Indische Letteren. Jaargang 17
bron Indische Letteren. Jaargang 17. Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde, Alphen aan den Rijn 2002
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_ind004200201_01/colofon.php
© 2013 dbnl
i.s.m.
1
[Nummer 1-2] Redactioneel De verschijning van Journalisten en heethoofden; een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers, 1744-1905 van Gerard Termorshuizen was de aanleiding ons symposium van 11 november 2001 te wijden aan de relaties tussen koloniale literatuur en pers in ruime zin. De daar uitgesproken lezingen en causerieën zijn, in bewerkte vorm, in dit (thema)nummer opgenomen. Omdat het hier een dubbelnummer betreft, verschijnen er dit jaar in plaats van vier slechts drie nummers. Onze eerstvolgende lezingenmiddag zal gehouden worden op vrijdag 26 april 2002. Die middag zal ook de presentatie plaatsvinden van Fred Lanzings Atjeh-novelle Gerucht op de wind. Elders in dit nummer vindt u de uitnodiging met het programma.
Indische Letteren. Jaargang 17
2
Indische Letteren. Jaargang 17
3
Een schatkamer vol gesambaliseerde schimpscheuten en vergeten feuilletons De Indische pers en de literatuur* Peter van Zonneveld Stel: je bent redacteur van een Indische courant omstreeks 1880, in een grote stad aan de oostkust van Java. Je bent jong en ambitieus en je hebt je voorgenomen, van jouw krant een daverend succes te maken. Wat betekent dat? Dat betekent in de eerste plaats dat je keihard moet werken. Dat je elke dag twaalf uur achter je schrijftafel moet zitten. Je staat heel vroeg op en benut de koele uren tussen zes en negen om te schrijven. Dan ga je naar de drukkerij om mensen te ontvangen die nieuwtjes komen brengen, andere kranten door te nemen en daar naar hartelust in te knippen, en met het rode potlood in de hand ingezonden bijdragen te bekijken om er de grootste stommiteiten uit te halen. Je scheldt op de jongens van de zetterij die van de proef een onleesbare knoeiboel hebben gemaakt en wacht met smart op de laatste advertenties die nodig zijn om je krant te laten drukken. Haast is geboden, want wee je gebeente als de krant niet tussen vier en half vijf bij de abonnee is thuisbezorgd, zodat die, uitgestrekt in zijn krossi malas, zijn luie stoel, uitgeput van een dag hard werken, op zijn voorgalerij, met een alcoholische versnapering bij de hand, kan kennisnemen van wat je hem te bieden hebt. Maar hij wil ook geamuseerd worden met pikante roddel en achterklap, met een pittige polemiek. En zijn levensgezellin, die inmiddels ook op de voorgalerij verschenen is - dat wil zeggen wanneer het zijn roomblanke echtgenote is en niet zijn donkere huishoudster - rukt hem de krant bijna uit de hand. Zij wenst te weten wat er geschreven is over het amateurtoneel van de vorige avond, waarin zij vol overgave een larmoyante rol heeft vervuld, zij wil weten hoe het verder gaat met dat spannende feuilleton, en zij wil ook weten waar zij het voordeligst haar hoeden, japonnen en parasols kan aanschaffen.
*
Causerie gehouden ter gelegenheid van de presentatie van Journalisten en heethoofden. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers 1744-1905 van Gerard Termorshuizen in de aula van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag op 1 november 2001.
Indische Letteren. Jaargang 17
4 Intussen is onze redacteur alweer druk bezig met de krant van morgen. Hij wil een kritisch geluid laten horen over de dramatisch verlopende Atjeh-oorlog, maar realiseert zich dat hij, wanneer hij de gouverneurgeneraal uitmaakt voor een eersteklas onbenul, grote kans loopt op een flinke gevangenisstraf, of zelfs voorgoed uit de kolonie kan worden verbannen. Hij wil opkomen voor de belangen der inlandse bevolking die op een nabijgelegen onderneming wordt uitgebuit, maar hij realiseert zich het risico van daarna in een donkere gang, een straatje naar de kampong toe, in elkaar geslagen te worden door een aantal assertieve boewaja's, die voor een paar kwartjes best bereid bleken dat klusje voor de beledigde particuliere ondernemer te klaren. Hij wil een heftige pennenstrijd beginnen met de redacteur van de andere lokale krant, zijn aartsrivaal, met wie hij op de sociëteit zo genoegelijk een splitje kan drinken, maar hij vreest dat diens humor nét wat vileiner is dan de zijne. Hij heeft namelijk de pech dat de gepensioneerde legerofficier die deze functie vroeger bekleedde, en die zijn aartsconservatieve opvattingen ventileerde in stukken die geschreven leken te zijn met een roestige spijker, vorig jaar het veld heeft moeten ruimen voor een flamboyante cynicus met een pen als een scheermes. Toch moet hij proberen zo levendig en onderhoudend mogelijk te zijn, wel wetend dat zijn maandinkomen afhankelijk is van het aantal abonnees - precies één gulden per abonnee. En minder abonnees betekent minder advertenties, en voor je het weet is de krant ter ziele, en deelt hij het lot van al die andere mislukte ondernemingen die in hun goede bedoelingen zijn blijven steken. De redacteur huivert, neemt zuchtend zijn pen weer op en schrijft niet zonder tegenzin over een rechtszaak tegen een hoer die een horloge gestolen heeft. Hij introduceert deze ‘priesteres van Venus’ dan als volgt: Het was reeds na middernacht in het begin van dit jaar, toen voor een paviljoen in een der Bataviasche gangen een dos-à-dos stilhield, waaruit eene zondares stapte, die den bewoner van het paviljoen hare liefkozingen aanbood. Volgens het mannelijk element in dien nachtelijken minnehandel was hij het met de juffrouw spoedig eens, één gulden slechts, door haar gretig aangenomen, wijl zij geen penning bezat. Stel: je bent Gerard Termorshuizen en je bent op het krankzinnige idee gekomen een boek te schrijven over de Indische pers in de negentiende eeuw. Je ziet je geconfronteerd met een overstelpende hoeveelheid materiaal. Wanneer je eraan begint, kun je nog niet weten dat je alleen in de periode tussen 1744 en 1905 maar liefst 78 verschillende kranten en krantjes zult aantreffen, die bovendien vaak nog meermalen van naam veranderd zijn. Sommige zijn gelukkig alweer na een paar maanden ter ziele, maar anderen bestaan het om jaar in jaar uit te blijven
Indische Letteren. Jaargang 17
5 verschijnen en voortdurend in omvang toe te nemen. Er zijn ook blaadjes bij die je alleen bij anderen vermeld vindt en waarvan godzijdank geen enkel exemplaar is overgeleverd. En dan al die redacteuren, die voortdurend van de ene naar de andere krant blijken over te stappen en van de ene perkara in de andere verzeild raken. Er zijn een paar grote namen bij, maar de meesten zijn kleine krabbelaars wier talent niet in verhouding staat tot hun eigendunk. Toch wil je ook aan hun bijdragen niet voorbijgaan, omdat je vermoedt dat je langs die weg interessante gegevens kunt vinden over wat men toen dacht en deed, hoopte en vreesde, vervloekte of met instemming begroette, kortom: over de mentaliteit van Europeanen en Indo-Europeanen in die merkwaardige koloniale samenleving van de negentiende eeuw. Hoe te voorkomen dat je boek een opeenstapeling van feiten en feitjes wordt waarin geen lijn meer te ontdekken valt? Hoe te vermijden dat je een aangeklede catalogus vervaardigt waar de botten van de bibliografie aan alle kanten door het kostuum van je verhaal heensteken? Hoe te omzeilen dat het ontaardt in een loodzwaar compendium, waar slechts een handvol geperverteerde diehards nog enig genoegen uit kunnen puren? Na vele slapeloze nachten en evenzovele nachtmerries - verpletterd door krantenleggers, gewurgd door microfilms - dient de oplossing zich aan: maak er een drieluik van. Geef eerst het algemene verhaal, beschrijf dan de afzonderlijke kranten en verschaf daarna pas de bibliografische informatie. En dat is precies wat Gerard Termorshuizen heeft gedaan. In het eerste deel van het boek wordt de geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers dus in grote lijnen en sprekende details gepresenteerd. Het moeizame begin van dat blaadje uit 1744, de Bataviase Nouvelles, dat geen lang leven beschoren was omdat de VOC niets zozeer vreesde als het prijsgeven van geheimen waar anderen hun voordeel mee konden doen. Een volgende poging wordt gewaagd in de Bataafse tijd, maar echt lukken wil het nog niet. Pas tijdens het Engelse tussenbestuur weet de onvolprezen luitenant-gouverneur-generaal Raffles ook op dit terrein zijn sporen te verdienen. Zijn Java Government Gazette bevat niet alleen nieuws, maar ook mengelwerk. Voor het eerst ziet de Indische lezer hoe het nuttige met het aangename verenigd kan worden. Na het vertrek van de Engelsen begint men land en volkeren van de Indische archipel pas echt systematisch te bestuderen. Dat weerspiegelt zich in de twee kranten die weliswaar vanwege het gouvernement worden uitgegeven, maar die toch ook ruimte bieden voor allerhande diversen. Zo leidt het gevreesde optreden van een bekend soort roofdier tot een voorstel een ‘Maatschappij tot uitroeijing der tijgers op Java’ op te richten. Tijgervellen zouden goed van pas kunnen komen, niet alleen als vloerbedekking of doodskleed, maar ook anderszins:
Indische Letteren. Jaargang 17
6 een meisje zoude van haren minnaar kunnen begeren, dat eene gestreepte tijgerhuid de brug moest zijn waar over hij alleen tot het echte bed zoude kunnen naderen. Er is ook even ruimte voor kritiek en polemiek, maar dat is na 1830 alweer voorbij, want dan wordt de Javasche Courant weer een echte staatscourant, compleet met preventieve censuur. Kort nadien beginnen heel schuchter de eerste advertentieblaadjes op te bloeien. De uitgever is vaak een tokohouder die zich boekhandelaar noemt, maar doorgaans niet zozeer boeken, als wel allerlei andere, veel nuttiger zaken verkoopt. Dat blijkt uit de volgende beschrijving: in een Indischen boekwinkel rondziende, aanschouwt men, naast boeken in kasten, ook gravures in lijst en glas, kruiken en flesschen inkt op den steenen vloer, somwijlen allerlei étagère-voorwerpen, ridderkruisen en balboekjes, zakportefeuilles en photographie-albums, zilverwerk en speelgoed, muziek en muziekinstrumenten in winkelkasten broederlijk bijeen. Bijna iedereen wil en moet in zijn winkel alles hebben, om het publiek te gerieven, en daarvan is dikwijls het gevolg dat men van boeken niet vindt wat men zoekt. Na 1856, het jaar van de kwestie Lebak, wordt alles anders. Door de invoering van een restrictief Drukpersreglement begint paradoxaal genoeg juist de opbloei van de Indische pers. In de Tweede Kamer, ver weg in Den Haag, vliegen conservatieven en liberalen elkaar over Indische kwesties in de haren. Dat kan in Indië niet. Maar daar wordt de krant juist de spreekbuis van alle onvrede met de koloniale politiek. De krant wordt een meneer die zijn zegje wil doen, op het gevaar af door het gouvernement te worden teruggefloten. Het Cultuurstelsel verdwijnt, het Suezkanaal verschijnt, en de particulieren beginnen toe te stromen. Kleurrijke figuren als de conservatieve Huet en de progressieve Brooshooft verschijnen op het toneel. Kwesties als de Atjehoorlog, de belastingpolitiek en de economische malaise van 1885 houden de gemoederen bezig. Ook het Indo-probleem, de achterstelling van de ‘bruine broeder’ wordt een heet hangijzer. In een ingezonden brief, een hartenkreet van een kleine Indo, wordt dat probleem pregnant geformuleerd: Gij weet, mijnheer de Redacteur! dat de Europeanen met een soort van verachting op ons neerzien. Ze noemen ons sinjo, serani, liplap, bruine, ze zeggen: hij is zoo zwart als mijn laars, 't is maar een sinjo of een nona, en meer van dergelijke dingen. Ik wil er niet over spreken, hoe vele Europeanen leven met inlandsche vrouwen, die zij dikwijls verlaten en met hare kinderen in de een of andere kampong alleen laten.
Indische Letteren. Jaargang 17
7
Ik vraag u, of wij het kunnen helpen, dat wij bruin zijn; ik vraag u, of het onze schuld is, dat wij geen gelegenheid hebben meer en beter Hollandsch te leeren; of wij het kunnen helpen, dat onze ouders altoos Maleisch met ons spraken. De crisis wordt overwonnen, militaire successen in Lombok en Atjeh herstellen het zelfvertrouwen, en P.A. Daum maakt van zijn Bataviaasch Nieuwsblad de meest gelezen krant van de hele Indische archipel. Omstreeks 1900 manifesteert de ethische politiek, al decennialang voorbereid, zich heel nadrukkelijk en botst niet minder nadrukkelijk met de kapitalistische belangen der ondernemers. Het gewijzigde Drukpersreglement van 1906 luidt een nieuw tijdvak in, dat in dit boek niet meer aan de orde komt. Deze uitvoerige inleiding van bijna tweehonderd pagina's verschaft de lezer een uitstekend referentiekader voor wat nu komen gaat: de beschrijving van de afzonderlijke kranten. In bijna vijfhonderd bladzijden trekt een bonte stoet van periodieken en hun redacteuren aan ons voorbij. Termorshuizen heeft gekozen voor een geografische ordening, waarin eerst Java behandeld wordt, van oost naar west, en vervolgens de buitengewesten aan de beurt komen. Dit heeft het grote voordeel dat je prachtig kunt zien hoe lokale kranten elkaar doodconcurreren, hoe het gevecht om de gunst van de lezer op het scherp van de snede wordt uitgevochten. Het nadeel is dat je de loopbaan van afzonderlijke redacteuren, die bijvoorbeeld in Soerabaja beginnen, te Semarang gloriëren en in Batavia het loodje leggen, niet binnen één verhaal kunt volgen. Dat is niet zo erg, omdat er ook steeds naar die volgende bestemmingen verwezen wordt. Adembenemende lectuur, dit deel, vol heethoofden, brandende kwesties, spraakmakende persdelicten, staaltjes van ongekende moed, felle kritiek, verachtelijke pluimstrijkerij, gezond verstand en verregaande onnozelheid. Wanneer ooit de uitspraak un journal, c'est un monsieur van toepassing was, dan was het hier. Ten slotte is er dan, speciaal voor de geperverteerde diehards, een buitengewoon nuttig derde deel met bibliografische profielen. Per krant geeft het antwoord op vragen als: wanneer verscheen hij en hoe vaak? Wie gaf hem uit? Wie waren de redacteuren? Wat kostte een abonnement? Wat kostte een advertentie? En: waar kun je hem nu nog vinden? Ja, waarom zou je hem nu nog willen vinden? Stel: je bent geïnteresseerd in de Indische letterkunde en je vraagt je af welke bijdrage de kranten aan die literatuur hebben geleverd. Van sommige schrijvers die in dit boek ter sprake komen weten we al heel wat. Zo is veel van wat Huet in de Indische pers over literatuur publiceerde, terechtgekomen in zijn Litterarische Fantasien en kritieken. En dankzij Olf Praamstra, die al twintig jaar lang zijn licht over Huet laat schijnen, weten we intussen nog heel wat meer. Maar in dit boek krijgt
Indische Letteren. Jaargang 17
8 Huet een plaats te midden van zijn collega-redacteuren, waardoor zijn portret aan scherpte en diepte wint. We zien hem door de ogen van ene Hermine, die hem nauwlettend observeert: Van cynicus gesproken, hier is de heer Busken Huet. Zijn gelaat [...] teekent vastheid, geslotenheid. [...] Zijn oordeel in het dagelijksch leven over anderen is in den regel zeer gematigd, maar toch spreekt daaruit geen zachtheid, maar veel meer eene souvereine minachting voor anderer gaven en ontwikkeling. [...] Ondertusschen heb ik u misschien al langer dan u lief is tegenover hem laten staan: voelt gij u bij de eerste kennismaking niet op uw gemak, hij zal de eerste stap niet doen voor een meer geanimeerd discours. Wat voor Huet geldt, geldt ook voor Daum. Gerard Termorshuizen heeft nu zelf de achtergrond geschetst, waartegen de kwaliteiten van de man wiens verzamelde romans hij uitgaf en aan wie hij zijn proefschrift wijdde, des te sterker oplichten. Naast Daum neemt ook Pieter Brooshooft in het gezelschap der Indische journalisten een prominente plaats in. Over hem is weliswaar ook al het een en ander gepubliceerd, maar toch zouden we nog veel meer willen weten, speciaal wat zijn literaire bijdragen betreft. Deze studie biedt daartoe de nodige aanknopingspunten. Het Damescompartiment van de Indische literatuur mag zich, vooral dankzij de inspanningen van Vilan van de Loo, in een toenemende belangstelling verheugen. In de Indische pers blijken de dames echter geen hoofdrol te spelen. We worden geïnformeerd over het optreden van Carry van Bruggen in de Deli-Courant, we worden getracteerd op details over de buitengewoon kwaadaardige aanval op haar van Karel Wybrands, redacteur van het Nieuws van den dag voor Nederlandsen Indië. Over Adinda, het pseudoniem van Thérèse Hoven, vernemen we in een voetnoot, dat haar roman Vrouwen lief en leed onder de tropen een afrekening is met de journalist Samuel Kalff, met wie ze een verre van gelukkig huwelijk had gesloten. Meer aandacht verdienen wellicht ook de Indische Kinder-Courant van Nellie van Kol en de letterkundige beschouwingen van Anna de Savornin Lohman. En hoe staat het met de literaire kritiek? Uit een recent onderzoek van Korrie Korevaart weten we, dat die in de Nederlandse kranten van voor 1848 nog maar weinig voorstelde. Dat blijkt in nog sterkere mate voor de Indische te gelden. In de tweede helft van die eeuw neemt de behoefte om over literatuur geïnformeerd te worden echter duidelijk toe, waardoor ook hier een uitzicht wordt geboden op een goeddeels braakliggend terrein. Zo ben ik bijvoorbeeld nogal nieuwsgierig geworden naar de kritieken van Joost l'Ange Huet, die zijn omstreden oom in 1876 was opgevolgd als hoofdredacteur van diens Algemeen Dagblad
Indische Letteren. Jaargang 17
9 van Nederlandsch Indië. Hij was de eerste criticus die Daums debuutroman Uit de suiker in de tabak op waarde wist te schatten. Op dit moment wordt er gewerkt aan een groot overzicht van de Indische poëzie. Het lijdt geen twijfel dat de kranten ook op het terrein van de dichtkunst nog belangwekkende vondsten zouden kunnen opleveren. Al in 1820 vindt men in de Bataviasche Courant een oproep aan: ‘de zonen van Apollo, waarvan er eenige in de heerlijke dalen van dit verrukkelijk land zich bevinden [...] laten zij nu en dan onze mengelingen verrijken met navolgingen dier groote meesters, die Nederland thans waarlijk in overvloed oplevert.’ Die grote meesters uit het moederland komen ook zelf aan het woord, want we treffen in de Mengelingen van die krant ook verzen van Bilderdijk en Tollens aan, als om de lezers het goede voorbeeld te doen volgen. Ik denk dat we er echter verstandig aan doen onze verwachtingen ook weer niet te hoog te stellen, want veel poëzie komt het niveau van het Sinterklaasrijm niet te boven, al kan er ook sprake zijn van ironie die ons ontgaat. ‘Marianna's Oord’ was de officieuze naam van het zogenaamde ‘Nederlandse Etablissement’, een piepkleine nederzetting in Pontianak. In het Borneo's Nieuwsblad van 1830 wordt een lofzang op dat oord uitgebracht, waarin de zelfspot er wel duimendik bovenop ligt: Hier wordt in Kalimatha's streeken, Dat wonderwerk gewrocht en brengt verbazing voort; Hier, hier wordt Neerlandsch roem volstreken In 't middelpunt der aard rijst Marianna's Oord!
Sommige verzen pretenderen niet méér te zijn dan ze zijn: gesambaliseerde schimpscheuten op rijm. Maar andere, met meer ambities, zijn niet zelden zó slecht dat je er nog niet de naam van je hónd onder zou durven zetten. Dat hoeft gelukkig ook niet. Toch zijn er ook gedichten aan te treffen die beantwoorden aan Beets' verzuchting: ‘het zou van zeer veel belang voor onzen zangberg zijn, indien wij eenen dichter hadden, die een tint van het Indische Oosten in zijn gezangen wist te brengen.’ Deze gedichten zijn veelal te vinden in de rubriek mengelwerk, die in Indische kranten almaar belangrijker wordt. In zijn onstilbare honger naar verstrooiing en amusement komt de pers de lezer in toenemende mate tegemoet. Van minder belang zijn voor ons de ontelbare causerieën over Amsterdam, Den Haag en vooral over Brussel en Parijs, die het heimwee naar Europa sterk gestimuleerd moeten hebben en het de arme lezer nog eens extra inpeperden dat hij of zij ver van de bewoonde wereld een treurig plantenleven leidde. Nee, onze aandacht wordt meer getrokken door alles wat met Indië zélf te maken heeft: onderhoudende reisschetsen, kleurrijke tafereeltjes uit het dagelijks leven, en vooral bijdragen over het toneel, de boekhandel, het leesgedrag en de inhoud
Indische Letteren. Jaargang 17
10 van de legendarische leestrommel, die ingeblikte variant van de leesportefeuille, bescherming biedend tegen de allesverslindende vraatzucht van de rajaps, de witte mieren. Maar wat ons het meest moet interesseren is het feuilleton. Het is leuk om te weten dat vóór de afschaffing van de slavernij in De Oostpost al in 1853 - een jaar na verschijnen - Uncle Tom's Cabin van Harriet Beecher Stowe als feuilleton werd afgedrukt. Meerdere kranten namen de Ideën van Multatuli op in deze rubriek. De hoogtepunten binnen dit genre kennen we natuurlijk al. Zo zijn de tien buitengewoon leesbare romans van Daum zoals bekend eerst in losse afleveringen in zijn kranten gepubliceerd. Maar juist hier moet nog heel wat leuks te ontdekken zijn. Termorshuizen wijst daar ook zelf nadrukkelijk op. In voetnoot 236 bij de ‘Inleiding’ wordt de begerige onderzoeker zelfs een groslijst van tussen 1850 en 1905 verschenen feuilletons beloofd, die hij in coöperatie met zijn rechterhand Anneke Scholte nog in het jaar 2001 zal samenstellen. Gerard Termorshuizen heeft onafzienbare stapels oude kranten tot leven gewekt. Hij heeft ons een uitvoerige routebeschrijving gegeven waarmee we deze avontuurlijke doolhof kunnen betreden zonder het spoor bijster te raken. Dankzij hem kunnen we ons nu heel goed voorstellen wat het betekende om redacteur van een Indische krant te zijn. Hij heeft ons laten delen in die wondere wereld van licht- en schaduwzijden, van unverfroren racisme tot moedige strijd tegen het onrecht, niet alleen de inheemse bevolking en de ‘kleine Indo’, maar ook Europeanen zelf in de kolonie aangedaan. Hij heeft ons de sleutel gegeven tot een schatkamer aan Indische bellettrie, waarin we nog vele jaren naar hartelust kunnen delven. Vandaag wens ik hem graag geluk met deze smakelijke tropische vrucht van tien jaar noeste arbeid. Maar morgen sta ik bij hem op de stoep om te vragen hoe het nu zit met die groslijst uit noot 236.
Indische Letteren. Jaargang 17
11
Oost-Indische nouvellen tijdens de VOC Adrienne Zuiderweg In afwachting van de aankomst van een nieuwe VOC-vloot speculeerde het VOC-personeel bij de Pinangpoort van het Kasteel in Batavia over het vaderlandse nieuws en bespraken er ook de andere Bataviase en Zuidoost-Aziatische nieuwstijdingen.1 Menig VOC'er raakte opgewonden bij het zien afmeren van de VOC-schepen op de Bataviase rede. Die brachten hem immers het nieuws van zijn familieleden en vrienden en verhalen van de opvarenden. Dat het nieuws maanden oud was, nam hij op de koop toe. Pas in de achttiende eeuw verschenen er in Batavia twee kranten: de Bataviase Nouvelles en het Vendu-Nieuws. Tot die tijd bewaakten de Bataviase bestuurders nauwlettend de geheimhoudingsplicht van de VOC-dienaren.
Strenge maatregelen Reeds voor de stichting van Batavia in 1619 hielden de eerste gouverneurs-generaal, Pieter Both en Jan Pietersz Coen, varend door de Indische wateren of verblijvend in de Bantamse handelsloge, hun opdrachtgevers, de Heren Zeventien, op de hoogte van de gebeurtenissen in Oost-Indië. Hun uitgebreide brieven waren maandenlang onderweg naar het vaderland en zelf moesten ze even zo lang wachten op antwoord. Op te voorkomen dat het vaderlandse en Bataviase nieuws in de golven zou verdwijnen, werden de brieven gekopieerd en over de schepen van de VOC-vloot verspreid. Kregen Both, Coen en hun opvolgers alle ruimte om over hun bevindingen te berichten, andere VOC'ers waren gebonden aan de geheimhoudingsplicht. Ze mochten geen letter schrijven over de gebeurtenissen die de VOC, de Heren Zeventien en de Bataviase bestuurders aangingen. Hun brieven werden gecensureerd. Op 4 april 1629 vaardigde Jan Pietersz Coen een verbod uit op het maken, ‘divulgeren [het voordragen], singen ofte pronuntieren van schandaleuse, faemrovige liedekens, gedichten, referynen, ofte sulcx men die soude mogen intituleeren [betitelen]’.2 Sommige inwoners van Batavia zongen deze liederen of declameerden deze schimpdichten in de herbergen of op straat. De liederen en schimpdichten werden de
Indische Letteren. Jaargang 17
12 voorlopers van de latere schotschriften, de paskwillen of libellen. Coen deed er alles aan om de inwoners van Batavia in het gareel te houden. Zijn verbod werd in 1642 dan ook opgenomen in de Bataviase Statuten. Niemant sal vermogen eenige liedekens, gedichten, ofte diergelycke tot ymants spot, schande ofte diffamatie te maecken, deselve nae te schryven, te singen, pronuncieeren off op eenige andere wyse te divulgeren [voordragen] ofte onder den man te brengen, op pene [straffe] van daerover aen den lyve ende goed gestraft te worden, nae gelegentheydt van saecken.3 De citaten uit Coens resolutie en uit de Bataviase Statuten laten zien hoe de Bataviase regering de vrijheid van meningsuiting bewaakte. Dat er desondanks naar het vaderland werd gelekt, was niet hun pakkiean maar dat van de Heren Zeventien. Zo kon het gebeuren dat vanaf 11 september 1654 bij Willem Breekveld in Den Haag het pamflet Numero 2. Extract, uyt een missive, geschreven uyt Batavia, in Oost-Indien, over gekomen met de letste retour-schepen te koop was. Blijkbaar was Breekveld in het bezit gekomen van een brief geschreven door een inwoner van Batavia naar verwanten of vrienden in het vaderland, en dacht hij er goed aan te doen andere vaderlanders te informeren over het Bataviase nieuws. Uit het pamflet Numero 2 blijkt dat de inwoners van Batavia op de hoogte waren van de oorlog die twee jaar daarvoor tussen de Republiek en Engeland was uitgebroken.4 Vaderlandse kopers van Numero 2 konden kennisnemen van de strijd die op Amboina woedde.5 Over Batavia werd slechts gemeld dat de welvaart terugliep en dat Carel Reniers, gouverneur-generaal van 1650 tot 1653, was overleden.6 Blijkbaar hadden de Heren Zeventien, het bestuurscollege van de VOC, een exemplaar van het pamflet Numero 2 in handen gekregen en waren ze niet te spreken over de berichtgeving van de oorlog op Amboina en de weergave van het Bataviase nieuws. Ze stuurden een brief naar de Bataviase bestuurders waarin ze opsomden waaraan het VOC-personeel op weg naar Oost-Indië zich moest houden. Op 8 maart 1658, tijdens het bestuur van gouverneur-generaal Joan Maetsuyker, werd de inhoud van deze brief gepubliceerd. Daarin wezen de Heren Zeventien opnieuw op de geheimhoudingsplicht. Dat betrof niet alleen informatie over de reis naar Oost-Indië: een yegelijk ghehouden zyn alle Journalen, Caerten, Schriften ofte aenteeckeninge van Rheden, Stroomen, Havens, Capen, Hemelsteeckenen, Courssen, midtsgaders alle appendentien vande Zeevaert op deze Voyage ghemaeckt, geannoteert, geschreven ofte verkregen, getrouwelyck over te geven, in handen van den Gouverneur-Generael ofte de Bewinthebbers alhier, het sy datse daertoe versocht werden, ofte niet [...].7
Indische Letteren. Jaargang 17
13 Maar ook berichtgeving over andere zaken. Niemant van hoedanich ampt ofte qualiteyt hy zy, 't sy in Politycque ofte Kerckelycke, ofte eenige andere bedieningen, van den minsten tot den meesten, in den dienst vande Compagnie in Oost-Indien synde, sal vermogen aen eenige syne Vrienden ofte bekenden, ofte yemandt anders, selfs vande Bewindhebberen in 't particulier, eenige Brieven te schryven, ofte eenich advys te geven vande ghelegentheyt vanden handel, Oorloge, compartementen van eenige Dienaers vande Compagnie in Oost-Indien, ofte yets de Compagnie concernerende [...].8 Strenge maatregelen vragen om overtredingen, zoals blijkt uit het pamflet De Oost-Indische thee-post. No. 2 dat op 25 april 1687 verscheen. Het is een curieus nieuwsbulletin van 56 bladzijden dat volgens de titelpagina in Batavia was gedrukt door Hans Sienblint op de ‘Stremmende graft in de Radde Lammigheyt’. De naam van de drukker, Hans Sienblint, en het adres, Stremmende gracht in de Radde [vlug, bij de hand] Lammigheyt [traagheid], geven aan dat we hier te maken hebben met een paskwil. In Batavia bestonden noch een drukker noch een gracht met dergelijke namen. De anonieme auteur gaf aan hoe hij zijn informatie had gekregen: ‘Met brieven van China over Land gekoomen’,9 en daarmee zogenaamd buiten het bereik van de VOC en de Heren Zeventien. Behalve berichten uit China, Turkije, Spanje, Portugal, Duitsland en de Republiek bevatte De Oost-Indische thee-post ook Bataviaas nieuws. Batavia den eersten January. Het aanstaande Retour dat men meent naar Patria te senden, sal voor het meest in kasjens Thee bestaan, alsoo hier soo veel van dat kruyd is, dat men der honden en katten sou mede vergeeven, en de meeste Hollandsche Juffrouws haar tyd, om kanten te naayen, daar door koomen te versuymen.10 Met ‘Het aanstaande Retour’ werd de retourvloot van de VOC bedoeld en met de ‘kasjens’ de kisten die Bataviase VOC'ers vol Oost-Indische waar naar hun vrienden en familieleden in patria verstuurden. Voor de interpretatie van ‘Thee’ moeten we op onze hoede zijn. Vaak bevatten de kisten inderdaad thee, maar ook porselein of ingemaakt tafelzuur, atjar. Thee werd ook gebruikt als verpakkingsmiddel om textiel van de Indiase kust te beschermen tegen vocht.11 Verscheen De Oost-Indische thee-post in 1687, een jaar eerder pleitte de medicus Cornelis Bontekoe voor thee als genot- en geneesmiddel in zijn boek Gebruik en mis-bruik van de thee, mitsgaders een verhandelinge wegens de deugden en kragten van de tabak ('s Gravenhage/Amsterdam 1686). Er vanuit gaande dat de anonieme auteur van De Oost-Indische thee-post de realiteit op de hak nam, ligt het voor de hand te veronderstellen dat hij met de thee noch de
Indische Letteren. Jaargang 17
14 geneeskrachtige toepassing van dit kruid voor ogen had, zoals Cornelis Bontekoe, noch de bescherming voor handelswaar. Immers, het was in die tijd bekend dat de echtgenotes van het VOC -personeel zich met smokkelhandel bezighielden ter verbetering van hun financiële positie. En dus mogen we veronderstelllen dat met de thee in de ‘kasjens’, waarover De Oost-Indische thee-post berichtte, smokkelwaar werd bedoeld.
Drukkerijen In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd in Batavia een drukpers geïnstalleerd. Drukker Hendrick Brandts was op 14 augustus 166812 voor drie jaar benoemd tot stads- en compagniesdrukker en tevens tot boekhandelaar. Samen met zijn assistent Jan Bruyningh opende Brandts de drukkerij in de Prinsenstraat nabij het Kasteel, het bestuurscentrum van de Raad van Indië. De jurist en waterfiskaal Pieter Pauw was een maand eerder tot censor benoemd.13 Hij moest erop toezien dat ‘geen ontugtige, infame, schandaleuse of anders ontstigtige werken en werden in 't ligt gebragt’.14 Brandts' drukwerk was te herkennen aan zijn vignet ‘Al Brandende’. In 1712 kwam er een tweede drukkerij15 bij, de stadsdrukkerij, met de voormalige predikant Andreas Lambertus Loderus16 als baas. Loderus' drukkerij, die sterf-, doopen trouwrollen en scheepslijsten mocht drukken, was gevestigd op de Tijgersgracht. Deze predikant-drukker sierde zijn drukwerk op met het vignet ‘Liefde’.
Gustaaf Willem van Imhoff Met het aantreden van Gustaaf Willem baron van Imhoff17 in 1743 als gouverneur-generaal raakte het intellectuele leven in Batavia in een stroomversnelling. Het borrelde bij Van Imhoff aan ideeën voor Batavia en haar bewoners. Tijdens zijn bestuur ontplooide hij een reeks van initiatieven: de bouw van de Lutherse kerk (1743), de oprichting van de Marine Akademie (1743) en het Seminarium (1745) voor scholing in de zeevaartkunde en in de theologie, de oprichting van de Bataviase munt (1744) en de oprichting van de Amphioensociëteit (1745) ten behoeve van de Opiumhandel. In 1745 opende Van Imhoff een derde drukkerij in Batavia die hij onderbracht bij het Seminarium. Deze Seminariumdrukkerij drukte bijbels en psalmboeken in het Portugees die bestemd waren voor de Portugees sprekende inwoners van Batavia die kerkten in de Portugese Buitenkerk, waar speciaal voor hen in het Portugees werd gepreekt. Ook stelde Van Imhoff de eerste Maleise leermeester aan voor de verbreiding van het christelijk geloof onder de inlandse bevolking (1745). In 1746 werden onder zijn supervisie de Bank van Lening en het eerste postkantoor in Batavia geopend. Wellicht moeten we in het licht van deze activiteiten Van Imhoffs
Indische Letteren. Jaargang 17
15 initiatief zien tot de uitgave van de eerste Bataviase krant, de Bataviase Nouvelles. Op 7 augustus 1744 verscheen het eerste nummer ‘ter preuve, met redelyk succes’. Van Imhoff verleende op 9 februari 1745 aan onderkoopman Jan Erdman Jordens een driejarig octrooi voor het drukken en uitgeven van de ‘wekelykse Bataviasche nouvelles’.18 Jordens deed dit werk naast zijn werkzaamheden als eerste klerk op de Generale Secretarie in het Kasteel en als eerste administrateur in de Medicinale Winkel. Van Imhoff berichtte de uitgave van zijn krant niet aan de Heren Zeventien.19 Misschien was hij van plan geweest dit te doen, maar belette zijn ziekte zijn voornemen. In het voorjaar van 1745 was hij herstellende zoals blijkt uit de brief van 15 maart dat jaar van de Bataviase bestuurders aan de Heren Zeventien.20 Daarin berichtten ze wel de oprichting van het Seminarium,21 maar verzwegen ze de uitgave van de Bataviase Nouvelles en de aanstelling van Jan Erdman Jordens. Het blijft gissen waarom Van Imhoff de Heren Zeventien niets schreef over zijn zijn geesteskind, de Bataviase Nouvelles. Het is uitgesloten dat zijn brieven de Heren Zeventien niet bereikten, aangezien alle VOC-schepen die in 1744 en 1745 vanaf de Bataviase rede vertrokken, de vaderlandse havens bereikten.22 Gezien Van Imhoffs eigenzinnig optreden, ligt het voor de hand te veronderstellen dat hij als verlicht bestuurder een lans wilde breken voor de persvrijheid in Batavia. Bovendien doorbrak hij met de uitgifte van de Bataviase Nouvelles de geheimhoudingsplicht.23
Bataviase Nouvelles Termorshuizen laat in zijn boek Journalisten en heethoofden zien hoe de Heren Zeventien ruchtbaarheid kregen van de verschijning van de Bataviase Nouvelles. Ineens was er informatie over hun kantoren in Zuidoost-Azië toegankelijk voor hun grootste concurrent, de Engelse East India Company. Ze sommeerden Van Imhoff dan ook onmiddellijk met de uitgave van de Bataviase Nouvelles te stoppen: dewijl men van het drukken en uitgeven van de couranten te Batavia, 't geen nu sedert kort is gepractiseerd, al nadeelige gevolgen hier te lande heeft bespeurd, zoo zal Ued. aanstonds na de ontvangst dezer [brief] het drukken en uitgeven van die courant doen verbieden.24 Wat de ‘nadeelige gevolgen’ waren ‘hier te lande’ die de Heren Zeventien meenden te bespeuren, laat zich raden. Behalve dat ‘die courant’ de lezers informeerde over Oost-Indische zaken, was het natuurlijk ook de spreekbuis van Van Imhoffs regering. In de vaderlandse koffiehuizen, zoals het koffiehuis in de Amsterdamse Kalverstraat, werd, ondanks de verkrampte opstelling van de Heren Zeventien, het nieuws over Oost-Indië en Batavia druk besproken,
Indische Letteren. Jaargang 17
16
Bataviasche Nouvelles van 12 oktober 1744. Uit: Oud Batavia - Platenalbum. Batavia 1923.
Indische Letteren. Jaargang 17
17 getuige het pamflet Het Koffy-Huis der nieusgierigen, of, de klapbank der nouvelisten dat in 1745 in Amsterdam verscheen. Gezeten op de praatof ‘klapbank’ bespraken Nicolaas de Beunhaas, Melchert de Naaldemaker en Jorden de Koekebakker Van Imhoffs initiatieven.25 Ze prezen de inzet van de gouverneur-generaal voor de ontwikkeling van landbouw op het eiland Java. Melchert de Naaldemaker had drie jongelieden met het schip de Fortuin26 naar Batavia zien vertrekken om er een boerenbedrijf te beginnen. De ‘klapbank’-analisten in het koffijhuis stonden sceptisch tegenover het plan. Hoewel de Javaanse grond voor landbouw geschikt was, Van Imhoff sluizen voor de afwatering had laten aanleggen en de VOC de beginnende boeren aantrekkelijke faciliteiten bood, waren deze nieuwsanalisten van mening dat het plan van de drie gelukzoekers geen kans van slagen had. Want de jonge boeren konden slechts over buffels, ‘Buffel koejen’, beschikken en niet over Hollandse vee. Ook was het onzeker of het Oost-Indische graan tijdens de lange reis naar Europa niet in kwaliteit achteruit zou gaan, en was het onduidelijk of het aangevoerde graan het graantekort in Europa zou kunnen opheffen. De namen van de ‘klapbank’-‘nouvelisten’ doen vermoeden dat we hier te maken hebben met een paskwil. Echter, in het pamflet Het Koffy-Huis der nieusgierigen wordt de VOC niet bespot maar bekritiseerd. Terugkerend naar de Bataviase Nouvelles zien we dat, nadat de oekaze van de Heren Zeventien in Batavia was ontvangen, met de uitgifte van Bataviase Nouvelles werd gestopt. Deze eerste Bataviase krant kende slechts twee jaargangen, die van 1744 en 1745.27 Afleveringen van de Bataviase Nouvelles werden door twee Amsterdamse boekhandelaren te koop aangeboden: Tjeert Bliek bood ze aan als Oostindische Nouvelles (1745-1746) en Arnoldus Olofsen als Bataviase Nouvelles en Politique Raisonnementen (1745). De latere directeur-generaal van Nederlands-Indië Nicolaus Engelhard28 (1802-12 mei 1808) plaatste in zijn Overzigt van den staat der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen een kanttekening bij het besluit van de Heren Zeventien om de Bataviase Nouvelles op te heffen: Men mag zeer gepastelijk hier de vraag doen, van wat nut kon het voor het algemeen zijn, kennis te erlangen van de finantieele staatsvertooning, waarop geen staat kon worden gemaakt.29 Met andere woorden, Engelhard keurde de krampachtige houding van de Heren Zeventien af want hun kas was al zo goed als leeg. De Bataviase Nouvelles waren volgens een vast procédé samengesteld. In twee kolommen werd het nieuws onder elkaar afgedrukt, al dan niet gescheiden door een regel wit. Na de nieuwsberichten, de ‘nouvelles’, volgde de rubriek ‘Advertentien’. Natuurlijk werden in de Bataviase Nouvelles Van Imhoffs wapenfeiten breed uitgemeten, zoals de stichting van het Seminarium op 12 juli 174530 en de opening in november 174531 van deze theologische instelling. Bovendien werd in deze krant het verslag
Indische Letteren. Jaargang 17
18
Vendu-Nieuws, enz: Uit: Oud Batavia - Platenalbum. Batavia 1923 (foto KITLV).
Indische Letteren. Jaargang 17
19 van Van Imhoffs reis van 18 augustus tot 7 september 1745 over West-Java afgedrukt.32 Onderweg liet Van Imhoff zijn oog vallen op het terrein van ‘Campong Baro’ aan de Tjiliwoeng. De omgeving beviel hem zo goed dat hij besloot er een thuyn33 aan te leggen, die Buitenzorg werd genoemd en later werd ingericht als het gouvernementele bestuurscentrum. In augustus 1745 lazen de lezers van deze krant dat Van Imhoff de festiviteiten voor zijn verjaardag ontvluchtte: Den 9 dito [augustus], heden zynde de verjaring van den regerend Heere Gouverneur Generaal, die in zyn 41 jaar getreden is, heeft zyn Edelheid sig desen morgen heel vroeg na buyten begeven, om de Complimenten en Cermonien van dien dag, te ontwyken.34 Dat Van Imhoff er schielijk vandoor ging, kon te maken hebben met zijn privé-leven want onder normale omstandigheden liet hij zich fêteren. Vermoedelijk was hij nog niet hersteld, zoals blijkt uit twee berichtjes over zijn gezondheid in januari 1745: Den 17 January, zyn Hoog Edelheit, die de voorlede week aan een felle Koorts bedlegerig geweest is, bevind zig thans veel beter, en men verhoopt desselfs spoedige herstelling. [...] den 24 january, Zyn Hoog Edelheyt den heere Gouverneur Generaal bevind zig nu van desselfs Siekte by na volkome hersteld, en heeft gisteren voor de eerste-maal den openbaren Godsdienst wederom bygewoont.35 Medio maart dat jaar was Van Inmhoff, zoals we reeds zagen, nog niet echt hersteld.
Vendu-Nieuws Over de tweede krant die in Batavia tijdens de VOC verscheen, is niet veel bekend. Een week voor zijn overlijden, eind december 1775, gaf de toenmalige gouverneur-generaal Petrus Adrianus van der Parra (1761-1775) stadsdrukker Lodewijk Dominicus36 toestemming voor het drukken en wekelijks, ‘op een zekeren vastgestelden dag’, uitgeven van het Vendu-Nieuws.37 Daarmee was Van der Parra de tweede gouverneur-generaal die het verbod van de VOC op verspreiding van nieuws over Batavia overtrad, voorzover dit weekblad nieuws bracht. De krant telde vermoedelijk drie aan weerszijden gedrukte bladzijden. Het was eigenlijk een advertentieblad waarin venduties werden aangekondigd. Het werd als een soerat lélang opgehangen aan de huizen waar de venduties plaatsvonden, maar de inwoners van Batavia konden zich ook voor één rijksdaalder per maand abonneren op het Vendu-Nieuws.38 Dat deed onder andere Johannes Rach,39 kapitein van Deense
Indische Letteren. Jaargang 17
20 afkomst,40 die in de tweede helft van de achttiende eeuw Batavia op prent vastlegde. Vanaf augustus 1803 werd het Vendu-Nieuws gedrukt door de Compagniesdrukkerij en werd het abonnement verhoogd tot twee rijksdaalders.41 Zoals het zo vaak gaat met advertentieblaadjes: ze worden niet bewaard. Dat lot was ook het Vendu-Nieuws beschoren. Konden er begin vorige eeuw nog twee exemplaren worden ingekeken: het nummer van mei 1780, gedrukt door Lodewijk Dominicus, en nummer 45 van 6 november 1796,42 gedrukt door zijn zoon Jeremias Dominicus.43 De archivaris van het Landsarchief in Batavia, F. de Haan, zorgde ervoor dat het ‘Vendu-Nieuws, Enz.:’ van 23 mei 1780, indirect bewaard bleef. Hij nam een afbeelding ervan op in het platenalbum bij zijn gedenkboek Oud Batavia. Op 22 november 1809 stopte gouverneur-generaal H.W. Daendels44 de verspreiding van het Vendu-Nieuws. Hij vond het voor de inwoners van Batavia maar ook voor de kolonie beter dat er een weekblad of krant werd uitgegeven met zowel nieuws over zijn bestuur als ook ander nieuws.45 In 1810 verscheen de Bataviasche Koloniale Courant.46 We zagen hoe de eerste gouverneur-generaal van Oost-Indië, Jan Pietersz Coen, de instructies van de Heren Zeventien over de geheimhoudingsplicht op de berichtgeving over de VOC opvolgde. Zijn resolutie werd in 1642 opgenomen in de Bataviase Statuten. Desondanks verschenen in de Republiek pamfletten met het Oost-Indisch en Bataviaas nieuws als onderwerp. Twee achttiende-eeuwse gouverneurs-generaal, Gustaaf Willem van Imhoff en Petrus Adrianus van der Parra, lapten de geheimhoudingsplicht aan hun laars en gingen hun eigen gang toen ze respectievelijk hun Bataviase Nouvelles en Vendu-Nieuws uitbrachten. Werd Van Imhoff nog door de Heren Zeventien op zijn vingers getikt, Van der Parra's initiatief lieten ze toe omdat zijn krant slechts een advertentieblad was en geen echt nieuwsbulletin. Voor de Oost-Indische cultuur-historische geschiedschrijving zijn beide kranten interessant. De Bataviase Nouvelles hebben hun geheimen reeds prijsgegeven, in tegenstelling tot het Vendu-Nieuws dat vermoedelijk niet meer door een onderzoeker kan worden geraadpleegd, of er moet een speling van het lot bestaan. In tegenstelling tot wat Herman Willem Daendels de inwoners van Batavia beloofde, was zijn Bataviasche Koloniale Courant een staatscourant. In de kolommen was weinig plaats voor vrije nieuwsgaring. Daarmee onderschreef hij het besluit dat zijn voorganger Coen en de Heren Zeventien indertijd hadden genomen om de vrijheid van pers en van meningsuiting in Oost-Indië en in Batavia aan banden te leggen.
Indische Letteren. Jaargang 17
21
Literatuur Primair De Oost-Indische thee-post. No. 2. Batavia: Hans Sienblint, 25 april 1687. (KB Knuttel Pamflettenverzameling 12635) Engelhard, Nicolaus Overzigt van den staat der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen, onder het bestuur van den gouverneur-generaal Herman Willem Daendels [...]. 's Gravenhage/Amsterdam: Gebroeders Van Cleef, 1816. (KITLV l 137) Het Koffy-Huys der nieusgierigen, of, de klapbank der nouvelisten [...]. Met ernstelyke en schertsende aanmerkingen, voor de maanden october, november, en december. Amsterdam: Steeven van Esveldt/Alkmaar: Jacob Maagh, 1745. (UBA OK 89 3) Numero 2. Extract, uyt een missive, geschreven uyt Batavia, in Oost-Indien, over gekomen met de letste retour-schepen. (KB Knuttel Pamflettenverzameling 7540) Oostindische Nouvelles, of journaal van alle het nieuws 't geene op Batavia bekent is geworden, van den 5. july tot den 19. october, Ao. 1745 incluis. Te samengetrokken uit de nu jongst aangekomene Bataviase Couranten. Amsterdam: Tjeert Bliek. (KB 3109 F 6) Twede vervolg der Oostindische Nouvelles, of journaal van alle het nieuws 't geene op Batavia bekent is geworden, tot den 14. maart Ao. 1746 incluys. Te samengetrokken uit de nu jongst aangekomene Bataviase Couranten. En andere berichten. Amsterdam: Tjeert Bliek. (KB 3109 F 6)
Secundair Chijs, J.A. van der, ‘De Bataviasche Nouvelles van 1744-1746 en de Bataviasche Koloniale Courant van 1810-1811’. In: Tijdschrift voor Indische Taal-, Landen Volkenkunde (TBG), XI (1862) II, p. 159-192. Chijs, J.A. van der, Nederlandsch-Indisch plakaatboek, 1602-1811. 17 delen, Batavia/'s Hage 1885-1900. (KITLV leeszaal) Chijs, J.A. van der, Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia vant passerende daer te plaetse als over geheel Nederlands-India anno 1668-1669. Batavia/'s Hage 1897. (KITLV leeszaal) Dutch-Asiatic shipping in the 17th and 18th centuries. 3 delen. Den Haag 1979-1987. De Haan, F., Oud Batavia. 2 delen en een platenalbum. Batavia 1922. Hoogerwerf, Evert-Jan, Persgeschiedenis van Indonesië van 1942. Een geannoteerde bibliografie. Leiden: KITLV uitgeverij 1990. Isa, Z. Printing and publishing in Indonesia; 1602-1970. Diss. Indiana University, Bloomington 1972. Ann Arbor: University Microfilms International. (KITLV UM 73-02666)
Indische Letteren. Jaargang 17
Realia. Register op de generale resolutiën van het kasteel Batavia. 1632-1805. 3 delen. Leiden 1882-1886). (KITLV l 140) Schooneveld-Oosterling, J.E. Generale missiven van gouverneurs-generaal en raden aan Heren XVII der Verenigde Oostindische Compagnie. Deel XI: 1743-1750. Den Haag 1997. Schneider, M. De Nederlandse krant. Van ‘nieuwstydinghe’ tot dagblad. Amsterdam 1949. Termorshuizen, Gerard, Journalisten en heethoofden. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers 1744-1905. Amsterdam/Leiden 2001.
Indische Letteren. Jaargang 17
24 Adrienne Zuiderweg studeerde Nederlandse taal- en letterkunde. Ze onderzocht bronnen in binnen- en buitenlandse bibliotheken, archieven en musea over Batavia, de hoofdstad van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. In haar dissertatie zal ze het literaire en culturele leven van Batavia tussen 1619 en 1811 reconstrueren.
Eindnoten: 1 In Venetië, de bakermat van de geschreven krant, werd sinds de eerste helft van de zestiende eeuw op de Rialtobrug regelmatig handel gedreven in nieuwstijdingen (Schneider 1949, p. 26). 2 Van der Chijs 1885, I, p. 243. 3 Van der Chijs 1885, I, p. 592. 4 In 1652 was de Eerste Engelse zeeoorlog uitgebroken met de vrachtvaart van de Republiek als inzet. 5 Zie ook Livinus Bor, Amboinsche Oorlogen door Arnold de Vlaming van Oudshoorn als superintentent, over d'Oostersche gewesten oorloghaftig ten eind gebracht. Delft: Arnold Bon, 1633. (KITLV i 94) 6 Numero 2, katernsignatuur A2r en A2v. 7 Van der Chijs 1886, II, p. 279; ook Hoogerwerf 1990, p. 21. 8 Van der Chijs 1886, II, p. 279; ook Hoogerwerf 1990, p. 22. 9 De Oost-Indische thee-post. No. 2, katernsignatuur A2r. 10 Ibidem. 11 Met dank aan textielantropologe Renske Heringa. Tegenwoordig worden zakjes silica-gel gebruikt. 12 Vermeld in het Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia op 14 augustus 1668 (Van der Chijs 1897, p. 123); zie eveneens de resolutie in Van der Chijs 1886, II, p. 446. 13 Volgens het Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia op 17 juli 1668 (Van der Chijs 1897, p. 123). 14 Van der Chijs 1886, II, p. 444. 15 Realia 1882, I, p. 369. 16 Andreas Lambertus Loderus (Ter Borkt ? - Batavia 1716) kwam op 29 december 1689 in Batavia aan. Hij was predikant en preekte op Ambon (vertrek uit Batavia 22 januari 1691 tot 23 juni 1692), Bengalen (1693) en Banda (1695). Tijdens zijn ambtsuitvoering op Banda raakte Loderus in onmin met de Bataviase kerkenraad. De Raad van Indië ontbood hem naar Batavia, zette hem tijdelijk uit zijn ambt en stelde hem als boekdrukker aan (1695). Een jaar later suspendeerde ze hem definitief en trok zijn gage in. Ook als VOC-drukker ging Loderus zijn eigen gang, daarom droeg de Raad van Indië de werkzaamheden over aan Hendrik Welsing. 17 Gustaaf Willem baron van Imhoff (Leer a/d Eems 8 augustus 1705 - Batavia 1 november 1750) kwam op 22 november 1725 in Batavia aan. Hij maakte snel carrière: van koopman en baas van het Generale Soldijkantoor (1726), werd hij opperkoopman (1729), tweede secretaris van de Bataviase regering en waterfiscaal (1730). In 1732 volgde zijn benoeming tot buitengewoon Raad van Indië. Vanaf 1732 tot 1740 was hij gouverneur op Ceijlon, het huidige Sri Lanka, in 1736 werd hij benoemd tot gewoon Raad van Indië. Als gevolg van zijn optreden tijdens de massacre op de Chinese bevolking in oktober 1740, werd hij door de toenmalige gouverneur-generaal Adriaan Valkenier gearresteerd (6 december 1740) en naar de Republiek gestuurd, maar de Heren Zeventien ontdeden hem van alle blaam en benoemden hem tot gouverneur-generaal op 13 december 1741. 18 Van der Chijs 1888, V, p. 189. 19 Hij had wel de oprichting van de Marine Akademie in 1743 bericht (brief 31 december 1743 in Schooneveld-Oosterling 1997, p. 105).
Indische Letteren. Jaargang 17
20 Schooneveld-Oosterling 1997, p. 330. 21 Idem, p. 331. 22 Volgens gegevens in Dutch Asiatic Shipping vertrokken tussen 10 oktober en 5 november 1744 elf schepen (nrs. 7204-7214), tussen 2 en 12 maart 1745 drie schepen (nrs. 7225-7227) en tussen 25 oktober en 28 december 1745 acht schepen (nrs. 7228-7236). 23 De opmerking van J.K.J. de Jonge (De Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië. 's Gravenhage/Amsterdam, 1883, XI, LXXXIV): ‘Hoewel deze [uitgave van de Bataviase Nouvelles] met voorkennis en magtiging van de Hooge Regeering geschiedde’, blijkt dus niet correct. 24 Citaat via J. van der Chijs, ‘De Bataviasche Nouvelles van 1744-1746 en de Bataviasche Koloniale Courant van 1810-1811’. In: Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde XI (1862), II, p. 160. Ook Termorshuizen 2001, p. 29. 25 Het Koffy-Huis der nieusgierigen 1745, p. 83-85. 26 Er bestond een VOC-schip Fortuin genaamd, nomen est omen. Het vertrok op 14 november 1745 vanaf Texel naar Batavia waar het schip op 1 juli 1746 aankwam. Er waren drie passagiers aan boord (DAS 1979, II, nr. 3340). 27 Zie Termorshuizen 2001, p. 778-779. 28 Nicolaus Engelhard (Arnhem 1 december 1761 - Buitenzorg 31 mei 1831) kwam als VOC-soldaat in 1780 naar Batavia. Na zijn aankomst werd hij benoemd tot onderkoopman en was hij in diverse functies werkzaam. Op 4 juli 1785 volgde zijn benoeming tot koopman en op 4 augustus 1789 die tot opperkoopman tevens sabandhaar of havenmeester en licentmeester. In 1798 werd hij benoemd tot buitengewoon Raad van Indië en in 1801 tot gewoon Raad van Indië. Van 6 maart 1801 tot 12 mei 1808 was hij gouverneur en directeur van de noord-oost kust van Java. 29 Engelhard 1816, p. 188, noot m. 30 Oostindische Nouvelles [...] van den 5. july tot den 19. october, Ao. 1745, p. 8-11. 31 Idem, p. 109-112. 32 Idem, p. 29-41. Jan Erdmans Jordens die met de uitgave van de Bataviase Nouvelles was belast, reisde met hem mee. 33 Idem, p. 30. Zie ook ‘Reis van den gouverneur generaal Gustaaf Willem baron van Imhoff in en door de Jakatrasche bovenlanden in 1744 [sic]’. In: Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde 11 (1864), p. 227-259, met name p. 232 en 254-259. 34 Oostindische Nouvelles, p. 21-22. 35 Twede vervolg der Oostindische Nouvelles [...] tot den 14. maart Ao. 1746, p. 131, 132. 36 Lodewijk Dominicus (Amsterdam ? - Batavia 20 augustus 1781) kwam op 12 april 1756 als matroos in Batavia aan. Hij voer op de inter-Aziatische vaart voordat hij als letterzetter werd aangesteld in de drukkerij van de VOC (1758). Op 2 juni 1761 was zijn VOC-contract afgelopen en werd hij vrijman. Hij was werkzaam als aanspreker (1765) en maakte carrière in de stadsdrukkerij van Batavia. In 1773 werd hij assistent-drukker bij de weduwe van stadsdrukker Jan François Tetsch. Dat jaar kocht Dominicus de drukkerij die was gevestigd op de Tijgersgracht-West. 37 Resolutie 22 december 1775 (Van der Chijs 1891, VIII, p. 972; Realia 1882, I, p. 369). 38 Realia 1885, II, p. 97 en 1886, III, p. 244. 39 Volgens J. de Loos-Haaxman (Johannes Rach en zijn werk (Batavia 1928), p. 6) werd in Rachs nalatenschap in het Landsarchief in Batavia een rekening bewaard ‘voor zijn abonnement op de “Bataviasche Nouvelles”’. Bedoeld werd het Vendu-Nieuws. 40 Johannes Rach (Kopenhagen 1720 of 1721 - Batavia 4 augustus 1783) was voordat hij naar Oost-Indië ging als schilder aangesloten bij het Haarlemse Sint Lucasgilde (1755). In 1762 nam hij als soldaat dienst bij de VOC. Op 10 november 1762 kwam hij in Batavia aan. Tijdens zijn VOC-aanstelling verbleef hij behalve in Batavia ook in Ceijlon of het huidige Sri Lanka (1762-1764), in Japan (1768/1769) en aan de Kaap (1777). Hij klom op van soldaat en kanonnier (1762) tot bombardier (1764), vaandrig (1766), kapitein artillerie (1778) en tot slot tot majoor van de artillerie (1779-1783). Vanaf 1772 was hij lid van de Bataviase vrijmetselaarsloge La Vertueuse en vanaf 1779 van het Bataviaas Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Hij schilderde vier decoratiestukken voor het Bataviase stadhuis (september 1773) en hij maakte tekeningen van Batavia, Buitenzorg, de Noordoostkust van Java en Kaap de Goede Hoop. Rach woonde in Batavia op de Roea Malakka. 41 Resolutie 25 augustus 1803 (Van der Chijs 1895, XIII, p. 673-674; Realia 1885 II, p. 97). 42 Tentoonstelling van historische bescheiden aanwezig in het Landsarchief te Batavia 11 januari 1936. Batavia: Landsdrukkerij, 1935, p. 15: ‘46. 1796. Vendunieuws; enz: No. 45. 6 November
Indische Letteren. Jaargang 17
43
44
45 46
1796 Te Batavia, by Jeremias Jacobus Dominicus, Stads-Drukker, woonende aan de Oost-Zyde van de Heere-Straat, Den 6 November 1796’. Jeremias Dominicus nam in 1796 de stadsdrukkerij van zijn moeder Rachel de Fretes over, die sinds het overlijden van haar man Lodewijk Dominicus de drukkerij had gerund. Jeremias Dominicus was vrijmetselaar. Vermoedelijk was hij lid van de loge La Vertueuse. Herman Willem Daendels (Hattem 21 oktober 1762 - St. George d'Elmina 2 mei 1818) was op 28 januari 1807 benoemd tot gouverneur-generaal van de Aziatische koloniën. Op 1 januari 1808 kwam hij in Batavia aan. Vanaf 14 januari 1808 tot 24 november was hij gouverneur-generaal. Op 16 mei 1811 droeg hij het bestuur over aan de Engelsen. Van hem verscheen de Staat der Nederlandsche Oostindische bezittingen. [Amsterdam/]'s Gravenhage 1814. Van der Chijs 1896, XV, p. 991. Op 2 augustus 1811 verscheen het laatste nummer.
Indische Letteren. Jaargang 17
25
Verlangens en frustraties Conrad Busken Huet en de Indische journalistiek Olf Praamstra Inleiding Conrad Busken Huet hoort tot de bekendste, maar zeker niet tot de meest succesvolle Indische journalisten. Wel is hij in de periode 1744 tot 1905 - de periode die Gerard Termorshuizen in Journalisten en heethoofden beschrijft - de redacteur van wie de meeste brieven bewaard zijn gebleven. Termorshuizen is bij het schrijven van zijn geschiedenis van de Nederlands-Indische pers uitgegaan van de kranten zelf. Wie schreven daarin, hoe gingen de journalisten met elkaar om, wat hielden de redacteuren hun abonnees voor?1 Het is een voor de hand liggend uitgangspunt, want waarop zou men zich anders moeten baseren dan op de kranten zelf? Van bekende Indische journalisten als J.A. Uilkens, P. Brooshooft en P.A. Daum zijn geen memoires overgeleverd en nauwelijks correspondentie. Alleen via hun werk in de krant kan men ze nog leren kennen. Huet is in dat gezelschap een uitzondering. Omdat hij al een bekend letterkundige was toen hij naar Indië vertrok, is van hem een aanzienlijk aantal brieven bewaard gebleven. Hij was bovendien een ijverig correspondent. Hij heeft gedurende zijn niet eens zo lange leven waarschijnlijk meer dan tienduizend brieven geschreven en al is ongeveer 90 procent daarvan verloren gegaan, het betekent dat er toch nog 1.200 brieven van zijn hand over zijn.2 Enkele honderden daarvan gaan - voor een deel over zijn werk als journalist in Nederlands-Indië. Huet was van 1868 tot 1873 redacteur van de Java-Bode en van 1873 tot 1876 redacteur van het door hem zelf opgerichte Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie. In 1876 verliet hij Batavia en vestigde hij zich in Parijs. Maar ook vanuit Europa bleef hij nauw bij de Indische journalistiek betrokken. Hij schreef hoofdartikelen, nieuwsoverzichten en literaire bijdragen. Zozeer bleef zijn naam aan het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie verbonden, dat in advertenties Busken Huet als de redacteur te Parijs wordt genoemd en zijn opvolger, zijn neef J. l'Ange Huet, de redacteur te Batavia.3
Indische Letteren. Jaargang 17
26
Het aanbod Voordat Huet journalist werd, was hij predikant geweest. In 1862 had hij min of meer gedwongen de kerk verlaten en was onmiddellijk daarna in dienst getreden bij de Opregte Haarlemsche Courant. Tegelijkertijd was hij redacteur geworden van het vooraanstaande liberale maandblad De Gids. Ook De Gids had hij tegen zijn zin moeten verlaten. Daarna, vanaf 1865, werkte hij hele dagen en een groot deel van de avond bij de Opregte Haarlemsche Courant. Eind 1867 kreeg Huet het aanbod om redacteur van de Java-Bode te worden. De eerste keer dat Huet er melding van maakt, is in een brief aan Multatuli. Die brief zelf is verloren gegaan, maar uit het antwoord van Multatuli valt op te maken dat Huet serieus over een vertrek naar Indië nadenkt, en ook dat hij in dit aanbod een kans ziet om weer een rol in het openbare leven te spelen - iets wat, zolang hij bij de Opregte Haarlemsche Courant bleef, uitgesloten was. Bij de Opregte Haarlemsche Courant mocht hij alleen maar neutrale nieuwsoverzichten samenstellen zonder er zijn commentaar aan toe te voegen.4 Huet heeft zo zijn eigen opvattingen over de koloniale politiek die hij als journalist wil propageren. Aan Multatuli ontvouwt hij zijn programma. Multatuli reageert daar enthousiast op, want wat Huet schrijft komt helemaal overeen met hoe hij daar zelf over denkt. Hij heeft in Huet een bondgenoot gevonden.5 Waar Huet in de politiek stond was op dat moment onduidelijk. Als predikant stond hij bekend als vooruitstrevend en door zijn medewerking aan De Gids als liberaal. Maar in feite had hij zich over politieke zaken nog nooit duidelijk uitgesproken. Dat hij hierover aan Multatuli schrijft is in dit verband veelzeggend. Hoewel ook Multatuli's positie in de koloniale politiek niet al te helder was, stond in elk geval vast dat Multatuli een tegenstander was van de liberale koloniale politiek.6 Huet was dat ook. Die houding bracht hem in een moeilijk parket, want de Indische kranten, inclusief de Java-Bode, waren bij alle verschillen die er tussen hen bestonden eensgezind in hun voorkeur voor een liberale koloniale politiek.7 Was er voor iemand, wilde Huet van Multatuli weten, die van plan was om een ander geluid te laten horen, wel toekomst in de Indische journalistiek? Op die vraag kon Multatuli geen bevestigend antwoord geven. In plaats daarvan bracht hij Huet in contact met de Nederlandse regering, die op dat moment gevormd werd door de conservatieve partij.8 Er ontstond een uitgebreide correspondentie tussen Huet, Multatuli en enkele vooraanstaande leden van de conservatieve partij.9 Ook Potgieter wordt door Huet nu van zijn Indische plannen op de hoogte gesteld.10 Duidelijk wordt uit deze correspondentie hoe onzeker het lot van een Indische journalist in die dagen was. Het salaris was hoog, f 1.000
Indische Letteren. Jaargang 17
27 per maand; meer dan het dubbele van wat hij in Haarlem verdiende, maar het contract had een looptijd van één jaar en verlenging ervan hing af van het succes van het blad onder zijn redactie. En de reis naar Indië, iets wat voor hem en zijn gezin neerkwam op f 3.000, moest hij zelf betalen.11 Wat Huet daarom wil, is een vaste aanstelling in dienst van de regering, zodat hij niet louter afhankelijk zou zijn van zijn werk als redacteur van de Java-Bode. Het was in de negentiende eeuw op zich niet ongebruikelijk dat redacteuren naast hun werk voor de krant nog een nevenfunctie hadden. Wel ongebruikelijk was het dat ze in dienst van de regering waren. Dat zat er ook voor Huet niet in. Het enige dat de minister van Koloniën, J.J. Hasselman, voor hem kon doen, was hem en zijn gezin een vrije overtocht verlenen, in ruil voor een geheime opdracht; een opdracht om te onderzoeken hoe de dagbladpers in Indië het best onder controle gehouden kon worden. De voortdurende aanvallen van de liberale pers op de regering waren de conservatieven een doorn in het oog. Huet zou - na onderzoek - de gouverneur-generaal van advies dienen welke maatregelen er genomen moesten worden om de schadelijke invloed van de liberale pers tegen te gaan.12 Die opdracht accepteerde Huet en hij hield hem voor iedereen geheim, ook voor zijn vrienden Potgieter en Multatuli.
De Java-Bode Op 1 juli 1868 begon Huet zijn werk als redacteur van de Java-Bode. De krant verscheen twee keer per week, met af en toe een extra-nummer. Huet schreef een openingsartikel, ‘Wenschen en tegenstrijdigheden’, dat buitengewoon vaag was. Hij deed dat met opzet, want het was zijn bedoeling om de Java-Bode geleidelijk om te loodsen in conservatieve richting. Niemand wist die eerste dagen waar hij stond. Maar dat veranderde toen uitlekte dat hij een geheime opdracht had gekregen van de conservatieve regering in Den Haag. Onderweg naar Indië was het conservatieve kabinet gevallen en opgevolgd door een liberaal kabinet, dat uiteraard niets van die opdracht wilde weten. Zodra in Indië bekend wordt dat Huets overtocht door het conservatieve kabinet is betaald, breekt er een storm van protest los. De machtige Bataviase Handelsvereniging besluit, zolang Huet redacteur van de Java-Bode is ‘dat blad van de leestafel der Vereeniging te weren’. Het aantal advertenties neemt sterk af, en nadat de regering in november 1868 op aandringen van de Tweede Kamer de inhoud van die opdracht bekend heeft gemaakt keert de hele Indische pers zich tegen hem. Zich hiertegen verweren is onmogelijk. Het regent opzeggingen. Als Huet een half jaar redacteur van de Java-Bode is geweest, hebben ongeveer tweehonderd mensen hun abonnement opgezegd en is de financiële positie van het
Indische Letteren. Jaargang 17
28
Cd. Busken Huet in 1868, hoofdredacteur Java-Bode (1868-1873) en Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie (1873-1876) (collectie Olf Praamstra).
Indische Letteren. Jaargang 17
29 blad wankel. De uitgever, H.M. van Dorp, kijkt hem zuur aan en Huet moet voor het behoud van zijn baan vrezen.13 Door deze gang van zaken raakt Huet in een isolement. Hij was in Batavia hartelijk ontvangen, maar juist door personen die behoorden tot de toonaangevende liberale kringen, zijn toekomstige tegenstanders dus. Zij hadden in hem een mede-liberaal verwelkomd, want niemand wist toen nog dat hij een fervent tegenstander was van de liberale koloniale politiek.14 Nadat bekend werd dat zijn overtocht door een conservatief kabinet betaald was en met welke opdracht hij naar Indië was gekomen, trok bijna iedereen zijn handen van hem af; in Indië, maar ook in Nederland. Zijn ‘vriend’ Multatuli wilde nooit meer iets met hem te maken hebben.15 Alleen Potgieter bleef hem trouw, maar ook zijn brieven aan Huet uit deze tijd staan vol verwijten.16 Uit de brieven aan Potgieter blijkt hoe zwaar Huet het heeft gehad. Met zijn stadsgenoten kon hij niet overweg. De enkele keer dat hij met zijn vrouw een visite maakte of een receptie bezocht, hielden zij zich nogal arrogant afzijdig. Beiden klagen over het gebrek aan beschaving in Batavia, de vrije en losse toon die in de conversatie heerste, over de lompe manieren, zelfs in kringen van de hoogste ambtenaren, en over het feit dat ze zelden iemand ontmoetten met culturele belangstelling.17 Huet bleef een buitenstaander, wat voor een journalist natuurlijk geen goede positie is. De redding voor Huet komt dan ook niet vanuit Batavia, maar vanuit het oosten van Java. Hij wordt benaderd door een in Soerabaja wonende aanhanger van de conservatieve partij, A.H. Bisschop Grevelink, die hem zijn medewerking aanbiedt. Eerst aarzelt Huet nog, maar op 3 oktober schrijft hij hem: ‘Bij dezen magtig ik u om aan uwe vrienden mede te deelen, dat de Java-Bode voor hen openstaat.’18 Met Bisschop Grevelink ontstaat een intensieve briefwisseling, waaruit blijkt dat Grevelink niet alleen zorgt voor artikelen, maar ook voor nieuwe abonnees.19 In februari 1869, als Huet ruim een half jaar redacteur van de Java-Bode is, lijkt het verlies aan abonnees zich te stabiliseren, al gaat het het nog steeds slecht met de advertenties.20 Om verbetering in die situatie te brengen, onderneemt Huet in juli en augustus 1869 een reis door Midden- en Oost-Java. Vooral in de ‘Oosthoek’ heeft hij succes. Hier woonden de rijke conservatieve ‘suikerlords’ die niets moesten hebben van de liberale koloniale politiek. Huet verdedigt in de Java-Bode hun belangen in ruil voor financiële steun. Die steun was nodig ook want in september 1869 werkt het blad nog met een verlies van f 4.000 à f 5.000 per jaar.21 Maar met de hulp uit de Oosthoek en dankzij een aantal nieuwe abonnees gaat het de Java-Bode korte tijd daarna al weer voor de wind.22 Huet hoeft niet langer voor zijn baan te vrezen en de uitgever maakt eind 1869 bekend, dat ‘klimmende belangstelling van het publiek [en] gestadig toenemende advertenties’ hem hebben doen besluiten om van het tot nu toe twee
Indische Letteren. Jaargang 17
30 maal per week verschijnende blad met ingang van 1 december dat jaar een dagblad te maken.23 Na anderhalf jaar heeft Huet bereikt wat hij wilde. Hij heeft de Java-Bode een duidelijk conservatief gezicht gegeven, hij heeft een solide positie en heeft nu eindelijk ook tijd om, zoals hij het noemt, de Java-Bode een ‘litterarische plooi’ te geven. Voor het ‘Mengelwerk’ schrijft hij verhalen, literaire kritieken, essays en zelfs een toneelstuk - zijn enige. Een dagblad, zo blijkt uit de correspondentie, is in hoge mate een eenmansbedrijf. Huet beschikte over een enkele medewerker in Batavia, over correspondenten in Nederland en Indië, maar het merendeel van het werk rustte op de schouders van de redacteur. Bij de Java-Bode werkte gelukkig ook de uitgever hard mee. Aan hem, Van Dorp, kon Huet met een gerust hart het toezicht op de dagelijkse gang van zaken overlaten. Dat maakte het hem mogelijk om in juli 1870 naar Buitenzorg te verhuizen om vandaar de redactie over de krant te voeren. Hij kon zich nu helemaal toeleggen op het schrijven van hoofdartikelen en literaire bijdragen. Daardoor schrijft hij nu twee keer zoveel als in de periode daarvoor. Samen vormen Van Dorp en Huet een goede combinatie. Huet zorgt voor een grote stroom kopij, terwijl Van Dorp toeziet op de dagelijkse verschijning, het werven van de advertenties en het plaatselijke nieuws. Hun inspanningen bleven ook niet onbeloond. Nu de krant zo vooruit was gegaan, besloot Van Dorp dat er ook wel meer voor betaald mocht worden. Hij verhoogde de abonnementsprijs van f 15 naar f 20 per half jaar - het was in die tijd gebruikelijk om zich voor een half jaar op een krant te abonneren. Die verhoging kwam vooral Huet ten goede, want zijn salaris verdubbelde van f 1.000 tot f 2.000 per maand.24 Na het moeizame begin was Huets carrière als Indische journalist een success story. Maar dat verandert als de krant van eigenaar wisselt. Van Dorp verkoopt zijn onderneming en vertrekt naar Nederland. Zonder de hulp van Van Dorp ziet Huet zich gedwongen om zelf weer het dagelijks toezicht op de krant te houden. Op 1 januari 1872 verhuist hij met tegenzin van Buitenzorg naar Batavia. En vervolgens wordt hij ziek, zodat hij van februari tot juni 1872 bijna voortdurend thuis moet blijven. Tot grote ergernis van de nieuwe eigenaren van de krant die hem toch al te duur vinden. Zij bieden hem een nieuw contract aan, dat een salarisvermindering inhoudt van f 750 per maand.25 Dat was ook meer in overeenstemming met de regel dat een redacteur in Indië ongeveer één gulden per abonnee verdiende.26 De oplage van de Java-Bode schommelde tussen de 1.200 en 1.500, dus was een salaris van f 1.250 per maand alleszins redelijk.27 Huet dacht daar anders over. Hij nam ontslag en richtte zijn eigen dagblad op. Geldschieters vond hij onder dezelfde personen in Oost-Java die hem indertijd ook bij de Java-Bode hadden gesteund. Met het
Indische Letteren. Jaargang 17
31 geld dat hij van hen geleend had bestelde hij in Nederland alles wat hij voor een drukkerij nodig had en zo kon op 4 april 1873 het eerste nummer van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie verschijnen.28
Het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie Als redacteur van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie, had Huet niemand meer boven zich. Nu kon hij zijn ideaal van een Indische krant gestalte geven. Waar de Java-Bode de eerste pagina altijd inruimde voor advertenties, liet Huet - veel moderner - op de voorpagina het hoofdartikel van de dag afdrukken, en onder een dubbele streep onderaan de pagina het dagelijkse ‘feuilleton’. Dat feuilleton kon van alles zijn: kritieken, essays, veel vertalingen van romans en verhalen, ook door Huet zelf, en oorspronkelijk verhalend proza. Wie de krant nu na meer dan honderd jaar ter hand neemt, moet wel onder de indruk komen van het werk dat Huet hier heeft verricht. Onder moeilijke omstandigheden heeft Huet een gevarieerde krant gemaakt van hoog niveau. Hij heeft daar keihard voor gewerkt. ‘Doch zoo gij wist’, schrijft hij aan Potgieter, ‘hoe bezet ik ben van 's morgens tot 's avonds, - redakteur, uitgever, drukker en korrektor in één persoon, - zoudt gij mij beklagen [...].’29 Hij had natuurlijk wel hulp, maar hij kon niet al te veel personeel aantrekken. Want het niveau van het blad mocht dan hoog zijn, het aantal abonnees was dat niet. Uit een brief aan Potgieter blijkt dat nog geen maand na het verschijnen van het eerste nummer het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie een oplage haalde van 700.30 Maar in plaats van door te groeien naar een oplage zoals die van de Java-Bode - iets wat Huet ongetwijfeld voor ogen stond - stagneerde de boel. In zijn brieven aan Potgieter laat Huet zich vaag maar wel positief uit over zijn Indische zaken. Maar wie de brieven aan een van zijn geldschieters, George Birnie, een rijke tabaksplanter uit Oost-Java, leest, krijgt een heel andere voorstelling van zaken. Uit die brieven blijkt dat de oplage van de krant altijd laag is geweest, dat de inkomsten uit de advertenties tegenvielen en de aanloopkosten veel hoger waren dan Huet had gedacht. In plaats van zijn lening te kunnen aflossen, moest er steeds meer geld bij; hij kon niet eens aan zijn verplichtingen voldoen. Uit de cijfers die Huet Birnie toestuurt, valt op te maken dat het aantal abonnees in juni 1874 rond de 450 ligt. Dat was te weinig. De concurrentie in Batavia was ook groot; er verschenen al drie dagbladen. De grootste omzet haalde Huet nog met zijn drukkerij, maar de opbrengst daarvan was evenmin bevredigend. Gelukkig vat Birnie sympathie voor Huet op. Hij leent hem het geld om zijn schulden te saneren en maakt het hem daardoor mogelijk de krant voort te zetten, én om te verhuizen naar Europa.31 Zijn neef l'Ange Huet komt naar Indië om daar de redactie van de krant op zich te nemen, Huet zal vanuit Parijs zijn bijdrage leveren. Samen slagen zij erin om
Indische Letteren. Jaargang 17
32 het leven van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie nog tien jaar te rekken. Ook nu gaat het om een voortreffelijke krant met een opvallend literaire inslag. Huet hield zijn Indische lezers op de hoogte van het laatste Franse nieuws, of het nu ging om de politiek, de Franse literatuur, of de mode; onder het pseudoniem Fantasio schreef hij zijn cynische commentaar op het Europese nieuws, en onder zijn eigen naam talloze hoofdartikelen, literaire kritieken, uitvoerige essays over klassieken uit de wereldliteratuur als Homerus, Dante en Shakespeare; en voor het feuilleton vertaalde hij boeken en schreef hij zelf nog anderhalve roman. Hoe belangrijk hij in Parijs, op zo'n grote afstand van Nederlands-Indië, voor het dagblad gebleven is, blijkt overduidelijk als hij in mei 1886 plotseling overlijdt. Aan het einde van dat jaar houdt het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie op te bestaan.
Conclusie Huet heeft met het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie de krant gemaakt die hem voor ogen stond. Daardoor heeft een klein aantal inwoners van Nederlands-Indië dertien jaar lang een van de beste dagbladen gelezen die er in Nederlands-Indië geschreven zijn. Geen andere negentiende-eeuwse redacteur besteedde verhoudingsgewijs zoveel aandacht aan letterkunde en schreef zoveel voortreffelijke bijdragen. Maar in commercieel opzicht is Huet niet geslaagd. Wat hem ontbrak was een plaats in de Indische samenleving. Huet heeft zich in Indië nooit thuisgevoeld: in het sociale leven niet en evenmin heeft hij aansluiting kunnen vinden bij bestaande stromingen in de koloniale politiek. Hij is in alle opzichten een buitenstaander gebleven. Dat werd er uiteraard niet beter op toen hij in Parijs ging wonen. Anders dan de naam van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie suggereert, maakte hij eerder een Europese krant dan een Indische. Hij kon en wilde niet anders, maar desondanks is het uitblijven van commercieel succes voor hem tot het einde van zijn leven een voortdurende bron van ergernis geweest. Zijn schulden aan Birnie heeft hij nooit kunnen afbetalen en ondanks verschillende pogingen lukte het hem niet de krant voor een redelijke prijs aan een ander over te doen.32 Soms werd hij er moedeloos van: ‘Helaas, mijn leven gaat voorbij als een droom! Iedere week moet ik twee artikelen schrijven, en liever drie dan twee, jaar in jaar uit. Van de onderwerpen zie ik het einde, maar niet van mijn verpligting.’33 En voor wie spande hij zich zo in? Drie tot vierhonderd literatuurliefhebbers, schreef Brooshooft bij zijn overlijden, vormden de kern van de abonnees.34 Huet heeft zich door dit gebrek aan waardering van de kant van de Indische samenleving diep miskend gevoeld.
Indische Letteren. Jaargang 17
33
Literatuur Busken Huet, Conrad. Brieven, uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon. Haarlem, 1890. 2 dln. Francken, Eep. ‘Multatuli, kolonist zonder moederland’. In: Antipode 1 (1993), p. 1-8. Maas, Nop. ‘“Dat boek is meer dan een boek - het is een mensch”, reacties op Max Havelaar in 1860’. In: Over Multatuli 29 (1992), p. 13-60. Maas, Nop. ‘Multatuli's gefrusteerde ambities’. In: Over Multatuli, 38 (1997), p. 4-15. Multatuli. Volledige werken, dl. 12. Amsterdam, 1979. Potgieter, E.J. en Cd. Busken Huet. De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet, ed. J. Smit. Groningen, 1972. 2 dln. Praamstra, Olf. ‘Conrad Busken Huet als redacteur van de Java-Bode’. In: De Negentiende Eeuw 4 (1980), p. 14-45. Praamstra, Olf. ‘Conrad Busken Huet als redacteur van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie’. In: De Negentiende Eeuw 7 (1983), p. 1-38. Praamstra, Olf. ‘Een Indisch toneelstuk’. In: Maatstaf 34 (1986) 4/5 (april), p. 130-156. Praamstra, Olf. Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet. Amsterdam, 1987, p. 101. Praamstra, Olf. ‘Multatuli en Busken Huet’. In: Literatuur 5 (1988), p. 20-33. Praamstra, Olf. ‘De Indische jaren van Conrad Busken Huet’. In: R. Baay, P. van Zonneveld [red], Indisch-Nederlandse literatuur. Utrecht, 1988, p. 23-62. Saks, J. ‘Brieven van Cd. Busken Huet’. In: Groot-Nederland, 1928 I, p. 542-555 en 645-659, 1928 II, p. 285-293. Termorshuizen, Gerard. Journalisten en heethoofden; een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers 1744-1905. Amsterdam/Leiden, 2001.
Indische Letteren. Jaargang 17
34 Olf Praamstra is medewerker aan de opleiding Dutch Studies van de Universiteit Leiden en aan de opleiding Nederlandse Taal en Cultuur van de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij publiceert regelmatig op het gebied van de Nederlands-Indische letterkunde. Op dit moment werkt hij aan een biografie van Conrad Busken Huet.
Eindnoten: 1 Termorshuizen 2001. 2 Praamstra 1987, p. 101. 3 Vergi, bijvoorbeeld de advertentie in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van 30 november 1882. 4 Praamstra 1980, p. 16. 5 Multatuli 1979, p. 558-562. 6 Maas 1992, p. 13-60; Francken 1993, p. 1-8; Maas 1997, p. 4-15. 7 Termorshuizen 2001, p. 95. 8 Praamstra 1988(a), p. 28-30. 9 Tussen de hiervoor genoemde brief van Multatuli aan Conrad Busken Huet, die gedateerd is 18 december 1867, en zijn aantreden als redacteur op 1 juli 1868 schrijft Huet hierover tientallen brieven aan Multatuli, Potgieter, Hasselman, Rochussen, G. Groen van Prinsterer, J.Ph.J. A. graaf van Zuylen van Nijevelt en J. Heemskerk Azn. Vergl. Praamstra 1987, p. 50-52. 10 Potgieter en Busken Huet 1972, dl. I, p. 408, 410-411. 11 Vergl. Busken Huet 1890, dl. II, p. 231. 12 Zie het schrijven van de minister van koloniën aan Cd. Busken Huet, in: Algemeen Rijksarchief, Arch. min. v. kol., inv. nr. 5998, exh. 6 maart 1868, Litt. F2. 13 Praamstra 1980, p. 25-28. 14 Vergl. Praamstra 1986, p. 132. 15 Praamstra 1988(a), p. 28-30. 16 Vergl. Potgieter en Busken Huet 1972. 17 Vergl. Praamstra 1986, p. 132-133. 18 Saks 1928 I, p. 545. 19 Ibid., p. 653. 20 Praamstra 1980, p. 28. 21 Brief van Cd. Busken Huet aan J.D. Kruseman, dd. 18 september 1869; aanwezig in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage. 22 Praamstra 1980, p. 28-30. 23 Zie de Java-Bode van 27 november 1869. 24 Praamstra 1980, p. 31-36. 25 Praamstra 1983, p. 1-2. 26 Termorshuizen 2001, p. 89 en 109. 27 Ibid., p. 85, 462 en 484. 28 Praamstra 1983, p. 1-4. 29 Potgieter en Busken Huet 1972, dl. II, p. 616. 30 Ibid., p. 595. 31 Praamstra 1988(b), p. 51-53. 32 Vergl. brief van Cd. Busken Huet aan G. Birnie, dd. 28 augustus 1885; aanwezig in: GA Deventer, Familiearchief Birnie. 33 Busken Huet 1890, dl. II, p. 339-340. 34 Termorshuizen 2001, p. 561.
Indische Letteren. Jaargang 17
35
Een monument voor mr. Pieter Brooshooft Gerard Termorshuizen Journalisten en heethoofden heb ik mijn boek genoemd. Dat woord ‘heethoofden’ heb ik van mr. J.H. Tersteeg, die in 1888 in de Java-Bode schreef: ‘Het passeeren van de linie maakt den meest bezadigden schrijver tot een heethoofd’. Fel-geëmotioneerd was vaak de toon van de Indische kranten, die tot uiting brachten wat er onder de Indischgasten leefde aan onvrede, uithaalden naar de manier waarop de kolonie werd beheerd en wezen op de sociale gevolgen van slecht bestuur voor totoks, Indo's en autochtonen. Groot waren de risico's die die kritische dagbladen liepen: geruchtmakende processen, gevangenisstraffen, krantensluitingen, verbanningen en zelfs fysiek geweld waren het lot van heel wat Indische journalisten: Lion, Van den Gheijn, Chatelin, Van der Moore, Cohen Stuart, Daum en Van Daalen zijn aansprekende voorbeelden. Hoewel mijn boek nogal fors is uitgevallen, zou het naïef zijn te denken dat daarin het ultieme woord is gesproken over de koloniale journalistiek tot aan omstreeks 1905. Ik heb geprobeerd om - door de tijd heen - de grote lijnen te geven, belangrijke thema's in hun ontwikkeling te schetsen, en een kader te ontwikkelen waarbinnen de individuele kranten hun plaats konden krijgen. Op tal van momenten zal naar ik hoop de lezer de behoefte voelen aan detaillering, aan verdere uitwerking. Dat was in ieder geval de bedoeling. Journalisten en heethoofden wil een handvat zijn, een handboek dat uitnodigt en inspireert tot voortgezet onderzoek. Ook op dit terrein valt nog zo ongelooflijk veel te doen. Zeer belangwekkend, en ik leg er op verschillende plaatsen de nadruk op, zijn de Indische kranten bijvoorbeeld als bron van kennis over hoe de mensen in de kolonie leefden en dachten, hoe zij met elkaar omgingen en elkaar te lijf gingen, en ook hoe zij ‘andere mensen’ werden, onderworpen als zij waren aan een onstuitbaar proces van acculturatie.
Indische Letteren. Jaargang 17
36
P. Brooshooft in 1878.
Indische Letteren. Jaargang 17
37
Pieter Brooshooft Markante, vaak talentvolle persoonlijkheden waren die Indische journalisten. Zij dienden de Indischgast tot spreekbuis, en brachten daarnaast door hun manier van optreden en schrijven wat kleur in zijn monotoon en onzeker bestaan in die crisisjaren tussen 1875 en 1900. Heethoofden waren zij. Opkomend in de eerste plaats voor de belangen van het Europese bedrijfsleven - er van overtuigd (ten onrechte vaak), dat daarmee automatisch het belang van de inlander werd gediend - richtten zij hun bitter cynisme op gouvernementsinstituties en ambtenaren die in hun visie van alles de schuld waren. In feite was er sprake van een immer voortdurend ‘institutioneel’ conflict tussen het particuliere kapitaal met de overwegend liberale pers als exponent daarvan en het zijn eigen verantwoordelijkheid bezittende, corrigerende ambtelijke gezag. Immer voortdurend, inderdaad. Tot aan het moment dat één journalist zand strooide in dat mechanisme, en een schokeffect teweegbracht met grote gevolgen. Dat nu was mr. Pieter Brooshooft (1845-1921). Het gebeurde in 1886. Over Brooshooft en zijn optreden wil ik hier iets zeggen. Hij is voor mij de grootste figuur uit de Indische journalistiek tot aan omstreeks 1905. Zo'n twintig jaar is hij redacteur geweest van verschillende Indische bladen, waarvan de laatste dertien van De Locomotief in Semarang. Hij is een van de belangrijke ontdekkingen geweest op mijn aan verrassingen zo rijke journalistieke expeditie. Het is daarom niet toevallig dat ik - verspreid over mijn boek - ongeveer veertig bladzijden aan hem heb gewijd, meer dan aan welke andere journalist uit de door mij besproken periode dan ook.
De zaak-Tjiomas In 1886 brak een door islamitische voormannen geïnspireerde opstand uit onder de koelies op de bij Buitenzorg gelegen plantage Tjiomas, een rebellie die door het Indische leger in bloed werd gesmoord. Sociale ellende onder het werkvolk en onmenselijk optreden van de landheer lagen ten grondslag aan de opstand, zo bracht een onderzoek van het Bestuur aan het licht. Maar de pers had daar, zoals dat steevast het geval was geweest bij eerdere soortgelijke ongeregeldheden, geen boodschap aan, trok onvoorwaardelijk partij voor de landheer en gaf alle schuld aan het gouvernement dat, zo werd geïnsinueerd, door zijn politiek van bescherming van de islam alle aanleiding gaf tot uitwassen zoals op Tjiomas. Aldus de Indische pers, met die ene uitzondering dan, dat ene alternatieve stemgeluid. Dat kwam van Brooshooft, hoofdredacteur van De Locomotief, die nadat hij de gebeurtenissen op Tjiomas en de achtergronden daarvan grondig had bestudeerd - de maatregelen van de gou-
Indische Letteren. Jaargang 17
38 verneur-generaal tegen de (inmiddels verbannen) landheer bijviel, wees op de afschuwelijke gevolgen van een ongecontroleerde markteconomie voor de inheemse bevolking en een pleidooi hield voor een efficiënt toezicht van gouvernementswege op de vrije ondernemer. Zo'n geluid was nog nimmer gehoord, en het zorgde bijgevolg voor grote opschudding in het Indische krantenwereldje. Keerden de heren heethoofden zich tot dusver vooral tegen het gouvernement, nu stortten zij hun venijn eveneens uit over collega Brooshooft. Hij werd afgeschilderd als een trouweloos spelbreker, als een verrader zelfs. Achteraf stellen we vast, dat Brooshooft een scheiding der geesten heeft teweeggebracht binnen het kamp van de liberale pers.
‘Geef elk het zijne’ Brooshoofts optreden in de Tjiomas-zaak heeft bij historici de gedachte doen post vatten, dat diens ontwikkeling van progressief liberaal naar links georiënteerd ethicus pas in 1886 aanving. Maar niets is minder waar. In feite vanaf het moment dat hij zijn Indische carrière begint - in 1877 -, blijkt hij compleet aanwezig in overtuiging en opvattingen, fungeert hij als stoorzender, als de luis in de pels van gouvernement én bedrijfsleven. Het is fascinerend te zien hoe hij in z'n allereerste artikel dat hij in Indië schreef, in de Semarangsche Courant van 4 oktober 1877, ondubbelzinnig blijk geeft van wat tijdens zijn gehele loopbaan uitgangspunt en leidraad zou worden voor zijn denken en schrijven: een uit het vaderland meegebracht, sterk ontwikkeld besef van recht en rechtvaardigheid. Recht en rechtvaardigheid die zich nimmer een halt mochten laten toeroepen door wat voor egoïstisch opportunisme dan ook. In dat stuk van oktober 1877 heeft hij het over een in die dagen uiterst actuele kwestie: de op handen zijnde (eerste) belastingheffing van Europeanen. Geëmotioneerd roerden zich de kranten en vertolkten zij de woede van de kolonisten. Maar dan, te midden van dat rumoer, verklaart Brooshooft - nota bene nog maar net in de kolonie gearriveerd - dat die belastingen als principe juist zijn. Het is immers onrechtvaardig, dat een deel der onderdanen, de inlanders, dubbel belasting betaalt, nl. landrente en bedrijfsbelasting, en bovendien dwangcultuur en heerendiensten, terwijl anderen die in zekeren zin veel meer voordeden van de staatsbemoeiing genieten, geheel van lasten zijn vrijgesteld. Met die ‘anderen’ bedoelde Brooshooft Europeanen! Waar haalde hij, pas van de boot gestapt, het lef tot zulke uitspraken vandaan, zo werd er vanzelfsprekend gereageerd. Brooshooft had het verwacht, en zijn weerwoord was kalm en beheerst: wijzend op boven plaats en situatie uitstijgende zedelijke normen, schrijft hij dat het vraagstuk
Indische Letteren. Jaargang 17
39 zich oplost in het gebod: geef elk het zijne. Zoo zal, ten opzichte der belastingquaestie, in ieder land ter wereld een stelsel afkeuring verdienen, dat de zwaarste lasten op het armste gedeelte der bevolking legt [...]. En Boileau's uitspraak ‘Je nomme un chat un chat, et Rolet un fripon [deugniet]’ aanhalend, eindigt hij ermee met te zeggen: [...] overigens is een kat een kat, zoowel in Indië als in Nederland. En een schurk blijft een schurk, al koos hij ook domicilie in het land der Hottentotten. ‘Geef elk het zijne’. Men heeft tot nu toe aangenomen dat Brooshoofts sympathie voor het socialisme pas van omstreeks 1890 dateert. Maar betrekt men zijn eerste journalistieke jaren in het onderzoek naar zijn visie op maatschappelijke vraagstukken, dan blijkt niet alleen dat hij daarvan toen al ernstig studie had gemaakt, maar zich daarbij ook persoonlijk betrokken voelde. Een enkel citaat. Het is uit 1879. Brooshooft schrijft in de Samarangsche Courant dat de Nederlandse universiteiten de studenten bewust onkundig laten van de grondslagen van het socialisme, bij hen in tegendeel daarover allerlei vooroordelen aankweken. En dat terwijl de maatschappij de arbeiders doemt tot ‘altijd durende ellende’: Zij geeft geen uitzicht op verbetering; integendeel, zij houdt deze stelselmatig tegen. Dat is het waartegen de verstandige socialist zich verzet. Hij vraagt geen gelijke verdeeling der aardsche goederen. Hij vraagt voor het vervolg slechts gelijke kansen om door arbeid en studie een deel dier goederen te verkrijgen. Een rooie journalist in Semarang, in een tijd dat in de kolonie, meer nog dan in Nederland, een zwaar taboe rustte op het zich tegen de maatschappelijke status quo verzettende socialisme. Brooshooft trok zich er niets van aan. Het unieke van zijn persoonlijkheid, zijn grootheid, ligt vooral in het feit dat hij met zijn tegendraadse opvattingen unverfroren naar buiten kwam. Het was, vond hij, zijn verantwoordelijkheid en taak. Brooshooft was een man van uitzonderlijk niveau. Hij verdient een monument, in de vorm van een boek, een biografie. Hoezeer hij in zijn tijd uitstak boven zijn omgeving, laat ook de volgende passage zien. Ze handelt over dierenleed en menselijk egoïsme. Schrijvend over de Boerenoorlog in Zuid-Afrika, gaat Brooshoofts deernis uit naar die duizenden gewonde paarden, die achtergelaten op het slagveld dagenlang liggen te sterven, in naamloos lijden, in de brandende zon zonder een druppel lafenis.
Indische Letteren. Jaargang 17
40 Waar, vraagt hij zich af, komt ‘deze bijna zondige onverschilligheid voor het lot der dieren’ vandaan. En hij antwoordt: Het is, geloof ik, dezelfde fout die zich openbaart in vele andere maatschappelijke uitingen, in het geloof, in de politiek, in den strijd over zooveel wat ons verdeelt - de fout dat wij slechts rekenen met ons zelf, ons eigen gedachtengangetje volgen, ons niet leeren plaatsen op het standpunt van anderen, kortom ons niet oefenen in objectief beschouwen.
Koloniaal geweten Brooshooft hield van de polemiek, met tegenstanders die net als hijzelf de strijd aangingen op grond van feiten en gefundeerde argumenten. Het mocht er wat hem betreft ook pittig en emotioneel aan toegaan (journalisten zijn per slot van rekening geen ‘naaimeisjes’, zegt hij ergens), mits de discussie werd gevoerd op basis van wederzijds respect. Dat het in de praktijk dikwijls heel anders ging, dat zijn zelfstandigheid van oordeel irritaties opriep en zijn uitspraken en bedoelingen door collega's verdacht werden gemaakt, deed Brooshooft soms pijn, maar verbaasde hem niet. Hij was allerminst naïef. Hij mocht dan een idealist zijn, maar dan wel een met zijn benen stevig op Java's rode aarde. En dat hij zijn mannetje stond, wist algauw heel Indië. Zijn (soms diepe) verontwaardiging uitte zich nimmer in heftigheid of schelden, maar in ironie of bijtende spot. ‘Geef elk het zijne’. Gloeiend oneens waren zijn lezers het vaak met Brooshooft, maar dat betekende niet dat men zich van hem afkeerde. Om zijn compromisloze oprechtheid werd hij hooggeschat. Men bewonderde de rijkdom van zijn gedachten en de prikkelende wijze waarop hij die naar buiten bracht. Want ook schrijven kon hij voortreffelijk. Brooshoofts in talloze artikelen verwoorde standpunten zullen door de jaren heen voor heel wat Indischgasten - bewust dan wel onbewust - hebben gefungeerd als een soort van koloniaal geweten. De invloed die er zowel in Indië als in het moederland van zijn principiële stellingname is uitgegaan, heeft hem ten slotte zijn plaats gegeven in de koloniale geschiedenis: die van vooraanstaand wegbereider van de ‘ethische richting’. Die andere koers zet in ongeveer op het moment dat hij, begin 1904, definitief terugkeert naar Nederland. Een nieuwe periode dient zich aan, en daar ook ligt het begin van mijn tweede en afsluitende boek over de Indische pers waaraan ik nu bezig ben.
Indische Letteren. Jaargang 17
41
Het dagelijks leven in Frans Indo-China Rudy Kousbroek In The Great Hill Stations of Asia van Barbara Crossette (Basic Books, NY 1999) worden de vestigingen beschreven die de verschillende Europese mogendheden in de bergen van hun koloniën hadden ingericht. De lijst omvat onder meer Brits-Indië, Ceylon, Maleisië, Nederlands-Indië en Frans Indochina. Het blijkt dan dat Nederlands-Indië de kolonie was die het vroegst over zo'n lustoord in de heuvels beschikte. ‘The first and grandest of the Indonesian hill stations’, schrijft Crossette, ‘was Bogor, where Baron Gustaaf Willem van Imhoff, the Dutch colonial governor-general from 1743 tot 1750, built himself a country residence he called Buitenzorg, a name meaning roughly ‘free of care’ - sans souci. His use of this house as a semiofficial country residence predated the building of the first British hill stations by almost a century..’ Je zou dit willen toeschrijven aan anciënniteit, aan het feit dat de Nederlandse kolonisering van Indonesië, of in elk geval van Java, ook vroeger is begonnen; maar dat geldt dan nog sterker voor de Portugezen, en die hebben, net als de Spanjaarden, nooit veel neiging tot het vestigen van hill stations aan de dag gelegd; ze hadden blijkbaar geen last van de warmte. Het benieuwde mij om te zien hoe de Fransen, onbetwiste meesters der levenskunst en de uitvinders van het begrip sans souci, het er wat dit betreft afbrachten. Dan blijkt Dalat, het befaamde Franse station d'altitude in Indochina, van nog recentere datum te zijn. Er waren wel een paar plaatsen in de bergen waar de Fransen graag naartoe gingen, zoals Tam Dao (‘De Drie Eilanden’), met het bekende Hôtel de la Cascade d'Argent, maar pas aan het eind van de 19e eeuw toonde Gouverneur-generaal Paul Doumer interesse voor Dalat als rusten recreatieoord; zijn opvolger zag er daarentegen de noodzaak niet van in; zo duurde het tot de Eerste Wereldoorlog, of zelfs er na, voor er met deze plannen ernst werd gemaakt. Maar toen werd ook een architect benoemd, Hébrard genaamd, om een geheel nieuwe stad te ontwerpen. Hébrard streefde naar het vestigen van ‘une architecture indochinoise’.
Indische Letteren. Jaargang 17
42
Indische Letteren. Jaargang 17
43 Er zijn helaas weinig foto's van. In 1923 woonden er in Dalat 1500 mensen, in 1937 10.000, en in 1940 was het een soort Bandoeng geworden, een provinciaal centrum van onderwijs en politieke administratie, met hotels, villa's en casino's, het was ook een religieus centrum en een centraal gelegen markt voor landbouwproducten uit de omgeving. *** Indochina doet in sommige opzichten aan Nederlands-Indië denken, maar wat opvalt is dat in algemene werken over de Franse koloniale erfenis Indochina maar een bescheiden plaats inneemt; sterke gevoelens, zoals in Nederland nog altijd bestaan ten opzichte van ons vroegere Oost-Indië, hebben in Frankrijk bijna uitsluitend betrekking op Noord-Afrika. Voor Fransen afkomstig uit Noord-Afrika heeft het Frans ook een speciaal woord, namelijk ‘pieds noirs’, maar voor mensen uit de andere kolonies bestaat een dergelijke aanduiding niet. En van gemengdbloedigen als groep, zoals bij ons de Indo's, merk je in Frankrijk nooit iets. (Iets dat wel opvalt, maar dat hiermee verder geen verband houdt, is dat er zeer veel Vietnamese apothekers zijn in Frankrijk.) Ook nostalgische fotocollecties, zoals bij ons de schitterende beelden van Tempo Doeloe bijeengebracht door Rob Nieuwenhuys, zijn in Frankrijk ver te zoeken, en wat er op dat gebied bestaat gaat meestal over Noord-Afrika. ‘Indochina lijkt ten opzichte van Afrika maar een bescheiden plaats in te nemen in de koloniale fotografie van de 19e eeuw en het begin van de twintigste,’ schrijft Raoul Girardet, de samensteller van een fotoboek getiteld Le temps des colonies, ‘maar in de periode volgend op de eerste wereldoorlog begint zij meer op de voorgrond te treden. Het zijn vriendelijke, gelukkige beelden, met goedgehumeurde kolonialen tegen een achtergrond van geraffineerde élégance, de geanimeerde straten van Hanoi en Saigon, feesten, recepties en sportmanifestaties. Is dat een illusie of was het de werkelijkheid? Het is namelijk ook in Tonkin dat vanaf 1925 het nationalisme begon zich te manifesteren..’ Een van de Indochina-foto's die bij mij sterke en specifieke herinneringen aan mijn jeugd op Sumatra oproept toont twee vrolijke mannen met witte toetoeps en tropenhelmen, naast een dame met pothoed en modieuze jurk. Het is een foto van niks, en het komt misschien ook door de titel (‘Un joyeux trio’, Saigon années 1920), maar vooral de houding van de man in het midden toont op een onnavolgbare manier iets van de zorgeloosheid van de Indische wereld in mijn kinderjaren; de geluiden die ik daarbij hoor zijn de Indische jazz die je op de NIROM (radio) hoorde, en natuurlijk krontjongmuziek. Bestond er een equivalent daarvan in Frans Indochina? Ik geloof het niet, ik heb er nooit van gehoord; de Fransen hadden hun eigen populaire muziek, bal musette en chansons; de bijbehorende muziek is meer ‘La petite Tonkinoise’ (voor het eerst ten gehore gebracht in Café de Paris, Hanoi, op 17 Januari 1889).
Indische Letteren. Jaargang 17
44 Nog meer hoeden: twee foto's van een hoedenwinkel, ‘Au bonheur des Tonkinois, Hai Chinh, chapellerie’. De eeuw van de koloniale expansie zou je ook de eeuw van de tropenhelm kunnen noemen. Opmerkelijk, die preoccupatie met hoeden in onze tropische gebiedsdelen; blootshoofds lopen gold als levensgevaarlijk: ik heb daar als kind ook nog van kunnen profiteren: op mijn internaat kreeg je straf als je zonder hoed werd betrapt. De mensen daar en toen hadden een panische angst voor ‘zonnesteek’. De befaamde docteur Courtois beschrijft hoe hij zelf gezien heeft dat een cavalerie officier, die onder het rijden zijn helm verloor, enkele seconden later van zijn paard viel, ‘gedood door een insolation foudroyante, een acute zonnesteek’ (dr E. Courtois, ‘Des règles hygiéniques que doit suivre l'Européen au Tonkin’, Revue indochinoise, 1900). Met de dekolonisatie verdween (toeval? verborgen verband?) ook die angst voor de zon, en daarmee de tropenhelm. In de Franse koloniën was dit statusverhogende hoofddeksel ongetwijfeld nog algemener dan bij ons, zoals ook blijkt op een foto van ‘het terras van een restaurant in Kien An, Tonkin, rond 1930’. Zuchtend van verlangen tuur ik naar de gasten in het wit aan de tafeltjes onder de dennebomen, alsof er een geheim viel te ontdekken, de oplossing van een groot raadsel uit mijn jeugd (zoals er zoveel waren) - er is een onmiskenbare overeenkomst met de terrassen van het Brastagi Hotel, en van Hotel Prapat aan het Tobameer, maar de tropenhelmen waren daar bepaald schaarser. Een recente aanwinst is L'Indochine à la Belle Epoque, door Francis Engelmann. Veel oude foto's van Hanoi; je had daar de beroemde stadsmeren, Le grand lac en Le petit lac, met de pagode; de rue Paul Bert met de Magasins Charrière & Cie, tegenover de schouwburg; het sinds de onafhankelijkheid verdwenen monument ‘La France’ uit 1908, met op de achtergrond het paleis van de Gouverneur; en niet te vergeten de Kathedraal, gebouwd in 1886. Een onderscheid dat ik al noemde is dat Frans Indochina een jongere kolonie was dan Nederlands-Indië, of in elk geval Java. Dat is ongetwijfeld de reden dat Saigon en Hanoi meer aan steden als Medan of Pontianak op de Buitengewesten doen denken dan aan Batavia. De Franse verovering van Vietnam begon in 1859; Neder-Cochinchina werd in 1861 geannexeerd, in 1863 werd Cambodja van Siam gekocht; in 1873 kwam Hanoi in Frans bezit. Burgerlijk bestuur werd geïnstalleerd in 1879. Het keizerrijk Annam werd een Frans protectoraat in 1883. In 1935 had Frans Indochina 4.4 miljoen inwoners: een kwart miljoen daarvan waren Chinezen, 16.500 Fransen en 725 andere Europeanen. Er waren 1134 scholen met bijna 100.000 leerlingen. De Chinese invloed was sterk: Cholon, de Chinese voorstad van Saigon had 200.000 inwoners, en Saigon zelf maar 124.000. Overigens waren de Nederlanders al eerder in Indochina dan de Fransen; daarvan getuigt o.a. de aanwezigheid bij het museum in Hué, de oude hoofdstad van het keizer-
Indische Letteren. Jaargang 17
45 rijk Annam, van twee VOC-Kanonnen, waarvan tenminste een uit Amsterdam, eerste helft 17e eeuw. Zonder er ooit geweest te zijn, en dus uitsluitend op grond van indrukken uit de literatuur en vriendschappen met Fransen afkomstig uit Indochina, heb ik altijd een zwak gehad voor Saigon. In 1862, een jaar na de verovering, stonden er in Saigon 40 Europese huizen, in 1866 waren dat er 427. Er werd bewust geprobeerd een Franse koloniale bouwstijl te ontwikkelen, maar toch kreeg Saigon al gauw het karakter van een Franse stad, veel meer dan de steden op Java Nederlands waren. Foto's van Saigon heb ik helaas maar weinig; in het boek van Engelmann staat een fraaie opname van het paleis van de Gouverneur, gebouwd in 1873, gebombardeerd en afgebroken tijdens de Vietnam oorlog, in 1962. Saigon gold als een veilige stad, de tamelijk zeldzame ordeverstoringen werden vooral veroorzaakt door passagierende soldaten en matrozen. Zo werden volgens het dagblad Le Saigonnais van 6 April 1884, ‘de Saigonnese politieagenten nagezeten door vijfentwintig matrozen met stokken; ook waren er twee dronken Engelse zeelieden die zich toegang verschaften tot de magazijnen van Mme Villa, en haar molesteerden na gepoogd te hebben een worst te stelen’. ‘En wat doet de politie?’ moppert kort daarna een lezer. ‘Nooit ziet iemand een politierapport over deze saturnaliën.. Er zijn drie of vier agenten geposteerd in de rue Catinat. De een heeft een tabouret tegenover het huis van Mijnheer de Directeur der Binnenlandse Zaken; hij komt daar nooit vandaan en het is altijd dezelfde. Een andere geniet een kop koffie in de etalage bij het gemeentehuis..’ (ingezonden brief in Le Saigonnais, 14 April 1884). In 1867 had de stad twee commissarissen van politie, beschikkend over drie inspecteurs, vier brigadiers, veertien Europese en twintig inheemse agenten. Uit vele getuigenissen blijkt dat Saigon een aangenaam oord moet zijn geweest: ‘Saigon is een charmante stad; het leven is er gemakkelijk en aangenaam; men vindt er alles wat men maar begeert; verbazend luxueuze rijtuigen, veel mooie vrouwen; de rue Catinat met haar café's en het theater herinnert aan de boulevards; er wordt gedanst en gesoupeerd, men gaat naar de races. Na ons de zondvloed..’ (Saigon républicain, 22 April 1888). ‘Het is onloochenbaar dat Saigon tijdens de gehele duur van de Franse aanwezigheid een “tweeslachtige persoonlijkheid” en “een ondefinieerbare charme” heeft en zal behouden die het tot een van de meest aantrekkelijke koloniale steden heeft gemaakt die in de 19e eeuw zijn ontstaan’ (La tribune, 19 Sept 1891). Hier volgt nog een beschrijving uit 1893 van de beroemde rue Catinat: ‘..Europese huizen met een schitterende verlichting. Een lange rij boutiques bieden de bezoekers Amerikaanse shampoo, Waterbury horloges, driedelige pakken van Crémieux, of de laatste Pierre Loti... het is de
Indische Letteren. Jaargang 17
46 ontmoetingsplaats van tout Saigon, zaken doend en eindeloos kletsend rond het uur van het aperitief. Denis Frères en andere import-exportzaken hebben hun kantoren vlak bij Hôtel Laval, het Café Parisien, de agent van Aux armes de Lyon (fijne wijnen en tafelwijnen, draagbare waterfilters en verversers, Bord piano's en allerhande versieringen) en Germain Lacaze, gespecialiseerd in de Corsicaanse absinthen, liqueuren en mineraalwaters uit d'Orezza, Caldone en Pardina. Tussen de winkels tref je ook de coiffeur Bardy, die sokken en hoeden verkoopt, en de Bazar Saigonnais met aardewerk van Vallauris, grafkransen, dominospelen en trictrac..’ De zorgeloosheid, intussen, had zijn grenzen; je komt ook commentaren tegen over de onder deze uiterlijke schijn verborgen strenge hiërarchie; ‘veel meer dan in een willekeurige sous-préfecture in Frankrijk, is het belangrijk dat iedereen weet waar zijn plaats is, op grond van opleiding, klasse en functie in de koloniale samenleving..’ Kortom toch niet veel anders dan in Nederlands-Indië. Ik herinner mij hoe mijn ouders zich vrolijk maakten om een artikel in de Deli-Courant, waarin de zinsnede voorkwam: ‘de Heer en Mevrouw S. bewogen zich minzaam tussen hun ondergeschikten’. Dat artikel was, zoals iedereen in de Deliaanse samenleving wist, door die meneer S. zelf geschreven. Zo beschrijft Claude Bourrin in Le vieux Tonkin, 1935, hoe het afdelingshoofd van een grote firma zijn personeel bestraft ‘omdat zij een door hem gesteund toneelstuk hadden uitgefloten.’ Dat moet gebeurd zijn in de Gemeentelijke Schouwburg, gebouwd in 1900, een foto ervan is te vinden in het boek van Engelmann. Links achter de bomen het beroemde Hôtel Continental. Zonder de poussepousse op de voorgrond zou je je in een Franse provinciestad wanen, of zelfs in Parijs, in de buurt van de Jardin du Luxembourg. Een klimaat van anonieme brieven tiert welig in de kolonie: ‘Het wordt allemaal veroorzaakt door jalouzie over juwelen, jurken en rijtuigen, maar vooral de posities en de promotiekansen van de echtgenoten’ (Raoul Postel, ‘La vie quotidienne en Cochinchine’, La Revue générale, 1 Mei 1884). Uitwisseling van bitse, perfide of beledigende opmerkingen in de plaatselijke kranten is niet zeldzaam; zulke vijandelijkheden genieten grote populariteit bij de lezers en leiden vaak - vaker dan in Nederlands-Indië zo heb ik de indruk - tot uitdagingen voor een duel. ‘Jourdan en Dussatour ontmoeten elkaar met het pistool in de vuist, op vijfentwintig pas, op de Plaine des Tombeaux, de vlakte der Graftomben, 12 September 1884. Delpino en Ternisien kiezen de sabel op 12 December van dat jaar, bij zonsondergang; een ondercommissaris van de Marine en het hoofd van de Registratiedienst wisselen op 15 October 1891 pistoolschoten bij de tribunes van de renbaan.’ Karakteristiek is de tekst van een ingezonden brief in Le Cochinchinois van 2 November 1890: ‘Er wordt gezegd dat ik, Arnal Joanny, transportondernemer, gesolliciteerd zou hebben naar de functie van directeur
Indische Letteren. Jaargang 17
47 van de abdij van Monte-à-Regret, gevestigd door de Eerwaarde Pater Guillotin. Er wordt zelfs beweerd dat mijn sollicitatiebrief is gezien op het bureau van Monsieur Ie Procureur Général. Ik weet niet watvoor liederlijke geesten deze absurditeit hebben verspreid.’ In zulke formules hoor ik de echo van soortgelijke schandalen in de Nederlands-Indische wereld, waar beledigingen in plaatselijke kranten ook niet onbekend waren. Al in 1901 beschrijft iemand hoe hij terugverlangt naar ‘het tijdperk van de grandioze ambities, de onmatige verwachtingen, de sublieme gedachten’, en vervolgt: ‘Overal heersen de ontreddering, de onsamenhangende bevelen, het gebrek aan een leidend beginsel bij de administrateurs. Bedaarde ambtenaren zonder ideeën, zonder wil tot werken, oogsten vaak de meeste eer en profijt. Nietsdoen is het beste... Beklagenswaardig land, waar alles wat je doet ongedaan wordt gemaakt door je opvolger, waar beslissingen herroepen worden, ontwikkelingen herzien, en waar de inlanders zijn overgeleverd aan de vriendschap of haat van de bestuursambtenaren onder elkaar.’ (Eugène Jung, La vie européenne au Tonkin, 1901). Een aangrijpende aanklacht, die iedereen die Indië heeft gekend ook wel vertrouwd in de oren zal klinken. Waar was meer joie de vivre, in Saigon of Batavia? Ik denk toch Saigon. Wat bezielde mijn ouders toch om daar (het was relatief dichtbij) niet eens een kijkje te gaan nemen tijdens hun vacanties? Bijna niemand deed zulke dingen. Interessant ook zijn kwesties van hygiëne: waren de ravages aangericht door besmettelijke ziekten in Indochina werkelijk ernstiger dan in Indië, of hebben de Fransen er alleen maar meer over geschreven? Zeker is dat de schrik je om het hart slaat bij de cijfers over ziekte en sterfte in Cochinchina. Het was vooral de cholera, die de zeis er door haalde, en je leest dan verrast dat de epidemie uit Nederlands-Indië kwam. ‘In September 1881 komt er bericht dat Batavia en Soerabaja zijn aangetast... Begin 1882 worden gevallen gesignaleerd in Siam, in Singapore, op het eiland Hainan.. De eerste Juni zijn een paar dorpen in Annam besmet en dertien dagen later verschijnen de eerste choleragevallen in de gevangenis van Cholon en het ziekenhuis van Choquan, dat geëvacueerd wordt - en tenslotte in de Europese stad zelf’. Om ‘niet bij te dragen tot de demoralisering van burgers en militairen laat het gouvernement geen overlijdensadvertenties meer verschijnen in Le courrier de Saigon’. Volgens officiële gegevens ‘waren er onder de 11 officieren van de gendarmerie en de 431 onderofficieren en gendarmes die van 1862 tot 1880 in Cochinchina hebben gediend, 110 sterfgevallen.’ De sterfte onder de inheemse stadsbevolking wordt geschat op 20.000 of meer. ‘Dan, zonder dat iemand weet waarom, verliest de epidemie aan hevigheid.. om weer terug te komen in 1884, 1895 en 1902.’ Wat een verademing dat er eindelijk een anti choleravaccin wordt uitgevonden (1893). Wat een zegeningen voor de mensheid de vaccins zijn geweest wordt tegenwoordig weinig meer beseft.
Indische Letteren. Jaargang 17
48 Een ander onderwerp waar door de Fransen openhartiger over werd geschreven dan door de Nederlanders is de sexualiteit in de kolonie - de exotische liefdes uit de romans van Pierre Loti, die door de hoofden spookten van vele jonge Fransen die Indochina kwamen pacificeren, de traditie van de ‘petites épouses’, allemaal nogal anders dan hoe het onder ons zegenrijke bewind in de Gordel van Smaragd toeging; wat wel weer sterk aan Nederlands-Indië doet denken is het thema ‘envoûtement et ensorcellement’, bezweringen en betoveringen, een onderwerp op zichzelf, dat ik hier maar uit de weg ga. Over dit alles bestaat wel literatuur in Frankrijk, maar ook in deze literatuur stuit je weer op die hiërarchie die maakt dat Indochina schuilgaat achter de grotere bekendheid en nabijheid van Noord-Afrika. Er zijn ook veel meer romans met Noord-Afrika als achtergrond dan Indochina. Diverse beroemde Franse schrijvers werden geboren in Noord-Afrika, of brachten er een groot deel van hun leven door, zoals Albert Camus, Henri de Montherlant, André Gide, Francis Jammes, Jules Roy en anderen; Indochina kan daar niet veel meer tegenoverstellen dan de bekende tumultueuze rooftocht van André Malraux in 1923, die hem op drie jaar gevangenisstraf kwam te staan. Maar zijn vrouw Clara wist hem vrij te krijgen en al in 1924 kwam hij met plannen om een tijdschrift ‘ter verdediging van de Annamieten’ op te richten. Het kwam er ook, het eerste nummer van L'Indochine verschijnt in '25 en houdt het 49 nummers uit. Pressie van de regering op de drukkers maakt er een einde aan. Daarna kwam l'Indochine enchaînée, dat bestond tot Januari 1926, en nog in 1935 verschijnt Indochine SOS, met een voorwoord van Malraux. Een andere beroemde Fransman die geassocieerd wordt met Indochina is Paul Bert, geboren in Auxerre 1833, niet alleen schrijver maar ook arts en natuurkundige, die na een politieke carrière in Frankrijk in 1886 benoemd wordt tot Gouverneur Generaal van Annam en Tonkin, en in datzelfde jaar ontijdig aan dysentrie overlijdt, in Hanoi. Een bewonderenswaardige man. En tenslotte is er natuurlijk de schrijfster Marguérite Duras, geboren en opgegroeid in Indochina, een achtergrond die eigenlijk alleen maar in één van haar boeken voorkomt, het autobiografische L'amant uit 1984. Ik moet bekennen dat ik het nooit erg met dit boek heb kunnen vinden, het hele verhaal komt mij voor als onwaarachtig en meer thuishorend in de heersende ideologie van de jaren '70 en '80 dan in de realiteit van Indochina tussen de oorlogen, die zij moet hebben gekend (ik erger me ook aan haar stijl, met al die gekunstelde herhalingen). Wat in L'amant wordt beschreven is een liefdesrelatie tussen de schrijfster als adolescente en een rijke Chinees uit Cholon (of Cholen, zoals zij het consequent schrijft) - een niet erg geloofwaardig verhaal zoals ik al zei, beschreven met een opvallende armoede aan authentieke details. Er zijn een paar terloopse verwijzingen naar de rivier de Mékong
Indische Letteren. Jaargang 17
49 en het pontveer waarop zij kennis maakte met haar Chinese minnaar - en naar de stad en de omgeving van Saigon, zoals Vinhlong en Sadec, de rue Catinat, maar meer dan namen noemen is het eigenlijk niet. In het hele boek staan maar twee of drie passages die iets herkenbaars oproepen: 1. een beschrijving van een heel lawaaiig Chinees restaurant, 2. een herinnering aan een bovennatuurlijke belevenis, en 3. een beschrijving van de bezigheden van een Indochinese baboe of ama, genaamd Dô, die haar moeder vergezelt wanneer deze naar Frankrijk repatrieert. Maar verder bevat het over Indochina hoegenaamd niets; van het elegante, geraffineerde en achteloze Saigon zoals het ook uit de hier geciteerde fragmenten en kranteknipsels naar voren komt is niets terug te vinden in L'amant, waarvan de stijl voor mij iets gestichtachtigs en de toon iets leugenachtigs heeft. Vergelijk dat eens met de bruisende Indische wereld opgeroepen door Tjalie Robinson - een Frans-Indochinees equivalent daarvan bestaat eenvoudig niet. Wat zou bij ons een voorbeeld kunnen zijn van een roman als die van Marguérite Duras? Zulke vergelijkingen gaan altijd mank, maar wat mij desondanks voor de geest komt is Het lied en de waarheid van Helga Ruebsamen (1997), min of meer, heel in de verte een vergelijkbaar boek, maar met veel meer rijkdom en diepgang. Als ik daaraan denk hebben we het toch nog niet zo slecht getroffen.
Enkele titels, zonder enige pretentie van volledigheid: Anthologie coloniale. Morceaux choisis d'écrivains français par Marius-Ary Leblond. Peyronnet & Cie, Paris 1929. Paul Doumer, L'Indo-Chine française, Souvenirs. Vuibert & Nony, Paris 1905. Charles Meyer, La vie quotidienne des Français en Indochine, 1860-1910. Hachette, Paris 1985; met uitvoerige citaten uit publicaties van rond 1900. Roland Dorgeles, Sur la route mandarine. Albin Michel, Paris 1925. Raoul Girardet, Le temps des colonies. Berger Levrault, Paris 1979. Francis Engelmann, L'Indochine à la Belle Epoque, Foto's Collection Engelmann & Collection Krousar Thmey. Editions ASA Paris 2001. Charles Daney, Indochine, Flammarion, Paris 1992.
Het pas verschenen fotoboek Des photographes en Indochine (Marval & Réunion des musées nationaux), met schitterende foto's van o.a. Emile Gsell, kreeg ik te laat in handen om er nog rekenschap van te kunnen geven in deze tekst.
Indische Letteren. Jaargang 17
50
Tan Malaka na arrestatie door de Britse politie in Hongkong, 1932.
Indische Letteren. Jaargang 17
51
Patjar Merah, de Indonesische Rode Pimpernel Misleiding van de Politieke Inlichtingen Dienst in de jaren dertig Harry A. Poeze De PID - de afkorting staat voor Politieke Inlichtingendienst - was in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw zeker het bekendste onderdeel van de koloniale politie. De PID had de reputatie alomtegenwoordig en alwetend te zijn, in ieder geval wat betreft de organisaties en personen die een bedreiging voor de rust en orde vormden. Uiteraard was het werk van die PID voor een groot deel een zaak die zich in de beslotenheid afspeelde. Over zijn activiteiten is in de publiciteit en de archieven heel weinig te achterhalen en de PID-employés zijn niet meer onder ons om informatie te verschaffen. De PID bestond officieel van 1916 tot 1919 en werd toen opgeheven. Zijn taken werden een aantal jaren later toebedeeld aan de Algemeene Recherche Dienst of ARD. De naam PID bleef echter in gebruik, ook omdat in Soerabaja en Semarang bijvoorbeeld de stedelijke politie een afdeling instelde onder de naam PID. Tot de belangrijke taken van de ARD behoorde het toezicht op de regels die het recht van vereniging en vergadering inperkten en de controle op de pers. Beide richtten zich vooral op de activiteiten van Indonesische organisaties, die in verschillende mate kritisch tegenover het gouvernement stonden - van ‘loyale’ oppositie tot inzet voor het omverwerpen van het koloniale bewind. Voor dat toezicht - op vergaderingen en op de pers - was de inschakeling van Indonesisch personeel onontbeerlijk, bij gebrek aan competente Nederlanders. De wedana's en mantri's-politie mochten daarom spitsroeden lopen op vergaderingen, waar zij op de voorste rij zaten. Zij konden sprekers een waarschuwing geven of zelfs vergaderingen ontbinden. Hun positie was weinig benijdenswaardig. Zij vonden tegenover zich vaak sprekers die op geraffineerde wijze de grenzen van de koloniale tolerantie aftastten. Met vindingrijke woordkeuzes en berekenende stiltes werden de PID-mannen geplaagd en gepest, tot groot genoegen van een gniffelende zaal. En in zo'n omgeving moest de overheid dan een passende reactie vinden.
Indische Letteren. Jaargang 17
52 Meer tijd voor reflectie was er bij het toezicht op de pers. Op de verschillende ARD-kantoren waren speciale ambtenaren belast met het volgen van de pers. Zij lazen alle publicaties, knipten en plakten berichten en rapporteerden hun bevindingen. Op hoger niveau werd dit alles gebruikt voor verslagen over de ontwikkelingen in de Indonesische politieke wereld, en uiteindelijk werd op basis hiervan beleid bepaald. Ook konden maatregelen worden getroffen als een ‘persdelict’ werd geconstateerd. De ruim geformuleerde wetgeving op dit gebied verschafte de overheid al gauw een stok om te slaan. Journalisten en redacteuren werden aangepakt, en zelfs konden periodieken tijdelijk of definitief een verschijningsverbod opgelegd krijgen. De toepassing kende een flinke mate van willekeur. De ene regio was veel strenger dan de andere, in de tijd fluctueerde de normering en sommige organisaties of personen hadden de dubieuze eer extra aandacht in dat opzicht te krijgen. Journalisten, die vaak ook als politicus actief waren, verkenden de grenzen van de koloniale wetgeving op dezelfde wijze als sprekers op vergaderingen. Een heel scala aan middelen stond hun ter beschikking: toespelingen, vergelijkingen, weglatingen enzovoorts. En het kon nog verder gaan - naar de politieke roman.
Roman picisan Daarvoor was plaats in een genre dat in de jaren dertig ontstond in de Indonesische literatuur. De algemene naam die daaraan werd gegeven was roman picisan of stuiversroman; boekjes die in een omvang van 50 tot 100 bladzijden met een regelmaat van een of twee keer per maand verschenen. De prijs was laag, en bij een abonnement was die nog lager. Het waren losse verhalen; soms, vooral als de receptie erg goed was, werden vervolgen geproduceerd. Het centrum van verschijnen voor deze series, geïnspireerd door al sinds de jaren twintig opgezette Chinees-Maleise romanseries, was Medan. In verschillende series vond het Medanse publiek met grote regelmaat zijn populaire leesstof. In de jaren 1938-1942 verschenen zo omstreeks vierhonderd titels. In aansluiting ongetwijfeld op de wens van de lezers was de detectiveroman in de ruimste zin van het woord het sterkst vertegenwoordigd, met spionage, romantiek, heldendaden, verraad en geheimzinnige voorvallen als ingrediënten. Regelmatig, en verrassend, was ook de politieke dimensie van deze roman picisan. Die politieke inhoud was onvermijdelijk anti-koloniaal en anti-imperialistisch. Voor de nationalistische journalisten leek het overstappen naar de fictie een relatief veilige uitweg. De aandacht van de overheid voor dat genre was geringer en in een verhaal of roman konden romanfiguren wellicht straffeloos dingen zeggen of doen die in een krantenstuk tot vervolging zouden leiden. Bovendien werd met
Indische Letteren. Jaargang 17
53 dit nieuwe medium de overheid nog verder belast. Naast alle kranten en periodieken moesten nu ook al romans worden nagekeken op strafbare uitlatingen. De capaciteit van de censuur werd hiermee nog verder onder druk gezet. Het duurde even voor de overheid het potentiële gevaar van nationalistische agitatie via de roman picisan besefte. Daarna werd blijkbaar opgetreden, maar gegevens ontbreken over de schaal waarop, de redenen en de straffen. Daarnaar is meer onderzoek nodig. Zo ook verdienen de roman picisan veel meer aandacht. Naar literaire maatstaven, oordeelden de literatuurkenners, waren zij ondermaats - een oordeel dat wellicht genuanceerd kan worden. Maar in veel andere opzichten zijn zij interessant en belangrijk, vooral ook wat betreft de politieke inhoud. Een onderzoek naar de politieke inhoud en de daarin uitgesproken ideeën zou kunnen aantonen in hoeverre de roman picisan als middel werden gebruikt om de koloniale censuur te ontwijken. Ook leren de roman picisan veel over de smaak van het lezerspubliek. De auteurs en serieredacteuren moesten nauw aansluiten bij de wensen van het publiek, wilden zij hun lezers en inkomsten niet verliezen. De hoge frequentie van verschijnen maakte die afstemming goed mogelijk. Het aantal abonnementen op de series liep op tot relatief hoge aantallen als drie- tot vierduizend.
Spionnage-dienst Een heel bijzonder geval in dit verband was Spionnage-dienst (Patjar Merah Indonesia) dat in 1938 in Medan verscheen. Het werd, als gevolg van zijn omvang van 180 bladzijden, niet uitgegeven als roman picisan. De auteur was Matu Mona, pseudoniem van Hasbullah Par induri, in 1910 in Deli geboren en in Medan opgegroeid. Hij was een productief en succesvol journalist bij de nationalistische krant Pewarta Deli, waarin hij ook verhalen en feuilletons publiceerde. In 1934 werd Spionnagedienst daar in serievorm afgedrukt. Het boek is te lezen als een spannende avonturenroman, met alle elementen die daarbij behoren: spionage, politiek en romantiek in bijzondere locaties in een koloniaal Azië en in de imperialistische grootmachten Frankrijk en de Verenigde Staten. Kennis van een aantal achtergronden van de auteur en de wijze waarop hij zijn boek samenstelde - en van de ontvangst ervan door de lezers - maakt het boek nog interessanter. Matu Mona vult in Spionnage-dienst een aantal gegevens uit de recente politieke historie van de communistische en links-radicale beweging - vooral over een aantal voormannen daarvan - aan met zijn eigen verbeelding. De bekende communistische leiders die toen Matu Mona zijn boek schreef allen in het buitenland vertoefden - verbannen of gevlucht uit Nederlands-Indië - treden op onder gemakkelijk te herleiden namen: Muso als Paul Mussotte, Alimin als Ivan Alminsky, Darsono als Darso-
Indische Letteren. Jaargang 17
54 noff, en Semaun als Semounoff. De vijfde van het kwintet topleiders treedt niet op onder zo'n doorzichtige afleiding, maar hij is wel de hoofdfiguur van deze roman: Tan Malaka. Hij heet in Thailand Vichitra, en in China gebruikt hij de naam Tan Min Kha - waarin Tan Malaka wel herkenbaar is - en verder wordt hij aangeduid als Patjar Merah. Nog twee strijdmakkers van Tan Malaka worden opgevoerd: Soebakat als Soe Beng Kiat en Djamaluddin Tamin als Djalumin.
Tan Malaka Tan Malaka - 1894 West-Sumatra - 1949 Oost-Java- studeerde voor onderwijzer in Bukittinggi, waarna hij in 1913 naar Nederland vertrok om een hogere onderwijzersakte te behalen. Pas in 1919 keerde hij terug naar Indonesië, waar hij al spoedig werd ingeschakeld bij het werk van de Partai Kommunis Indonesia (PKI), de jonge communistische partij. Die partij, die zich ook had aangesloten bij de Communistische Internationale (Komintern) in Moskou, werd met argusogen bekeken door het koloniale bestuur, dat steeds strenger optrad tegen de activiteiten van de PKI. De pers werd gebreideld, vergaderingen verboden, stakingen gebroken en de leiders werden regelmatig vervolgd en in de gevangenis gezet. Dat lot trof in 1922 ook Tan Malaka. Hij werd uit Indië verbannen, en vertrok via Nederland naar Moskou. In december 1923 ging hij terug naar Azië, als Kominternagent voor Zuidoost-Azië. Zijn eerste standplaats was Canton in China; later was hij meestal onderweg in Thailand, Malakka, Singapore en de Philippijnen, altijd in het geheim en met de geheime politie van de westerse koloniale machten op zijn hielen. De voornaamste PKI-leiders van het eerste uur, Semaun en Darsono, die de PKI ook al in Moskou hadden vertegenwoordigd, trof hetzelfde verbanningslot. Zij werden door de Komintern ingezet in Europa: in Nederland, Duitsland en de Sovjet-Unie. In Indonesië zelf waren Muso en Alimin inmiddels de belangrijkste PKI-leiders geworden. De toenemende repressie van het koloniale bewind maakte de activiteiten van de PKI steeds moeilijker en geleidelijk vrijwel onmogelijk. Een verbod en de ondergang van de partij leken aanstaande. In een wanhoopspoging dit te voorkomen besloot de PKI in december 1925 tot opstand. Alimin en Muso waren toen al ondergedoken en op de vlucht, en belandden uiteindelijk in Moskou. Een fel tegenstander van de plannen tot opstand was Tan Malaka, die voorzag dat deze tot mislukken was gedoemd. Dat laatste gebeurde inderdaad. De PKI werd verboden en duizenden aanhangers werden gearresteerd. Van hen werden velen naar het interneringskamp Boven-Digoel gestuurd, diep in het onherbergzame Nieuw-Guinea. De Komintern besloot toen de nederlaag een feit was hieruit maximale munt te slaan. In overspannen bewoordingen werd de opstand
Indische Letteren. Jaargang 17
55 geprezen, waarbij de feiten van minder belang waren. Tan Malaka voelde zich door Moskou in de steek gelaten, politiek en persoonlijk. Hij meende dat Moskou de gang van zaken in Indonesië ondergeschikt maakte aan de politieke verwikkelingen in de Sovjet-Unie. Hij richtte daarom in juni 1927 in Bangkok in het diepste geheim de Partai Republik Indonesia (Pari) op. De Pari ging in zijn actie uiterst behoedzaam te werk uit angst voor de PID. Dat was succesvol; pas na een paar jaar raakte de PID op de hoogte van het bestaan van de Pari. De keerzijde van de medaille was dat de Pari er nauwelijks in slaagde aanhang te verwerven. Het bleef bij enkele propagandisten en sympathisanten. Tan Malaka bleef een gezocht man en was voortdurend op de vlucht. Geldgebrek en een zwakke gezondheid vergrootten zijn problemen nog. In de Philippijnen werd hij in 1927 gearresteerd en uitgewezen. Hij vertrok naar Amoy, waar hij aan arrestatie ontsnapte en onderdook op het Chinese platteland. In 1929 ging hij naar Shanghai. Hij belandde daar begin 1932 midden in de strijd tussen Chinese en Japanse troepen - de Japanse opmars in Shanghai vormde een belangrijke eerste fase in het Japanse streven China onder zijn macht te brengen. Hij week uit naar Hongkong, waar hij in oktober 1932 werd gearresteerd en na een paar maanden hechtenis uitgewezen. Tot 1937 woonde hij in Amoy of op het nabije platteland, verstoken van elk contact met Indonesië en Moskou. De Japanse aanval op Amoy maakte Tan Malaka opnieuw tot vluchteling. Via Rangoon en Penang bereikte hij Singapore waar hij tot 1942 als leraar Engels op diverse Chinese scholen werkte. Hij ging door voor een Chinees, van contacten met Indonesië was nauwelijks sprake. In deze jaren maakten ook Muso en Alimin, in dienst van de Komintern, vele reizen. Zij waren actief in China en werden in Moskou geschoold.
Feiten en fictie Matu Mona's roman, die zich afspeelt in de jaren 1930 tot 1932, mengt feiten, geruchten en verbeelding. Uit het levensverhaal van Tan Malaka en de andere PKI-leiders destilleerde de schrijver zijn verslag. In een aantal gevallen vermeldt Matu Mona gebeurtenissen die slechts in PID-rapporten of diplomatieke boodschappen waren vastgelegd en die pas later openbaar werden. En uit de vele geruchten over de Pari selecteerde hij meestal de waarheidsgetrouwe berichten. Op mijn vraag hierover aan Matu Mona (in Jakarta op 2 september 1980) vertelde hij dat hij zijn gegevens had ontleend aan brieven die Tan Malaka had gestuurd aan Adinegoro, de hoofdredacteur van Pewarta Deli. In die brieven - vier of vijf schatte Matu Mona - vertelde Tan Malaka over zijn eigen omzwervingen en zijn ideeën over de Indonesische onafhankelijkheid. De eerste brief zou van eind 1932 of begin
Indische Letteren. Jaargang 17
56 1933 dateren. De eerste was afgestempeld in de Philippinen, de latere kwamen binnen via zeelieden. Deze brieven zijn wellicht ook de bron voor een aantal artikelen in Pewarta Deli ‘van een buitengewone medewerker’ (17 januari, 30 juni en 1 juli 1933), die opmerkelijk gedetailleerde informatie bevatten over Tan Malaka's arrestatie in Manilla en de Pari. Adinegoro liet de brieven lezen aan Matu Mona, die redacteur was van Pewarta Deli. Het inspireerde Matu Mona tot zijn Spionnage-dienst. Matu Mona zelf bedacht de naam van de hoofdfiguur Patjar Merah Indonesia. Hij ontleende die aan de bekende boeken van Baronesse Orczy over de ‘Rode Pimpernel’ die tijdens de Franse Revolutie zijn heldendaden verrichtte. Hij redde Franse monarchisten van de guillotine en smokkelde hen naar Engeland. In de eerste decennia van de vorige eeuw waren haar boeken een wereldsucces. In 1928 verschenen twee delen in Indonesische vertaling. In 1934 werd van het verhaal een zeer succesvolle film gemaakt. Matu Mona kon dus voortbouwen op een bekend voorbeeld, waarin ook geheime diensten, spionage, dubbelrollen, vermommingen en romantiek een spannend mengsel opleverden. Alleen werd de hoofdfiguur van een Engelse aristocraat, die opkwam voor de Franse adel, een Indonesische ‘rode’ patriot die tegen de gevestigde koloniale orde streed, in de geest van de idealen van de Franse Revolutie. De Indonesische Patjar Merah was even bekwaam als zijn Engelse voorbeeld, maar daarnaast een onbaatzuchtig, idealistisch strijder tegen het imperialisme. Hij was daarbij niet gebonden aan een vreemde macht, zoals Alimin, Muso, Semaun en Darsono dat wel waren aan het stalinistische communisme. In een fraaie vondst laat Matu Mona Alimin dit dilemma aanduiden met het toen bijzonder populaire chanson ‘J'ai deux amours’, dat Josephine Baker beroemd maakte. Voor Patjar Merah gold maar één liefde, die voor zijn vaderland. Die was zo groot dat daarnaast geen plaats was voor een vrouw. Zelfs de lieftallige romanfiguur Ninon bracht hem geen ogenblik aan het twijfelen in zijn keuze voor zijn ideaal. In de boekuitgave van 1938 schreef de uitgever een inleiding. Hij legde duidelijk een verband met een modern lezerspubliek dat moderne verhalen wenst in overeenstemming met de geest van de twintigste eeuw. Matu Mona paste naar zijn oordeel in een traditie van auteurs als Alexandre Dumas, Victor Hugo, Jules Verne, Charles Dickens en Karl May met zijn roman waarin feiten, verbeelding en wetenschap worden vermengd. Het succes, de oplage was drieduizend exemplaren, deed al spoedig de vraag komen naar een vervolg. Matu Mona schreef dit in Singapore tijdens een langdurig verlof in 1938. Zijn inspiratie hiervoor werd wellicht bevorderd door een ontmoeting met Tan Malaka, midden 1938. Matu Mona, als journalist en auteur ook in Singapore bekend, kreeg van een kleermaker van West-Sumatraanse afkomst het verzoek naar zijn bedrijfje te komen. En daar verscheen Tan Malaka,
Indische Letteren. Jaargang 17
57 die er uitzag als een Chinees en wilde kennismaken met de auteur van Spionnage-dienst dat hij had gelezen. Hij vertelde geen interview te kunnen geven, omdat dan zijn verblijfplaats bekend zou worden. Het werd zo een vriendelijk gesprekje dat maar vijf minuten duurde. Eind 1938 verscheen Rol Patjar Merah Indonesia cs. In dit tweede deel schreef de uitgever ter inleiding: Wie zijn Patjar Merah en die andere personen? Het is duidelijk dat dit beslist geen bestaande personen zijn, maar personen die slechts in de verbeelding van de auteur leven; zoals ook de Rode Pimpernel een geestesproduct is van Baronesse Orczy. Niet de lezers en wellicht ook niet de koloniale overheid lieten zich misleiden door dit antwoord. Matu Mona werd echter niet aangepakt voor het schrijven van dit boek. In 1940 werd hij wel tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld voor een persdelict. Volgens Matu Mona zelf was, zoals hij mij vertelde, de hoge strafmaat mede bedoeld om hem langdurig uit te schakelen en speelden zijn Patjar-Merah-boeken daarbij een rol. Matu Mona's boeken hadden nog een onverwacht politiek gevolg. Tan Malaka die al tot de verbeelding sprak als geheimzinnige, opgejaagde maar ongrijpbare strijder voor een vrij Indonesië kreeg in de beeldvorming nog legendarischer proporties. De persoon en de romanfiguur werden gelijkgeschakeld en hij kreeg bovenmenselijke kwaliteiten toegedicht, zoals helderziendheid en het vermogen tot wonderbaarlijke verplaatsingen en gedaanteverwisselingen. Tot slot kan worden geconcludeerd dat Matu Mona's balanceren tussen feit en fictie een mooi voorbeeld oplevert van de wisselwerking tussen politiek en literatuur, van een creatief antwoord op koloniale repressie, waarbij ook nog onverwacht de literatuur de overhand krijgt op de werkelijkheid en op de loop gaat met de echte Tan Malaka. De gegevens voor dit artikel zijn ontleend aan drie publicaties van Harry A. Poeze: ‘Political intelligence in the Netherlands Indies’. In: Robert Cribb, The late colonial state in Indonesia; Political and economic foundations of the Netherlands Indies, p. 229-245. Leiden: KITLV Press, 1994; Tan Malaka, strijder voor Indonesië's vrijheid; Levensloop van 1897 tot 1945. 's-Gravenhage: Nijhoff (KITLV Verhandelingen 78), 1976, en ‘Di antara fakta dan fiksi’, p. xvii-xxxii, inleiding bij de herdruk van Matu Mona, Pacar Merah Indonesia; Tan Malaka, petualangan buron polisi rahasia kolonial. Jakarta: Perwakilan KITLV/Yogyakarta: Jendela, 2001. Uitgebreide informatie over respectievelijk de PID, Tan Malaka en Matu Mona is hier te vinden. Harry A. Poeze is hoofd van de KITLV Uitgeverij. Hij publiceerde veel over het Indonesische nationalisme. Op afzienbare termijn verschijnt van zijn hand een geschiedenis van de Indonesische linkse beweging, met de nadruk op de rol van Tan Malaka, tijdens de Indonesische Revolutie (1945-1949).
Indische Letteren. Jaargang 17
58
Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920).
Indische Letteren. Jaargang 17
59
‘Adoe, koh terlaloe, een meisje, zij sgrijf in de krant!’ Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920) Vilan van de Loo Een Indische dame, die naast me staat, informeert ‘belangstellend’ wat ik daar uitvoer? ‘Och, mevrouw, ik maak aantekeningen van de bizonderheden!’ ‘Voor wàt?’ vorscht ze verder. ‘Wel,’ helder ik op, ‘zoo nu en dan schrijf ik opstellen voor tijdschriften en dagbladen, en dan...’ ‘Voor de krant ook?’ valt zij me haastig in de rede. ‘Ook in couranten, van tijd tot tijd!’ Met een verschrikt gebaar wendt zij zich om naar haar vriendin - een kort fluisteren.... Ontzet kijken beiden me dan aan en retireeren zoo ver als mogelijk is in de volte. Ik hoor de eene nog net zeggen: ‘Adoe, koh terlaloe, een meisje, zij sgrijf in de krant!’ Ik ben mij ten volle bewust van de zwaarte van mijn misdrijf; ik sla dus de oogen neer en tracht een boetvaardig gezicht over mijn notitieboekje te trekken.1 Zie hier de steen des aanstoots: ‘een meisje, zij sgrijf in de krant!’ Daar kon het publiek in de Indisch-Nederlandse maatschappij zich in 1906 over opwinden, volgens de observatie van Beata Schoevers. Zij publiceerde deze anekdote als jonge vrouw van ongeveer 20 jaar, ongetrouwd, in het bezit van een scherpe pen en vol ambitieuze plannen om een mooie carrière in de journalistiek op te bouwen, onverschillig wat de publieke opinie daarvan mocht vinden. Die opinie trad zij gewapend met spot en sarcasme tegemoet, alsof haar positie zwaar bevochten moest worden. Een verrassende houding, want Beata en het lezende publiek kenden zeker andere vrouwelijke journalisten. Zo had Augusta de Wit (1864-1939) aan het einde van de negentiende eeuw door Indië gereisd en daar rond 1895 uitgebreid verslag over gedaan voor de Singapore Straits Times. Anno 1906 schreven er genoeg andere vrouwen in de Indische kranten aan wie Beata zich kon spiegelen. Anna de Savornin Lohman (1868-1930) bijvoorbeeld, met haar literaire recensies in het
Indische Letteren. Jaargang 17
60 Soerabaiasch Handelsblad, Carry van Bruggen (1881-1937), die in 1904 in de Deli-Courant haar rubriek ‘Iets voor onze dames’ begon en de romancière Thérèse Hoven (1880-1941) met de ‘Dames-Praatjes’ in de Java-Bode. Op zich was de positie van Beata Schoevers - ‘een meisje, zij sgrijf in de krant!’ - dus niet uitzonderlijk. Wat dan wel?
‘het willen-vooruitkomen, altijd hooger op!’ Anna Beata Henriëtte Alexandrine Schoevers werd geboren op 21 januari 1886, in Madioen,2 als eerste kind van Eduard Ernst Marinus Schoevers (1857-1942) en Beata Carolina Walter (1862-1918).3 Ernst Schoevers werkte voor zijn schoonvader Julius Walter als administrateur op het koffieperceel ‘Waliran’, dat met 500 bouws (385.000 m2) redelijk groot was.4 Zijn toekomst had hij op die manier verbonden met schoonpapa Walter, een ‘suikerlord’ die meerdere ondernemingen bezat. Maar met de grote suikercrisis van het midden van de jaren tachtig, die zoveel suikerlords ten val bracht, verminderde ook de rijkdom van Walter. Ondernemingen werden verkocht en, naar aangenomen mag worden, vond het gezin Schoevers onderdak bij Eduards broer Guus, die in het Sumatraanse Medan woonde. In dit gezin werd Beata geboren; acht jaar later een broer Dolf (1894-1945). Beata ontving een op Europese leest geschoeide opvoeding. Zij kreeg huisonderwijs van juffrouw Alice Haiton,5 die afkomstig was van het Instituut der Zusters Ursulinen te Batavia. Vrijwel aansluitend hierop bezocht Beata de Hoogere Burgerschool te Soerabaja. Na drie schooljaren (1900-1903) moest zij thuiskomen. Enkele jaren daarna belandde het gezin in het kleine plaatsje Kertosono op Midden-Java (residentie Kediri), waar vader Schoevers zijn stoomrijstpellerij ‘Kertosono’ dreef. Beata moet zich opgesloten hebben gevoeld in Kertosono. Door de lessen van juffrouw Haiton en zeker door de H.B.S. met de bibliotheek van bijna 4.000 boeken,6 was er in haar een groot verlangen naar Europa ontstaan. Daar bestond de werkelijke beschaving, daar waren kunst, elegante conversatie, de allernieuwste japonnen en de laatste toneelstukken. Kortom, Europa was alles. Alles. Indië niets. En Kertosono nog minder. Zoals eerder Bas Veth zijn pen in gal had gedoopt en Het leven in Nederlandsch-Indië (1900) had geschreven, zo vond nu Beata Schoevers via de drukpers een uitweg voor haar afkeer van het Indische leven. In de kolommen van het Soerabaiasch Handelsblad publiceerde zij vanaf 1906 onder het pseudoniem P. scheldkritieken op haar woon- en leefomgeving, steeds getiteld ‘Causerieën uit de binnenlanden’. Kertosono scheen ‘een dorado te zijn voor melaatschen’7 alsook een ‘vrijplaats voor boeven en schurken’8 en de residentie Kediri heette ‘een oud verbanningsoord van de Vorstenlandse boeven’ te zijn9. Hadden de mensen niet iets misdaan of juist nagelaten, dan was er wel een moesson
Indische Letteren. Jaargang 17
61 gaande die belachelijk veel regen produceerde waardoor de oevers van de Brantas overstroomden en het gouvernement natuurlijk weer te dom was geweest om niet tijdig dijken aan te leggen. Waaide het te hard, dan klaagde P. dat alles onder het stof lag en waaide het niet, dan ‘liggen wij inwoners voor een oortje thuis: de heele kliek souffreert dan aan malaria’.10 Treinen waarmee men naar elders kon reizen om tenminste daar nog wat beschaving te genieten vertrokken er altijd te weinig; van overheidsplannen om het spoornet uit te breiden kwam in de regel uiteraard niets terecht. In Kertosono concentreerde zich volgens de Causerieën alles wat slecht en voos was in Indië en de Indische maatschappij. De Causerieën sloegen aan. Bij het publiek, en bij andere kranten. Al in 1906 opende het dan pas opgerichte Damesweekblad voor Indië de kolommen voor Beata's literaire recensies, in 1907 kwam daar de rubriek in de Nieuwe Soerabaja Courant bij, getiteld ‘Van hier en daar’11 onder het pseudoniem ‘Binnenlander’ en in 1908 begon zij als Bébé in de Locomotief haar ‘Causerieën voor dames’ te publiceren. Almaar werken, werken, werken, een eenzaam leven voor een jonge vrouw. Over het vormen van een gezin had zij zo haar eigen gedachten: Ik heb geflirt, ik heb ééndagsliefdes gekend, opgewekt, maar altijd was en bleef ik de meerdere, de koel-verstandige, de berekenende, ik ben kalm en kil gebleven bij elke overstelpende passie-uiting, onbewogen, cynisch, men dacht mij hartstochtloos, gevoelloos, ik analyseerde elke gemoedsaandoening zoo valsch-pijnlijk, dat het schoone, de vervoering heenvlood voor het koude staal van mijn ontleedmes.12 [...] Ik genoot in triomfen, als men mij fêteerde, als ik hoorde van allerlei roemrijke voorspellingen, die men mij deed over mijn literair of journalistiek werk. En ik dacht: er zou nooit plaats kunnen zijn in mijn leven voor iets anders, vooral niet voor liefde en toewijding, omdat heel mijn zijn in beslag werd genomen door mijn werk en mijn levensdoel, het willen-vooruitkomen, altijd hooger op!13 Ambitie versus huwelijk. In Beata's interpretatie sloot het één kennelijk het andere uit. Een koele optelsom van hetgeen zij om zich heen zag en wat zij dus te verwachten had, had haar tot deze slotsom gebracht. Zij rekende op de realiteit, niet op de idealen die in Nederland zo druk gepropagandeerd werden. Daar was in 1898 in Den Haag een grote ‘Tentoonstelling van Vrouwenarbeid’ gehouden die de aandacht van het grote publiek gevestigd had op arbeidsmogelijkheden voor vrouwen, getrouwd of niet. Ook het feit dat in 1871 een Nederlands meisje, Aletta Jacobs geheten, voor het eerst een universiteit bezocht, was in Indië nieuws geweest. Maar wat betekende dat nou voor een meisje in Indië met enkele jaren H.B.S. onderwijs? Later schreef Beata bitter:
Indische Letteren. Jaargang 17
62 Er werd eens, somewhere in Indië, gesproken over meisjes en meisjesopvoeding. Een moeder zei: ‘ik ben heel blij, dat ik maar 'n dochter heb, die kost lang zoveel niet aan opvoeding, en later behoef je ze niet uit huis te sturen om verder te studeeren - komt ze bij me thuis om het huishouden zoowat te leeren. [...] En daar was iedereen het mee eens. Geen stem van protest verhief zich, integendeel, men dikte deze opinie met voorbeelden aan, en de ouders van een stel jongens zuchtten in koor over de strop, zulke dure klanten voor de wereld klaar te moeten maken. Meisjes werden tenslotte een benijdbaar bezit gevonden, omdat zij zoo goedkoop waren en de onderhoudskosten vrij spoedig door een echtgenoot werden overgenomen [...] Het was een heel nuchter en heel oprecht gesprekje, en niemand voelde wat ik voelde: de deuk, die mijn besef van eigenwaarde kreeg. Al die brave en zelfs lieve moeders waren zoo weinig gewend zichzelf ook als een persoonlijkheid te beschouwen, dat ze het zeer natuurlijk vonden, de belangen van haar sekse op zoo'n geringschattende wijze te hooren bespreeken!14 Woorden die teleurstelling verrieden: ‘de deuk, die mijn besef van eigenwaarde kreeg’. Zij een goedkoop bezit, zij niet de moeite waard om geld aan te besteden, zij haast een pakketje dat zo gauw mogelijk aan een echtgenoot overhandigd moest worden? Haar ‘besef van eigenwaarde’ was te groot om zich met een dergelijke gang van zaken te kunnen verzoenen. Maar ‘niemand voelde wat ik voelde’ verzuchtte ze - weer die eenzaamheid. Liever schreef ze. Een van haar lezers was een jonge controleur Binnenlandsch Bestuur, Jacques Jelle van Helsdingen (1879-1967) geheten. In oktober 1908 ontmoetten zij elkaar voor het eerst op het kleine tennisveld van Kertosono. Zij kibbelden. Zij tennisten. Zij spraken. Zij fietsten samen. En ... twee maanden na de eerste ontmoeting waren zij verloofd, in april 1909 getrouwd en in januari 1910 ouders van hun zoon Eddy. Alle gezinsgeluk ten spijt was Beata niet van plan haar loopbaan als journaliste op te geven. Terwijl Van Helsdingen zijn schijnbaar eeuwigdurende bureauwerk trachtte af te krijgen, vulde Beata van Helsdingen-Schoevers haar vaste kolommen in de kranten en tijdschriften. Zij schreef over klassiek vrouwelijke onderwerpen als japonnen en hoeden, maar ook over de groeiende vrouwenbeweging die pleitte voor idealen als het vrouwenkiesrecht en economische zelfstandigheid. Op deze manier nam Beata ‘the best of both worlds’ en bediende daarmee zowel het ouderwetse als het moderne publiek in Indië. Ondanks haar gezinsleven en haar successen in de Indische media, bleef haar verlangen bestaan naar Europa te gaan, vanwege het idee dat dáár het werkelijke culturele leven plaatsvond.
Indische Letteren. Jaargang 17
63
‘laat het [...] de vrouw zijn, die er Schoonheid brengt!’ In 1910 werd Van Helsdingen toegelaten tot de Bestuursacademie te Den Haag. Voor hem was dat goed nieuws, want hij meende met deze onderwijsinstelling voor gevorderde ambtenaren B.B. een forse stap voorwaarts in zijn carrière te zetten. Met zijn gezin verhuisde hij naar Nederland, via de bekende reisroute die meerdaagse verblijven in steden als Brussel en Parijs toeliet. Welke indrukken dit alles op Beata van Helsdingen-Schoevers maakte, is vooralsnog onbekend. Wel weten we, dat zij in de tijd dat haar man de Bestuursacademie volgde, enkele lezingen gaf. In Delft, Deventer en Amsterdam sprak ze over de positie van Europese en Indonesische vrouwen in Indië. Zij wilde vooral vrouwen waarschuwen, in Indië geen tropisch paradijs te verwachten. Het realisme in haar voordrachten werd niet door iedereen gewaardeerd. Na haar Amsterdamse lezing eind januari 1913 schreef H.J.D. Apituley een woedende ingezonden brief naar het Algemeen Handelsblad waarin hij onder andere zei: Met een mengeling van allerlei gevoelens, waarvan het gevoel van zeer groote onvoldaanheid den boventoon voerde, verliet ik en met mij andere pur-sang Ned. O.-Indiërs Woensdagavond J.L. het gebouw van den Werkenden Stand, alwaar mevrouw Van Helsdingen een lezing hield [...]. Ik meen te constateeren dat mevrouw Van Helsdingen-Schoevers het doel heeft voorbijgestreefd en vervallen is met Indië zoo donker en zoo leelijk mogelijk af te schilderen. [...] Alleen zij die vele bittere momenten in hun leven hebben gehad, kunnen satyrisch, sarcastisch etc. zijn, zooals mevrouw Van Helsdingen-Schoevers in haar lezing was.15 Dergelijke persoonlijke kritiek deerde Beata niet. Haar tijd en energie spendeerde zij liever aan de voorbereidingen van haar declamatietournee, die haar vanaf 1912 over Java zou voeren. In dat jaar en latere periodes gaf zij in verschillende plaatsen voordrachten en lezingen. Zij sprak over Nederlandse dichters als Willem Kloos en Hélène Swarth, maar ook over de Indiase Rabindranath Tagore en de Javaanse dichterprins Noto Soeroto. Naar het leven en werk van Soeroto had zij intensief onderzoek verricht; ook had zij verscheidene lezingen van hem bijgewoond en zij herinnerde zich met een mengeling van vertedering en bewondering een ‘bescheiden, tengere jongensachtige figuur’.16 De declamatietournee werd door de Indische pers welwillend tot zeer goed werden ontvangen. Zo schreef De Locomotief: ‘De stem is fijn en imponeerend’, prees het Bataviaasch Nieuwsblad de ‘temperamentvolle voordracht’ en concludeerde de Java-Bode: ‘Wij mogen haar wel een groot en welverdiend succes voorspellen.’17 Dergelijke recensies hadden ook hun weerslag op haar journalistieke
Indische Letteren. Jaargang 17
64 werk. Ze publiceerde steeds vaker onder haar eigen naam. Inmiddels schreef ze in het Weekblad voor Indië, De Locomotief, het Soerabaiasch Handelsblad, in de Nieuwe Soerabaja Courant en het Damesweekblad voor Indië. Geleidelijk kwamen daar Nederlandse periodieken als De Haagsche vrouwenkroniek bij. De naam ‘Beata van Helsdingen-Schoevers’ werd in Indië een begrip. Schijnbaar moeiteloos combineerde ze haar journalistieke werk met het gezinsleven. Het huwelijk met Van Helsdingen was zeer gelukkig. In 1915 werd hun tweede zoon René geboren. Als echtgenote van een ambtenaar B.B. reisde zij, evenals de kinderen, mee bij iedere overplaatsing. Na de Bestuursacademie was Van Helsdingen geplaatst in de residentie Besoeki (1913), daarna in Passoeroean (1914) om uiteindelijk in 1917 assistent-resident in Solo te worden. In iedere nieuwe woonplaats schiep Beata haar eigen werkkring. Zo werkte ze in Besoeki een deel van haar Nederlandse lezingen om tot een boek getiteld De Europeesche vrouw in Indië (1914). Een handboek was het, dat vooral Nederlandse lezeressen wilde informeren over het leven in Indië en welke taak zij daarin hadden te verrichten. Ondanks een waarschuwing in het ‘Woord vooraf’ - ‘Het was en is mijn doel niet een propagandistische lofrede te houden op Indië.’ - volgde in het handboek misstand op misstand uit de Indisch-Nederlandse maatschappij, waarna de schrijfster besloot met: En zoo is inderdaad juist op artistiek gebied de Europeesche samenleving in Insulinde het meest achterlijk. Aan de vrouw zij het, hierin gaandeweg verbetering te brengen! Zij heeft er meer tijd voor dan de man, die er hard werken moet om zijn gezin de meest gunstige bestaansvoorwaarden te scheppen. De vrouw, die, zij het ook vaak onbewust, reeds zoovele verbeteringen bracht in Indië, aanvaarde ook déze taak. Uitgebreide arbeidsvelden liggen er nog braak. Verbeteringen op sociaal gebied, ook voor de inlanders, dat jeugdige groeiende volk, dat, door een liefdevolle hand in een juiste richting geleid, een schoone toekomst tegemoet gaat. Laat het de Europeesche vrouw in Indië zijn, van wie de latere kroniekschrijvers getuigen, dat zij het vele mooie en goede hielp tot stand brengen, de hand leende, en het volk ophief dat zijn eerste wankele schreden doet op weg naar de universeele ontwikkeling en cultuur. Laat het de Europeesche vrouw zijn, die betere zeden, gunstiger levensomstandigheden brengt in Indië; laat het in het kort de vrouw zijn, die er Schoonheid brengt! Deze hartstochtelijke oproep aan vrouwen om hun ‘uitgebreide arbeidsvelden’ te beploegen, was feitelijk een opwekking om in het voetspoor van de schrijfster te treden. Hoe het boek in de Indische pers werd
Indische Letteren. Jaargang 17
65 ontvangen, is nog onderwerp van onderzoek. Bekend is wel, dat de Nederlandse bladen welwillend reageerden. Zo vond De Indische Gids: ‘Mevrouw Van Helsdingen heeft een vlotte causerie geschreven.’18 In Solo, waar de Van Helsdingens in 1917 kwamen te wonen, ontwikkelde Beata nieuwe activiteiten. Allereerst richtte ze een Kunstkring op; de zevende op Java en ze sloot zich met de Kunstkring meteen aan bij de overkoepelende bond van Nederlands-Indische Kunstkringen. Zijzelf trad op als de presidente en een zekere kapitein Noolen genoot de eer haar secretaris te zijn. De Kring hield tentoonstellingen, voordrachten en intellectuele lezingen. In haar essays en columns voor de kranten, had ze herhaaldelijk blijk gegeven van haar bewondering voor de oude Javaanse cultuur, met name de hofdansen. Aan het Solose hof van de Soesoehoenan van Solo werden deze dansen beoefend. Mede dankzij de connecties van haar echtgenoot verkreeg Beata toestemming in de kraton deze dansen te bestuderen. Haar voornemen was hierover een grote studie te laten verschijnen. Alles wees erop dat Beata van Helsdingen-Schoevers een grote rol zou gaan vervullen in het Indische kunstleven. Zij publiceerde in veel belangrijke Indische kranten, was zelf verdienstelijk voordrachtskunstenares, had toegang tot hoge Indonesische hofkringen en bezat een uitgebreid netwerk van connecties. Maar het liep anders. Na een korte ziekte overleed Beata, op 20 augustus 1920. Zij werd slechts 34 jaar. Haar begrafenis werd bijgewoond door vele westerse en Javaanse autoriteiten. Beata's studie van de hofdansen werd op basis van haar aantekeningen door anderen afgemaakt. In 1925 verscheen het onder de titel De Srimpi- en bedajadansen aan het Soerakartasche hof.19 Vier jaar later verscheen Indië en Europa, een bloemlezing uit haar journalistieke werk samengesteld door de journalist Johan Koning. Toen werd het stil rond Beata van Helsdingen-Schoevers, journaliste en declamatrice in Nederlands-Indië.
‘mon tempérament’ Het journalistieke werk van Beata ligt nog in vele jaargangen kranten en tijdschriften verscholen. Nóg, want een biografie is in wording. Beata van Helsdingen-Schoevers was zo veel meer dan dat ene: ‘een meisje, zij sgrijf in de krant!’ In het biografisch onderzoek komt een zeldzaam veelzijdige vrouw uit de Indische persgeschiedenis in beeld. In haar tijd werd zij bewonderd en verguisd, uniek als zij immers was temidden van haar collegae door haar capaciteiten, haar talenten, haar connecties en haar vermogen om scherp te formuleren. In haar eigen woorden: ‘Ik zal u geven mijn inzicht - Indië, vue à travers mon tempérament, dat ge spoedig genoeg zult kennen en op de juiste waarde schatten, - waarmede ge dan meteen de hoogte bepaald hebt, tot waartoe ge het met me eens kunt zijn.’20
Indische Letteren. Jaargang 17
66
Literatuur Helsdingen, J.J. van. Mijn Leven (editie Hilversum). Ongepubliceerd document in het Familiearchief Van Helsdingen. Helsdingen-Schoevers, B. van. De Europeesche vrouw in Indië. Baarn: Hollandia-Drukkerij, 1914. (Serie Onze Koloniëen, onder redactie van R.A. van Sandwick c.i.) Jensen, Lotte. ‘Bij uitsluiting voor de vrouwelijke sekse geschikt’. Vrouwentijdschriften en journalistes in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw. Hilversum: Verloren, 2001. Koning, Johan (ed.). Indië en Europa. Fragmenten door Beata van Helsdingen-Schoevers. Causerieën en beschouwingen over het leven in Ned. Indië over de vrouw en het kind en hun belangrijkste problemen. Met een inleiding van Johan Koning. Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929. Loo, Vilan van de. ‘Tobben in Indië. Wijze vriendinnen adviseren Hollandse vrouwen’. In: Indische Letteren, 9 (juli 1994), p. 66-80. Loo, Vilan van de. ‘Kijk in Kloppenburg!’ De Indische planten van mevrouw J.M.C. Kloppenburg-Versteegh (1862-1948). Bergen: Bonneville, 2000. Loo, Vilan van de. ‘Exploring the Female Frontier: Mrs J. Kloppenburg-Versteegh and Mrs B. van Helsdingen-Schoevers - Two Voices, One Mind.’ Paper written for and presented at the international workshop ‘Gender and the Transmission of Values and Cultural Heritages in South and Southeast Asia’, held at the Belle Van Zuylen Institute, Amsterdam, May 23 and 24, 2000 [to be published]. Loo, Vilan van de. ‘Ik zal u geven mijn inzicht’. Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920) [Biografie in voorbereiding]. Nieuwenhuys, Rob. Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandsche schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Amsterdam: Querido, 1978. Termorshuizen, Gerard. Journalisten en heethoofden. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers 1744-1905. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar en Leiden: KITLV Uitgeverij, 2001.
Indische Letteren. Jaargang 17
67 Vilan van de Loo is de biografe van Beata van Helsdingen-Schoevers. Ook is zij werkzaam als conductrice van het Damescompartiment Online: http://www.damescompartiment.nl.
Eindnoten: 1 Met dank aan de nazaten Van Helsdingen, zonder wie dit biografisch onderzoek niet mogelijk zou zijn. Indië en Europa, fragmenten, p. 20. 2 Opgave Regeeringsalmanak 1887 1, p. 3. 3 Volgens familieoverlevering bezat zij onder meer Pools, Frans, Nederlands en 1/32 Indonesisch bloed. 4 Opgave volgens Regeeringsalmanak 1887 1, Bijlage H, p. 214. 5 Familiearchief Van Helsdingen. Map XVIII, nr. 12: Kinderbrieven van Bé aan St. Nicolaas en brieven aan Opa en Oma. De naam van de juffrouw was moeilijk leesbaar; een vergissing is niet uitgesloten. 6 Gedenkboek der Hoogere Burgerschool te Soerabaia, 2 november 1875-1900. Gedenkboek. Z.pl., z. uitgever [1900], p. 17. Genoemd aantal boeken geldt voor het eerste schooljaar. 7 ‘Causerieën uit het binnenland’. In: Soerabaiasch Handelsblad, vrijdag 25 mei 1906. 8 Ibid. 9 Ibid., woensdag 31 januari 1906. 10 Ibid., maandag 28 juli 1906. 11 Volgens Mijn leven van J.J. van Helsdingen, p. 35. De genoemde rubriek trof ik evenwel aan in het Soerabaiasch Handelsblad, zonder auteursnaam, maar op 25 juli 1907 met de auteursnaam ‘Satan’. 12 Beata Schoevers aan J.J. van Helsdingen, brief d.d. 16 december 1908. Familiearchief Van Helsdingen. 13 Brief van Beata Schoevers aan de ouders van J.J. van Helsdingen, geschreven te Kertosono 31 maart 1909. Familiearchief Van Helsdingen, Map VIII, submap nr. 2. 14 Indië en Europa, fragmenten. p. 146. 15 ‘Ingezonden stukken’. Algemeen Handelsblad, zaterdag 25 januari 1913. 16 Indië en Europa, fragmenten, p. 63. 17 Ongedateerde knipsels in het Familiearchief Van Helsdingen. 18 ‘De Europeesche vrouw in Indië’ door E.v.H. [E.A.A. van Heekeren?]. In: De Indische Gids Tevens Nieuwe Serie van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, 36ste jaargang II. Amsterdam: J.H. de Bussy, 1914. p. 1603-1604. 19 Om precies te zijn betrof het hier een tweetalige uitgave getiteld De srimpien bedajadansen aan het Soerakartasche hof / The srimpi- and bejojodances at the court of Surakarta. Topografische Inrichting Weltevreden, 1925. Latere edities zijn hierop gebaseerd. 20 Indië en Europa, fragmenten, p. 111.
Indische Letteren. Jaargang 17
68
E. du Perron, november 1936. Nooit afgedrukte foto van Actueel wereldnieuws en sport in beeld (collectie mr. A.E. du Perron).
Indische Letteren. Jaargang 17
69
Voor leesliefhebbers of literatuurgenieters? Literatuurkritiek in Indië, 1933-1940: E. du Perron en J. Treffers Kees Snoek Het literaire veld in Indië In de jaren negentig is er veel onderzoek verricht naar het ‘literaire veld’. Volgens Van Rees en Dorleijn richt dit onderzoek zich op het feit, dat auteurs met en tegenover elkaar staan in instituties, zoals koningshoven, cercles, genootschappen, academies, bewegingen, uitgeverijen en tijdschriften, terwijl lezers worden geschoold en beïnvloed door ‘opinion makers’, zoals scholen, kerken, commentaren en kritieken. Het literaire veld zelf is daarbij een integrerend onderdeel van de samenleving in haar geheel van artistieke, economische, sociale en ideologische krachten, en groeit mee met zijn tijd. Als we de vraag stellen naar het functioneren van het literaire veld in Indië, dan lijkt de betekenis daarvan veel geringer dan in het moederland. In de jaren dertig van de twintigste eeuw bezat Indië geen literaire tijdschriften of bewegingen; wel waren er uitgeverijen zoals Kolff en Nix die Indische boeken uitgaven, maar een literair-kritische profilering rond tijdschriften en uitgeverijen ontbrak. Boeken werden besproken in dag- en weekbladen, zoals het uitkwam, en veelal in een enkel kolommetje afgedaan. Soms verschenen die boekbesprekingen in de vrouwenrubrieken, want het waren in Indië toch voornamelijk vrouwen die boeken lazen. Zo schrijft E. du Perron op verzoek van het Maandblad van de Vereeniging van Huisvrouwen te Semarang een in dialoogvorm gesteld artikel ‘Over de “echte” roman’. De ‘ik’ in deze dialoog geeft toe, dat hij, een literaire kroniek vullende in het Bataviaasch Nieuwsblad, zich tegenwoordig een leraarsrol heeft aangemeten. De ‘hij’ waarschuwt hem, dat hij toch wel rekening moet houden met zijn publiek, zeker wanneer hij niet schrijft voor een ‘vaag krantenpubliek’, waarvan 90 procent de pagina voor letteren en kunst toch niet inkijkt, maar voor de Verenigde Huisvrouwen, ‘want de mannen lezen in Indië niet, zoals je weet; die hebben ernstiger dingen te doen, nog heel wat meer dan in Holland’.1
Indische Letteren. Jaargang 17
70 Ook J. Treffers (1883-1945) was zich van die laatste waarheid ten zeerste bewust. Pro memorie: Treffers was de auteur van de Indische zedenroman Schuim van goud, die in 1934, kort na zijn verschijning bij G. Kolff & Co., werd ‘ingetrokken’ - naar Joop van den Berg meent minder uit fatsoensrakkerij dan op grond van ‘diepgewortelde en verwarrende gevoelens van rassentegenstellingen’.2 In het boek wordt beschreven hoe het lichtzinnige Indo-meisje Ria een seksuele relatie begint met een van de inheemse bedienden. Dat het ging om een meisje uit de kwetsbare groep van de Indo's, die maatschappelijk en cultureel toch al werd achtergesteld, heeft de taboesfeer van het onderwerp nog versterkt. Het was hier dus het maatschappelijke krachtenveld, dat de ontvangst - of beter: de onmiddellijke verwerping - van het boek bepaalde. Na ‘protesten uit allerlei geledingen van de maatschappij’ nam de uitgever de oplage bij de boekhandels terug en stelde de auteur schadeloos. Enkele maanden vóór Schuim van goud was van Treffers' hand de roman Slagschaduwen verschenen, die wél genade vond bij het Indische publiek. In zijn inleiding bij de heruitgave van de gewraakte roman heeft Joop van den Berg het schrijverschap van de in Rotterdam geboren Treffers geplaatst in een naturalistische en realistische traditie. Ik wil dit beeld aanvullen en verfijnen met een beschouwing over Treffers' standpunten als literair criticus. Rond 1934 was hij als schrijver bijzonder vruchtbaar, want niet alleen publiceerde hij toen zijn twee Indische romans, maar ook besprak hij tussen 22 juli 1933 en 2 maart 1935 elke week een boek voor d'Oriënt, het Indische weekblad waarin Leo Vroman in 1941 zou debuteren als striptekenaar.
Een voorlichtende rol Treffers' boekbesprekingen hebben steevast een omvang van bijna 1.500 woorden (een hele bladzijde) en getuigen van grote degelijkheid. Enkele malen spreekt hij over de ‘absorbeerende beslommeringen van allen dag’ (5-8-1933) en de ‘razende jacht van het bestaan van allen dag’ (16-9-1933). Het lezen van boeken heeft temidden van zo'n druk bestaan maar een betrekkelijk belang, en vandaar dat deze criticus ook duidelijk aangeeft, welke boeken ‘boeiende ontspanning’ bieden en welke volgens hem van werkelijk literair belang zijn. Er bestaan volgens hem twee categorieën van lezers: ‘zij, die in staat zijn te genieten van Literatuur (waarbij we voldoende aandacht moeten schenken aan de hoofdletter L) en zij, die graag lezen.’ Hij meent, dat beide categorieën recht van bestaan hebben, ‘evenals kooplieden, misdadigers, mannen met ijskarretjes, belastingambtenaren, en zoo voorts. Ik zeg dit met nadruk, omdat de wederzijdse waardeering tusschen litteratuurgenieters en leesliefhebbers niet altijd overweldigend groot is.’ Treffers is
Indische Letteren. Jaargang 17
71 voor vrijheid blijheid: ‘Men late ieder rustig lezen en genieten volgens aard en aanleg, en bedenke dat het misschien even onmogelijk is iets aan je smaak voor boeken te veranderen, als het buiten onze macht ligt de kleur onzer oogen te verwisselen voor een meer gewenschte tint’ (19-8-1933). Bovendien zijn er boeken, ‘die beide gebieden bestrijken, die èn door de litteratuurgenieters èn door de leesliefhebbers met evenveel genot gesavoureerd worden.’ Hij rekent daartoe de thans vergeten roman Schipper Willaert van P. Verhoog. Boekbesprekers in Indië (de weinige die er waren) hoefden zich niet te bekommeren om literaire strategieën en positiebepalingen en hadden daardoor wellicht meer ruimte om hun eigen persoonlijkheid in het geding te brengen. Een goed voorbeeld daarvan zijn de kritieken van Walraven, die geschreven zijn in een uiterst persoonlijke stijl en die vaak overgaan in een persoonlijk getinte beschouwing, herinnering of tirade. Soms greep Walraven zijn besprekingen aan om maatschappelijke inzichten te ventileren.3 Ook Du Perron heeft dit soort bijbedoelingen gehad bij het schrijven van zijn kronieken. Zo heeft hij in het Bataviaasch Nieuwsblad menig plaagstootje uitgedeeld aan de beruchte journalist H.C. Zentgraaff, voordat hij in het tijdschrift Kritiek en Opbouw het podium vond om een frontale aanval op Zentgraaff, en daarmee op de koloniale mentaliteit, te lanceren. In boekbesprekingen gaat het echter in de eerste plaats om de waarde die het boek bezit in de ogen van de criticus. De criticus wil zijn publiek voorlichten, adviseren en overtuigen. Omdat Walravens besprekingen in de Indische Courant vooralsnog niet zijn gebundeld en slechts mondjesmaat, met coupures, zijn opgenomen in de bundel Eendagsvliegen, wil ik mijn onderzoek beperken tot de twee critici Treffers en Du Perron. Een contrastieve analyse vertelt ons meer over hun zeer uiteenlopende posities als criticus en schrijver, juist ten overstaan van een Indisch publiek. Treffers heeft in de bijna twee jaar dat hij als criticus optrad voor het weekblad d'Oriënt 75 boeken besproken; Du Perrons kronieken verschenen tussen 4 augustus 1937 en 25 mei 1940. Het zijn er 62, waarvan er 59 zijn opgenomen in deel VI van zijn Verzameld werk.4 Treffers wijdt al zijn besprekingen aan slechts één boek, hoewel hij af en toe ook ingaat op andere boeken van dezelfde auteur; Du Perron behandelt in zijn kronieken soms twee of drie boeken tegelijk. Als het een boek betreft van een belangrijk auteur, begint hij vaak met een overzicht van eerdere boeken van dezelfde schrijver. Evenals Treffers, en anders dan in zijn zeer persoonlijk geschreven Cahiers van een lezer, neemt Du Perron hier bewust de rol op zich van voorlichter. Ter Braak vond dit in hem te prijzen: deze eigenzinnige, weinig tot compromissen geneigde, zo niet onmaatschappelijke vriend was dus toch in staat zich te plooien naar de behoeften van zijn publiek.5
Indische Letteren. Jaargang 17
72
Treffers en Du Perron: een vergelijking Welke boeken behandelden beide recensenten? Hun keuze illustreert hun positie in het Indische literaire veld, dat overigens maar een tweedehands literair veld was, omdat, naar Treffers opmerkt, ‘wat wij hier in de boekwinkels aantreffen, ons bereikt via Holland of via de Hollandsche critieken, zoodat wij in de meeste gevallen van het bestaan ervan al op de hoogte waren en naar de komst hebben uitgezien’ (5-5-1934). Toch was er in Indië in de beste boekhandels, vooral te Batavia en Bandoeng, wel het een en ander te krijgen, ook in andere talen dan het Nederlands. Treffers wijdt 33 besprekingen aan buitenlandse boeken, waarvan hij sommige in het origineel heeft gelezen, en 42 aan Nederlandse of Vlaamse boeken. Onder die 75 titels bevinden zich drie biografieën en twee reisverslagen, voor het overige betreft het romans en een enkele verhalenbundel. Wat echter vooral opvalt is, dat van de 75 titels er 47 zijn geschreven door mannen, 28 door vrouwen en 1 door een echtpaar (Scharten-Antink). Dit is een zeer hoge score voor boeken geschreven door vrouwen, die mijns inziens niet alleen valt toe te schrijven aan persoonlijke voorkeur, maar ook te maken moet hebben met het feit, dat Indië vooral ijverige lezeressen telde. Daartegenover kent Du Perron in zijn kronieken een veel grotere spreiding over de genres: in 24 kronieken wordt literair proza behandeld, in 9 kronieken komen essaybundels aan bod, 4 gaan over bloemlezingen, 5 over historische werken, toneel en een tijdschrift, en maar liefst 20 kronieken zijn gewijd aan poëzie. Van de 62 kronieken gaan er slechts 3 over buitenlandse auteurs, te weten Martin Luis Guzman, Andre Gide en André Malraux; de rest gaat over Nederlandse en Vlaamse schrijvers. Kennelijk wilde Du Perron de Indische ‘litteratuurgenieters’ wat bijspijkeren op het gebied van de Nederlandse letterkunde. Du Perrons kronieken bezitten niet alleen een literair-kritisch, maar ook een literair-historisch aspect: vijf kronieken zijn gewijd aan historische letterkunde uit de reeks Bibliotheek der Nederlandse Letterkunde. Als voorlichter uit het moederland schotelde Du Perron de Indische lezer een heel panorama voor van de Nederlandse letterkunde. Om nog eenmaal uit zijn artikel voor de Semarangse huisvrouwen te citeren: ‘Al lerarende en kroniekschrijvende, leer je zelf een opinie te hebben over alles.’ Van de 62 kronieken gaan er 7 over Indische literatuur, proza zowel als poëzie, tegen 6 besprekingen van boeken met Indische materie door J. Treffers. Beide recensenten verschillen ook nogal in hun wijze van bespreken: Treffers' kritieken bestaan uit het navertellen van de inhoud van het boek, vervolgens observaties over de thematiek, soms ook kritische kanttekeningen bij stijl, structuur of techniek, en ten slotte een aanbeveling, die nooit compleet negatief is. Sommige boeken vindt hij een
Indische Letteren. Jaargang 17
73 beetje te kinderachtig voor gerijpte lezers, maar toch - om de lering die zij eruit kunnen trekken - de moeite waard voor jongere lezers (bij voorbeeld Goddelijk avontuur van Anna van Gogh-Kaulbach). Alleen van speurdersromans vertelt hij de inhoud niet na. Du Perron daarentegen vertelt nooit de inhoud na, maar haalt enkele saillante momenten aan uit elk boek, waaraan hij zijn observaties verbindt. De taak van een criticus is volgens hem om te oordelen. Het oordelen heeft bij Du Perron twee kanten: je kunt inhoudelijk of formeel commentaar leveren op de besproken teksten, wat hij vooral in het geval van poëzie dikwijls doet, maar het belangrijkste oordeel spreek je uit wanneer je de rang van een auteur tracht te bepalen. Het aangeven van het rangverschil behoort volgens hem tot de eerste vereisten van ‘een volwaardige, ernstige critiek’.6 Dat leidt bij Du Perron meestal tot het trekken van vergelijkingen: uit één Van Schendel kunnen gemakkelijk vier Van Wessems en om recht te doen aan de kwaliteit van Vestdijk, moet je hem vergelijken met een groot schrijver als Kafka en niet met Feuchtwanger. Voor Du Perron is talent de primaire voorwaarde voor elk auteur, maar daarbovenop moet meer komen om hem tot eersterangsschrijver te maken. Dat ‘meer’ heeft te maken met persoonlijkheid en oorspronkelijkheid. Welke criteria daarbij een rol spelen wordt niet erg duidelijk, het is eerder een kwestie van smaak. Treffers stelt op zijn manier eveneens een rangorde vast, en ook bij hem is het een kwestie van smaak en persoonlijke predispositie. Zijn voorkeur gaat uit naar romans met een diep-menselijke problematiek, maar het is niet iedereen gegeven om die problematiek ook op overtuigende wijze gestalte te geven. Als Treffers de hoogste rang wil aanduiden, heeft hij het over ‘belangrijke’ of ‘zeer belangrijke’ boeken. Daartoe behoren romans van de thans nauwelijks meer gelezen Nobelprijswinnaars Pearl S. Buck en Sigrid Undset en van de geheel en al onbekende Deense schrijfster Gyrithe Lemche. Over haar roman Edwardsgave schrijft hij: ‘Het is niet wat men noemt moderne litteratuur; geen nerveuse ongebondenheid of hartstochtelijke ontreddering. Maar diep sentiment, ons weergegeven in rustige, boeiende taal; waardevolle lectuur’ (5-5-1934). Treffers' criteria voor de literatuur die zijn voorkeur geniet zijn klip en klaar: grondige kennis van het onderwerp, scherpe opmerkingsgave en karakterisering van personen, juiste milieuschildering en ‘waarheid’, zonder dat er sprake is van kopieerlust, maar vooral ook moet het boek uit het hart geschreven zijn. Zo zegt hij over Alfred Döblin, dat wie Berlin Alexanderplatz, gelezen heeft, ‘weet welk een machtige pen deze schrijver voert, hoe hij met zijn scherp waarnemingsvermogen en groot psychologisch inzicht, onherroepelijk doordringt tot de diepste kern der dingen en meedogenloos blootlegt wat zich niet verbergen mag.’ Dit werk, dat overigens nog steeds wordt gerekend tot de klassiekers van de wereldliteratuur, werd echter gevolgd door Babylonische Wanderung oder Hochmut kommt vor dem Fall, en daar is Treffers
Indische Letteren. Jaargang 17
74
J. Treffers (1883-1945). Schrijver van Slagschaduwen en Schuim van goud (collectie Joop van den Berg).
Indische Letteren. Jaargang 17
75 minder over te spreken: Döblins ‘scherpte van geest’ is hier namelijk ‘geworden tot een bijtend sarcasme, een zoo bittere aanklacht tegen mensch en maatschappij, dat we ten slotte blij zijn tegen het eind ook een eenigszins milderen toon te kunnen beluisteren. De bijna frivole wijze waarop Döblin zijn opmerkingen tot ons brengt, maakt het soms zeer moeilijk de eigenlijke strekking van zijn woorden te volgen. En de plotselinge overgang van de meest verheven gedachten naar de doodgewoon-practische dingen des levens, werkt ook al niet mee om het geheel duidelijker te maken’ (8-9-1934). Treffers was zestien jaar ouder dan Du Perron, en zijn literaire voorkeuren zitten dan ook dichter in de buurt van die van Walraven dan van Du Perron. Hij is vooral geporteerd voor realistische romans in een herkenbare sociale setting, met psychologische diepgang en een morele grondgedachte. Daar vallen héél veel boeken onder, zoals de om zijn dikte berucht geworden roman De klop op de deur van Ina Boudier-Bakker. In zijn bespreking van deze roman (25-11-1934) citeert Treffers wat hij er eerder over had geschreven in het Maandblad van de Groep van Vrijzinnig-Godsdienstigen in Ned.-Indië. Deze mededeling zegt ons ineens veel over de auteur van Schuim van goud: ongetwijfeld had hij zijn taboedoorbrekende roman vanuit een sterk moreel besef geschreven. Vergelijk wat hij zegt over de jeugdige personages in een roman van de religieuze mevrouw A. van Hoogstraten-Schoch: ‘Jonge menschen, zonder eenig houvast rondplassend op de levenszee, vol venijnige critiek op ouders en ouderen, zonder eerbied, zonder ontzag, vallend van het eene exces in het andere. [...] Al deze menschen zitten gevangen in hun eigen onrust; ze missen een horizon’ (28-10-1933). Klinkt het niet een beetje als een kritiek op zijn eigen personages in Schuim van goud?s Alleen was Treffers te veel realist om zich te laten verleiden tot expliciet vertellerscommentaar. In een goede roman spreken de feiten en gebeurtenissen voor zichzelf. Wel moet de auteur de feiten in een overtuigende samenhang presenteren; er mag geen sprake zijn van louter mimesis (23-6-1934). Het zijn toch vaak buitenlandse schrijvers, die de Nederlandse voorgaan in het betere soort realisme. Zo prijst Treffers het werk van Hans Fallada, waarin de ‘wonde [wordt] blootgelegd in het monsterlichaam dat wij samenleving noemen’ (2-6-1934). Treffers was voorwaar een zeer ernstig man! Auteurs in het meer luchtige genre of met een lichte toets zoals Henriëtte van Eyk, C.J. Kelk, Felix Timmermans en Johan Fabricius vindt hij bekoorlijk en boeiend, ze schrijven onderhoudend, maar ‘belangrijk’ zijn hun boeken niet. Uiteraard zijn we het hier met hem eens. Anders ligt het met boeken die niet passen in zijn concept van realistische literatuur met een diepmenselijke kern. Hij weet zich niet goed raad met Arthur van Schendel, wiens begaafdheid niet ligt ‘in het verzinnen van spannende intrigues of inslaande gebeurtenissen’. Van Schendel schrijft zijn boeken dan
Indische Letteren. Jaargang 17
76 ook niet voor iedereen (5-1-1935). Treffers vindt Lijmen van Willem Elsschot een ‘gewild-geestig boekje, waar alle waarschijnlijkheid aan ontbrak en dat zelfs in zijn sarcasme en ironie te ver ging, te opzettelijk was, om eenigen indruk te maken van logica of redelijkheid’ (11-8-1934). Hij heeft duidelijk geworsteld met de roman To the lighthouse van Virginia Woolf, waarvan hij de bijzondere kwaliteit wel aanvoelt, maar niet kan duiden. Hij moet toegeven dat de schrijfster met haar fijne psychologie de aandacht gevangen houdt, maar zij stelt wel ‘zeer hooge eischen aan smaak en onderscheidingsvermogen van de lezer’. Hij vertolkt dan het gevoel van de gemiddelde lezer, waar hij zegt dat er voor de meeste lezers iets moet gebeuren in een roman: ‘wij moeten iets meebeleven, wij moeten in spanning worden gebracht en die spanning moet op bevredigende wijze worden opgelost’ (16-2-1935). Ook met Menno ter Braak heeft Treffers grote moeite. Bijna aandoenlijk is de wijze waarop hij zich blootgeeft als hij zegt dat Ter Braak wel buitengewoon scherp opmerkt, maar op een manier die ons altijd het onbehaaglijke gevoel verschaft, dat wij iets geks, of burgerlijks, of kleinzieligs doen. ‘Meedogenloos kan hij de menschelijke huichelarijtjes en onlogische daden in het licht zetten. En dan moeten we hem wel gelijk geven, maar we hebben toch tegelijkertijd het gevoel of ons iets dierbaars ontnomen wordt’ (30-12-1933). We zagen al eerder, dat voor Treffers scherpe opmerkingsgave niet mag ontaarden in sarcasme, maar moet leiden tot een ethisch gemotiveerde katharsis. Du Perron gaat in zijn kroniek over Ter Braak in op het verwijt dat het grote publiek hem maakt om zijn cerebraliteit, ‘een te grote scherpte van blik zelfs’. Hij vermoedt, dat er meer achter zit: de doorsnee-Hollandse lezer reageert vooral zo vijandig, omdat het zijn toon niet kan uitstaan. Du Perron zelf streeft in zijn kronieken een balans na tussen de objectieve toon die past bij zijn voorlichtersrol en de subjectieve, ironische toon van zijn vroegere kritieken ‘for the happy few’. Hij schuwt de speelse metaforen niet. Wat hij schrijft over Elsschot zou tot Treffers gericht kunnen zijn. Elsschots eerste romans lieten al zien, dat zijn talent uniek was onder de Noord- en Zuid-Nederlandse ‘realisten’, dat het ‘verre uitstak boven de erkende meesters van het ogenblik, de uitvoerige en in hun quasi-“diepmenselijkheid” zo vlakke en vervelende auteurs, zo èrg dogmatisch in hun ijver nergens het banale te buiten te gaan, waarvan Johan de Meester met zijn driftig gehijg in Geertje misschien nog de waardigste representant blijft.’7
Behandeling van Indische materie Misschien doen wij Treffers te weinig recht door zijn voorkeuren zo schril te doen afsteken bij die van Du Perron. In hun waardering voor de in hun tijd alom geprezen schrijfster van Indische romans Székely-
Indische Letteren. Jaargang 17
77 Lulofs vertonen zij toch weer enige overeenkomst. Treffers noemt Székely-Lulofs de maatstaf waaraan de andere Indische auteurs worden afgelezen (14-7-1934), maar zelf is hij niet onverdeeld tevreden over haar romankunst. Naar aanleiding van haar boek De andere wereld schrijft hij: ‘Nu maakt het den indruk dat wij wat ze uit eigen ervaring door en door kent verwonderlijk juist en goed weet weer te geven; maar wat daar buiten staat wordt vaag en fantastisch. In een interview heeft zij verklaard het gevoel te hebben langzamerhand boven haar stof te komen staan; in “De Andere Wereld” heb ik dat nog niet kunnen constateeren. Indië weet ze voor ons te doen leven als geen ander auteur, niet alleen het land met zijn inheemsche bevolking, maar ook de Europeanen die er wonen, in al hun schakeeringen. Maar het is alles de directe afdruk van het zelf geziene en beleefde; en waar haar eigen scheppend talent moet optreden, merkten wij onmiddellijk een daling’ (31-3-1933). Ook maakt Treffers kritische kanttekeningen bij haar vertaling van een roman van Körmendi, die op enkele plaatsen ‘wat duister’ is. Hiernaast klinkt Du Perrons oordeel uiteraard veel venijniger: hij noemt mevrouw Székely-Lulofs de ‘onbetwiste prima donna in de vlotte banaliteit’ die het genre van de plantersroman heeft vernieuwd met haar romannetje Rubber, waarvan de ‘sous-produits’ niet op zich hebben laten wachten.8 Het is bij Du Perron een kwestie van wat je met elkaar vergelijkt: ‘wanneer men na mevrouw Székely het werk leest van een Jo Manders of een Mea Cevanu, dan lijkt zij een koningin over woord en gedachte [...] Maar leest men mevrouw Székely na - ter keuze Slauerhoff of Van Schendel, dan schrijft zij als een kamenier, minus de franse geest die dit genus heet te kenmerken.’9 Treffers tracht zijn lezers niet tegen de haren in te strijken, maar soms uit hij zich op verrassende wijze. Na Pearl S. Buck te hebben aangeprezen om haar diepgaande kennis van China, stelt hij de vraag: ‘hoevelen onzer, die hun heele leven in Oost-Indië hebben gewoond, weten ook maar iets van de zeden en gewoonten der inheemsche bevolking?’ (13-1-1934). Hij presenteert zichzelf ook meermalen expliciet als Hollander, en de lezer is dat ook: wij Hollanders zijn zus en zo, zwaar op de hand, angstig-degelijk, wat terughoudend in het uiten van bewondering, etc. etc. Du Perron daarentegen is de Indische jongen, die soms een beetje stoeit met zijn Indische lezer: ‘o kranige, welingelichte, subtiele en tot oordelen superbevoegde, indische lezer’. Ook hij geeft aan, dat de zeden en gewoonten van de inheemse bevolking niet intiem worden gekend, waar hij zegt: ‘Wij lachen om de kleurtjes die wij zelf aanbrengen als wij blijk willen geven van heel goed te zien hoe de Oosterlingen òns zien; wij zien het zo “raak”, dat wij erdoorheen en erachter terechtkomen; onze visie is er tenslotte dus náást, maar zo leuk en pittoresk.’ Ook Daum, die in Du Perrons ogen een ‘ongeëvenaard chroniqueur’ is, heeft dit aspect van het ‘doorhebben van de Inlander’.10
Indische Letteren. Jaargang 17
78 In tegenstelling tot Treffers (en in zekere zin ook Walraven), zoekt Du Perron in literatuur iets anders dan realisme. De Indische literatuur is over het algemeen realistisch van aard, zij is van huis uit ‘roddelliteratuur’ en heeft een fascinatie met ‘toestanden’, maar Du Perron zou ook voor de Indische literatuur iets anders wensen. Zo schrijft hij: ‘Ik kan mij een grote indische roman denken, in Batavia en Buitenzorg spelend, maar waarin het hele decor expres onwezenlijk gemaakt zou zijn, bevolkt met “dode zielen’, niet behandeld op de wijze van Gogol, maar eerder op die van Poe of Kafka. Maar met zulke theorieën praat men eenvoudig naast de Daums en Foores.’11 Het is bij een wensdroom gebleven. Kees Snoek (1952) promoveerde in 1990 op De Indische jaren van E. du Perron. Hij heeft gepubliceerd over o.a. Hella S. Haasse, Rudy Kousbroek en Leo Vroman en werkt aan de voltooiing van de eerste grote biografie van E. du Perron.
Indische Letteren. Jaargang 17
79
Literatuur Berg, Joop van den. ‘Wat niet mocht... De “verboden” roman Schuim van goud van J. Treffers’. In: Reggie Baay, Peter van Zonneveld (red.), Indisch-Nederlandse literatuur. Dertien bijdragen voor Rob Nieuwenhuys. Utrecht: HES-Uitgevers 1988, p. 216-231. Berg, Joop van den. ‘Inleiding’. In: J. Treffers, Schuim van goud. Indische zedenroman, Indische Letterenreeks nr. 12. [Schoorl]: Uitgeverij Conserve [1990], p. 5-16. Braak, Menno ter/E. du Perron. Briefwisseling, deel IV [Bw IV]. Amsterdam: G.A. van Oorschot 1967 [= 1968]. J.H.F., [Bespreking van:] J. Treffers, Slagschaduwen. In: d'Orient, 28-4-1934, p. 49-50. Okker, Frank. Dirksland tussen de doerians. Amsterdam: Bas Lubberhuizen 2000. d'Oriënt, 22 juli 1933 - 2 maart 1935. Perron, E. du. Verzameld werk, deel VI [Vw VI]. Amsterdam: G.A. van Oorschot 1958. Perron, E. du. Verzameld werk, deel VII [Vw VII]. Amsterdam: G.A. van Oorschot 1959. Rees, C.J. van en G.J. Dorleijn. De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld. 's-Gravenhage: Stichting Literatuurwetenschap 1993. Snoek, Kees. De Indische jaren van E. du Perron. Amsterdam: Nijgh &Van Ditmar 1990.
Indische Letteren. Jaargang 17
80
Bijlage: lijst van Treffers' besprekingen Eduardo Zamacois Het leven in een Spaansch tuchthuis.
(22-7-1933)
Michael Arlen
Man's morality.
(29-7-1933)
Ricarda Huch
Der Fall Deruga.
(5-8-1933)
G. Duhamel
Le notaire du Havre.
(12-8-1933)
P. Verhoog
Schipper Willaert.
Ferenc Körmendi
Carrière.
(2-9-1933)
A.M. de Jong
De dood van de patriarch.
(2-9-1933)
Kristmann Gudmundsson
De bruidsjapon.
(9-9-1933)
Wilma
De kruisboom.
(16-9-1933)
Radclyffe Hall
The unlit lamp.
(23-9-1933)
A. van Gogh-Kaulbach
Goddelijk avontuur.
(30-9-1933)
Hans Fallada
Kleiner Mann - was nun?
(7-10-1933)
T.E. Lawrence
Revolt in the desert.
(14-10-1933)
Henriëtte van Eyk
De kleine parade.
(21-10-1933)
(Indische materie;) (19-8-1933)
A. van Horizon. Hoogstraten-Schoch
(28-10-1933)
Lous Golding
Magnolia Street.
(4-11-1933)
Karel Capek
Over Holland.
(11-11-1933)
M.H. Székely-Lulofs
Emigranten.
(Indische materie)
(18-11-1933)
Ina Boudier-Bakker De klop op de deur.
(25-11-1933)
Rudy Voorhoeve
Tiliauw, de sawia.
(2-12-1933)
Robert E. Burns
Ik ben een vluchteling.
(9-12-1933)
Johann Rabener
Verurteilt zum Leben.
(23-12-1933)
Menno ter Braak
Dr. Dumay verliest...
(30-12-1933)
Indische Letteren. Jaargang 17
C. en M. Scharten-Antink
Carnaval.
(6-1-1934)
Mr. J. Palet
De moord in het berghotel. (Indische materie)
(13-1-1934)
Felix Timmermans Pyp en toebak.
(20-1-1934)
Sigrid Undset
Ida Elisabeth. Roman van Kracht en Plicht.
(27-1-1934)
Nis Petersen
De straat der sandalenmakers.
(3-2-1934)
Net Houwink
Fientje.
(10-2-1934)
Pearl S. Buck
The mother.
(17-2-1934)
Arthur van Schendel
De waterman.
(24-2-1934)
Jeanna Oterdahl
Midwintersproken.
(3-3-1934)
Giovanni Papini
De levende Dante.
(10-3-1934)
Sinclair Lewis
Work of art.
(17-3-1934)
Iwan Boenin
Mitja's liefde.
(24-3-1934)
M.H. Székely-Lulofs
De andere wereld. (Indische materie)
(31-3-1934)
R. de Vries-Brandon
Als kinderen roepen.
(7-4-1934)
Jan H. Eekhout
De boer zonder God.
(14-4-1934)
Etsu Sugimoto
De levensroman van een Japansche prinses.
(28-4-1934)
Gyrithe Lemche
Edwardsgave.
(5-5-1934)
G. van Nes-Uilkens Eerwaarde.
(12-5-1934)
Alie van Wijhe-Smeding
De ijzeren greep.
(19-5-1934)
Hans Fallada
Wer einmal aus dem Blechnapf friszt.
(2-6-1934)
Johan Fabricius
Leeuwen hongeren in Napels.
(9-6-1934)
A. Viruly
We vlogen naar Indië.
(16-6-1934)
Indische Letteren. Jaargang 17
Annie Salomons
Een meisje en een jongetje.
Indische Letteren. Jaargang 17
(23-6-1934)
81
Mr. A. Roothaert
Chinésche handwassching.
(30-6-1934)
Ferenc Körmendi
Erfgenamen.
(7-7-1934)
Jo Manders
Crisis.
(Indische materie)
(14-7-1934)
Felix Timmermans Bij de krabbekoker.
(14-7-1934)
Eva Raedt-De Canter
Ons Anneke.
(4-8-1934)
W. Elsschot
Een ontgoocheling.
(11-8-1934)
Jan Veldman
De steenen groeien.
(18-8-1934)
Louis Saalborn
De vader en de zoon.
(25-8-1934)
Alfred Döblin
Babylonische Wanderung.
(8-9-1934)
J.C. Soewarno-Van De oogen van der Kaaden Roosje Radena.
(Indische materie)
(15-9-1934)
Karel Capek
Hordubal.
(22-9-1934)
Hervey Allen
De kleine madonna.
(22-9-1934)
Ursula Parrott
Een vreemdeling kwam en ging.
(29-9-1934)
Manfred Kyber
Als dieren spreken...
(13-10-1934)
Taï Aagen-Moro
Onmondig genie.
(3-11-1934)
Theun de Vries
Eroica.
(17-11-1934)
Halliday Sutherland En de jaren gingen voorbij...
(24-11-1934)
Leo Ott
(8-12-1934)
Menschen onder schijnwerpers.
Gerard van Eckeren De oogen in den spiegel.
(15-12-1934)
C.J. Kelk
Baccarat.
(22-12-1934)
Arthur van Schendel
Herinneringen van een dommen jongen.
(5-1-1935)
Mirko Jelusich
Cromwell.
(12-1-1935)
Jeanne van Schaik-Willing
Sofie Blank.
(19-1-1935)
Johan Fabricius
De dans om de galg.
(26-1-1935)
Indische Letteren. Jaargang 17
J.M. IJssel de Schepper-Becker
De slinger van den tijd.
(2-2-1935)
Erich Ebermayer
Werktuig in Gods hand.
(9-2-1935)
Virginia Woolf
To the lighthouse.
(16-2-1935)
Sándor Márai
Vreemdelingen.
(23-2-1935)
Net Houwink
Geheime kracht.
(2-3-1935)
Eindnoten: 1 2 3 4
5 6 7 8 9 10 11
E. du Perron, Vw VI, p. 296. Joop van den Berg, ‘Inleiding’, p. 15. Over de kritieken van Walraven zie: Frank Okker, Dirksland tussen de doerians, p. 159-165. In deel VI staan niet Du Perrons besprekingen van André Gide (het reisverslag Retour de l'U.R.S.S.; 1-9-1937), André Malraux (de roman l'Espoir; 23-7-1938) en J.W. van Dijk (de bloemlezing Dichter en maatschappij; 15-10-1938). De twee eerste recensies zijn echter verwerkt in de ‘Brieven uit Holland’, Vw VII, p. 396-411. De derde recensie is als bijlage opgenomen in mijn proefschrift De Indische jaren van E. du Perron, p. 338-343. Vgl. Menno ter Braak/E. du Perron, Bw IV, p. 267 (7-3-1938), p. 367-368 (4-1-1939). E. du Perron, Vw VI, p. 417. Idem, p. 222-223. Idem, p. 190. Idem, p. 267. Idem, p. 518, resp. 519. Idem, p. 274.
Indische Letteren. Jaargang 17
82
Gebouw Soerabajaasch Handelsblad (midden).
Indische Letteren. Jaargang 17
83
Piekerans van Knouff Over de vergeten column van Tjalie Robinson in de Nieuwe Courant, 1949 Marjolein van Asdonck Toen het Indische tijdschrift Moesson in juli 2000 aan haar 45ste jaargang begon,1 leek het de redactie toepasselijk een bijzonder stuk van Tjalie Robinson op te nemen. Lilian Ducelle, zijn weduwe en jarenlang directrice van Moesson, stuurde de redactie een plakboek met columns van Tjalie die hij onder het pseudoniem Knouff schreef. Want behalve Tjalie Robinson, gebruikte Jan Boon nog andere pseudoniemen: Jan Pennaert, Jan van Nimwegen, Vincent Mahieu natuurlijk,2 maar dus ook Knouff. De Knouff-columns verschenen in de Nieuwe Courant. De Nieuwe Courant werd vlak na de oorlog onder auspiciën van de Britten en de Regerings Voorlichtingsdienst opgericht en was gehuisvest in het gebouw van het Soerabajaasch Handelsblad, aan de Aloonaloonstraat of Pasar Besar (tegenwoordig de Jalan Pahlawan) te Soerabaja, waar voorheen het bekende warenhuis Pröttel was gevestigd. In de tweede helft van 1948 werd de uitgave van de Nieuwe Courant voortgezet door het Soerabajaasch Handelsblad en Drukkerijen, onder directie van ir. J.C. Kolling. De hoofdredactrice werd toen mevrouw A.H. Führi-Mierop. Mevrouw Führi-Mierop was een tante van Lilian Ducelle en voor de oorlog al gevreesd om haar scherpe pen, net als haar nichtje nu. Ze was een voorvechtster van de belangen van Oost-Java in het algemeen en van Soerabaja in het bijzonder. Haar kritische houding tegenover overheidsmaatregelen, maakte haar vooral bij het bedrijfsleven geliefd. Na de Indonesische onafhankelijkheid kon zij zich vaak niet verenigen met de beslissingen van de nieuwe machthebbers, met als gevolg dat mevrouw Führi-Mierop in 1953 werd gearresteerd en Indonesië werd uitgewezen. Kort daarvoor was de Nieuwe Courant omgedoopt tot het Nieuw Soerabajaasch Handelsblad. Tot zover de korte geschiedenis van de Nieuwe Courant.
Mevrouw Führi-Mierop Eind 1948, na de dood van haar ouders, vertrok Lilly van Zele, die we later zouden gaan kennen onder haar pseudoniem Lilian Ducelle, van
Indische Letteren. Jaargang 17
84 Batavia naar Soerabaja. Ze kwam in dienst bij de Nieuwe Courant, maar niet voor lang. Ook al bewonderde Lilian haar tante zeer, behalve een scherpe pen had mevrouw Führi-Mierop ook een scherpe tong. Toen zij verslaggeefster Lilian eens voor ‘unladylike’3 uitmaakte, vond Lilian het welletjes en vertrok naar De Vrije Pers.4 Behalve Lilian Ducelle, werkte ook haar toekomstige echtgenoot Jan Boon enige tijd voor de Nieuwe Courant, maar door politieke meningsverschillen tussen hem en mevrouw Führi-Mierop was het dienstverband geen lang leven beschoren. Het is hier misschien interessant om te vermelden dat Jan Boon en mevrouw Führi-Mierop elkaar in Nederland, bij Onze Brug, de voorloper van het tijdschrift Tong Tong, weer zouden treffen. En ook bij Onze Brug zou hun samenwerking van korte duur zijn. Zijn meningsverschillen over de formule van het tijdschrift, gecombineerd met de ervaringen uit de Nieuwe Courant-periode de oorzaak? Dit keer is het, zoals Nelien Drewes al signaleerde in haar doctoraalscriptie,5 echter mevrouw Führi-Mierop die uit de redactie stapt. In Onze Brug van juni 1957 kondigt ze haar vertrek aan. Het daaropvolgende nummer presenteert Tjalie zijn nieuwe formule onder het kopje ‘Weet je nog?’: P.S. Ik begin dit rubriekje eigenlijk alleen omdat ik hoop er gauw mee te kunnen uitscheiden. En wel, omdat ook anderen in de pen zullen klimmen om een herinnering te kunnen schrijven. Ernstig of humoristisch, doet er niet toe, als het maar interessant is. [...] En never mind the style! Ieder schrijft eerlijk zoals hij denkt of spreekt, zijn eigen stijl. Wie geen goed begin bedenken kan, begint maar aldus: Beste Tjalie! Ik herinner me nog als de dag van gisteren dat... nou en daar gaat hij dan! De redactie stelt voor elk geplaatst verhaaltje een riks beschikbaar. Nou, en dat is toch een pracht van een start voor een vertellers-carriere? Indischgasten, snor eens in die oude doos!6 In plaats van de opbouw van Nieuw-Guinea, dat Nederland als laatste restant van Nederlands-Indië een prima onderkomen leek voor Indische Nederlanders, staan vanaf dat moment Indische mensen zelf en hun ervaringen en herinneringen centraal in het tijdschrift. Kort daarna, in februari 1958, ondergaat Onze Brug de naamsverandering in Tong Tong.
Messcherp opmerkingsvermogen De laatste hoofdredacteur van het Nieuw Soerabajaasch Handelsblad, Nout Heil, schrijft in 1979 in Moesson het volgende over Jan Boons tijd bij de Nieuwe Courant: Een van de naoorlogse redacteuren bij de krant in Soerabaia was Jan Boon, toen al een vrije vogel, die er weinig voor voelde
Indische Letteren. Jaargang 17
85 zich te schikken in het keurslijf van een verslaggever, die op vaste tijden zijn nieuws binnenbrengt. Zijn grote kracht lag in zijn fantasierijke verhalen - ik herinner me de naam Knouff voor die artikelen - die ondanks het messcherpe opmerkingsvermogen en de geestigheid van de schrijver door hun lengte soms niet in de krant konden worden opgenomen.7 De Nieuwe Courant telde in die tijd namelijk slechts vier pagina's. In eerste instantie was Jan Boon redacteur, maar na twee maanden beperkte hij zich tot zijn column Knouff, die hij schreef van april 1949 tot en met december 1949. Jan Boon werd hoofd Leger Voorlichtingdienst, belast met de pacificatie van de residentie Kediri voor het laatste half jaar van 1949.8 Zelfs in die tijd wisten niet veel mensen dat Jan Boon achter het pseudoniem Knouff zat. De Knouffs - via Lilian Ducelle bij Moesson terechtgekomen - waren ‘vergeeld en bijna vergaan in een vergeten plakboek’, zoals Lilian zelf schrijft.9 Het zijn er ruim dertig. Ze verschenen volgens het plakboek doorgaans elke vrijdag in de Nieuwe Courant. De Knouffs tellen per aflevering gemiddeld meer dan 1.500 woorden.
Spekkoek De Knouffs zijn niet alleen geschreven, maar ook gesitueerd in de periode na de tweede politionele actie, in afwachting van de komende Indonesische onafhankelijkheid. Ze spelen zich - een enkele uitzondering daargelaten - af in Soerabaja. De belangrijkste personages zijn Knouff zelf, zijn vrouw Quiqui en zijn vriend Aramis. Knouff voert zich op als journalist en schrijver van zijn column in de Nieuwe Courant. Nergens staat expliciet dat hij Indisch is, maar hij is in Indië opgegroeid en zwierf tijdens zijn jeugd rond in Batavia. Hij noemt zichzelf Europeaan, maar, zo schrijft hij: ‘De Indo-Europeaan is ook Europeaan.’10 Laten we er dus van uit gaan dat Knouff een Indischman is, ook al is hij weinig avontuurlijk, op het lafhartige af. Dit in tegenstelling tot zijn strijdvaardige echtgenote Quiqui, een pittige tante, die zich vaak druk maakt over het grote en kleine onrecht dat ze dagelijks tegenkomt. Lilian Ducelle heeft model gestaan voor Quiqui. Aramis is Knouffs Dajakse vriend. Hij is klein van stuk en nationalist. En is gebaseerd op Tjalie's Indonesische vriend Ananda. Verder wordt er nog een aantal vrienden geïntroduceerd: Fons, Polly, Neeltje en Toontje. Centraal in de columns staan de dialogen over actuele problemen. De vragen, het commentaar en de verschillende meningen van Knouffs vrienden, staan voor de heersende meningen in de verschillende lagen van, zoals Knouff schrijft, ‘de spekkoek die samenleving heet’.11
Indische Letteren. Jaargang 17
86
Vaderfiguur De Knouffs zijn een product van de tijd waarin ze zijn geschreven. Het centrale thema is de wederopbouw van de Indische samenleving, waarvan alle betrokkenen weten dat die binnen enige maanden officieel in een Indonesische maatschappij zal veranderen. Wat zijn de gevolgen van de wisselende gezagsverhoudingen voor de gewone man: Hollander, Indo-Europeaan en Indonesiër? ‘Er wordt’, schrijft Knouff nu veel critischer over tal van zaken gedacht, die vroeger als vanzelfsprekend dogma over het leven heen hingen. Iedereen weet dat de soevereiniteit van de Federale Regering een feit wordt, dat nog maar een korte tijd van rijping nodig heeft. Alleen al te veel politiek geürm en geruzie vertroebelt de zaak nog. Het is merkwaardig hoeveel mensen in Indonesië nu opeens ‘aan politiek doen’! Maar hoe dan ook, deze soevereiniteit brengt straks een nieuwe maatschappelijke instelling met zich mee. Hoe staat de Indo Europeaan straks tegen de samenleving, waarvan hij een intensiever deel uitmaakt? Er wordt zo vaak met achterdocht en zelfs tegenzin aan gedacht en toch zal door de geleidelijke groei van dit alles straks ongemerkt een status gevonden zijn, waar we heel gewoon in leven en zeker aangenamer dan thans. Vaak zit je over deze zaken te theoretiseren en dan kan je alles zo sluitend of net zo scheef maken als je zelf wilt. Het beste is altijd je ogen open te houden en te kijken of je niet uit je directe ervaring iets kunt leren.12 Problemen binnen de het einde naderende Indische maatschappij - vooroordelen, nationalisme, gebrek aan dialoog tussen de verschillende bevolkingsgroepen - worden, zoals eerder geschreven, meestal aangekaart in een gesprek tussen Knouff en zijn vrienden. Ik geef een voorbeeld: ‘After all ben ik in de eerste plaats nationalist’, zei Aramis trots, ‘en dat kan niemand mij aanrekenen als een slechte eigenschap.’ ‘En ik ben het ook’, zei Fons koppig, ‘en ook hiermee heb ik niets verkeerd voor. Maar waarom zitten we mekaar dan in de haren?’ Aramis schudde wrevelig het hoofd en vroeg toen: ‘Kan jij ons allebei toevallig het goede antwoord geven, Knouff?’ Sinds ik voor de krant schrijf schijn ik, evenals elke andere journalist, een man van gezag geworden te zijn. Dat vind ik natuurlijk fijn. En ter wille van de lieve vrede en de voordelige abonnementscijfers probeer ik liefst allebei gelijk te geven of allebei ongelijk. En ook hier kon ik me gelukkig verschuilen achter andermans gezag. En ik sprak dus als volgt:
Indische Letteren. Jaargang 17
87
‘Beste mensen, neem nog eens een slok van de warme koffie voordat ze koud wordt. En steek een Escortje op. Voordat ik jullie ga vertellen dat jullie allebei driedubbelovergehaalde ezels zijn als je meent dat de edele vaderlandsliefde de enige weg is naar de wereldvrede. Denk erom, hier spreekt niet Knouff sendiri, al is zijn eigen oordeel ook heel wat waard (hear! hear!), maar ik spreek hier in gepopulairiseerde vorm de gedachten uit van de knapste denkers van Europa, zoals zij reeds drie jaar geleden in de “Rencontres Internationales” in Geneve spraken.’13 In de rest van de column komt Knouff tot de conclusie dat nationalisme niets dan slechts heeft gebracht, namelijk onvermogen tot communiceren, en geweld. En dat men vooruit moet kijken en zich niet met vooroorlogse complexen moet bezighouden. Knouff spreekt zich uit tegen het verpolitieken van de maatschappij, het over en weer beschuldigen. Niet praten, maar samen de handen uit de mouwen steken! De oude verhoudingen voorbij! Knouff speelt eigenlijk een soort van vaderfiguur, die al die verschillende mensen tot elkaar wil brengen; hij doet dat af en toe wel met een knipoog. Als hij iets te belerend dreigt te worden, schrijft hij: ‘leraarde ik’, of ‘doceerde ik’. Knouff, kun je zeggen, is de leraar van het nieuwe Indonesië, met Hollandse, Indische en Indonesische kinderen in de klas. Zeker is er een boodschap in zijn column; het zijn beschouwende stukken. Er is bovendien veel aandacht voor de nieuwe positie van de Indonesiër, Knouff roept op om hen toch vooral als volwaardig te behandelen.
‘Practische levensles’ Waar kunnen we de Knouffs het beste mee vergelijken? De Knouffs lijken meer op Tjalie's artikelen in Tong Tong, dan op zijn Piekerans van een straatslijper die hij niet lang na de Knouffs publiceerde. De overeenkomst tussen de Knouffs en de Tjalie uit Tong Tong is dat de stukken beschouwend van aard zijn. Zowel Knouff als Tjalie Robinson proberen hun lezers een hart onder de riem te steken en een soort van leidraad te geven in het leven. Een aantal Knouffs is wel net zo beeldend geschreven als een Piekeran, bijvoorbeeld ‘Practische levensles’, waarin Knouffs eerste autorijles wordt behandeld. We haken in op het moment dat Knouff na veel vijven en zessen de auto aan de praat heeft gekregen: ‘Het gaat prachtig’, zei de instructeur, en ik wist werkelijk niet of hij het sarcastisch bedoelde. Want af en toe kraakte en gierde het binnen het karkas van de pick-up dat ik er ziek van werd.
Indische Letteren. Jaargang 17
88 En toch reden we. Onderweg zag ik mevrouw van Kooten op de fiets aankomen. Ik ging met m'n elleboog buiten boord zitten en trok een gezicht alsof ik Malcolm Campbell was. Maar mevrouw van Kooten zei alleen maar: ‘Dag!’ en keek helemaal niet met bewondering naar me. ‘Niet naar Grieten kijken als U leert rijden, meneer’, waarschuwde de instructeur en dat vond ik hoogst onbetamelijk. Maar ik zei maar niks. ‘Nu gaan we bochten maken’, annonceerde de instructeur even later blijmoedig. En ik werd van de weeromstuit ook moedig. ‘Waar?’, vroeg ik uitdagend. ‘Hier!’ zei de instructeur. We waren op Kramat Gantoeng. ‘Ik denk er niet over’, protesteerde ik, ‘het is hier veel te druk en bovendien kan elk ogenblik de tram komen!’ ‘Djangan takoet, baas!’ kalmeerde de instructeur, ‘ik ben er ook nog!’ ‘En bovendien hebben we hier eenrichtingsverkeer!’ ‘Mieters’, zei de instructeur, ‘daarom moeten we telkens snel twee keer draaien. Zo leert U het vlug.’ Maar dit keer schudde ik het hoofd hardnekkig en reed hardnekkig door. In feite is het sturen van een auto kinderwerk. Niet veel moeilijker dan het besturen van een Vliegende Hollander ofzo. Alleen dat bochtjes maken met verkeer was lastig. Toen ik de brug over wou naar Plampitan, kwam er opeens van de andere kant een truck. Ik schrok me een beroerte en liet het gaspedaal los en mikte het stuur naar uiterst links en weer naar rechts toen we zowat op de leuning zaten. En de auto zei Ppp, ppp! En gaf de geest. En rolde lui terug. En ik trapte gauw op de voetrem en wierp kwaadaardige blikken op de chauffeur van de truck, die verbaast z'n wenkbrauwen optrok. [...] Ik gaf banjak gas en trok met een ruk de handrem los en we vlogen met een vaart de brug af en alleen maar omdat de instructeur en ik allebei aan het stuur lagen te rukken, misten we op het nippertje de huizen aan de andere kant. En schoten toen weer bijna de kali in. En toen kwam de pick-up trillend op z'n poten veilig links van de weg tot stilstand. Ook mijn benen trilden niet zuinig. Intussen reed de andere auto ons voorbij. De chauffeur keek erg gramstorig onze kant op. ‘Kallem meneer’, zei de instructeur. ‘Hoor eens hier’, zei ik toen tegen de instructeur, ‘we'll call it a day before it's the last day of my life. Ik heb er voor vandaag genoeg van.’ ‘Zoals U wilt, meneer’, zei de instructeur gelaten. ‘Neem het stuur maar over. Met de zegen van Grietjes!’, zei ik. ‘Adoeh meneer!’, jouwde de instructeur, ‘bent U zo bang?’ ‘Ik bemin het leven teerder dan het autorijden’, sputterde ik.
Indische Letteren. Jaargang 17
89
Maar er is toch niets gebeurd!’ riep m'n leraar verbaasd. ‘Dat zei ik ook toen ik uit Siam terugkwam’, mopperde ik, ‘maar ik doe het niet nog een keertje over!’14
Een beproefd recept Uit de Knouffs blijkt dat Tjalie in die tijd al met ideeën rondliep over een Indisch tijdschrift; met ideeën over de formule die vandaag de dag nog steeds bestaat, namelijk dat lezers zelf hun verhaal vertellen. Knouff roept zijn lezers in zijn column al op om te vertellen over hun eigen ervaringen, bijvoorbeeld over hun nieuwe leven in Nieuw-Guinea.15 Daarnaast spreekt hij zijn bewondering uit over het, volgens hem, enige echt Indische tijdschrift over Indië: De Indische Jager. Een blad als De Indische Jager is onbestaanbaar waar elders ook ter wereld. Belangstelling, onderwerpen, stijl en woordkeus zijn alle lijnrecht gericht op dit land. Wie tien tijdschriften D.I.J. leest is een brok levende en blijvende kennis van dit land rijker geworden. Dat levert 'm verder geen enkel ander blad.16 Over de positie van de Indo-Europeaan schrijft hij het volgende: Ik denk dat de Indo Europeaan er het slechtst aan toe is. Want hij krijgt geen Holland om op terug te vallen, terwijl de status van Nieuw-Guinea volkomen in de lucht hangt. Terwijl toch ook elke redelijke Indonesiër zal moeten erkennen dat ieder mens, die zijn nationaliteit cadeau geeft voor een betere boterham - zonder enige strijd - een slecht burger is. Ook de Indonesiër heeft dat niet willen doen. Hij zal het dus van de Indo niet mogen eisen. Ik weet niet wat Holland open en eerlijk van de Indo eist. Dit pijnlijke probleem omzeilt hij liefst zoveel mogelijk. Als er dus tenslotte één bevolkingsgroep overblijft, die alle medeleven en hulp waard is, is het de Indo-groep die geen Den Bosch heeft om op terug te vallen [...] en geen Soerabaja om er te blijven.17 Als je deze ingrediënten bij elkaar brengt - het eigen verhaal van de lezers, een echt Indisch tijdschrift en hulp aan de Indo's - vormen ze samen het recept van Tong Tong, het blad dat nu alweer bijna 25 jaar Moesson heet. En om Tjalie Robinson en Knouff ten slotte nog dichter bij elkaar te brengen, eindig ik met het volgende citaat van Knouff: Tegenover Pasar Toendjoengan liep ik mijn vriend Tjalie tegen het lijf. Die had een brede lach in z'n bruine gezicht. ‘Adoeh, die Knouff!’, riep hij, ‘altijd piekeren, altijd piekeren! Waarvoor! De wereld is goed; de wereld is groot. Ik heb het druk.’
Indische Letteren. Jaargang 17
90
‘Waarmee?’ vroeg ik lusteloos. ‘Kopen, kopen, kopen’, zei hij, ‘al mijn geld op. Ik ga een houtzagerij beginnen op Nieuw-Guinea. Waarom ga je niet mee?’ ‘Straks word je er toch weer uitgezet’, zei ik somber, ‘waarom zou je al te optimistisch wezen?’ ‘Wie zegt dat?’ grinnikte Tjalie, ‘wat nog komt, dat komt. Maar ik ga een nieuwe stad bouwen. Die stad noem ik Charliestown. Misschien wordt het een Indonesische stad, misschien een Hollandse, misschien een Australische of Amerikaanse of een “nieuw-land-se” stad, maar het is MIJN stad. Laat die politiek maar schuiven. Daar kan je toch niets aan doen. Maar wat ik wel kan doen, is mijn eigen leven maken. Erop of eronder! Nou Knouff, saluut en tot ziens. Als je later wil mampir, okee!’ En weg was Tjalie weer. He is a good fellow, Charley. Als hij er werkelijk in slaagt een nieuwe stad te maken, wordt het een goede stad. En als hij er niet in slaagt? Wat is Tjalie hier dan? In Soerabaja? O, zo'n kleine boeng met toch geen waarde. Ik keek hem afgunstig na. En betreurde het, niet zelf de moed te hebben om ook op avontuur te gaan.18 N.B. Vier Knouffs werden gepubliceerd in Moesson: ‘Over naaktlopen en heropbouw’ in Moesson jaargang 45, juli 2000, p. 14; ‘Vrouwen over vrouwen; en Quiqui over Knouff’ in Moesson jaargang 45, augustus 2000, p. 14; ‘Over samen ruzie, samen plezier en samen boosheid’ in Moesson jaargang 45, september 2000, p. 24; ‘Binnenhuisarchitectuur’ in Moesson jaargang 45, november 2000, p. 8.
Marjolein van Asdonck (1972) studeerde Indonesiëkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden en is hoofdredacteur van het Indische tijdschrift Moesson. Zij is bezig met haar promotieonderzoek over vijftig jaar Tong Tong/Moesson.
Eindnoten: 1 Vanaf de oprichting van Onze Brug in juli 1956 heeft men de jaargangen doorgeteld, ook toen Onze Brug omgedoopt werd tot Tong Tong in 1958, en toen Tong Tong omgedoopt werd tot Moesson, in 1978.
Indische Letteren. Jaargang 17
2 In het maandblad Gerilja - er verschenen in totaal twee nummers; nr. 1 op 10 januari 1955 en nr. 2 op 10 februari 1955 - gebruikte hij nog twee pseudoniemen: Andronikos Favre en Erik van Roofsand. Zie: Rudy Kousbroek, Oost Indisch Kampsyndroom, Anathema's 6. Amsterdam: Meulenhoff, 1992, p. 105. 3 Moesson jaargang 29, 01-03-1985, p. 8. 4 Lilian voelde zich meer thuis bij hoofdredacteur Ed Evenhuis van De Vrije Pers, ook een loot aan de stam van het Soerabajaasch Handelsbladconcern, waar Lilian voor de oorlog al even had gewerkt. Bij De Vrije Pers werkte Lilian zes maanden en begint ze haar pseudoniem Lilian Ducelle te gebruiken (Moesson jaargang 29, 01-03-1985, p. 8). 5 Nelien Drewes, De geboorte van een Indische vertelling; de geschiedenis van Indisch tijdschrift Tong Tong, 1956-1977. Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, 1999, p. 20. 6 Onze Brug jaargang 1, nummer 13, juni 1957, p. 4. 7 Moesson jaargang 24, 15-10-1979, p. 15. 8 Moesson jaargang 45, juli 2000, p. 14. 9 Moesson jaargang 45, juli 2000, p. 14. 10 In: ‘Over Weggaan of niet’, Nieuwe Courant, vrijdag 2 december 1949. 11 In: ‘Souvenirs aan de kawat’. Nieuwe Courant, donderdag 14 april 1949. 12 In: ‘Over etiketten op verkeerde flessen’, Nieuwe Courant, vrijdag 22 april 1949. 13 In: ‘Dat kleine, ronde oog’, Nieuwe Courant, vrijdag 22 juli 1949. 14 In: ‘Practische levensles’, Nieuwe Courant, dinsdag 30 augustus 1949. 15 In: ‘Via Batakse raadsels naar Nw. Guinea’, Nieuwe Courant, donderdag 15 september 1949. 16 In: ‘Vrouwen over vrouwen en Quiqui over Knouff’, Nieuwe Courant, vrijdag 13 mei 1949. 17 In: ‘Over weggaan of niet’, Nieuwe Courant, vrijdag 2 december 1949. 18 In: ‘Over een sprookje en de atoombom’, Nieuwe Courant, vrijdag 21 oktober 1949.
Indische Letteren. Jaargang 17
92
Lijst van Indische letteren samengesteld door mr. Herman Kemp, bibliograaf van het KITLV in Leiden 2000 Ars, Brigitte, Troostmeisjes: verkrachting in naam van de keizer. - Amsterdam: De Arbeiderspers. - 319 p. - ISBN 90-295-0024-7. - [M 2000 A 3235] Baar, Ciska, Gebroken tijd. - Groningen: Gopher Publishers. - 151 p. - ISBN 90-76249-72-5. - [M 2001 A 653] Berg, Nicolaas, Dood op Deshima, of De Weg en de Orde: roman. - Amsterdam: Meulenhoff. - 239 p. - ISBN 90-290-6756-X. - [M 2000 A 4876] Bevaart, Willem, Vijftig jaar Regiment Van Heutsz 1950-2000. - Den Haag: Sdu. - 208 p.: ill., krt. - ISBN 90-12-08857-7. - [M 2000 B 984] Birney, Alfred, Het verloren lied. - Haarlem: In de Knipscheer. - 320 p. - ISBN 90-6265-472-X. - [Z 2000 A 1429] Boer, Herman Pieter de, Sporen door de sneeuw: vijf verhalen over winterse ontmoetingen / eindred.: Edith Harren. - Utrecht: Nederlandse Spoorwegen. 61 p. - [M 2001 A 833] Bonnet, Kees, Potret mozaik spandrich Bonnet: Belanda - Indonesia - Belanda: Nederland - Indonesië - Nederland. - Leiden: [C. Bonnet]. - 73 p., [76] p.: ill. - [M 2000 B 1190] Bouwman, Rob, Twee moeders: kampdagboeken en Bersiap. - Rotterdam: Indonet. - 173 p. - ISBN 90-75413-09-2. - [M 2000 A 1442] Bruijn, Max de, Expats. - Amsterdam: Bakker. - 248 p. - ISBN 90-351-2255-0. - [M 2000 A 4391] Captain, Esther, en Marieke Hellevoort, Vertrouwd en vreemd: ontmoetingen tussen Nederland, Indië en Indonesië. - Hilversum: Verloren. - 279 p. - (Een tipje van de sluier; dl. 12). - ISBN 90-6550-622-5. - [M 2001 A 40] Carlos, Poldi, Getekend leven. - [Zoetermeer]: Saueressig. - [80] p. - ISBN 90-800869-5-9. - [M 2000 B 1001] Cleintuar, Guus, Jerry: een verhaal van drie liefdes. - Groningen: Gopher. 410 p. - ISBN 90-76953-13-9. - [M 2001 A 2798] Conrad, Joseph, en Han van der Vegt, Tyfoon. - Utrecht: IJzer. - 123 p. - ISBN 90-74328-39-3. - [M 2001 A 1304] Couperus, Louis, Van oude mensen, de dingen, die voorbijgaan.... - [6e herdr.]. - Amsterdam: Querido. - 250 p. - (Salamander klassiek). - ISBN 90-214-9778-6. - [M 2001 A 416] Dermoût, Maria, Verzameld werk. - 5e, verm. dr. - Amsterdam: Querido. - 680 p. - ISBN 90-214-5945-0. - Bevat: Nog pas gisteren; Spel van tifa-gongs; De tienduizend dingen; De juwelen haarkam; De kist; De sirenen; Donker van uiterlijk; en andere verhalen. - [M 2001 A 646] Dis, Adriaan van, Op oorlogspad in Japan. - Amsterdam: Meulenhoff. - 95 p. - ISBN 90-290-6802-7. - [M 2000 A 2719]
Indische Letteren. Jaargang 17
Drees, Willem, Gespiegeld in de tijd: de nagelaten autobiografie / bezorgd door J. Marijke Drees, Willem B. Drees en Evert Schoorl. - Amsterdam: Balans. 288 p.: ill. - ISBN 90-5018-543-6. - [M 2000 A 4589]
Indische Letteren. Jaargang 17
93 Dulm, J. van, Geïllustreerde atlas van de Japanse kampen in Nederlands-Indië / met tekst- en onderzoeksbijdragen van: M. Aalders-Vorstman... [et al.; eindred.: J.R. van Diessen]. - Purmerend: Asia Maior. - 224 p.: ill., krt., plgr. - ISBN 90-74861-17-2. - [M 2000 B 1494] Dümpel, Inge, en Woody Brunings, 40 jaar Crazy Rockers: Homo Ludens. [Den Haag]: Carmiggelt Uitgeverij. - 128 p. - ISBN 90-805210-2-7. - [M 2000 B 583] Eijkelboom, J., Het krijgsbedrijf: vijf benaderingen. - Amsterdam [etc.]: De Arbeiderspers. - 112 p. - ISBN 90-295-1511-2. - [M 2001 A 122] Fabricius, Johan, Bali, eiland der demonen: roman. - Schoorl: Conserve. - 265 p. - ISBN 90-5429-137-0. - [M 2001 A 2470] Ferguson, Peter, Mijn broer in de bergen: roman. - Haren: Boomker & Savenije. - 183 p. - ISBN 90-71809-54-4. - [M 2001 A 3459] Freriks, Kester, Geheim Indië: het leven van Maria Dermoût 1888-1962. Amsterdam: Querido. - 357 p. - ISBN 90-214-7017-9. - [M 2000 A 4842] Graaff, Ant. P. de, Levenslang op patrouille. - Franeker: Van Wijnen. - 155 p. - ISBN 90-5194-202-8. - [M 2000 A 1025] Groeneboer, Kees, Van Radja Toek tot Goesti Dertik: Herman Neubronner van der Tuuk als veldlinguist in negentiende-eeuws Indonesië. - Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. - 32 p. - ISBN 90-6984-299-8. - [M 2000 A 4909] Groningen, Wies van, en Clara Hukom, Verhalen uit Blangkedjeren. - Utrecht: Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers. - 92 p. - ISBN 90-76729-17-4. - [M 2001 A 1322] Haan, Pier Rimba, Verdreven van Ceram: een Nederlandse familie tijdens de RMS, 1950-'51. - Utrecht: Moluks Historisch Museum; Landelijk Steunpunt Educatie Molukkers. - 109 p. - ISBN 90-76729-13-1. - [M 2000 A 2548] Hooghoff, Pieke, Bandoeng aan de Waal: Indische Nijmegenaren in het begin van de twintigste eeuw. - Nijmegen: Boekhandel Roelants. - 95 p. - ISBN 90-74241-06-9. - [M 2000 A 2573] Knipschild, Harry, Een Bataaf in Batavia, 1808-1811: Herman Willem Daendels en zijn Franse connectie. - [S.l.: s.n.]. - 76 p. - [M 2000 B 1483] Kooi, Jelte van der, Martin: 2-14 december 1975. - Zuidwolde: Het Drentse Boek. - 192 p. - ISBN 90-6509-146-7. - [M 2001 A 36] Lanzing, Lou, Kura!: de noorderzon boven de gordel van Sumatra / red.: Hans A.M. Haring. - Bergen: Bonneville. - 446 p.: ill., krt. - ISBN 90-73304-73-3. [M 2000 A 2597] Lie, Eddy, De wassende regenboog: poëzie. - Utrecht: Oost en West. - 48 p. ISBN 90-805504-1-8. - [M 2001 A 3752] Loo, Vilan van de, Kijk in Kloppenburg: de Indische planten van mevrouw J.M.C. Kloppenburg-Versteegh (1862-1948). - Bergen: Bonneville. - 3 dl. (160, 364, 110 p.): ill. - ISBN 90-73304-71-7. - [M 2000 A 3158; M 2000 A 3159; M 2000 A 3160] Maas, Nop, Multatuli voor iedereen (maar niemand voor Multatuli). - Nijmegen: Vantilt. - 221 p. - ISBN 90-75697-12-0. - [M 2000 A 1652] Multatuli, Max Havelaar: atau lelang kopi maskapai dagang Belanda / terj.: H.B. Jassin; pendahuluan dan anotasi: Gerard Termorshuizen. - Cet. ke-8. -
Indische Letteren. Jaargang 17
Jakarta: Djambatan. - xxi, 359, [8] p. pl. - ISBN 979-428373-8. - [M 2000 A 3507] Neijndorff, Frank, Indonesische vruchtenverhalen. - 2e herz. dr. [Leidschendam]: Neijndorff, 2000. - 244 p. - ISBN 90-802584-0-7. - [M 2001 A 3026]
Indische Letteren. Jaargang 17
94 Nijhuis, Minka, De erfenis van Matebian: een jaar op Oost-Timor. - Amsterdam: Contact. - 224 p. - ISBN 90-254-9784-5. - [M 2001 A 624] Okker, Frank, Dirksland tussen de doerians: een biografie van Willem Walraven. - Amsterdam: Lubberhuizen. - 272 p., [16] p. pl. - ISBN 90-76314-43-8. - [M 2000 A 2725] Post, Laurens van der, Indisch licht: roman / uit het Engels vertaald door Roelof Postuhuma. - Kampen: De Groot Goudriaan. - 271 p. - ISBN 90-6140-710-9. - Vert, van: The seed and the sower. - [M 2000 A 3613] Rinzema-Admiraal, W., Java, het laatste front: de sociale gevolgen van de Japanse bezetting op Centraal-Java voor de Indonesiërs en de Europeanen. Zutphen: Walburg Pers. - 202 p.: ill., krt., tab. - ISBN 90-5730-103-. - [M 2000 A 3735] Scholten, Jaap, Morgenster: roman in drie delen. - Amsterdam [etc]: Contact. - 249 p. - ISBN 90-254-9813-2. - [M 2000 A 2489] Scholten, Patty, Een tuil zeeanemonen. - Amsterdam: Atlas. - 59 p. - ISBN 90-450-0390-2. - [M 2000 A 4403] Segaar-Hoeweler, Dorothee C., Tjeerd Boersma en Juliette Roding, A.F. Aalbers (1897-1961): ondogmatisch modernist in een koloniale samenleving. Rotterdam: Stichting Bonas. - 104 p. - [M 2000 A 3218] Simons, Hanneke, Indisch achter een Hollandse voordeur. - 's-Gravenhage: [Simons]. - 112 p. - ISBN 90-802050-4-4. - [M 2001 A 412] Simpson, Judith, Indonesië / vert, door Inge Kappert en Eveline Deul. Amsterdam: KIT. - 47 p. - ISBN 90-6832-888-3. - [M 2000 B 1347] Spaninks, Kees, Briefsnippers in de kali: roman. - Franeker: Van Wijnen. - 184 p. - ISBN 90-5194-212-5. - [M 2000 A 4921] Stokkink, Theo, Aanvechtingen: roman. - Haarlem: In de Knipscheer. - 319 p. - ISBN 90-6265-489-4. - [M 2000 A 4838] Termorshuizen, Gerard, Een moord in Batavia of het ritueel van de macht. Leiden: Universiteit Leiden. - 24 p.: ill. - [M 2001 A 69] Til, Loes van der, Vergeven: vergeet het maar!. - Dokkum: Til. - 83 p. - ISBN 90-75412-09-6. - [M 2000 A 3240] Vaessen, Hendrik P.J., Zoektocht naar Nederlands bloed. - [S.l.: s.n.]. - 198 p. - ISBN 90-9014320-3. - [M 2001 A 1733] Velde, Paul van der, Een Indische liefde: P.J. Veth (1814-1895) en de inburgering van Nederlands-Indië. - [Amsterdam]: Balans. - 451 p., [4] p. pl. - ISBN 90-5018-529-0. - [M 2000 A 4927; M 2001 A 730] Vliet, H.T.M, van, Versierde verhalen: de oorspronkelijke boekbanden van Louis Couperus' werk [1884-1925]. - Amsterdam [etc.]: Veen. - 399 p. - ISBN 90-204-5822-1. - [M 2000 A 1976] Wit, Johan de, Herinneringen voor Augusta: uit de kampperioden 1942-45 Malang, Solo en Ambarawa tijdens de Japanse bezetting van Nederlands Oost-Indië / verzameld voor Augusta de Wit-Saragosa. - Beyroth: [s.n.]. - 57 p.: ill. - [M 2001 A 3317] Woensdregt, Jacob, en Elisabeth Woensdregt, Twee blijde boodschappers: brieven uit Bada van Jacob en Elisabeth Woensdregt, 1916-1928. - Zoetermeer: Boekencentrum. - 307 p. - ISBN 90-239-0688-8. - [M 2001 A 130]
Indische Letteren. Jaargang 17
Zikken, Aya, Voor het vandaag werd: ontmoetingen met schrijvers in de jaren zestig. - Amsterdam: Atlas. - 257 p. - ISBN 90-450-0103-9. - [M 2000 A 2478] Zonneveld, Peter van, De tuin van de Indische Romantiek. - Amsterdam: De Buitenkant. - 38 p. - ISBN 90-76452-82-2. - [M 2001 A 1737]
Indische Letteren. Jaargang 17
95
Uitnodiging Op vrijdag 26 april 2002 organiseert de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde weer een lezingenmiddag. Programma: 14.00 uur:
Opening.
14.05 uur:
Alexander Nieuwenhuis: De Januskop van Jan Boon.
14.35 uur:
Presentatie van de Atjeh-novelle Gerucht op de wind van Fred Lanzing: Peter van Zonneveld in gesprek met de auteur.
15.05 uur:
Pauze.
15.30 uur:
Mineke Bosch: De Indische reisbrieven van dr. Aletta Jacobs (1854-1929).
16.15 uur:
Sluiting.
Plaats: Universiteit Leiden, gebouw 1175 (Centraal Faciliteitengebouw), Witte Singel/Doelencomplex (achter het Rapenburg ter hoogte van de Doelensteeg). Zaal 028. De toegang is gratis. Alle belangstellenden zijn van harte welkom.
Indische Letteren. Jaargang 17
96
Een in de Deli Courant bijgesloten reclamebiljet (1900).
Indische Letteren. Jaargang 17
97
[Nummer 3] Redactioneel In deze aflevering van Indische Letteren staat de Indische vrouwenliteratuur centraal. Jeannette Moerman-Schravesande onderwerpt vier Deliromans van Madelon Székely-Lulofs aan een onderzoek. Vilan van de Loo laat ons vervolgens nader kennismaken met ‘eene der meest begaafde vrouwen’, Melati van Java. En Stéphanie Loriaux ten slotte toont ons de Indische wederwaardigheden en de Indische romans van Mina Krüseman. Voorts willen wij u graag attent maken op een tweetal bijeenkomsten van onze Werkgroep. Om te beginnen de eerstvolgende lezingenmiddag. Deze vindt plaats op vrijdag 20 september a.s. De uitnodiging voor deze middag vindt u elders in dit nummer. Daarnaast staat ons jaarlijkse symposium weer voor de deur. Dit jaar genieten we op 3 november a.s. weer gastvrijheid in Bronbeek. Het symposium zal die dag in het teken staan van de Tweede generatie Indische schrijvers. Het belooft een dag te worden over en mét Indische auteurs. Uiteraard kunt u tijdens de middagpauze ook weer genieten van de ‘nasi rames’. Alle nadere informatie over het symposium alsmede het inschrijfformulier treft u elders in dit blad aan. Wij hopen velen van u weer te mogen begroeten op deze bijeenkomsten.
Indische Letteren. Jaargang 17
98
Foto met handtekening van Madelon Lulofs, circa 1932 (collectie Letterkundig Museum).
Indische Letteren. Jaargang 17
99
De Deliromans van Madelon Székely-Lulofs Een vergelijking Jeannette Moerman-Schravesande ‘Tijdens de bombardementen las ik Rubber van Lulofs en daar ben ik in blijven lezen.’1 Een citaat van Gerard van Straaten, een broer van de tekenaar Peter van Straaten. In september 1944, dertien jaar na verschijning, vergat Gerard, toen twintig, zijn angst tijdens de geallieerde luchtlanding door in de kelder van een huis dit boek te lezen. Rubber is het meest gelezen boek van Madelon Székely-Lulofs (1899-1958) en de roman die na verschijning het meeste stof heeft doen opwaaien. In dit artikel zal ik haar vier Deliromans, dus naast Rubber, ook Koelie, De andere wereld en Doekoen met elkaar vergelijken. Ik zal onderzoeken of er een bepaalde ontwikkeling in haar werk is aan te geven en waarom ze, volgens eigen zeggen, die boeken geschreven heeft. Ik analyseer deze boeken door speciaal te letten op de rol van de planters en de koelies en op het voorkomen van de aspecten ‘noodlot’ en ‘bijgeloof’ in de vier romans.
Introductie De romans gaan alle vier over planters in Deli, werkzaam in de rubbercultures. In een artikel in Zóó leven wij in Indië2 beschrijft Madelon Székely uitvoerig hoe er op deze plantages gewerkt en geleefd wordt. Het artikel vertelt over de periode rond 1920. Madelon Székely heet dan nog Madelon Doffegnies. In 1917 is ze getrouwd met Hendrik Doffegnies, die in de rubber werkt. Ze kent Hendrik van haar HBS-tijd die ze in Deventer doorbracht bij haar grootouders. Haar vader was in die tijd bestuursambtenaar in Nederlands-Indië. In 1920 heeft het echtpaar al twee dochters: Mary Maud en Christine. Madelon is aan het begin van haar huwelijk de enige vrouw op de plantage. Het dichtstbijzijnde huis ligt dertig kilometer verderop. Veel autobiografische feiten uit dat artikel komen als verhaalelement terug in haar boeken. Hun eerste huis is precies zo gelegen als het eerste eigen huis van Pieter Pot in De andere wereld en het huis van Marian en Dolf Mathijssen in Doekoen. Ook de in het artikel beschreven gebeurtenis met het hondje Si Moppie
Indische Letteren. Jaargang 17
100 komt zowel in Zóó leven wij in Indië als in Doekoen voor. De oudste dochter van Madelon Székely, mevrouw M. Modderman-Doffegnies, vertelde me zich te herinneren dat ze als klein meisje in de tuin liep te wandelen met ‘kokkie’ en in een flits zag dat een tijger het hondje meesleepte, het oerwoud in. Dit maakte op haar als kind natuurlijk diepe indruk. Het huwelijk van Madelon Lulofs en Hendrik Doffegnies was niet zonder spanningen. Hendrik kan weinig begrip opbrengen voor het feit dat Madelon gaat schrijven om de gevoelens van eenzaamheid de baas te blijven. Volgens mevrouw Modderman zei hij dan: ‘Liever zwarte nagels dan een woord op papier.’ Je kon je tijd beter aan nuttiger zaken besteden! Veel van Madelons stukjes zijn niet bepaald vleiend voor het gouvernement. Ook daar heeft de gezagsgetrouwe Hendrik moeite mee. Onder andere als gevolg van de onderlinge spanningen ontstaat er een verhouding tussen Madelon en Lászlo Székely. In 1926 komt het tot een scheiding, waarbij de beide dochters aan Hendrik Doffegnies worden toegewezen. Madelon en Lászlo vertrekken naar Hongarije maar komen in 1927 op Sumatra terug. In 1929 wordt daar Kotjil geboren. Zij is de enige dochter uit het huwelijk van Madelon met Lászlo Székely. In 1930 vestigt het gezin zich definitief in Europa en daar schrijft Madelon Székely haar vier Deliromans. Evenals in die boeken benadrukt ze in haar bijdrage aan Zóó leven wij in Indië de zwaarte van het werk voor zowel de Europese werknemers als voor de koelies. Voor beide groepen geldt er een strikte dagindeling. Om vijf uur 's morgens worden de mensen op de onderneming wakker gemaakt door een houten klepel die op een uitgeholde, hangende boomstam slaat. Om half zes moet iedereen aan het werk kunnen. Tussen de middag is er even rust, daarna wordt er weer vier uur doorgewerkt, het grootste deel van de tijd in de brandende zon. Dit ritme wordt slechts twee keer per maand onderbroken: op de Hari Besar, de ‘Grote dag’, de rustdag. In Rubber (1931) vertelt de schrijfster over Marian en Frank Versteegh. Zij komen naar Indië vanwege de slechte economische omstandigheden in Nederland. Frank gaat werken op een rubberplantage. Ze sluiten daar vriendschap met John van Laer, die al een aantal jaren in Indië is. Marian heeft erg veel moeite met de eenzaamheid en de hitte. Pas als Frank 's avonds thuiskomt wordt ze weer een beetje mens, maar hij is dan vaak, vooral in het begin, te uitgeput om gezellig te zijn. Van uitgaan houden Frank en Marian niet erg. De soos wordt vooral gebruikt door luidruchtige en dronken vrijgezellen. Marian gaat helemaal op in haar kinderen. Renée, de vrouw van John van Laer, heeft geen kinderen en vindt het leven in Indië maar saai. Ze krijgt een verhouding met de planter Ravinsky en vertrekt na verloop van tijd samen met hem uit Indië. Door allerlei intriges en vanwege de malaise wordt Frank ontslagen en gaan Marian en hij terug naar Holland. Een jaar later verscheen Koelie. De hoofdpersoon daarin is Roeki, een
Indische Letteren. Jaargang 17
101 op Java geronselde Soendanese jongen. Hij verdient als contractkoelie op een rubberonderneming een schamel loon. Steeds als zijn contract-periode is afgelopen tekent hij bij, want arm op Java terugkeren zou een nederlaag betekenen. Als hij na vele jaren een vrouw krijgt die zo goed spaart dat ze kunnen vertrekken, verdobbelt hij de nacht voor ze weg zullen gaan al hun spaargeld. Nu zal hij tot zijn dood in Deli moeten blijven. ‘Nassip’, zegt Roeki dan. Dat is nu eenmaal het lot. Ook De andere wereld uit 1934 speelt zich voor het grootste gedeelte af in Deli. Pieter Pot, een Amsterdamse arbeidersjongen, gaat naar Indië om fortuin te maken. Hij lijdt aan een minderwaardigheidscomplex en denkt dat men in dat vreemde land wel naar hem op zal kijken als hij een hoge functie en geld heeft. De koelies accepteren hem en luisteren naar Pieter, maar onder de Europeanen blijft hij een vreemde eend in de bijt. Nog voor zijn Europees verlof om is laat hij zijn Hollandse vrouw Betty in Amsterdam achter. Betty blijkt hem een sukkel te vinden en alleen met hem te zijn getrouwd omdat een huwelijk met Pieter haar uit de armoede en een leven als hoer kon houden. Pieter Pot gaat terug naar de inmiddels failliete rubberonderneming en de kampong waar zijn trouwe njai Asminah met zijn zoon Doel woont. Met haar had hij altijd een hechte band, maar hij stuurde haar en het kind weg toen hij met Betty ging trouwen. In de kampong sterft hij aan een miltbloeding. Het vierde boek is Doekoen (2001). Als feuilleton met de titel ‘Storm in haar hart’ verscheen het in 1952/1953 in het weekblad Margriet. In deze roman kijkt Marian Matthijssen terug op de periode dat ze in Deli woonde. Zij koos de kant van de inheemse mandoer en zijn vrouw die een kind verliezen. Daardoor ontstaat er een vertrouwensbreuk tussen haar en haar man Dolf. Pas jaren later, door een toevallige ontmoeting met dokter Langhuis die in Indië nauw bij de gebeurtenissen betrokken was, wordt alles uitgesproken en worden misverstanden uit de weg geruimd.
Planters Er zijn uiteraard grote verschillen tussen het leven van de Europeanen en dat van de koelies. De eerste groep is immers aangesteld boven de tweede, over wie zij macht bezit en die door haar voortdurend gecontroleerd moet worden. In Rubber wordt de meeste informatie gegeven over de Delische planters, maar ook in Doekoen en De andere wereld wordt veel over de beroepsgroep verteld. In deze romans worden opmerkingen gemaakt over de verhouding tussen planters van het oude slag en die van een nieuwe generatie. Onder planters versta ik: allen die werkzaam zijn in de cultures, met uitzondering van de (vrije en de contract-)koelies. De meeste planters zijn om rijk te worden aangewezen op tantièmes en promoties, zij zijn geen zelfstandigen. Ouderwetse Delibazen snauwen en donderen tegen
Indische Letteren. Jaargang 17
102 de jonge assistenten. Ze vinden dat deze sinkehs snel opgevoed moeten worden. Ze dienen zo vlug mogelijk te wennen aan het zware leven op de plantages. Zo zijn vooral de eerste werkdagen van Frank Versteegh uit Rubber, Pieter Pot uit De andere wereld en Dolf Mathijssen uit Doekoen beschreven als zeer afmattend en vernederend. De planters van de oude stempel hebben in de romans uiterlijk veel gemeen. Uit Rubber: ‘Een rood-opgeblazen gezicht, dat altijd glom en nat was; een vette, dik-plooiende nek; een geweldige bierbuik’,3 ‘een grove grijzende bonk van een kerel met een rood gezicht van de zon en het bier en met een goed begin van corpulentie’4 en ‘Hij had een hoogrood, altijd vochtig-glimmend gezicht en stroogele snorvlekken. In zijn slecht zittende, slobberende toetoep, was hij het prototype van een ouderwetschen Deli-planter’.5 Uit De andere wereld: ‘Hij was enorm groot en breed. Zijn witte jas hing open tot aan zijn vooruitpuilende buik. Op de dikke stierennek stond een rond, rood, vettig glimmend hoofd met gemillimeterd haar’,6 en ‘Een rond gezicht, waaraan alles bol was. Een gezette figuur’.7 In Doekoen en Koelie komen soortgelijke beschrijvingen minder voor. Ondanks de manier van optreden tegen de sinkehs zijn de planters onder elkaar vaak erg gezellig. Dat laatste kwam misschien vooral door al het bier. Mevrouw Modderman-Doffegnies bezit een foto waarop haar vader staat voor ‘In de vrolijke planter’, volgens het bijschrift een biertent. De besproken romans spelen zich alle vier grotendeels af tussen 1920 en 1930. De Delische pionierstijd is voorbij, de rubberprijzen stijgen tot het moment van de grote neergang. In Doekoen wordt specifiek gezegd dat er sprake is van een overgangstijd voor de planters. De baas van Dolf Matthijssen, Derksen, wordt in dit boek door de verteller de laatste van de oude garde van de Maatschappij genoemd, de laatste van een slag hoogst bekwame, maar ruwe pioniers. De nieuwe generatie planters is beschaafder, over het algemeen beter opgeleid en meer passend bij de nieuwe tijd. De oude generatie sloeg de koelies vaak, had zelden Europese vrouwen, maar wel inheemse huishoudsters, njais, en er was veel meer afstand tussen de rangen. De veranderingen worden met name veroorzaakt door gewijzigde economische omstandigheden. Vooral in Rubber wordt dat duidelijk beschreven. Ten tijde van de hoge rubberwinsten is promotiezucht minder nodig; iedereen heeft immers genoeg geld. Men kan daardoor spontaner met elkaar omgaan, hoewel sommigen niet goed weten hoe ze moeten omgaan met hogergeplaatsten of ondergeschikten. Als de malaise toeslaat komen ook argwaan en achterdocht weer terug. Tevens worden de verschillen tussen de oude planters en de nieuwe garde veroorzaakt doordat de inspectie een grote rol is gaan spelen. De planters kunnen zich ten opzichte van de koelies niet alles meer permitteren. Betere economische omstandigheden hebben ook geleid tot de komst van veel Europese vrouwen. Zij konden pas komen toen het trouwverbod werd opgeheven; nadat er meer voor-
Indische Letteren. Jaargang 17
103 zieningen waren aangebracht binnen de cultuurmaatschappijen. In een brief aan Herman Robbers8 in 1931 schrijft Madelon Székely na het verschijnen van Rubber wat laatdunkend over de nieuwe generatie. Er komen sinkehs ‘die ergens onder de rook van Deventer of Wageningen een tabaksplant hebben aangegaapt of een kool geplant hebben en zich dan verbeelden, dat zij wel eens even uit een oerbosch een tip-top-modelonderneming zullen maken’. Vaak zijn ze van een ‘gedegenereerde goede familie en maken oud-Delianen net zoo razend, als een Haagsch jonkertje een oude boer razend zou maken’. Uit deze kritische kijk op de nieuwe generatie blijkt dat Madelon Székely, hoewel niet opgegroeid op een onderneming en afkerig van machtsgeweld, wel enig begrip kan opbrengen voor de oude Delianen die de praktijk als harde leerschool gehad hebben. Zij zien zich nu geconfronteerd met soms betweterige jonge mannen. Pieter Pot, de ‘held’ uit De andere wereld, is van een iets jongere generatie. Hij kijkt op tegen de oude garde omdat die gezag uitstraalt. Bij zijn leeftijdsgenoten past hij slecht: hij is geen drinker, is krenterig en ziekelijk. De collega's proberen nauwelijks om hem in hun kring te betrekken. Pieters uiterlijk en houding maken hem niet aantrekkelijk als kameraad. Geduld hebben ze niet met hem. Ze moeten zelf ook zien te overleven. Zíj passen zich aan het Delische levenspatroon aan. Hun verleden doet niet meer ter zake, het gaat om hun positie binnen de Maatschappij. Nieuwkomers worden over het algemeen van het begin af aan opgenomen in de kring van planters, weliswaar na een soort ontgroening, maar daarna blijkt steeds weer dat er ondanks de concurrentie een grote mate van solidariteit is. Als een van hen iets overkomt laten ze niet na die collega of zijn familie zo veel mogelijk bij te staan. Dat geldt zowel voor de oude als voor de jongere generatie. Pieter Pot is iemand die buiten de planterskring blijft, een apart staand persoon. Binnen het werk van Madelon Székely, dat zich in Deli afspeelt en waarin planters steeds op dezelfde wijze beschreven worden, komen figuren als Pieter verder niet voor. De schrijfster motiveert haar keuze voor deze Jan Salie-achtige figuur aan Herman Robbers. ‘Mijn bedoeling was altijd geweest om het zielige de hoofdzaak te laten zijn, de zieligheid, of liever de tragedie van dit halfslachtige, van deze lafheid en stumperigheid.’ En iets verder: ‘Ik hoop dat U [...] in Pieter Pot zult aanvoelen, het tragische van den in zichzelf geknechten en toch eeuwig strevenden mensch, want dat is, wat ik heb willen uitbeelden.’9 De personages in Rubber schijnen zich wel thuis te voelen in de kring van voornamelijk jonge planters. Toch blijken er velen het hunne over het leven in de Delische samenleving te denken, maar die gedachten houdt men voor zich. De carrière moet niet in gevaar gebracht worden. Slijmen bij hogergeplaatsten, omgaan met de ‘goede’ mensen, is het parool. Vooral in de periode waarin er enorme winsten gemaakt worden en er steeds meer Amerikanen leiding geven aan de rubberplantage
Indische Letteren. Jaargang 17
104 die in dit boek beschreven wordt, is de stemming op de soos uitbundig en vaak ook onbeheerst. Onder de laag van een losse, Amerikaanse manier van omgaan met elkaar en het schijnbaar wegvallen van rangen en standen, zit wel degelijk de ingebakken behoefte van iedereen zelf hogerop te komen, desnoods ten koste van vrienden en kennissen. Dat wordt vooral duidelijk als de malaise aanbreekt. Over het soosleven in de tijd dat de rubberwinsten enorm hoog waren, heeft Madelon Székely gezegd dat het in feite allemaal nog veel erger was dan ze heeft beschreven. Maar van wat er wel staat betreurt ze het dat de beschreven toestanden niet als excessen werden opgevat, maar als algemeen voorkomend verschijnsel in Deli.10 Vanwege deze onduidelijkheid ontstonden er veel misverstanden over haar bedoelingen met het boek. Marian en Frank gaan wel met iedereen om, maar de soos is toch niet hun favoriete uitgaansgelegenheid. Vooral Marian heeft eigenlijk genoeg aan haar gezinsleven. Door die houding staan ze enigszins buiten de groep planters van wie het gedrag, door Madelon Székely beschreven, in Holland zoveel commotie veroorzaakte. Toch worden ook zij de dupe van carrièredrang en moeten tegen hun wil naar Holland terug. Ze moeten daarbij het lichaampje van hun in Deli overleden zoontje Bobbie achterlaten. Doekoen laat ook de oude plantersmentaliteit op de voorgrond treden. Machtsvertoon tegenover de sinkeh die nog niets is, niets kent en niets
Rubberplantage (collectie Letterkundig Museum)
Indische Letteren. Jaargang 17
105 weet. Dit verhaal speelt op een onderneming waar nauwelijks sociaal leven voor de Europeanen is, zodat niet de sociëteit de plaats is voor intriges, maar het werkveld zelf. Dolf Matthijssen wordt daar onbewust het slachtoffer van.
Koelies In lange rijen trokken ze voorbij: moede gestalten. Over hun schouder, hun tjankol. Donker bruin, bijna zwart waren hun half naakte lijven, die elken dag tien uren zwoegden onder den onbarmhartigen gloed van de zon. En op die donkere lijven streepte, als op de donkere karbouwenlijven, de opdrogende modder in vale grijze striemen.11 De koelies komen uit verschillende streken en uit verschillende milieus. Als ze eenmaal in Deli zijn doet hun geboortegrond er niet meer toe. ‘Zij waren een nieuw volk, zonder vaderland, zonder familie, zonder traditie: contractanten!’12 Alleen de Chinezen nemen binnen deze groep een aparte plaats in. ‘Ook de koelies gingen dan voorbij: Javanen en Soendaneezen het meest. Een van hun pondoks lag niet ver van het kantoor. Ze woonden streng gescheiden van de Chineezen. Tusschen de pondoks en de kongsi's lag als een diepe kloof die onverzoenlijke veete van twee verschillende Oostersche godsdiensten.’13 De Javanen hebben voor die vete het argument dat de Chinezen tegen Allahs wil in varkensvlees eten. Roeki, de hoofdpersoon uit Koelie, heeft het nog veel zwaarder dan de Europese planters. Als hij op een van de eerste werkdagen z'n tjankol laat vallen en wat zenuwachtig lacht, duwt de assistent zijn hoofd een paar maal in het modderige water. Op meer plaatsen in het boek worden mensonterende taferelen beschreven. Karminah, die tegelijk met Roeki in Deli is aangekomen, wordt bij de eerste inspectie gedwongen haar door menstruatie bebloede sarong te tonen aan een Maleise krani. Madelon Székely wilde duidelijk maken dat de gevoelens van een contractant er blijkbaar niet toe deden. Aan Herman Robbers schrijft ze in 1931:14 ‘Ook op dit gebied zijn de toestanden erger, dan ik ze gaf. De vrouwen hebben wettelijk twee dagen van de dertig vrij om een zekere reden. Maar daar ze dikwijls met deze zaken smokkelen en vrij nemen, als het niet noodig is, moet elke vrouw aan den assistent toonen, dat ze de waarheid spreekt.’ Ze schrijft verder dat ze dat niet alleen vreselijk vindt voor de vrouwen, maar ook voor de jonge assistenten, ‘die zoo van moeder's pappot weg opeens dergelijke dingen te controleeren kregen en te zien kregen’. Dit soort feiten wil ze echter niet in Koelie opnemen. Ze vindt dat je zulke zaken rauw realistisch moet zeggen óf moet verzwijgen, en van de eerste optie houdt ze niet. Juist omdat ze zelf veel méér gehoord en gezien heeft, maken de misstanden die ze
Indische Letteren. Jaargang 17
106 dan wél beschrijft een grote indruk. De schrijfster heeft met het boek evenals met Rubber geen aanval willen doen op de toestanden in Nederlands-Indië. Koelie is niet bedoeld als aanklacht, maar ze wilde: ‘een beetje begrip, een beetje medegevoel, een beetje dankbaarheid wekken voor den bruinen mensch aan wiens kracht en noodlot gij en ik toch zoveel te danken hebben’.15 In de andere drie romans spelen de koelies een rol op de achtergrond. Het is een naamloze groep, die in De andere wereld een keer aangeduid wordt als ‘vee’ en door Dolf in Doekoen ‘gebroed’ genoemd wordt. In Rubber worden de koelies ook als een bedreiging gezien. Er is voortdurende angst voor koelie-aanvallen. En niet ten onrechte. Assistent Joop Walendijk wordt vermoord door de werk weigerende koelie Toekimin.
Noodlot en bijgeloof Twee woorden die van toepassing zijn op de vier romans. Met name op Koelie, aangezien in dat boek de inheemse bevolking en haar cultuur het meest aan bod komt. Ook in Doekoen speelt het (nood)lot een rol. Met ‘noodlot’ bedoel ik: ‘lot dat een mens noodzakelijk ten deel valt, bepaald door een onafwendbare macht’.16 In Koelie heeft Madelon Székely aan de lezers, onder wie ze ook planters hoopt te kunnen rekenen, duidelijk willen maken dat het zinloos is als Europeanen harder gaan schreeuwen of handelen als de ‘inlanders’ blijven zwijgen. De planters beseffen niet dat de koelies niet in opstand willen komen tegen het door Allah gegeven lot. Hun berusting maakt dat er zelfs geen wanhoop of vertwijfeling merkbaar is, zelfs niet onder de vreselijkste omstandigheden. Ze heeft de planters bewust willen maken van het ‘nooit te overbruggen verschil tusschen Oost en West, het totaal niet begrijpen van elkaar en de conflicten, die daaruit ontstaan, gewoonlijk met een groote onrechtvaardigheid tégen den inlander’.17 Madelon Székely heeft het boek niet als aanklacht bedoeld, maar om duidelijk te maken: ‘Zóó is de mensch waarover jullie heerschen’, waarbij ze niet beweert hen door en door te kennen. Het lijkt erop dat de toewan, de assistent, aan het eind van Koelie begrijpt dat Roeki niet anders kon dan al het spaargeld verdobbelen. waardoor hij nooit uit Deli zal kunnen vertrekken. Roeki dacht, dat toewan nu wel boos zou zijn. Maar toewan was niet boos, schudde alleen even zijn hoofd. En een vreemde, andere klank was in zijn stem. ‘En als je hier straks sterft.... en in deze vreemde aarde moet begraven worden..? Wat dan, Roeki....?’ Even scheen Roeki te weifelen over zijn antwoord. Toen keek hij op. Keek langs den assistent heen naar iets, wat misschien hij alleen kon zien. Een stil licht brandde achter de oude, berustende oogen, waarin alle verlangens waren uitge-
Indische Letteren. Jaargang 17
107 doofd. En met een kleine beweging van zijn schouders zei hij zacht: ‘Nassip.... het noodlot van de mensch.... als Allah het zóó gegeven heeft....?’ Nóg eens teekende hij contract. Zonder teleurstelling, zonder berouw, zonder bitterheid.18 In een van de brieven aan Herman Robbers19 relativeert ze de noodlots-gedachte zonder die belachelijk te maken. Ze moet de brief plotseling beëindigen omdat een walm aangeeft dat de aardappels aanbranden, zelfs de bodem is kapot gebrand. ‘Nassip! Zou Roeki zeggen.’ Ze had zelfs overwogen het boek ‘Nassip’ te noemen. In Doekoen is de medicijnvrouw, de intermediair tussen de hogere macht die het lot bepaalt en de inheemse bevolking, in de persoon van Tasminah naar voren gehaald. Tasminah, de vrouw van mandoer Djaja, is onvruchtbaar. Marian Matthijssen haalt haar over de Europese arts van de onderneming te bezoeken. Door een kleine ingreep kan Tasminah toch zwanger worden. Terwijl Marian, die ook in verwachting is, druk bezig is alles in orde te maken voor de komst van de baby, doet Tasminah niets. Eerst wil ze Allahs wil afwachten. Ze bevalt van een zoon. Als er na veertig dagen feest is en het kind een naam krijgt, loopt het jongetje een infectie op waaraan het sterft. Er is verboden contact geweest met de kampong zodat kans op besmetting met tropische ziekten groot werd. Gesuggereerd wordt dat de doekoen, de medicijnvrouw, op het feest geweest is om door het uitvoeren van allerlei rituelen de baby in te wijden. Als dokter Langhuis de doodsoorzaak wil onderzoeken verzet Tasminah zich wanhopig. In doden moet je niet gaan snijden, anders zullen ze nooit ergens rust kunnen vinden maar als dieren over de aarde gaan kruipen. Bij Tasminah is er sprake van aanvaarding van haar noodlot geen kinderen te kunnen krijgen en bijgeloof door haar angst voor de macht van de medicijnvrouw met haar voorschriften. Hiermee botst de westerse medische wetenschap. Marian is de vrouw die begrijpt welke strijd Tasminah moet voeren, welke moeilijke keuzes ze moet maken: volgens haar eigen cultuur leven en kinderloosheid aanvaarden of zich overgeven aan de door de doekoen verboden Europese geneeskunde om te kijken of haar onvruchtbaarheid te verhelpen is. Marian begrijpt ook dat Tasminah de dood van haar kind verzwijgt, niet omdat ze ook moeder is, maar omdat ze inziet hoe belangrijk het geloof en het bijgeloof, die hier dicht bij elkaar liggen, voor de Javaanse vrouw is. Ze probeert de dokter over te halen hetzelfde begrip te tonen. Hij komt er echter pas later in een Jappenkamp achter dat de mens naast zijn verstand ook zijn hart moet laten spreken en dat een mens meer is dan een lichaam alleen. In Rubber en De andere wereld komen noodlot, geloof en bijgeloof veel minder voor, maar ook daarin is sprake van een grote angst voor de Europese geneeskunst.
Indische Letteren. Jaargang 17
108
Besluit Aangezien haar debuutroman Rubber veel commotie veroorzaakte, verwachtte Madelon Székely ook kritiek van de ‘conservatieve Indië-bestuurders’ op Koelie. ‘Want het boek houdt wel in een erge beschuldiging tegen het contractstelsel, de poenale sanctie, enz. (die men nu aan het afschaffen is, omdat de tijden te beroerd zijn om de koelie's aan te houden).’20 Er ontstond inderdaad ook over dit boek enige opschudding, maar lang niet zo erg als bij het eerste boek waarover in Zóó leven wij in Indië staat: Lange jaren zijn Augusta de Wit's ‘Orpheus in de desa’ en Couperus' ‘Stille Kracht’ de bronnen geweest, waarin het lezend moederland de Indische sfeer weerspiegeld zag. Daarop is dan later ‘Rubber’ van mevrouw Székely gevolgd, hetwelk de zoete fluitklanken van Orpheus dermate radicaal verstoorde, dat menig ander boek noodig was om de rust weer te herstellen.21 De Delische plantersgemeenschap, verblijvend in Holland en in Indië, voelde zich door De andere wereld veel minder aangevallen. In de planters zoals die beschreven werden in de eerste twee romans wensten zij zich niet te herkennen, maar van zo'n mislukkeling als Pieter Pot hadden ze immers niets te vrezen. In de vier boeken heeft ze aandacht willen schenken aan ‘de andere wereld’. In het boek met die titel vraagt ze aandacht voor een wereld buiten de rubber, een wereld waarin men oog heeft voor de inheemse bevolking en de natuur van het prachtige land, maar ook voor de zwakte van een mens. In Rubber richt ze zich met name op de wereld van de planters die zich ver van huis proberen te handhaven. Ze doet dat zonder de Europeanen te sparen. De toestanden die ze beschrijft waren in werkelijkheid nog veel erger. In dit boek wordt zelden het menselijke gezicht van iemand van de inheemse bevolking getoond; dat gebeurt wel in Koelie. Door de persoon van Roeki probeert ze de lezer mee te nemen naar de wereld van de koelies, maar pas in Doekoen komen de culturen samen. In dit boek gaat het niet meer om een Europese tegenover een inheemse, maar om twee vrouwen die elkaar als vrouw begrijpen, ondanks alle culturele verschillen. Doekoen verscheen als feuilleton en werd twintig jaar na de eerste drie boeken geschreven. Madelon Székely woont dan al weer veertien jaar in Holland, heeft de Tweede Wereldoorlog overleefd en is weduwe geworden. Ze kijkt terug op gebeurtenissen die plaatsvonden tijdens de beginjaren van het huwelijk met haar eerste man. Ze heeft meer inzicht gekregen in de inheemse bevolking en geeft aandacht aan de botsende opvattingen, waarvan de oorzaak vaak blijkt te liggen in traditionele fijngevoeligheden. Dit betekent niet dat ze de oosterse tradities goedkeurt. Ook in Doekoen, ondanks al het begrip dat Marian Matthijssen voor de denkbeelden van Tasmi-
Indische Letteren. Jaargang 17
109 nah heeft, lijkt ze de inheemse ideeën af te keuren. En dat is niet verwonderlijk, aangezien er veel ellende veroorzaakt wordt door traditionele denkbeelden. Zo is Tasminah wegens onvruchtbaarheid door haar eerste man op Java verkocht aan een koelieronselaar en willen veel inheemsen geen verdoving van een westerse dokter omdat ze geloven dat die met zijn ‘medicijn des doods’ hun hele verdere leven macht over hen zal blijven uitoefenen. Madelon Székely heeft met haar werk moed en durf getoond de zaken bij de naam te noemen, geen taboes uit de weg te gaan. Dat heeft ze bij Rubber gedaan en ze heeft haar principes niet verloochend tot aan haar laatste werk Doekoen toe. Ze heeft als eerste vrouwelijke auteur een tegenstem gegeven aan alle mannen die vóór haar de lof zongen op het Delische leven. Ze heeft net als zij aandacht voor het mooie werk dat er verricht is, maar blijft kritisch, zowel tegenover de inheemse bevolking als tegenover de Europeanen. (Oost-)Java is niet voor niets haar geboortegrond geweest en ze heeft in de ongeveer dertig jaar dat ze in Nederlands-Indië op verschillende plaatsen gewoond heeft zowel de Europeanen als de inheemse bevolking goed kunnen observeren. Ook de invloed van haar tweede echtgenoot, Lászlo Székely, heeft daarbij een rol gespeeld. Intermenselijke verhoudingen en situaties die haar als in Indië geboren meisje als vanzelfsprekend voorkwamen, zag ze later door de ogen van een betrekkelijke buitenstaander. Dit heeft haar toch al kritische inslag en grote gevoel voor rechtvaardigheid versterkt. Door haar boeken kantelde het beeld dat in het moederland bestond van die ‘mooie kolonie waar wij zoveel goeds gebracht hebben’. Jeannette Moerman-Schravesande studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden en is erg geïnteresseerd in het leven en werk van Madelon Székely-Lulofs.
Literatuur Anbeek, Ton. ‘In de huid van een ander’. In: De Geest van Multatuli. Proteststemmen in vroegere Europese koloniën. Theo D'haen en Gerard Termorshuizen (red.). Semaian 17. Leiden: Rijksuniversiteit Leiden, 1998, pp. 110-121. Borel, Henri. ‘Een boek van koelie-misere’. In: Het Vaderland, 25 september 1932. Clerkx, Lily. Mensen in Deli. Een maatschappijbeeld uit de belletrie. [Doctoraal-scriptie]. Amsterdam [z.j.]. 's -Gravesande, G.H. ‘Rubber en Koelie. Een onderhoud met mevr. Székely-Lulofs’. In: Den Gulden Winckel, november 1932. Hulzen, G. van. ‘Sensationeele literatuur. De boeken van mevrouw Székely-Lulofs’. In: Morks Magazijn, juli 1936. Jansen van Galen, John. ‘De vrouw achter Rubber’. In: Haagse Post, 13 juli 1985. Kousbroek, Rudy. Het Oostindisch kampsyndroom. Derde druk. Amsterdam: Meulenhoff, 1992.
Indische Letteren. Jaargang 17
110 Marres, René. Zogenaamde politieke incorrectheid in Nederlandse literatuur. Ideologie-kritiek in analyse. Leiden: Dimensie, 1998. Meijer, Maaike. In tekst gevat. Inleiding tot een kritiek van representatie. Amsterdam: University Press, 1996. Nieuwenhuys, Rob. Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Derde druk. Amsterdam: Querido, 1978. Székely-Lulofs, Madelon. Rubber. Schoorl: Conserve, 1992. Székely-Lulofs, Madelon. Koelie. Bussum: Kroonder, 1945. Székely-Lulofs, Madelon. De andere wereld. Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1934 en 1946. Székely-Lulofs, Madelon. Doekoen. Bezorgd en ingeleid door Olf Praamstra en Gerard Termorshuizen. Leiden: KITLV, 2001. Wijngaard, C. van den. ‘Madelon Lulofs (1899-1958). Vrouw van Deli’. In: Bzzletin, 12e jaargang nummer 110, 1983. Wormser, C.W. Zóó leven wij in Indië. Vijfde druk. 's-Gravenhage: W. van Hoeve, 1947.
Eindnoten: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
HP/De Tijd, 16 september 1994, p. 37 Zóó leven wij in Indië 1947, pp. 56-72 Rubber 1992, pp. 35/36. Id., p. 55. Id., p. 157. De andere wereld 1934, pp. 89 en 99. Id., p. 92. Brief van 10 maart 1931 vanuit Boedapest geschreven aan Herman Robbers. Collectie brieven Letterkundig Museum (L.9452). Brief 23 oktober 1933 vanuit Mátijásfold geschreven aan Herman Robbers. Collectie brieven Letterkundig Museum. ‘Rubber en Koelie. Een onderhoud met mevr. Székely-Lulofs’. In: Den Gulden Winckel, november 1932. Koelie 1945, p. 55. Id., p. 48. Id., p. 54. Brief van 10 december 1931 vanuit Boedapest geschreven aan Herman Robbers. Collectie brieven Letterkundig Museum. Jansen van Galen, ‘De vrouw achter Rubber’. Groot woordenboek hedendaags Nederlands. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie, 1984. Brief van 23 november 1931 vanuit Boedapest geschreven aan Herman Robbers. Collectie brieven Letterkundig Museum. Koelie 1945, p. 187. Brief van 9 januari 1932. Zie noot 13. Zóó leven wij in Indië 1947, p. 84. Een artikel over het culturele leven door W.G.N. de Keizer.
Indische Letteren. Jaargang 17
Indische Letteren. Jaargang 17
111
‘Eene der meest begaafde vrouwen’1 Melati van Java (1853-1927) Vilan van de Loo ‘Veel over Melati van Java is er in de vijftig jaar, gedurende welke zij een openbare persoonlijkheid is, niet geschreven. Zij was en is niet gul in het vertellen tegenover een interviewer. En toch is het een genoegen met deze vrouw te praten. Zij is rustig in haar denken, beslist in haar overtuigingen, volkomen zeker en eerlijk in het uitspreken van haar meening over boeken en schrijvers en geestelijke stroomingen.’2 Dit publiceerde De Hollandsche Revue in 1922 als impressie van Melati van Java (1853-1927). Omdat zij geen aanleg had om zich in the picture te werken, zou zij ten prooi vallen aan valse beeldvorming. Alsof de naamloze interviewer dat voorzag, stonden in hetzelfde artikel hatelijke woorden over ‘de interviews, die tegenwoordig in allerlei deftige bladen verschijnen, gewichtig gesteld, met schrijvers en schrijfsters die één novelle en één roman geschreven hebben of [...] nog moeten schrijven’.3 Over Melati van Java zijn in vergelijking met andere auteurs van haar tijd, nog altijd relatief weinig studies gepubliceerd. Tegenwoordig wordt haar naam meestal in verband gebracht met suikerzoete romannetjes die beter vergeten kunnen worden. Hoe onterecht dat is, wie Melati van Java was, dat haar werk kwaliteiten bezit en dat haar een plaats toekomt in de Indisch-Nederlandse letteren, zal dit artikel hopelijk laten zien.
Indische jeugd4 Melati van Java werd 13 januari 1853 te Semarang geboren als Nicolina Maria Sloot. Marie, zoals zij genoemd werd, was het eerste kind in het katholieke gezin. Vijf jaar later werd Christine geboren (1858-1923) en drie jaar later een broertje genaamd Nico (1861-1935). Naar school ging Marie niet. Zij werd onderwezen door haar moeder Louisa van Haastert (1825-1873), de dochter van de destijds Semarangse particuliere geneesheer Christiaan van Haastert (1800-1860) en de Chinese Philothea Sajai (1800-1872). Ook Marie's vader zal aan het huisonderwijs het zijne hebben bijgedragen; Carel Sloot had in zijn geboortestreek Twente
Indische Letteren. Jaargang 17
112
Melati's moeder Louisa van Haastert. Haar vroege overlijden bleef als autobiografisch thema regelmatig terugkeren in Melati's romans.
Indische Letteren. Jaargang 17
113 onderwijsaktes behaald voordat hij naar Indië reisde. Beide ouders hadden eer van hun werk. Marie was een pienter en leergierig meisje. De overlevering wil, dat zij op de leeftijd van drie jaar al drukletters kon lezen, op haar vijfde zelfbedachte verhalen vertelde en nog geen acht was, toen zij zich verdiepte in de Romeinse geschiedenis.5 De band met haar moeder moet intens geweest zijn, dusdanig, dat de kracht van moederliefde later in veel van Marie's romans als motief zou terugkeren. In 1864 scheepte het gezin Sloot zich in voor een verblijf in Nederland. Over deze periode is weinig bekend. Terug in Indië, kreeg Marie gedurende 1865 en 1866 onderwijs van de Zusters Ursulinen te Noordwijk. In 1868 behaalde ze na een periode van zelfstudie de akte van hulponderwijzeres. Feitelijk was ze nu economisch zelfstandig en in staat om met een betaalde baan in haar eigen onderhoud te voorzien. Dat betekende dat ze niet gebonden was aan de eisen van familie of een eventuele echtgenoot in ruil voor onderhoud, maar geheel naar eigen inzichten kon handelen. Een relatief zeldzaam goed voor een vrouw in die tijd. In de winter van 1871 ging het gezin weer naar Nederland. Zoals veel Indische families verbleven ze in Den Haag. Toen werd Carel Sloot benoemd tot arrondissements-schoolopziener in Limburg, standplaats Roermond. In februari 1872 verhuisde het gezin. De Limburgse periode zou voor Melati een keerpunt zijn. Om te beginnen maakte ze in de Limburgse tijd haar publicitaire debuut. Ze schreef anoniem naar Het Katholiek Stuiversmagazijn en informeerde onder de naam Mathilde naar de waarde van haar werk. De redactie van Het Katholiek Stuiversmagazijn oordeelde gunstig en plaatste ‘Een doornenkroon’ op 17 februari 1872. Het jaar daarop volgden ‘God en Koning’ en ‘Twee Moeders’. Een tweede invloed was het overlijden van haar moeder in 1873. Marie Sloot was toen twintig jaar. Zelf zei ze erover: ‘Wat ik vóór den dood van mijn moeder schreef, was eigenlijk niets anders dan het onbewust verwerkte uit de herinneringen die ik had van [...] mijn dagelijkse lectuur. Toen het verdriet in mijne ziel was geboren, een zéér groot verdriet, was het of de heele wereld en de menschen eensklaps waren veranderd.’6 Tot slot maakte ze in Limburg haar debuut als romancière: in 1874 verscheen De jonkvrouwe van Groenerode. Voor de eerste keer gebruikte ze de schrijfstersnaam ‘Melati’. De uitgever Kolff voegde hier ‘van Java’ aan toe en zo werd het schrijfsterspseudoniem ‘Melati van Java’ een feit. De jonkvrouwe van Groenerode was het begin van een tot op heden niet volledig in kaart gebracht aantal titels aan romans, feuilletons, toneelstukken, essays, artikelen en varia zoals een regelmatig herdrukt Motto-album (1894). Gezien het beperkte bestek van dit artikel, zal ik me beperken tot de romans.
Indische Letteren. Jaargang 17
114
Genres In deze fase van mijn onderzoek naar het leven en werk van Melati van Java, verdeel ik haar romans in drie categorieën. Strikt van elkaar af te bakenen zijn die niet, omdat in iedere categorie de vaste thema's uit Melati's Indische jeugd terugkeren: de schoonheid van Indië, de kracht van moederliefde, Godsvrucht, het belang van een huiselijk leven en een besef van stand en plicht. Allereerst zijn er de historische romans, geschreven op basis van grondig onderzoek en met rijke fantasie. Zo publiceerde Melati in 1894 onder het pseudoniem Mathilde Jeanne d'Arc. Ook verscheen Hortense de Beauharnais. Koningin van Holland (z.j.), een geromantiseerde biografie. De roman Michael de zanger (z.j.) biedt via het perspectief van de hoofd-persoon een beschrijving van de opkomst en ondergang van de Franse koningin Marie Antoinette. Een bijzondere plaats in dit genre neemt de tweedelige roman Van slaaf tot vorst; historisch-romantische schets uit de geschiedenis van Java (1887-1888), beter bekend geraakt onder de titel Soerapati (1907). Melati schetst hierin de heroïsche avonturen van een Javaanse held die tegen de Nederlandse overheersing vecht. Het tweede genre vormen de klassiek moralistische romans. De personages zijn overwegend blank, heteroseksueel en Nederlands. Zij concentreren zich vooral op het huwelijk, zoals dat in Melati's tijd alleen gesloten kon worden tussen man en vrouw. De laatste neemt een voor die tijd conventionele positie in, hetgeen zeggen wil dat zij door zichzelf en anderen als inferieur aan de echtgenoot wordt beschouwd. Alsof het een natuurwet is, overtreft zijn intellect het hare en is zijn welzijn belangrijker dan dat van haar. Hij heeft een positie in de wereld, haar leven beperkt zich tot het huiselijk domein. Niet zelden draait de roman om het emotionele proces dat de vrouw doormaakt om tot dit inzicht te komen, waardoor er een happy end kan volgen. Een treffend voorbeeld uit deze categorie is In eigen huishouding (1895), dat in het Nederlandse Bergveld is gesitueerd. De pasgetrouwde Emma bezit weinig belangstelling voor huishoudelijke arbeid; zij heeft meer oog voor de schoonheid van kleding en indenting van het huis. Deze artistieke aanleg wordt weggelachen door haar echtgenoot Hugo die haar honend vergelijkt met een destijds veelgeprezen schilderes: ‘Je bent toch een aardig schepseltje, al ben je nu niet precies een Thèrese Schwartze.’7 Hij stelt haar zijn moeder tot voorbeeld. Pas na een ernstige crisis Hugo is ziek en lijkt te sterven - buigt Emma het hoofd, ervaart haar schoonmoeder nu als inspirerend en begrijpt hoe die veranderingen mogelijk zijn geweest: Wat mij staande hield en mij leerde mijzelf te overwinnen, te werken aan mijn ontwikkeling en volmaking, dat was de liefde tot mijn man, die leerde mij den weg kennen tot mijn doel en
Indische Letteren. Jaargang 17
115 nu zie ik dien weg duidelijk voor mij afgebakend. Met Gods hulp, steunende op zijn sterken arm zal ik dien afwandelen; nog menige hindernis zal ik te overwinnen hebben, dikwijls zal ik wel struikelen maar verdwalen kan ik niet meer.8 In latere jaren, toen de emancipatie van vrouwen een dergelijke voorstelling van het dagelijks leven niet meer verdroeg, werd er kritiek geleverd op dit genre boeken. Zo schreef rond 1918 Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920), journaliste in Indië: ‘Die verhaaltjes vervalschen de werkelijkheid zoo (en dat voor mensen die zelven tot oordelen niet in staat zijn!) dat het heusche leven later er banaal en saai naast schijnt.’9 Het is spijtig, dat de grote weerstand tegen de klassieke moralistische romans van Melati van Java het belang van andere publicaties overschaduwd heeft, wat vooral geldt voor haar Indische romans, het derde genre in haar werk. Om een roman te classificeren als ‘Indische roman’, moet deze mijns inziens ten minste gedeeltelijk in Indië gesitueerd zijn, een verbinding leggen met Indische cultuur dan wel Indische hoofdpersonages hebben. Met deze drie criteria kunnen heel wat romans van Melati als Indisch benoemd worden. Enkele voorbeelden, waarbij ik de opmerkelijke rol zal benadrukken die Indische vrouwen in Melati's werk vervullen. Niet zelden dragen zij de romans en benadrukt Melati de koninklijke schoonheid van hun donkere uiterlijk. In De familie van den resident (1875), dat voornamelijk te Tjerawangan (Java) speelt, is de centrale persoon Constance van Elven, het voorkind van resident Frans van Elven en een naamloze Indonesische vrouw. Constance komt als jong meisje bij haar vader en stiefmoeder in huis. Ondanks de slechte behandeling die haar ten deel valt, blijft haar edele karakter onaangetast, en daarmee is zij waarlijk de vleesgeworden deugd constantia, de standvastigheid. In de plot van de roman is zij de stuwende kracht en ook de bron van goedheid waardoor de eer van de resident behouden blijft. En dat terwijl zij als voorkind een zwaar leven in het ouderlijk huis heeft. Het gemis van haar eigen moeder drukt zwaar op haar (een klassiek Melati-thema), ook al ontvangt ze begrip van haar vriendin mevrouw Rever: Je kunt zeker niet goed met je stiefmoeder overweg? Ach, Constance; er is niets anders te doen dan geduld te hebben. Ik ben ook een voorkind geweest en heb ook een Hollandsche stiefmoeder gehad. Van jongs af aan moest ik voor baboe spelen met mijn zusjes en broertjes. Dat is 't lot van ieder onzer. [...] Wacht tot je eens getrouwd bent en kinderen hebt. Als men van zijn ouders geen liefde heeft ontvangen, dan kan men alleen nog hopen door zijn kinderen bemind te worden. [...] Mannenliefde...? Neen, Constance, alleen ouder- en kinderliefde is sterk en vast, sterker dan de dood.10
Indische Letteren. Jaargang 17
116
Net als veel van Melati's romans, verscheen ook De familie van den resident in een serie ‘Romantische werken’ (Schiedam: H.A.M. Roelants, z.j.).
Indische Letteren. Jaargang 17
117 Die laatste zin lijkt het uitgangspunt te zijn geweest voor Fernand (1878). De basis voor de intrige ligt op Java, waar een aantal personages door romantiek, bloedverwantschap en emoties als wrok en verlangen tot elkaar veroordeeld zijn, tot in de volgende generaties. Ferdinand van Leeuwenburgh is de zoon van ‘een Indische dame’.11 Mevrouw Van Leeuwenburg ‘was niet bijzonder lang, maar haar slanke gestalte deed haar grooter schijnen dan zij werkelijk was; haar gelaat was niet regelmatig schoon, doch een paar groote zwarte oogen, een warme tint, die haar eerder voor een Italiaansche dan een Indische zou doen aanzien, en een rijken schat van donkere, glanzende lokken schonken iets onweerstaanbaar interessants aan haar voorkomen; dan voegde zij nog bij haar statigen gang een natuurlijke elegance, die zich aan haar eenvoudigste toilet mededeelde en die onverwachte bezoekers op haar landgoed in twijfel deden staan of haar ochtendjapon van katoen of satijn was.’12 Deze bijzondere vrouw en moeder houdt veel van haar kind, zelfs zo veel dat een priester - de stem Gods - haar tegen zondig egoïsme waarschuwt. Als Ferdinand zich verlieft op Theodore van Vaerne, een Indisch meisje, zorgt mevrouw Van Leeuwenburg voor verwijdering. Indirect is zij daarmee schuldig aan de dood van Theodore, maar dan is er alweer een ander Indisch meisje ten tonele verschenen: Nora van Noorden, dochter van een oud-Indisch militair en van Ida. Deze moeder heeft een goed hart, al is zij is soms melancholiek over haar gemiste levenskansen: ‘Zij voelde zich voor een poos zestienjarig, het schoonste der Padangsche meisjes, maar met de schoonheid eener roos, die slechts even in den morgenstond hare vochtige blaadjes ontvouwt en naar de zon blikt om dadelijk, nadat een slagregen haar gebogen heeft, verkleurd en geurloos van haar stengel af te hangen.’13 De levensprincipes van deze Indische vrouwen - alweer: de kracht van moeders komen tegenover elkaar te staan. Enerzijds mevrouw Van Leeuwenburg, de egoïste, die haar zoon naar Java stuurt om hem ver van Theodore te houden. Anderzijds mevrouw Van Noorden, de onzelfzuchtige, die weemoedig verlangt naar ‘haar geliefd Sumatra’.14 Feitelijk zijn Fernand en in mindere mate Nora en Theodore slechts pionnen van deze vrouwen. Via hun persoonlijkheden etaleert Melati van Java haar katholieke overtuigingen van godsvrucht en opofferingsgezindheid, door hun handelen kan zij de schoonheid van Java bezingen en het onbegrip hekelen dat er in Holland soms heerst ten opzichte van mensen uit de Oost. Na crisissen als krankzinnigheid, gokverslaving, cholera- en tyfusepidemieën komt uiteindelijk alles in Fernand tot rust. De goede moeder is gelukkig op Java, de egoïstische moeer is door veel leed gelouterd en tot inzicht gekomen. Zij is nu tevreden met een nederig bestaan. Fernand is met Nora getrouwd en heeft geleerd dat een rustige huiselijke kring belangrijker is dan meeslepende hartstocht. Een andere interessante Indische vrouwenfiguur in Melati's werk is
Indische Letteren. Jaargang 17
118 Hortense Charière uit Herfstdraden (1896). Net als Constance uit De familie van den resident is zij de dochter van een niet bij naam genoemde Indonesische vrouw en een Europese man Jacques Charière. Als meisje is Hortense naar het Nederlandse dorpje Grondvoort gestuurd waar zij een Europese opvoeding ontvangt. Op kostschool ontwikkelde ze haar verstand, leert hoe elegant te zijn en wordt kortom een echte dame volgens Europese maatstaven. Dat ze van Indische afkomst is, valt alleen te merken aan haar uiterlijke schoonheid. Daarover is ze zeer voldaan. Ook in Grondvoort woont Philip van Asten, een Nederlandse jongeman met aanleg voor krankzinnigheid. Wanneer Philip een betrekking op een suikerfabriek op Oost-Java krijgt aangeboden, vraagt hij Hortense ten huwelijk. Samen gaan ze naar Indië. Aanvankelijk gaat het hen goed. Dat Philip af en toe driftig is - herfstdraden in zijn hoofd - kan Hortense vergeven. Hortense raakt in verwachting en alles lijkt rozengeur en maneschijn. Maar dan komt de confrontatie. Dit Indische meisje, dat zo graag Europees wil zijn, krijgt onverwacht bezoek van haar moeder. Deze moeder is na de scheiding weer Javaanse geworden, zoals ze dat noemt. Ze woont met een Javaanse man in de kampong. Melati laat Hortense klassiek-Europees reageren, met alle vooroordelen over de Javaanse cultuur: ‘Hoe kon u dat doen, hoe kon u dat doen’, riep zij telkens, ‘alle voorrechten weggooien van een europeesche afkomst, onze beschaving, onze godsdienst, Javaanse worden, o foei.’ [...] ‘Ma, wordt toch weer christin!’ smeekte zij. ‘Ga uit de kampong weg en laat dien man varen. Dan zullen wij, dan zal ik voor u zorgen. Ik heb nog geld, dat besteed ik dan geheel voor u.’ Maar de moeder antwoordt: ‘Dank je wel! Mijn hollandsche man heeft mij weggejaagd. Hij heeft mij mijn kind ontnomen, en nu heb ik een anderen man en andere kinderen. Wat zou dat, of zij Javanen zijn? Mijn moeder was ook een Javaansche!’ Als Hortense angstig informeert of deze nieuwe man goed voor haar moeder is, zegt deze: ‘Zooals alle Javanen zijn. Soms slaat hij mij en ik sla hem terug! Mijn Hollandsche man kon mij ook plagen!’15 Op deze stem van de waarheid gaat Hortense wijselijk niet in. Zij houdt vast aan haar Europese identiteit die haar een wereld heeft geschonken waarin ze mooi en gewaardeerd is. Dat laat Melati van Java de grote fout zijn die dit meisje maakt: haar Javaanse moeder en grootmoeder verloochenen, is haar afkomst verloochenen, en alles ten koste van het Europees willen zijn. De moeder laat zich wegsturen en Hortense denkt weer gelukkig te
Indische Letteren. Jaargang 17
119 kunnen worden. Philip wordt evenwel ernstig zenuwziek. Hortense voelt zich door de samenleving belasterd en vertrekt naar Holland, waar ze instort. Na haar herstel besluit ze verpleegster te worden. Aan het einde van de roman vinden Philip en Hortense elkaar terug. Zij zal hem waarschijnlijk de rest van haar leven moeten verzorgen. Een treurig bestaan, dat Hortense geheel aan zichzelf te wijten heeft. Zeven jaar na Herfstdraden verscheen Het Boschmeisje (1903). Weliswaar is de intrige gesitueerd in Frankrijk, aan het begin van de achttiende eeuw, maar door de titelheldin valt deze roman toch in het genre van de Indische romans. In het boek lijdt het Molukse meisje Maria Voornwijck schipbreuk. Zij belandt in Frankrijk en leeft jarenlang in het woud als een bosmeisje. Melati beschrijft met kennelijk genoegen hoe het bosmeisje reageert als een wilde wolf haar aan wil vallen: Zij stond stil en zong hoog en trillend als om het ondier te tarten, dat haar huilend bleef aanstaren, begeerig den sprong te wagen, maar zij scheen haar kracht met de zijne te meten en toen onverwacht sprong zij terug, hief haar knuppel op en snel als de gedachte liet zij het hout lachend neervallen op den kop van den wolf, juist toen hij met een woesten sprong zich op haar wierp. Als door den bliksem getroffen viel het monster aan haar voeten neer; zij liet een schelle triomfkreet hooren en greep toen met een wild gebaar het doode dier aan de keel, scheurde met haar lange nagels zijn huid stuk en dronk gretig het warme bloed dat uit de wond stroomde.16 Het is duidelijk dat Het Boschmeisje een vroege manifestatie van girlpower bevat, in de vorm van een krachtige jonge vrouw die haar eigen leven in de hand heeft. De intrige is verrassend, vol van toeval, innige vriendinschap, ontvoeringen en vroom katholicisme. Maar net als in de andere Indische romans van Melati van Java wordt ook hier het verhaal gedragen door een Indische, in dit geval Molukse, jonge vrouw en is de achtergrond van het verhaal gesitueerd in de archipel.
Receptie Terwijl het grote publiek decennialang niet genoeg kon krijgen van Melati's romans, reageerde de literaire kritiek wisselend. In 1893 werd zij als een der eerste vrouwen toegelaten tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, bepaald een blijk van erkenning en waardering. Maar de literaire recensenten oordeelden niet altijd mild. Men vond dat zij geen gevoel voor humor had en dat zij een voorkeur had voor ‘oude romantische knaleffecten’.17 Om de kritiek te tarten, schreef Melati onder het pseudoniem Max van Ravensteijn een aantal romans, die de aandacht trokken. Maar de schade aan Melati's auteursnaam was onom-
Indische Letteren. Jaargang 17
120 keerbaar. Zij bleef vooral geassocieerd worden met haar klassiek moralistische romans. Deze kritiek werd een erfenis van opeenvolgende generaties recensenten. Gerard Brom oordeelde in Java in onze kunst (1931): ‘Ze moest ook alles smakeloos aandikken tot een gemeenplaats, want die banale trant verzekerde haar brave verhaaltjes bij een publiek, dat zijn eigen vals gevoel in haar ontboezemingen herkende.’18 Rob Nieuwenhuys citeerde recensenten en verweet haar vervolgens ‘te alledaags’ te zijn.19 Wel kreeg Melati grote waardering van degenen die haar literaire werk een maatschappelijke betekenis gaven. Hier was wel aandacht voor de emancipatoire inhoud, zij het dat deze niet specifiek als Indisch werd beschouwd. Zo schreef pater Gielen over Melati als katholiek schrijfster twee jubelende artikelen. Ter ere van haar gouden jubileum in 1921 schreef hij: ‘Ik beschouw Mejuffrouw Sloot als eene der meest begaafde vrouwen, die bij ons in het openbaar zijn opgetreden. Zij leest de oorspronkelijke werken in het Fransch, Duitsch, Engelsch, Spaansch, Italiaans, en Noors, hetgeen niet zoo'n heel gewoon verschijnsel is. [...] In zekeren zin is zij eene voorloopster van de goed-begrepen Emancipatie der vrouw.’20 Na haar overlijden in 1927 treurde hij: ‘Wij die haar kenden, zullen haar zeer missen. En het heir van lezers, dat haar trouw bleef, zullen vergeefs verlangen naar een nieuw boek; en de enkele mephisto's die zelfs in haar necrologie meenden te moeten gewagen van tekort aan literaire kunst, leeren misschien nog inzien, dat zij meer en beter gegeven heeft: het goede boek, dat menschelijk en boeiend, een massa zielen heeft teruggehouden van de vergiftige literatuur.’21
Nederlandse jaren Deze waardering had Melati van Java in belangrijke mate te danken aan haar sociale werk, dat in haar leven steeds belangrijker werd. Dankzij de uitmuntende verkoop van haar romans was zij financieel onafhankelijk geworden en kon zij haar tijd naar eigen inzicht besteden. In 1891 verhuisde Melati naar Amsterdam. Hier deelde ze haar huis met haar levensgezellin Lina Schneider en de inwonende dienstbode Cato. Met haar dan getrouwde zusje Christina Kortenhorst-Sloot onderhield ze goede banden. De kinderen van Christine lieten zich door de tantes Marie en Lina bemoederen. Een van de neefjes herinnerde zich: Nicht Lina, klein van stuk, bedrijvig en begaafd met een eenvoudige geest, verzorgde het huishoudelijk deel der ménage. Tante Marie hield zich daarbuiten en was zoodoende in staat zich ten volle aan haar zeer uitgebreide - literaire en sociale - werkzaamheden te wijden. Zij was in de gewone dingen des levens geniaal onhandig en de wetenschap, dat ‘nicht’ op haar eigen terrein alwetend en alomtegenwoordig was, had haar elke sti-
Indische Letteren. Jaargang 17
121 mulans ontnomen om voor Martha te spelen, In gezelschap vulden zij elkander bij het spreken aan, want haar jarenlang samenzijn had een twee-eenheid van haar gemaakt. Nicht Lina wist zoodoende haar weetje en kwam daarmee gaarne voor den dag, wat haar nogal eens een correctie van de geleerde Marie op den hals haalde.22 Inderdaad was Melati maatschappelijk zeer actief, met name in katholieke kringen. Zo werden de rooms-katholieke kerk De Rozenkrans en het meisjestehuis Het Lydiahuis vooral door haar inspanningen gesticht. Daarnaast was ze bestuurslid van de r.k. kunstenaarskring ‘De Violier’, medeoprichtster van de ‘Katholieke Vrouwenvereniging’, en bestuurslid van de ‘Internationale R.K. Vereniging Ter Bescherming van Jonge Meisjes’. Ook was zij actief in feministische kringen. Haar Liber amicorum weerspiegelt de maatschappelijke en literaire kringen waarin zij zich bewoog. Zo bevat het ‘poesiealbum’ een tekening van de schilder Jan Toorop en een gedicht van de letterkundige Alberdingk Thijm. Melati overleed in een hotel te Noord wijk aan Zee, op 13 juni 1927, na een lang en arbeidzaam leven. Enkele jaren voor haar dood verzuchtte ze nog in een interview: ‘ik zou Indië zo graag eens terugzien.’23 Ze was toen 69 jaar, en zij had haar geboorteland 51 jaar lang niet meer gezien. Maar na al die jaren lag haar hart nog altijd daar.
Herwaardering Dat het oeuvre van Melati van Java aan een herwaardering toe is, moge duidelijk zijn. Deze Indische katholieke schrijfster heeft een eigen stem in de Indisch-Nederlandse letterkunde. Soms is zij moralistisch en houdt een betoog waarin vrouwen beperkt zijn tot huwelijk en huishouden, dan weer is zij bijna militant als zij over de kracht en mogelijkheden van Indische vrouwen schrijft. In haar werk combineert zij uiteenlopende visies en perspectieven, neemt zij positie in ten opzichte van de ontwikkelingen van haar tijd en laat zij zichzelf kennen, zoals ze dat niet in de kranten en tijdschriften heeft willen laten doen: als een vrouw die het inzicht, de wil en de overtuiging had om steeds weer, met alle kennis en kunde die zij bezat, de aandacht te vestigen op de positie van vrouwen. Wie haar werk leest en haar streven doorgrondt, begrijpt wat pater Gielen bedoelde toen hij haar prees als ‘eene der meest begaafde vrouwen’.24 Met Josephine The-Postma is Vilan van de Loo de oprichtster van de Melati van Java Fanclub (http://melati.damescompartiment.nl). Ook is zij werkzaam als de biografe van Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920).
Eindnoten:
Indische Letteren. Jaargang 17
1 ‘Een gouden feest’ door A. Gielen. In: Boekenschouw. Maandschrift, 15 mei 1921, p. 267. Met dank aan Melati's achterneef Leo Kortenhorst (1920-2002), voor mij een vriend en inspirator. 2 ‘Nicolina Maria Christina Sloot. Karakterschets’, zonder auteursnaam. In: De Hollandsche Revue, 1922, p. 241. 3 Id., p. 241. 4 De biografische gegevens zijn overwegend gebaseerd op L.G. Kortenhorst, Kroniek van de familie Kortenhorst 1300-1944. Ongepubliceerd document, uitgegeven in eigen beheer, aanwezig in het Kortenhorst Archief te Amsterdam. Het betreft hier een kennelijk goed onderbouwd werk, maar helaas zonder literatuuropgave. Feiten hierin genoemd vereisen een diepgaand onderzoek. 5 ‘Nicolina Maria Christina Sloot. Karakterschets’, zonder auteursnaam. In: De Hollandsche Revue, 1922, p. 241. 6 Id., p. 243. 7 In eigen huishouding. Leiden, 1895, p. 26. 8 Id., p. 211. 9 Geciteerd naar Indië en Europa, fragmenten door Beata van Helsdingen-Schoevers. Samenstelling Johan Koning. Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929, p. 230. 10 De familie van den resident. Schiedam: H.A.M. Roelants, 3e druk z.j., p. 89. 11 Fernand. Schiedam: H.A.M. Roelants, 2e druk z.j., p. 7. 12 Id., p. 9. 13 Id., p. 10. 14 Id., p. 14. 15 Herfstdraden. Schiedam: H.A.M. Roelants, 2e druk 1907, pp. 144-145. 16 Het Boschmeisje. Amsterdam: L.J. Veen/N.V. de R.K. Boekcentrale, 2e druk 1920, p. 29. 17 ‘Melati van Java. Mej. N. Marie Sloot’, zonder auteursnaam. In: Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIX eeuw. In biographieën en bibliographieën door Jan ten Brink. Derde deel, Rotterdam, z.j. 18 Gerard Brom. Java in onze kunst. Rotterdam, 1931, p. 97. 19 Rob Nieuwenhuys. Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Amsterdam, 1978, p. 231. 20 ‘Een gouden feest’ [door pater Gielen]. In: Boekenschouw, nr. 1, 15e jaargang, 15 mei 1921, p. 367. 21 ‘Melati van Java’ [door pater Gielen]. In: Boekenschouw nr. 1, 21e jaargang, 1927/1928, p. 106. 22 Kortenhorst. Kroniek van de familie Kortenhorst 1300-1944, p. 149. 23 ‘Nicolina Maria Christina Sloot. Karakterschets’, zonder auteursnaam. In: De Hollandsche Revue, 1922, p. 242. 24 ‘Een gouden feest’ door A. Gielen. In: Boekenschouw. Maandschrift, 15 mei 1921, p. 267.
Indische Letteren. Jaargang 17
123
Mina Krüseman De strijd van de Indische George Sand Stéphanie Loriaux Inleiding ‘Zou ik Mina Krüseman hebben willen kennen?’, vraagt Alfred Kossmann zich eind jaren zeventig af in een recensie van het boek van Margot de Waal over Mina Krüseman. Uit dit portret van de beruchte negentiende-eeuwse feministe concludeert de recensent: ‘Ik zou, als nuchtere Rotterdammer, geen raad hebben geweten met de jonge Mina Krüseman. Zomin als Multatuli, Busken Huet, Potgieter zich raad wisten. Want ik zou, lachend over haar dilletanten-triomfen en haar publiciteitsgeile gedrag, steeds tegen mijzelf moeten fluisteren: Maar ze heeft gelijk, ze heeft gelijk, ze heeft gelijk.’1 Mina Krüseman (1839-1922) was in de vergetelheid geraakt totdat Margot de Waal twee boeken over haar publiceerde.2 Krüseman komt hierin, en in haar eigen werken, uit de verf als de voorvechtster van de vrouwenbeweging in de negentiende eeuw. Deze feministische pionierster was noch zachtmoedig, noch bescheiden. Ze viel alles en iedereen aan en lapte iedere kritiek aan haar laars. Volgens eigen zeggen bracht ze Nederland jarenlang in rep en roer. In werkelijkheid beleefde ze slechts succes met lezingen en publicaties tussen 1873 en 1876. Ze heeft geen vrouwenvereniging gesticht, noch theoretisch werk over vrouwenemancipatie geschreven. Maar ze heeft meer gedaan, in die zin dat ze feministische opvattingen verkondigde in het vaderland en in Nederlands-Indië en pacifistische ideeën verdedigde in het Parijs van de Eerste Wereldoorlog. ‘Ze preekte de emancipatie niet alleen’, schrijft Margot de Waal in Vrij Nederland, ‘ze had de moed die te leven in een tijd die er nog lang niet rijp voor was. Een daad van persoonlijke moed. Een bron van inspiratie voor hoevele vrouwen die na haar kwamen?’3 Niet alleen op het gebied van het toen opkomende feminisme was Krüseman een baanbreekster, ze behoort ook tot de Indische schrijfsters die Rob Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische Spiegel samenbracht onder de naam ‘damescompartiment’. Samen met andere vrouwen schiep ze een lectuurbehoefte bij veel lezeressen die door haar boeken over hun eigen positie gingen nadenken.
Indische Letteren. Jaargang 17
124 Mina Krüseman heeft slechts twee Indische romans geschreven, Een huwelijk in Indië uit 1873 en Parias uit 1900, maar de plaats die haar binnen de Indisch-Nederlandse letterkunde toekomt, mag door de bijzondere inhoud ervan niet worden onderschat. In het kader van mijn onderzoek naar de Indisch-Nederlandse vrouwenliteratuur heb ik de schrijfsters uit het damescompartiment onder de loep genomen en kunnen constateren dat Mina Krüseman zich in menig opzicht sterk onderscheidde van haar vrouwelijke collega's. Ze introduceerde het debat over de emancipatie van de vrouw binnen de kolonie, bracht vurig kritiek uit op de mishandeling van de inlanders en op de militaire optredens en pleitte voor de verbetering van het lot van Indische paupers aan wie ze les gaf. Het leek me daarom interessant om in dit artikel een beeld te schetsen van het leven en werk van deze bijzondere vrouw die al in 1900 verklaarde dat Indië wel degelijk het land van de inlanders is.
Levensloop Een geboren strijdster Wilhelmina Jacoba Pauline Rudolphine Krüseman wordt op 25 september 1839 geboren in Velp. Ze is de tweede dochter van Hendrik Georg Krüseman, gepensioneerd generaal-majoor, en van Jenny Dorothee Hermine Cornelia Cantzlaar, huisvrouw. Op jeugdige leeftijd vertrekt ze met haar ouders en haar drie zusters naar Indië, waar haar vader zijn militaire carrière hervat. In Indië moet de familie regelmatig verhuizen; Mina wordt aldus van jongs af aan blootgesteld aan steeds nieuwe indrukken en invloeden. Ze ontwikkelt zich tot een onafhankelijk, eigenzinnig en zelfbewust kind, dat zich het verschil met de anderen snel bewust wordt. In een brief aan Multatuli waarin ze op haar jeugd in Indië terugblikt, geeft ze toe dat ze geboren was ‘om vrij en gelukkig te zijn’, haar grootste verdriet ‘is altijd geweest dat niemand dit begreep’.4 Wanneer haar vader in augustus 1854, vlak voor zijn repatriëring, nu definitief gepensioneerd, gedecoreerd wordt, maakt Mina, die op dat moment al pacifistische opvattingen koestert, een scène van verontwaardiging over die decoratie, die ze wil terugsturen aan de koning. In september 1854 verlaat de familie Indië aan boord van het schip De Vier Gezusters; in Nederland vestigen ze zich eerst in Den Haag en dan in Ginniken bij Breda. Mina kan maar moeilijk wennen aan de Nederlandse levenswijze en mentaliteit. Ze mist de natuur, de open ruimten en de vrijheid van Indië en ergert zich aan de huichelarij en wreedheid van mensen die het blijkbaar moeilijk hebben met hun Indisch verleden. ‘Wij zijn hier nog steeds in een geheimen oorlog met het menschdom gewikkeld, dat zich maar niet aan ons schijnt te kunnen wennen. De dames schimpten op ons uiterlijk. [...] Ieder zeide zoo iets op ons,
Indische Letteren. Jaargang 17
125 en menig bon-mots heeft aan ons hare verschijning te danken gehad’,5 schrijft ze in 1858. Niet alleen het tamelijk saaie leven in Nederland, dat bijna uitsluitend bestaat uit koffiedrinken, borduren en bezoeken aan kennissen, maar vooral de positie van de vrouw is haar een doorn in het oog. Mina is pas negentien als ze in een ‘Studie’ voor het eerst uiting geeft aan haar verontwaardiging over het lot van de vrouw in de maatschappij en in het huwelijk: De wereld duldt niet dat eene vrouw, veel minder nog een meisje, zich buiten den engen kring harer eentonige, onbeduidende, huisselijke bezigheden begeeft. Men wil niet dat zij zich met iets anders bezig houdt dan met de keuken, de wasch, de schoonmaak, de inmaak, de naaimand, de breikous, enz, enz, enz. Men ziet haar niet gaarne te midden van boeken en papieren; men hoort haar niet gaarne over wetenschappelijke onderwerpen spreken, of haar oordeel vellen over hetgeen haar huishoudingboekje te buiten gaat. [...] Haar gehele opvoeding moet een opleiding tot het huwelijk zijn, ze moet geschikt wezen om ene goede echtgenote en eene zorgende moeder te worden. En trouwt zij niet, wat dan? [...] Wat heeft eene oude-jongejuffrouw aan haare opvoeding voor het huwelijk?6 Mina die zelf weinig voelt voor het ‘pot-au-feu-leven’, zoals ze het zelf noemt, wil het artistieke pad op en zangeres worden. Na het overlijden van de moeder in 1859 vestigt de familie zich in Brussel waar Mina op het conservatorium wordt aangenomen. Kort daarop overlijden twee van haar zusters aan tering; haar jongste zus Jenny keert terug naar Indië als ze trouwt met S. van Deventer, een neef.7 Na het conservatorium vertrekt Mina tegen de wil van de familie naar Parijs om de laatste hand te leggen aan haar muzikale opleiding. Het artistieke klimaat in Parijs bevalt haar evenmin als in Brussel. In 1871 besluit ze naar Amerika te gaan om een carrière als concertzangeres op te bouwen onder het pseudoniem van Stella Oristorio di Frama. Haar familie is bezorgd over haar toekomst, maar Mina is meer dan ooit vastbesloten om als artiest door te breken: ‘Ik kan niet tegen die agitante eentonigheid, welke de wereld kalmte noemt; en dat groote geluk van wiegende moeders en kokende huisvrouwen - franchement, ik heb het nooit begrepen zelfs! Gij weet dat ik van variatie houd, van reizen en zwerven, en is er eene keerzijde aan deze medaille, even als aan alle anderen, nu dan wil ik voor al die chance nog wel eens een enkel keertje gesiffleerd worden ook!’8 In Amerika laat het succes echter op zich wachten. Mina komt maar moeilijk aan een betrekking zonder de steun van managers die ze verafschuwt. Uiteindelijk lukt het haar om een benefiet-concert te geven; de opbrengst is bestemd voor de stad Chicago die grotendeels door een
Indische Letteren. Jaargang 17
126
Mina Krüseman als Stella Oristorio di Frama, 1871.
Indische Letteren. Jaargang 17
127 brand verwoest is. Ondanks de talloze moeilijkheden en kritiek waarmee ze te kampen heeft gehad, komt Mina, die inmiddels rijper en wijzer is geworden, optimistisch uit Amerika terug: ‘Toch zal ik reusseren, als ik maar tijd heb, en dat wel regtstreeks tegen alle gewoonten in.’9
Een brutale meid Mina komt terug met het manuscript van een roman, Schetsen naar het leven, die bij uitgever Nijhoff in de smaak valt. Het boek wordt eind 1873 gepubliceerd onder de titel Een huwelijk in Indië. Dat gebeurt na veel gekibbel tussen Mina en Nijhoff over de vorm en de inhoud van sommige hoofdstukken en over de auteursrechten die de schrijfster zelf wil houden. In februari 1873 schrijft ze aan Nijhoff: ‘Verzachten! Verflauwen! Temperen! Voegen naar den smaak van het publiek! Wel foei! De smaak van lezers! Dieu merci, dien ken ik niet! [...] Versterken, nog krachtiger, nog heftiger als 't kan, maar alsjeblieft niet zachter!’ Een hoofdstuk van de roman wordt in de Nederlandsche Spectator opgenomen, kort voordat Mina voor het eerst met een lezing van hetzelfde fragment optreedt. Ze is zeer enthousiast over deze eerste ervaring en komt via Nijhoff in contact met Betsy Perk, een andere schrijfster die het lezen in het openbaar wil introduceren als middel voor de vrouw om aan de kost te komen.10 Hieruit volgt een drukke correspondentie waarin beide vrouwen hun ideeën over de emancipatie van de vrouw uitwisselen. Ze willen allebei de vrouw vrij maken en met behulp van de literatuur bijdragen tot haar bewustwording. Betsy Perk, die bang is om tegenstand te ondervinden, wordt door Krüseman verzocht om zich niets van de kritiek aan te trekken: ‘Kritiek ontzien! Maar kritiek is al wat ik verlang. Doodgezwegen worden is het enige dat ik vrees! De kritiek is u bekend. Volg dus mijn voorbeeld en stoor u aan niemand.’11 In februari 1873 nemen ze de beslissing om samen lezingen te houden: ‘Top! Dan gaan we samen de wereld in! [...] Het publiek is een grote contrepoids voor de kleine, valsche vijandjes, die in 't geheim heel dapper zijn, maar in 't openbaar [...] zich dadelijk koest houden als zij weten dat zij met iemand te doen nebben, die de massa te hulp roept, als zij zich te zwak voelen om alleen te worstelen.’12 Hun tournee als lezend vrouwpaar begint op 6 maart 1873 in Arnhem, maar duurt slechts drie maanden als blijkt dat zij te veel in karakter verschillen. Desondanks heeft Mina Krüseman haar doel bereikt. Het publiek is massaal komen opdagen bij hun tientallen optredens en de pers heeft het maandenlang over haar gehad. Op 30 maart 1873 schrijft ze met recht aan haar vader: ‘Ik breng heel Nederland in rep en roer! [...] Mijn lezingen en courant-artikelen geven stof tot discoureeren en kibbelen aan alle steden waar ik verschijn, en de verschillende partijen staan zoo vinnig tegen elkander over, dat allen zich nijdig maken en ik alleen, tot hun grote ergernis, lachend tusschen al dat gehaspel door glijd.’13
Indische Letteren. Jaargang 17
128 Ze zinspeelt op de in de pers losgebroken polemiek naar aanleiding van haar lezingen en van de publicatie in De Kunstbode van haar artikel over de stand van de kunst in Nederland. Tijdens de tournee heeft Mina Zusters al acterend voorgedragen, een vurige aanklacht tegen de man die de ontwikkeling van de vrouw stelselmatig tegenwerkt. Ze projecteert zich in het personage van de vrije, onafhankelijke Nora: Waarom sluit men haar [de vrouw] uit schier alle betrekkingen waarin zij voor het welzijn van een grooter aantal menschen dan haar huisgenooten alleen, nuttig werkzaam zou kunnen zijn? [...] Mag een vrouw niet eervol werken voor haar brood? Of is ze er niet toe in staat? [...] Maar het is ook eigen schuld. Mannen die ons bedienen, mannen die ons kappen, mannen die ons kleeden! [...] Daarom veracht ik die mannen niet [...] maar ik betwist de Heeren der schepping hun recht van uitmuntendheid. [...], zij moorden, rooven en stichten brand onder den valschen naam van eer en voeren als barbaren oorlog, waarvoor zij elkander beloonen met kruisjes, lintjes, strikjes [...] armoede en ellende. Maar de armoede en ellende drukken 't meest op de vrouwen [...] die thuis blijvend als getrouwe honden, de wacht houden bij de hulpbehoevende kinderen die de vaders onbeschermd achter lieten, hakend naar slavengrootheid en naar moordenaarstriomf!14 Mina Krüseman pakt niet alleen de man aan; het artikel ‘Kunst en kritiek’ in De Kunstbode dient zich aan als een openbare aanklacht tegen het ‘anti-artistique’ klimaat dat ze in Nederland bespeurt: ‘Immers overal vindt men tegenwoordig gevierde Nederlandsche artiesten, behalve in Nederland, en overal worden zij gevormd behalve in hun vaderland.’15 Deze denkbeelden doen veel stof opwaaien. Boze redacteurs voeren tegenaanvallen uit, en zelfs bekende tijdgenoten zullen zich in de polemiek mengen. Potgieter neemt het voor haar op. Volgens hem tonen de bittere kritieken aan dat de tijd nog niet rijp is om deze vrouw te kunnen waarderen. Dat sommige opvattingen overdreven zijn, geeft hij toe, maar hij stelt daarbij ook de volgende vraag: ‘Of zijn wij te burgerlijk, te bekrompen voor alle excentriciteit? Ik heb soms berouw haar niet te hebben opgezocht en dan weer juich ik er mijzelve om toe, want dergelijke naturen zijn niet te bedwingen.’16 Haar grootste vijand was ongetwijfeld Conrad Busken Huet. Hij beschuldigde haar van literaire oplichterij, onder andere omdat zij in De Moderne Judith al eerder verschenen recensies over zichzelf had opgenomen, alsook ‘Uit het leven van een dokter’, een hoofdstuk uit haar roman Een huwelijk in Indië dat reeds in de Nederlandsche Spectator was gepubliceerd. In een artikel in zijn Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië17 erkent hij haar acteerprestaties, maar betreurt dat ze een rang wil bekleden waarvoor ze niet berekend is. Een huwelijk in Indië bevat
Indische Letteren. Jaargang 17
129 volgens hem teveel ‘sociaal-filosofische zotteklap [...] die de maatstaf aantoont harer belezenheid, harer grondigheid en harer oorspronkelijkheid’. Uit een brief aan mevrouw Bosboom-Toussaint blijkt echter dat Huet het vooral moeilijk had met Mina's vooruitstrevende denkbeelden: ‘Wij mannen kunnen een vrouw als Juffrouw Krüseman niet billijk beoordeelen. Zij zegt ons beleedigingen, waarop alleen een oorvijg als antwoord zou kunnen dienen; want aan over de knie nemen, daaraan valt bij eene dame van dien omvang niet te denken.’18 Haar excentrieke verschijning staat in schrille tegenstelling tot zijn opvatting van een volwaardige vrouw: ‘[...]; doch jufrouw Krüseman heeft de goede meening welke men van haar had opgevat, en tot wier verbreiding men in Indië naar vermogen heeft medegewerkt, zich zóó onwaardig getoond, dat te haren aanzien geen verschoonende bejegening te pas komt. Na zelve voor brutale meid gespeeld te hebben, kan het haar niet verwonderen als een brutale meid op haar plaats te worden gezet.’19 Het is zeer makkelijk te veronderstellen dat Krüseman wel vaker in haar hoedanigheid van vrouwelijke auteur werd bekritiseerd en niet zozeer ten opzichte van haar werken. Haar hoogmoed heeft hier zeker ook toe bijgedragen. Ze had een hoge dunk van haar talenten en nam daarom elke kritiek op als een aanval op haar als vrouw. Na de breuk met Betsy Perk treedt Mina alleen op met een nieuwe lezing, ‘Kunst en Kritiek’, een felle aanval op de perskritiek.20 In 1874 werkt ze de roman Een huwelijk in Indië om tot een toneelstuk, De Echtscheiding. Het stuk beleeft maar zes opvoeringen, maar Mina, die de hoofdrol speelde, wil haar reputatie als actrice niet verloren laten gaan. Het lukt haar om Multatuli's toneelstuk Vorstenschool, dat de schrijver maar niet opgevoerd krijgt, in het repertoire te laten opnemen van de Rotterdamse troep Le Gras, van Zuylen en Haspels. Multatuli correspondeert dan al maanden met Mina die hij als schrijfster heeft verdedigd maar eerst en vooral als schone vrouw heeft bewonderd. Mina vat veel respect voor de schrijver op, maar wil van hem geen liefde. Ze wil de man hoog zien en zou het betreuren om hem van die hoogte te zien afdwalen: ‘Liefde voor een man is passie, heerschzucht, studie of spel; zulke liefdes begrijp ik niet [...] Ik verlang geen liefde van u, en ik wil u niet liefhebben. - Ik neem dus uw artistiek kameraadschap aan en hoop [...] dat onze verhouding zóó blijven zal.’21 Ze zullen tenslotte doodsvijanden worden. Hoewel het stuk een triomftocht door Nederland maakt en Multatuli eindelijk de eer krijgt die hem toekomt, voelt hij zich gekwetst door Mina's afwijzing en bedrogen door haar prestaties als actrice. Ze moet de hoofdrol in Vorstenschool opgeven onder de herhaaldelijke kritiek van de schrijver. In het najaar van 1875 maakt ze een laatste tournee door Nederland met de dramatische schets Een laatste blik in de kunstenaarswereld, die weinig publiek weet te lokken. Krüseman had al beter haar mening over kunst en kritiek gegeven en haar excentrieke optredens wekken
Indische Letteren. Jaargang 17
130 minder belangstelling dan voorheen. Zij weigert echter de verantwoordelijkheid te dragen voor deze mislukking en geeft de schuld aan het anti-artistieke Nederland: ‘Ik verlang niets meer van mijn vaderland en ga het volgend jaar naar Indië.’22 Haar vertrek verloopt niet in alle stilte; als afscheidsgroet geeft ze Mijn Leven bij Revers uit, een verzameling brieven van en aan haar uit de periode mei 1858 tot maart 1877. Deze driedelige autobiografie werpt een aardig licht op een aantal tijdgenoten en bevat veel interessante informatie over het leven in Nederland in die periode.23
De ethische roeping Mina gaat naar Indië op aandringen van haar zuster en zwager24 die, bezorgd om haar hectische leven in Europa, haar al eerder hadden uitgenodigd, een aanbod dat ze tot dan toe steeds had afgeslagen. Maar na het debacle in Nederland is het voorstel nu meer dan welkom voor Mina die in Indië haar carrière wil voortzetten en zich wil wijden aan het onderwijs. Zij vertrekt op 1 september 1877 met de Prinses Amalia25 en komt in oktober te Batavia aan. Ze begint lezingen te houden op dezelfde wijze als zij dat in Nederland heeft gedaan en over dezelfde onderwerpen. De faam is haar vooruitgegaan en veel Nederlanders in de kolonie willen de beruchte Stella Oristorio di Frama zien optreden. De nieuwsgierigheid is echter spoedig voldaan en haar lezingen boeken weinig succes. Ze verlaat al snel Batavia voor Soerabaya dat een levendigere stad bleek te zijn. Ze woont een tijdje bij de familie Megelink op Gemblongan.26 Mina, die inmiddels met het geven van privé-lessen is begonnen, wil haar leerlingen kunnen ontvangen en verhuist naar een eigen woning op Toendjoengan. In Soerabaya heeft zij met haar optredens evenmin succes. Haar laatste, mislukte, lezing geeft ze op 17 oktober 1878 in de sociëteit Concordia. Mina had het Nederlandse publiek al anti-artistiek genoemd, maar de Europese samenleving in Indië was nog conservatiever en nog minder ontvankelijk voor haar vooruitstrevende ideeën. Ze wordt excentriek gevonden en fel bekritiseerd. Dit blijkt onder andere uit een artikel in de Java-bode van 28 juli 1900. Hierin blikt een medewerkster van de krant terug op de tijd toen Mina Krüseman in Soerabaya optrad. Ze herinnert zich hoe ze uitgejoeld en uitgelachen werd door kinderen bij het voorbijgaan van haar rijtuig en ‘hoe zij “overdreven” genoemd werd, en een “mal mensch”, en “pedant” en “brutaal”.’ Het blijkt nu echter ‘dat zij toch wel kranig was en eerbied afdwingend, zij, die vrijwel alleen oproeide tegen den stroom [...] Overdreven? Nu ja, zij was baanbreekster en sloeg en kapte wel eens wat wild er op los in het dichte bosch van sleur en conventie. [...] Maar zij was toch maar de eerste, die een pad opende voor de na haar komende zusters, zij durfde toch maar die eerste te zijn! Pedant en brutaal? Waarom? Omdat zij een vrouw is? [...] Had zij niet evengoed als ieder ander recht op het zeggen
Indische Letteren. Jaargang 17
131 van eigen opinie en handelen naar eigen overtuiging?’ En als de schrijfster van dit artikel het met de situatie in 1900 vergelijkt, voegt ze er nog aan toe: ‘Wie denkt er nu nog aan Mina Krüseman het recht te ontzeggen mensch te zijn, wie noemt haar nu nog brutaal [...] pedant [...]? Niemand immers! - Niemand? Nu ja, - er blijven nasukkelaars. [...] En wij jongeren, voor wie Mina Krüseman den weg baande, ook ons moet een “Eere zij Mina Krüseman!” van 't hart!’27 Mina Krüseman geeft piano-, zang- en toneellessen aan vrouwen en kinderen van notabelen bij wie ze de genegenheid vindt die de kritiek haar altijd geweigerd heeft. Ze slaagt er echter niet in Indië een kalm leven te leiden. Al snel trekt ze zich het lot aan van de Indo-meisjes. Ze neemt hen in bescherming en leert hen borduren, naaien en toneelspelen. Ze geeft ook les aan dochters van Chinese en inlandse hoofden en aan Indische meisjes die geen opleiding kunnen krijgen. Ze kan niet verdragen dat de Europese samenleving op hen neerkijkt terwijl ze juist in onwetendheid blijven door een gebrekkige koloniale sociale politiek. ‘En daar, in de zuivere omgeving van groote liefde voor de kunst, werd het zaad in de ontvankelijke meisjesharten gestrooid van toewijding voor de zaak der vrouw en het besef van haar plaats en haar taak in de kleine en grote maatschappij van huisgezin en staat!’, schrijft Johan Koning in een herdenkingsartikel naar aanleiding van haar overlijden.28 Mina pleit in die tijd ook voor een beter begrip van het lot van de njai, de inlandse concubine van de Europese man. Ze zet haar opvattingen ook in kranten uiteen en beschouwt deze strijd als de belangrijkste en zinvolste uit haar leven, al ondervindt ze hierbij ook de meeste tegenstand. Men neemt haar haar emancipatiedenkbeelden zeer kwalijk, evenals haar kritiek op de koloniale machtsverhoudingen en de militaire optredens. Ze ondervindt veel tegenwerking van de toonaangevende kringen, die niets nalaten om haar een spaak in het wiel te steken en de voorstellingen te doen mislukken die ze met haar beschermelingen wil opvoeren. Dit speelt zich af tegen de achtergrond van de strijd tussen de twee muziek- en toneelscholen die toen in Soerabaya bestonden: de officiersvereniging Caecilia, waarmee Mina weigerde samen te werken en de Indo-Europese toneelvereniging Constantia, waar ze vaak regisseerde. De aanwezigheid van deze twee toneelverenigingen en de prestigestrijd die zij met elkaar op artistiek gebied aangingen, zijn volgens Margot de Waal typerend voor ‘de sociale en raciale scheidingslijnen’29 die in de toenmalige koloniale samenleving heersten. In juni 1880 treedt ze op met haar leerlingen in het kader van een zelf georganiseerde ‘Soirée Artistique’ waarbij haar stukje Cendrillon of de moord op Cendrillon, gepleegd, gewroken wordt opgevoerd. De recensies zijn afbrekend maar Mina laat zich niet ontmoedigen. Integendeel. Ze gaat een nog moeilijker strijd aan, namelijk een ‘opvoedingsoorlog’ tegen rooms-katholieke zusters. De ongelovige Mina verdedigt emancipatiegedachten inzake de opvoeding van meisjes die ze
Indische Letteren. Jaargang 17
132 tot vrije, zelfbewuste vrouwen wil maken. Dit valt maar zeer matig in de smaak bij de zusters die een monopolie willen houden op de opvoeding ‘die gericht was op de aanpassing bij de bestaande sociale toestanden en de ondergeschiktheid van het meisje aan de man’.30 Ondanks deze tegenwerking brengt ze praktische resultaten tot stand; zij heeft bijgedragen aan het stichten van particuliere, vrijzinnige scholen, onder andere de particuliere meisjesschool Genteng, de Huygensschool en scholen te Weltevreden. Johan Koning concludeert dan ook in 1922: ‘Nog heeft men in Indië ontzag en is men haar erkentelijk voor het vele, dat zij er in het belang van de vrouw heeft gedaan. [...] Zoo iemand mag men niet vergeten. [...] Er is héél veel in het maatschappelijke leven van de vrouw - en van de vrouw niet alleen - hier en in onze overzeesche gewesten, dat de voltooiing heeten mag van het werk, door haar begonnen en ingeluid.’31 In 1883 verlaat Mina Krüseman Indië voorgoed ten gevolge van een nieuw schandaal dat alle andere overtreft. In 1881 heeft zij F.J. Hoffman ontmoet, de schrijver van het stuk Julia d'Alverno dat ze met haar leerlingen in het Komediegebouw te Soerabaya uitvoert. Ze is 42 jaar, hij in de twintig. Hun leven wordt tot een hel gemaakt omdat ze ongehuwd blijven; Mina heeft altijd geweigerd te trouwen, daar ze het huwelijk beschouwde als een moderne vorm van slavernij waarbij de vrouw haar onafhankelijkheid, haar recht op arbeid, op geld, op kinderen en op eigen leven verliest. Het stel gaat met de Engelse Mail via Singapore naar Europa en vestigt zich eerst in Napels, dan in Parijs. Mina Krüseman verschijnt nog één keer in haar vaderland, namelijk in het voorjaar van 1893, om stukken uit Parias voor te dragen, een roman die ze aan het schrijven is en waarin ze haar leven in Indië heeft verwerkt. Het boek verschijnt in 1900. Ze woont in Boulogne-sur-Seine en zorgt voor de opvoeding van haar twee dochtertjes, die echter op zeer jonge leeftijd overlijden. Ook haar levensgezel wordt kort daarop door ziekte getroffen. Ze verdwijnt dan meer dan twintig jaar lang van het toneel; in Nederland acht men haar dood, een krant meldt zelfs haar overlijden. Maar de vlam is nog niet gedoofd. In 1919 schrijft ze een artikel tegen de oorlog, Appel aux femmes du monde entier en werkt met jonge vrouwen samen aan het maandblad La voix des femmes. In het voorjaar van 1922 staat ze een laatste interview af aan mevrouw W. van Itallie-van Embden, waaruit blijkt dat ze het vechten nog lang niet moe is.32 De bejaarde vrouw is haar feministische en pacifistische opvattingen trouw gebleven. Aan mevrouw Itallie-van Embden vertelt ze: ‘De oorlog heeft veel kwaad gedaan; hij heeft de vrouwen nog gekker gemaakt op de uniform, en de uniform nog meer “c'est moi”. En dan heeft-ie de menschen weer naar de kerken gedreven, weer van 't eigen denken af, en naar 't geloo-
Indische Letteren. Jaargang 17
133 ven op gezag. [...] Als de vrouwen gehoorzaam blijven aan de mannen, als ze die blijven bewonderen in hun werkmethode en hun politiek, als ze niet haar eigen weg durven gaan vooral om de kinderen, dan rolt Europa, en heel gauw ook, den afgrond in.’33 Mina Krüseman overlijdt in augustus 1922; tot het einde toe heeft ze bewezen dat ze ‘eene vrouw was zooals er weinig mannen zijn’.34
De Indische romans Mina's eerste roman, Een huwelijk in Indië, kan worden beschouwd als de literaire bewerking van haar jeugdopvattingen over de relaties tussen man en vrouw. Het boek telt drie delen, Hoe zij was, Hoe zij werd, Hoe zij had kunnen zijn.35 Het voorwoord werd in New York tussen 1871 en 1872 geschreven en klinkt als een verantwoording (of waarschuwing): ‘Dit is geen boek vol kennis en geleerdheid, geen poëtische fictie, rijk aan stoute droomen en onwaarschijnlijkheden, geen verhaal, geen roman, geen novelle zelfs; maar alles en niets; want 't is een droeve kreet uit het werkelijke leven, een zwakke kopie van de fantastische realiteit, een greep uit de natuur weergegeven vrij en grillig als de waarheid.’ De roman is een felle aanklacht tegen gearrangeerde huwelijken en tegen de opvoeding van meisjes, met het leven in de kolonie als achtergrond. Louise van Amerongen, 15 jaar, wordt uitgehuwelijkt aan de veel oudere resident van A., Stevens van Langendijk. Louise probeert zich in haar lot te schikken maar wordt verliefd op Georges Werner, een jonge employé die tijdens een jachtpartij door de resident zal worden doodgeschoten. Louise, krankzinnig van verdriet, vlucht uit de residentie en wordt opgevangen door Lawson, Werner's beste vriend, die ze voor haar geliefde houdt. Samen krijgen ze een zoon, Georges, die Louise na de dood van Lawson moet afstaan. Georges wordt naar Nederland gestuurd en voelt alleen wrok en haat voor deze zogenaamde onwaardige moeder die hij pas na haar dood uit haar brieven zal leren kennen en vergeven. Aan de hand van de driedelige structuur wil Mina Krüseman een ontwikkelingsroman tot stand brengen. Het gaat haar blijkbaar niet zozeer om het vertellen van een verhaal als wel om het beschrijven van de ontwikkeling die de hoofdfiguur ondergaat onder de invloed van bepaalde omstandigheden. De beginsituatie (geluk, onschuld) waarin Louise verkeert, evolueert en de auteur kijkt welke gevolgen deze veranderingen bij haar teweegbrengen en geeft uiteindelijk aan hoe anders haar leven had kunnen verlopen onder gunstiger omstandigheden. Een huwelijk in Indië mag daarom geen roman naar het voorbeeld van de naturalisten genoemd worden. Het boek wordt gebruikt als spreekbuis voor denkbeelden die Krüseman onder een breed publiek wil verspreiden. Ook al is het boek voor een moderne lezer zogoed als ongenietbaar
Indische Letteren. Jaargang 17
134 geworden, toch is het historisch belangwekkend omdat Krüseman hier onderwerpen aanroert die binnen de Indische vrouwenliteratuur nog niet eerder waren behandeld. Niet alleen het huwelijk uit conventie stelt ze aan de kaak, ook het moralisme, de godsdienst en het militarisme keurt zij af. Onderwerpen namelijk, die in de literatuur van haar vrouwelijke tijdgenoten nauwelijks aan bod kwamen. De auteur treedt meestal op als externe vertelinstantie, maar haar goed- dan wel afkeurend oordeel schemert altijd door. In de beschrijvingen van personages en de toegepaste toon komen haar sympathieën en antipathieën duidelijk naar voren. Opvallend zijn ook de talrijke passages waarin ze de intrige terzijde laat om zelf met een synthetiserend oordeel over de voorafgaande handeling voor de dag te komen: ‘Arm meisje! Hoevelen handelen als gij, en werpen zich met een bloedend hart in de armen van een man die haar onverschillend is! Hoevelen brengen, als gij, aan een fortuin, aan een rang het geluk van gansch haar leven ten offer [...] En gij, dwaze man! Gij die de menschen kent en voor wien de wereld niet nieuw meer is, [...] hoe kunt gij u aan een woesten hartstocht overgeven waartegen uw verstand u waarschuwt en geheel uw ziel zich verzet?’ (pp. 109-110). De roman speelt zich af op Java in het midden van de negentiende eeuw. In de toenmalige Europese gemeenschap werd het leven van het jonge meisje en van de vrouw, nog meer dan in Nederland, beheerst door gehoorzaamheid en onderwerping aan de man. In een streng hiërarchische rangen- en standenmaatschappij beperkte hun rol zich bijna uitsluitend tot die van echtgenote en vrouw. Daarbij bracht het leven in de kolonie, op enkele dansbals en toneeluitvoeringen na, weinig afwisseling in hun dagelijkse bestaan. In een samenleving waarin aanzien en hoogmoed aan de basis lagen van de meeste huwelijken, kwam de emancipatiegedachte nog moeilijker op gang dan in Europa. Als Louise zich tegen haar toekomst verzet, reageert haar vader diep verontwaardigd: ‘En wilt gij dit niet, [...], moet ik u [...] als een onwaardige dochter leeren kennen, voor wie de dierbaarste wenschen harer ouders niets beteekenen, moet ik u [...] de schoonste droomen uws vaders met ondank en tinkas [grillen] zien beantwoorden, welnu dan zal ik genoodzaakt zijn [...] u geen gehoorzaamheid meer te vragen maar te gebieden’ (p. 74). En toch is de ongelukkige Louise gevleid om als echtgenote van een machtige resident door het leven te gaan. Dit wordt voor de auteur de aanleiding tot een kritische uiteenzetting over het leven van Europeanen in Indië. Naast de eenzaamheid (‘en Goddank, heeft hij enthousiasme en poëzie genoeg om zich in de eenzaamheid niet dood te kniezen. Als ik in mijn riet niets anders dan suiker had gezien [...]’, p. 31) en de verveling (‘Nog zelden had Louise goede muziek gehoord en nooit was die goed uitgevoerd geworden te Semarang waar men in het geheel geen opera en slechts een paar weinig beteekenende concerten in de laatste jaren had
Indische Letteren. Jaargang 17
135 gehad’, p. 166) wordt ook de pracht en praal van hun leven uitvoerig beschreven. Hun rijke recepties zijn Krüseman een doorn in het oog; zij benadrukt hiermee hun zelfgenoegzaamheid en eerbiedsdrang. Haar houding ten aanzien van inlanders en Indo-Europeanen is ambigu. Anders dan in Parias mag de laatste groep zich niet in haar gunsten verheugen; ze spreekt denigrerend over hun uitspraak en stelt de meisjes voor als kwaadsprekende, spottende wezentjes. De inlanders komen meestal voor als baboes en huisslavinnen. Hun slopend werk wordt wel tussen de regels door subtiel bekritiseerd, maar het ontbreekt aan enige informatie over hun naam of persoonlijkheid. Ze maken nu eenmaal deel uit van het decor: ‘De slavin liep eenige keren de kamer op en neer, haalde hier het rijkleed, daar den hoed, ginds de handschoenen, en plaatste zich, toen alles gereed lag, [...], achter den stoel harer meesteres om op nieuwe bevelen te wachten’ (p. 48). Mina Krüseman heeft daarentegen het thema van de njai, de inlandse minnares van de Europese man, op een voor die tijd buitengewone en zelfs gedurfde manier behandeld. Het algemene beeld van de njai was die van een haatdragende, gevaarlijke vrouw, die in staat was om haar blanke rivale uit de weg te ruimen. Mina Krüseman wil dit niet weerleggen, maar zij neemt het wel voor haar op. Ze veroordeelt de gewoonte van de blanke mannen om hun jarenlange levensgezellin genadeloos te verstoten zodra ze een betere partij, een Europese vrouw, vinden. De schrijfster keurt de wraakzucht van de njai niet goed, maar wijst de man aan als de werkelijke schuldige. De hoofdfiguur Louise verneemt op schokkende wijze dat haar man voor hun huwelijk met een Javaanse vrouw leefde: bij het ontwaken uit een middagslaap vindt zij op een dag een jonge vrouw met ‘een afschuwelijke uitdrukking van wreedheid en wraak’ (p. 116) bij haar bed. Deze inlandse vrouw, die haar leven bedreigt, is de weggestuurde njai van haar man: hij had eerst beloofd met haar te trouwen en hun kinderen te erkennen, maar na zijn ontmoeting met Louise moest zij met haar kinderen binnen de kortste keren vertrekken. De njai kan zich niet voorstellen dat Louise niet van haar bestaan afweet, en vraagt haar dan ook: ‘Wie - ik - ben? En dat vraagt gij mij hier? hier, in mijn eigen huis, in mijn eigen kamer? onder het dak van hem, dien ik tien jaar lang gediend heb als mijn meester, dien ik lief heb gehad als den vader van mijn kinderen [...] Maar hij heeft mij verstooten - verstooten voor u, verstooten omdat ik arm ben [...] omdat ik hem niets dan liefde geven kan - niets dan dat! En dat was niet genoeg voor hem [...]’ (p. 117). Bij het horen van zoveel onrechtvaardigheid belooft de diep ontroerde Louise in de toekomst voor de arme vrouw en haar kinderen te zorgen en drukt bij het afscheid ‘een hartelijken kus op het koude voorhoofd der verstooten vrouw’ (p. 122). Deze confrontatie tussen de blanke echtgenote en de vroegere levensgezellin van haar man wordt weliswaar zeer idealistisch afgebeeld, maar in de hoop haar lezeressen
Indische Letteren. Jaargang 17
136 aan het nadenken te brengen heeft Krüseman tenminste de njai niet uitsluitend als een wraakzuchtig wezen afgebeeld en heeft zij het beeld van een verantwoordelijke en onbevooroordeelde Europese vrouw geschapen, een positieve boodschap die in de overige Indisch-Nederlandse (vrouwen)literatuur uit die tijd nagenoeg geen weerklank vond. Ook het harde antimilitaristische en antireligieuze gehalte van sommige passages stoorde veel tijdgenoten. Krüseman keurt militair optreden af en verzet zich tegen overdreven nationaliteitsgevoel en vaderlandsliefde, zogenaamde ‘deugden die zich met afgunst en haat voeden’ (p. 329). Elke zegepraal bij een oorlog beschouwt ze als ‘een vernedering voor beide partijen’ en ze kijkt neer op de christenen, de zogenaamde ‘beschaafde volkeren’ die ‘juichend het kruis in eere [houden], dat zij veranderd en verbeterd hebben en nu in den vorm van donderende kogels in een bloedstroom door de wereld jagen’ (p. 329). De laatste Indische roman, Parias36, verscheen in 1900 toen Krüseman Indië allang had verlaten. Deze bewerking van haar verblijf in Soerabaya gaat terug op haar strijd voor de verdediging van haar Indoleerlingetjes. Mina heeft overigens haar boek opgedragen aan deze: ‘bijna europeesche meisjes, de liplapjes en de chineesinnetjes, met wie ik dagelijks omging als met jongere zusjes, die me begrepen en met me samenwerkten aan de verheffing der vrouw’. De roman weerspiegelt de ethische trend die vanaf 1900 zowel in de politiek als in de literatuur zal doordringen. Parias neemt echter een bijzondere plaats binnen de ethische literatuur in. Het boek kan beschouwd worden als de eerste ethische roman uit de vrouwenliteratuur. Hoewel het pas in 1900 verscheen, gaan de opvattingen van de auteur terug tot de jaren tachtig van de voorgaande eeuw en ademen haar vooruitstrevende strijdlust en visionaire ideeën. Het boek werd terecht bekritiseerd vanwege de literaire clichés en de zeer geëxalteerde toon, maar men heeft mijns inziens de echte vernieuwingsgeest van dit werk over het hoofd gezien. Ik zal me hier beperken tot enkele ethische onderwerpen. Het verhaal van Parias vertoont veel gelijkenis met de intrige uit Een huwelijk in Indië. Het gaat eveneens om een jong meisje, Lieze den Toom, dat tegen haar wil uitgehuwelijkt wordt aan een veel oudere resident. Samen met andere halfbloed meisjes vindt zij begrip en bescherming bij Juffrouw Hanna, een Hollandse pensionhoudster die les geeft aan arme, onopgeleide Indo-meisjes. Mina Krüseman voegt hierbij wat nieuws toe aan haar roman; ze projecteert zich in de figuur van Juffrouw Hanna, die haar leven wijdt aan de opleiding en verdediging van de ‘liplapjes’. De auteur drukt haar standpunt uit door de begripsvolle Hanna telkens te confronteren met andersdenkende individuen. Dezen beschouwen de Indo-meisjes meestal als domme, luie kinderen die de Nederlandse mannen om hun vinger winden om hun geld en hun
Indische Letteren. Jaargang 17
137 aanzien, maar deze onmogelijk gelukkig kunnen maken: ‘Het wijste wat je doen kunt, hier in het land, is er nooit een aan-te-raken. Want je komt er nooit weer af als jij 't verlangt terwijl zij zich uitstekend van je weten te dèbarâssèren als zij het verlangen. [...] Bedorven Meneer! In den grond bedorven [...] De haat voor den Europeaan zit hier in het bloed [...]’ (p. 35). Hanna is echter van mening dat deze meisjes wel aardig en intelligent zijn, maar verwaarloosd worden. Ze zijn praktisch ingesteld en blij als ze door een huwelijk een hoge positie kunnen bekleden, maar dat komt omdat zij het leven hebben leren kennen zoals het werkelijk is. Ze kennen geen ideaal van eeuwige liefde en onverstoord geluk zoals de Europese meisjes, die allerlei dromen uit boeken halen en hogere eisen stellen. Als ze een goede en zachte man vinden, dan is er volgens Hanna (Krüseman) veel kans dat ze hem lief zullen krijgen en trouw blijven. De inlandse meisjes beklagen zich ook niet over een zuiniger leven, terwijl veel Europese dames een armoedig bestaan in Indië niet accepteren omdat ze meestal gekomen zijn om rijk te zijn: ‘[...] hier nemen ze de armoe niet aan zoals ze het in haar vaderland gedaan zouden hebben, als ze met een ambtenaartje of een officier in het huwelijk waren getreden. Ze willen hier niet arm zijn [...]’ (p. 67). De minachting van veel Europeanen vloeide ook voort uit het verschil in geloofsopvattingen. De Indo's werden bijvoorbeeld geminacht omdat ze de christelijke gewoontes vaak niet begrepen of vervelend vonden. Het Indische bijgeloof stoorde het meest door de weerstand tegen het zendelingswerk. Ook op dit punt geeft de schrijfster de Indische meisjes gelijk: zelf stond zij zeer kritisch ten opzichte van de deftige en geleerde Christenen die naar Indië komen om ‘onder het voorwendsel van handel en beschaving, [...], de arme inboorlingen in hun eigen land te vermoorden, om hun den grond van hun voorvaderen te ontnemen en de schatten af te stelen die het loon waren van hun eeuwen langen arbeid’ (p. 44, dl. 2). Krüseman begreep de inlanders die het christelijke geloof weigerden ‘want de onrechtvaardigheden en de wreedheden die hun christen vijanden hun leeren kennen waren vreemd vòòr het planten van de europeesche beschavings-vlaggen en kruizen op hun weelderigen, goed bebouwden grond’ (p. 44, dl. 2). Het vervolg van dit pleidooi is zelfs visionair en heeft toentertijd de kolonialen diep verontwaardigd. Krüseman noemt het koloniseren ‘het recht van moorden’, of om het zachter uit te drukken ‘het recht van rooven’ (p. 43, dl. 2), en maant de mens aan om daartegen in opstand te komen. Volgens haar zal de Javaan ooit de bovenhand krijgen en dan terecht alles vermoorden wat Europeaan is, want immers, net als China ‘het land van de Chineezen’ is, ‘zoo is Indië het land van de Indianen’ (p. 44, dl. 2). Ook in Parias verleent de benadering van de Indische toestanden een bijzondere waarde aan de roman: Krüseman betrekt namelijk het lot van de inheemse concubine in een algemeen pleidooi tegen het gedwon-
Indische Letteren. Jaargang 17
138 gen huwelijk. Zij maakt geen verschil tussen de Europese echtgenote en de njai en verdedigt beiden vurig als gelijkwaardige slachtoffers van de man. Zij vecht tegen de onrechtvaardigheid van het huwelijk waarbij de man de Europese vrouw wel zijn hand en zijn naam biedt, maar eerst en vooral haar haar vrijheid en haar rechten ontneemt. En zij betreurt op dezelfde manier dat inlandse huishoudsters geheel van de goede wil van de Europese man afhangen met wie zij hun leven delen, en dat zij, eenmaal aan hun lot overgelaten, volledig rechteloos en zonder bestaansmiddelen komen te staan. Krüseman was ervan overtuigd dat de acceptatie van het vrije huwelijk óók het lot van de Javaanse concubine zou verbeteren: ‘Zoo lang het vrije huwelijk niet erkend zal zijn, en elke vrouw die zich vrijwillig geeft door jou wereld gelijk gesteld zal worden met haar, die zich, uit armoede gedwongen, voor geld verhuurt, welnu zóó lang zal ik haar benaming met haar deelen, en zelfs onder die benaming zal ik me grooter gevoelen, dan wanneer de wet me aan jou toekomst gesmeed had, als een kogel aan het been van een misdadiger’ (p. 248, dl. 2).
Conclusie Ik heb in dit artikel een beeld willen geven van een vrouw die tot nu toe binnen de Indisch-Nederlandse literatuur nooit de plaats heeft gekregen die haar toekomt. Als feministe heeft ze weliswaar enige roem kunnen vergaren maar haar vooruitstrevende denkbeelden inzake kolonialisme hebben te weinig weerklank gevonden in de geschiedschrijving van de koloniale letterkunde. Tijdens het bestuderen van haar romans werd ik aangenaam verrast door de durf en de geestdrift in menige passage. Vele critici beschouwen haar romans als weinig geslaagd op literair gebied en betreuren haar zelfingenomenheid en zelfoverschatting. Waarschijnlijk heeft Mina Krüseman velen gestoord omdat ze hen vooruit was en bij vele latere werken een bitter déjà-vu gevoel geeft. In het kader van mijn onderzoek behandel ik verschillende schrijfsters van de ethische richting die dezelfde onderwerpen (verdediging van de Indo's, kritiek op de koloniale politiek en het militaire optreden) behandelen met meer poëzie of verstand van zaken, maar nooit kwam ik het bijzonder authentieke en heftige karakter van Krüseman's romans tegen. Ook haar aanwezigheid binnen het damescompartiment in het Oost-Indische Spiegel van Rob Nieuwenhuys is niet helemaal bevredigend. In dezelfde periode als Krüseman produceerden Annie Foore, Thérèse Hoven, M.C. Frank en Melati van Java weliswaar ook voornamelijk dameslectuur, maar Mina Krüseman schreef met een ander doel, met name de verheffing van de vrouw, zowel binnen als buiten de kolonie.
Indische Letteren. Jaargang 17
139
Literatuur Doel, H.W.van den. Het rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang van een Nederlandse kolonie. Amsterdam: Prometheus, 1986. Huet, C.D. Busken. Litterarische Fantasieën en Kritieken. 16de deel. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink, 1882, pp. 57-62. Itallie-van Embden, W. van. Sprekende portretten. Leiden: A.W. Sijthoff's uitgeversmaatschappij, 1924, pp. 23-33. Kalff, S. ‘Mina Krüseman. In Memoriam’. In: Wekelijksch Tijdschrift voor het gezin, 26-08-1922, pp. 593-594. Koning, Johan. ‘Mina Hoffman-Krüseman’. In: Indië, 20-09-1922. Kossmann, Alfred. In: Het Vrije Volk, 04-11-1978. Krüseman, Mina. Een huwelijk in Indië. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1873. Krüseman, Mina. De Moderne Judith. Allerhandebundeltje. 2de druk. Dordrecht: J.P. Revers, 1873. Krüseman, Mina. Willen en handelen. Dordrecht: J.P. Revers, 1879. Krüseman, Mina. Mijn leven. 3 delen. Dordrecht: J.P. Revers, 1877. Krüseman Mina. Parias. 2 delen. Dordrecht: J.P. Revers, 1900. Krüseman, Mina. Helene Richard of in weelde geboren. Soerabaia, 1880. Mina Krüseman. Brieven. Alles bevalt mij behalve rust. Samenstelling en inleiding: Margot de Waal. Amsterdam: Feministische Uitgeverij Sara (Historische reeks), 1986. ‘Mina Krüseman en het oordeel van eenige van haar tijdgenooten’. In: Het Vaderland, 13-08-1922. Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste. Samengesteld door Margot de Waal. Amsterdam: De Engelbewaarder 12, 1978. Nieuwenhuys, Rob. Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. 3de bijgew. en herz. druk. Amsterdam: Querido, 1978. Schlüter, Dick. ‘Mina Krüseman liet pistool in hotelbed achter’. In: Tubantia, 15-10-1988. Waal, Margot de. ‘Verzachten, verflauwen, temperen, voegen naar den smaak van het publiek. Wel foei’. In: Vrij Nederland, 29-07-1978.
Indische Letteren. Jaargang 17
141 Stéphanie Loriaux (1974) studeerde Germaanse filologie (Nederlands-Duits) aan de Université Libre de Bruxelles. Zij werkt momenteel aan een proefschrift over de ontwikkeling van de vrouwenliteratuur binnen de Indische letterkunde. Dit proefschrift zal waarschijnlijk over een jaar klaar zijn.
Eindnoten: 1 Kossman, Het Vrije Volk, 04-11-1978. 2 In 1978 kwam Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste uit, in 1986 gevolgd door Alles bevalt me behalve rust, een selectie uit de brieven die Mina Krüseman schreef aan familie, vrienden en bekende of onbekende tijdgenoten. 3 De Waal, Vrij Nederland, 29-07-1978. 4 De Waal, Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste, p. 63. 5 Id. 3, p. 9. Dit schrijft ze op 6 oktober 1858 uit Ginniken aan Mejuffrouw R.T. te Delft. 6 Id. 3, p. 10. 7 S. van Deventer is resident van Soerabaya, later van Pasoeroean geweest. Tussen 1865 en 1866 heeft hij Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java geschreven, een belangrijk kritisch boek over het cultuurstelsel, het systeem van de gedwongen cultures dat in de 19de eeuw in Indië ingevoerd werd. 8 De Waal, Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste, p. 15. 9 Id. 3, p. 22. 10 Betsy Perk is de oprichtster van de vrouwenvereniging ‘Arbeid Adelt’, van de vrouwenbladen Ons Streven en Onze Roeping, evenals van het kunstblad De Kunstbode. Verder heeft ze verschillende boeken geschreven, o.a. een werk over haar oom Jacques Perk Jacques Perk: geschetst voor 't jong Nederland der 20ste eeuw en de roman Mijn ezeltje en ik: een boek voor vriend en vijand. 11 Opgenomen in De Waal, Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste, p. 32. 12 Krüseman, De Moderne Judith. Allerhandebundeltje, pp. 28-29. 13 Opgenomen in De Waal, Alles bevalt me behalve rust, p. 110. 14 Mina Krüseman, ‘De Zusters, een schetsje uit onze dagen’. In: De Moderne Judith. Allerhandebundeltje, pp. 133-135. Het boek verschijnt in 1873 bij uitgever Revers. Het titelblad toont een spotprent die eerder in de Uilenspiegel had gestaan. Mina houdt het zwaard van de welsprekendheid in de ene hand en pakt met de andere de literator Jan ten Brink bij het haar. Op de achtergrond vlucht het hele mannendom, terwijl Betsy Perk klaarstaat om ze op te vangen in een grote zak. 15 De Waal, Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste, p. 33. 16 ‘Mina Krüseman en het oordeel van eenige van haar tijdgenoten’. In: Het Vaderland van 13 augustus 1922. 17 Dit artikel wordt later gebundeld in het 16de deel van zijn Litterarische Fantasien en Kritieken. 18 Id. 8. 19 Id. 9. 20 Deze lezing zal in 1874 gepubliceerd worden onder de naam Meester Kritiek; geen Roman of Novelle maar een Satire; zonder zijn voorkennis door de schrijfster opgedragen aan haar aartsvijand Dr. Jan ten Brink. 21 Id. 8, p. 62. 22 De Waal, Vrij Nederland, 29-07-1978. 23 Margot de Waal heeft een selectie uit deze brieven gemaakt en verzameld in Alles bevalt me behalve rust.
Indische Letteren. Jaargang 17
24 Van Deventer was inmiddels lid van de Raad van Indië, het grootste regeringscollege van de kolonie. Hij zou zijn verloftijd in Europa doorbrengen bij de 75-jarige oud-generaal Krüseman. Mina kon in Nederland dus wel gemist worden. 25 De Prinses Amalia was een van de eerste stoomschepen van de Stoomvaart Maatschappij Nederland, die in 1872 werd opgericht. De reis ging door het Suez-kanaal dat in 1869 was geopend, en duurde toen ongeveer veertig dagen, afhangend van de tegenstroom. 26 Meneer Megelink was leraar aan de hbs en was zeer geïnteresseerd in culturele en artistieke aangelegenheden. 27 Dit artikel wordt geciteerd in De Waal, Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste. 28 Koning, Indië, 20 september 1922. 29 De Waal, Mina Krüseman. Portret van een militante feministe en pacifiste, p. 109. 30 Id., p. 111. 31 Koning, Indië, 20 september 1922. 32 Dit interview zou worden opgenomen in de bundel Sprekende portretten uit 1924. 33 Van Itallie-van Embden, Sprekende portretten, pp. 32-33. 34 Kalff, ‘Mina Krüseman. In Memoriam’, pp. 593-594. 35 Elk deel wordt voorafgegaan door een fragment van een brief in het Frans die Mina onder het pseudoniem Stella Oristorio di Frama aan Alexandre Dumas had geschreven naar aanleiding van zijn boek L'Homme-Femme. Deze in 1872 geschreven protestbrief telt maar liefst achttien pagina's en werd later opgenomen in de bundel De Moderne Judith uit 1873. 36 In 1979 publiceerde de schrijfster ook nog Willen en handelen, een bundel waarin twee kortere romans werden opgenomen, Fellah Damstone, voorafgegaan door Willen en handelen die zich in Indië afspeelt maar weinig Indische elementen bevat. In 1881 kwam nog het drama Helene Richard of in weelde geboren uit.
Indische Letteren. Jaargang 17
142
Uitnodiging Op vrijdag 20 september 2002 organiseert de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde weer een lezingenmiddag, voor de pauze gewijd aan de stichting van de Kaapkolonie, nu 350 jaar geleden. Na de pauze wordt een nieuw project geïntroduceerd en gedemonstreerd: het Indisch Lexicon. Programma: 14.00 uur:
Opening.
14.15 uur:
Bert Paasman: De Nederlandstalige literatuur van en over Zuid-Afrika in de Compagniestijd.
14.30 uur:
Andrea Kieskamp: Mannen van het eerste uur. Ooggetuigen aan de Kaap 1652-1662.
14.50 uur:
Ena Jansen: Krotoa/Eva: een Khoi-vrouw in het huishouden van Jan van Riebeeck.
15.10 uur:
Adrienne Zuiderweg: ‘Wat heeft ene Oost-Indische reys niet in?’ De Kaapse en Bataviase indrukken van Pieter van Overstraten.
15.30 uur:
Theepauze.
16.00 uur:
Peter Mingaars: Indidsmen; demonstratie van een nieuw Indisch Lexicon.
16.30 uur:
Sluiting.
Plaats: Universiteit Leiden, gebouw 1175 (Centraal Faciliteitengebouw), Witte Singel/Doelencomplex (achter het Rapenburg ter hoogte van de Doelensteeg). Zaal wordt ter plaatse bekendgemaakt. De toegang is gratis. Alle belangstellenden zijn van harte welkom.
Indische Letteren. Jaargang 17
143
Uitnodiging Op zondag 3 november 2002 organiseert de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde haar jaarlijkse Bronbeek-symposium. Dit jaar is het thema: ‘De Tweede generatie Indisch-Nederlandse auteurs’. Het programma ziet er als volgt uit (de titels van de lezingen zijn werktitels): 10.15
Ontvangst met koffie.
11.15
Peter van Zonneveld: Opening.
11.25
Bert Paasman: Inleiding tot de literatuur van de Tweede generatie.
11.45
Stéphanie Loriaux: Marion Bloem en haar werk.
12.00
Madeleine Gabeler draagt poëzie van Tweede-generatie dichters voor.
12.10
Wim Willems: Adriaan van Dis en zijn werk.
12.25
Discussie.
12.45
Lunchpauze.
14.10
Adrienne Zuiderweg: Ernst Jansz en zijn werk.
14.25
Wilfred Jonckheere: Alfred Birney en zijn werk.
14.45
Jill Stolk leest een column voor.
14.55
Fred Lanzing in gesprek met Anneloes Timmerije over haar boek Indisch zwijgen.
15.15
Theepauze.
15.35
Jessica Melker: Frans Lopulalan en zijn werk.
15.50
Vilan van de Loo interviewt Theodor Holman.
16.10
Esther Captain: Waar blijft de Derde generatie?
16.25
Discussie.
16.45
Afsluiting en borrel.
Indische Letteren. Jaargang 17
Plaats: Bronbeek. Congres- en reüniecentrum Kumpulan, Velperweg 147, 6824 MB Arnhem. Bronbeek is te bereiken met bus 1 en 20 vanaf station Arnhem. Toegangsprijs: € 10,21 inclusief koffie, thee en een borrel. Lunch: Als u de lunch in Bronbeek wilt gebruiken, kunt u dat aangeven op het hiernavolgende inschrijfformulier. Een portie nasi rames kost € 10,21. Dit bedrag dient evenals de toegangsprijs van te voren te worden betaald. Zie verder het inschrijfformulier.
Indische Letteren. Jaargang 17
145
[Nummer 4] Signalering: nieuw handboek Europa Buitengaats Reggie Baay Onlangs verscheen bij uitgeverij Bert Bakker Europa Buitengaats. Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen, onder redactie van Theo D'haen. En het is een opmerkelijke uitgave. Zo opmerkelijk dat - bij wijze van uitzondering - er hier in ons tijdschrift enige aandacht aan besteed wordt in de vorm van een signalering. De gehele Indisch-Nederlandse literatuur van de VOC-tijd tot heden wordt er ook in behandeld. Hiermee wordt Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische spiegel (3e druk 1978) niet overbodig, maar wel aangevuld en up to date gemaakt. De nieuwe vakkennis en -inzichten van de laatste decennia zijn erin verwerkt. Bert Paasman behandelt ‘De Indisch-Nederlandse literatuur uit de VOC-tijd’ (65 pagina's), Gerard Termorshuizen ‘De Indisch-Nederlandse letterkunde van de negentiende eeuw’ (35 pagina's) en Peter van Zonneveld ‘De Indische literatuur van de twintigste eeuw’ (27 pagina's). Europa Buitengaats geeft bovendien invulling aan een opvatting die bij de oprichtingsvergadering van de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde in 1985 al werd geuit: de Indisch-Nederlandse literatuur zou ook moeten worden bezien in het bredere kader van de anderstalige koloniale en postkoloniale literaturen. Bijna vijf eeuwen lang overheersten verschillende Europese mogendheden immers de wereld: Portugal, Spanje, Frankrijk, Engeland, Nederland en België bijvoorbeeld vestigden tussen de vijftiende en de twintigste eeuw grote overzeese rijken. Rijken die voor auteurs uit de ‘oude wereld’ aanleiding waren tot het schrijven van soms ‘grote’ literatuur. Denk aan Defoes Robinson Crusoe, Multatuli's Max Havelaar, Conrads Heart of Darkness en Camões' Os Luskades. Niet alleen de ‘kolonisatoren’ schreven, vaak verhieven de mogendheden hun taal tot standaardtaal en ontwikkelde zich gaandeweg een literatuur van gekoloniseerden (maar geschreven in de taal van de ‘overheerser’). Het werk van populaire hedendaagse schrijvers als Derek Walcott, Etienne van Heerden, Salman Rushdie en Maryse Condé zijn voorbeelden van de bloei en het belang van deze postkoloniale literaturen.
Indische Letteren. Jaargang 17
146 In twee kloeke delen biedt Europa Buitengaats nu een overkoepelend overzicht van de literaire tradities zoals die in de verschillende ‘overzeese rijken’ zijn ontstaan. Op een overzichtelijke manier krijgen we en beeld van de Engelstalige koloniale en postkoloniale literatuur (India, Zuid-Afrika, Canada, Australië), de Franstalige (Noord, Afrika, de Caraïben, Canada), de Spaanstalige (Zuid-Amerika), Portugeestalige (Brazilië), de ‘Amerikaanse’ (Amerikaans-Indiaans, Chicano, Aziatisch-Amerikaans) en tot slot de Nederlandstalige koloniale en postkoloniale literatuur zoals die is ontstaan in Kongo, Zuid-Afrika, Suriname en de Antillen en natuurlijk in het voormalig Nederlands-Indië. In de beide delen wordt niet alleen uitvoerig ingegaan op de belangrijkste werken die deze literaturen hebben opgeleverd, tevens worden verbindingen gelegd tussen de verschillende literaturen door de behandeling van gemeenschappelijke thema's als de verhouding tussen de kolonisator en de gekoloniseerden, de fascinatie voor de onbekende, kleurrijke wereld en de, veelal moeizame, zoektocht naar de eigen identiteit. Europa Buitengaats is daarmee niet alleen een (zeer) informatief, maar ook boeiend en verrassend boek geworden. Theo D'haen (red.). Europa buitengaats. Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2002. ISBN 90-351-2397-2.
Indische Letteren. Jaargang 17
147
Ernő Zboray: een Hongaar op Java Gábor Pusztai en Gerard Termorshuizen Inleiding De in 1901 geboren en in 1959 overleden Ernő Zboray was een Hongaar met een opmerkelijke levensloop die zich grotendeels heeft afgespeeld op Java. Niet alleen doorliep hij daar een zeer succesvolle carrière, hij schreef ook bij herhaling over z'n tweede vaderland en z'n ervaringen. Hij deed dat in z'n moedertaal: in 1924 verschenen (in Hongarije) van zijn hand Az örök nyár hazájában (‘In het land van de eeuwige zomer’) en in 1936 het omvangrijke, rijkelijk geïllustreerde, Tizenöt év Jáva szigetén (‘Vijftien jaar op Java’), boeken die hier in het vervolg worden aangeduid met hun (door ons) gegeven vertalingen. In 1939 kwam er een roman van hem uit: Trópusi nap alatt, die in 1943 onder de titel Onder de tropenzon in Nederlandse vertaling verscheen. Deze ‘plantageroman’ vormt de directe aanleiding in dit tijdschrift over Zboray en zijn werk te schrijven. Zboray heeft ook nog - ongepubliceerd gebleven - verhalen geschreven, in het Nederlands. Aan het eind van ons artikel zeggen we er iets over. In aansluiting daarop nemen we een van die verhalen op. Er is de laatste jaren nogal wat gezegd en geschreven over wat nu eigenlijk ‘Indisch-Nederlandse letterkunde’ is. Er is zelfs een heuse polemiek ontstaan, die zich toespitst op de vraag welke teksten al dan niet tot die literatuur gerekend kunnen worden. In mei 1999 wijdde de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde daaraan een lezingenen discussiemiddag.1 Een van de beide auteurs van dit artikel wees in relatie tot de sterk ‘sociologische inslag’ van de koloniale letteren bij die gelegenheid op het belang van het Indische werk van niet-Nederlandse auteurs, ‘wanneer in dat werk sprake is van een ten opzichte van de Indisch-Nederlandse bellettrie aanvullende, contrasterende en corrigerende beeldvorming’.2 Dit laatste nu is het geval in Zboray's Onder de tropenzon. Tot op zekere hoogte althans, want wat in deze roman eveneens opvalt, is dat de auteur zich in zijn meningen en oordeelvellingen in hoge mate blijkt te conformeren aan het gedachtegoed van de gemiddelde koloniaal, in
Indische Letteren. Jaargang 17
148
Ernő Zboray als jonge planter (circa 1922).
Indische Letteren. Jaargang 17
149 het bijzonder waar het de houding tegenover de inlander betreft. We spreken hier bewust over ‘de auteur’, want dat de opvattingen van de hoofdfiguur van het boek, Paul Kovács, grotendeels samenvallen met die van Zboray is - ‘tegenstemmen’ ontbreken! - wel zeker. We vinden dit trouwens overduidelijk bevestigd in zijn ‘In het land van de eeuwige zomer’ en ‘Vijftien jaar op Java’. Bepaalde passages uit deze boeken krijgen daarom als vanzelf een rol toebedeeld in de biografische schets van Zboray, die we hier eerst geven.
Een biografische schets Ernő (von)3 Zboray werd op 21 augustus 1901 in Budapest geboren.4 Hij was van (lage) adel.4 Behalve hijzelf, bestond het gezin uit vader, moeder en een (jongere) zuster: Ilona.6 Zijn vader was onderdirecteur van een maatschappij die zich bezighield met de scheepvaart op de Donau. Tussen 1911 en 1914 bezocht Ernő in zijn geboortestad het gymnasium (dat hij wellicht niet geheel doorliep);7 daarna volgde hij een opleiding op een Hogere Handelsschool, die hij in 1918 voltooide. Hij werkte vervolgens op verschillende kantoren.8 In 1921 was hij daarnaast correspondent van een Hongaarse krant. Voor het Hongaarse volk vormden de jaren na 1918 een buitengewoon moeilijke tijd. De Oostenrijks-Hongaarse monarchie hoorde tot de verliezers van de oorlog. Hongarije had tweederde van zijn grondgebied verloren en was sterk verarmd; in Budapest waren de verwoestingen van de daar gevoerde strijd overal zichtbaar. In 1919 brak er een communistische opstand uit; vier maanden lang woedde er een bloedige burgeroorlog in het land. Veel jongeren verloren het vertrouwen in een betere toekomst. Over zichzelf en zijn generatiegenoten merkte Ernő op: ‘Onze trein was ontspoord, voordat die vertrokken was.’9 Het is onder die in het kort geschetste omstandigheden dat Ernő - zoals zovele jonge Hongaren uit die tijd - besluit om werk te zoeken in het buitenland. Contact legt hij onder meer met een Hongaarse kennis op Java, die hem aanraadt naar Indië te komen. Met geleend geld van z'n ouders vertrekt hij op 13 augustus 1921 vanuit Triëst aan boord van een vrachtboot met passagiersaccommodatie naar de kolonie.10 Zesenvijftig dagen later komt hij in Batavia aan, waar hij wordt opgevangen door z'n Hongaarse kennis,11 assistent op een onderneming in het ten zuidwesten van Insulindes hoofdstad gelegen Serpong. Daar maakt Zboray voor het eerst kennis met het plantersmilieu en daar ook wordt hem hulp toegezegd bij het vinden van een baan. Vier weken na zijn aankomst krijgt Zboray werk op de rubberplantage ‘Tjikareo’ in Bantam (West-Java), veertig kilometer van Rangkas Bitoeng, ver in het binnenland. De eerste twee maanden woont hij in bij
Indische Letteren. Jaargang 17
150 een oudere assistent om daar vertrouwd te raken met de taal en gewoontes van het inheemse werkvolk dat voornamelijk uit Bantam-Soendanezen bestaat. Een hoge dunk van deze werkers - de Chinese koelies slaat hij heel wat hoger aan - heeft Zboray niet. En dat hij al in het begin van z'n plantersloopbaan een geharnaste houding zal hebben aangenomen tegenover zowel z'n koelies als huisbedienden, moge blijken uit de door hem in zowel ‘In het land van de eeuwige zomer’ als ‘Vijftien jaar op Java’ beschreven botsingen met hen.12 Dat hij daarbij overigens in de ogen van z'n werkgevers niet over de schreef zal zijn gegaan - een planter moest overwicht hebben, z'n arbeiders hoe dan ook aan het werk houden! - lijkt wel zeker. Als z'n eerste baas in juli 1922 Tjikareo verlaat, lezen we in een door hem afgegeven getuigschrift, dat Zboray ‘zich heeft doen kennen als een flink, eerlijk en hard werkend employé, die goed met werkvolk kan omgaan’.13 Wanneer hij na tien maanden arbeid op Tjikareo voor het eerst met verlof gaat en in Batavia verblijft, wordt hem een betrekking als secretaris op een handelskantoor aangeboden. Hij accepteert haar graag. Z'n terugkeer naar de stad ervaart hij als een terugkeer naar de beschaving en een bevrijding uit een soort gevangenis: Toen ik na bijna een jaar van de afgelegen plantage terugkeerde naar een door mensen [bedoeld worden Europeanen, GP en GT] bewoonde plaats, was ik vanwege het zware werk gebroken, door de slechte voeding vermagerd en door de malaria geteisterd. Geestelijk was ik dichtbij de waanzin. De ondraaglijke eenzaamheid, de monotone geluiden van het oerwoud en het alleen zijn met mijn gedachten hadden mijn zenuwen aangetast. Toen ik op straat liep, keken de mensen mij verbaasd aan, alsof ik gek was. Ik had een lange warrige baard en lange haren; mijn vuile, versleten tropenpak slobberde om mijn vermagerde lijf. [...] In de ruit van een etalage zag ik mijn gezicht weerspiegeld. Ik was verbijsterd.14 Zo'n passage alsook allerlei opmerkingen over de altijd op de loer liggende morele degeneratie van de (ongehuwde) jonge planter preluderen op wat we in Onder de tropenzon over de ervaringen van Paul Kovács beschreven vinden. Trouwens, hoe meedogenloos het leven op een plantage was, weten we ook uit ander literair proza, zoals - om in de sfeer te blijven - uit de documentaire romans van een andere Hongaar: László Székely,15 en niet te vergeten uit die van zijn vrouw Madelon Székely-Lulofs. Het zijn gelukkige maanden die Zboray in Batavia doorbrengt. Maar begin 1923 wordt hij ziek. Herstel zoekt hij in de bergen. Daar omkijkend naar een nieuwe baan komt hij weer op een onderneming terecht: hij wordt assistent op een rubberplantage bij Bandjar (West-Java); van-
Indische Letteren. Jaargang 17
151 uit zijn woning kijkt hij uit op de Galoenggoeng.16 Hij heeft het er naar zijn zin en komt onder de indruk van de majestueuze natuur. Zijn bekwaamheden komen nu tot hun recht en hij maakt promotie. Vanaf 1 maart 1925 tot eind 1931 werkt hij op de rubberplantage ‘Madjau’ in de buurt van Serang (in het Bantamse), vanaf augustus 1928 als waarnemend administrateur en later als administrateur.17 In 1926 maakt hij de beruchte communistische opstand in Bantam mee en aanschouwt het in het stadje Menes aangerichte bloedbad: de lijken, vertelt hij, lagen op straat en in het huis van de vermoorde wedana was de vloer glad van het bloed.18 De laatste maanden van zijn dienstverband bij ‘Madjau’ (vanaf 15 maart tot eind november 1931) is Zboray met Europees verlof. Op weg naar Europa ontmoet hij aan boord Margarethe Blumenrath, de negentienjarige dochter van een in Indië werkzame Duitse ingenieur, met wie hij in december 1931 in Batavia trouwt. Zij vestigen zich eerst op Bodjong Gedeh, later op Tandjong-Oost, ondernemingen waarvan Zboray administrateur is geworden. Zij krijgen drie kinderen. Zboray ontwikkelt zich tot een alom gerespecteerd expert op het gebied van de plantagelandbouw.19 Met Europees verlof gaat hij (naar we mogen aannemen met zijn gezin) wederom in 1937. Dat hij een grote kennis bezat van Javaanse cultuuruitingen - het bleek ook al uit zijn ‘Vijftien jaar op Java’ - uit zich in lezingen die hij houdt in het Museum voor Volkenkunde in zijn geboortestad.20 Door hem verzamelde en naar Budapest meegebrachte wajangpoppen en gamelan-instrumenten laat hij achter bij zijn ouders.21 Wellicht tijdens dat laatste verlof komt hij in contact met de uitgever Pantheon die in 1939 z'n roman Trópusi nap alatt. Egy kivándorló élete Jáva szigetén uitgeeft in een oplaag van 2.000 exemplaren. Vier jaar daarna verschijnt er, buiten medeweten van de schrijver,22 een Nederlandse vertaling van. Tijdens de Japanse bezetting woont hij met zijn gezin - als Hongaar blijft hij buiten het kamp - in Batavia. In 1945 hervat hij zijn werk en wordt na enige jaren als ‘superintendent van de rubber’ een van de hoogste bazen van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden (ten noorden van Bandoeng). Hij is bovendien secretaris van de Particuliere Landerijen Vereeniging. Wanneer onder invloed van de veranderde politieke situatie in 1948 een commissie tot taak krijgt te adviseren over de wijze waarop de particuliere landerijen op Java dienen te worden geliquideerd en over de aan de landeigenaren te betalen schadevergoeding, schrijft Zboray ter algemene oriëntatie een grondig overzicht van de particuliere landerijen op West-Java.23 Het was in die naoorlogse jaren, vanaf 1951 om precies te zijn, dat V.F. Treipl onder hem werkte. Dankzij een door hem in een brief24 neergelegd portret kunnen we Zboray wat dichterbij halen. We citeren een passage:
Indische Letteren. Jaargang 17
152 Het bleek een zeer beminnelijk mens te zijn, niet al te groot, gezet van postuur, je open tegemoet tredend en je vriendelijk observerend. Ik had de indruk te maken te hebben met een ‘heer’. Hij had een zekere uitstraling die je bij geen van de andere heren, ‘big bosses’ en lagere goden, aantrof. Als adel o.a. noblesse inhoudt, dan behoren deze eigenschappen letterlijk en figuurlijk bij de heer Von Zboray. We mochten elkaar meteen, alleen was ik in de hiërarchie bij de P&T Lands een te grote beginner; ik stond te ver onder aan de ladder, en hij bovenaan, om kontakt met hem te hebben. In de loop der tijd leerde ik hem kennen als een diplomaat. Dat uitte zich op velerlei manieren: hij kreeg niet gauw ruzie met iemand, hij was zeer rustig in de omgang met mensen, hij zei nooit onomwonden zijn mening maar altijd voorzichtig en indirect. Dat zag je ook aan regelmatige opdrachten die er van zijn hand verschenen: hij kon niet kort, krachtig en/of scherp zijn opdrachten verstrekken. Ze waren altijd lang van stof. Misschien had dat nog andere oorzaken. Nu zou je zeggen: ze waren niet kort en efficiënt, to the point, maar eerder te lang van stof, bijna literair maar wel duidelijk. In januari 1956 nemen Zboray en de zijnen de Nederlandse nationaliteit aan.25 In 1957 vertrekken zij naar Nederland en vestigen zich - hun zoon zat daar op de landbouwschool - in Deventer. Daar overlijdt hij twee jaar later. Zijn vrouw overleefde hem meer dan veertig jaar: zij stierf in 2001 in een verpleeghuis in Weesp.
De roman Onder de tropenzon In 1943 verschijnt Trópusi nap alatt in Nederlandse vertaling: Onder de tropenzon. Zonder de hoofdpersoon van de roman te vereenzelvigen met de auteur, is het duidelijk dat de beschrijvingen van het plantersbestaan van Paul Kovács teruggaan op ervaringen van Zboray, in het bijzonder wellicht op die - getuige zijn (hierboven deels geciteerde) verslag daarover in ‘Vijftien jaar op Java’ - gedurende zijn eerste baan op de onderneming ‘Tjikareo’ in 1921-1922. Het begin van het boek speelt zich af in het Budapest van enkele jaren na de Eerste Wereldoorlog. De hoofdfiguur is de dan 28-jarige ingenieur Paul Kovács. Daartoe min of meer gedwongen door de zware economische crisis in Hongarije vertrekt hij naar het buitenland, en zwerft daar van baan naar baan. In Port Said gaat hij als verstekeling aan boord van een Nederlands schip dat op weg is naar Java. Daar aangekomen weet hij na enige tijd een aanstelling te krijgen als jongste assistent op een rubberplantage in het Bantamse, waar net een stuk oerwoud is omgehakt en begonnen is aan de ontginning ervan.
Indische Letteren. Jaargang 17
153 Wat dat betekende, kunnen we eveneens lezen in László Székely's Van oerwoud tot plantage26 of in de roman Doekoen27 van de hand van zijn vrouw. Onvoorstelbaar hard is het leven dat Paul Kovács leidt, en zoals in Székely's boek confronteert ook Zboray's romanverslag - zij het veel minder expliciet - ons met de onmenselijk barbaarse verhoudingen tussen een handjevol Europeanen en vele honderden koelies. Maar hadden die koelies in ieder geval vaak het voordeel na de arbeid te kunnen terugvallen op elkaar of familie, het lot van Kovács is dat van de volstrekte verlatenheid, van ‘verstijvende stilte’,28 en de daarmee gepaard gaande wanhoop en drankzucht: Kovács dronk sinds eenigen tijd graag een fleschje bier, zelfs had hij wat jenever laten komen. Voor het eten dronk hij een of twee glaasjes ‘tegen de malaria’, 's avonds bedwelmde hij zich met een flesch bier, als er sombere gedachten in hem opkwamen. Langzamerhand begon hij het doorsnee-leven van den blanke in de tropen te leven. Het was een eentonig leven, met muziek op drie snaren: werk, vrouwen en alcohol.29 Honderden jongemannen hebben dit leven meegemaakt, en we weten dat alleen de fysiek en psychisch sterksten het heelhuids konden doorstaan. Voor niet-Nederlanders, zo krijgt men de stellige indruk, was dat alles nog zwaarder dan voor Hollandse mannen. Vandaar misschien dat juist bij Székely en Zboray bepaalde passages die de eenzaamheid beschrijven, zo in het geheugen blijven hangen. Die regels bijvoorbeeld die gaan over Kovács' eerste kerstviering in de tropen: Eentonig verstreken de dagen. Regen, modder, werk, regen, modder, werk. Af en toe een half uurtje zonneschijn, maar daarna weer de onophoudelijke regen, de bodemlooze modderpoelen en bovenal en altijd door van 's morgens tot 's avonds het werken, het onafgebroken werken. Zoo verstreek ook Kerstmis. [...] Vermoeid, nat en modderig kwam hij thuis. Na het mandiën voelde hij zich gewoonlijk een ander mens. Zijn bediende keek hem verbaasd aan, toen Kovács in plaats van in pyama, gekleed in zijn witte pak met boord en das ging zitten om zijn thee te drinken. Zelfs Allah kan niet wijs worden uit die blanda's, dacht hij. [...] Kovács voelde zich een beetje ongemakkelijk in zijn boord, hij was die parade niet erg meer gewoon. Maar de ongemakkelijke boord en de stijf gestreken jas brachten hem in een eigenaardige feestelijke stemming. De heele situatie was trouwens wat ongewoon, zoo alleen op de galerij van een bamboehuis middenin de wildernis te zitten, van top tot teen gekleed.30
Indische Letteren. Jaargang 17
154 Kort na deze Kerstdagen doet njai Siti haar entree in het leven van Kovács. Zijn leven met haar leidt tot gecompliceerde verwikkelingen die hem weinig vreugde en veel ellende brengen. De droevige mislukking van hun relatie vindt haar oorzaak in de inferieure inborst van Siti als inlandse. Dat althans wil het boek - lees: de schrijver - ons doen geloven. Maar de lezer van nu, meer dan zestig jaar nadat de in Zboray's boek beschreven gebeurtenissen plaatsvonden, kijkt dwars door dat oordeel heen en stelt vast dat het vooral Kovács' racistische denken en gedrag zijn, die een menselijke verhouding met Siti vanaf het eerste begin onmogelijk hebben gemaakt. Na een periode van ernstige fysieke en psychische misère komt Kovács weer tot zichzelf, herwint zijn geloof in de ‘verlossende kracht van het werk’31 en maakt promotie. Wanneer echter de crisis toeslaat verliest hij zijn baan en keert hij terug naar Budapest. Hierboven werd al gesuggereerd, dat de beschrijving van Paul Kovács' ondervindingen is geënt op wat Zboray zelf in het begin van zijn carrière als planter meemaakte. Juist dat autobiografische element geeft het boek z'n authentieke karakter. We letten wat dit betreft in het bijzonder op de manier waarop het hoofdpersonage bij de aanvang van zijn loopbaan kijkt naar het milieu waarin hij terecht is gekomen. Kovács is een Hongaar met een eigen sociaal-culturele achtergrond, die verzeild is geraakt in een voor hem onbekende wereld, in een kolonie met een specifiek hiërarchische structuur. Een volstrekte buitenstaander is hij, die in contact komt met mensen die zich anders gedragen, die anders denken en voelen. Direct al in ‘emotioneel’ opzicht weet hij zich anders dan zijn collegaeplanters. Hollanders zijn afstandelijk-nuchter, hebben weinig ‘sentiment’,32 oordeelt hij. Geteisterd door heimwee naar zijn vaderland, herinnert hij zich op een gegeven moment gelezen te hebben over de koele zelfbeheersing onder bepaalde omstandigheden van een of andere missionaris op Borneo, en hij concludeert dat die man in ieder geval ‘geen Hongaar’ was: ‘Waarschijnlijk was hij een Nederlander of een ander koudbloedig mensch.’33 Kovács verkeert in zijn privé-leven af en toe in het gezelschap van Europeanen. Maar dat in Indië de ene Europeaan de andere niet was, dat bijvoorbeeld de ‘colour line’ voor een sociale afscheiding zorgde tussen totoks en Indo's is hem in de eerste tijd geheel onbekend. Hij hoorde het wel zeggen, maar hijzelf zag het verschil niet erg tusschen een halfbloed en een volbloed Europeaan. Bovendien interesseerde het hem niet, met Laprée [een Indo-europese fabrieksopzichter] kon hij urenlang praten, meestal over Indië en wat daar mee samenhing.34 Maar het proces van acculturatie werkt snel, en ook Kovács weet na
Indische Letteren. Jaargang 17
155 korte tijd niet anders dan dat de Indo minderwaardig is aan de blanke. Zijn negatieve gedachtespinsels over hem doen onwillekeurig denken aan wat Zboray in zijn ‘Vijftien jaar op Java’ schreef: Wie klaagt het meest over de ondraaglijke hitte? De halfbloed. Wie veracht het meest de inheemsen? De halfbloed. Wie probeert te loochenen in de tropen geboren te zijn? De halfbloed. Wie kijkt het meest op de halfbloeden neer? De halfbloed zelf. De luiheid en de speelzucht van de inlander zit ook in het bloed van de Indo's.35 Verdroeg de blanke Europeaan zijn gekleurde medebroeder vaak al zo slecht, oneindig veel groter nog was de afstand tussen hem en de inlander. De Indische samenleving was er in feite een van strikt van elkaar gescheiden levende ‘kasten’. Behalve via seksuele relaties kwamen ‘blank’ en ‘bruin’ vrijwel alleen met elkaar in contact door arbeidsverhoudingen. Van de inlanders hoorden de op de ondernemingen werkende contractkoelies tot de sociaal laagst geklasseerden. Wel was er sinds er meer bekend was geworden van de wantoestanden op de Deli-plantages - men denke hier aan het onthullende De millioenen uit Deli van J. van den Brand en het ‘Rhemrev’-rapport36 - geleidelijk aan verbetering gekomen in de werk- en leefomstandigheden van de koelies en hun gezinnen, maar aan hun positie als paria's van de koloniale maatschappij had dit niets veranderd. Met hoeveel verachting er op koelies werd neergekeken en hoe onverhuld racistisch zij werden bejegend, komt - het verbaast niet - vooral tot uiting in de zogenaamde ‘plantageromans’. Zboray's Onder de tropenzon is er een van. Dat de Hongaarse auteur via zijn intermediair Kovács in zijn kijk op de plantagearbeider geen uitzondering maakte op de algemene regel, blijkt al overduidelijk uit ‘In het land van de eeuwige zon’ en ‘Vijftien jaar op Java’. In het laatste boek schrijft hij bijvoorbeeld: De koelie hoort tot de laagste van zijn ras, zowel in moreel als in geestelijk opzicht. [...] Naast zijn beperkte verstand en beestachtige instincten is hij verbazingwekkend sluw. [...] Alle koelies hebben iets gemeen: ze zijn lui. [...] Eeuwen gingen voorbij zonder dat deze bruine mensen over iets hebben nagedacht. Als hun primitiefste menselijke - beter gezegd dierlijke instincten bevredigd zijn, kwellen zij zich niet verder met denken.37 Het zijn woorden uit 1936. Hetzelfde gedachtegoed vinden we weerspiegeld in Zboray's roman van enkele jaren later. ‘De koelies, de mandoers, de kleine inboorlingen’, stelt Kovács bij zichzelf vast, ‘stonden zo ver van hem af en waren hem zo vreemd, dat hij ze als menschen feitelijk niet telde.’38 Gelijk aan paarden en trekossen ziet hij ze, en later vergelijkt hij hen met mieren en wormen.39 Tegelijkertijd echter krijgt
Indische Letteren. Jaargang 17
156
Contractkoelies.
Indische Letteren. Jaargang 17
157 Kovács in de gaten, dat hijzelf moreel aan het afzakken is. Hij gaat zich realiseren dat de vergroving van zijn denken, taalgebruik en optreden samenhangt met de barre en primitieve omstandigheden waarin hij verkeert, met het proces van degeneratie dat hem als gevolg daarvan in zijn greep heeft. Het is zijn collega Laprée, die hem helpt zich daarvan bewust te worden. Zich een planter uit zijn Deli-tijd herinnerend die in huilen uitbarstte toen hij na twee jaar rimboe voor het eerst weer elektrisch licht zag, formuleert Laprée dat fysieke en psychische verval, die ‘ontmenselijking’ in feite, als volgt: Een mensch kan bij zichzelf de symptomen niet waarnemen, Kovács. Het heele verloop gaat zoo onmerkbaar langzaam, dat eer hij het in de gaten krijgt, het al te laat is. Eerst is hij blij met electrisch licht, dan verlangt hij nog naar Europa, later laat het hem alles koud, niets van alles wat in de wereld gebeurt interesseert hem meer, hij wordt afgestompt en gelooft dat vijfentwintig gulden salarisverhooging de grootste gebeurtenis is, die er in zijn leven kan plaats hebben.40 Het is een treffende reflectie op een exceptioneel bestaan. Er zijn er meer in de roman. Dat de daarin vervatte waarschuwingen Kovács niet onberoerd laten, hem helpen zich op te richten en staande te houden, blijkt uit de wending die Kovács leven op de plantage ten slotte neemt. Het geeft het verhaal een nogal moralistische trek. Trópusi nap alatt is een in soepel Hongaars geschreven boek. De intrige moge simpel zijn, Paul Kovács ervaringen worden met vaart en onderhoudend verteld. Onder de tropenzon is een wat de inhoud betreft getrouwe omzetting daarvan. Wat de stijl en het taalgebruik aangaat is het geen slechte vertaling, maar wel een die de glans van het origineel mist; zestig jaar nadat ze totstandkwam, doet ze bovendien verouderd aan.
Ongepubliceerde verhalen: ‘De planter vertelt’ Onder de Ernő Zboray betreffende documenten en andere papieren die bij zijn familie berusten, bevindt zich een bundel in het Nederlands geschreven, ongepubliceerd gebleven, verhalen onder de titel ‘De planter vertelt’. Het zijn er elf. Dat Zboray ze wel bestemd had voor publicatie, blijkt niet alleen uit een daaraan toegevoegde inhoudsopgave en een lijst met verklaringen van Maleise woorden en uitdrukkingen, maar ook uit een tot de lezer gericht voorwoord. De verhalen, lezen we daarin, gaan vooral over planters in Indië en over de vele ‘rare snuiters’ onder hen:
Indische Letteren. Jaargang 17
158 In dit boek vindt u enkele van deze ‘rare snuiters’ beschreven. Zoals zij waren, er is geen woord fantasie bij. Wanneer ik deze beschrijvingen op papier heb gezet, weet ik niet meer precies. Ik heb ze gevonden tussen mijn oude paperassen. Ze zijn goed geschreven, die vertellingen: lichtvoetig en anekdotisch, met gevoel voor zowel het komische als het tragische, en met een voortdurend aanwezige persoonlijke ‘touch’. Interessant zijn ze bovendien om de informatie ‘uit de eerste hand’ over het plantersbestaan tussen ongeveer 1920 en 1940. Ze verdienen onzes inziens een uitgave in boekvorm. In druk zullen ze bij elkaar ruim honderd bladzijden beslaan. Hieronder is een verhaal - een van de kortste - afgedrukt: De ‘opzichter van de B.O.W.’.
De ‘Opzichter van de B.O.W.’ De opzichter van de B.O.W. was géén opzichter van de Binnenlandse Openbare Werken. Hij noemde zich maar zo. Gek, dat de mensen zich zo graag voor iets uitgeven wat ze helemaal niet zijn. Een tandtechnicus noemt zich tandarts, een stoker laat het doorschemeren, dat hij feitelijk machinist is, een machinist daarentegen laat zich met ingenieur aanspreken, een scheepsjongen zegt zonder aarzelen dat hij lichtmatroos is, een dagloner doet als een werkbaas. Men noemt zich altijd iets meer, maar nooit iets minder. In mijn jongere jaren had ik ook zulke neigingen. Toen ik de enige employé was op een kleine onderneming, noemde ik mij bij voorkeur eerste geëmployeerde. Er was geen tweede, dus waarom zou ik mij geen eerste noemen. Iedereen weet precies wat je bent en toch... Zo had ik een baas. Als hij door de Directie op het stoepje was geroepen - wat natuurlijk iedereen direct wist - dan deed hij het voorkomen of ze hem geroepen hadden om advies te vragen over belangrijke cultuur-technische vraagstukken. Hoe meer hij liet doorschemeren, dat de directeur diep in de put zat met een kwestie, hoe minder hij geloofd werd. Als hij dan zeer confidentieel vertelde, dat hij de hele Directie zowat gered had van de ondergang, dan dacht iedereen: wat zal die vent op zijn donder gehad hebben. De ‘opzichter van de B.O.W.’ was een ex-gevangene, die door tussenkomst van de reclasseringscommissie een baantje kreeg bij de Chinese aannemer die de grote gouvernementsweg naar de zuidkust van Java aan het aanleggen was. Kemper - zo heette de opzichter van de Chinees of beter gezegd, wij zullen hem maar zo noemen - was van zijn hals tot aan de grote teen van zijn voet getatoeëerd. Zijn hals, zijn armen, zijn borst, zijn rug, zijn dijen, zijn voeten, zelfs zijn oorlellen waren met prachtige figuren getatoeëerd. Gekleurde draken, slangen, tijgers, naakte vrouwenfiguren, schepen, kanonnen, vechtende soldaten en
Indische Letteren. Jaargang 17
159 Joost mag weten wat alles niet op zijn lichaam te vinden was. Zeven jaren arbeid van een medegevangene! Hij was twee meter lang, met kolossale brede schouders: er was dus plaats genoeg voor al die tekeningen. Waarvoor hij feitelijk in de gevangenis zat? Als je het hem vroeg, dan zei hij dat hij onschuldig veroordeeld werd. Hij handelde uit zelfverdediging. Hij werd in zijn huis door negen inlanders aangevallen met goloks en messen; toen heeft hij zich natuurlijk verdedigd, met tafels en stoelen. Drie van de kerels waren direct dood, een vierde is de volgende dag overleden. De anderen waren weggelopen. Die werden later voor een jaar of wat in de doos gestopt, maar hij kreeg ook tien jaar gevangenisstraf, wegens doodslag. Als je dan vroeg waarom de inlanders hem eigenlijk aangevallen hadden en nog wel in zijn woning, dan zei hij dat de kerels rampokkers waren. Nu was dit laatste natuurlijk niet waar. Zo gek zijn de rampokkers nog niet om een Europeaan van twee meter lengte aan te vallen. De kwestie was dat Kemper een inlandse vrouw uit de kampoeng geroofd had. Geheel volgens de regels der kunst. Hij nam de vrouw mee naar huis. Later kwamen inlanders uit de kampoeng om de vrouw te halen. Ze zeiden hem dat als hij branie genoeg was om de vrouw te stelen, hij zich niet moest opsluiten, maar op de voorgalerij moest komen. Nu, dat deed hij ook. En toen gebeurde het verder zoals hij dat vertelde. Het eindresultaat was tien jaar, waarvan één derde kwijtgescholden werd wegens goed gedrag. Bij elkaar zat hij zeven jaren in de gevangenis en in die tijd liet hij zijn lichaam beschilderen. Nu had hij er al lang reuzespijt van, maar er was niets meer aan te doen. De naakte vrouw op zijn borst keek met blauwe ogen tussen de opening van zijn hemd naar buiten. Het was een knap stuk werk en onwillekeurig bleef je oog op de vrouw rusten, als je met Kemper sprak. ‘Een knappe meid heb je op je borst, Kemper,’ hebben ze hem ettelijke keren gezegd. Dan zei hij met een bittere lach: ‘Ik wou dat die meid op jouw borst was.’ Hij zei dat zo, dat je verder alle lust verging om naar die ‘meid’ te kijken. Kemper woonde sedert een paar maanden vlakbij de onderneming, langs de weg in een kampoenghuisje. Zijn werk was om voor de stenen te zorgen. Grote en kleine stenen voor de onderlaag en beklopte stenen voor de bovenlaag. Daarvoor kreeg hij f 100 salaris van de Chinees. Per maand. Maar hij ‘verdiende’ over de f 1000 per maand. Daar kwam hij ook rond voor uit. ‘Die rot Chinees krijgt 15000 pop voor een kilometer en ik moet voor drie mille per kilometer al de stenen inkopen. Reken nu voor het walsen
Indische Letteren. Jaargang 17
160 nog twee mille, dan verdient de gladakker tien mille per kilometer. In twee jaar moet dat stuk hier van zestig kilometer klaar zijn, reken maar zelf uit wat die vent binnensleept.’ ‘Maar jullie gooien ook veel te weinig stenen op de weg,’ zei ik, ‘en dat is ook nog maar rommel, tjadas en moddersteen.’ Kemper keek mij aan met onderzoekende ogen of hij mij wel vertrouwen kon. Toen sloeg hij een glas jenever naar binnen. ‘Laat dat maar aan de Chinees over; hij heeft al een auto aan de ingenieur, die de boel hier moet controleren, cadeau gedaan. Een car van zes mille; de Chinees vertelde het mij zelf, maar je houdt er je smoel over.’ Kemper had gelijk. Hij betaalde aan de inlanders 70 cent voor een kubieke meter steen. Aan de Chinees bracht hij f 1,70 à f 1,80, ook wel twee gulden in rekening. Voor geklopte stenen betaalde hij drieënhalf à vier gulden, hij kreeg van de Chinees acht à negen gulden. De Chinees had later enige moeilijkheden met de weg. Toen hij met het laatste stuk klaar was, was de eerste veertig kilometer reeds weer zowat onberijdbaar. Hij moest er nog wat stenen opgooien en vlug inwalsen. Toen werd de weg overgenomen en in orde bevonden. Dat heeft de Chinees ook nog een slordige duit gekost. Een half jaar na de overname kon je onmogelijk meer met een bendie over de weg rijden. De kuilen en de gaten waren veel te diep en er waren er veel te veel. Kemper zag ik niet vaak, want hij was hoogstens een of twee dagen per week nuchter. Voor de rest zat hij onder de olie. Een vierkante fles per dag moest hij hebben. Zo'n literfles. Soms nog meer. Op een middag kwam hij met de bendie bij mij aanrijden. Hij was zichtbaar zenuwachtig. ‘Wat is er, Kemp?’ ‘Mijn djongos is door een slang gebeten, heb je iets voor hem?’ ‘Jawel, permangaan.’ ‘Dat heb ik ook.’ ‘Wat wil je dan hebben?’ ‘Heb je geen whisky of jenever?’ ‘Nu, dat zal je wel zelf hebben.’ ‘Geen druppel in huis.’ ‘Dan kun je een glas vol krijgen.’ ‘Heb je niet meer?’ ‘Jawel.’ ‘Leen mij dan een fles, morgen krijg je er een terug.’ ‘Dat had je direct kunnen zeggen.’ ‘Het is niet voor mij, hoor.’ ‘Neen, dat snap ik wel.’
Hij kreeg de fles jenever, sprong in de bendie en wilde wegrijden. Maar het paard vertikte het om te draaien. Kemper sprong weer van
Indische Letteren. Jaargang 17
161 de bendie, pakte het beest met zijn armen onder de buik vast, tilde het paard op en verplaatste het naar de goede kant. Sprong weer op de bendie, riep mij een vrolijk saluut toe en weg was-ie. De volgende dag had ik toevallig werk in de buurt van zijn huis. Ik liep even aan. Op de voorgalerij zat zijn jongen met een saroeng om zijn been. Het been was flink gezwollen. ‘Ben je van de sopi niet dronken geworden?’, vroeg ik. ‘Sopi?’, vroeg hij verbaasd. ‘Ik heb geen sopi gekregen.’ ‘Wat heeft mijnheer dan met je gedaan?’ ‘Niets.’ ‘Heeft hij je voet dan niet opengesneden?’ ‘Neen.’ ‘En ik heb voor jou obat gestuurd.’ ‘Dat heeft mijnheer zelf opgedronken.’ ‘Waar is hij nu.’ ‘Hij slaapt nog.’ Het was tien uur in de morgen.
Twee dagen later kreeg ik mijn fles jenever terug, met een briefje erbij: ‘Reuzedank voor de jenever, de vent is helemaal opgeknapt. De obat heeft hem schitterend geholpen.’ De baas riep mij op kantoor. Ik had geen idee wat hij van mij wilde hebben. Meestal kreeg ik de orders in de tuinen en verder kwam ik alleen bij hem om geld te halen voor de koelibetaling. ‘Ik liet je komen,’ begon de baas, ‘omdat ik morgen vroeg naar Batavia ga.’ Nu, dat deed hij wel niet vaak, maar aan mij vroeg hij er nooit permissie voor. ‘Ja, ik ga morgen naar Batavia om’ - hij aarzelde een beetje om verder te gaan ‘om... oud en nieuw te vieren.’ ‘Wat blief?’ vroeg ik stomverbaasd. ‘Ja, wist je dat dan niet, overmorgen is het Nieuwjaar.’ ‘Nieuwjaar? En wanneer was dan Kerstmis?’ ‘Verleden week,’ kwam prompt het antwoord. ‘Zo...’ Het werd me wee om het hart. De tranen schoten bijna in mijn ogen. ‘En... en u heeft er mij niets van gezegd,’ verweet ik hem. ‘Om je eerlijk te zeggen, was ik dat ook vergeten. Ik doe er al jaren lang niets meer aan,’ - hij keek op een stuk papier op zijn schrijftafel - ‘trouwens,’ ging hij vlug verder, ‘je zou er toch niets aan gehad hebben. Vrij had ik je toch niet kunnen geven, wij moeten de boel eerst afplanten.’ ‘Ja, dat begrijp ik wel.’ ‘Maar nu dacht ik, dat je oud en nieuw zoudt kunnen vieren.’ Ik werd een beetje vrolijker, misschien wilde de baas mij meenemen naar Batavia.
Indische Letteren. Jaargang 17
162 ‘Graag,’ zei ik. ‘Kijk, ik dacht zo, je vraagt morgenavond Kemper om bij jou te komen, dan kunnen jullie oud en nieuw samen vieren.’ Ik kon geen woorden vinden. ‘Nu ja, ik begrijp wel,’ ging de baas voort, ‘dat Kemper geen gezelschap voor jou is, maar je doet er een heleboel goeds mee. Die man voelt zich zo uit de maatschappij gestoten. Als je hem vraagt, zal je hem een geweldig plezier doen en mij ook.’ ‘Goed, ik zal hem vragen.’ De baas had niets meer te zeggen. Ik ging dus. Ik was eenentwintig jaar oud en het leven leek mij ineens ontzaglijk zwaar. Ik dacht aan de Kerstdagen in Europa, aan mijn ouders, aan mijn zuster. De hele lange weg door, van de baas naar mijn huisje, dacht ik aan de vervlogen jaren en ik voelde mij zo oud en zo moe. Het voetpad door het bos was glibberig, op de ontginning zakte ik tot mijn enkels in de modder. Ik zag de duizenden en duizenden plantgaten die nog beplant moesten worden, daar zal later overal een boom groeien. Het is mooi, dat je zoiets kunt, maar het kost je je jeugd, het kost je je krachten, je gezondheid, je vrolijk gemoed, je familie, je vrienden en alles en alles wat je enigszins waardevol in het leven toeschijnt. En wat krijg je daarvoor? Vijfenzeventig gulden per maand, cash. Ik vond het al lang goed dat Kemper bij mij zou komen. Ik was zelfs een beetje blij. Kemper nam mijn invitatie graag aan. Hij scheen er zelf van onder de indruk te zijn. Hij had toevallig zijn nuchtere dag. Ik liet een ‘feestmaaltijd’ klaarmaken. Soep, croquetjes, gebraden kip met rijst en pannekoek. Ik trok een wit pak aan, het was wel niet zo mooi gestreken, maar het was schoon. Ik ging om vijf uur op de voorgalerij zitten om op Kemper te wachten. Het regende. Om zes uur regende het nog. Kemper kwam niet. Als hij maar niet thuis bleef. Om half zeven hield de regen op. Om acht uur kwam Kemper nog niet. Ik probeerde een boek te lezen dat ik al een paar keer gelezen had. Het lukte niet. De tijd ging reuze langzaam. Maar er kwam niemand. Zou hij misschien een grap uithalen en pas 's nachts om twaalf uur komen? Ik besloot te wachten met eten. Om half elf was hij er nog niet. Ja, de gekke vent zal zeker om twaalf uur komen. En het werd twaalf uur. Mijn jongen sliep op de voorgalerij. Kikkers en sprinkhanen maakten lawaai, dat was alles wat je horen kon. Ik zat aan de tafel bij een petroleumlamp. Alleen. Zo alleen als je maar in de rimboe alleen kunt zijn. Af en toe ging ik naar de deur en keek in de duisternis of ik misschien de fakkel van Kemper kon zien. Maar Kemper kwam niet. Ik ben waarschijnlijk in slaap gevallen, want toen ik weer op mijn klok keek, was het half vier.
Indische Letteren. Jaargang 17
163 Vele, vele jaren later was ik in Rome. Daar zag ik een film van Charley Chaplin, de ‘Gold Rush’. Daar zat ook een man aan een feesttafel alleen, te wachten. En daar kwam ook niemand. Net als toen bij mij. Hij ging ook naar de deur om te kijken en te luisteren. Net als ik. Kemper had het niet slecht bedoeld. Om vijf uur wilde hij al komen, maar toen regende het te hard. Toen nam hij maar een paitje in plaats van thee. Hij nam nog een tweede, omdat de regen niet ophield. En hij nam er nog meer. Toen hij wakker werd, toen was het al klaarlichte dag. Een nieuwe dag en een nieuw jaar. Kemper was geen ‘kwaaie’ kerel, hij was alleen een zwakkeling. Een zwakkeling zoals ik er nog zovele ontmoet heb.
Indische Letteren. Jaargang 17
164
Bibliografie Ferenc Agárdi, A nagyvilág magyar vándorai. Budapest: Művelt Nép Tudományos és Ismeretterjesztő Kiadó, 1955. Jan Breman, Koelies, planters en koloniale politiek; het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen aan Sumatra's Oostkust in het begin van de twintigste eeuw. Derde herziene druk. Leiden: KITLV Uitgeverij [Verhandelingen 123; Eerste druk 1987, Dordrecht/Providence: Foris]. Rózsa Fehér, ‘Beszélgetés egy pesti úrileánnyal’. In: Pesti Napló 30-1-1938. Béla Kempelen, Magyar nemesi oscaládok XI. kötet Budapest: Géllert Károly Könyvkiadó Vállalat, 1932. Magyar utazók lexikona (szerk.) Balázs Dénes. Budapest: Panoráma, 1993. Gábor Pusztai, ‘De onbekende László Székely’. In: Indische Letteren 10 (1995), p. 195-206. Gábor Pusztai en Olf Praamstra, ‘Een “lasterlijk geschrijf”. Kritiek en (zelf)censuur in de Nederlands-Indische literatuur; de ontvangst van László Székely's Van oerwoud tot plantage’. In: Indische Letteren 12 (1997), p. 99-124. Anneke Soethout, ‘Lászlo Székely: navolger of voorloper’. In: Indische Letteren 7 (1992), p. 87-97. Madelon Székely-Lulofs, Doekoen. Bezorgd en ingeleid door Olf Praamstra en Gerard Termorshuizen. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2001. Gerard Termorshuizen, ‘Anders gezien, andere beelden. Buitenlandse auteurs over Indië: houd ze in de buurt en koester ze’. In: Indische Letteren 14 (1999), p. 73-78. E. von Zboray, Waardebepaling van de particuliere landen Tjampea C.A. In opdracht van de administrateuren van het Fideicommis Tjampea C.A., uitgebracht door -, administrateur van de particuliere landerijen Bodjong Gedeh en Tandjong-Oost. Z.pl., 1939. E. von Zboray, De particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek. Z.pl., 1948. Ernő Zboray, Az örök nyár hazájában (Feljegyzések Jáva szigetéről). Budapest: Világirodalom Kiadás, 1924. Ernő Zboray, Tizenöt év Jáva szigetén. Budapest: Királyi Magyar Természettudomnyi Társaság, 1936. Ernő Zboray, Trópusi nap alatt. Egy kivándorló élete Jáva szigetén. Budapest: Pantheon Kiadás, 1939. Ernő Zboray, Onder de tropenzon. Een roman uit Java. Uit het Hongaarsch vertaald door J.L. Szobotka-Visser. Den Haag: J. Philip Kruseman, 1943.
Eindnoten: 1 De lezingen werden opgenomen in Indische Letteren 14 (1999), p. 57-104. 2 Termorshuizen 1999, p. 73-78 (voor het citaat p. 77-78). 3 Dat ‘von’ gebruikt Zboray als auteur soms wel, soms niet.
Indische Letteren. Jaargang 17
4 Magyar utazók lexikona 1993, p. 424. 4 Kempelen Béla 1932, p. 169. 6 Het was deze in Bussum woonachtige Ilona Fennema-Zboray met wie wij - dankzij onze beider lezingen over Zboray tijdens de bijeenkomst van de Werkgroep Indische Letteren op 23 januari 1998 - in contact kwamen en die ons toestemming gaf tal van documenten betreffende haar broer te kopiëren. Daarnaast hadden wij een uitvoerig gesprek met haar. Ook de bij dit artikel afgedrukte foto's Van Zboray zijn afkomstig van haar. In de jaren 1935 tot 1937 bij haar broer in Indië logerend, ontmoette zij de Nederlandse advocaat Anton Fennema, met wie zij in 1938 zou trouwen. Ze was later lange tijd redactrice van het kinderblad Kris Kras. Zij overleed op 27 juni 2001 in Bussum. Ook Zboray's dochter Mady Mulder-Zboray (wonend in Amsterdam) verschafte ons waardevolle informatie. 7 Het blijkt min of meer uit de verslagen van de desbetreffende school: A budapesti V. kerületi Magyar Királyi Állami Főgimnázium értesítője az 1911-12, 1912-13, 1913-14-ik iskolaévről. Közzéteszi Jacobi Károly igazgató, Budapest 1912, 1913, 1914. 8 Het blijkt uit de van mevr. Fennema-Zboray verkregen documenten. Zie ook Agárdi 1955, p. 250. 9 Zboray 1924, p. 8. 10 Idem, p. 12-22. 11 Zboray 1936, p. 8. 12 Zboray 1924, p. 64-67 en 69-70. Wat z'n dédain t.o.v. z'n bedienden betreft, zie ook Zboray 1936, p. 50-54. 13 Het betreft hier het ‘Getuigschrift’ van 15 juli 1922, geschreven door de administrateur F. Schuller tot Peursum. 14 Zboray 1936, p. 150. 15 Zie over hem Pusztai 1995. 16 Zboray 1924, p. 116. 17 Een getuigschrift van 28-11-1931 maakt dat duidelijk. Zie ook Zboray 1924, p. 231-235. 18 Zboray 1936, p. 308. 19 Zo verrichtte hij in opdracht de ‘waardebepaling van de particuliere landen Tjampea C.A.’. Zie Zboray 1939. 20 In Budapest (bij vrienden of kennissen) achtergelaten wajangpoppen en Javaanse instrumenten schijnen zich in dat museum te bevinden. 21 Tijdens de oorlog werd de woning van z'n ouders (in Barosch) geplunderd en werden onder meer Zboray's instrumenten (wellicht deels) meegenomen door de Russen. De poppen werden in 1965 op de zolder teruggevonden. Nadat dit artikel was geschreven, kregen wij (in oktober 2001) van de Hongaarse neerlandicus dr. Tamas Balogh het volgende bericht: ‘Een deel van de verzameling van Ernő Zboray berust inderdaad bij de Oosterse Verzameling van het Etnographisch Museum te Budapest. De familie Zboray verkocht in 1965 en 1966 een aantal voorwerpen aan het Museum: een wajang-collectie, muziekinstrumenten en een paar kleinoden, potjes en maskers.’ 22 De vertaalster, J.L. Szobotka-Visser, was toen en later onbekend bij de familie Zboray. 23 Zboray 1948. 24 Door een aankondiging daarvan in Indische Letteren, kwam de in Frankrijk wonende heer Treipl op de hoogte van onze lezingen over Zboray in januari 1998 (zie aant. 6). Daardoor ontstond er briefcontact. Het citaat komt uit een ongedateerde - maar in de loop van februari 1998 geschreven - brief van Treipl aan Termorshuizen. 25 Blijkens brief van ministerie van Justitie dd. 4-6-2002 aan zijn zoon, D.J. von Zboray, Leiden. Dat hij die stap niet eerder nam, had te maken met zijn ‘nationalistische’ vader die om emotionele redenen grote bezwaren had tegen een verandering van staatsburgerschap van zijn zoon. 26 Zie ook Soethout 1992 en Pusztai/Praamstra 1997. 27 Voor het eerst in 2001 in boekvorm uitgegeven. Zie de bibliografie. 28 Zboray 1943, p. 65. 29 Idem, p. 159. 30 Idem, p. 72-73. 31 Idem, p. 271. 32 Idem, p. 83 33 Idem, p. 119. 34 Idem, p. 43. 35 Zboray 1936, p. 79-81.
Indische Letteren. Jaargang 17
36 37 38 39 40
Beide afgedrukt in Breman 1992. Zboray 1936, p. 141-143. Zboray 1943, p. 85. Idem, p. 191. Idem, p. 91.
Indische Letteren. Jaargang 17
167
Het innerlijk oerwoud Overeenkomsten tussen ‘Groen’ van A. Alberts, ‘Der Amokläufer’ van Stefan Zweig en Heart of Darkness van Joseph Conrad Coen van 't Veer Rob Nieuwenhuys ruimt in zijn Oost-Indische Spiegel bijna twee bladzijden in voor een bespreking van Alberts' verhaal ‘Groen’. Nieuwenhuys merkt op dat in de bellettrie het thema van de Europeaan die in de eenzaamheid van het oerbos krankzinnig wordt, vrij vaak voorkomt.1 Nu is dat niet alleen in de Indisch-Nederlandse literatuur het geval. In korte tijd kwamen mij twee voorbeelden daarvan uit anderstalige koloniale literaturen onder ogen: ‘Der Amokläufer’ van Stefan Zweig en Heart of Darkness van Joseph Conrad. Bij nadere beschouwing vertonen deze drie verhalen opvallende parallellen. Aan ‘Groen’, ‘Der Amokläufer’ en Heart of Darkness blijkt zelfs een overeenkomstig patroon ten grondslag te liggen.2 De drie verhalen zijn nauw aan elkaar verwant.
De drie verhalen Groen A. Alberts (1911-1995) debuteerde in 1949 met ‘Groen’ in het tijdschrift Libertinage. In 1952 verscheen het als openingsverhaal van De Eilanden. ‘Groen’ is een dagboekachtige geschiedenis, verteld in de ikvorm door een bestuursambtenaar die een door een immens bos omringde standplaats krijgt aan de kust van een afgelegen Indisch eiland.3 Daar ontmoet hij het dorpshoofd en zijn collega Peereboom, de enige andere blanke op het eiland. Peereboom, die op een paar dagen lopen is gestationeerd, is een alcoholicus wiens vrouw er met een ander vandoor is gegaan. Hij heeft nog een half jaar diensttijd op het eiland te gaan. Van hem hoort de ambtenaar dat de bosgrens honderd kilometer naar het noorden ligt. Hij vat het plan op alle werkzaamheden in zijn district nauwkeurig te noteren. Ook wil hij de bosgrens in het noorden overschrijden. Hij merkt op dat de dorpelingen wel het bos in gaan, maar liever niet naar het noorden. De beide blanken bezoeken elkaar beurtelings om de veertien dagen.
Indische Letteren. Jaargang 17
168
Stefan Zweig.
Indische Letteren. Jaargang 17
169 Twaalf dagen na aankomst onderneemt de bestuursambtenaar een looptocht door het bos naar Peereboom. Als hij na een paar dagen is aangekomen, zetten beide collega's het op een drinken. Na enige tijd schreeuwt de dronken Peereboom dat hij het hele bos wil omkappen. Twee weken later doet het schip, dat voor beide bestuursambtenaren één keer in de maand het enige contact vormt met de buitenwereld, het eiland weer aan. Peereboom verblijft nu twee avonden bij zijn collega. Diens plannen om naar de grens van het Noorderbos te lopen, nemen steeds vastere vormen aan. Hij laat nederzettingen in het bos bouwen teneinde de honderd kilometer makkelijker te kunnen overbruggen. Hij loopt steeds vaker rond in het mysterieuze Noorderbos. Uiteindelijk raakt hij volledig in de ban van dit ‘toverbos’. Hij moet en zal de grens van het bos bereiken om te weten wat zich daarachter bevindt. Hij slaat er zelfs het vaste veertiendaagse tegenbezoek aan Peereboom voor over. Deze komt uiteindelijk dan zelf maar op bezoek. Op zekere dag bereikt de bestuursambtenaar na een grote inspanning de grens van het Noorderbos. Wat hij ziet, bevalt hem zeer: ‘Een groot kaal land, met veel stenen, grote stenen, heuvelachtig en wazig blauwe bergen in de verte’ (32).4 Maar als hij zich omdraait naar het bos, slaat hem de schrik om het hart: ‘De lucht was schimmelachtig grijs en onder die lucht, tegen die lucht aan, lag het bos, giftig groen in het schelle licht van die grijze lucht, een laag kronkelende wriemelende slangen’ (31-32). Na drie dagen is hij weer thuis. Hij denkt dat hij gek aan het worden is. Ongeveer 120 dagen nadat hij voor het eerst voet op het eiland heeft gezet, komt hij na een tweedaagse wandeltocht 's avonds weer thuis. Hij bedenkt dat een dag tevoren de boot het eiland weer heeft aangedaan en verwacht dat zijn collega Peereboom er nog wel zal zijn. Hij ziet echter niemand en het huis is gehuld in duisternis. Als hij zijn brandende lamp wil ophangen, blijkt dat Peereboom al aan de lampstandaard hangt. De bestuursambtenaar vlucht en zet het op een drinken. Als het licht is, gaat hij terug naar huis. Peereboom is inmiddels door inlandse eilandbewoners van de standaard afgehaald en in een leeg huis gelegd. Na een korte ceremonie wordt hij begraven. De bestuursambtenaar besluit ten slotte de lamp brandend aan de standaard te laten hangen als vanouds: ‘Want ik leef nog’ (36).
Der Amokläufer Het is niet duidelijk of de joodse Oostenrijker Stefan Zweig (1881-1942) ooit in Indië is geweest. Hij heeft in 1908 wel een reis door het Verre Oosten gemaakt, waarop hij Ceylon, Madras, Gwalior, Calcutta, Benares, het Himalayagebergte, Rangoon en Indochina bezocht.5 De novelle ‘Der Amokläufer’, in 1922 gepubliceerd in zijn bundel Amok, speelt zich echter wel voor een belangrijk deel in Nederlands-Indië af.6 In het verhaal wordt de mogelijke toedracht van een merkwaardig
Indische Letteren. Jaargang 17
170 ongeval onthuld, dat zich te Napels in maart 1912 op de mailstomer Oceania heeft voorgedaan. De ikverteller, een naamloze wereldreiziger, zoekt drie dagen na het vertrek uit Calcutta - moe geworden van alle indrukken uit de Oost en de dagelijkse drukte aan boord van een mailboot - de nachtelijke rust van het voordek. Daar ontmoet hij een Duitse dokter, die hem in het donker zijn levensverhaal vertelt. Ooit was deze veertiger een veelbelovend arts in Leipzig, maar hij raakte in de greep van een even hooghartige als koude vrouw, die hem ertoe bracht voor haar een graai in de ziekenhuiskas te doen. Toen deze diefstal aan het licht kwam, vluchtte hij om berechting te voorkomen naar Holland. In Rotterdam tekende hij voor tien jaar als koloniaal gouvernementsarts. De ene helft van zijn loon stuurt hij naar zijn oom, die indertijd zijn aftocht gedekt heeft, de andere helft wordt hem in het havenkwartier afhandig gemaakt door een vrouw die op de Duitse leek voor wie hij in Leipzig gestolen had. In Indië komt de arts op een buitenpost terecht die twee dagreizen verwijderd is van de dichtstbijzijnde stad. Hij geniet voor een tijd enig aanzien door een opzienbarende operatie te verrichten, maar breekt later de omgang met Europeanen af om voor drank en dromen te kiezen. Hij verlangt hevig terug naar Europa. Als hij nog twee jaar contract te gaan heeft, meldt zich een blanke dame die zich wil laten aborteren. Ze blijkt zwanger van haar minnaar, terwijl haar man eerdaags uit Amerika terugkomt. Ze heeft zich tot de Duitse arts gewend omdat deze als kundig bekend staat en zijn praktijk zich op een buitenpost bevindt. De locatie biedt de beste garantie dat haar geheim bewaard blijft. Zij biedt hem f 12.000 voor de operatie en zijn zwijgen. De arts valt voor haar hooghartig gedrag; hij wil haar onderwerpen. Hij weigert de hem geboden som gelds. Hij zal de operatie verrichten als zij met hem naar bed gaat. De vrouw gaat niet op zijn voorstel in en vertrekt, hem verpletterd achterlatend. Hij ziet zijn fout in en realiseert zich dat hij compleet mesjogge van haar is. Hij wil zich nu volledig aan háár onderwerpen en raakt uitzinnig van het idee dat hij haar heeft laten gaan. Hij verliest de controle over zichzelf en rent haar dol als een amokmaker achterna, maar haar boy houdt hem tegen. De arts is de wanhoop nabij. Zonder zich af te melden, verlaat hij zijn post om zich in de stad bij haar te laten aandienen. Hij wordt niet ontvangen. 's Avonds tijdens een door het gouvernement georganiseerde feestelijke gelegenheid ziet hij haar weer. Hij rent dwars door de balzaal als hij haar ziet vertrekken. Met een handige opmerking over een recept voor een bediende dat de arts te binnen moet zijn geschoten, redt zij haar gezicht en dat van hem. De wanhoop nabij besluit de arts zelfmoord te plegen. Hij schrijft de dame echter eerst nog een brief waarin hij haar om vergeving smeekt
Indische Letteren. Jaargang 17
171 en haar bezweert dat zij hem moet vertrouwen zodat hij haar kan helpen. Hij krijgt een brief terug: ‘Zu spät! Aber warten Sie zu Hause! Vielleicht rufe ich Sie noch’ (66). Als hij geroepen wordt, blijkt het inderdaad al te laat te zijn. De vrouw heeft zich in uithoek van de kampong door een Chinese laten aborteren en verkeert in levensgevaar. Hoe hij ook vecht, hij kan niets meer doen om haar te redden. Van de arts van de openbare gezondheidsdienst krijgt hij het gedaan dat deze een valse doodsoorzaak bevestigt. Zij zou overleden zijn aan een hartstilstand. De arts ontmoet nog haar minnaar, met wie hij zich sterk verwant voelt. Haar man ontloopt hij. De arts vertrekt met dezelfde mailstomer naar Europa als de echtgenoot en de kist met het lijk; ‘diese Tote, ich spüre sie, und ich weiß, was sie von mir will... ich weiß es, ich habe noch eine Pflicht... ich bin noch nicht zu Ende... noch ist ihr Geheimnis nicht gerettet... sie gibt mich noch nicht frei...’ (87). Hij is bang dat in Engeland autopsie verricht zal worden. Dit wil hij tegen elke prijs voorkomen. Hij voelt het als een plicht ervoor te zorgen dat haar geheim bewaard blijft. In Napels vindt dan het merkwaardige ongeval plaats: In jener Nacht sollte [...] in unbelebter Stunde, um die Passagiere nicht durch den Anblick zu beunruhigen, der Sarg einer vornehmen Dame aus de holländischen Kolonien von Bord des Schiffes auf ein Boot gebracht werden, und man ließ ihn eben in Gegenwart des Gatten die Strickleiter hinab, als irgend etwas Schweres vom hohen Bord niederstürzte und den Sarg mit den Trägern und dem Gatten, die ihn gemeinsam niederhißten, mit sich in die Tiefe riß. Eine Zeitung behauptete, es sei ein Irrsinniger gewesen, der sich die Treppe hinab auf die Strickleiter gestürzt habe [...] (90).
Heart of Darkness In 1902 verscheen Heart of Darkness als verhaal in boekvorm nadat het drie jaar eerder al als driedelig feuilleton gepubliceerd was. Joseph Conrad (1857-1924), een tot Engelsman genaturaliseerde Pool, baseerde de tekst op ervaringen die hij in de Kongo had opgedaan.7 Op een jol in de haven van Londen luistert de ikverteller naar het verhaal van de zeeman Marlow over een tocht die hij ooit ondernam naar het hart van een niet bij naam genoemde equatoriale kolonie in donker Afrika. Het land wordt door verloedering en hebzucht overheerst. De natuur dreigt alles te overwoekeren. Elke inspanning van de machthebbers is er gericht op geldelijk gewin, de zwarten zijn er slaven. Charlie Marlow hoort daar vertellen over Kurtz, een handelsagent die vele opmerkelijke kwaliteiten in zich verenigd weet, waarvan welsprekendheid
Indische Letteren. Jaargang 17
172
Joseph Conrad.
Indische Letteren. Jaargang 17
173 de belangrijkste is. Dit toonbeeld van westerse beschaving, deze super-Europeaan, weet onder extreem moeilijke omstandigheden van alle agenten het meeste ivoor uit de diepste binnenlanden te halen. Marlow raakt in de ban van deze levende mythe. Hij krijgt opdracht met zijn schip de ziek geworden Kurtz op te halen. Na een gevaarlijke rivierreis komt hij bij de standplaats van Kurtz aan. De eens zo verlichte Kurtz blijkt door de inheemsen als een god vereerd te worden, maar is intussen in een satan veranderd. In de jungle heeft hij zijn duivels ontbonden: hij heeft er een waar schrikbewind gevestigd door als een beest onder de zwarten huis te houden. Op de terugweg overlijdt Kurtz aan boord van Marlows rivierstomer. Zijn koortsige laatste woorden zijn: ‘The horror! The horror!’ (111). Ook Marlow wordt ziek en moet vechten voor zijn leven. Eenmaal beter maakt hij de balans van zijn ervaringen met Kurtz op: This is the reason why I affirm that Kurtz was a remarkable man. He had something to say. He said it. Since I had peeped over the edge myself, I understand better the meaning of his stare, that could not see the flame of the candle, but was wide enough to embrace the whole universe, piercing enough to penetrate all the hearts that beat in the darkness. He had summed up - he had judged. ‘The horror!’ He was a remarkable man. After all, this was the expression of some sort of belief; it had candour, it had conviction, it had a vibrating note of revolt in its whisper, it had the appalling face of a glimpsed truth - the strange commingling of desire and hate. And its not my own extremity I remember best - a vision of greyness without form filled with physical pain, and a careless contempt for the evanescence of all things - even of this pain itself. No! It is his extremity that I seem to have lived through. True, he had made a last stride, he had stepped over the edge, while I had been permitted to draw back my hesitating foot. And perhaps in this is the whole difference; perhaps all the wisdom, and all the truth, and all sincerity, are just compressed into that inappreciable moment of time in which we step over the threshold of the invisible. Perhaps! I like to think my summing-up would not have been a word of careless contempt. Better his cry - much better. It was an affirmation, a moral victory, paid for by innumerable defeats, by abominable terrors, by abominable satisfactions. But it was a victory! (112-113).
Rolverdeling en perspectief In de drie verhalen zijn de hoofdrollen steeds weggelegd voor duo's. In Heart of Darkness is dat het koppel Marlow en Kurtz, in ‘Der Amokläu-
Indische Letteren. Jaargang 17
174 fer’ de wereldreiziger en de arts en in ‘Groen’ vormen de naamloze bestuursambtenaar en zijn collega Peereboom een tweespan. Van deze tandems vervallen de laatsten steeds tot waanzin, waaraan zij uiteindelijk sterven; de arts en Peereboom plegen zelfmoord en Kurtz crepeert in de jungle. De eerstgenoemden zijn de vertellers van het verhaal. Door de ontwikkeling tot krankzinnigheid van de ander te beschrijven, bieden zij de lezer inzicht in dit proces. Ook al omdat zij zelf in meer of mindere mate door deze krankzinnigheid aangetast raken en dus uit eigen ervaring kunnen spreken. Dit heeft ook gevolgen voor het perspectief: het is onbetrouwbaar. De lezer zal hierop alert moeten zijn. Er moet zorgvuldig afgewogen worden wat aannemelijk is en wat niet meer. De waanzin van de verteller kleurt namelijk het verhaal. Conrads vertelling kent een versplinterde vertelinstantie: een naamloze ik verhaalt over wat de andere hoofdpersoon Marlow heeft verteld over Kurtz.8 Marlow kent Kurtz dan nog voornamelijk uit verhalen van anderen. Zijn informanten hebben echter niet ongestraft onder de tropenzon gewandeld: hun geestelijke gezondheid is behoorlijk aangetast. Als Marlow Kurtz in levenden lijve ontmoet, is de laatste ernstig ziek en ijlt hij van de koorts. Marlow geeft regelmatig te kennen dat hij in de tropen zichzelf niet is geweest en dat hij de dingen niet zo heeft gezien als ze geweest moeten zijn: de duisternis heeft zijn geest beinvloed. Ook in ‘Der Amokläufer’ is er iets met het perspectief aan de hand. De wereldreiziger kondigt aan dat hij de mogelijke oorzaak van een noodlottig ongeval op de Oceania uit de doeken gaat doen. Hij baseert zich daarbij op de verhalen van de arts, die onder de invloed van drank verkeert en steeds meer in de greep van de waanzin raakt. Uiteindelijk heeft de onbetrouwbaarheid van het perspectief in ‘Der Amokläufer’ geen verstrekkende consequenties voor de interpretatie van het verhaal. Al doet de wereldreiziger nogal schimmig over de ware toedracht van het ongeluk, het moet de arts wel zijn geweest die boven op de kist is gedoken om zijn geliefde in de dood te volgen. Het verhaal laat nu eenmaal geen andere uitleg toe. Het gaat Zweig er in deze naturalistische vertelling om een zo zorgvuldig mogelijke psychologische analyse te geven van het tot krankzinnigheid vervallen van de arts. De wereldreiziger laat er wat dat betreft ook geen misverstand over bestaan: Rätselhafte psychologische Dinge haben über mich eine geradezu beunruhigende Macht, es reizt mich bis ins Blut, Zusammenhänge aufzuspüren, und sonderbare Menschen können mich durch ihre bloße Gegenwart zu einer Leidenschaft des Erkennenwollens entzünden, die nicht viel geringer ist als jene des Besitzenwollens bei einer Frau (18).
Indische Letteren. Jaargang 17
175 In Alberts' verhaal is het perspectief eveneens onbetrouwbaar. Allereerst kloppen de gegevens die de verteller verstrekt niet. Zo bedraagt de afstand tussen de ambtswoningen eerst honderd kilometer, waar er even later nog slechts sprake is van een verschil van vijftig kilometer.9 Daarnaast geeft de bestuursambtenaar niet bepaald blijk van een overweldigend inzicht in en interesse voor de mensen om zich heen. Zo kan hij de inheemsen maar moeilijk inschatten en heeft hij geen idee van Peerebooms grote behoefte aan contact. Sterker nog, hij luistert niet eens goed naar hem, wat blijkt uit het gesprek over de open plek in het bos voor Peerebooms huis: Ik zeg: Je hebt het hier maar goed geschoten en ik wuif in het algemeen naar de open ruimte voor me. Wat? vraagt hij. Het bos? en hij begint hard te lachen. Ik zeg: Nee, ik bedoel juist, dat je er een aardig stuk uit hebt laten kappen. O, dat was er al toen hij hier kwam, zegt hij (24). Nog tijdens ditzelfde met drank overgoten bijeenzijn ontspint zich de volgende dialoog: Ik vraag hem: Peereboom, dat hout dat je hier gekapt hebt? Ik heb het niet gekapt, zegt Peereboom. Ik zeg. Dat hout, kortom, en ik wuif met mijn handen, zou dat geschikt zijn voor timmerhout? Hij weet het niet, zegt hij. Ik wil kappen, zeg ik. Dat hele verdomde bos omhakken, schreeuwt Peereboom, dat hele bos rotslaan! Kan er van getimmerd worden? vraag ik. Ik weet het niet, zegt Peereboom (25). Naarmate het verhaal vordert wordt het perspectief steeds onbetrouwbaarder. Omdat de bestuursambtenaar annex verteller zich steeds verder verdiept in het bos, valt hij ten slotte langzaam maar zeker ten prooi aan de waanzin.10 Het lijkt er dan ook op dat in ‘Groen’ de rollen van verteller en krankzinnige in één persoon verenigd zijn. Toch is dit niet helemaal zo. Hij gaat weliswaar de gang naar de rand van de waanzin, maar het heeft er aan het eind van het verhaal alle schijn van dat hij nog op tijd op zijn schreden kan terugkeren. Dat gebeurt nadat hij Peereboom begraven heeft. De laatste woorden van de tekst dragen de mogelijkheid tot een ommekeer in zich. Zij luiden: ‘Ik laat de lamp brandend aan de standaard hangen als vanouds. Want ik leef nog’ (36). Het is nog niet te laat voor hem: hij kan nog veranderen. Net als de gelijknamige Hollandse fruitboom er zou verpieteren, heeft ook de Hollander Peereboom in de jungle niet kunnen aarden. Hij is waanzinnig geworden en heeft zich opgehangen. Hij is een stadium verder geraakt dan zijn collega. De verhalen van de bestuursambtenaar en Peereboom liggen in elkaars verlengde. Zo maakt de geschiedenis van de eerste duidelijk wat de laatste doorstaan moet hebben.
Indische Letteren. Jaargang 17
176
De buitenpost Van het verblijf op een buitenpost wordt in alle drie de verhalen een negatief beeld geschetst. De buitenpost is gelegen in of nabij het oerwoud. Het is er vies en armoedig en de bewoners zijn laakbare lieden. De hoofdpersonen zijn individualisten. Zij bevinden zich in een isolement, ver van de zo gekoesterde westerse beschaving. Ze proberen de eenzaamheid en de verveling met drank weg te spoelen. De zenuwzieke arts in ‘Der Amokläufer’ vertelt zijn toehoorder onomwonden dat Indië een vervloekt land is, dat je ziel opvreet en het merg uit je beenderen zuigt: Aber in diesem unsichtbaren Glashaus dort geht einem die Kraft aus, das Fieber - kriegts ja doch, mag man noch so viel Chinin in sich fressen greift einem ans Mark, man wird schlapp und faul, wird weich, eine Qualle. Irgendwie ist man als Europäer von seinem wahren Wesen abgeschnitten, wenn man aus den großen Städten weg in so eine verfluchte Sumpfstation kommt: über kurz oder lang hat jeder seinen Knacks weg, die einen saufen, die andern rauchen Opium, die dritten prügeln und werden Bestien irgendeinen Schuß Narrheit kriegt jeder ab. Man sehnt sich nach Europa, träumt davon, wieder einen Tag auf einer Straße zu gehen, in einem hellen steineren Zimmer unter weißen Menschen zu sitzen, Jahr um Jahr träumt man davon, und kommt dann die Zeit, wo man Urlaub hätte, so ist man schon zu träge, um zu gehen. Man weiß, drüben ist man vergessen, fremd, eine Muschel in diesem Meer, auf die jeder tritt. So bleibt man und versumpft und verkommt in diesen heißen, nassen Wäldern. Es war ein verfluchter Tag, an dem ich mich in dieses Drecknest verkauft habe... (24-25). De paar Europeanen die de Duitse dokter kent, vervelen hem en boven inlanders voortdurend aangeduid met ‘gelb’ - voelt hij zich ver verheven.11 Hij slaat ze niet veel hoger aan dan dieren. ‘Bedenken Sie, ich habe sieben Jahre fast zwischen Eingeborenen und Tieren gelebt...’ (23), zegt hij ter illustratie van zijn eenzaamheid in een van de nachtelijke conversaties op het voordek. In Heart of Darkness blijken de Europese machthebbers een puinhoop van de kolonie gemaakt te hebben. Ze zijn alleen op gewin uit. Het agentschap waar Marlow en Kurtz voor werken onttrekt grote hoeveelheden ivoor (een symbool voor puurheid) aan de kolonie. Het is het belangrijkste en enige doel. Bij zijn aankomst op de buitenpost verwoordt Marlow het als volgt:
Indische Letteren. Jaargang 17
177 The word ‘ivory’ rang in the air, was whispered, was sighed. You would think they were praying to it. A taint of imbecile rapacity blew through it all, like a whiff from some corpse. By Jove! I've never seen anything so unreal in my life. And outside, the silent wilderness surrounding this cleared speck on the earth struck me as something great and invincible, like evil or truth, waiting patiently for the passing away of this fantastic invasion (52). Verder zijn doelloosheid en verloedering troef en vinden er voortdurend barbaarse praktijken plaats, die veelal ten koste gaan van de inheemse bevolking. De tegenstelling tussen licht en donker is op dit gebied het schrijnendst. De inheemsen zijn slaven die voor de blanken moeten werken tot ze er dood bij neervallen of woeste, krijgszuchtige kannibalen worden. De kolonie is een desolaat oord waarin blank bruin uitbuit, iedereen en alles wegrot en de vijandige natuur alles dreigt te overwoekeren. Er heerst chaos. De koloniale bestuursambtenaar uit ‘Groen’ bevindt zich op een afgelegen eiland. Eén keer in de maand legt er een bevoorradingsschip aan. Zijn standplaats is een dorpje aan de kust dat aan drie kanten is omgeven door bos. In haar artikel Tussen de regels. Over het ‘Indische’ proza van A. Alberts staat Hella Haasse uitvoerig stil bij ‘Groen’. Volgens Haasse is de bestuursambtenaar uit dit verhaal ‘een “baar”, die eigenlijk alles op het eiland dat zijn tijdelijke standplaats wordt, vies vindt, de zee voor de kust, het strand, het dorp, het huis en de koffie en de kopjes van het dorpshoofd; die uit verveling al een heel eind op weg is een chronische drinker te worden’.12 Hij maakt met niemand werkelijk contact, ook niet met zijn collega Peereboom, die ongeveer twee dagreizen verderop woont. Aanvankelijk bezoeken zij elkaar nog, maar later laat de bestuursambtenaar deze visites achterwege.
Mannen met een missie De Europese hoofdrolspelers jagen in de kolonie gepassioneerd een ideaal na. Deze passie neemt al snel de vorm aan van een obsessie, een lust die bevredigd moet worden. Het personage gaat hieraan uiteindelijk ten onder. Na een roekeloze tocht waarin het hooggestelde doel met een niets of niemand ontziend fanatisme wordt nagejaagd, volgt de deceptie en uiteindelijk de dood. De arts uit ‘Der Amokläufer’ zag zijn overhaaste vertrek naar Indië aanvankelijk als een vlucht naar voren. Omtrent zijn verblijf in de kolonie koesterde hij hooggespannen verwachtingen:
Indische Letteren. Jaargang 17
178 Was träumte ich da nicht alles, die Sprachen wollte ich lernen und die heiligen Bücher im Urtext lesen, die Krankheiten studieren, wissenschaftlich arbeiten, die Psyche der Eingeborenen ergründen - so sagt man ja im europäischen Jargon - ein Missionar der Menschlichkeit, der Zivilisation werden. Alle, die kommen, träumen denselben Traum (24). Nadat de arts deze tropendroom aan scherven heeft zien vallen, verkeert hij lange tijd in een apathische toestand. Dan speelt zijn zwak voor hooghartige dames hem nog eenmaal op. Hij vat een allesverterende, obsessieve liefde op voor de hautaine blanke vrouw die hem om een abortus is komen verzoeken. Haar afwijzing laat zijn liefde alleen nog maar hoger oplaaien. Ook na haar dood blijft hij alles in het werk stellen om haar te kunnen dienen. Hij ziet dat als zijn missie, zijn ultieme plicht. Uiteindelijk heeft hij er zijn leven voor over om haar geheim te kunnen bewaren. Kurtz is de man die het Europese licht in de Afrikaanse duisternis zal doen schijnen. Hij wordt door zijn omgeving gezien als een voorpost van de westerse beschaving, an outpost of progress. The International Society for the Suppression of Savage Customs had hem zelfs ooit gevraagd een rapport te schrijven als leidraad voor toekomstig beleid. Marlow heeft het in handen gehad en gelezen: He began with the argument that we whites, from the point of development we arrived at, ‘must necessarily appear to them [savages] in the nature of supernatural beings - we approach them with the might as of a deity,’ and so on, and so on. ‘By the simple exercise of our will we can exert a power for good practically unbounded,’ etc., etc. From that point he soared and took me with him. The peroration was magnificent, though difficult to remember, you know. It gave me the notion of an exotic Immensity ruled by an august Benevolence. It made me tingle with enthusiasm. This was the unbounded power of eloquence - of words - of burning noble words (86-87). De bestuursambtenaar uit ‘Groen’ stelt zich in eerste instantie een zeer bescheiden doel. Hij heeft vier schriftjes waarin hij de bedrijvigheid op het eiland nauwkeurig zal registreren. Hij voorziet ze van de opschriften Visserijverslag, Bosproducten, Algemeen en Houtaankap. Hij wil de wereld om zich heen rubriceren en daarmee voor zichzelf reduceren tot een overzichtelijk geheel. Later raakt hij gebiologeerd door het sprookjesachtige Noorderbos. Hij ontwikkelt de onweerstaanbare drang dit Noorderbos te overwinnen. Hij moet en zal de rand van het bos bereiken.
Indische Letteren. Jaargang 17
179
Door licht tot duisternis In de drie verhalen is de tegenstelling tussen licht en duisternis of donker een belangrijk motief. Licht staat in het algemeen vaak voor positieve zaken als ratio, intellect, kennis, vooruitgangsdenken, morele waarden, verlichting en het goede, orde, het hogere en het hemelse.13 Duisternis daarentegen voor spirituele duisternis, regressie, het primitieve, onontwikkelde mogelijkheden, zonde, ongeluk, angsten, instincten, fouten, chaos, het lagere, het kwade, het duivelse.14 Er is geen sprake van evenwicht. Aan het begin van de verhalen koesteren de hoofdpersonen nog verlichte ideeën. Aan het eind blijken deze volkomen te zijn verduisterd. Dat komt doordat het onbewuste de gedachten en het gedrag van de hoofdpersonen is gaan bepalen. De hoofdpersonen zijn op de buitenpost geïsoleerd geraakt van de westerse beschaving. Langzamerhand raken zij in die omgeving los van wat in de pyschoanalyse het superego genoemd wordt: een in hun westerse maatschappij gevormde ethische en morele standaard die hun gedrag reguleert. Hun geweten is weg. Het onbewuste (id) neemt het over en biedt ruim baan aan gedrag dat gestuurd wordt door primitieve instincten, oeroude angsten en bevrediging van lusten en driften. Er is geen balans meer tussen superego en id. Het ego, het bewuste zien der werkelijkheid dat bemiddelt tussen deze twee polen, delft in navolging van het superego het onderspit. De waanzin slaat toe. In de drie verhalen is het oerwoud een metafoor voor het onbewuste.15 Het Noorderbos verwijst er voortdurend naar. Het wordt ‘een sprookjesreservaat’ (26), ‘een sprookjeskasteel’ (26) en ‘mijn toverbos’ (29) genoemd. ‘Het is de Tijd zelf, zeg ik lachend. Oud, groen en altijd maar hetzelfde’ (30). In het bos lijkt de tijd stil te staan. ‘Het is een wonderlijk bos in al zijn gelijkzijnde oneindigheid. Loop ik hier, loop ik vijftig kilometer verder, het is alles hetzelfde en ik kan mezelf ook niet veranderen in die tijd’ (31). Het lijkt wel of de bestuursambtenaar door het Noorderbos wordt opgeslokt: Het is merkwaardig hoe weinig het bos in deze richting verandert. Het wordt niet dicht en de bodembegroeiing blijft gelijk, het licht blijft gelijk, alles blijft gelijk, ik zelf niet uitgezonderd. Tijdens mijn bestaan in mijn huis, in het dorp, op de tochten met het dorpshoofd, verspieders en de rest, verander ik als een kameleon. Ik ben hoffelijk, verveeld, berustend, geïnteresseerd, rampzalig, dronken, al naar plaats en omstandigheden. Hier, in het Noorderbos, blijven plaats en omstandigheden volkomen gelijk en de gelijkheid wordt verhevigd tot uiting gebracht in het groene licht (20). Licht is een belangrijk motief in ‘Groen’. Het gele licht van de lamp is
Indische Letteren. Jaargang 17
180 geruststellend. Het verontrustende groene licht maakt alles gelijk. Het bos ontdoet de bestuursambtenaar van alle eigenschappen, van zijn buitenkant. Hij wordt gedwongen op te gaan in zijn omgeving en ervaart tegelijkertijd de onmogelijkheid daarvan, omdat hij daarmee zijn ego verliest. Hij is hier overgeleverd aan de natuur: zijn angsten en driften. Zijn sprookje blijkt kwaadaardig te zijn. In het tijdloze, mystieke Noorderbos wordt de ultieme angst manifest: de angst voor het onbeheersbare onbewuste.16 Ook de arts uit ‘Der Amokläufer’ is in het oerwoud gestationeerd. In Europa had hij al moeite met het beteugelen van zijn driftleven, maar nu gaan echt alle remmen los. Uiteindelijk zoekt hij de duisternis zelfs op, als hij op het schip ervoor kiest 's nachts te gaan leven. Hij hult zich in het beschermende donker omdat de ware toedracht van de dood van de blanke dame, zijn onfrisse rol in deze geschiedenis en zijn duistere zielenroerselen het daglicht niet kunnen verdragen. In Conrads Heart of Darkness wordt het oerwoud steeds in verband gebracht met de duisternis. Als Marlow de jungle voor het eerst ziet vindt hij deze ‘so dark green to be almost black’ (39). Kurtz is tot in het hart van het onbewuste doorgedrongen en heeft daar slechts duisternis gevonden. In de psychoanalyse staat het genieten van directe kennis van het onbewuste voor het optimum van vrijheid. Het komt maar zelden voor dat iemand deze toestand bereikt. Kurtz heeft zijn onbewuste verkend op zoek naar deze ultieme vrijheid. Hij heeft er echter zijn superego en ego voor moeten opofferen en is gek geworden. Hij spreekt zijn laatste woorden als hij voor een kort moment inzicht krijgt in zijn onbewuste: ‘The horror! The horror!’ (111).
De val In ‘Der Amokläufer’ stelt de krankzinnig wordende arts in het donker op de voorplecht van de Oceania de diagnose van zijn ziektebeeld. Zijn voorliefde voor dominante blanke vrouwen, zijn karakterzwakheid en het tropische isolement liggen aan zijn ziekte ten grondslag. De ontmoeting met de gesluierde blanke dame zal hem fataal worden. Hij heeft een allesverterende liefde voor haar opgevat. In een moment van inzicht vergelijkt hij zijn gesteldheid met die van een amokmaker. Allereerst beschrijft hij wat iemand voelt als hij in een toestand van amok geraakt:17 Es ist mehr als Trunkenheit... es ist Tollheit, eine Art menschlicher Hundswut... ein Unfall mörderischer, sinnloser Monomanie, der sich mit keiner alkoholischen Vergiftigung vergleichen läßt... ich habe selbst während meines Aufenthaltes einige Fälle studiert - für andere ist man ja immer sehr klug und sehr sachlich -, ohne aber je das furchtbare Geheimnis ihres Ursprungs freilegen zu können... Irgendwie hängt es mit dem Klima zu-
Indische Letteren. Jaargang 17
181 sammen, mit dieser schwülen, geballten Atmosphäre, die auf die Nerven wie ein Gewitter drückt, bis sie einmal losspringen... (49-50). Hij gebruikt vervolgens het voorbeeld van een inlandse amokmaker om de meer fysieke reacties te beschrijven: Also Amok... ja, Amok, das ist so: Ein Malaie, irgendein ganz einfacher, ganz gutmütiger Mensch, trinkt ein Gebräu in sich hinein... er sitzt da, stumpf, gleichgültig, matt... so wie ich in meinem Zimmer saß... und plötzlich springt er auf, faßt den Dolch und rennt auf die Straße... rennt geradeaus, immer nur geradeaus... ohne zu wissen, wohin... Was ihm in den Weg tritt, Mensch oder Tier, das stößt er nieder mit seinem Kris, und der Blutrausch macht ihn nur noch hitziger... Schaum tritt dem Laufenden vor die Lippen, er heult wie ein Rasender... aber er rennt, rennt, rennt, sieht nicht mehr nach rechts, sieht nicht nach links, rennt nur mit seinem gellen Schrei, seinem blutigen Kris in dieses entsetzliche Geradeaus... Die Leute in den Dörfern wissen, daß keine Macht einen Amokläufer aufhalten kann... so brüllen sie warnend voraus, wenn er kommt: ‘Amok! Amok!’, und alles flüchtet... er aber rennt, ohne zu hören, rennt, ohne zu sehen, stößt nieder, was ihm begegnet... bis man ihn totschießt wie einen tollen Hund oder er selbst schäumend zusammenbricht... (50). De Duitse dokter draaft letterlijk en figuurlijk door: zijn driftleven neemt de leiding over. Uiteindelijk raakt hij bevangen door razernij en komt hij alleen nog tot zichzelf als hij als arts beroepsmatig moet vechten voor het leven van zijn patiënt en geliefde. Een strijd die hij verliest. Hij leeft daarna nog slechts om het geheim van haar doodsoorzaak te bewaren. Een geheim dat hij door zijn duik op de doodskist met zich mee de diepte in sleurt, maar dat hij eigenlijk al verraden had aan de wereldreiziger.18 In ‘Groen’ neemt de waanzin van de bestuursambtenaar toe, naarmate zijn obsessie voor het Noorderbos en het vinden van wat zich daarachter bevindt groeit. Het gaat heel geleidelijk. Op zijn eerste tocht in het Noorderbos raakt hij verdwaald. Pas als het donker is, ziet hij het licht van zijn huis weer. In etappes werkt hij ernaar toe het sprookjesachtige Noorderbos te overwinnen door de bosgrens te overschrijden. Als het hem gelukt is, kijkt hij om en vindt het bos helemaal niet verslagen, maar angstwekkender dan ooit. Hij beseft nu dat het bos voor hem een vijandige omgeving is. En hij moet nog terug. Een dag nadat hij is teruggekeerd van zijn tocht naar de grens van het Noorderbos speelt zich het volgende af:
Indische Letteren. Jaargang 17
182 Vanavond zit ik op mijn bed met het hoofd in de handen en even later loop ik het huis achter uit en tussen de stammen door naar de voorkant. Ik ben niet bang in de avond en de nacht, want de groene slangen boven mij zijn dan als de dood. Ik ga achter een boom staan en kijk naar de lichtkring van de lamp. Een tafel en een stoel. Dan ga ik weer terug langs dezelfde weg. Het is een spelletje, dat ik ieder avond opnieuw speel. Ik ben gek aan het worden, denk ik (33). Als hij een maand later thuis komt van weer een tocht, blijkt zijn lamp niet te branden. Peereboom hangt aan de lampstandaard als een afschrikwekkend lichtend voorbeeld. De waanzin slaat nu pas echt goed toe. Het enige wat hij weet te doen om het onheil te bezweren is het zingen van iets dat nog het meest weg heeft van een kinderliedje. Hij lijkt kinds te zijn geworden. Gestimuleerd door overmatig drankgebruik begint hij te raaskallen: Wat is het donker, ze zijn er allemaal vandoor en ik heb mijn lantaren laten liggen, daarginds, ik heb haar laten hangen. Ach God, ik heb Peereboom laten hangen, hoe lang al, zeker al de halve nacht, ik heb hem vermoord. Als hij nog niet dood was tenminste toen ik aankwam, maar ja. Het was ten slotte zijn bedoeling, niet waar, rien que pour vous servir, mon très cher. A la lanterne, Peereboom. Ik lach me rot. Als je, ha ha, Peereboom heet, dan hang je je toch op aan een boom, haha. Maar ja (34). Peereboom heeft het geruststellende gele licht met zijn door waanzin ingegeven daad verduisterd. Het groen heeft gewonnen. De bestuursambtenaar is volledig van de kaart. Pas uren later is hij in staat te doen wat nodig is: het regelen van een fatsoenlijke begrafenis. Uiteindelijk zorgt de zelfmoord van zijn collega voor inzicht bij de bestuursambtenaar. De dood van Peereboom is een confronterende waarschuwing. Hij beseft dat hij uit hetzelfde hout gesneden is als Peereboom. Peereboom kon het niet meer aan. De drank kon zijn overspannen zenuwen niet langer verdoven. De eenzame verlatenheid, de verveling en zijn angsten maakten dat hij de confrontatie met zichzelf verloor. De visites vormden het laatste wat hem nog verbond met de normen en waarden van de westerse maatschappij. Toen ook dat wegviel was hij overgeleverd aan zijn onbewuste.19 Het bos heeft hem overwoekerd. De bestuursambtenaar zal moeten veranderen, anders is hem hetzelfde lot beschoren. De laatste woorden van het verhaal luiden: ‘Ik laat de lamp brandend aan de standaard hangen als vanouds. Want ik leef nog’ (36). Volgens Hella Haasse duiden deze regels erop dat er voor de ambtenaar nog een
Indische Letteren. Jaargang 17
183 mogelijkheid bestaat tot het overstappen naar een andere vorm van ervaren van die hem zo wezensvreemde werkelijkheid.20 In Heart of Darkness zijn alle personages aangetast door de duisternis. Kurtz maakt echter de diepste val. De messias der Europese beschaving wordt de eerste der wilden, een kruipende duivel die een wrede tirannie onder de inheemsen vestigt. Hij laat zich door zijn driftleven leiden. Kurtz valt terug tot de oerstaat van de mens: hij laat zich regeren door zijn onbewuste. De omslag in het gedrag van Kurtz laat zich het best zien in de zinnen die in een voetnoot geschreven staan onder aan de laatste pagina van het rapport voor The International Society for the Suppression of Savage Customs als leidraad voor toekomstig beleid:21 ‘Exterminate all the brutes!’ (86-87). Kurtz' verlichte ideeën hebben zijn sociale en morele isolement niet overleefd. Ze zijn ingewisseld voor primitieve instincten, opgeslokt door de duisternis. Marlow stelt de volgende diagnose: Believe me or not, his intelligence was perfectly clear - concentrated, it is true, upon himself with horrible intensity, yet clear [...]. But his soul was mad. Being alone in the wilderness, it had looked within itself, and by heavens! I tell you, it had gone mad. I had - for my sins, I suppose - to go through the ordeal of looking into it myself. No eloquence could have been so withering to one's belief in mankind as his final burst of sincerity. He struggled with himself, too. I saw it, - I heard it. I saw the inconceivable mystery of a soul that knew no restraint, no faith, and no fear, yet struggling blindly with itself (108). Het verschil tussen Marlow en Kurtz is ‘restraint’, terughoudendheid, die aangestuurd wordt door het superego. Marlow is weliswaar aangetast door de duisternis, maar zijn superego functioneert nog net voldoende. Hij heeft op het juiste moment een stapje terug gedaan. Kurtz heeft zich vol overgave in de duisternis gestort. Hij beleeft zijn ultieme moment van horror als hij inzicht krijgt in zijn onbewuste, in de duisternis in zichzelf. Hij ziet wat hij aangericht heeft en gruwt ervan. Even later is hij dood: Droll thing life is - that mysterious arrangement of merciless logic for a futile purpose. The most you can hope from it is some knowledge of yourself - that comes too late - a crop of unextinguishable regrets (112).
Conclusie Het feit dat er belangrijke overeenkomsten zijn tussen ‘Groen’, ‘Der Amokläufer’ en Heart of Darkness, laat zien dat er dwarsverbanden be-
Indische Letteren. Jaargang 17
184 staan tussen de verschillende koloniale literaturen. De vraag is waar deze opvallende parallellen vandaan komen. Alhoewel er in de verhalen van Alberts en Zweig nergens letterlijk wordt verwezen naar Heart of Darkness, moet Conrads boek een zekere invloed hebben gehad op deze beide verhalen. In die zin is er dus sprake van intertekstualiteit. Heart of Darkness heeft sedert zijn verschijning in 1902 zijn lange schaduw reeds over vele koloniale en postkoloniale geschriften geworpen. Het boek kan beschouwd worden als een icoon van de koloniale literatuur.22 Alberts en Zweig moeten Conrads klassieker en de reputatie daarvan gekend hebben. Daarnaast roept ook de specifieke thematiek die de drie verhalen delen bepaalde overeenkomsten op. Door ‘Groen’, ‘Der Amokläufer’ en Heart of Darkness te vergelijken, kan een grondpatroon geschetst worden van verhalen over Europeanen die gek worden op een tropische buitenpost. Het zijn drie verhalen met een meer of minder onbetrouwbaar perspectief. De hoofdpersonen zijn steeds individualisten die geïsoleerd zijn en los raken van de westerse beschaving. Ze bevinden zich op een buitenpost in het oerwoud: een voor hen wezensvreemde omgeving die gekenmerkt wordt door een vijandige natuur en een gebrek aan contact met andere Europeanen. Eenzaamheid en verveling worden tevergeefs met overmatig drankgebruik bestreden. In deze misère vatten de Europese hoofdrolspelers een passie op die uiteindelijk de vorm aanneemt van een obsessie. Na verloop van tijd raken deze personages de controle over zichzelf kwijt, hun driftleven is niet langer controleerbaar en ze vervallen tot waanzin. Het superego kan het onbewuste niet langer afdoende beteugelen. Na een roekeloze tocht waarin het hooggestelde doel extreem fanatiek wordt nagejaagd volgen deceptie, waanzin en uiteindelijk de dood. Voordat de krankzinnigheid haar slachtoffers de dood indrijft, is er een moment van bezinning en inzicht. De verteller van het verhaal, die een bespiegelende functie heeft, krijgt het gevoel dat de waanzin ook hem besluipt, maar weet de dreiging af te wenden. Hij is getekend en gelouterd door wat hij heeft gehoord, gezien en ervaren.
Indische Letteren. Jaargang 17
185
Bibliografie Alberts, A. De Eilanden. 7e druk. Amsterdam, 1989. Beekman, E.M. Troubled pleasures. Dutch colonial literature from the East Indiës, 1600-1950. Oxford, 1996. Boehmer, Elleke. Colonial and Postcolonial Literature. Oxford/New York, 1995. Conrad, Joseph. Heart of Darkness. London, 1988. Crimmel, Hal. ‘Der Amokläufer: Zweig's Exploration of Manic Depression?’ Op: Salzburger Stefan Zweig-seiten 1 (2000), http://www.sbg.ac.at/ger/zelewitz/crimmell.htm. D'haen, Theo. ‘Van Vrijdag tot vrijheid. Kolonialisme, postkolonialisme en de Engelstalige letteren’. In: Theo D'haen (red.). Herinnering, herkomst, herschrijving. Koloniale en postkoloniale literaturen. Leiden, 1990, p. 117-127. Haasse, Hella S. ‘Tussen de regels. Over het “Indische” proza van A. Alberts’. In: Bzzlletin 106 (1983), 33-36. Hilst, M. van der. Amok... Amsterdam, 1936. Nieuwenhuys, Rob. Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. 3e druk. Amsterdam, 1978. Olderr, S. Symbolism. A Comprehensive Dictionary. Jefferson, 1986. Paasman, Bert. ‘Heeft de studie van de Indische Letteren toekomst?’ In: Indische Letteren 15 (2000), p. 178-187. Prater, D.A. European of Yesterday. A biography of Stefan Zweig. Oxford, 1972. Said, Edward W. Culture and imperialism. New York, 1993. Sherry, Norman. Conrad. London, 1988. Spores, John C. Running Amok. An Historical Inquiry. Athens, 1988. Termorshuizen, Gerard. ‘Anders gezien, andere beelden. Buitenlandse auteurs over Indië: houd ze in de buurt en koester ze’. In: Indische Letteren 14 (1999), p. 73-78. Zweig, Stefan. Amok. Novellen einer Leidenschaft. Leipzig, 1931. Zweig, Stefan. Die Welt von Gestern. Erinnerungen eines Europäers. Frankfurt am Main, 1994.
Eindnoten: Bij dezen wil ik André Huizer en Marcel van den Oever bedanken. Zij hebben mij op hun eigen specifieke terreinen met raad en daad bijgestaan in het schrijven van dit artikel. Zij dragen uiteraard geen verantwoordelijkheid voor de inhoud ervan. 1 Nieuwenhuys 1978, p. 509. 2 Dit stuk wil tevens een illustratie zijn bij de artikelen van Termorshuizen en Paasman in Indische Letteren waarin zij een lans breken voor comparatistisch onderzoek tussen de Indisch-Nederlandse literatuur en anderstalige koloniale literaturen. Zie Termorshuizen 1999 en Paasman 2000.
Indische Letteren. Jaargang 17
3 Alberts lijkt het bewust vaag te hebben gehouden waar de verhalen uit De Eilanden gesitueerd zijn. Wellicht deed hij dat om de verhalen een algemene geldigheid mee te geven: ze zouden zich in elke koloniale eilandengroep kunnen afspelen. Op pagina 146 wordt echter het Indonesische-eiland Raas genoemd. Samen met de wetenschap dat Alberts bestuursambtenaar in Indië is geweest, maakt dit dat we mogen aannemen dat De Eilanden Indonesische eilanden zijn. 4 De cijfers achter de citaten uit ‘Groen’, ‘Der Amokläufer’ en Heart of Darkness verwijzen naar pagina's in de edities uit de bibliografie. 5 Prater 1972, p. 40. 6 Van der Hilsts Amok... gaat ook over een Europeaan die gek wordt in de tropen. Net als in ‘Der Amokläufer’ maakt hij in Indië amok om een verloren blanke geliefde. Amok... is als verhaal echter van veel minder kwalitatief hoogstaand niveau dan ‘Der Amokläufer’ of ‘Groen’ en om die reden in dit artikel buiten beschouwing gelaten. Overigens voldoet ook Amok... aan het in de conclusie geschetste grondpatroon. 7 Sherry 1988, p. 54-62. 8 D'haen 1990, p. 123. 9 Zie pagina 7-8 en 16 van ‘Groen’ in De Eilanden. 10 Volgens Rob Nieuwenhuys is ‘Groen’ ‘[...] een verhaal dat men regel voor regel lezen moet, juist omdat het zo geconcentreerd geschreven is, omdat elk woord er een funktie in heeft. Als men dit doet, blijkt het een obsederend verhaal dat gemakkelijk een stuk melo-dramatiek had kunnen worden, maar dat dank zij Alberts' “techniek van vereenvoudiging” overkomt als een aangrijpend proces van geestelijke desintegratie.’ Zie Nieuwenhuys 1978, p. 511. 11 Zweig keurde de koloniale verhoudingen sterk af. Dat blijkt uit zijn autobiografie Die Welt von Gestern, die in 1944 postuum werd uitgegeven. Daarin veroordeelt Zweig het racisme in de koloniale wereld, dat hij ziet als de ‘Pest des Rassenreinheitswahns, der unserer Welt verhängnisvoller geworden ist als die die wirkliche Pest in früheren Jahrhunderten’. Zie Zweig 1994, p. 217. Hij voorspelde het kolonialisme dan ook een sombere toekomst: ‘Ich wurde das unheimliche Gefühl nicht los, daß die kommenden Jahrzehnte und Jahrhunderte Verwandlungen und Umstellungen dieses absurden Verhältnisses bringen müßten, von dem wir in unserem behaglichen und sich sicher wähnenden Europa gar nichts zu ahnen wagten.’ Zie Zweig 1994, p. 218. 12 Haasse 1983, p. 34. 13 Zie ook Olderrs lemma ‘light’. Olderr 1986, p. 80. 14 Zie ook Olderrs lemma ‘darkness’. Olderr 1986, p. 35. 15 Zie Olderrs lemma ‘forest’. Olderr 1986, p. 52. 16 Beekman merkt op dat ‘[...] the untamed forest corresponds to the “wilderness” of the unconscious, a “mental greenwood”. That is what the narrator is confronted by when he turns to look at the forest again after he has “conquered” it. He is facing what he has denied himself and what he sees is horror, an arboreal version of Conrad's heart of darkness. [...] The face of nature [...] has turned here into a Medusa head that petrifies.’ Zie Beekman 1996, p. 591. 17 In zijn monografie Running Amok onderzoekt de Amerikaanse socioloog John C. Spores het gelijknamige verschijnsel op basis van Engelstalige historische gegevens. Hij komt tot de volgende definitie: ‘Historically, amok represents a behavioral constellation unique to the Malay context and distinguishable from similar patterns occurring in other cultures. It is a culture-specific syndrome wherein an individual unpredictably and without warning manifests mass, indiscriminate, homicidal behavior that is authored with suicidal intent.’ Zie Spores 1988, p. 7. 18 Hal Crimmel, docent Engelse taal- en letterkunde aan de Weber State University in Ogden (Utah), probeert overigens in zijn internetartikel aan te tonen dat de Duitse arts geen amokmaker is, maar lijdt aan manischdepressief gedrag. Zie Crimmel 2000. 19 Beekman geeft de bestuursambtenaar direct de schuld van de dood van zijn collega. Hij wijst erop dat Peereboom ‘[...] is cut off from normal human intercourse except for biweekly visits. He craves human companionship, yet when he is with the narrator he does little to ingratiate himself. He commits suicide when the narrator's selfish insensitivity becomes another act of betrayal - the first was when his wife betrayed him with another man.’ Zie Beekman 1996, p. 585. 20 Haasse 1983, p. 34. 21 Said merkt het volgende hierover op: ‘Conrad's genius allowed him to realize that the ever-present darkness could be colonized or illuminated - Heart of Darkness is full of references to the
Indische Letteren. Jaargang 17
mission civilisatrice, to benevolent as well as cruel schemes to bring light to the dark places and peoples of this world by acts of will and deployments of power - but that it also had to be acknowledged as independent. Kurtz and Marlow acknowledge the darkness, the former as he is dying, the latter as he reflects retrospectively on the meaning of Kurtz' final words. They (and of course Conrad) are ahead of their time in understanding that what they call “the darkness” has an autonomy of its own, and can reinvade and reclaim what imperialism had taken for its own.’ Zie Said 1993, p. 29-30. 22 In nagenoeg elk Engelstalig boek over (post-)koloniale literatuur vervult Heart of Darkness een prominente rol. Elleke Boehmer wijst erop dat ‘[...] the texts that were regarded as the icons of European culture, and especially those that symbolized its claims to authority, became the object of repeated colonized appropriations: The Tempest, Robinson Crusoe, “Heart of Darkness”.’ Boehmer 1995, p. 205.
Indische Letteren. Jaargang 17
188
Lijst van Indische letteren samengesteld door mr. Herman Kemp, bibliograaf van het KITLV in Leiden 2001 Anderson, Ula, Papoea sprookjes. - Rijswijk: Elmar. - 142 p. - (Sprookjes uit de wereldliteratuur). - ISBN 90-389-1232-3. - [2002 A 995] Andriesse, Co, Verstoorde aarde. - Amsterdam: KIT Publishers. - 256 p. (Egodocument). - ISBN 90-6832-513-2. - [2001 A 3853] Bartheld, M. von, Jeugd in de kolonie. - Groningen: Gopher Publishers. - 359 p. - ISBN 90-76953-51-1. - [2002 A 65] Bastet, Frederic, Al die verloren paradijzen...: van en over Louis Couperus / [red.: R. Breugelmans... et al.]. - Amsterdam: Querido. - 399 p.: ill. - ISBN 90-214-5264-2. - [2001 A 3796] Beekhuis, Henk, Republikeinse kampen in Nederlands-Indië: Java en Madoera: index. - [Groningen: Beekhuis]. - Versch. pag.: ill. - [2002 B 243] Beerens, Kees, en Frans Huijbregts, Kempische militairen in de Oost: herinneringen aan Nederlands-Indië en Nieuw-Guinea. - Eersel: Stichting Oud-Indië-gangers. - 120 p.: ill. - [2002 A 1823] Beerling, Dane, Een kanon van bamboe: ‘geestige verhalen’. - Haarlem: Benteng Beruang. - 94 p. - [2002 A 2269] Begemann, F.A., Oud worden met de oorlog / [beeldred.: Marijne Thomas]. Maarssen: Elsevier. - 144 p. - ISBN 90-352-2397-7. - [2001 A 3299] Birney, Alfred, Indische gezichten: twee romans. - Haarlem: In de Knipscheer. - 331 p. - ISBN 90-6265-479-7. - Bevat: Vogels rond een vrouw. De onschuld van een vis. - [2002 A 1679] Bloem, Marion, Games4girls: roman. - Amsterdam: De Arbeiderspers. - 267 p. - ISBN 90-295-0404-8. - [2001 A 3007] Bos, Annie, Rode aarde: een verhaal van de vergeten oorlog op Java. - Baarn: De Prom. - 368 p.: ill. - ISBN 90-6801-696-2. - [2001 A 2492] Bosch, F. van den, Aan de oever van ooit en nooit meer: verhalen. - Amsterdam: Querido. - 164 p. - ISBN 90-214-5300-2. - [2001 A 2996] Couperus, Louis, De stille kracht / met een naw. van F.L. Bastet. - Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep. - 248 p. - (Salamander klassiek). - ISBN 90-253-0660-8. - Oorspr. uitg.: Amsterdam: Veen, 1900. - [2001 A 3494] Darsono, Alam, Kinderogen: roman. - Amsterdam: Rap. - 149 p. - ISBN 90-6005-808-9. - [2001 A 3855] Dolk, Liesbeth, Atjeh: de verbeelding van een koloniale oorlog. - Amsterdam: Bakker. - 223 p.: ill. - ISBN 90-351-2296-8. - [2001 A 1100] Dullemond, Emmy, Littekens. - Houten: Van Holkema & Warendorf. - 144 p. - ISBN 90-269-9345-5. - [2001 A 847] Duren, Theo van, Twee maal oorlog: ervaringen van de Indië-veteranen uit de gemeente Bemmel die na de Tweede Wereldoorlog werden uitgezonden naar het toenmalige Nederlands Oost Indië / met een voorw. door C.P.J. Tielemans. - [Z.pl.: z.uitg.]. - 367 p.: ill. - [2002 A 1677]
Indische Letteren. Jaargang 17
Elands, Martin, Van strijd tot veteranenbeleid: het Koninklijk Nederlands-Indische Leger
Indische Letteren. Jaargang 17
189 en zijn veteranen, 1941-2001. - Amsterdam: Boom. - 79 p. - ISBN 90-5352-750-8. - [2002 A 1051] Emmen, Robert, De familie Roos: Indisch leven in Den Haag: een toneelstuk vrij naar: Indische mensen in Holland van P.A. Daum. - Leiderdorp: Robert Emmen. - 62 p. - [2001 B 845] Fasseur, Cees, Wilhelmina: krijgshaftig in een vormeloze jas. - [Amsterdam]: Balans. - 644 p.: ill. - ISBN 90-5018-451-0. - Vervolg op: Wilhelmina: de jonge koningin. - [2001 A 1010] Goebertus, Henk J., De Indische familie Van Heeteren Wedding. - Laren: [de auteur]. - 51 p. - [2001 B 1287] Golde, J. de, De prijs van de macht. - [Z.pl.: z.uitg.]. - 144 p.: ill. - [2002 A 1579] Graaff, Ant. P. de, De laatste patrouille. - Franeker: Van Wijnen. - 158 p.: ill. - ISBN 90-5194-216-8. - [2001 A 2189] Graaff, Ant. P. de, Op patrouille in blessuretijd. - Franeker: Van Wijnen. - 157 p.: ill. - ISBN 90-5194-236-2. - [2002 A 22] Haas, Robert Armand de, Enkele reis Indië - Gemert: de vestiging en integratie van Indische Nederlanders in de Noord-Brabantse gemeente Gemert. - Gemert: Stichting Laurentius Torrentinus. - xiv, 206 p.: ill. - (Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert; no. 28). - ISBN 90-73621-19-4. - [2002 A 24] Heijmans-van Bruggen, Mariska, De Japanse bezetting in dagboeken: vrouwenkamp Ambarawa 6. - Amsterdam: Bakker. - 390 p.: ill. - ISbn 90-351-2230-5. - [2001 A 651] Hillen, Ernest, Kleine zegeningen: een jeugd in Indië en Canada / vert. door Peter Out en Saskia de Ruijter. - Amsterdam: Atlas. - 349 p.: ill. - ISBN 90-450-0155-1. - [2001 A 1445] Hollander, Xaviera, Kind af / [vert.: Henja Schneider]. - Amsterdam: Luitingh-Sijthoff. - 398 p.: ill. - ISBN 90-245-4147-6. - [2001 A 3871] Holman, Theodor, Het blijft toch familie. - Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. - 400 p. - ISBN 90-388-3105-6. - [2001 A 3486] Hoogstraten, Samuel Anne van, Als steeds uw Samuel: brieven van ds. S.A. van Hoogstraten op Java 1927-1945 / bew. door Renée van Hoogstraten. Zoetermeer: Boekencentrum. - 400 p.: ill. - (Uitgaven van de Werkgroep voor de Geschiedenis van de Nederlandse Zending en Overzeese Kerken. Kleine reeks; 6). - ISBN 90-239-0987-9. - [2002 A 641] Het Indische na Indië: programma studiedagen Indische Nederlanders VI, 25 en 26 Juni 2001. - Den Haag: Stichting Tong Tong. - 36 p. - [2001 A 2171] Kamp, Jeannet van de, De rijst is al pap geworden: Indië-veteranen vertellen hun verhaal. - Kampen: Kok. - 136 p. - ISBN 90-435-0365-7. - [2001 A 3040] Keuls, Yvonne, Madame K.: van Indisch kind tot Haagse dame. - Amsterdam: Ambo. - 327 p. - ISBN 90-263-1737-9. - [2001 A 3952] Kleevens, Jan W.L., Ontmoetingen. - [Z.pl.]: de auteur. - 133 p. - ISBN 90-804738-2-0. - [2002 A 2854] Koetsier, Paul, Javaans bloed. - Amsterdam: Meulenhoff. - 208 p. - ISBN 90-290-6962-7. - [2002 A 21] Kop, Hans J.E. van der, Nog maar 18 maanden, arme sodemieter: aantekeningen en herinneringen willekeurig opgetekend over zijn verblijf in Nederlands
Indische Letteren. Jaargang 17
Nieuw-Guinea 1955-1956. - [Voorburg]: De Nieuwe Haagsche. - 175 p.: ill. ISBN 90-77032-03-7. - [2002 A 1586] Kruisman, Lavina, Lampersari, nog niet voorbij: herinneringen. - Assen: Servo. -
Indische Letteren. Jaargang 17
190 128 p.: ill. - ISBN 90-5786-032-5. - [2001 A 3885] Leembruggen, Peter, Het levensverhaal van een Indische padvinder. - [Ventura, CA: Peter Leembruggen]. - 293 p.: ill. - [2002 B 8] Maramis, Ramona, Duckstad aan de Amstel. - Amsterdam: Vassallucci. - 42 p. - ISBN 90-5000-189-0. - [2002 A 676] Matthijs, Hein, Het verboden huwelijk. - Schoorl: Conserve. - 91 p. - ISBN 90-5429-152-4. - [2002 A 2856] Minkman, Judith C., Adriaan van Dis / [red.: Larry Iburg]. - Arnhem: Ellessy. - 275 p. - ISBN 90-70282-69-0. - [2001 A 2428] Moorlag, Marianne, De halsketting met edelstenen versierd: bitterzoete herinneringen: een roman. - Panningen: DTp-Uitgeverij. - 184 p.: ill. - ISBN 90-76461-14-7. - [2001 A 2426] Multatuli [= ps. van Edouard Douwes Dekker], Men moet van mijn gestreken lans een vlaggestok maken: brieven van Multatuli en Tine Douwes Dekker aan de redersfamilie Smit / ingel. en van aant. voorz. door Chantal Keijsper... [et al.]. - Amsterdam: Lubberhuizen. - 53 p.: ill., foto's. - ISBN 90-76314-70-5. Keijsper, Chantal. - [2001 A 2499] Obermayer, Merapi, Insulinde's dochter. - Amsterdam: Bakker. - 331 p. - ISBN 90-351-2357-3. - [2001 A 3627] Oomen, Mar, Guido Abuys en Dirk Mulder, Welkom in Holland!: Indische Nederlanders in kamp Westerbork, 1950-1951 / onder red. van Dirk Mulder en José Martin. - Hooghalen: Herinneringscentrum Kamp Westerbork; Assen: Van Gorcum. - 94 p.: ill. - (Westerbork cahiers; 8). - ISBN 90-232-3699-8. - [2001 A 2490] Pantow, George, De dode tjeleng: (avonturen van een anak kompenie tijdens de Japanse bezetting). - Winnenden: George Pantow. - 176 p. - ISBN 3-00-007697-2. - Vert. en omgewerkt uit: Im Gürtel aus Samragd, anak kompeni. - [2002 A 1070] Pantow, George, Hollandse hond: miskend, verlaten, niemandskind! Winnenden: George Pantow. - 208 p. - ISBN 3-00-007888-6. - Vervolgverhaal van: De dode tjeleng. - [2002 A 1088] Piersma, Hinke, Mensenheugenis. - Amsterdam: Bakker. - 293 p.: ill. (Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog. Getuigenissen). - ISBN 90-351-2370-0. - [2001 A 3822] Puype, J.P., en R.J. de Stürler Boekwijt, Klewang: catalogus van het Legermuseum, KNIL, landmacht, zeemacht, marechaussee en politie = Klewang: catalogue of the Dutch Army Museum, with summaries, explanatory notes and all captions in English. - [Delft]: Eburon. - 344 p.: ill. - ISBN 90-5166-836-8. - [2001 B 831] Resink, G.J., Perifeer en efemeer: verzamelde gedichten / bijeengebr. en verantw. door Bert Paasman. - Amsterdam: Querido. - 239 p. - ISBN 90-214-7954-0. [2001 A 2168] Ross, Tomas, Tranen over Hollandia: thriller. - [Baarn]: Fontein. - 347 p. ISBN 90-261-1601-2. - [2001 A 2469] Ruys, Kees, Sumatra, Nias, Jakarta. - Amsterdam: Atlas. - 335 p. - (De randgebieden; 1). - ISBN 90-450-0422-4. - [2001 A 2807]
Indische Letteren. Jaargang 17
Springer, F., Verzameld werk. - Amsterdam: Querido. - 1116 p. - ISBN 90-214-8225-8. - [2002 A 47] Stok-Van Els, Ena, Paradijs van porselein. - Weert: Van Buuren. - 325 p. ISBN 90-5695-085-1. - [2001 A 2495] Swaving, Justine, Splinters van voorbije levens: Indische verhalen. - Alkmaar: Blimbing. - 132 p.: ill. - ISBN 90-803754-2-X. - [2001 A 2998]
Indische Letteren. Jaargang 17
191 Székely-Lulofs, Madelon, Doekoen / bezorgd en ingel. door Olf Praamstra en Gerard Termorshuizen. - Leiden: KITLV Uitgeverij. - 255 p.: ill. - ISBN 90-6718-171-4. - [2001 A 798] Termorshuizen, Gerard, Journalisten en heethoofden: een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers, 1744-1905 / met medew. van Anneke Scholte. - Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar; Leiden: KITLV Uitgeverij. - 862 p.: ill. ISBN 90-388-7426-X; 90-6718-186-2. - [2001 A 3698; M 2001 A 3795] Vacher, Robert, Kai. - Amsterdam: Prometheus. - 331 p. - ISBN 90-446-0059-1. - [2002 A 986] Vervoort, Hans, Eerlijk is vals. - Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. - 152 p. ISBN 90-388-7444-8. - [2001 A 1704] Visser, Carolijn, en Sasza Malko, En nog steeds hebben wij twee vaderlanden: op avontuur in Nederlands-Indië. - 4e dr. - Amsterdam: Meulenhoff. - 163 p. ISBN 90-290-6950-3. - Oorspr. titel: Herinneringen aan ons Indië. - Amsterdam: Sijthoff, 1988. - [2001 A 2997] Vredenbregt, Jacob, Makassaarse dagen. - Amsterdam: Atlas. - 245 p. - ISBN 90-450-0493-3. - [2001 A 2810] Weerlee, Duco van, Tusen Bali en Bawean: Waddeneiland in de Javazee: reisverhalen. - Schoorl: Conserve. - 154 p. - ISBN 90-5429-140-0. - [2001 A 1092] Wester, Rudi, Droomreizen: de beste Nederlandse en Vlaamse reisverhalen van 2000. - Amsterdam: Contact. - 223 p. - ISBN 90-254-9628-8. - [2001 A 3000] Wijk, J.M. van (ed.), Voor orde en vrede. - Barneveld: Koster. - 488 p. - ISBN 90-5551-180-3. - [2002 A 1539] Willems, Wim, De uittocht uit Indië, 1945-1995. - Amsterdam: Bakker. - 397 p. - ISBN 90-351-2361-1. - [2001 A 2803] Zijderveld, Anton C., Een rapsodisch leven: herinneringen. - Amsterdam: Bakker. - 249 p.: ill. - ISBN 90-351-2360-3. - [2001 A 2806] Zikken, Aya, Indische jaren: het verhaal van Tjisaroea. - Amsterdam: Atlas. 189 p. - ISBN 90-450-0454-2. - [2001 A 3485]
Indische Letteren. Jaargang 17
192
Uitnodiging Op vrijdag 24 januari 2003 organiseert de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde weer een lezingenmiddag, grotendeels gewijd aan Ceylon/Sri Lanka, gevolgd door de presentatie van een nieuw boek over de Indische jaren van de schrijfster Mina Kruseman. Programma: 14.00 uur:
Opening.
14.15 uur:
Lodewijk Wagenaar: Ceylon door de ogen van VOC-dienaren.
14.45 uur:
Alexander Raat: Ceylon in de brieven van Joan Loten (1710-1789).
15.15 uur:
Theepauze.
15.45 uur:
Peter van Zonneveld: Ceylon in de reisverhalen (1850-1950).
16.15 uur:
Presentatie van Een feministe in de tropen. De Indische jaren van Mina Kruseman (1877-1883). Leiden: KITLV, 2003.
16.45 uur:
Sluiting.
Plaats: Universiteit Leiden, gebouw 1175 (Centraal Faciliteitengebouw), Witte Singel/Doelencomplex (achter het Rapenburg ter hoogte van de Doelensteeg). Zaal 028. De toegang is gratis. Alle belangstellenden zijn van harte welkom.
Indische Letteren. Jaargang 17
*2
Inhoud Artikelen Marjolein van Asdonck: Piekerans van 82 Knouff. Over de vergeten column van Tjalie Robinson in de Nieuwe Courant, 1949 145
Reggie Baay: Signalering: nieuw handboek Europa Buitengaats
Rudy Kousbroek: Het dagelijks leven in 41 Frans Indo-China Vilan van de Loo: ‘Adoe, koh terlaloe, 58 een meisje, zij sgrijf in de krant!’. Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920) Vilan van de Loo ‘Eene der meest begaafde vrouwen’. Melati van Java (1853-1927)
111
Stéphanie Loriaux: Mina Krüseman. De 123 strijd van de Indische George Sand Jeannette Moerman-Schravesande: De 98 Deliromans van Madelon Székely-Lulofs. Een vergelijking 50 Harry A. Poeze: Patjar Merah, de Indonesische Rode Pimpernel. Misleiding van de Politieke Inlichtingen Dienst in de jaren dertig Olf Praamstra: Verlangens en frustraties. 25 Conrad Busken Huet en de Indische journalistiek Gábor Pusztai en Gerard Termorshuizen, 147 Ernö Zboray: een Hongaar op Java 68 Kees Snoek: Voor leesliefhebbers of literatuurgenieters? Literatuurkritiek in Indië, 1933-1940: E. du Perron en J. Treffers Gerard Termorshuizen: Een monument voor mr. Pieter Brooshooft
35
Coen van 't Veer, Het innerlijk oerwoud. 167 Overeenkomsten tussen ‘Groen’ van A. Alberts, ‘Der Amokläufer’ van Stefan
Indische Letteren. Jaargang 17
Zweig en Heart of Darkness van Joseph Conrad Peter van Zonneveld: Een schatkamer vol 2 gesambaliseerde schimpscheuten en vergeten feuilletons. De Indische pers en de literatuur Adrienne Zuiderweg: Oost-Indische nouvellen tijdens de VOC
11
Indische Letteren. Jaargang 17
*3
Redactioneel Redactioneel
1
Redactioneel
97
Rubrieken De Indische Navorscher
56
Aankondigingen en mededelingen Uitnodiging
95
Uitnodiging
142
Uitnodiging Symposium 2002
143
Uitnodiging
192
Lijst van Indische Letteren Lijst van Indische Letteren 2000
92
Lijst van Indische Letteren 2001
188
Indische Letteren. Jaargang 17