wij gewoon zijn als hoofd- of bijpersonen in het werk van Jeanne Reyneke van Stuwe te ontmoeten. Wij krijgen niet het gevoel in onderscheiden levenskringen te worden binnengeleid; het is de a t m o s f e e r die ontbreekt. Wel is er getracht deze atmosfeer te scheppen, maar - en het is daarom, dat wij onbevredigd blijven - het geschiedde, hier zooals elders, met uiterlijke middelen. Er wordt hier veel en zeer uitvoerig gesproken over velerlei antiek, waaiers, sieraden, curiosa, die den leden der firma Durate, handelend in namaakantiek, als model dienden, en wij vernemen vele
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
187 bizonderheden omtrent camees en intaglien, Romeinsch en Bizantynsch email, die ons kunnen interesseeren, maar die exposeert men toch niet in een roman! En zekerlijk niet zoo! Want de lange verhandelingen, die Durate's leden met de promptheid van het vanbuiten geleerde hierover te hooren geven, doen ons aan als een weinig sympathiek, een pedant pronken met kennis en belezenheid en maken ons noch de situaties, noch de personen zeer aannemelijk. Aannemelijk zijn ons deze middenstanders over 't algemeen niet erg. Het meest wellicht nog de oude van der Well, die, 't soberst geteekend, toch wel omlijnd voor ons staat. Maar Agathe? En Conrad? Aan hen beiden is de eigenheid van deze tusschenschakel in de maatschappij al heel weinig uitgedrukt. Zij zijn geen levende producten van het leven zelf, gesproten uit een bepaalde levenssfeer, zij zijn de bloedlooze verbeeldingen van de schrijfster. Misschien, dat zij ons iets waarschijnlijker, iets meer levend waren geworden, zoo wij iets meer van hun diepste wezen hadden ervaren. Doch wij vernemen slechts den loop der feiten, waarin zij de actieve of passieve figuren zijn; hoe de conflicten ontstaan en worden uitgevochten i n h u n z i e l , dat gaat ons voorbij. Wel krijgen wij daarvan hier en daar een aanduiding, maar het blijft alles psychologisch te ondiep, onverantwoord. Dit is het, wat gevoeld wordt als een leegte in dit werk, al zal het om zijn vlotte onderhoudendheid zeker een gretigen lezerskring vinden. MARIE SCHMITZ.
Kruis en zwaard. Roman uit den tegenwoordigen tijd, door Edward Stilgebauer. Met autorisatie vertaald door Mevr. J.P. Wesselinkvan Rossum. - (Amsterdam, L.J. Veen). Stilgebauer's onvermoeide pen schept steeds nieuwe oorlogslitteratuur. Zijn I n f e r n o II, waarvan wij in 1917 de Hollandsche vertaling ontvingen, en dat de gruwelen van den duikboot-oorlog beschreef, wordt dit jaar gevolgd door een nog omvangrijker boek, getiteld: K r u i s e n Z w a a r d . De auteur, heeft een prijzenswaardigen haat aan den oorlog en den verdienstelijken moed gehad dezen uit te spreken tegen alle meeningen zijner landgenooten in, die zich tot voor kort beriepen op en zich uitverkoren achtten door den ‘Gott der Eisen wachsen liess’. Geen wonder dat deze onomwonden eerlijkheid hem onder de algemeene oorlogshypnose tot vijand zijns volks heeft gestempeld, en men de grenzen van het vaderland voor het gevaarlijke sujet, dat den oorlog durfde aanklagen, gesloten heeft. D e K u l t u r was immers ver uitgegroeid boven het primitieve, oud-testamentische gebod: ‘Gij zult niet doodslaan’, en beschouwde dit als een schadelijk principe, waarvan de aanhangers behooren te worden gestraft. Stilgebauer, om zijn pacifistische denkbeelden door zijn strijdlustige landgenooten in den ban gedaan, blijft toch in vele opzichten de zoon van zijn volk. Er zijn gedeelten in zijn boek, die zoo volkomen Duitsch zijn van opvatting en uitbeelding, dat ze moeilijk door iemand van andere nationaliteit konden zijn geschreven. Ik heb hier vooral den aanvang van ‘K r u i s e n Z w a a r d ’ op 't oog, waar de auteur ons brengt op het landgoed, in den huiselijken kring van den ouden generaal Von Brofft, Germaan in hart en nieren, die gevochten heeft bij Königgrätz en in wien de militante geest is blijven voortleven. Hij woont met zijn bejaarde, ongetrouwde zuster Malwina, die in het boek een poëtische figuur moet zijn, bijgenaamd ‘de stille ziel’, wat in het oorspronkelijke een voor onze ooren wel wat sentimenteele, maar
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
naar wij weten gangbare term is, doch in de Hollandsche vertaling beter op een andere manier ware weergegeven. Bij deze twee oude menschen woont Edita, het kleinkind van den generaal, de eenige dochter uit het huwelijk van zijn overleden zoon en een soubrette van een Weensch Variété-gezelschap. Na hun beider dood is Edita opgegroeid in het kasteel van haar grootvader. Als wij haar leeren kennen is zij sinds kort de jonge vrouw van luitenant von Halden, met wien zij, acht dagen vóór hij naar 't front werd teruggeroepen, een oorlogshuwelijk heeft gesloten. Het begin van 't boek is - zooals ik reeds zeide - volkomen in den Duitschen stijl gehouden. ‘De stille ziel’, welke verteederd luistert naar Edita, die H e c t o r ' s A b s c h i e d zingt, de E x c e l l e n z , de oude veldheer, die zich verdiept in oorlogskaarten en kansen, en zich ten hemel voelt verheven, wanneer de Keizer hem in actieven dienst herstelt en hem, trots zijn jaren, het commando over een der legers toevertrouwt, - dit alles is m a d e i n G e r m a n y . Maar, - er is nog iets ànders. Aangenomen, dat de régie en de strijdlustige stemming van den generaal onvervalscht Duitsch zijn, in de beide vrouwenfiguren leeft een nieuwe geest: de geest, die, wars van het zwaard, haat heeft gezworen aan den oorlog. Hoe verder wij in 't boek vorderen, des te sterker doet de schrijver deze gevoelens op den voorgrond treden. Het is of hij den ouden krijgsman heeft gekozen als de belichaming der oer-Duitsche denkbeelden, en zooveel mogelijk getracht vooral door de jonge Edita zijn eigen ideeën omtrent menschenliefde, zelfopoffering en geloof te verkondigen, waarbij hij als banierdrager de niet
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
188 geringe hulp behoeft van den Franschen boetprediker, Benoît Saint Amer. Het is opmerkelijk, dat Stilgebauer een bizondere voorliefde heeft voor mystieke persoonlijkheden, die hij in een bovenaardsch licht plaatst. In zijn I n f e r n o II ontmoetten wij aan boord van de G i g a n t i c den Christian-Scientist-apostel, bijgenaamd de Dooper, die wonderen verricht en over profetische gaven beschikt, - in K r u i s e n Z w a a r d is het Benoît Saint Amer, de barmhartige monnik, die, wanneer de jonge Edita tot het Katholicisme is bekeerd, op wonderbaarlijke wijze met haar samenkomt, haar leven beïnvloedt en haar geheel doet opgaan in de ascetische heerlijkheid van zijn opvattingen. De boeken van Stilgebauer geven mij steeds den indruk, dat deze schrijver in de allereerste plaats voor zijn eigen genoegen schrijft, zooals iemand, zelfvoldaan, een te lange speech kan houden zonder zich af te vragen of het geduld en de aandacht zijner toehoorders toereikend zijn. Ook van den lezer wordt in dit opzicht somtijds te veel gevergd, en de speculatie kon wel eens ten nadeele van den schrijver uitvallen, wanneer hij meenen mocht, dat het publiek voortdurend geboeid zal blijven door de te omvangrijke uitweidingen zijner pen. Het gedeelte van het boek, waarin hij ons voert in het oorlogs-hospitaal in Val de Grâce, is, naar mijn meening, hoe gruwelijk het zijn moge, het allerbest geslaagd. Het is sober van beschrijving, vast van teekening; hieruit spreekt zoowel de mensch als de artiest, en in de uitbeelding dezer diep-droeve, navrante werkelijkheid waardeeren wij den moed van den vaderlander, die den balk ziet en durft aantoonen in het oog van het eigen volk. Het is jammer dat Stilgebauer bij zijn hang naar het mysticisme niet genoeg talent of voldoende overtuiging bezit, om zijn denkbeelden ook voor ons aannemelijk te maken. Waar hij ons op deze door hem geliefkoosde wegen brengt, wordt hij troebel en duister, en klinken zijn woorden leeg. In al die bladzijden is zijn werk mij weinig sympathiek. De bekeering van Edita kunnen wij slechts aanvaarden naar den schijn der uiterlijkheid, het zieleproces zelf, dat zeer merkwaardig had kunnen zijn, blijft vaag en haar onbegrensde vereering voor Benoît Saint Amer, in wien zij vooral den heilige ziet, den man die wonderen bewerkt, terwijl wij hem zouden waardeeren als offervaardig, onzelfzuchtig mensch, maakt weinig indruk op den lezer, niet opgevoed in of gekomen tot dit geloof van penitentie, genade en mirakelen. Ware de schrijver bij machte ons dieper te doordringen van de waarheid zijner overtuiging, misschien zou de suggestieve kracht, die hij van zijn werk wilde doen uitgaan, beter haar doel hebben bereikt. Ondanks veel dat onbevredigd laat, ondanks den te lijvigen bijna topzwaren inhoud, is K r u i s e n Z w a a r d tòch een boek, dat bij gedeelten ons boeit door gevoelige, zij het dan ook huiveringwekkende beschrijvingen, in ieder geval een werk, dat onze aandacht vraagt, omdat er openlijk de durf uit spreekt van een die zich heftig aankant tegen de verdwaasde denkbeelden van onzen rampzaligen tijd. IDA HAAKMAN.
Verzen De zilveren flambouw. Verzen van Karel van den Oever. (Uitgeverij Mercurius Antwerpen).
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Een boek waar je gisteren meer dan ontevreden over waart en vandaag verrukt over bent. Van zich zelf zegt van den Oever: Wie aan den oever zit is veilig aangezeten; hij laat de baren maar aan de oever grasjes eten; hij zingt een lied op tijd dat onderhoudt het werk, zoo blijft het hart vol vlijt en wordt den oever sterk.
En als je dan de volgende verstechniek onder
KAREL VAN DEN OEVER
oogen krijgt, help je het hem meê wenschen... n.l. dat sterk worden. Of i s dit al sterk: Was in zijn oogen niet weer peers en heet de loome koorts als lang geborgen vier
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
189 God, daarom waren ze mij liever en d i e r d e r dan mijn leed Was toch zijn goed gelaat beschreid en bleek - Ach mijn herinnering is als besmoord Zijn lippen waren zwijgzaam rood en w o o r d e l o o s van streek.
Maar elders treft toch een teekening en een ontroering
Dr. RENÉ DE CLERQ
die voor den dichter spreekt. B.v. als hij zijn Vader herdenkt: Waar toeft gij, nu de dood haar koude vinger lei op uwen veegen mond, waar zij met de Eeuwigheden het bleek mysterie van uw leven hebben uitgestreden? Hoe vreemd is de aarde tusschen u en mij.
En direct daar tegenover weer het veel minder sterke ter nagedachtenis van m i j n h e e r Jozef Dens (oud 15 jaar). Ach Ouders stelpt uw zilte tranen Ach broeders, zusters weent niet meer, Het Kindje dat wij dood nu wanen Vindt Gij in Jezus' hemel weer.
Dat is poëzie van Beets. Hoeveel ontroerender is het zieldichtje dat daar neven staat: Wie zal er ons speelnootje wezen? Zoo spraken de engelen al en stil, o zoo stil werd de Hemel en ach zonder spel noch g e s c h a l . Toen tuurden zij allen naar buiten laag over de sterren en maan en zagen heel ver op de aarde een liefelijk jongensken staan
Dat is Joannes Reddingius als hij eenvoudig is! Waarlijk, van dit boek is niets te zeggen zonder citaten. Want op elke verrassing volgt wiskundig-zeker een teleurstelling. Van den dichter zou dit te zeggen zijn: wij hebben zoo'n goede herinnering aan u uit Het Drievoudig Beeld, b.v. dit:
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Laat ons gedwee bedachtig zijn de sprakke broosheid van dees hert, de schamele gepeizen van 't staag verloomend, het hoofd durend nederdeizen van ons vermoeiend lijf naar 't lijdzaam graf, de pijn der liefste dingen, 't stadig weder wijzen der bittere bewustheid naar des levens straf laat ons 't duldig bedachtig zijn ...
Laten deze herinneringen gaaf blijven, o dichter uit het land van Guido Gezelle. ERNST GROENEVELT.
Tamar. Bijbelsch verhaal in Verzen, door Dr. René de Clercq. - (Uitg. Mercurius, Leiden). De eerste acht pagina's van dit boek zijn volkomen zuiver. Dat zijn nl. bladzijden uit den Bijbel. Wat wordt ons daar het verhaal van Tamar simpel verhaald en wat doet het ‘geweldige’ gedicht van de Clercq daar overtollig bij. Wie tot een Bijbelsch verhaal zich geïnspireerd voelt moet wel Dichter zijn wil hij uitkomen boven de naieve schoonheid van den Bijbeltekst. Dat kon een Vondel. René de Clercq kan het niet. Het is niets dan storende overlading en onrust. De woorden zijn overladen en onrustig en het rhythme is overladen onrustig. Er is geen fragment dat zich een oogenblik aandachtig lezen laat. Dit werk dringt zich aan ons op, hinderlijk-opzettelijk. Misschien later, als René de Clercq teruggaat naar zijn land - zou hij teruggaan? - misschien dat wij dan weer eens een oud lied van hem te lezen krijgen. Deze verpolitiekte dichter takelt af. Aan de uitvoering heeft het Hollandsche filiaal van de uitgeverij Mercurius meer zorg besteed dan de Antwerpsche dat deed - of doen kon - aan het toch veel sympathieker werk van Karel van den Oever. Wat jammer is. ERNST GROENEVELT.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
190
Diversen Idealistisch dierendom. Geschiedenis van een groote Revolutie onder het Volk der Dieren, door Joh. C.P. Alberts. Met illustraties van Henri Verstijnen. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1918). Het is, mijn lieve vrienden, min of meer fnuikend voor ons gevoel van menschelijke eigenwaarde,
PRINS ASO Ridder in de Orde van het Buskruit Proeve van illustratie uit: ‘Idealistisch Dierendom’
maar daarom toch niet minder een opmerkelijk en veelbeteekenend feit: dat veel menschen-gedoe, laat ons beleefder zeggen: veel menschelijke handel en wandel, wanneer die door een kunstzinnige verbeelding getrouw - wat hier dan beduidt: zonder charge of caricaturale verwringing - getransponeerd wordt tot een zelfden handel en wandel in 't rijk der d i e r e n - zal blijken veeleer dan het ‘redelooze’ dier te verheffen tot den mensch, den ‘heer der schepping’, eilacy omgekeerd den mensch te toonen in een jammerlijkheid en belachelijkheid welke hem beneden het peil der dieren doen zinken. Het boekje van den heer Alberts bewijst het ons opnieuw. Deze litteraire bolsjewiek, die volgens Henri Borel rondloopt met de petroleumkan in onze, n'en déplaise Troelstra'sche woelingen toch nog altijd hoogst knusse, maatschappij heeft, na te hebben kans gezien om in een verbijsterend snel tempo gedurende de korte spanne van één jaar het menschdom met niet minder dan vijf geschriften uit 1) zijn al te voortvarende pen te beglücken , ons in deze geschiedenis van óók ‘een groote revolutie’ een dieren-eposje geschonken, dat... ja, nu is 't misschien te gevaarlijk dit gewrochtje dadelijk àl te serieus te gaan becritizeeren; maar dat, laten we 't eenvoudig zóó zeggen: in elk geval niet onvermakelijk mag heeten, en de menschheid, beperken wij haar bescheidenlijk tot het volk van Nederland, ten nutte kan zijn zoo 't slechts blikken wil in den spiegel die het lachend wordt voorgehouden. De illustraties maken dit boekje wat onevenwichtig. Immers - is des heeren Alberts aandeel aan dit geschrift dan niet onverdienstelijk - wat de heer Henri Verstijnen bijdroeg schijnt mij (die mij overigens een leek beken op dit gebied) niet minder dan voortreffelijk toe - en 't zijn zijne, van een voornamen humor getuigende, kostelijke prentjes, die in hoofdzaak m.i. dit boekje een meer dan vluchtige aandacht waard doen zijn. 1)
Deze zeer bont geschakeerde en weinig bezonken verzameling bevat: ‘Politeia’, een omlijning [van ‘hoe het worden zal’] in 70 regels; ‘De Zegeningen van ons Fatsoen’; ‘Het werk der Droomers’, kort spel in 3 deelen; ‘Bij den Duivel tegast’, fantasie tot een tooneelspel; ‘Over het Gebaar’, gedachtengang in vijf geledingen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
G.v.E.
Proeve van illustratie uit: ‘Idealistisch Dierendom’
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
191
Vertellingen uit den bijbel voor de kleintjes, door Felix Ortt. - Illustratie W. Papenhuyzen. Omslagteekening Joh. Briedé. - (Uitgever: J. Waltman-Maassluis). Kan men zich iets moeilijkers voorstellen dan bijbelsche verhalen te schrijven voor kleine kindertjes van 4-7 jaar? En toch - wanneer men ze leest van Felix Ortt, dan zou men denken, dat het heelemaal niet moeilijk, ja zelfs gemakkelijk was. Dat is er juist de groote verdienste van.
FELIX ORTT
Het gaat alles zoo vlot en vloeiend, zoo eenvoudig, zoo gewoon weg, dat men denken zou, het zelf ook wel zoo gekund te hebben. Maar het is als met het stroomen van de kleine bergbeek, die komt van boven af, uit de bron van eeuwige gletchers en ijsvelden. De beneden dalbewoners, die genieten van de zoet-zingende beek, vermoeden niets van de rijke bron van eeuwigheid, waaruit zij stamt, en zoo moet het gemoed waaruit deze rein-kinderlijke vertellingen kwamen, rijk zijn aan geloof in de eeuwigheid, en klaar moet het Godsbewustzijn wezen om zòò eenvoudig te kunnen vertellen van de dingen Gods. Ja, waarlijk, dit zijn bijbelverhalen, die het kind in zich opneemt zooals de vlinders den zoeten honing uit de bloemen zuigen. Zij zullen het alles meeleven, gretig indrinken en er onbewust uit voelen het verhevene, het eeuwig ware. Hoe zal de Engelvader, zooals de schrijver God noemt, in hen gaan leven, hoe nabij zullen zij Hem voelen in heel hun kinderleventje, dat de kiem is voor het verder leven. Zij zullen ze in gedachte meenemen op hun reis door het leven deze verhalen, zij zullen ze niet meer loslaten, daarvoor hebben zij ze te goed, te duidelijk en te klaar begrepen, en gevoeld, het vijftal vertellingen: ‘Van het meisje en het engeltje’. ‘Van het Paradijs’, ‘Van het kindeke Jezus’, ‘Wat er verder met het kindeke Jezus gebeurde’, en ‘Toen Jezus twaalf jaar was’. - Hoe zullen de kleintjes in hun verbeelding zien den wonderen lichtschijn van het kindeke Jezus, er met groote, wijd opene oogen ademloos naar staren, hoe zullen zij het leeren liefhebben, dat kindje, dat later in hun leven, wanneer zij er aldus mee opgegroeid zijn, hun Heiland zal wezen. En zoo moet het juist wezen, wij moeten er zoo van vertellen, dat zij er mee opgroeien, want zonder dat kindeke Jezus zou hun leven toch immers niets zijn. Felix Ortt heeft wel gelijk, dat hij in zijn voorrede aan de ouders zegt: dat men zijn kinderen schade doet, wanneer men hun o.m. het Kerst-, Paasch- en Paradijsverhaal onthoudt. Ik zou wel allen ouders willen aanraden zich dit boekje aan te schaffen, om er zelf eerst van te genieten en de verhalen dan voor te lezen aan de kleintjes. Wij wenschen Felix Ortt geluk met deze uitgave, en wij twijfelen er wel niet aan of de navraag naar de vervolgverhalen zal groot zijn; de schrijver toch stelt zich voor
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
er eerst nog meer te geven voor dezen leeftijd en dan een serie verhalen voor groote kinderen. Johan Briedé maakte er een decoratieve omslagteekening bij en W. Papenhuyzen een kleine houtsnee, voorstellende de opwekking van het dochtertje van Jaïrus, over wie F.O. zoo roerend vertelt in zijn eerste verhaal: Van het meisje en het engeltje. CHRISTINE DOORMAN.
Christendom en kunst HET is opmerkelijk dat ernstige menschen, wier kunstzin boven allen twijfel is, doch wier behoefte aan christelijk leven meer en meer ontwaakt, de kunst op den duur den rug toekeeren. Het artikel ‘Geerten Gossaert en het Christendom’ in het vorige no. van D.G.W. gaf daar opnieuw blijk van. De vraag is, of dit zeer te verwonderen is. Er is niets bijzonders in, dat een zoogenaamd ‘werkelijk overtuigd Christelijk meisje’ na kerktijd begint met Goethes Torquato Tasso of Iphigenie. Of bijzonderheden vraagt over opvoeringen van tooneelspelen die zij in den schouwburg niet mag gaan zien. Ze zijn er bij honderden, jongelieden van beide sexen, die trouw naar de kerk gaan en toch met ‘wereldsche kunst’ zeer bijzonder sympathiseeren. En verwondering behoeft dit niet te wekken. De nieuwe voorstelling van de V e r b o n d s i d e e maakt al die jongelui ‘geloovigen’, desnoods tegen wil en dank, omdat zij het ‘zaad der Kerk’ zijn. Zij worden in schijn verrijkt met geestelijke goederen,
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
192 die zij n i e t bezitten en die hen dus voor geestelijke armoede niet vrijwaren kunnen. Geen wonder dat zij het ledig hunner ziel, dat niet vervuld worden kan met de ideale goederen des Evangelies, welke zij zich niet waarlijk meer toeëigenen kunnen, grijpen naar hetgeen wèl in hun bereik ligt en waar zij inderdaad behoefte aan hebben. Maar men vergisse zich niet. Volgens sommige zeer gereformeerde predikanten is dit nu een teeken van vooruitgang, van geestelijk ontwaken en hebben daarom de geestelijke leidslieden de roeping om ook op het gebied der kunst leiding te geven aan de geloovige jeugd. - Doch men vergeet, dat een paar honderd jaar geleden hetzelfde verschijnsel zich al voordeed, toen de geloovige menschen ook ‘en bloc’ beu van de rechtzinnigheid werden en aan de mode van den dag mee gingen doen. Met vooruitgang heeft dit niets te maken. De kunst gaat er haar eigen gang om. Zij uit zich wellicht des te vrijer, naarmate zij losser is van dogmatisch geloof. Neen, die geloovige liefde voor de kunst heeft een heel àndere reden. Zij bewijst, als boven reeds is gezegd, dat het Christendom de ziel niet meer vervult. Wie nog over zijn Christendom spreekt, heeft het, zooals terecht in D.G.W. door den recensent van het dwaze dichtbundeltje ‘Mijn bokalen’ werd gezegd, over iets dat aan de oppervlakte ligt en het wezen zijner ziel niet meer raakt. Het wezen van het ‘apostolisch christendom’, zooals de Redactie van D.G.W. zeer opmerkelijk typeerde, is, dat de mensch een arme zondaar is voor God, bevend om zijn zonde. Wanneer die gedachte den mensch werkelijk aangrijpt en beheerscht, dan verliest de kunst op eenmaal al haar waarde en is er in de ziel alleen behoefte aan redding en verlossing. En nu behoeft men toch wezenlijk niet te vragen, hoe diep een jongmensch, dat de sonnetten van Kloos of de romans van Couperus geniet; een meisje, dat met Goethes Torquato Tasso of Iphigenie dweept, onder hunne zonde en schuld gebogen liggen! Of hoe groot hunne behoefte is aan de reddende liefde van den Heiland, waarvan zij op Kerstmis zoo lief zullen vertellen. We mogen niet spotten en we zijn geen hartekenners. Maar het oude woord: waar uw schat is, daar zal uw hart zijn, heeft nog niet geheel zijne beteekenis verloren. Met beminnelijken eenvoud sjokken de geloovige kunstminners met hun Oratoriumvereeniging achter de wereldsche concerten aan; trachten zij met christelijke romans zelf op litterair gebied bij te blijven. Zij vergeten dat het heiligschennis is geestelijke ervaringen te fantaseeren en dat het oude apostolisch christendom zegt, dat ‘wie de wereld liefheeft met de wereld zal vergaan’. Het vermogen om de kunst te benaderen neemt toe, naarmate het dogmatische, het synthetische, laat ons zeggen het werkelijk a a n w i j s b a r e van de christelijke leer wordt losgelaten. Het tegenwoordig geslacht, dat de oude leer der Vaderen weer uit het stof te voorschijn haalde, was allerminst vatbaar, om die leer in zich op te nemen. Dit komt uit in de prediking, die hoe langer hoe meer vervlakt; het blijkt ook uit het zoeken naar andere bevrediging. Het zoeken is eigenlijk niet naar ‘Christelijke kunst’, omdat men wel hoe langer hoe meer gaat beseffen, dat dit een twijfelachtige term is. Maar het zoeken is naar een dogmatisch Christendom, dat de beschaving bijhouden kan. En dit zoekt men tevergeefs. Laat ons niet zeggen dat Christendom en kunst vijandig tegenover elkander staan. Maar de visch leeft in het water en de vogel in de lucht. De ziel, die w e r k e l i j k ademt in de gemeenschap met Jezus Christus, als haar Heiland en Verlosser, laat alle kunst ledig en koud. Tweeërlei levenssfeer i s e r ; alleen: laten wij menschjes van een dag hierom elkaar niet verdoemen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
ZOUTKAMP. A. DORST.
Letterkundig leven uit de december-tijdschriften De Gids. De Schartens eindigen hun Florentijnsch verhaal: 't Geluk hangt als een Druiventros ..., dat weldra bij de Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur in boekformaat zal verschijnen; Marie Schmitz besluit haar novelle ‘Weifeling’. Van R.J.P. Tutein Nolthenius een artikel over Nieuw-Amerika, naar aanleiding van Jonkheer v. Reigersberg Versluys' werk: Amerika. Indrukken, aanteekeningen, opmerkingen (Nijhoff, den Haag 1917). De schr. beschouwde Amerika in 1919, toen er nog volle vrede was. Wèl begon het bloed te koken: ‘President Wilson's Röntgen-portret met ontbrekende ruggegraat, kwam den schrijver tot vervelens toe onder de oogen’. Wie zou deze beschuldiging thans nog volhouden, Zoo is 't boekje in een paar jaar, zij 't dan niet verouderd. toch min of meer misleidend geworden. Prof. D. van Blom geeft beschouwingen over de Revolutionaire Massa-actie, uitgaande van Henriëtte Roland Holst's geschrift van dien naam. In de bespreking van een boek van Mereskofski over Tolstoj en Dostojefski (in vertaling verschenen bij Honig te Utrecht in 1918) maakt Joh. de Meester de volgende opmerking: Tolstoj heeft méér willen zijn dan de grootste schrijver. Als den ‘meest beminden man, den aandoenlijkst beminden man in de wereld’ prijst hem nog Kropotkin! In de vergelijking met Dostojefski gaat Meresjkofski's voorkeur duidelijk naar dezen laatste, dien Kropotkin nog uit de hoogte behandelde. Ligt hier niet een les voor onze dagen van verlangd ‘apostolaat’? Men kan ten onzent in dit begeeren een reactie zien op het esthetisch streven der tachtigers. Tolstoj's lot geeft een les in deemoed. Een dichter zij koning, leerde Van Eeden. Schijnbaar contrast, is de leus niet dan een variant op den wensch naar apostolaat of profetendom. Men weet van profeten uit verre oudheid. De psalmendichter was ook koning... Maar blijkt reeds een eenvoudig volksleider niet te moeten beschikken over een nuchteren praktischen zin, als den Frieschen dichter Troelstra naar zijn eigen bekentenis pas heeft ontbroken? Resoluut heeft hij ongelijk bekend. Is het zoo mal, a a n d e n d i c h t e r te wijten, dat hij zich heeft vergist op een wijze, ‘in zijn positie (van leider) ongeoorloofd’? En zoo Henriette Roland Holst, juist als Troelstra, bij het congres der háren ongesteld bleek - kan het niet zijn, dat in het gevoelig dichteresse-gemoed de exaltatie van den avond toen zij werd rondgedragen en een zeventienjarige knaap gedood, door die botsing van droom en werkelijkheid was ineengeploft? L'art pour l'art? - Och neen, maar de praktijk voor de praktische menschen. Voor den nieuwen jaargang van D e G i d s zegt de redactie ons proza toe van Arthur v. Schendel, Johan de Meester, Jo van Ammers-Küller, Gerard van Eckeren, Mevr. Jo Goedhart-Becker, Job Steynen, P. Raëskin e.a.; poëzie van Aart v.d. Leeuw, Herman Lijsen, Martin Albers e.a.
Weekblad voor Stad en Land.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
In de laatste nrs. o.m. een geestdriftige, uitvoerige bespreking van Henri Barbusse's boek: Het Vuur, door M.H. van Campen, waarin hij staaltjes aanhaalt van Barbusse's Dantesk-picturale visies; Herman Rutters vervolgt zijn Muziekkroniek; C.A.J. van Bruggen zijn Tooneeloverzichten. Naar aanleiding van La Roche's Cyrano-vertolking schrijft v.B., La Roche met Coquelin vergelijkend: Coquelin lei 't er, de beide malen dat ik hem zag, dik op. La Roche, zoo ge wilt, doet er weer wat bij. Beiden gaan uit van den neus, den fameuzen neus! Nu ja, een onmisbaar requisiet. Overmits de helft van den tekst eraan is besteed, en Roxane's gunsten onder deze luifel niet willen bloeien. Doch het is altijd verkeerd, van iets uiterlijks uit te gaan. Men komt zoo licht tot méér uiterlijks - gelijk La Roche bewijst met zijn meer dan redelijke vierveerige panache.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
*12
Is dit niet Cyrano van Antwerpen? Kon hij, met zijn kooitje aan een staak, niet vocraangaan bij een uittijgend vendel ‘Meezenvangers’? Welk een drollige huphupper van 'n kerel! Dop Bles gaat na, waaraan de groote opgang van Rutten's Beatrijs te danken is; H.K. Teune wijdt een artikel aan Greta Lobo-Braakensiek; D. Hans deelt iets mede over den Haagschen journalist P.A. Haaxman Jr., die dezer dagen zijn gouden jubileum vierde en van wiens hand bij die gelegenheid een kruidig boekje met ‘Haagsche schetsen’ is verschenen, waarin hij over personen en voorvallen keuvelt van een vijftig jaar geleden. Val. Edg. van Uytvanck geeft in zijn Portret-galerij den kop van Henri Borel. Is. Querido en M.H.v. Campen vallen in zeer uitvoerige artikelen den heer Victor E. van Vriesland aan, die, in de Nieuwe Groene, redactie en medewerkers van Stad en Land (m.i. inderdaad geheel ten onrechte) van kliekjesgeest heeft beschuldigd. - Welk een onsmakelijk kabaal toch soms in 't wereldje onzer Nederlandsche letteren. Enfin, de heer v. Vriesland is dan nu in elk geval wel zoo plat gebeukt als een velletje postpapier. Noemen wij nog een spel van Karel Wasch: Fin de Siècle.
Stemmen des Tijds. Van Geerten Gossaert een belangrijke beschouwing over de internationale beteekenis der Vlaamsche Beweging; van B. Alkema het vervolg op zijn artikel over de Sarikat Islam; van M. Lindenborn een opstel over Turkije in Europa en Azië. Schoone letteren dragen slechts de dichters Peterson en Willem de Merode bij. Van den eerste dit Kerstliedeke: Ze hebben het Kindeke met zich gepakt al uit zijne schamele doeken, en 't houtene wiegken verfoeid en verhakt! Waar zal ik mijn Kindelijn zoeken? 'k En kan aan mijn tranen van bittere smert geen troost en geen zoetigheid leenen. Het wringet mijn ziel en het klaget mijn hert, van enkel ellende te weenen. Zij hebben 'ne domkerk van marmer gebouwd; en 't Wichtje uit de schamele doeken ziet schreiende rond in een wiegken van goud. Och arme, waar zal ik het zoeken? 'k En kan in mijn armoe ter kerke niet gaan; mijn kleeren zouden mij schamen. Maar 'k heb geene rust als ik buiten blijf staan, al voor de beschilderde ramen. Ik vlijde zoo geern mijn hoofd in het stroo! O, wierdt gij nog eenmaal geboren, en mocht ik nog weenen, - ik misse u zoo, van vreugd en van dank als te voren!
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
Er wordt bericht dat de H.H. Idenburg en Dr. de Visser in de redactie hebben plaats gemaakt voor Dr. H. Bavinck en J.C. van Dijk. Het past ons natuurlijk niet, ons in de interne aangelegenheden van S.d.T. te mengen; toch vinden wij het kenschetsend voor de algemeene geestesrichting in dit tijdschrift, dat nu al wederom twee theologen in de Redactie zijn benoemd. Dr. Bavinck is zeker een voortreffelijk en (voor zoover zijn standpunt dit toelaat) ruim-denkend geleerde en Ds. J.C. van Dijk ongetwijfeld een kunstzinnig predikant (wij denken o.a. aan zijn studie over Henriette Roland Holst). Maar zoo zijn er al méér in de redactie. Wat het tijdschrift broodnoodig heeft is, naar 't ons wil voorkomen, geen litterair predikant, maar een predikend literator. En dan zouden we in bescheidenheid willen vragen: was, o geachte redactie en uitgever, iemand als J. Jac. Thomson (uw medewerker voor de, te schaars opgenomen, literaire Keur-overzichten) niet bij uitstek de man geweest, die voor een plaats in de redactie in aanmerking had moeten komen? Of... geeft deze bazuin geen zéker geluid ...?
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. H. de Boer draagt in dit nr. een karakterschets bij van den schilder H.J. Haverman en zijn kunst, met vele illustraties. Felix Rutten roept kleurrijke beelden voor ons op van het moderne Athene met de Acropolis; Corn. Veth besluit zijn causerie over oudere Engelsche caricaturisten en illustrators. Annie Salomons zingt ‘uit den verwarden strijd’; Herman Robbers zet den jongen Huib, den hoofdpersoon uit ‘Sint Elmsvuur’ aan een cafétafeltje op 't Leidsche Plein met wat zwetsende artisten. Het boek speelt een dertig jaren terug en we gelooven dat in die dertig jaren de psyche van ‘den artist’, van den literator in elk geval, wel over 't algemeen (gelukkig!) een eenigszins ander aspect is gaan vertoonen als die van de leege aestheten, door Robbers hier ‘ten tooneele’ gevoerd. P.H. Ritter Jr. vervolgt zijn mooie Zeeuwsche Mijmeringen. Voor den nieuwen jaargang wordt ons wederom een keur van bijdragen toegezegd op 't gebied van beeldende kunst en literatuur.
Onze Eeuw. Het is niet algemeen bekend, meent A.J. Barnouw, dat ruim 1½ eeuw vóór Rousseau Montaigne blijkens een zijner essays (Des Cannibales) de dichterlijke fantasie van een verleden gulden tijdperk van reinheid en onbedorven jeugd der menschheid in de werkelijkheid heeft meenen terug te vinden. Shakespeare heeft deze essay gekend, naar uit een plaats in zijn ‘Tempest’ te zien is, en hiervan uitgaande blijft de heer Barnouw bij twee personen uit dit spel stilstaan: Prospero, den onttroonden hertog van Milaan en het heksekind Caliban. Schr. toont dan aan wat de allegorische zin is van deze en andere personen uit het stuk ten opzichte van het ‘reinheids’ vraagstuk der menschheid dat Montaigne bezig hield. Hij concludeert dat het beter is met Shakespeare, Renan e.a. te blijven uitzien naar een toekomstige gulden eeuw, dan met Horatius, Montaigne en Rousseau den weemoed te deelen om haar verlies in een ver verleden. Een interessante bijdrage is die van Mr. H.Ph. Visser 't Hooft over Kneppelhout en Victor Hugo. Kneppelhout's illusie was aanvankelijk Fransch schrijver te worden (hij bleef echter te Parijs te veel ‘geïmporteerd vreemdeling’) en z i j n ‘zwarte tijd’ was die, waarin hij (gelijk Beets met Byron) te blindelings dweepte met Victor Hugo. Toch zou de Fransche tijd op Klikspaans proza zijn goeden invloed doen gelden.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17
[Diversen] In G r o o t - N e d e r l a n d o.a. een artikel waarin Dr. J.L. Walch de beteekenis van de oudheid voor ons uiteenzet, naar aanleiding van C.R. de Klerk's boek: Vaderlandsche nieuw-klassieke beschouwingen, waarmede Dr. Walch zich maar matig ingenomen betoont. Jan van Nijlen schrijft over buitenlandsche literatuur. In D e N i e u w e G i d s o.a. een Italiaansche schets van Amelie de Man, in den trant dien de Schartens tot zekere volmaaktheid gebracht hebben; een tijdspel in 3 tafereelen van J.L. Walch: Kerstnacht, e.a.b. Kloos critiseert in zijn Kroniek de wijsgeerige grondslagen van mevr. Roland Holst's poëzie, maar erkent in haar toch ‘onze grootste socialistische dichteres’. In de H o l l a n d s c h e R e v u e het vervolg der Karakterschets van J. Stamperius; in E l t h e t o een stuk over Houston Stewart Chamberlain (n.a.v. 't Duitsche werk over L.v. Schröder); in O m h o o g een stuk over Religie en Cultuur; in de R e v u e d e H o l l a n d e een vertaling naar Streuvels: La Linière; in L e v e n e n W e r k e n a
een artikel van Dr. Joh . Snellen over ons lied in de middeleeuwen.
Den Gulden Winckel. Jaargang 17